-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

H0lENGR«Ff.W,W V«» ,„„,-««,

-ocr page 4-

rijksuniversiteit UTRECHT iHiiiiiiinMiia

1009 1977


-ocr page 5-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

UGOA

»““• DAV. H. LEVY8SOHN, A. DE PINTO, N- OLIVIER EN GIJSB. M. VAN DER LINDEN.

TWAALFDE DEEL. — 1851.

’a ©ravcttliagc, GEBROEDERS BELINFANTE.

1851.

-ocr page 6-

-ocr page 7-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Koloniaal regt. — Ocerzigt over de nieuwe wetgeving voor IVederlandsch Indié, door Mrs. A. de Pinto en GusB. M. VAN DER LiNDEN, Advocaten te ’s Gravenhagc.

-ocr page 8-

Staatsregt. -*- Eenige vragen betreffende de geneeskundige politie, door Mr. J, van Giccu, Advocaat te’s Gra-venbage............84,

De naturalisatie onder de Grondioet tian 1815, dooi'

Mr. F. A. T. Weve, Advocaat te ’s Gravenhage . . 353 Vhigtige beseboutvingen over de wetgeving opde kloosters. 56.5

Burgerlijk regi ev regtsvordëring. — yianinerkingen op bet Durgerlijk /Wetboek', door Mr. C. J. van Assen, Hooglccraar te Leijden

Over de onherroepelijke magtiging, die een eerste bg-potbecaire schuldeischer van synen schuldenaar, volgens art. 1223 Burg. Wetb., kan bedingen ; dom Mr. Dsv.

11. Levyssou.n, Advocaat te ’s Gravenhage .... 244

Losse vragen. — I. Subrogatie. — Borgtogt. — Résolutoire actie. — 11. Possessoire actiën; doorMr. J. Kap-PETNE VAN DE CoppELLo, Advocaat te s Gravenhage . nbsp;. 385

De verwÿzing uit te spreken door den kantonregter, wanneer een gedaagde verklaart het onderhandsch geschrift of eene handteekening niet te erkennen of te ontkennen ; door Mr. G. B. Emahts , Kantonregter te Voorburg.............410

De onbevoegdheid van den ambtenaar van denBurgerlijken Stand tot het afgeven van uittreksels uit de acten, aangeloond door Mr. Dav. H. LEVYSsonN......S78

De woonplaats of het domicilie, door Mr. M. M. vow Baumhauer, Commies bij het Ministerie van Binnenland-sche Zaken .............,586

-ocr page 9-

Strafregt en strafvordering. — Iels oner zedeltjke lig-chamen in strafzaken , door Mr. G. B. Emants . . 420

RoMEiNSCH regt. — Bijdragen lot de leer der injuriën in het Romeinsch rest, door Mr. P. van Bejimeien , Advocaat te Leijden.........4.33, 599

REG'I’SGESCIIIEDENIS.

Opmerkingen omtrent den vorm en het wezen van uiterste willen, volgens het ond HoUandsch regt, door Mr. J. \V. Tromp, Rijks advocaat te Leeuwanden .... 237

Opmerkingen omirent de uiterste willen in het oud-HoUandsch regt , destijds nuncupative, thans notariële genaamd, door Mr. J. de Witte van Citters, Advocaat te’s Gravenbage............669

Over de veranderingen, die de Fransche wetboeken in Belgie sedert 1830 hebben ondergaan, door Mr. Dav.

H. l.EVYssonN.............280

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Ncdcrlaudschc littcratiinp. — Over den beslissenden eed, door Mr. P.F. A. Ketelaar, Advocaat te Arnhem; Arnhem 1830, 38 hiadz. in 8quot;.; door Mr. A. S. VAN NiEROP, Advocaat te Amsterdam.......138

Proeve van beantwoording der regtseraag : « Kan een IVederlander, in IVederlandsch-Indiè met der icoon gevestigd, in personele regtszaken, wanneer de eischer op het grondgebied van het rijk in Europa woont, voor de regtbanken van het moederland gedagvaard worden?», door Mr. M. des Amorie v. d. Hoeven, Hoogleeraar in de regten aan het Atheiiaenm illustre te Amsterdam. Leeuwarden, 1850, 24 bladz, in 8°.

/

-ocr page 10-

Vl

Brief aan den hooggeleerden heer Mr. M. des Amorie van der Hoeven , betrekielÿk diens Proere van beaniwoording der regtsvraag .• « Kan een Nederlander, n enz., door Mr. F. F. Karseboom , substituut ofTieier van justitie te Amsterdam. Arast. 1850, 13 bladz. in 8'.; door Mr. A. DE PiNTO........... . 309

Mr. A. J. Zdbli, Bet Nederlandsch wisselregt voor reglsgeleerden en kooplieden; Amsterdam 18.50, 732 pag in 8 ’.

De overeenkomst betreffende de kapittelgoederen te Baaften, namens den Staat gesloten , onderzocht, door Mr, Alg. Philips , Advocaat te Amsterdam, Leijden en Amsterdam 1850, 35 bladz, in 8“. Stuk II, houdende nadere jus-tificatoire bescheiden, groot 24 bl.; door Mr. N, Olivier , Advocaat te Leijden...........500

De bepalingen der Nedetiandsche wet omtrent tweede en verdere huwelijken, door Mr. J. C. Kist, Advocaat te Leijden; Leijden en Amsterdam 1830, 61 bladz. in 8®.; door Mr. A. de Pinto..........310

De regtspraak van den Boogen Raad, enz., doorMr. D. Léon, Tweede deel, 1® en 2quot; aflev. ’s Graveohage 1831, 312 bl. in 8”.; door Mr. Dav. ll. Levyssodn......678

De jurisprudentie nopens de wetgeving op de heffing der regten van successie en van overgang door overleden, door W. DE Gelder, Inspecteur der Registratie en Domeinen; Haarlem 18.51, 222 pag. in 8°.; door Mr. W. F. Otten, Advocaat te Amsterdam......683

Acadcmisclic Uttcpatnup. — H. C. F. A. Seydlitz, De flagranti delicto; L. B. 1849, 166 pag. in 8°.; door Mr. A. de Pinto..........165

-ocr page 11-

De Staatsschulden getoetst aan de beginselen der staathuishoudkunde. — Eene proeve ter verkrÿging van den graad van doctor in de regten aan de Utrechtsche Hoogeschool, door H. Hooft Graafland; Utrecht 1851 , 170 bladz. in 8“.

Ook uitgegeven met den voorgevoegden titel : Specimen ceconomico-politicum inaugurate de debitts publtcts; door Mr. J. de Witte van Gitters

T. A. Lambrecutsen , De societate mutua ; Lugd. Bat. 1849, 61 pag. in 8“. ; door Mr. À. de Pinto

J. van Giccn , Specimen juridicum inaugurale de negotiis gestis; Hag. Gom. 1851 ; door Mr. ,1. de Witte van Gitters. 68$)

B. D. BossciiER, De cura politica, cm subjiciuntur damnati poenam passi; L. B. 1848; 54 pag. in 8’.; door Mr. A. de Pinto

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD 168, 339, 519, 707

Over den Hoogen^Raad van Giechelen

Geregfelÿke Statistiek omtrent den Oostenrijkschen Staat cm

-ocr page 12-

vm

Levensschets van Dr. Rltpemiial .

hertaling van den ^orm in het IVedetduiisch . . . . 346

Levensschets van Paul Lucas Championnière

Statistiek van de bevolking der gevangenissen in Nederland, 1846—-49 nbsp;

Geregtetijke Statistiek van Frankrijk, XSil__49 . . . 540

Lijfstraffen in het Britsche leger. — ffervormingen in het

Britsche regtswesen, enz

Vooistel in de Fransche Wetgevende Kamer omtrent de sociétés en commandite. .

-ocr page 13-

'ia^uii^^

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWAALFDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Koloniaal kegt. — Overzigt over de nieuwe wetgeving voor J^iederlandtch Indië, door Mrs. A. de PiNTo en GusB. M. van der Linden.

VI.

REGLEMENT OP DE BDRGERLUKE REGTSVORDERING VOOR DB RADEN VAN JDSTIIIE OP JAVA EN HET DOOG-GEREGTSHOP VAN

NEDEDLANOSCO INDlE.

In den aanvang van dit overzigl (1) hebben wÿ gezien, dal bij de terugname der 0. I. bezittingen uit banden van Grool-Brilannië, de wÿze van procederen in burgerlijke zaken reglens inderdaad nog geene andere was, dan die , voorgeschreven bij de Statuten van Batavia van 1642. In 1819 is door de Commissarissen-generaal daaraan de hand geslagen. Zij hebben echter , in slede van wat hel eenvoudigst scheen, namelijk de wijze van procederen, welke toen in het moederland werd gevolgd, naar 0. I. over te brengen, een nieuw wijdloopig reglement vasl-gesteld, waarbij de oude wijze van procederen inderdaad werd bestendigd.

{1) Themis IX 186, 187.

Themis, D. XII, 1 St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

De Commissarissen-generaal deden dit uit hoofde «dat het zoo voor Nederlandsch Indië, als voor Neder-«land zelf, van belang is , dat de wetten en bepalingen «voor deze gewesten daar te stellen, zooveel immer «mogelijk in verband worden gebragt met die, welke «in het vaderland beslaan; — dat de civile en crimi-«nele wetboeken , en die op de manier van procederen «in civile en criminele zaken, welke in Nederland zul-«len worden ingevoerd, lot dos verre nog niet zijn «gearresteerd; — dat dienvolgende alleeindelijke bepa-«lingen in Nederlandsch Indië, wil men die naar de « vaderlandsche wetten schoeijen , voorbarig zouden zijn , «en het integendeel raadzaam is , die te verschuiven tot « dat gemelde wetboeken bekend zullen zijn gemaakt. » (1)

Een bevoegd beoordeelaar keurt deze handeling af (2). Naar onze meening, teregt. Of mag men het niet met reden vreemd noemen, dat op hetzelfde oogcnblik , waarop het gelukkig denkbeeld van eenheid van wetgeving voor Nederland en Nederlandsch Indië vastgesteld werd, men eene daad bedreef, welke daarmede in lijn-regten strijd was ?

De Commissarissen-generaal moeten wel zeer overtuigd zijn geweest, dat niet spoedig art. ,63 der Grondwet volledige uitvoering erlangen zoude. Zij zouden anders geen zoo uitvoerig werk hebben ondernomen als bij hun besluit van 10 Januarij 1819 hel licht zag, en waartoe ook behoorden de 365 artikelen, waaruit hel toen vastgestelde Ke^lement op tie JHanier van J^roce-deren in civiele zaken kij het Hoog' Geregtshof en de Raden van Justitie bestaat. Doch dat werk was in der daad strijdig met die eenheid van wetgeving, welke

-ocr page 15-

zoo wenschelijk wert! geacht. Eene wet, welke men voorzag dat nog jaren lang in het moederland zou blijven gelden , werd niet overgebragt, maar men herzag en stelde als op nieuw vast de wijzen van procederen, welke daar waren afgeschaft

Dertig jaren lang heeft men daarna zich nog met die oraslagtige wijzen in 0. L moeten behelpen.

Het is onnoodig den inhoud van het Reglement van 1819 thans na te gaan. Het was een werk verre beneden de proeven van wetgeving, welke in het moederland reeds waren geleverd. In do plaats eener wet vindt men een wijdloopig verhaal van verouderde vormen , opgesteld in stadhuiswoorden (1). Gelukkig is men er thans van verlost.

(1) zie bijv. a. 205 en 209 «van Enquesten valetudinair ca ad perpetuum rei memoriam »; — a. 187 « De zaak, krachtens het geobtineerde appoinlement 1er rolle gebraßt zijnde, zal de impétrant. boven de voor-sebrevene provisien, nog kunnen contenderen tot annullatie illico, en de gedaagde tot approbatie illico, of ten minste tot afdoening van de clausule van inhibitie, waarenboven bet den gedaagde zal vrijstaan, te proponeren de exceptie van niet ontvankelijk in cas van appel of die van homologatie en acquiescement, al welke prorisien en exceptien de piano zullen moeten worden voldongen en in staat van wijzen gebragt, ten zij het Hof, om merkelijke redenen , mögt ordonneren, dat daarin bij korte termijnen, ten langste van acht dagen, geprocedeerd zal vtorden •,» — a. 191 « in geval een succumbant het appel wel heeftgeinterjecteerd, maar niet verheft of vervolgd, zal helden triomfant vrijstaan , van hetllofte verzoeken appoinlement van desertie , teneinde het appel worde verklaard desert, en hij triomfant met de executie van het vonnis mag voorlgaan : en zal de suppliant gehouden wezen aan zijn request te annexeren kopy authentiek van de acte van appeUatie; » — a. 196 «de triomfant zal daarenboven de vrijheid hebben, om na den laps van de falalia refor-mationis, als er gecne prococatie is geïntendeerd, zich te adresseren aan het Hof, en tegen den succumbant verzoeken appoinlement, om zich te zien verklaren vervallen van alle regt van provocatie , in welke materie zal geprocedeerd worden op dezelfde wijze, als in materie van desertie met deeffectenvan dien;» enz.

-ocr page 16-

Bij hel besluit van 10 Januarij 1819 zijn onderscheidene luslructiën en Reglementen vastge^teld; doch daarbij is noch bepaald wat daardoor zal worden vervangen, noch van wanneer af het bestaande zal zijn afgeschaft. Hetzelfde vond goene plaats bij de invoering van de thans geldende nieuwe wetten en van het Reglement, waaraan dit opstel is gewijd.

Bij besluit van den Gouverneur-generaal van 8 November 1847 (Ind. Staatsbl. nquot;. 52) is hel Reglement op de burgerlyke regtsvorderin^ voor de raden vanjustitie op Java en hel hoog'^ereg'tshof van Nederlandeah Jndië vastgesteld en afgckondigd. Daarbij wordt levens be-jgt;aald, dat het zal worden ingevoerd en van kracht zijn op hetzelfde tijdstip als voor de andere reeds afgekon-digde wettelijke verordeningen was aangewezen bij de publicatie van 30 April 1847 (Ind. Staatebl. nquot;. 23). Dit tijdstip was 1 Maart 1848 ; doch bij publicatie van 3 December 1847 (Ind. Staatebl. n”. 51) is dit verdaagd tot 1 Mei 1848.

Bij geerie dier besluiten wordt iets ingetrokken of afgeschaft. Dit is eerst geschied bij do publicatie van 3 Maart 1848 (Ind. Staatebl. n«. 10) (1).

(1) B:j de publicatie van 3 .Maart 1848 zijn vastgesteld Bepalingen omtrent de ineoerinçi van en den overgang tot de nieuwe wetgeving. Hoofdstuk 1 is gewijd aan de af seltajffing van vroegere wetten en verordeningen. Art. 1 aldaar luidt:

«Op het tijdstip der invoering van de nieuwe wetgeving,wordt afgeschaft het wettelijk gezag van het oud-llollandsch en van het Romeinscb regt.

« Voorts zullen op hetzelfde tijdstip , ten aanzien van het burgerlijk- en het handelsrcgt, en van de overige onderwerpen, welke bij de nieuwe wetgeving zijn geregeld, voor zoo veel hem betreft op wie die wetgeving van toepassing is , vervallen alle verordeningen , reglementen, publicatiën, ordonnantiën, instruction , plakkaten, statuten , costumen , en in het algr-meen alle geschreven en ongeschreven regten, waaraan thans in Neder-landsch Indië kracht van wet wordt toegekend, voor zoo ver die niet uitdrukkelijk voor geheel Plederlandsch Indië, of een gedeelte daarvan, worden in stand gehouden.»

-ocr page 17-

Zoo als uil hel opschrift blijkl, gekll deze wijze ran reglsvordering alleen voor het hooggereglshof en de raden van justitie op Java en Madura. Daarbuiten blijft dus de oude manier van procederen verpliglend. Daar echter het hooggereglshof, volgens art. 163 van het Begl, o. d. Regt. or^. e7i het Rel. d. Juit. rn N. J,, in hooger beroep oordeelt over alle daarvoor vatbare vonnissen , gewezen door raden van justitie in Nederlandsch Indië , zoo zal hetzelfde daar worden gezien , wal ook bij ons nog plaals vindt bij het hooger beroep aan den hoogen raad , van vonnissen , gewezen door het hof te Paramaribo; namelijk , dat in eersten aanleg het geding behandeld is naar eene geheel andere wijze van reglsvordering, dan in hooger beroep wordt gevolgd. En zoo die toestand nog lang zal duren, zal eeno gelijke moeijelijkheid zich voordoen, als hier zich wel eens doet gevoelen; dat naar den nieuwen slyl in hooger béroep geschilpunten zullen worden behandeld, welke uitsluitend betreffen den ouden stijl van procederen, die hier nog slechts door enkelen in werking is gezien, maar voor verre de meesten niet is dan eenen bovreemdenden omslag van vormen, welker kracht en beleekonis te minder beginnen gekend te worden , naar male zij allengs meer en meer niet anders worden dan historische herinnering van het oud valt;lerlandsche regl.

Wij hebben bij de beschouwing van hel Reglefntnt op de strafvordering doen opmerken, dal bij hel opstellen van dal reglement de Gouvernenr-gcneraal niet gebonden was aan zoo bekrompen last als de commissie, aan welke de laak was opgedragen om, bij het gereedmaken der wetboeken van burgerlijk regt en van koophandel voor N. I. , aan te nemen de deugdelijkheid der wetgeving van het moederland, hare bepalingen 200 veel doenlik onveranderd over te schrijven, en alleen

-ocr page 18-

daarvan af te wijken, wanneer plaalselijke gesteldheid en do aangelegenheden van Indië dringend het aan-brengen van wijzigingen geboden.

Wij hebben de gronden opgegeven , waarop wij dusda-nigen engen last betreurden, en ons over do goede uitkomst mogen verheugen, welke de onbekrompen bevoegdheid tol wetgeving op het Reglement op de girafoordering- gehad heeft (Ij, Ook voor het opstellen van het Jieglement op de burgerlijke reglgvordering waren die beperkingen niet gemaakl. Het lag echter in den aard der zaak , dat, hoe ruim de lastbrief ook ware gesteld, niet uit het oog mögt worden verloren het hoofddenkbeeld, waaraan do te angstige zorg om het zoo gaaf doenlijk te verwezenlijken, reeds het verbeteren van leemten en gebreken had ten offer ge-bragt; dat hoofddenkbeeld door Commissarissen-gene-raal gevormd in hun besluit van 10 Januarij 1819 en hetwelk sedert niet verlaten was, namelijk, eenheid van wetgeving in het moederland en in de overzeesche doelen des Rijks. Dat is ook niet uit het oog verloren, integendeel is het wetboek van burgerlijke regts-vordering gevolgd, met veel meer trouw zelfs, dan immer wenschelijk kan worden geacht. Op enkele punten echter is werkelijk verbetering aangebragt en heeft vaak de taal veel gewonnen (2).

-ocr page 19-

Het reglement is verdeeld ongeveer eveneens als bel wetboek van regtsvordering. Verschil van reg-

op de Indische Ifetboeken te danken, welke gereede plaats vonden in Themis XI , l tot 19. Het onderzoek was niet bevredigend. De hooglceraar zegt aldaar bl. 7. «Helaas! wat wij vermoedden, bleek « alras niet dan al te waar te zijn. Op het reglement was niet gelet, geene « enkele svllabe was er bij het afschrijven van alle die artikelen ver-« anderd. Waar plaatselijke omstandigheden en verschil van rcgterlijkc « inrigtingen gebiedend vorderen hier iets bij te voegen, dóór iets ach-« terwege te laten , heeft men zich met vlijt van die taak gekweten, lt;i maar in ^t voorbijgaan taal oƒ stijl te verbeteren t scheen niet in bet « plan der lied. Indische wetgevers te liggen, a

Wanneer wij eene kritiek gaven van het reglement, wij zonden tegen het eerste gedeelte van dezen laatstcn zin veel bezwaar moeten inbrengen. Met het laatste gedeelte kunnen wij mede niet instemmen. Integendeel meenen wij dat verbetering van stijl wél lag in het plan der Ned. Ind. wetgevers. Het is slechts gebrekkig uitgevoerd. Hier was die vrijheid lot verbetering, welke bij het burg, wetboek, en dat van kooph. werd gemist, en van die vrijheid is werkelijk gebruik gemaakt. Wij kunnen daarom zeggen, dat in het reglement de laai vaak veel heeft gewonnen.

Het is waar de strijd, welke met art. 1082 burg. wb. is in art. 784 regtsv., heeft men in art. 1036 I. b. w. en art. 771 regiem. doen voortduren; wij hebben zulks reeds opgemerkt in Themis IX 512, liet is waar de verkeerde verwijzing naar art. 155, welke in art. 157 wet b. gevonden wordt, bleef in ai't. 133 re^Z. on verholpen ; — de onroerende goederen, welke aan meerderjarigen loebebooren , zullen in art. 683 re§b evenzeer zelve overeenkomen hoe zij verkocht zullen worden, als zij dit doen in art. 689 wetb. ; — nrZ. 427 spreekt zoowel van onopgeloste daadzaken i a\s art. 424 w c t b.; — de volstrekt overbodige laatste zinsneden der artt. 409 en 457 we tb. zijn desechter nog bij de art. 414 en 461 regl. overgeschreven; —de bijkans lot Ilaauwworden toe gevonden bijvoegingen als, van beteckening aan opposanten «indien er die zijn, gt;gt;nbsp;vermelding van opschrift « zoo er een is, « opgaven van boeken of registers « zoo er die zijn, » oordeclen behoudens cassatie « indien daartoe gronden zijn, w enz. enz. waren ook in oogen der Ned. Ind. wetgevers te vcelbctcckcncnd om gemist Ic kunnen worden; enz. Maar daarentegen onderging art.24 wetb. groolc verbetering in art. 265 regh o. d. stra/v. ; art. 311 regl. verbeterde de onjuiste verwijzing van art. 315 we tb. Is het geene verbetering wanneer de bepaling van

-ocr page 20-

lerlÿko inrigling nogtans heeft afwijking noodigdoen zijn.

Het wetboek regelt de procesorde voor kantongeregten, arrondissements-regtbanken, provinciale hoven en den hoogen raad. Het 7'eg^lement, is niet geschreven voor de inlandsche geregten noch voor de buitenbezittingen ; het regelt alleen de gewone regtsvordering van Europeanen en daarmede gelijkgestelden op Java en Madura. De indische regterlijke inrigting kent als de gewone dagelijksche regters voor de Europeanen de raden van justitie; en van hunne vonnissen, zoo de waarde ter vordering f 500 overtreft, geeft zij hooger beroep op het hooggeregtshof (1). Als uitzondering op dien algemeenen regel is de bijzondere regts

ar t. 506 wetb. , «de beslap, ene zal geen hout mogen hakken, of eenige vermindering van waarde aan het goed mogen toebrengen,» wordt verkort in «zal geene vermindering van waarde» enz,; —■ of wanneer de drievuldige benaming van het rijk in Europa, welke wij vinden in art. 4, no, 8 wetb,, «ten aanzien van hen die zieh in de Kolonien van den Staat of buiten ’s lands wonen, voor zooverre zij binnen bet koningrijk geen bekend verblijf hebben.» wordt vermeden in art, 6, n”. 8 reyl. door te stellen, ten aanzien van hen, die niet in N, I, wonen, voor zooverre zij aldaar geen bekend verblijf hebben? » — of is bet niet verbeteren, door in art. 6, n” 1 in ’talgcmecn een voorschrift te geven ten aanzien van .... « onbekenden , of houders van aandeelen „„ welke niet op naam staan, » in plaats van de beperkte en onvoldoende bepaling «houders van aandeelen ,,.. welke niet op naam slaan, en waarvan de eigenaars uit dien hoofde onbekend zijn,» zooals art. 4, nquot;. 7 die geeft, en bet «Reglement wegens (?) het hooger beroep van de vonnissen van het hof van Suriname» groolendccls overneimt? Vergelijk voorts met de arlt. 14,22 59,107,12.3,161,269,312.341,355a!. 2, 400. 373en 375 de artt. 17,29,61,177.292,187.262,308,337, 3.51 al. 2, 405, 37.5 , en meer anderen, waarin ondubbelzinnige verbetering is aangebragt: zie daarvoor wat wij, behalve op andere plaatsen van dit opstel, nog aanvoeren op bladz. 35 ten aanzien van verbetering van een reglement, dat, buiten de Staten-Generaal. door den minister VAN Maaken alleen is gemaakt, (1) Themis IX, 349.

-ocr page 21-

wagt der residenten op Java en Madura, die, bijgestaan door den secretaris der residentie, als griffier, oordeelt over alle personele en tot roerende goederen betrekkelijke regtsvorderingen , welke eene waarde van ƒ200 niet te boven gaan, ingesleld door inlanders of daarmede gelijk gestelde personen tegen Europeanen of daarmede gelijk gestelden, of wanneer de partijen, voor zooverre zij zijn inlanders of met deze gelijkgestelde personen, krachtens wettelijke voorschriften of ten gevolge van vrijwillige overeenkomst, aan de Europesche wettelijke bepalingen zijn onderworpen ; nogtans behoudens hooger beroep op den raad van justitie, zoodra de vordering ƒ 50 overtreft (1). Daarop is ook een beroep van de beslissingen van inlandsche regtbanken. Kantongeregten zijn er niet; wel eene bijzondere wijze van behandelen van kleine zaken. Er is beroep in cassatie, revisie, enz.

Het eerste boek van het reglement, dat overigens is verdeeld in dezelfde titels en in dezelfde afdeelingen, als het 1« boek van het wetboek, doet alzoo drie belangrijke afwijkingen zien. Vooreerst ontbreekt titel II van het wetboek, houdende de bijzondere bepalingen betrekkelijk de wijze van procederen voor de kantongeregten ; en handelt bijgevolg titel II van het reglement, in gelijke 18 afdeelingen als titel III, wetboek, van de manier van procederen in eersten aanleg bij de raden van justitie en het hoog-geregtshof. Het eerste boek van het reglement, heeft desniettegenstaande nog een titel meer dan boek I wb., doordien twee nieuwe titels daarin zijn opgenomen. Namelijk nadat titel n heeft gehandeld van het regtsgeding in hooger beroep van de vonnissen gewezen door de raden van Justitie, en alzoo staat tegenover onzen

(1) Art. 103, 109, 12i nquot;, 2, Hegl- ». rl. B. 0. enz. in IW l.

-ocr page 22-

Titel Vil, van het regtsgeding in hooger beroep bÿ de arrondissements - regtsban-ken, de provinciale hoven en den hoogen raad, handelt titel f^JJ van het regt^^edin^ in hooger beroep in taken behandeld by de inlandsche regtbanken en bÿ de residenten alleen regteprekende. Eindelijk is tusschen titel VIII, van revisie, en titel IX {titel X van het regiem.') van verzet door derden, ingeschoven een titel (IX) handelende van het hooger beroep aan den hoogen raad der Nederlanden van arresten, door het hoog-geregts-hof in eersten aanleg gewezen.

De verdeeling van het tweede boek is in het reglement dezelfde als in het wetboek; die van het derde boek verschilt.

Vooreerst handelt de 9de afdeeling van titel II, boek III, niet van den curator over eene onbeheerde nalatenschap, maar alleen van den verkoop van roerende en onroerende goederen, behoorende tot eene onbeheerde nalatenschap. Voorts begint titel KI, « van eenige bijzondere reglsplegingen o, met twee nieuwe afdeclingon ; namelijk als 1ste afdeeling, van de regtspleging voor de raden van Justitie in zaken niet te bovengaande twee honderd gulden, en als 2de afdeeling, van uitwijzing van eigendomsregt op onroerende zaken (1). Eindelijk wordt het boek besloten met eenen nieuwen titel, titel FIII, van het verleenen van relief.

Terwijl het wetboek heeft 899, is het reglement in 923 artikelen vervat.

Wij moeten onderscheidene punten vooraf behandelen , die gestadig tot wijziging hebben geleid. Daar-

(1) Vogel. Themis IX, .541, en de arlt, 621,622.623, tnd, b. w.

-ocr page 23-

door wordt bij de doorloopende beschouwing van den inhoud des règlements vermeden telkens te wijzen op die algemeene oorzaken, welke tot doorgaande afwijking hebben aanleiding gegeven.

Wij rekenen daaronder in de eer#^e plaats die, welke het noodzakelijk gevolg zijn der verschillende reglerlijke inrigting. Zoo als bijv, het wegvallen der bepalingen belrekkelijk de kantonregters, die niet zijn vervat in den tweeden titel van het eerste boek, van welks wegneming wij zoo even reeds hebben gewag gemaakt (1). Zoo als in ander opzigthijv. in artt. 266, 324, 362 regl. , artt. 278, 329, 359, 360, w etb.

In de tweede plaats die wijzigingen, welke veroorzaakt zijn , door den van den onzen zoo zeer afwijkenden politischen en maatschappelijken toestand.

Het geheele reglement, de gansche wetgeving draagt van het eerste verschil reeds in al haren oravang een groot blijk. Bij ons is de wet eene voor allen, die zich op het grondgebied des rijks bevinden. Ginds geldt zij alleen voor eene soort, voor eene als ’t ware uitgele-zene klasse van inwoners.

(1) Zoo valt bijv, geheel weg de bepaling van art. 4 al. uit. over de handeling met cen exploit aan hen, die geene woonplaats hebben, enz. in eene zaak die voor den kantonregter moet dienen ; die van artt. 40. 41, GO al. uit., Gt al. uit., 127 al. 2, 321, 34G al. 2, 337 we tb. — zoo ondergaan verandering bijv. art. 397, dat men geen gebruik kan maken van het middel van request civiel tegen de vonnissen van kantonregters dan alleen in het geval van n“. 1 en 7van art. 382; — art. 43.5, dat de geschillen over de ten uitvoerlegging van vonnissen van de kantonregters, voor de arrondissements-regtbanken moeten worden gebragt; vergelijk voorts art. 7, art. 14, 15, IG 31, 157, 280 enz. wetb. met de artt. 17, 18, 20, 36 , 133, 283 enz. Reglern.

-ocr page 24-

Dat verschil van volken, die zieh op het grondgebied bevinden, waarover dit reglement zich uilslrekt, doet ook in het geding een ons onbekend personeel optreden. Reeds hebben wij (T/iemiit IX, 342) op de bÿ art. 7, fi. 0. genoemde adviseurs gewezen, welke door den regter tot zich worden geroepen , wanneer Mahomeda-nen of Chinezen gemengd zijn in het geding, dat ter zijner beslissing is (1), Ten gevolge van dat organiek voorschrift, bepaalt art. 32 van het fiegl. v. d. fiegtsv., dat, die adviseurs, « nadat de behandeling der zaak op de teregtzitting is afgeloopen, hun gevoelen zullen uiten in raadkamer en zich daarna kunnen verwijderen, tenzij de voorziller hen verzoeke om bij de beraadslagingen tegenwoordig te zijn. Zij zullen in allen gevalle worden uilgenoodigd om des verkiezende de uitspraak van het vonnis bij te wonen. » Dat de adviseurs geraadpleegd zijn, moet in het vonnis worden opgegeven, art. 61 3°. regl.

(1) Art. 7 B. 0. « Wanneer Oosterlingen. de Maliomedaansdic godsdienst belijdende, of Chinezen, in burgerlijke zaken of in strafzaken van welken aard ook , in eersten aanleg als verweerders of beklaagden zijn betrokken, en zij, met opzigt tot de in geschil zijnde zaak, niet regtens zijn, of zich niet vrijwillig hebben onderworpen aan de wettelijke bepalingen voor Europeanen, zullen, voor zoo veel de Mahomedanen aangaat, een priester van hunne godsdienst, en voor zooveel de Chinezen betreft, een of twee hoofden of, bij ontstentenis van deze, een of twee daartoe geschikte personen van dien landaard, door het geregt of, bij rcglerlijke collégien, door den president aan te wijzen , de teregtzittingen bijwonen ; en zal bet gevoelen van zoodanige adviseurs worden ingewonnen, bepaaldelijk ten aanzien van de ter zake betrekkelijke godsdienstige of andere wetten of gebruiken, ten einde daarop bij het doen der uitspraak worde gelet.

«De inboud der aldus uitgebragte advisen moet in de notulen, of in hel proces-verhaal der teregtzitting , worden opgenomen.

« Bij de vonnissen zal moeten vermeld worden, dat de adviseurs geraadpleegd zijn. »

-ocr page 25-

Ook is hel geval voorzien, dat bijstand van tolken in den loop van een regtsgeding vereischt zal worden. De tolk zal door partijen, of in geval van verschil door den president worden gekozen. «Indien de gekozene geen door de regering aangesteld beëedigd translateur is, moet hij, alvorens zijne werkzaamheden aan te vangen, op de tereglzilling, in handen van den president, den eed afleggen, dat hij de van hem als tolk gevorderde diensten met getrouwheid en naar zgn geweien zal verrigten. Wanneer een tolk vereischt wordt bij verriglingen van eenen regter-commissaris of van een gedelegeerden ambtenaar , zullen de bemoeije-nissen van den president op hen overgaan; » art. 33. De regeling voor de betaling der kosten heeft daardoor eenige uitbreiding erlangd (1). Zij is in overeenstemming met andere gelij kaar tige voorschriften ; artt. 159, 214, 22.5 regl.-, — artt. 187, 221,232 we tb.

Wij hebben bij de beschouwing vau het burgerlijk wetboek (Themii IX 516) reeds eene andere doorgaande reden tot wijziging aangeduid ; namelijk dat de afwezigheid des Konings in N. 1. in zijne plaats den Gouverneur-generaal doet optreden; van daar ook in dil reglement zoodanige wijziging.

De Gouverneur-generaal vertegenwoordigt den persoon des Konings ; als zoodanig moet hij door ieder

(1) Art. 59. «111 zaken waarin de wcllelijke bepalingen de verrig-tingen van praclizijns vereischen of toeiaten, zijn de aan deze verschuldigde salarissen en verscliolten, volgens de bestaande of later vast te stellen tarieven , in de uitspraak over de kosten begrepen, behoudens de bepaling van art. 88. »

« Hetzelfde geldt ten aanzien der kosten, verbonden aan bet gebruik van tolken en bel doen maken van vcrlalingcn. Dezelve worden voorgeseboten door de partij, op wier verzoek de tolken gebezigd ol de vertalingen vervaardigd zijn, of door den eischer, indien bet een ol ander door den regier ambtshalve i.s bevolen. »

-ocr page 26-

geëerbiedigd en gehoorzaamd worden (1). Hij kan , volgens het regerings-reglement (art. 42), in geen geval in Indië reglerlijk aangesproken of kunnen eenige procedures van wat aard ook , aldaar tegen hem ondernomen worden, ter zake van misdaad in of buiten zijn ambt gepleegd. Wegens burgerlijke zaken kan hij echter voor de gewone regtbanken worden getrokken (art. 44). Gelijk, — met uitzondering van de zakelijkc regtsvorderin-gen, welke voor den gewonen regter moeten blijven ge-bragt, —vooralle regtsvorderingen, waarin de Koning of leden van het koninklijk huis als gedaagden worden aangesproken, het hoogste regterlijk collegie hier te lande de regter van eersten aanleg is, zoo is in N. I. het hoog-geregtshof de regter van eersten aanleg voor alle niet zakelijke regtsvorderingen, waarin de Gouverneur-ge-neraal als gedaagde wordt aangesproken (2). Die uitzondering bepaalt zich, zoo als uit den aard der zaak volgt, alleen tol den persoon des Gouverneurs. In overeenstemming hiermede en in navolging van ons art. 4 n°. 1 wb. bepaalt art. 6 n«. 1 regl. dat «ten aanzien van den Gouverneur-generaal , in zaken hem bijzonder aangaande ,» zal worden geëxploiteerd aan den persoon of ten kantore van den resident van Batavia. Eene bepaling evenwel als die van ons art. 6 komt in de Indigche wet ffeving' niet voor (3). — Zie ook art. 72 re^l.

Tot de punten van doorgaande wijziging wegens verschil van maatschappelijken toestand, brengen wij vóór

«Alle gedingen tegen den Koning worden voorlgezet ten name van de ambtenaren respectievelijk bij artikel 4 n°. 1 hierboven vermeld.»

-ocr page 27-

alles de grootore uitgestreklheid van ket reglsgebied der raden van justitie , de meer afgezonderde stelling der woonplaatsen van liet over ’t groote eiland dun verspreide aantal Europeanen. Deze hebben invloed op de wijze waarop geregtelijke handelingen plaats moeten vinden, op de jiersonen , die tot de uitvoering worden geroepen, en op de termijnen, waar binnen zij moeten zijn verrigt.

1’. Ten aanzien van het eerste dezer drie punten treffen wij terstond in art. 3 regl. een merkwaardig voorbeeld. De deurwaarder is niet, zoo als bij ons regel is, altijd gehouden het exploit van dagvaarding zelf over te geven; hij kan het ook zenden. In geval namelijk «de deurwaarder, noch den gedaagde, noch iemand van diens huisgenooten aan zijne woonplaats vindt, zal hij het afschrift onverwijld ter band stellen , of , in geval van eene verwijdering van meer dan 10 palen van het residentiekantoor , zoo spoedig mogelijk doen toekomen aan het hoofd van het plaatselijk bestuur of aan dengene , die dezen vervangt, en van die ter handstelling of inzending melding maken op de oorspronkelijke dagvaarding en op het afschrift derzelvc.» Dit heeft ten gevolge, dat soms het exploit niet in handen komt van het hoofd van het plaatselijk bestuur op denzelfden dag, waarop het gedaan wordt, en dus ons voorschrift , dat het enkel zal moeten worden geteekend voor gezien, niet meer voldoen kan. Daarom zal «het hoofd van het plaatselijk bestuur of diens plaatsvervanger op het oorspronkelijk stuk kosteloos eene door hem onderteekende verklaring stellen , houdende vermelding van den dag der overgave of ontvangst van dat exploit, welks oorspronkelijk hij dadelijk aan den deurwaarder teruggeeft of zoodra mogelijk terug zendt. De bepaling van art. 8 al. 1 dal de dag van het exploit en de dag van verschijning niet mede-gerekend worden onder den algemeenen termijn, voor dagvaardingen, aanzeggingen en belcckeningen bepaald.

-ocr page 28-

wordt dien ten gevolge in art. 15 door eene tweede zinsnede gevolgd, houdende dat, in de gevallen van art. 3 , « de door het hoofd van het plaalselijk bestuur vermelde dag van terhandstelling of ontvangst geldt voor dag van exploit. »

In dadelijk verband met art. 3 is de bepaling van art. 5, soortgelijke in ons wetboek niet voorkomt. Het schrijft voor «dat de dag^vaarding-en zullen gedaan worden ,

-ocr page 29-

residentie in welke liÿ zitting houdt, en anders daartoe de noodige aanschrijving zal doen afgaan aan het hoofd van het bestuur der residentie, waar de gedaagde woonachtig is.

Die bepalingen zijn ook toepasselijk op alle andere exploiten,en zullen de regterlijke collégien en de hoofden van plaatselijk bestuur gehouden zijn , de hun toegezonden wordende dagvaardingen en andere exploiten onverwijld te doen beteekenen en bewerkstelligen, en daarvan behoorlijk relaas aan den regier, van wien zij die tot dat einde hebben ontvangen, ten dienste der daar bij belanghebbende, in te zenden. Indien het exploit mögt gerigt zijn legen een hoofd van plaatselijk bestuur, zal de toezending geschieden aan den secretaris der residentie, of aan den omgaanden regier, binnen welks ressort zoodanig hoofd van plaatselijk bestuur gevestigd is.»

20. Het hoofd van het plaatselijk bestuur (1) treedt menigvuldige keeren op, waar bij ons een regterlijk ambtenaar wordt aangewezen. Bijvoorbeeld, in geval de houder van een geschrift, dat van valschheid wordt beschuldigd een openbaar ambtenaar is, dan moet hij daarvan een afschrift maken , hetwelk bij ons door den president dtr regtbank van het arrondissement zal worden vergeleken tegen het oorspronkelijke, en geteekend ; volgens het reniement zal het ook kunnen geschieden door het hoofd van het bestuur der plaats , waar hij gevestigd is; art. 187 wb., art. 159 regl. ; — zoo zal

(1) Art. 103 der Bepalingen omirent de invoering van, en den overgang tot de nieuwe wetgeving, vastgesteld bij Public, v. 3 Maart 1848, (Ind. Staatsbl. n”. 10,) zegt, dat «onder de benaming van resident en hoofd van het plaatsclijk bestuur, in de nieuwe wetgeving mede verslaan worden de aan geenen resident ondergeschikte adsistcnt-residenlcn , en andere Europesebe gezaghebbers, bekleed met een gelijk gezag als aan de residenten is loegekend.»

Themis, D. Xll, 1' St. [1851]. 2

-ocr page 30-

plaatsopneming, wanneer zij moet geschieden Luiten de residentie, in welke de zetel van hel regtcrlijk col-legio gevestigd is, aan hel hoofd van het plaatselijk bestuur kunnen worden opgedragen; art. 213 regl. ; — bij ons wordt in geval van verwijderde woonplaats hel hoeren der parly op vraagpunten overgedragen aan den kantonregter, ginds aan hel hoofd van het plaalselijk bestuur; art, 240 wb., artt. 233, 237 regl.;— ook het afnemen van don eed aan deskundigen kan hem worden opgedragen; art.2X1 regl., art. 224 wb,; — gereedo penningen, in beslag genomen ir eene andere residentie-afdceling dan waarin de raad van justitie is gevestigd , moeten niet naar de griffie van den raad gebragt, maar onder bewaring van hel plaalselijk bestuur gesteld worden; art. 445 wb., art. 449 regl.; — het hooren van den man, die weigert zijne vrouw mag-tiging te verleenon , kan in geval van verwÿderdo woonplaats door den raad van justitie aan het hoofd van het plaalselijk bestuur worden opgedragen ; art. 799 wb., art. 814 regl. ; — evenzoo kan do president van den raad van justitie aan dal hoofd opdragen het bewerken eener bevrediging van partijen, ingeval van eisch tot scheiding van goederen, of het voorhouden van bedenkingen aan den eischer van echtscheiding, ingeval hij woonachtig is buiten do residentie-afdceling in welke de raad van justitie is gevestigd; maar do poging tot verzoening van do partijen, welke volgen moet in geval do eischer , niettegenstaande de hem voorgehouden bedenkingen , volhardt bij zijn voornemen, kan niet worden overgedragen en blijft ook in 0. I. de taak van den voorzitter zelvon van het reglerlijk collegie ; artt. 805, 816, 817 wb., artt. 820, 831, 832 regl,; — art. 821 regl. maakt nog eene afzonderlijk bepaling voor die plaatsen buiten .lava en Madura, welke tot het regtsgebied der raden van justitie op Java behooren ; dan namelijk zal

-ocr page 31-

steeds do president worden vervangen door bet hoofd van bet plaatselijk bestuur bg het beproeven eener bevrediging, by het doen van eisch tot scheiding van goederen en bij alle de voorloopige verrigtingen in geval van eisch lot echtscheiding; in hel eerslo geval echter verblijft het verleenen van magliging aan de vrouw om eisch in te stellen aan den president zelven, in het laatste geval houdt de bemoeijing van het hoofd van het plaatselijk bestuur op, zoodra de partijen blijken niet vereenigd lo willen zijn ; het hoofd van het plaatselijk bestuur zal van zyno verrigtingen processen-verbaal opmaken, en daarvan authentieke afschriften met do eerste scheepsgelegenheid opzenden aan den raad van justitie; art. 834 regl. (1).

3». De termijnen zijn over het algemeen langer (2). Meer dan eeno is evenwel onverlengd gebleven. Er is er zelfs op de helft verkort. Ten aanzien van overledenen namelijk: volgens art. 4 6“ 2ullen aan de gozamenlgke erfgenamen en in eens zonder uitdrukking van woonplaatsen of namen, ter laatste woonplaats van den overledene dagvaardingen en allo andere exploiten gedaan worden niet langer dan binnen het jaar na het overleden. Deze bepaling die in een afzonderlijk artikel, art. 7, wordt opgenomen, ondergaat er die wÿziging, dat het alleen spreekt van dagvaardingen, die kunnen gedaan worden, en niet langer dan gedurende ze» maanden na het overlijden (3).

-ocr page 32-

Zien wij nu in hoeverre de bij ons gestelde termijnen verlengd of behouden zijn. Wal dagvaarding betreft is de gewone termijn voor de raden van justitie on het hooggeregtshof, acht dagen, evenals bij ons; ons art. 8 verlengt dien termijn met nog acht dagen, wanneer de gedaagde in eene andere provincie woont, dan die waarin do regier gevestigd is, welke van den eisch moet kennis nemen. In verband daarmede verlengt met acht dagen art. 738 wb. den termijn tot het beteekenen van het beslag onder derden en het doen dor dagvaarding tot van waardeverklaring, en art. 477 wb. den termijn, waar binnen de geëxecuteerde kan in verzet komen legen executoriaal beslag onder derden. In dezelfde gevallen verwijzen de art. 731 en 478 regl. op den maatstaf, bij art. 10 regl. aangenomen, in de plaats van do voornoemde verlenging van eenvoudiglijk acht dagen meer van ons art. 8 wb. Die maatstaf is, van acht dagen voor den gedaagde die woonachtig is, of, bij gebreke van eene bekende woonplaats binnen Nederlandsch Indië, die verblijf houdt ter plaatse waar het regferlijk collegio, voor hetwelk hij gedagvaard wordt, is gevestigd; van veertien dagen voor zoodanigen gedaagde, wanneer hij woont of verblijft builen die plaats, maar nog binnen de residentie ; van drie weken, wanneer hij in eene andere residentie, maar nog binnen het ressort van den raad van justitie woont of verblijft; van ééne maand, zoo woonplaats of verblijf is op Java, onder het ressort van eenen anderen raad van justitie; en wanneer eindelijk de te dagen persoon woont of verblijft op een eiland van Nederlandsch Indië, niet behoorende tol eene residentie, welker hoofdplaals op Java is gevestigd, zal het reglerlijk collegie, op het daartoe strekkend verzoekschrift van den eischor, den regtdag bepalen, legen welken de gedaagde zal worden opgeroepen, en den termijn vaststellen, die tusschen

-ocr page 33-

de dagvaarding en den dag van verschijning in regten, zal moeten verloopen. Deze bepaling geldt ook bij dagvaarding in hooger beroep en bij request civiel. Het verzoekschrift lot bepaling van regldag en van termijn, moet dan vóór ommekomst van den termijn van hooger beroep ter grillie van het hoog geregtshof worden ingediend, anders mag er het hof geen acht op slaan; daarom moet de dag der indiening op het verzoekschrift worden aangeteekend door den griffier ; art. 339 al. 2 en 3, art. 388 regl. — Bij de bepaling van den termijn voor het beroep in cassatie, worden bij art. 402 deze beide zinsneden van art. 339 toepasselijk verklaard. Maar hoe zullen deze toepassing erlangen moeten? Art. 339 handelt niet van den termijn van beroep, maar van den termijn van dagvaarding. In cassatie wordt niet gedagvaard. En aan den termijn, waar binnen na overlegging der memorie van cassatie 1er griffie, daarvan aan de wederpartij afschrift zal moeten worden beteekend met opgave van de overgelegde stukken, kan evenmin hier worden gedacht. Art. 415 verlengt dien termijn, in ons art. 410 op acht dagen bepaald, tol dertig dagen, en geeft zelfs aan het hooggeregls-hof de bevoegdheid, wanneer dit uit hoofde van den afstand der plaats, waar die beleekening moet geschieden, noodig mögt zijn, op verzoek van den eischer in cassatie, dien termijn zoo veel noodig te verlengen.

Natuurlijk mist men in het reglement eene termijns-bepaling als die van art. 10 al. 1 w b. voor hem, die is builen het rijk, maar binnen bel werelddeel. De gelijksoortige termijnen van de beide anderen in art. 10 bepaald zijn verlengd, voor hem die niet in Neder-landsch Indië woont, lot acht maanden oï één jaar, naarmate hij aan genen of dezen kant van de Kaap do Goede Hoop of van Kaap Hoorn woont; vergl. art. 12 regl. met art. 10 wb. De termijn voor de oproeping van

-ocr page 34-

onbekenden is van twee maanden verdubbeld tot vier maanden ; art. 9 w b., art. 11 rgl.

Do termijn van hooger beroep en in cassatie en voor reguest-civiel, is van drie maanden, even als bij ons; maar van zes maanden, wanneer de beteekende woonachtig is op een eiland van Nederlandsch Indië, niet behoorende tot eene residentie, welker hoofdplaats op Java gevestigd is; ar tl. 339, 345, 388, 398 w b. = artt. 334, 341, 385, 402 rgl. Do termijn voor hel hooger beroep van eene uitspraak van den president in kort geding is van veertien dagen gebragt op drie weken; art. 295 wb. = art. 289 rgl.

De tijdsbepalingen voor do instructie van het geding zijn in den regel dezelfde. Uitzondering is hier art. 200 rgl., dat in plaats van vier, als in art. 210 wb., acht dagen vóór don lot het getuigenverhoor bepaalden dag, het bevel aan do wederpartij wil hebben beleckend, met opgave van de namen en woonplaatsen der to hooren getuigen. Hierdoor komt deze termijn in overeenstemming met dien welko bij art. 216 =: art. 206, aan de wederpartij voor dezelfde daad gegeven is.

Do termijnen zijn bg het verzet verdubbeld of van veertien gebragt op dertig dagen; artt. 80, 82, 86, 88, 425 w b. en artt. 82, 84, 88, 90, 428 rgl.

Ook bij de tenuitvoerleg ging van vonnissen wordt verdubbeling of verlenging van termijnen aange-troffen; vergelijk bijv, de artt. 309, 432,449,462,482 wb. met do artt. 305, 437, 453, 466, 484 rgl.

Do minuut van hel vonnis van scheidsmannen moet, volgens art. 639 wb., binnen acht dagen na dien der beslissing, door een der scheidsmannen (1) 1er

(1) Art. 634 rgl. verpligt de scheidsmannen niet, die nederlcgging altijd zelf te doen; zij of een hunner kunnen daartoe aan een procureur bij authentieke acte volraagt geven-

-ocr page 35-

griffie der reglbank van het arrondissement, waar binnen de beslissing gevallen is, worden nedergelegd. Voor Java en Madura is die termijn van veertien dagen, en van «zoo mogelijk binnen drie maanden», voor zoo veel betreft do overige plaatsen, welke tot het ressort der raden van justitie, op Java behooren; art, 634 r^l.

Ten aanzien van de tormanen teekenen wij nog aan, dat de dagelijksche tijd voor het doen van cxploilen of hot lenuitvoerleggen van vonnissen, is onveranderlijk van zes uren des morgens lot zes uren des namiddags, behoudens, even als in ons art. 25, met verlof van den voorzitter, in zaken welke builengewonen spoed vereischen; art. 18 regl. Eindelijk, dat bij art. 17, waar het verbod voorkomt om een exploit op een Zondag te doen, is gevoegd de voor ons nieuwe bepaling, dat «de termijn van eene maand wordt gesteld op dertig dagen.» Vergelijk wijders artt. 23, 862, 909 regl. met art. 37 Begl. o. d. inwend, dienst, en artt. 849, 893 w b. (1)

' Een ander verschil in den maalschappelijken toestand is in de waarde van het geld gelegen.

Opdat er overeenstemming zou zijn, moesten de in de wet uilgedrukle geldsommen worden verhoogd. Om den druk der boeten gelijk te doen zÿn, moest haar bedrag worden vermeerderd. Dit is geschied. Doorgaans zijn zij verdubbeld (2).

wanneer partijen of praklizijns zich te buiten gaan in het met bezadigdheid bepleiten der zaak, ol in bel in acht nemen en bewaren van den eerbied, dien men aan de justitie schuldig is, zal hen de regter, wanneer bij hun dit ten twcedemalc herinnert, kunnen vcroordeclcn in eene boete hoogstens len bedrage van ƒ 50., art. 22: van ƒ100. art. 29;

-ocr page 36-

Maar ook tot andere einden dan tot straf voor het feit van regt bij den regter te vragen, zijn geldsommen in de wet bepaald. Ook dezen zijn geklommen. Zijn er goederen in beslag genomen, welker waarde blijkbaar minder is dan een bedrag van / 400.-, dan is er geene verpligting tot bekendmaking van den verkoop in een dagblad; art. 466 wb. Die vierhonderd rezen in art. 470 reffl. tot duizend.

Twee instellingen oefenen ter wijziging nog eenen groeten invloed uit; de weeskamer en het vendu-departement.

Wat de weeskamer betreft kan dit hem niet bevreemden die heeft nagegaan wat wij vroeger bij het behandelen van het 1. burg. wb. en van dat van koophandel hebben gezegd (1). Zij is toeziende voogd en curator; zij treedt op waar goed is, zonder beheer van eigenaar, of waar een persoon is onmaglig zich zelven te besturen.

Onderhands opgemaakte boedelbeschrijvingen moeten bij de weeskamer worden overgebragt ; art, 672 ; —

de som te consigneren voor boete bij bet aanvangen der cassatie is y 100. volgens art. 406: ƒ200. in nrl. 411;

die request civiel aanvangt, consigneert voor boete/100. en tot sebadn-vergoeding voor de wederpartij ƒ 50., a r t. 391 ,ƒ 200. en/100. in art. 395 ;

bij het verwerpen van een verzet door derden zal worden opgelegd cene boete van hoogstens ƒ50., art. 383: bet kan worden opgelegd tot hoogstens ƒ 100., art. 383 ;

die beweert dat een stuk valsch is, consigneert ƒ150., art. 178: ƒ250., art. 150; die een stuk heeft ontkend, hetwelk hij zelfgeschreven had, wordt beboet met ƒ 100., art. 196 ; met ƒ 200. volgens art 168; die ten onregte een stuk van valschhcid belichtte, met cene boete van ƒ150 lot 300., art. 197: van Z250lot500., volgens arf. 169;

legen den niet verschijnende getuige worden boelen bedreigd van ƒ25 en van ƒ50., a r 11. 116,117: van ƒ50 en van ƒ 100., art. 184, 185 ;

de boete van ƒ’100 in art. 853 bedreigd tegen hem, wiens klagte over reglsweigering wordt afgewezen, rijst in art, 866 tol cene som van niet minder dan ƒ 150 en niet hooger dan ƒ300.

(1) rAeznùlX 528 -532; X 15 volg.

-ocr page 37-

— 25 —

indien eon beneficiair erfgenaam weigert zekerheid te stellen, komt de weeskamer tusschenbeiden ; de bénéficiaire erfgenaam, die eene regtsvordering tegen de nalatenschap heeft, stelt haar in tegen de weeskamer, wanneer er geene andere erfgenamen zijn; zij moet do goederen eener onbeheerde nalatenschap verknopen als of ’t voor eenen minderjarige geschiedde ; artt. 696, 697, 698 ; — zÿ is de curator én in den boedel van eenen failliet, én van oenen, die in staal is van kennelijk onvermogen; art. 902; de beleekeningen in die boedels geschieden dus aan haar, art. 6,6°; wal dus in den titel over kennelijk onvermogen den curator wordt opgedragen , wordt hier bij de weeskamer gebragt; want zij is belast met de vereffening des boedels; art. 913; maar van ontslag des curators, of toevoeging van een of meer aan den eerslgenoemdcn kan hier geen sprake zijn, en ’^ reglement mist dus de bepaling van art. 886; — wanneer de boedels, waarvoor zij opkomen, of de middelen van hem, dien zij vertegenwoordigen, niet toereiken voor de vermoedelijk vereischt wordende reglskosten, worden zij toegelaten lot het kosteloos procederen op haar verzoek en onder overlegging van eenen summieren slaat des boedels; art. 891. Vreemd echter schijnt hel dat op haar, die zoo zeer rekening moeten hebben te doen, de voorschriften van boek III, titel, V van het doen van rekening en verantwoording, bij art. 891 nog vooreerst buiten toepassing worden gehouden, en hiervoor wordt verwezen op de instructien voor de weeskamers , die voorshands in hare volle kracht worden bewaard; art. 70 Bepal. o. d. Invoer, v. en d. Overg. t. d. nieuwe wetg.

Bij die zelfde Bepalingen worden » de bestaande verordeningen omtrent de vendukantoren voorloopig in stand gehouden, voor zoover /ij met de bepalingen der nieuwe wetgeving niet m slrÿd zijn ; bepaaldelijk wordt

-ocr page 38-

gehandhaafd do hij die verordeningen aan de vendukan-toren toegekende uitsluitende bevoegdheid tot in het openhaar verkoopen van roerende en onroerende goederen , » art. 93.

Dientengevolge moeten bij gereglelijko uitwinning, het verzet tegen den verkoop op grond van opvordering van eigendom, en de oppositien tegen de afgifte der kooppenningen ook beteekend worden aan het vendukantoor; artt. 539, 457, 536, artt. 536, 461, 533; moet de verkoop geschieden «door tusschenkomst van het vendukantoor in tegenwoordigheid van don deurwaarder;» is do kring van hot vendukantoor en niet de gemeente w'aar de verkoop moet plaats hebben, de grens waar binnen de verkoopbiljetten moeten worden aangeplakt; artt. 463, 464, artt. 467, 468; moet do verkoop van roerende goederen wijders geschieden «overeenkomstig de in do instruction voor de vendukantoren bestaande bepalingen op den vrijwilligen verkoop van roerende goederen», zijn «de daarbij gestelde termijnen van crediot en uitbetaling» bij den geregtelijken verkoop mede van toepassing; art. 47 2 ; art. 480, art. 482; — en ontbreken daarentegen hier de bepalingen over wat en hoo de deurwaarder zal verkoopen, over zgne verantwoordelijkheid voor den koopschat, zijne verpligting om dezen ter griffie te brengen, en zijne onbevoegdheid om boven den koopprijs nog iets te ontvangen, op stralTo van te worden vervolgd wegens knevelarij; artt. 468, 469, 474 w b.

Bij do regterlgke uitwinning van onroerende goederen geschiedt ook de verkoop door tusschenkomst van het vendu-kantoor, in plaats van voor do regtbank van het arrondissement; ook aan dat locaal moeten do billotten worden aangeplakt ; veilconditiën, voor zoo verre die niet reeds begrepen zijn in do instructie voor do vendu, moeten door den executant worden opge-

-ocr page 39-

maakt; zij mogen met de instructie van het vendu-kanloor niet in strijd zijn; zij moeten op het vendu-kantoor ter lezing worden gelegd; ook aldaar geschiedt de beteeke-ning van het verzet tegen de afgifte der kooppenningen; de eigendom der toegewezen goederen gaat niet over door overschrijving van het vonnis van toewijzing, maar door openbaarmaking van het extract uit de vendu-roi; de overschrijving en de openbaarmaking hebben overigens hetzelfde gevolg ten aanzien der regten, welke de kooper erlangt (1). De voorschriften van de artt. 523,524 wb., hoe moet worden verkocht voor de regt-bank en dat dit moet geschieden door procureurs, zijn, zoo als trouwens uit den aard der veranderde wijze van verknoping volgt, met meer andere dergelijke bepalingen vervallen (2).

Do verkoop van roerende of onroerende goederen eener nalatenschap waarin alle erfgenamen het vrije beheer hunner goederen hebben, zullen kunnen worden verkocht, op zoodanige wijze als die erven zullen overeenkomen , «mits die overeenkomst niet in strgd zij met de verorderingen aangaande het vendu-departement ;» moet verkocht worden roerend goed, waarbij betrokken zijn, die geen vrÿ beheer hebben, of waarover erven niet eenstemmig zijn, dan geschiedt dit in het openbaar, door tus-schenkomst van het vendu-kantoor; artt. 611,618, 683.

Onderscheidene geringe afwijkingen welke uit den aard der zaak volgen gaan wg met stilzwijgen voorbij ; die bijv. , dat een afstand banpalen, soms gesteld wordt voor builen de gemeente; dat de gemeente verandert in residentie of resideutie-afdeeUng ; dat men

(t) Vgl. artt.521,4 95, 496, .517, 516, 520, 536, 529, 535, wb. met art 522, 497, SsTlgiïj 518, 519, 530, 533, 526, 532, regl.

(2) Zie a ril. 549, 652, wb.

-ocr page 40-

hier een bazaar onder ’t oog krijgt, ginds bt/;^elt ontmoet, enz.; arti. 448, 491, 6’., artt. 452, 493,6quot;.

Wij teekenen alleen nog aan, dat gemist wordt de vrijstelling van registratie, welke op onderscheidene plaatsen van het wetboek voorkomt (1). Wij hebben gelgke opmerking gemaakt bij de beschouwing van het burg^. wb. ; daar is inzonderheid gewezen op art. 1880, waar de regietratie, welke bij ons, ten aanzien der dag-teekening , alleen kracht verleent aan do onderhandsche acte, vervangen is door het gevigeerd en geboekt zijn door eenon openbaren ambtenaar. (TbemisJX 557) (2).

EERSTE BOEK.

f^an de wyze van procederen voor de raden vaii justitie en het hooggeregtehof,

De eerste titel van het 7’eglement even als die van het wetboek verzamelt in eene eerste afdeeling de zoo belangrijke bepalingen voor exploiteti van dagvaarding, aanzegging en beteekeiïing,

tl) Artt. 297, 121, 775, 777, 787, 8G7, 8G8, wb.; artt. 291,292, al. 3, 7G8, 770, 780, 884, 885, regl.

(2) Wij zijn nader ontwaar geworden, dat N. 1. nog vrij is van de belemmeringen eener belasting aan onze registratie gelijk.

Om te kunnen voldoen aan bel voorsehrift van art. 1880, I. 6. w. bepaalt art. 99 der Bepal. omtrent Inv. eit Orerg. dat «in afwachting der nadere regeling van dit onderwerp de bij art. 1880 burg. wb. vermelde formaliteit zal worden vervuld door de notarissen die bel door hen aan den voet der acte te stellen gezien zullen onderlcckcncn, met vermelding van den dag waarop deze verrigling heeft plaats gehad, en van het nummer onder hetwelk dezelve is geboekt in een afzonderlijk daartoe door hen aan te leggen register, hetwelk op gelijke wijze als de repertoires zal worden gekanUeekend en gewaarmerkt.

«Indien dc acte meerdere bladzijden beslaat, zullen deze , ieder afzonderlijk. door den notaris genommerd en geparapheerd worden.

«Voor deze werkzaamheid, aan welke dc notarissen zich niet mogen onttrekken, wordt hun een salaris van ƒ 2 toegekeud.»

-ocr page 41-

Wij hebben boven, bladz. 15 volg. , bij hel behandelen van algemeenc oorzaken van wijziging , en hoofdzakelijk bij het punt der termijnen eenige wijzigingen en geheel nieuwe bepalingen doen kennen, welke bijzonder uit de 1® afdeeling van den 2«“ titel van dit boek waren genomen en tot hel exploiteren betrekking hebben. Men herinnere zich do bepalingen van do artt. 3,5, 7, 10, 15, 17 , 18 re^l.

Do veranderingen in deze afdeeling, voor zoo verre zij niet door verschil van toestand geboilen worden , zijn bijna even zoo vele verbeteringen. Het reglement begint niet, evenals het wetboek, met eeno onwaarheid, ^rt. 1 zegt niet, det «elke reglsingang met cene dagvaarding aanvangl ,» maar «elke reglsingang, die daarvan niel bepaaldelijk is uitgezonderd.» Do wijze waarop dagvaardingen en allo andere exploilen zullen gedaan worden ten aanzien van verschillende personen, heeft velerlei verandering ondergaan. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de bepaling ten aanzien van overledenen , alleen toepasselijk gemaakt op dagvaardingen, uit de rij der bepalingen van art. 4 wb., art, 6 regl. , is geligt en als art. 7 eeno afzonderlijk plaats heeft bekomen, .^rt. 6 heeft slechts één lid van art. 4 wb. onveranderd overgenomen ; namelijk n°. 4 (n®. 5 van art. 6 regl.) ten aanzien van de vennootschappen van koophandel. Hoe ten aanzien van den Gouverneur-generaal moet worden geëxploiteerd is boven , bjadz. 14 , reeds medegedeeld. .^rt.6 bepaalt overigens, dat geëxploiteerd zal worden: 2®. ten aanzien van de regering van Nederlandsch Indië, als vertegenwoordigende den lande, aan den persoon of 1er woonplaats van het hoofd van het betrokken departement ;— 3®., (waarbij n°. 2 en 3 van art. 6 worden te zaaragetrokken,) ten aanzien van residentie of plaatselijke besturen, openbare instellingen of stichtingen en redelijke ligchamen, aan den persoon of ter woonplaatse

-ocr page 42-

van hot hoofd des hesluurs of 1er plaatse waar hel bestuur deszelfs zitting of kantoor houdt ;__6°. ten aanzien van den boedel eens gefailleerden , of van iemand die in staat vankennelyk onvermogen is verklaard, aan do tveeskamer, of aan den persoon of de woonplaats van derzelvor met de curatele over den boedel belasten agent. Van art. 6 is n». 7 al. 2 initio, door verandering van redactie veel verbeterd ; daar wordt het geval dat in regten worden opgeroepen, «houders van aandeelen in geldloeningenof maatschappÿen, welke niet op naam staan en waarvan de eigenaars uit dien hoofde onbekend zijn,» verbeterd in aonbekenden , of wel houderg van aandeelen in g'eld-leenin^en of maatgehappijen , welke niel op naam gtaan (1). Onder n°. 4 komt eene geheel nieuwe bepaling voor, welke het gevolg is van het voorschrift van art. 4 re^l. op de /{, 0. (2); ten aanzien van die personen moet geëxploiteerd worden aan hel hoofd van het plaalselijk bestuur, of aan dengene, die hem vervangt;

«Ingeval de laatstgemelde het verlof mögt weigeren, zal hij van zijn besluit onmiddelijk kennis geven aan den Gouvernenr-gencraal, ten einde hetzelve bekrachtigd, of de gevraagde vergunning als nog verleend worde.

«De teregtzittingen over zaken , waarin de genoemde personen, hetzij alleen, hetzij met anderen, betrokken zijn, worden met gesloten deuren gehouden.» Themit IX 83G.

-ocr page 43-

— ai

de ambtenaar aan wien het exploit gedaan wordt, zal het oorsponkelijk kosteloos met gezien teekenen , en het afschrift, bÿ gesloten brief, aan den belanghebbende toezenden. In verband hiermede beveelt art. 9 dat het exploit de vermelding van het bekomen verlof moet behelzen. Dat deze afwijking ten sieraad aan het reglement strekt, willen wij niet verzekeren.

Bij ons ontbreekt het voorschrift hoe de getuigen moeten zijn, wier tegenwoordigheid bij sommige ex-ploiten wordt vereischt. Volgens art. 19 regl. moeten zij zijn manspersonen, ingezetenen van Nederlandsch-Indië , van bevoegden ouderdom om in regten getuigenis te kunnen afleggen, en aan den deurwaarder , die het exploit verrigt, als geloofwaardige personen bekend , of door het hoofd van plaatselijk bestuur hem als zoodanig opgegeven.

Ook de bepaling van art. 16 w b. dat geen deurwaarder voor zijne verwanten raag exploiteren, is in art. 20 regl. uitgebreid en verbeterd (1).

In onze wetgeving geldt als regel openbare mondelinge behandeling der zaken. Ook voor do indische regts-pleging is die regel gevestigd ; hoezeer met meer uit-

(1) Art. 20 regl. « Geen exploit mag door eenen deurwaarder worden gedaan voor zijne bloedverwanten of aangehuwden in de regte linie onbe-paaldelijk, en in de zijdlinic tot den graad van broeders- en zusterskinderen ingesleten.

«In geval van beletsel uit dien hoofde ojquot; om andere redenen - zal de voorzitter van bet collegie, wanneer bet eenen gewonen , of de resident, wanneer bet eenen buitengewonen deurwaarder geldt, eenen geschiklen persoon tot bet doen der cxploiten aanwijzen.

«Deaangewezen persoon zal vooraf beëedigd worden, ten ware hij reeds onder eenen ambtseed mögt staan.

«Van de gedane aanwijzing zal in deexploilen worden melding gemaakt.» Gewone deurwaarders worden benoemd door den Gouverneur-genoraa!, die aan elk regtcrlijk collegie bet noodige getal toevoegt; buitengewone worden benoemd door de residenten , naarmate de behoefte , welke daaraan in elke residentie bestaat ; art. 193 R. 0.

-ocr page 44-

32 — zonderingen dan bij ons, wat de openbaarheid, en niet zoo ruim gesteld, wat de voordragt betreft.

Do 2' afdeeling, van de te7-e^(zittingen, bepaalt de openbaarheid van de tereglzitlingen op don voet der voorschriften van art. 29 di. 0. voor I. zz: art. 20 R. 0. v. N., bij welke de openbaarheid wordt vastgesteld', tenzij bij de wet anders mogt zijn bepaald of de regter om gewigtige redenen anders mogt bevelen ; maar onder dio bepalingen hebben wij reeds die van art. 19 R. 0. aangetrolfen, over het behandelen der zaken tegen in-landsche groeten.

Wij missen hier ook de bepaling van art, 20, waarbij de partijen de bevoegdheid erlangen zelve hare zaken te bepleiten. Eveneens wordt gemist eene bepaling als die van art. 21, waarbij aan den niet gegradueerden en den gegradueerden procureur en den advocaat verschillende bevoegdheid wordt toegekend. Het reglement o. d. R. 0. vult deze leemte, voor zooveel wij hebben kunnen ontdekken, niet aan. In het zesde hoofdstuk , van de advocaten en procureurs , gaan de artt, 185 en 186 ten dezen opzigle niet verder dan tot do bepaling, dat «do advocaten tevens zullen zijn procureurs, » dal « de niet gegradueerden alleen tot procureurs kunnen worden benoemd,» en dat «de aard dezer bediening en de daaraan verbonden werkzaamheden bij de weltelijke bepalingen op de burgerlijke regtspleging en op de strafvordering worden geregeld» (1).

Wel vinden wij terug het gebod van art. 22 dat de zaken voor den regier met bezadigdheid moeten worden bepleit; art. 29 geeft dit gebod dan nu ook niet aan «partijen en praclizijns,» maar alleen aan de «praclizijns,

(1) J/U.lll, tl4 regl. bedoelen dan ook , wanneer liet van a r t. 137, 139, overneemt «vervolgens worden de partijen tol de picidooijen toegcla-«len,of daartoe eenen naderen dag bepaald, » zeker niet .anders dan dal de prakthijns der partifen worden tocgclaten.

-ocr page 45-

De voorschriften over hel bewaren van stille en over do politie op de teregtzitlingen (artt. 23, 24, 26,27 wb.) komen hier niet voor, dewijl zij reeds zijn opgenomen in de artt. 254, 255, 256, en 257 van het Zlegl. o. d. R. 0., en, wat hel bijzonder gebod betreft van art. 25 wb. voor deurwaarders en bedienden van de reglerlijke collégien om zich stil te houden , in a r t. 203 jo art. 192 van dat reglement. Daar echter heeft men met opzigt tot het bijwonen der tereglzittingen met ongedekten hoofde eene uitzondering gemaakt voor hen, die van de Mahomedaansche godsdienst zijn ; eene soortgelijke bepaling schijnt men bij ons voor de krijgslieden onnoodig te hebben gekeurd.

Daarentegen zijn hier in de artt. 23, 24 , 25 , 26, 27, 28 en 30, met eenigo uitbreiding en met verbetering van redactie, opgenomen de bepalingen, welke over het houden eener rol, het oproepen der zaken, enz. voorkomen in de artt. 35, 37, 38, 40, 41, 42, 44 en 47 van het Reglement, betreffende de wijze van eedsaflegging, en de orde van inwendige dienst, van 19 September 1838, (Stbl. n”. 36) (1).

(1) Art. 38 van liet Regi. v. inw.dienst zegt: «Ten dage dienende roept de deurwaarder een vooreen de zaken op in den rang van tiare plaatsing op de rol.» De N. I. wetgever begreep dat de deurwaarder, niet den besten wil ter wereld, niet alle de zaken te gelijk zou kunnen uitroepen en liet dus in art. 24, een voor een achterwege. — .gt;4rt. 24 legt ook den griffier de taak niet op, dat voor iedere lercglzitling bij een uittreksel uit de rol, vermeldende de zaken die moeten worden opgeroepen, gereed liebbe, maar dat zoodanig uittreksel den deurwaarder worde ter hand gesteld. — Art 24 breidt deze bepaling uit door bij ic voegen ; « Een gelijk uittreksel ■wordt des daags vóór deteregtzitting aan den president bezorgd; daarenboven zullen zoodanige uittreksels in genoegzamen getale, ten dienste der leden en van bet openbaar ministerie, vóór de opening der teregtzitting in de vergaderzaal voorhanden zijn. »

Ons art. 42 zegt, dat wanneer op den dag tot voortzetting van het geding bepaald, geene der partijen ter teregtzitting verschijnt, de zaak op de rol wordt doorgchaald ; art. 27 voegt er bij « dat de zaak desniettemin op

Themis, D. XII, 1' St. [1851], 3

-ocr page 46-

In art. 31 vinden wij de bepaling van art. 19 betreffende de verschijning van partijen tot minnelijke schikking, terug.

De 3® afdeeling van de regters en van het wraken derzelve, heeft aan den regier ontnomen de bevoegdheid om in de wraking te berusten. De regier moet dan ook niet onder de akte van wraking eene verklaring stellen, of hij berust, of niet berust, met opgave der gronden, art. 34; maar de regier is gehouden binnen twee dagen na ontvangst der acte van wraking, «zijne bedenkingen aangaande do wraking in geschrifte te brengen, en in eenen besloten omslag aan den president te doen toekomen»; is de wraking legen den president zelven gerigt, dan zendt deze zijne bedenkingen aan den op hem in rang volgende. Het regterlijk collegie onderzoekt, en staat naar gelang van zÿne bevinding, de wraking toe of weigert haar, artt. 39, 40. De beslissing over wraking blijft dus in alle gevallen bij den regter, en hangt niet, als bij ons, in zekere mate dadelijk af van hem, tegen wien de wraking gerigt is. Do N. I. wetgever heeft dus leregt de wraking beschouwd als eene zaak van openbare orde, waarin soms te ver gedreven kieschheid of andere geheel persoonlijke reden van den gewraaktcn, niet uitsluitend beslissing mag geven. Âlzoo is ook hel geval, dat werkelijk wraking ^esc/iiedt, in overeenstemming met art. 31 wetb. en art. 36 regl., waarbij aan het collegie de beslissing is opgedragen of

het censtemmijj verzoek van partijen , zonder cenige nieuwe voorafgaande dagvaarding weder op de rol kan worden gebragt en voortgezet, even alsof er geene doorhaling hadde plaats gehad. »

Jrf. 28 heeft het voorschrift van art. 44 uitgebreid door te bepalen adat de griffier verpligt isnaauwkeurig aanteckening te houden van de con-clusien , mondeling door partijen ter teregtzitting genomen in degcvallcn , waarin geene scbriftelijke conelusien vereischt worden.» Zie verder art. 64 1°. regl.

-ocr page 47-

de regier, die weet, dat er qenige reden van wraking tegen hem bestaat, en die, ingevolge zijner verpligling, aan het collegie waarin hÿ zitting heeft, die reden heeft ®Pg®g®*®i gt;nbsp;'^^^^ ’®'’ *^° zaak moet onthouden.

Gelijk wij boven (bladz. 24) reeds opmerkten is de boete voor het ongegrond voorstellen van wraking verdubbeld; maar de actie tot herstel van eer, en vergoeding van schade en interessen, welke' den regier bij art. 43 gegeven is, vindt men in art. 45 regl. niet terug.

Leden van het 0. M. kunnen gewraakt worden om dezelfde redenen als een regier. Ook voor hen geldt dus de onder n». 3 in art. 30 wb. en in art. 25 regl. opgenoemde reden , «indien erbinnen het jaar vóór do wraking, tegen ééne der partijen of derzelver echige noot of nabestaanden en aangehuwden in de regle linie een strafgeding op zijne klagte of door zgn toedoen is gevoerd.» Zij zal echter niet als eene reden van wraking legen het 0. M. gelden, wanneer het strafgeding ambtshalve is gevoerd; art. 37 regl.

In de 4de afdeeling ontbreekt het voorschrift van art. 47, dat, wanneer geene uitspraak gedaan is drie maanden na dat het 0. M. conclusie heeft genomen , partijen bevoegd zijn te vorderen dat de zaak nogmaals worde bepleit; art. 50 bevat daarentegen een gebod , dal bij ons ontbreekt; namelijk dat de reglers «verpligt zijn regl te doen op alle gedeelten van den eisch ; het is hun verboden uitspraak te doen omtrent zaken, welke niet zijn geeischt, of meer toe te wijzen dan geeischl is. » Art. 61 , 4°, beveelt dat in de vonnissen ook zullen worden vermeld «de weltelijko bepalingen, voor zoover de uitspraak op stellige vvellelijke voorschrillcn rust. »

De drie overige afdeelingen van titel 1 geven geene aanleiding tot opmerking.

Wij gaan over lot den 2den litel van het reglement,

-ocr page 48-

— 36 —

nvan de manier van procederen by de raden van juslitie en het hooggeregtehof in eersten aanleg.»

In de le afdeeling, van de dagvaardingen is bij de aanwijzing van den regier, waarvoor gedagvaard zal worden, weggebleven al. 6 van art. 126, geschreven voor het geval, dat een openbaar ambtenaar zijne vorige woonplaats behouden heeft. Teregt. Want art. 77B. W. doet hem , die lol openbare bedieningen geroepen wordt, zijne woonplaats behouden , in dien hij het tegenover gestelde voornemen niet aan den dag heeft gelegd. Maar art. 20 I. b. w. bepaalt integendeel dat de openbare ambtenaar wordt geacht zijne woonplaats te hebben , wààr hij zijne bediening uitoefent.

Het reglement behelst hier, wat den procureur betreft, tweederlei belangrijke afwijking; vooreerst, dat de procureur moet hebben eene schriftelijko volrnagt, enten tweede dat de procureur procedeert namens de partijen(l j.

2«. afdeeling, van de verwering en het voldingen der zaak. art. 107 verklaart het bevel, dat de procureur alle memorien en schrifturen moet ouderleekenen, hetwelk bij ons in art. 133 alleen voor dien des aanleggers geschreven is, ook voor dien des verweerders verbindend. ^rt. iOl beslist levens een punt dat bij ons lot veel verschil aanleiding heeft gegeven. (2) Hel zegt dat «tegen den verweerder die verzuimd heeft procureur

(ll^lcf lOG Regl. «liet exploit van dagvaarding moet op slralfc van nietigheid, namens den aanlegger worden gedaan op vordering van eenen procureur, daartoe bij geschrijte bijzonder gevolmagtigd.»

.^rt. 107 Regl. « De verweerder is vcrpligt.... procureur te stellen. Dit geschiedt hij eene eenvoudige acte van wege den gesleldcn procureur , aaii dien des eischers beteekend. »

« De verweerder wordt geacht zijne woonplaats te hebben gekozen bij dien procureur, aan welken de aan eerstgemelde beteekende dagvaarding tot volrnagt strekt. »

(2) Zie DE PiNTO, llandl. t. h. k^b. v. B. Rvord. 11, 1' stuk, § 1 20, over het « niet verschijnen ten dage dienende » van a r 1.135 w b.

-ocr page 49-

— ST

IC stellen, of wiens gestelde procureur ten bij het exploit van dagvaarding beteekenden regtdage niet verschijnt, verstek zal worden verleend. » In verband hiermede is de voor ons nieuwe bepaling van art. 109, dat, « wanneer de procureur na op den beteekenden regtdag verschenen te zijn op eene latere tot de voortzetting van het geding bepaalde teregtzitting niet verschijnt, zulks geenen grond zal opleveren tot het verleenen van verstek , maar de uitspraak steeds geacht zal worden op tegenspraak te hebben plaats gehad.»

In eene andere nieuwe bepaling is ten gunste van de inlanders en daarmede gelijk gestelde personen, afwijking van den regel, dal ieder geacht wordt de wet te kennen. Art. 108 toch verleent den regier de bevoegdheid aan zoodanige personen , wanneer zij, zonder procureur te hebben gesteld, in persoon op de dagvaarding verschijnen , op hun verzoek nog eenen korten termijn toe te staan om alsnog procureur te stellen; indien de ter-mÿn verstreken is, zonder dat procureur is gesteld, zal legen den gedaagde zonder eenig verder uitstel verstek worden verleend. Deze bepaling vindt ook daarin verklaring , dat uil art. 114, waarbij den inhoud van ons art. 139, dat «de verweerder, nadat de eischer conclusie heeft genomen, zijne verwering voordragt,» nog de anders vrij nutleloozo bijvoeging gedaan is «tenware hij in den eisch mögt berusten,» schijnt te blijken, dat niet-verschijning in het reglement wordt geacht te zijn vermoeden van berusting in den eisch, van toestemming in do vordering ; en dus van meer beteekeuis, dan enkel als eene vermoede referte aan ’s regters uitspraak (1)^

Het reglement beeft bij meer van geen of weinig nul doch van vermogen om geschil en omslag te veroorzaken , de onderscheiding behouden lusschen zaken van gewone en van summiere behandeling.

(1) Vgl. echter «rt. 791 Regl.

-ocr page 50-

Het heeft echter de bepalingen daarover vermeerderd met het voorschrift van art. 116 «dat de beslissing, of eene zaak, is van gewone of van summiere behandeling op het audienlieblad wordt aangeteekend ; dat de regter ambtshalve of op verzoek der partijen op die beslissing kan terugkomen, maar dat zij overigens voor geen hoogor beroep noch andere voorziening vatbaar is.»

Ten aanzien der 3'. afdeeling, van voorloopige verzoeken en exception, valt niets op te merken, dan alleen dat art. 129 niet slechts overneemt, «dat het vonnis, waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, do som moet uitdrukken, tol beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt», maar in plaats van helslot van ons art. 153 (IJ, er bij voegt «en de wijze waarop die zal worden g'egeoen » (2).

In de 4' afdeeling, van behandeling bij gachrifte, is deze opmerkelijke verandering gebragt, dat, in dusdanig behandeld geding geen rapporteur voorkomt. Alles wat dus dienaangaande in onze artt. 170 en 175 gevonden wordt, valt weg. Na afloop der termijn is nu do griflier verpligl de stukken aan den president ter hand te stellen; deze brengt ze in de eerst volgende vergadering ter tafel; moet het 0. M. worden gehoord, dan beveelt do regier dat do stukken daaraan door den griflier

-ocr page 51-

worden medegedeeld ; hot 0. M. neemt conclusie op de teregtzittinff , waarvan op eenen voorgaanden regtdag aankondiging zal worden gedaan; artt. 145 al. 2, 146 regl.

j4rt. 138 regl. bepaalt het voorschrift van ons art. 162 «indien cene zaak niet vatbaar schijnt voor mondelinge behandeling, kan de regier enz. » door te zoggen ; «indien, na het nemen der conclusien ter rolle, eene zaak, hetzy die van sumieren, hetzij va,n gewonen aard zij, niet vatbaar schijnt, enz.» Art. 139 verklaart hel bevel, waarbij schriftelijke behandeling wordt geboden , onvatbaar voor hooger beroep of andere voorziening. Waarom willen de artt. 140 en 141 regl., dat de schrifturen alleen de middelen en niet ook, even als de artt. 164 en 165, de conclusien der partgen zullen moeten bevatten 1

Behalve de verdubbeling van boelen (artt. 178, 187 wb. = artt. 150, 169 regl.} is geene verandering in de 5' afdeeling, van de geschillen over de echtheid of onechtheid van geschriften, enz. gebragt, dan dal «bij vermoeden van vervalsching legen nog levende personen ontstaan, de regier de stukken in handen van het 0. M. zal stellen», en hij dit doen zal, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den officier van Justitie, art. 193 wb. — art. 165 regl. Was deze bijvoeging echter wel noodig? art. 321 regl. geeft de bevoegdheid aan hel 0. M. om in allo zaken, waarin hel zulks noodig zal oordeelen, mededeeling van stukken te vorderen, en aan den regier om van ambtswege die mededeeling te bevelen; terwijl daarenboven art. 320 regl. beveelt dat in alle geschillen over echtheid van geschriften het 0. M. zal worden gehoord. Die artt. 320 en 321 stemmen overeen met de artt. 324 en 325 wb.

In het wetboek wordt op twee plaatsen van getui-gen-verhoor gehandeld ; in den tweeden titel, waar de

-ocr page 52-

- 40 —

wijze van procederen voor den kanlonregter wordt beschreven , en in de 6de afdeeling van titel IIT. Verschil in bewoordingen, onjuiste uitdrukking, verwijzing naar de voorafgaande bepalingen , en niet altijd goede plaatsing der artikelen hebben velerlei twÿfel opgeleverd. In het regalement zgn allo bepalingen voor getuigenverhoor in do 6'” afdeeling bijeen, en dit deel der wgze van procederen heeft daardoor, en door betere rangschikking, en door toevoeging van enkele zinsneden, voorzeker veel gewonnen.

De afdeeling begint met dealgemecne regels voorop te zetten. Zij bezigt daartoe de woorden van art, 103, al. 1 , 2 en 4, welke boven die van art. 199 de voorkeur verdienen, en welk verschil van opstel aanleiding gegeven heeft tot het maken eener onderscheiding, die door anderen als buiten ’s wetgevers bedoeling gelegen , bestreden is fl). Dan volgen do voorschriften voor den geheelen loop van een geluigen-verhoor in zaken van summiere behandeling; art, 172 en 189; dan do bepaling over opdragt van geluigen-verhoor aan eenen regter-commissaris, het hoofd van plaatselijk bestuur of den raad van justitie van der getuigen woonplaats ; art. 190; dan die dat in eene possessoire zaak het verhoor zich niet tot het petiloire mag uitstrekken; art. 191 (2); daarna voorschrift voor wat gedaan moet worden

Art. 171 Begl. luidt : « Indien partijen liet over de daadzaken niet eens zijn, en liet bewijs door getuigen bij de wet is tocgclaten, zal de reg* ter, wanneer de daadialen tot beslissing der zaak kunnen leiden, op verzoek van eene der partijen, een geluigen-verhoor bevelen.

« llij kan dit, onder bovengemelde omstandigheden, ook ambtshalve bevelen , indien bij tot de beslissing der zaak znlks dienstig en noodig acht.

« Het tegenbewijs wordt in alle gevallen van regtswege toegclatcn. »

-ocr page 53-

om getuigen te doen hooren in gewone zaken ; art. 192 , 193, 194; dan volgt het verhoor op de teregtzitting waarvoor art. 196 de bepalingen voor summiere zaken gesteld toepasselijk verklaart ; voorts de regelen voor het verhoor door eenen regter-comthissaris ; art. 197—208; algemeene regels voor de wijze waarop verhoord zal worden ; art. 209 ; en eindelijk herinnering der bepalingen omtrent het hooren van den Gouverneur-generaal enz. art. 210.

Wij zullen ons hier van verdere opmerking onthouden, maar voegen haar des noodig, bij de bepalingen van deze O'*' afdeeling, welke wij als proeve van vergelijking achter dit opstel voegen. Wij vestigen hier slechts de aandacht op de bij ons ondenkbare except i onee le Noorschni-ten voor inlanders en lÿfeigenen.

De bepalingen van do 7« afdeeling, van geregtelijke plaatsopneming, en der 8®, van herigt van deskundigen, zijn met die van ons vv b. overeenstemmende.

Tot meer dan cene moeijelijkheid hebben de beide eerste artikelen van de 9® afdeeling, van het hoorenden partijen, aanleiding gegeven (1). Er is getracht ze in het reglement te vermijden, door weg te doen vallen dat het verzoekschrift, waarmede dit stuk der procedure aanvangt, «aan de wederparty moet worden be-teekend (2), en dat de regier de vraagpunten onderzoeken zal ana verhoor van de wederpartij, ten aanzien van hare gehoudenheid, om op de vraagpunten te antwoorden»; art. 237, 238 wb.; art. 230, 231 regl. Ook is achterwege gebleven hel slot van art. 242, dat de besturen van openbare instellingen enz., aan het lot antwoorden door hen benoemde lid, «te dien einde een

0) Zie DE PiNTO. Handl. a. d. § 178. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%

(2) Hierdoor vervalt tevens dat geantwoord moet worden door de wederpartij op de aan haar beteehende feiten-, verg. artt. 241, 242 m, artl 234, 236.

-ocr page 54-

bijzonderen last zullen geven, waarbij de antwoorden opgegeven en waarachtig verklaard zullen worden, en dat deze last zal mogen worden voorgelezen; art. 236. Bij art. 235 wordt aan den regter bevoegdheid tot verdaging van een reeds aangevangen gehoor verleend, welke hem ook bij ons, zelfs bij gemis zoodaniger bepaling, niet schijnt te kunnen ontzegd (1).

De inbond der afdeelingen 10 van incidentele vorderingen, 11 van reconventie, 12 van het schorsen en het hervatten van het regts^eding' {2), 13 van ont kenterns van geregtelÿke verrigtingen, 15 van het doen van afstand der instantie, 16 van het vervallen der instantie en 17 van voeging en tnsschenkomst, komt met onze bepalingen daarvoor overeen.

In de 14® afdeeling, van verwijzingen naar een ander geregt en j'urisdictie-gaaestiën, noemt art. 266 nevens «de leden van den raad» ook uitdrukkelijk den griffier.— Bij ons bepaalt art. 274, dat het verzoekschrift en het antwoord zullen worden gebragt 1er griffie van

-ocr page 55-

het hof of den hoogen raad, naar gelang hof of raad van de verwijzings-quaeslie kennis moet nemen; en art. 275, dat «na afloop der termijnen, het hof of de hooge raad uitspraak zal doen over den eisch, en zoo daarvoor redenen zijn, den regier aanwijzen, die van het geschil zal moeten kennis nemen». Het reglement doet echter verzoekschrift en antwoord brengen ter griffie van den raad van justitie zelven. Na afloop der termijnen zal de griffier van dien raad beide die stukken opzenden aan het hooggereglshof; het hof zal uitspraak doen, en zoo daarvoor redenen zijn, den regier aanwijzen, die van het geschil zal moeien kennis nemen. «In dit geval zal de zaak door middel van eene enkele acte, door de meest gereede partij aan den persoon of 1er woonplaats van de wederpartij, met inachtneming der termijnen van dagvaarding beleckend, worden overgebragt bij den aangewezen regier, om op de laatste dingtalen te worden voorlgezct;» art. 2G7, 268. Eene andere zeer opmerkelijke, voor ons nieuwe bepaling, is gegeven voor het geval , dat er bij hel hooggereglshof omstandigheden plaats grepen, als die welke, bij een raad van justitie, aanleiding geven om verwijzing te vorderen. In zoodanig geval zal de Gouverncur-generaal, op verzoek der meest gereede partij, na hetbcrigtvan het hooggereglshof te hebben ingewonnen, lijdelijk, en alleen voor het afdoen der zaak, waarin de wraking heeft plaals gehad, aan dat collegie een genoegzaam aantal leden toevoegen; bij die tijdelijke benoeming, waaraan geene bezoldiging is verbonden, zal, zoo veel mogelijk, er op moeten worden acht gegeven, dat die toegevoegden bezitten de vereischlen, die voor het lidmaatschap van het hooggereglshof, bij art. 153 fl. 0., worden gevorderd; art. 269.

Van do 18° afdecling van het kortgeding voor den pretident van den raad van justitie ondergaat die uitbrei-

-ocr page 56-

— 44 —

ding, dat bij art. 292 hare bepalingen (1) toepasselÿk worden verklaard , wanneer ontruiming wordt gevorderd van huizen, gebouwen, woningen, pakhuizen of landen, waarvan de huur over de maand berekend, niet meer dan ƒ100 bedraagt, en de huurder geen schriftelijk bewijs van bestaande, vernieuwde of verlengde huur voortbrengt, en in gebreke blijft het perceel te ontruimen. j4rt. 292 neemt voorts op de bepalingen van onzeartt. 123 en 124 uit titel II : over de procedure voor den kantonregter. De afdeeling sluit met voor teschryven, dat bij ieder regterlijk collegie eene afzonderlijke rol zal worden gehouden voor de zaken, behandeld in kortgeding voor den president, (art. 43 van ons Regl. v. orde voor de inwend, dienst van 14 Sept. 1838).

De 3“ titel, van regteplegin^ in zaken van koophandel, biedt, op eenige wijziging na in de termijnen van dagvaarding (art. 297 ra. art. 301), geene verandering aan.

Titel IV, van het Openbaar Ministerie, vangt aan met te bepalen, dat de procureur-generaal bij het hooggeregtshof en de officier van justitie respeclivelijk gehouden zijn , om in alle burgerlijke zaken waarin de regering van Nederlandsch-Indië, als vertegenwoordigende den lande, hetzij eischender, hetzij verwerender wijze als hoofdpartij of wel als gevoegde of tusschen-komendo partij optreedt, op daartoe van of namens den Gouverneur-generaal bekomen last, de dagvaardingen en alle andere exploilen te doen uitbrengen, do dingtalen en pleidooijen te houden, en wijders zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, revisie en cassatie het gehcelc geding te voeren. Het blijft den Gouverneur-generaal voorbehouden om, bij eene nadere regeling van dit onderwerp, de ambtenaren van het Openbaar

(1) Arl- 292 zegt « de bepalingen van dezen titel,n moet zijn afdeeling ?

-ocr page 57-

Ministerie van de hiervoren omschreven verpligting te ontlieffen , «art. 321.»

Het 0. M. is dus de procureur van den lande in de gedingen waarin het land is betrokken. Hiermede staat in verband het voorschrift van art. 58 regl. It. 0. «dat het 0. M. gehouden is om in alle burgerlijke zaken, waarin de belangen van den lande betrokken zijn , die belangen op eene regtmatige wijze voor te staan en te beschermen , met dien verstande nogtans , dat niemand hierdoor van zijnen dagelijkschen regter kan worden afgetrokken. »

Wij hebben vroeger (1) deze laatste bepaling duister en onbegrijpelijk gevonden. Wij wachtten toen licht van de voorschriften voor de regtsvordering. ^rt. 321 heeft haar eenigzins opgehelderd , ofschoon niet geheel. Wat zal nu met de zaken van den lande gebeuren? Het 0. M. zij als procureur, of zij als advocaat, bet doe de dagvaardigen uitgaan, bezorge de dingtalen, houde de pleidooijen; daarin is geen bezwaar. Maar het 0. M. moet nu, in zaken van den lande, ook als 0. M. conclusien nemen; art. 320 n®. 1. Hoe nu? Zal het niet anders concluderen dan het gepleit heeft ? dan kan do conclusie wel worden achterwege gelaten : zal het anders concluderen als 0. M., dan het heeft gepleit als advocaat ? welk vertrouwen geeft dan de verschillende redenering uit éénen mond ?— Wat in-spanning van kracht otn den man, diens openbaar karakter volstrekte onpartijdigheid is, in eene valsche stelling te plaatsen en hem elkander doodende redeneringen te doen voeren en verschillende beslissing in dezelfde zaak van den regterfe vorderen ! —Zal er alleenlijk gepleit worden? wat is dan dat voorschrift van art. 320 dat in zaken van den lande moet geconcludeerd worden? zal alleen conclusien worden genomen, wat dan de bepaling van art. 319 dat er pleidooi zal worden gehouden ? Ten aan-

(1) Themis IX 34.

-ocr page 58-

— 46 —

zien van het slot der bepaling blijft ook nog onze vraag, hoe kan door een regtmatig voorstaan en beschermen van de zaken van den lande, iemand ooit van zijnen dage-Igkschen regter worden afgetrokken?

De bepaling van dat art. 317 maakt verduidelijking der bepaling van art. 323 wb. nog meer noodig, dan dit art. reeds bij ons in ruime mate behoeft (1). Dit geschiedt, en met name wordt de vraag beslist of het 0. M., als hoofdpartij werkzaam , procureur moet stellen. j^rt. 319 bepaalt dat «wanneer het 0. M. krachtens art, 317, of uit eigen hoofde , ambtshalve als partij werkzaam is, het de algemeene voorschriften van regtsvor-dering volgen zal, uitgezonderd die, welke betrekking hebben lot het stellen van procureur en tot de consignatie van boeten bij het instellen van cassatie of request-civic!; dat de tegen het 0. Iff. uitgesproken veroordee-lingen tot vergoeding van kosten, schade en interesten, en in do kosten van het proces, steeds komen ten laste van den lande.» (2)

Het 0. M. moet, voorts even als bÿ ons, altijd op do toregtzitting tegenwoordig zijn, in dezelfde soorten van zaken gehoord worden, van alle zaken mededeeling van stukken mogen vorderen, of op regterlijk van ambls-quot;quot;ege gegeven bevel ontvangen, en na de pleidooijen terstond of op nader te bepalen dag conclusie nemen (3). Wat art. 328 aan de partijen onthoudt of veroorlooft na do conclusie van het 0. M., doet ook art. 323. Het gebod van art. 326 «dat in gewone zaken drie dagen

-ocr page 59-

minstens vóór de pleidooijen aan hel 0. M. door de partijen do stukken moeten worden medegedeeld, » vindt men in het reglement niet terug.

De titel (V) van prorogatie van regtspraak, komt met dien van het w b. overeen, behoudens eenige on-noodige meerdere uitvoerigheid, en die veranderingen, welke de organieke afwijking eischt, dal ook prorogatie aan de raden van justitie kan plaats vinden in zaken, welke in eersten aanleg zijn onderworpen aan de regts-magt der landraden of andere daarmede gelgk staande inlandsche reglbanken ; art. 128 R. o. d. R. 0.

Wij hebben onder de algemeene punten van wijziging reeds gesproken van den termijn van beroep voor hen die op een eiland woonachtig zijn, niet behoorende lot eene residentie , welker hoofdplaals op Java gevestigd is, en van do daarbij behoorende bepalingen (1). Wij hebben bij den titel (VI) van hooger beroep, dan ook niets aan te teekenen, dan vooreerst dal art. 336 (art. 340 w b.) tegen den minderjarige de termijn niet doet loepen dan nadal het vonnis is beleckend aan den voogd en aan den toezienden voogd, of aan de weeskamer, zoo deze met do toeziende voogdij is belast; voorts dat do boogere regier, bij te nieldocning van een vonnis, waarbij de eerste regier zich onbevoegd had ver- ' klaard, niet slechts de zaak ten principale niet aan dionzelfden regier zal terugwijzen, maar aan zich zal houden: 1°. indien beide parijen dit vorderen (2), maar ook 2°. wanneer de hoogere regier naar den aard van het geding daartoe gronden vindt. De bepalingen van het wb. tot verwijzing naar cenen anderen, dan den eersten regier, ontbreken hier.

-ocr page 60-

Eindelÿk moeten wij nog opmerken, dat met betrekking tot sommige beslissingen bij het reglement zijn ontzegd hoog'er beroep en andere voorziening, waar zulks bij ons geene plaats vindt. Met name vindt dit plaats van de beslissing of eene zaak is van summiere of van gewone behandeling; art. 116 regl. ; — van de beslissing over het schriftelijk behandelen eener zaak; art. 139; — van die over het verlengen van den termijn, waar binnen getuigen moeten worden gehoord; art. 174,

De beslissing over wraking van getuigen en van deskundigen zijn ook bij ons zonder hooger beroep; artt, 178, 218 regl. = artt. 108, 225 al. 3 wb. Hier, waar men onze bepalingen naschreef, is alleen « hooger beroep» genoemd; in do eerstgenoemde gevallen ook «andere voorziening;» is voor deze laatsten de cassatie uitgesloten, en niet voor de andere? Waarom dan dat onderscheid ? Of bevat « hooger beroep, » zoo als de hooge raad eens besliste, ook het beroep in cassatie? Waarom dan dal onderscheid in bewoording?

Ook ten aanzien van revisie (VIII), van verzet door derden (X), en van request civiel (XI), van de wyze van procederen in cassatie (XII), is weinig op te merken, na het vroeger vermelde omtrent de termijnen , de boeten en met voorbijgang van die veranderingen, welke de veranderde regterlijke inrigling (1) noodzakelijk deden zijn. De bepaling van art. 389, dat «ten aanzien van vonnissen bij verstek , de termijn voor request civiel begint te loopen van den dag, waarop het verzet niet meer ontvankelijk zal zijn,» heeft ons wetboek niet. — Bij de artt. 384 en 401 wordt uitdrukkelijk vastgesteld dat request civiel en verzet door derden ook gelden tegen

(1) Vgl. o. a. art. 368 m. art. 370.

-ocr page 61-

— 49 —

arresten van het hooggeregtshof gewezen. — In cassatie moet de memorie van eisch ter griffie worden nederge-legd, en binnen dertig dagen daarna, moet afschrift daarvan en van de daaropgestelde aanteekening des gripers, met opgave der stukken worden boteekend aan de wederparty of hare woonplaats. Zijn dertig dagen echter te kort uit hoofde van den afstand der plaats, waar die beteekening moet geschieden, dan kan hot hooggeregtshof dien termijn verlengen, op verzoek des eischers, te doen door zijnen procureur bij eenvoudig request. In geval van verlenging moet ’shofs beschikking met de memorie worden beteekend. De memorie van antwoord moet worden beteekend aan den eischer «binnen gelijken termijn, als welke tusschen de nederlegging van des eischers memorie ter griffie en de daarna aan haar gedane beteekening is verloopen» (l). Ârt. 423 beslist dat in cassatie niet behoeft te worden gepleit, maar partijen op de schrifturen en stukken regt kunnen verzoeken.

Do titel van cassatie bevat oenigo nieuwe bepalingen,

{1) Wordt hier niet door onjuiste uitdrukking iels anders bepaald, dan de wetgever wilde? Binnen dertig dagen moet de memorie van cassatie, nadat zij ter gri^e is ncdcrgelcgd , worden beteekend ; maar in geval de verweerder te ver af woont, dan dat dertig dagen genoegzame tijdruimte aanbieden , kan die termijn van dertig dagen worden verlengd. De wetgever heeft waarschijnlijk aan den verweerder geen kortoren termijn willen verkenen dan aan den eischer. De verweerder moest dus hebben in den regel dertig dagen, maar indien deze voor den eischer vermeerderd v/aren, dan ook zoo veel dagen meer. Thans wordt echter den verweerder geen vaste termijn gesteld, geene dertig dagen gegeven. Voor hem wordt bepaald, dat hij zijn antwoord zal moeten doen beteekenen aan den eischer, niet binnen gelijken termijn als de eischer kon verbruiken , maar binnen een tijd gelijk aan het deel des termijns, dal door den eischer is verbruikt. En mitsdien , zoo de eischer geene dertig dagen doet verkopen alvorens te beteekenen, maar slechts drie, dan heeft volgens de onbetwistbare bepaling van art. 416, de verweerder geen längeren termijn dan van drie dagen.

Themis, D.' XII, 1’ St. [1851], 4

-ocr page 62-

welke« wij zullen opnemen bij de beschouwing der beide titels, welke in het eerste boek van ons wetboek niet worden gevonden, en waartoe wij nu overgaan.

Wg komen alzoo tot voor ons nieuwe en groolendeeis onnoodige bepalingen.

Vooreerst de gehcele titel VII, van het regtegeding in hooger beroep in zaken behandeld bij de inlandeche refftbanken en bj de residenten alleen regtsprekende; arlt. 355—361. De titel van hooger beroep is in ons wb. geschreven voor het regfsgeding in appel bij de regtbanken, do hoven en den hoogen raad; in het reglement is in titel VI uitsluitend gehandeld van het hooger beroep van vonnissen van de raden van justitie bij het hooggeregtshof. Er is echter ook hooger beroep bij de raden van justitie zelven; namelijk van vonnissen in eersten aanleg gewezen door de landraden of door den resident (1). Alles wat lot dit geding betrekking heeft wordt niet bij dezen titel alleen geregeld. Hetgeen hier ontbreekt, wordt gevonden in het Jlegl. o. d. uitoef, d. policie, de burg^erl. reg'tspleging en de strafvordering onder de inlanders en de daarmede gelijk g-esteldepersonen op Java en Madura (2). Aldaar wordt in titel IX «van do regtspleging in burgerlijke zaken, welke lot do kennisneming der Landraden hehooren,» afdeeling 4, gehandeld «van het hooger beroep en het beroep in cassatie;* artt. 192 en 198. titel X «van de regtspleging voor den resident alleen reglsprekendo in burgerlijke zaken,» maakt in art. 239, 4“. de bepalingen dier 4’ afd. , met uitzondering van wat daar van beroep in cassatie voorkomt, ook van toepassing op de door den resident in eersten aanleg besliste gedingen.

-ocr page 63-

Ingevolge de voorschriften van die beide reglementen, wordt bet hooger beroep ingesteld door eene verklaring', dat men van dat middel wil gebruik maken, afgelegd door den appellant, of diens daartoe bg authentieke acte bijzonder gevolmagtigde, voor den griffier van den landraad of den secretaris der residentie, binnen veertien dagen na de uitspraak, of indien de appellant niet bij de uitspraak is tegenwoordig geweest, na de aanzegging van het vonnis; woont de appellant niet in de residentie, dan is de termijn van veertien tot dertig dagen verlengd; art. 192. De griffier moet van het afleggen dier verklaring, onmiddellijk daarna, door een daartoe bevoegd beambte, aan de wederparty kennis doen geven; hij ontvangt een schriftelijk bewijs dier gedane kennisgeving; art. 194. Binnen dertig dagen na de verklaring van hooger beroep, kunnen partijen aan den griffier die memoriën en nadere bescheiden inleveren, als zij goedvinden, mits zij vooraf daarvan elkander afschriften hebben doen inededeelen, door tusschenkomst van een daartoe bevoegd beambte, waarvan een schriftelijk bewijs aan den griffier wordt ter hand gesteld. Die memoriën, dat bewijs, de stukken, tot de zaak betrokkelijk, het proces-verbaal der teregt-zitting en een authentiek afschrift van het vonnis, met de aanteekening der gedane aanzegging, worden binnen diezelfde dertig dagen na de verklaring van hooger beroep, door den griffier opgezonden aan den raad van justitie; art. 195. Na verloop dier dertig dagen zullen partijen echter nog memoriën en bescheiden ter griffie van den hoogcren regter kunnen inleveren, onder bijvoeging van het schriftelijk bewijs van voorafgaande mededeo-ling aan de wederpartij; doch de afdoening der zaak mag daardoor geene vertraging ondergaan; art. 196 on art. 356.

Binnen dertig dagen, nadat de stukken zijn ingeko-

-ocr page 64-

— Si

men bij den raad van justitie, doet deze de zaak af, «zonder vormen of dingtalen en alleen op de stukken ; » art. 355. Van praeparatoire en interlocutoire vonnissen is geen beroep dan gelijktijdig met het eindvonnis; in geval van beroep van die vonnissen en van die over ’s regters bevoegdheid , hoedanige tot de eindvonnissen worden gerekend , zijn de bepalingen van de artt. 351 en 354 re^l. ten aanzien van vera-ÿzing naar den eersten regter of aan zich houden door den hongeren regter, op den raad van justitie van toepassing gemaakt, «met dien verstande dat do raad van justitie steeds zelf de hoofdzaak moet afdoen , indien het geding in dien staal is, dat daarover bij hetzelfde vonnis kan worden beslist; art. 193 en 357. Het vonnis van den hongeren regter zal in de geweno vormen worden opgemaakt en uitgesproken; indien binnen den daartoe gestelden termijn geeno voorziening in cassatie heeft plaats gehad, wordt een authentiek afschrift van het vonnis in execu-torialen vorm opgemaakt, met de processtukken door den griffier van den raad van justitie onverwijld aan den eersten regter toegezonden, bij wien in allen gevallende ten uitvoerlegging moet plaats vinden ; «r^. 358 en 360. Zoodra de president van den landraad of de resident het vonnis in hooger beroep gewezen ontvangt, doet hij dien ontvangst aan partijen aanzeggen en tevens dat zij van het vonnis inzage en te haren koste afschrift kunnen nemen 1er griffie of secretarie ; art. 197. Do griffiers bij de raden van justitie houden in een afzonderlijk register aantee-kening van de ingestelde beroepen , van den ontvangst der stukken, van het vonnis in hooger beroep gewezen, en van do toezending van hot proces aan den eersten regier, of aan het hoog goreglshof in geval van voorziening tot cassatie ; art. 361. Alle uitspraken van den raad van justitie in hooger beroep worden geacht te zijn gedaan op tegenspraak; art, 359.

-ocr page 65-

De voorziening in cassatie tegen vonnissen door landraden in het hoogste ressort in burgerlijke zaken gewezen, geschiedt op dezelfde wijze en binnen dezelfde termijnen, als ten aanzien van booger beroep is voorgeschreven , met dit onderscheid evenwel, dat do eischer in cassatie vooraf ter griffie van den landraad in bewaring moet geven ƒ 200 voor do boete, waarin hij moet worden verwezen bij verwerping van den eisch. De behandeling der voorziening in de uitspraak is even als voor hooger beroep is voorgeschreven ; de bij art. 195 vergunde nadere inzending van stukken moet zich tot de zoodanige bepalen, als zijn voorgebragl bij den landraad, aangozien de gronden waarop de cassatie wordt gevraagd, op geeneandere wijze mag worden bewezen, dan door middel van stukken, welke reeds in het geding hebben gediend of door het vonnis zelven waartegen wordt opgekomon. (1) Voordat het uitspraak mag doen, moet het proces worden medegedeeld aaai den procureur-generaal tot het nemen van sehriftelgke conclusien. De uitspraak wordt gedaan met inachtneming der regels, welke in dezen titel daartoe zijn gesteld voor de zaken, welke niet tot do inlandsche reglsgedingen behooren. Tegen het arrest wordt nimmer verzet toegelaten; art, 198, 432.

(1) Hier schijnt strijd te zijn lusschen de beide reglementen. Het reg'?, c. d. Jivord., art.i'i'i al. 3, maakt art. 360, waarbij onbeperkt nadere toezending van stukken wordt veroorloofd, ook op het proces in cassatie van toepassing. Het regl. o- d. Hpleg. voor de inlanders, art. 198 al. 2, maakt daarop van toepassing orZ. 195 , ten dezen opzigte hetzelfde inhoudende als art. 360, maar voegt er de beperking bij, welke wij boven opgaven. — Het regl. o. d. Hpl. v. inl. is echter niet geschreven voor de procedure bij het hooggcrcglshof ; daarvoor is art. 432, al. 3 van het andere reglement. Maar voor de inlanders , voor hen die inzenden kunnen, is opzettelijk dit voorlaatstgenoemd reglement geschreven. Zal nu de inzending beperkt of onbeperkt mogen geschieden ?

-ocr page 66-

Tit. IX handelt van het hooger beroep aan den hooien raad der Nederlanden van arresten, dcior het hoo^g'ere^tshof in eersten aanleg' gewezen. Het eenigo artikel van dezen titel verwijst, ten aanzien van de termijnen en vormen, in acht te nemen hij het instellen en voortzetten van het hooger beroep der daarvoor vatbare arresten, naar de bepalingen, dienaangaande door den Koning vastgcsleld of nog vast te stellen ; art. 877.

,Bij besluit van 10 April 1838, Staatsbl. n°. 12 , werd den hoogen raad opgedragen het ontv'erpen van een reglement ten opzigte van het hooger beroep van vonnissen gewezen bij do hoven van justitie in do koloniën van den Staat. Twaalf (1) jaren later is bij koninklijk besluit van 28 Seplembor 1850, Staatsbl. n». 63 , afgekondigd het Reglement, betreffende het hooger beroep aan den hoogen raad der Nederlanden, van de arresten in burgerl'ÿke zaken, in eersten aanleg gewezen door het hooggeregtshof van Nederlandsch Jndië.

Voor een overzigt van het koloniaal regt schijnt hel ons voldoende hier naar dat reglement te verwijzen. Welligl komen wij later nog afzonderlijk terug op deze by besluit geregelde orde van procederen.

Eindelijk de beide laatste artikels van dit eerste boek. Zij betrefTon do voorziening in cassatie van den procureur-goneraal bij het hooggeregtshof in het belang der wet.

Art. 98 onzer R. 0. heeft lot dezo voorziening don procureur-generaal Eij den hoogen raad bevoegd gemaakt na verloop der termijnen, aan de partijen loege-slaan, zonder dat het te wijzen arrest eenig nadeel aan de door partijen verkregen regten kan toe brengen. Meer wordt in onze wetgeving van dal bijzonder geding

(1) Vßb Themis IX 185.

-ocr page 67-

niet geleerd. Hoe moei hel worden aangebragt en behandeld (1)? Die vragen bleven onbeantwoord.

Art. 323 wb. zegt wel, dal wanneer het 0. M. als hoofdpartij werkzaam is het de gewone wijze van regts-vordering zal volgen ; maar is hier de procureur-generaal hoofdpartij? gevoegde partij zeker niet.

De N. l. wetgever, verlokt zeker door tal en uitnemendheid der vruchten, welke die vreemde instelling bij ons heeft opgeleverd , geeft ook eene voorziening in cassatie in het belang der wel bij art, 170 Ä. 0, Maar het doet meer, het regelt ook dit geding.

Bij art. 175 /i. 0. wordt reeds vooraf de bepalingen van dat art. en van artt. 173 en 174, gelijksoortige voorschriften behelzende als art. 105 en 106 onzer R. 0., voor de gevallen dal de hooge raad een vonnis vernietigt, op de vernietiging in het belang der wel zonder toepassing verklaart.

Bij het Megl. o. d. Jivord. wordt nu wijders bepaald, dat do voorziening in cassatie door den procureur-generaal in het belang der wet, geschiedt bij een schrif-lelijk requisitoir, houdende.de gronden van hel beroep en eene bepaalde conclusie; daarbij wordt overgelegd een authentiek afschrift op ongezegeld papier, zoo noo-dig vergezeld van stukken. Is het beroep ongegrond dan wordt het verworpen ; is het gegrond dan wordt hot vonnis geheel of ten dcele vernietigd , met verklaring dat zulks geschiedt in het belang der wet, en zonder eenig nadeel loo te brengen aan de regten door partijen verkregen. In geval van vernietiging wordt een authentiek afschrift van ’shofs arrest op ongezegeld papier, kosteloos toegezonden aan den regier die het vonnis gewezen heeft.

De arresten in cassatie worden overgeschreven op do registers der reglerlijke collégien, welker vonnisseu;

(1) Zie DE PiNTO, Uaiidl. II. 1' st., § 270, bludz 405.

-ocr page 68-

door het hooggereglshof geheel of ten deele vernietigd zgn ; van deze overschrijving zal op den kant der minuut van hot vernietigd vonnis worden melding gemaakt; de ambtenaren van het 0. M. zijn in hel bijzonder met do zorg voor de uitvoering van dit voorschrift belast; artt. 433, 434.

TWEEDE BOEK.

f'an de ten uitvoerlegging van vonniseen en daarmede gelijk gestelde bevelschriften en acten.

Kunnen de grossen van vonnissen in de Nederlanden gewezen, zijn do grossen van authentieke acten, binnen dat rijk in Europa verleden, en welke even als de vonnissen aan het hoofd voeren In naarn des Konings, in het overzeescho deel des rijks ten uitvoer worden gelegd even als in hel moederland zelve ? Of zijn zij daar als acten van vreemde regters afkomstig te beschouwen? (1).

Dezelfde vraag moet in legenovergcstelden zin worden herhaald.

Noch het wetboek, noch het reglement schijnen een bepaald antwoord te geven; artt. 430, 431, 436 wb. = artt. 435, 436, 440 regl, Is het dan niet meer dan tijd, dat het justitieel verband der verschillende in do overzeescho bezittingen en hel moederland geldende regten, wetlelijk, ondubbelzinnig worde vastgesteld ?

Wat de geregtelyke tenuitvoerlegging helrctl, daarvan is weinig op te teekenen. Het voornaamste der afwijkingen is reeds bij de algemeene wijzigingen op zigtens de vondu-kantoren opgemerkl.

Hel beslag van roerende goederen wordt niet gedaan door den deurwaarder, slechts bijgestaan door twee

{1) ÜE PiKTO, Handl. a. stuk. § 277.

-ocr page 69-

— 57 —

getuigen, art. 440; behalve dezen behoeft hy den bijstand van den substituut-griffier bij den raad van justitie , ingeval de plaats, waar de ten uitvoerlegging moet geschieden , niet verder dan tien palen van den zetel van gemeld collegie verwijderd is, en wanneer die afstand grooter is, dan van eenen tot dat einde door den resident aan te wijzen ambtenaar; art. 444. In diens tegenwoordigheid maakt de deurwaarder de beschrijving der beslagene goederen; die ambtenaar doet, is het noodig , de woning of het daarin zÿnde, openen; hg verzegelt de andere dan de geldswaardige papieren , die bij de inbeslagneming worden gevonden ; a rtt. 443, 444, 446, artt. 447, 448, 450.

De ovenchrijving van het beslag op onroerende goederen op de registers der hypotheken, wordt door openbaarmaking ten kantore van de hypolheekbewa-ring vervangen; art. 505, art. 501 (1).

Bg het executoriaal beklag op en verkoop van schepen, titel IV, wordt bij art, 561, overigens gelijk aan ons art. 565, nog daarenboven « den officieren en beambten, belast met de policic der havens en reeden , den last opgelegd , des verzocht, de sterke hand te leenen om het vertrek van het schip tegen te gaan, »

Niemand kan ter zake van dezelfde schuld bij ons langer dan vyf jaren in gijzeling worden gehouden ; art. 591. De lijfsdwang wordt bij het reglement lot uiterlijk drie jaren verminderd.

derde boek.

f^an regtspleging van onderscheiden aard.

Bij ons wordt geen beroep van eene beslissing van Scheidsmannen (titel I) toegelaten, zoo het vermogen

(1) Vgl. wat daarvan voorkomt uit liet l. b. w, in Themis IX, 539,

-ocr page 70-

daartoe bÿ compromis niel is voorbehouden. In het regalement moet van het hooger beroep zijn afgezion om de zaken die anders in eersten aanleg zouden worden be-slist, zonder appel te doen zijn. De voorschriften voor de procedure in hooger beroep worden van toepassing verklaard op het hooger beroep van vonnissen door scheidslieden gewezen; art. 646, art. 641.

f^erzeg^eUng (titel 11), en ontzegeling geschiedt uitsluitend door den kantonregter in tegenwoordigheid van den griffier; artt. 658, 674. Het reglement stelt hier voor eenen «ambtenaar met verzegeling belaste; art. 652. Deze vervangt den kantonregter in alle de handelingen hem bij verzegeling of ontzegeling opgedragen (t); ofschoon in het reglement niet het uitdrukkelijk gebod voorkomt, dat ook ontzegeling door hem geschieden moet, het volgt uit art. 668, maar belet niet dat ook door anderen zou mogen ontzegeld worden.

Waarom is het gebod van art. 661 weggelaten, dat in het proces-verbaal van verzegeling, indien deze eerst mogt worden gevorderd of gedaan na de begrafenis, daarvan moet worden opgogeven de reden ; art. 655. Ontzegeling mag buiten do gevallen van dringende noodzakelijkheid, plaats hebben drie dagen nadat do zegels zijn gelegd; het verschil of dit vóór of na de begrafenis plaats vond is dus weggenomen; art. 669, art, 663.

Wio is die ambtenaar met do verzegeling belast?

« Met het doen van verzegelingen, in de gevallen waarin die verrigting , volgens do bepalingen der nieuwe

(1) Artt. G58, G6t 7», GG3 —GGG, GG9, 672—G77, 681 « b.

artt. 652, 655 7», 657—660, 663, G66—671. 675 rgl.

De griffier van den raad van justitie zendt .afschrift van het vonnis, waarbij iemand in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, aan « den ambtenaar met de verzegeling belast ; » art. 886 , art. 902.

-ocr page 71-

wetgeving, moet of kan geschieden, worden, be/iou-dens nadere regeling van dit onderwerp, belast :

« ter plaatse waar een raad van justitie gevestigd is, do griffier bij dat collegio, of wel, doch alleen in geval van ontstentenis of wettige verhindering van den griffier, de subslituut-griffier ;

« overal elders de secretaris der residentie, of bij diens ontstentenis of wettige verhindering, elk ander euro-peesch beambte , daartoe door den resident aan te wijzen.

«De ambtenaar, die de verzegeling doet, zal daarbij, gelijk bij do ontzegeling worden bijgestaan door twee getuigen ; » art, 100 d, £epal. o. d. Ine. en d. Overg’.

« Do ambtenaar door wien do verzegeling is geschied, zal, indien hij buitendien met do waarneming van de function van notaris belast is, ook als zoodanig in den boedel kunnen werkzaam zijn (1), en met name ook do acte van boedelbeschrijving, waar zulks vereischt wordt, kunnen opmaken ; » art. 101 d. ßepal. o. d. Inv. en d. Overg.

In titel III, van boedelafetand en de vormen van dien, worden evenmin tot dat voorregt degenen toegelaten die aan stellionaat schuldig zijn , als dat zij na faillissement kunnen worden gerehabiliteerd. Beide wetgevingen zijn hierover eenstemmig (1). Het wetboek

Kunnen, nu die ambtenaar, welke ook van de benoeming cens notaris proccs-verbaal moet opmaken, zelf zoo uitdrukkelijk bevoegd wordt verklaard om in dien zelfden boedel werkzaam te zijn, de belanghebbenden wel kiezen; en benoemt, bij geschil, die ambtenaar onlze-gclaar zich zelvcn lot notaris in den boedel?

-ocr page 72-

— 60 —

echter bepaalt wat slellionaat is; art. 711. In het reglement wordt dit niet gevonden. Ïeregt is die omschrijving geacht in de strafwet te huis te behooren. Daarnaar is zij overgebragl, en wel, nu nog geen algemeen strafwetboek beslaat, naar de £epalingen ter regeling van eenige ondencerpen van elra/wetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereiechen (1). De bepaling aldaar van stellionaat verdient de voorkeur boven die van art. 711 (2).

Wij hebben boven (bladz. 8), bij de veranderingen in de verdeeling van de wettelijke bepalingen voor de burg, regtsv. reeds doen opmerken, dat de raden van justitie zijn de gewone reglers voor alle zaken van hen, waarvoor het reglement is geschreven. Maar dus ook voor de nietigslen, voor die van zeer gering bedrag. Noglans heeft de indische wetgever begrepen, dat niet alle zaken op denzelfden voet behoefden te worden behandeld. Voor die van minder belang is mitsdien een

(IJ Afgekondigd bij publicatie van 5 February 1848. (Ind. StaaiM. n'’'. 6.)

« Wanneer men een onroerend goed, van bctwelk men weet de eigenaar niet te zijn, verkoopt of door onderzetting verbindt:

u wanneer men met (?) onderzetting bezwaarde goederen, als vrij aanbiedt, of mindere onderzettingen opgeeft, dan die met welke die goederen bezwaard zijn;» wetb. v. rvord.

^rt. 32. « Aan stellionaat is schuldig en zal met gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaren, en geldboete van ƒ 200 lot ƒ 2000 gestraft worden :

-ocr page 73-

eenvoudiger, minder kostbaar, sneller afloopend proces voorgeschreven. Het maakt in titel VI» van eenige bijzondere regtsplegingen, de 1ste afdeeling uit.

Uit do bepalingen dezer afdeeling blijkt, dat men bij het stellen daarvan boofdzakelyk voor’t oog heeft gehad de wijze van regtsvordering voor de afdoening van kleine zaken voor raden-commissarissen, vastgesteld bij het Provitioneel Reglement voor de manier van procederen in civiele zaken van 10 Januarij 1819 , dat tot op de invoering van het tegenwoordige heeft gegolden. Echter is groolendeels datgene slechts behouden, wat tot meerdere onkostbaarheid konde leiden; en veel is verwijderd , wat ook bij die eenvoudiger procedure in kleine zaken, omslag in het procederen en groeten omhaal in de wetsbepalingen veroorzaakte; evenwel moest daarvan uit den aard der geheel veranderde wgze van reglsvor-dering reeds veel vervallen.

In hoofddcnkbeeld komt de nu vaslgeslelde procedure wel overeen met die , voorgeschreven in zaken , welke voor den kanlonregler moeten worden behandeld. De partijen namelijk verschonen voor den regier in persoon of door eenen bijzonderen procuratiehouder. Geregtelijko bijstand mag men zich bezorgen , maar niet ten koste der wederpartij.—Uil deze procedure zijn om der eenvou-digheidswiUe de procureurs verwijderd ; maar de procuratiehouders moeten uil de practizijns worden verkozen 1

Doch er is hier geen regtspraak van een enkelen, maar van den raad van juslilie, het 0. M. is steeds tegenwoordig en neemt conclusién als in andere zaken. Daarbij is do procedure nog eenvoudiger dan bij ons. Er zgn in den regel, behalve de dagvaarding , geene schrifturen , geene bcleekeningen ; ’l is een geheel mondeling proces, van den aanvang af, op de tereglzitllng , dadelijk onder hel oog van den regier gevoerd.

-ocr page 74-

In zaken namelijk van persoonlijke of tol roerende goederen betrekkelijke regtsvorderingen, niet te boven gaande twee honderd (1) gulden, die van koophandel daaronder begrepen, heeft geene procureur-stelling plaats, maar verschijnen partijen in persoon voor den regier, ten ware zij mogten verkiezen zich door eenen daartoe bij authentieke akte gevolmagtigde te doen vertegenwoordigen ; behoudens de bevoegdheid van den reg'ter om de persoonlijke verschijning van partyen te bevelen,

De kosten der pratizijns die, hetzij als gemagtigden, hetzij tot bijstand eener partij, zijn opgelreden, komen nimmer ten laste van de wederpartij, en mogen niet begrepen worden onder de kosten waarin do in het ongelijk gestelde partij veroordeeld wordt ; art. 788 (2).

Do termijn van dagvaarding zal zijn van ten minste drie dagen , indien de gedaagde woont in de plaats waar het regterlijk collegie , waarvoor hij gedagvaard wordt, zitting houdt. Indien hij niet in die plaats woonachtig is, zal die termijn verlengd worden, volgens den maatstaf vastgesteld bij artikel 10 ; art. 789 (3).

-ocr page 75-

Wanneer tea dage dienende de eischer afwezig blgfl, en geen gemagligde namens hem verschont, zal er verstek tegen hom verleend worden, en de verweerder zal van de instantie worden ontslagen ; behoudens het regt van den eischer om de zaak op nieuw aan te brengen, na voorafgaande betaling der kosten van het verstek ; art. 790 (1). — Wanneer de gedaagde, ofschoon behoorlijk gedagvaard , afwezig blijft, en niemand in zijne plaats verschijnt, wordt tegen hem verstek verleend en de eisch toegewezen, tenzij deze den regter voorkome onregtmatig of ongegrond te zijn; art. 791 (2). — Wanneer beide partijen z jn verschenen, worden zij over en weder gehoord , en de regter doet uitspraak , na het openbaar ministerie te hebben gehoord, indien de aard der zaak dit medebrengt. Indien de uitspraak niet dadelijk kan plaats hebben , zal zij op de teregtzitling tot eenen bepaaldelijk op te geven regtdag worden uil-gesteld; art. 792.

Wanneer partijen teil dage dienende eenig uitstel verzoeken , ten einde afschrift van elkanders stukken te bekomen, of om nadere bewijsstukken over te leggen, of wel uit eenigen anderen hoofde, zal de regter, indien hem dit verzoek gegrond voorkomt, het toestaan en den regtdag bepalen op welken partijen, zonder nähere oproeping, weder zullen moeten verschijnen ; ar^. 793 (3).

«,... indien de gedaagde op deze tweede citatie niet verschijnt, zal zulks in de rol aangeteekend en hij gecondemneerd worden in de kosten van dezelve citatie; en zal de cischer voorts worden toegclaten, om zijne vordering bij monde voor te dragen en te bewijzen ;» art. 340 Prov. Regl.

-ocr page 76-

— 64 —

Partijen kunnen de getuigen waarop zij zich mogten willpn beroepen, wanneer deze bereid zijn om ongedagvaard voor den regter te verschijnen, ter teregtzitting medebrengen.

In geen geval zijn partijen gehouden de namen en de woonplaats harer getuigen aan de wederpartij te doen beleekenen.

De aan den gedagvaarde doch niet verschenen getuige op te leggen boete, zal het bedrag van vijf en twintig gulden niet mogen te boven gaan; art. 794 (1). Ten aanzien van de verdere behandeling der zaak , bepaaldelijk ook in geval van geschil over de echtheid of onechtheid van geschriften, van geregtelijke plaatsopneming en van onderzoek of opneming door deskundigen , zullen do voorschriften van dit reglement hoofdzakelijk worden opgevolgd, doch zal do regter niet gehouden zÿn om de voorgeschreven formaliteiten in acht te nemen of te doen in achtnemen, dan voor zoo ver hij zulks noodig acht voor de volledigheid van het geding.

ders stukken te bekomen , of ook cenig uitstel verzoeken, om nadere bewijsstukken te kunnen inleveren, zal de regter, indien bem dit verzoek voorkomt als gegrond, en niet ingerigt te zijn alleen met oogmerk om de zaak te vertragen , hetzelve toestaan en voorts eenen naderen dag bepalen , op welken de partijen weder voor bem zullen moeten verschijnen , ten einde als dan de zaak zal kunnen worden beslist ;» art. 351, Prov. Regl.

(1) «Indien er verklaringen van getuigen zijn overgclegd en degene, tegen wien de verklaringen zijn ingebragt, verzdekt, dat de getuigen voor den regter bij monde gehoord zullen worden, of, zoo partijen zich quot;®8 ®P getuigen beroepen, zal de regter gelasten, dat ten dage, door den regter te bepalen, de getuigen zullen worden voorgebragt om onder cede gehoord te worden. Daartoe zullen geene nadere citatiën noodig zijn, ten ware de getuigen ongenegen mogten zijn , om ongeroepen te komen, wanneer zij op orde van commissarissen, geroepen zullen worden, om getuigenis der waarheid te geven, in zoodanige zaak, als hun bij de acte van dagvaarding wordt bekend gemaakt ;s art. 352, Prov. Regl.

-ocr page 77-

De bij artikel 150 bevolen consignatie, zal nimmer meer mogen bedragen dan de geëischte som; art. 795.

Hel bedrag der kosten in welke de eene party ten behoeve der andere wordt veroordeeld, zal, zoo mogelijk, in het vonnis worden bepaald. Indien het ónmogelijk is het bedrag dier kosten bij het vonnis vast te stellen, gelast de regter bij het uitspreken daar van, dat de partij te wier behoeve de veroordeeling heeft plaats gehad, binnen acht dagen, ter griffie van den raad van justitie eene opgave der door haar aangewende kosten ter inzage harer wederpartij zal overleggen, en bepaalt tevens den dag waarop de laatstgemelde hare bezwaren daartegen zal kunnen inbrengen. Ten aldus bepaalden dage, wordt het bedrag der kosten, na verhoor van partijen, zoo die zÿn opgekomen, door den regter vastgesteld, en voor dat bedrag aan de partij te wier behoeve de veroordeeling heeft plaats gehad, een bevelschrift afgegeven in den vorm vermeld bij art. 435. Aan do wederpartij kunnen worden in rekening gebragt :

Op deze lijst zullen kunnen worden gebragt :

art. 361.

Themis, D. Xll, 1' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 78-

— Ge

be teil uitvoerlegging der vonnissen gewezen in de bij dezen titel vermeide zaken, geschiedt op de gewone wijze; art. 799,

Art. 621 I. h. w. zegt, «dat ieder zijn ei^endoms-regt op onroerende zaken, waarvan hij bezitter ig, zal mogen doen uitwijzen door den raad van justitie , binnen welks regtsgebied die zaken gelegen zijn. » Het vonnis daarop te wijzen, openbaar gemaakt ten kantore van den bewaarder der hypotheeken, en aldaar te boek gesteld, doet den bezitter in alle met derden over die goederen gepleegde handelingen beschouwen als eigenaar. De procedure voor deze uitwyzing van eig’endomsregt op onroerende zaken, is het onderwerp der 2’ afdeeling van titel VI.

Wij hebben daarover reed» gesproken en den gang dier procedure medegedeeld bij art. 621 1. b- if}. (The-mig IX, 541, volg.) en meenen daarheen thans temogen verwijzen.

De 10'“’ ^[AecYm^ , van regtsiceigering m evocatie , komt in hoofdzaak met onze bepalingen dienaangaande overeen.

Regtsweigering is echter aldaar niet slechts wanneer « een europeeseb ambtenaar alleen reglsprekende, een raad van justitie, of iemand van deszelfs leden,» weigert «op een verzoekschrift te beschikken of een aanhangig regtsgeding te beslissen ; » maar ook , wanneer de

lt;[ndien de geeonderaneerde, weigert of verzuimt, die kosten te betalen, zal zijne partij tegen den eersten regtdag voor kleine zaken, mits niet vroeger zijnde, dan acht dagen na de overlevering der lijst hem doen dagvaarden, met inachtneming van al de daaromtcnt gemaakte bepalingen, ten einde de gevorderde kosten door den regter te zien begroeten;» art. 362 Prov. Regl.

-ocr page 79-

afdoening eener zaak op eene onbehoorlijke wijze door hen vertraagd wordt; art. 844, art. 859 (1).

De reglsweigering van eenen kantonregter , eener regt-bank , of van een barer leden moet worden aangebragt bij het provinciaal hof dat in het eerste en hoogste ressort daarover beslist; die van een hof, of een zijner leden, of een der leden van den hoogen raad moet komen bij den hoogen raad; art. 846. Het geding, waarin reglsweigering heeft plaals gehad, zal , zoo daartoe gronden zijn,naar ecnen anderen regier worden verwezen; art. 852. — Ginds komt alle reglsweigering hij het hoog geregtshof; art 859. Hel hof zal voorts iibij wege van evocatie, in het eersteen hoogste ressort, kennis nemen van alle burgerlijke zaken , waarin door de raden van justitie , of wel door europesche ambtenaren, alleen regt-sprekende, rogt wordt geweigerd, of welker afdoening op eene onbehoorlijke wijze wordt vertraagd; » orZ. 177 regl. R. 0.

In het reglement ontbreekt de bepalingen van ar 1.845 dat «het bewijs van reglsweigering wordt daargesteld door twee geregtelijke aanmaningen aan de rcglers gedaan in den persoon van den griffier, en boleekend van drie lot drie dagen ten minste, ten aanzien van de kanlon-regters, en van acht tot acht dagen ten aanzien der andere regters ; dat allo deurwaarders gehouden zijn, daartoe verzocht, deze aanmaningen te doen, op straffe van afzetting ; dal de regier zes dagen na de tweede aanmaning tot vergoeding van kosten , schade en interesten kan vervolgd worden. » —Hier vangt, zonder zoodanige aanmaningen , terstond door klagte bij het hooggeregts-hof de regtsvordering aan. De wgze van procederen dan te volgen is in beide wetgevingen overeenstemmend ;

(1) Welligt beter dwangmiddel om de zaken afgedaan te krijgen, dan de bepaling van overpleiten na drie maanden, in ons, bij bel reglement weggelaten, art. 47. Zie boven bladz. 35.

-ocr page 80-

alleen worden de schrifturen door partijen niet aan elkander beteekend, maar, oven als bij wraking, is de griffier bel middel waardoor de wederzijdsche beweringen aan de partijen worden bezorgd; artt. 861, en 862.

Üe elfde afdeeling, van overtreding^en van ambtenaren van den burgerlykenttand, notaristen en andere ambtenaren, heeft in het reglement eene geheele omwerking ondergaan.

Ons wetboek zegt alleen, dat de overtredingen van de opgenoemde ambtenaren, waarvan volgens de wet, de burgerlijke regier kennis neemt, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep op dezelfde wijze als correctionele zaken zullen worden vervolgd en beregt; art. 854.

Hel reg^lement stell «de overiredingen door ambtenaren van den burgorlÿken stand, gripers, notarissen en andere ambtenaren iti de uitoefening' hunner function begaan, waarop geeno andere straf dan geldboete is gesteld, tor kennisneming van den burgerlijken regtor. » Zij zullen vervolgd en beregt worden bij den bevoegden raad van justitie op een schriflelijk requisitoir van den officier van justitie, bij den raad in te dienen ; deze beveelt dat het requisitoir aan den betrokken ambtenaar beteekend worden zal, en bepaalt den termijn, waar binnen hij aan den raad eene memorie 1er zijner verdediging zal mogen indienen ; na het verstrijken van dien termijn doet de raad uitspraak naar bevind van zaken; zijn de vonnissen aan hooger beroep of cassatie onderhevig, dan zullen zq steeds zonder vorm van proces op do stukken on memorien worden beregt, welke te dien einde vóór den beleckenden regtdag op de griffie van het hof zullen moeten worden ingezonden; — de raad van justitie, binnen welks gebied de overlredendc ambtenaar zijne functiën uitoefende, is de eenigo bevoegde regtor, ook al is die ambtenaar tijdens do vervolging woonachtig in hel reglsgebied van eenen anderen raad; deze laatste

-ocr page 81-

echter ontvangt dan van den eersten raad het requisitoir van den officier, om het te doen beteekenen en termijn te bepalen voor bet indienen der verdediging; na ommekomst van dien termijn zendt die raad de stukken weder aan den raad die uitspraak doen moet; de officier bij dezen laatsten moet de ten uitvoerlegging van het vonnis vorderen, maar de geschillen over de ten uitvoerlegging staan ter beslissing van den raad van des veroor-deeldens woonplaats; artt. 667 en 870.

De ambtenaar die overtreding begaan heeft, kan de vervolging voorkomen door betaling van het maximum der boete; art. 871 Ke^L, 410 Regl. o. d. «trafvord.

De twaalfde afdeeling, van de toelating om kosteloos te procederen, heeft, behalve de boven (1) reeds vermelde nieuwe bepaling betreffende de weeskamers, geeno verandering ondergaan, dan dat in het reglement staat, dat de uitspraken over verzoeken van toelating tot kosteloos procederen aan hooger beroep of eenige andere voorziening niet zijn onderworpen ; art. 892 ; en dat dezelve van art. 869 bij art. 886 [in denzelven is veranderd (2).

In de laatste afdeeling van voorloopig getuigenverhoor, wordt te regt aan de wederpartij voorbehouden, hot regt zieh te verzetten tegen de overlegging van het proces-verbaal van verhoor, «voor zoo ver betreft de verklaringen van zoodanige getuigen, als tegen welke, ter beoordeeling van den regter, gegronde redenen van wraking mogteu bestaan;» art. 881, art. 898.

-ocr page 82-

Zoo als wij in den aanvang van dit opstel reeds hebben opgemerkt, wordt het refflement met een geheel nieuwen titel, van ket verleenen van relief, besloten.

Het is daarbij den reglcrs «vo1strekielijk verboden, relief te verleenen van eenigerhande judiciële fouten, nalatigheden of verzuimen, buiten do gevallen waarin de wettelijke bepalingen het herstel daarvan uitdrukkelijk toelalcn. Gelijkerwijs is het hun verboden relief toe te staan van het verloop der termijnen van verzet, hooger beroep en cassatie, of van andere peremptoire termijnen of fatale tijden , van welken aard ook , builen hel éénig geval, dal diegene die daarvan relief verzoekt, hel stellig bewijs levert dat hij, öf door de grootte der afstanden, óf door het gebrek aan middelen van gemeenschap, óf door de ontstentenis van lol het doen van exploiten bevoegde personen, builen do mogelijkheid is gesteld om de bedoelde termijnen of lijden in acht te nemen»; art. 916.

Hel verzoek om relief moet, op straffe van niet-onl-vankelijkheid, binnen zes maanden na het verloop van den niet in acht genomen termijn of tijd aan den bevoegden regier worden gedaan bij een met redenen omkleed request, houdendo procureur-slelling en keuzo van woonplaats, overeenkomstig het bepaalde bij art. 106; die indiening moet vergezeld gaan van de overlegging der noodige bewijsstukken; art.917.

Indien hel verzoek, waarvan vooraf medcdeeling moet worden gedaan aan het openbaar ministerie om daarop te dienen van schriftelijke conclusie, den regier reeds dadelijk blijkt ongegrond te zijn, zal hij hel van de hand wijzen zonder in eenig nader onderzoek te treden; maar indien het niet dadelijk blijkt ongegrond te zijn, zal de regier bij bevelschrift gelasten dal het request, melde daartoe belrekkelijko bescheiden en het bevelschrift aan de belanghebbenden worde beleckend, met oproeping

-ocr page 83-

om op den bij het bevelschrift te bepalen dag, hetzij in persoon, hetzij bij procureur, op de teregtzitting te verschijnen , ten einde des verkiezende het verzoek te vve-derspreken; art. 918, 919,

Ten dage dienende kunnen de verzoeker en de opgekomen belanghebbenden hunne woderzijdsche gronden voordragen; indien het den regier blgkt , dal de niet verschenen belanghebbenden niet behoorlijk zyn opgeroepen, gelast hj dat zulks alsnog tegen eeneu naderen door hem te bepalen regtdag zal geschieden ; en de afdoening der zaak wordt tol dien regtdag uitgesleld. Na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden doet de regier uitspraak, na hel openbaar ministerie te hebben gehoord. Het vonnis waarbij het verzoek om relief wordt afgewezen, zal den verzoeker tevens veroordeelen lot vergoeding van kosten, schade en interessen jegens de belanghebbende partij, zoo daartoe gronden beslaan ; art. 920.

De tenuitvoerlegging van de daarvoor vatbare vonnissen, wordt door het verzoek om relief niet gesluit, behoudens des regters bevoegdheid om bij het zoo ovengenoemd bevelschrift te gelasten , dat de tenuitvoerlegging voorloopig geenen voortgang zal hebben ; — bijaldien in geval van toegestaan relief, de zaak niet weder in haar geheel kan gebragt worden, zal het daar-uil ontstaande nadeel, steeds ten laste komen van den-gene aan wien het relief is loegeslaan ; — tegen de vonnissen krachtens do bepalingen van dezen titel gewezen, wordt geenerhande voorziening loegeslaan; artt. 921, 922, 923.

-ocr page 84-

WETBOEK VAN BURGERLIJKE REGTSVORDERING.

BoEK I. T1IE1 II. Bijtondere bepalingen betrekkelijk de wijze van procederen voorden kantonreg ter; art. 103 foil20. Titel III. l'onde manier van procederen in eersten aanleg; afdee-ling 6 .■ van getuigen-verhoor ; art. 199 tot 218.

Art. 199.

«Indien partijen het over de daadzaken niet eens zijn, en het bewijs door getuigen bij de wet is toegelalen, zal de regter, op verzoek van eene der partijen , een getuigen-verhoor bevelen.

Hij kan dit ook ambtshalve bevelen, indien hij tot de beslissing der zaak zulks dienstig en noodig acht.

Het tegenbewijs wordt van regtswege loegclaten. »

dirt. 171 i», behoudens hel cursijf gedrukte, aan art. 103, al. 1, 2 en 4 gelijk.

Gelijk aan art. 200, al. 1.

REGLEMENT OP de BURGERLIJKE REGTSVORDERING VOOR DE RADEN VAN JUSTITIE EN HET HOOGGEREGTSHOF VAN N.-I.

BoEK L Titel 11. Afdeelirg 6. l'an getuigen-verhoor.

Art. 171.

Indien partijen het over de daadzaken niet eens zijn , en het bewijs door getuigen bij de wet is toege-latcn, zal de regter, wanneer de daadzaken tot beslissing der zaak kunnen leiden, op verzoek van eene der partijen, een getuigen-verhoor bevelen.

Ilijkandit, onder de bovengemelde omstandigheden, ook ambtshalve bevelen, indien bij tot de beslissing der zaak zulks dienstig en noodig acht.

Bet getuigen-verhoor, mits hetzelve tot de beslissing kunne leiden, zal in alle zaken, geene uitgezonderd, worden toegeslaan, wanneer het verlangd wordt door inlanders o/ met deze gelijkgestelde personen, die ten opzigte der zaak in geschil niet regtens zijn , of zich niet vrijwillig hebben onderworpen aan de wettelijke bepalingen voor de Europeanen.

Het tegenbewijs wordt in alle gevallen van regtswege toegelaten.

Art. 172.

In zake van summiere behandeling wordt bet getuigen-verhoor bevolen en belegd overeenkomstig de bepalingen vervat in de volgende artikelen.


-ocr page 85-

= Art. 103, al. 3.

Art. 173.

Het vonnis zal vermeiden de daadzaken, welke moeten worden bewezen, mitsgaders den dag en het uur waarop de getuigen zullen worden gehoord.

Art. 104. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Art. 174.

Indien eene der partijen ver- l Indien eene der partijen verlcn-lenging van dien termijn ver- I ging van dien termijn verzoekt, zal zoekt, zal dit incident dadelijk I dit incident dad lijk beslist worden, beslist worden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^^S«« deze beslissing kan op gee-

1 nerhande wijze worden opgetomen.

Art. 105.

De getuigen zullen in persoon of ter hunner woonplaats worden gedagvaard, ten minste drie dagen vóór den dag van het verhoor. Deze termijn zal met éénen dag voor elke zes uren*) afstands worden vermeerderd.

«^ Ze® uren —’ ruim 22 palen.

De dagvaarding zal melding maken van het vonnis, van de plaats, van den dag en van het uur der verschijning , en de daadzaken behelzen, welke bewezen moeten worden.

Art. 175.

De getuigen zullen in persoon of te hunner woonplaats worden gedagvaard , ten minste drie dagen vóór bet verhoor. Deze termijn zal met éénen dag voor elke vijftien palen ‘} afstands worden vermeerderd.

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•) 15 palen := lulm 4 uren.

De dagvaarding zal melding maken van het vonnis , van de plaats, van den dag en van het uur der verschijning, en de daadzaken behelzen welke bewezen moeten worden.

Bij dagvaarding tan als getui-I gen te hooren lijjeigenen, wordt t het exploit gedaan aan den per-\ soon, of ter woonplaats tan hunne \ meesters, of van dier vertegen-1 woordigers. Deze zijn gehouden t de opgeroepene lijfeigenen, voor \ den regter te doen verschijnen, l op straffe van de geldboeten en l van de vergoeding der hosten, 1 schaden en interessen omschreven l bij artihel 184 en 185.


Roml overeen met art. 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j^p^ j.jg

106, al. 3. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

De al. 1 en2 van ar i. I Ue namen en woonplaatsen der 106 lijn vervallen. Deze ( getuigen zullen ten minste acht

-ocr page 86-

— 74 —

handelen over wel of niet be-teekenen van bet vonnis, waarbij verhoor bevolen wordt, naarmate de partijen wel of niet tegenwoordig waren hij het uitspreken van het vonnis. Hier verschijnen steeds de partijen door procureur ; art. 106 betreft de procedure voor den kanton-regter, waar dus in den regel partijen in persoon verschijnen.

Art. 107.

Ten bepaalden dage zullen de getuigen, alvorens hunne getuigenis af te leggen, op slrade van nietigheid, elk op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte doen van de gehecle waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.

De kanlonrcgter zal hun der-zelver namen , voornamen , beroep, ouderdom en woonplaats of verblijf afvragen, mitsgaders of zij aan partijen of eene derzelve in den bloede of door aanhuwelij-king bestaan, en zoo ja in welken graad, en of zij loon-of huisbedienden van dezelve zijn.

Art. 108.

Partijen moeten hunne w rakingen vóór het afleggen der getuigenissen voordragen. De getuige wordt deswege gehoord en de regier doet uitspraak, zonder hooger beroep.

Indien de wraking wordt geldig verklaard, zal het getuigenis van dagen vóór het verhoor, door de partij die dezelve wil voorbrengen , worden beteekend aan den procureur der wederpartij.

Art. 177.

De regier zal den getuigen der-zclvcr namen, voornamen, beroep, ouderdom en woonplaats afvragen, mitsgaders of zij aan partijen of eene derzelve in den bloede of door aanliuwclljking bestaan, en, zoo ja, in welken graad, en of zij loon-üf huisbedienden jvan dezelve zijn.

Daarna “) zullen zij, elk op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte doen van de gehecle waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.

’) Vgl. DE PlSTO Dandl-i. d. 5 99.

Art. 178.

Partijen moeten hunne wrakingen vóór het afleggen der getuigenissen voordragen. Oc getuigen worden deswege geboord en de regier doet uitspraak zonder hooger beroep.

De bepalingen ran artikel 1913 en 1914 ran het Burgerlijk H'et-boek zullen worden in achtgenomen, ten aanzien ran de lijfeigenen ran eene der partijen en ran de door haar nit den lijfeigendom ontslagen personen.

Indien de wraking wordt geldig verklaard, zal den gewraakte geen


-ocr page 87-

— Va


den gewraakte niet worden afgenomen.


= Art. 109.


= Art. 112.


= Art. 113.


= Art. 114.


= Art. 115.


getuigenis worden afgenomen.

Art. 179.

Vervolgens zullen de getuigen, ieder afzonderlijk, hetzij de partijen tegenwoordig zijn of niet, op de teregtzilling gehoord worden. Zij zullen geen geschreven opstel mogen voorlezen.

De parlijen zullen de getuigen niet in de rede mogen vallen, maar de regier kan, ten verzoeke van parlijen, en zelfs van amhlswege, aan eiken geinige zoodanige vragen doen, als hij noodig zal oordcelen.

Art. 180.

De regier zal uitspraak doen terstond na het afleggen der getuigenissen en na het verhoor van partijen, voor zoo ver die tegenwoordig zijn, of op eene volgende door hem te bepalen teregtzilling.

Art. 181.

Indien de getuige schadeloosstelling vordert, zal deze door den regier op het afschrift der dagvaarding worden begroot, waarvan melding zal gemaakt worden in liet proces-verbaal.

Art. 182.

In geval de gelingen niet op één dag kunnen gehoord worden, zal de regier het verder hooren lot een anderen dag en uur uilslellen, ener zal noch aan de getuigen, noch aan de partij, ofschoon ook deze laatste niet verschenen ware, eenige nieuwe dagvaarding geschieden.

Art. 183.

De partij die meer dan vijf getuigen over hetzelfde feit zal hebben doen hooren, zal de kosten der verdere getuigenissen aan hare wederpartij niet kunnen in rekening brengen.


-ocr page 88-

« Vijf en twintig.»

Art. 117, al. 1, 2.

Indien de op nieuw gedagvaarde getuige andermaal in gebreke blijft te verschijnen of het afleggen van den eed of van zijne verklaring weigert, zal hij ten tweeden male worden veroordeeld m de vergeefs aangewende kosten , en daarenboven in de schade en interessen der partijen, en tot eene boete niet te boven gaande v ij ft i g gulden.

Dc regter kan bevelen dat de gebrekige getuige door de openbare magt worde voor hem ge-bragt om aan zijne verpligting te voldoen.

Art. 117, al. 3.

Indien de getuige ook dan weigerachtig blijft om zijne verklaring af te leggen, zal de regter ten verzoeke der belanghebbende partij kunnen bevelen, dat hij ten koste dier partij in gijzeling zal worden gesteld, tot dat hij aan zijne verpligting zal hebben voldaan.

= Art. 118.

Art. 181,

Dc gedagvaarde getuige welke niet verschijnt, zal, indien het blijkt dat hij behoorlijk is gedagvaard , worden veroordeeld tot vergoeding der vergeefs aangewende kosten en lot eene boete niet te hoven gaand vijftig ’) gulden.

Hij zal op nieuw gedagvaard worden te zijnen koste.

Art. 185.

Indien de op nieuw gedagvaarde getuige andermaal in gebreke blijft te verschijnen, zal bij ten tweeden male worden veroordeeld in dc vergeefs aangewende kosten, en daarenboven in dc schaden en interessen der partijen, en tot eene boete niet te boven gaande honderd gulden.

De regter kan bevelen, dat de niet opgekomen getuige door de openbare magt voor hem worde gebragt om aan zijne verpligting te voldoen.

Art. 186.

Indien de getuige, op de eerste of tweede dagvaarding verschenen of voor den regier gebragt zijnde, zonder wettigen grond weigert den eed of de belofte af te leggen, of getuigenis der waarheid te geven, zal de regter, ten verzoeke der belanghebbende partij, kunnen bevelen, dat zoodanige getuige, ten koste dier partij, in gijzeling worde gesteld en daarin verblijve, tot dat hij aan zijne verpligting zal hebben voldaan.

Art. 187.

Indien dc niet opgekomen getuige Iicwijst, dal hij door goede


-ocr page 89-

Art. 120.

Buiten hetgeen bij art. 107 omtrent hel afleggen van den eed is voorgeschreven, zal het nalaten van cene of andere der formali-leitcn bij art. 103 en volgende vermeld, alleen dan nietigheid des verhoois van den getuige ten gevolge hebben, wanneer de belanghebbende partij daardoor in zijne verdediging is benadeeld, en de begane ongeregeldheid niet kan worden hersteld ; in het tegenovergesteld geval kan de belanghebbende partij van den regier, zoo daartoe gronden zijn, de bevoegdheid bekomen om de begane ongeregeldheden te zijnen koste te herstellen.

Art. 121.

De kantonregter vergezeld van zijnen grillier, kan in alle gevallen, op alle plaatsen van zijn regls-gebied , en zonder voorafgaande beteekeningen of dagvaardingen, de verklaringen ontvangen van de getuigen, welke, door de beide partijen gezamentlijk medege-bragt, uit eigene beweging voor hem verschijnen.

Het proces-vcrbaal zal worden opgemaakt in voege voorschreven bij artt. 110 en 111.

Art. 119.

Indien de getuige wettiglijk verhinderd is, uit hoofde van ziekte of anderzins, om voor den

redenen verhinderd is geweest om op den bepaalden dag te verschijnen, zal de regier hem, na hel afleggen van zijne verklaring, ont-hetfen van alle de tegen hem gewezen veroordcelingen.

Art. 188.

Buiten hetgeen bij artikel 177 omirent het afleggen van den eed is voorgeschreven, zal het nalaten van cene ol andere der formaliteiten, bij artikel 172 en volgende vermeld, alleen dan nietigheid des verhoors van den getuige ten gevolge hebben, wanneer de partij daardoor in hare verdediging is benadeeld, en de begane onregelmatigheid niet kan worden hersteld. of^ daarvoor vatbaar zijnde, niet is hersteld geworden.

De herstelling, zoo daartoe gronden zijn, zal door den regier, op verzoek van de belanghebbende partij en op hare kosten worden bevolen.

Art. 189.

De regter kan in alle zaken van summiere behandeling, zonder voorafgaande beteekeningen of dagvaardingen , de verklaringen ontvangen van de getuigen, welke, door de beide partijen gezamenlijk mc-degebragt, uit eigene beweging voor hem verschijnen.

Art. 190.

Indien de getuigen door ziekte of andere wettige beletselen verhinderd worden om te kunnen


-ocr page 90-

regier te verschijnen, zal de laatstgenoemde zieh bij hem vervoegen tot het ontvangen van zijne ver-llaiing.

Indien de getuige in dat geval, buiten het regisgebied van den Icantonrcgter woont, zal de regier verzoek doen aan den regter van de woonplaats des getuigen om denzelven op de aan hem opgegeven vraagpunten tehooren. Van deze ondervraging zal door laatstgenoemden regter proces verbaal worden opgemaakt, waarvan bet oorspronkelijke zal worden ingezonden.

= Art. 201.

z= Art. 202.

’) «Acte van conclusie.»

= Art. 203.

= Art. 204. opkomen, kan de regter hel verhoor opdragen aan cenen regier-commissaris.

Wanneer de getuigen woonachtig zijn op meer dan tien palen afstands van hel gebouw, waarin de regter zitting houdt, kan deze het verhoor opdragen aan het hoofd van het bestuur der plaats, waar de getuigen wonen.

Indien de getuigen wonen buiten bet regisgebied van bet regterlijk collegic, kan dit bet verboor opdragen aan den Raad van justitie van derzelver woonplaats. De bepaling van het voorgaande lid is mede voor dien raad van toepassing.

Art. 191.

Wanneer in zaken van bezilregt bet bezit of de stoornis ontkend wordt, zal bet verhoor van getuigen , dat dienaangaande bevolen wordt, zich niet mogen uitstrekken tot bet regl op de zaak zelve (bet pelltoir'j.

Art. 192.

In zaken van gewone behandeling moeten de daadzaken gt;nbsp;welke cene partij door gelingen wil bewijzen, bepaaldelijk worden uitgedrukt bij eene acte ’), van procureur tot procureur te beleekencn.

Zij moeien bij gelijke acte binnen acht dagen worden ontkend of erkend, en kunnen anderzins voor erkend worden gehouden.

Art. 193.

Indien de daadzaken die ontkend worden ter zake dienende en afdoende zijn, wordt bet getuigen-bewijs bij vonnis bevolen.

Art. 194.

Bij dit vonnis, hetzij op verzoek van partijen, hetzij ambtshalve gewezen, beveelt de regterdat het


-ocr page 91-

= Art. 205, al. 1.


= Art. 206.


«

= Art. 207.


= Art. 208.


= Art. 209.


gelulgen-verhoor zal plants hebben op de teregtzittinjf, of voor eenen door hem benoemden reg 1er-commissaris.

Art. 195. (1)

In de gevallen, bedoeld bij artikel 190, wordt gehandeld overeenkomstig hetgeen daar is bepaald.

(i) Waartoe dient dit artikel in het W e t b o e k? waarom nam de indische wetgever het over ?

Art. 198.

Indien het verhoor plaats heeft op de Icregtzltting, moeten de regelen, voorgeschreven in summiere zaken, worden nagekomen.

Art. 197.

Indien bet verhoor voor eenen regter-commissaris plaats heeft, moeten de volgende regelen worden in acht genomen.

Art. 198.

liet vonnis moet, behalve de daadzaken welker bewijs wordt toegelatcn of bevolen, inhouden:

1“. de benoeming van eenen regter-commissaris ;

2“. den termijn, binnen welken het bevel ter dagvaarding der getuigen aan den regter-commissaris moet worden gevraagd.

Deze termijn begint- te loopen van den dag der beteekening van het vonnis door de meest gereede partij.

Art. 199.

Binnen dezen termijn moet de partij aan welke het getuigenverhoor is opgelegd, zich bij re-queste wenden tot den regter-commissaris, ten einde te bekomen het bevel tot dagvaarding der getuigen op de plaats, den dag en ! het uur door denzelvcn te bepalen.


-ocr page 92-

Art. 210.

Die partij is verder verpligt, op straffe van nietigheid, ten minste vier dagen vóór den tot het getuigen-verhoor bepaalden dag , het bevel aan hare wederpartij te doen beteekenen, met opgave van de namen en de woonplaatsen der getuigen, welke zij wil doen hooren.

Deze beteekening zal geschieden aan den procureur der wederpartij , zoo er een is, en anders aan derzelver persoon of woonplaats.

= Art. 211.

Bij verzuim hiervan, zal zij niet meer lot het bewijs door getuigen worden toegelaten.

Art. 2Ü0.

Die partij is verder verpligt, op stralFe van nietigheid, ten minste acht dagen vóór den tot hetgetui-gen-verhoor bepaalden dag, het bevel aan hare wederpartij, bij acte van procureur tot procureur. *tc doen beteekenen, met opgave van de namen en de woonplaatsen der getuigen, welke zij wil doen hooren.

— Art. 213.

~ Art. 214.

Art. 201.

Indien de wederpartij van bare zijde voor bet tegenbewijs, waartoe de wet haar regt geeft, insgelijks getuigen mögt willen doen hooren, kan zij dezelve mede tegen den bepaalden dag doen oproepen. Zij zullen echter niet mogen gehoord worden, indien hunne namen en woonplaatsen niet lm minste vier en twintig uren vóór den bepaalden dag aan den procureur der partij zijn beleckend.

Art. 202

De partijen zijn gehouden hare wrakingen met de redenen derzelve vóór het afleggen van de getuigenis opte geven; de gewraakte getuige is verpligt zich hierop te verklaren.

Art. 203.

Indien de partij die eenen getuige gewraakt heelt, in hare wraking blijft, volharden, kan de gewraakte getuige voorloopig niet gehoord worden, maar zal de regier-commissaris partijen zonder nadere dag-

-ocr page 93-

•) «Zonder voorbehoud van hooger beroep.»

= Art. 215.

Art. 200 al. 2, 3, 4.

Indien de gelingen te verre verwijderd wonen of verhinderd worden om te kunnen opkomen, kan de regier het verhoor op-dragen aan ecnen regier commissaris of aan den kantonregter van derzclver woonplaats.

Indien de getuigen wonen buiten bet regtsgebied van het reg-lerlijk collegie, kan dit het verhoor opdragen aan de arrondissements regibank of den kanlon-regler van derzclver woonplaats.

In deze gevallen wordt altijd van het verhoor proces-verbaal opgemaakt.

Zie ouk art, 119,

= Art. 216.

riiemis. D. XII. l'St. [1851].

vaarding of sommatie, naar eenc door hem te bepalen tereglzitting verwijzen, alwaar over de wraking summierlijk zal worden beslist.

De reglcr-commlssaris zal iriliis-schen met het hooren der andere getuigen kunnen voortgaan.

Indien echter partijen zich on-voorwaarddijk ») aan de uitspraak van den rcgler-coinniissaris voor de wraking moglen willen onderwerpen , zal deze over dn wraking onmiddellijk zelf kunnen beslissen.

Art. 204.

De bepalingen van de artikelen 175, 177, 179, 181 lot en met 188, 190 en 209, zijn mede op bet geluigen-verboor voor den reg-ter-commissaris toepasselijk.

Art. 205.

Bij wettige verhindering van den getuige om voor den regter-com-missaris te verschijnen, zal deze zich bij hem vervoegen lot hct ontvangen van zijne verklaring.

Indien de getuige woont op ecnen grooteren afstand dan tien palen van hct gebouw waarin het regter-lijk collegie zitting houdt, zal de regter-commissaris het verhoor opdragen aan bel hoofd van bet bestuur der woonplaats van den getuige.

Art. 206.

Indien de wederpartij, ten gevolge van bet geluigen-verboor, noodig mögt oordeclen om voor tegenbewij« nog andere getuigen te doen hooren, zal zij daartoe bij bel proces-verbaal van het getnigen-verboor verzoek doen, en de regter-commissaris zal 6


-ocr page 94-

= Art. 217.

= Art. 218.

Art. 205 al. 3.

Het getuigen-verhoor zal altijd met gesloten deuren plants hebben.

Art. 205 al. 2.

In die gevallen (bedoeld bij art. 200 al. 1, 2) wordt altijd van bet verhoor proces-verbaal upgemaakt.

Art. 110.

In zaken die in het hoogste ressort worden beslist, zal geen proces-verbaal worden opgemaakt, maar het vonnis zal moeten inhouden, behalve de vermelding der opgaven, verklaringen en haar eenen termijn verlecncn , met bepaling van den dag en hel uur waarop dat nader getuigenverhoor zal plaats hebben. Zij is verpligt, op straffe van nietigheid , uilerlijk vier dagen vóór den tol het getni-gen-verhoor bepaalden dag , de namen en de woonplaatsen der getuigen, welke zij wil doen hooren , aan hare partij te doen beteekenen ; er zal echter aan die partij geene nadere oproeping gedaan worden.

Art. 207.

Indien een getuige, behoorlijk opgeroepen, niet verschijnt, of indien dezelve weigert te antwoorden , of ook indien een getuige is gewraakt geworden , kan de belanghebbende partij bij bet proces-verbaal van het getuigen-verhoor, aan den regier-commissaris mede eenen naderen termijn verzoeken.

Art. 208.

De termijn om het verhoor te houden verstreken zijnde , zal de meest gereede partij afschrift der processen-verbaal aan de wederpartij doen beteekenen en de zaak voortzclten.

Art. 209.

liet getuigen-verhoor zal in alle zaken , en zoo wel op de leregt-zitting, als voor den regter-com-missaris, met gesloten deuren plaats hebben. De partijen kunnen, des verkiezende, in persoon btj hetzelve tegenwoordig zijn.

Het van elk getuigen-verhoor op te maken proces-verbaal moet bevatten alle de uit het eerste lid van artikel 177 voortvloeijcnde opgaven, en voorts de vermelding van de eeds-aflegging, van de voorgc-stelde wrakingen en van de daarop gevallen uitspraken, mitsgaders


-ocr page 95-

eetls-aflejjgingen, bij art. 107 aangeduid, de wrakingen en de antwoorden op dezelve, en den summieren inbond van de afgelegde getuigenissen.

Art. 111.

In zaken aan booger beroep onderworpen, wordt door den griffier een proces-verbaal van het getuigen-verhoor opgemaakt ; hetzelve bevat al hetgeen hierboven bij ait. 1 10 is vermeld, met dit onderscheid alleen, dat de verklaringen der getuigen zich niet tot den summieren inhoud bepalen , maar in derzelver geheel moeten worden opgenomen.

Dit proces-verbaal zal aan ieder’getuige worden voorgelezen voor dat gedeelte hetwelk hem betreft. Hij zal daarin zoodanige veranderingen en bijvoegingen mogen maken, als hem goeddunkt , en welke onder of op den kant van zijne getuigenis zullen opgeschreven worden. Dit zal aan hem worden voorgelezen.

De getuige zal zijne verklaring teckenen, of er zal melding gemaakt worden dat hij niet kan teekenen.

Het proces-verbaal zal wijders worden onderteekend door den regter en den griffier.

Art. 212.

Van het getuigen-verhoor zal altijd proces-verbaal worden opgemaakt.

Zie ook hiervoren art. 121 al. 2 en art. 200 a t. 4.

den volledigen inhoud van de verklaringen der getuigen.

liet proces-verbaal zal door den griffier opgemaakt, en aan eiken getuige voor dat gedeelte worden voorgelezen, hetwelk hem betreft. De getuige zal daarin veranderingen en bijvoegingen mogen maken ; dezelve worden onder of aan den kant van zijne getuigenis opge-schreveu en hem voorgelezen.

llij zal zijne verklaring teekenen, of er zal melding worden gemaakt dat hij niet kan teekenen of weigert dit te doen.

Art. 210.

De bepalingen tan art. 413, 414 en 415 mn het Reglement op de Slraftordering toor de raden tan justitie op Java enz., sijn ook in burgerlijke zaken toepasselijk.

-ocr page 96-

Staatsregt. — Eenige vragen betretende de geneeskundige politie, door Dr. J. vahGigch, Jur. Cand,

Gezondheids-polilie is een belangrijk deel der lieden-daagscho wetgeving. Haar naam was den ouden onbekend, bij wie wij geene gesystematiseerde bepalingen daaromtrent aantreiTen. In hel Romeinsche regt is die leer verbrokkeld en overal verspreid; haar kennis, hoewel historisch belangrijk , zal ons echter weinig vruchten geven, omdat de verandering van zeden en gewoonten geheel andere maatregelen hebben vereischt en noodzakelijk gemaakt.

Het i.s den Slaat als verpligling opgelegd voor de gezondheid zijner gezamenlijke burgers te waken: het is eene verpligling van wederkecrig belang. Doch alleen dio maatregelen zijn aan de staatszorg onderworpen, die noodzakelijk zijn, en die echter, door van builen af aangebragte beletselen, onmogclijk door de individuen zouden kunnen worden uitgevoerd (1). De Staal kan zijne hurger.s ieder in het bijzonder niet dwingen voor hunne gezondheid te waken, evenmin als hij hen kan noodzaken om rijk te worden: dan eerst begint zijne bevoegdheid, als de ziekte van enkelen aan velen zou kunnen gevaarlijk zijn.

De vraag, hoe die verschillende maatregelen moeten worden te voorschijn geroepen, is, hoewel in hel algemeen, beantwoord door den Grondwetgever. De bevoegdheid der verschillende wetgevende magfen is in do Grondwet omschreven. Het is wel is waar dikwijls moeijelijk uit te maken, onder welk gebied sommige bepalingen moeten gebragt worden , en meermalen zullen wij aan den plaalsclijken wetgever overgelalen zien, wat, naar onze meening, onbetwistbaar tot de bevoegdheid van den algemeenen wetgever behoorde.

(1) VON IIORL , die Polizeiwissenschaft, l. p. 11.

-ocr page 97-

— 85 —

Bij den giooten invloed dien de genees- en natuurkunde op de regtswetenschap uitoefenen, bij het naauw en innig verband dat tussehen beiden bestaal, zijn er dikwijls gegronde klagten gerezen over de verwaarloo-zing der geregtelijke geneeskunde (1). Dikwijls heeft men de noodzakelijkheid dier wetenschap erkend, maar daarentegen haar óf verkeerd eu bekrompen toegepast, óf hare beoefenaren, door vernederende bepalingen, de uitoefening schier onmogelijk gemaakt. Dit zal gemakkelijk te bewijzen zijn, wanneer wij later sommige plaatselijke reglementen zullen ontleden en hunne waarde onderzoeken.

Het was echter geenszins onze bedoeling in algemcene beschouwingen te treden, maar veeleer te handelende jure conslilulo. Zien wij echter den trap van ontwikkeling, waarop dit deel der regtswetenschap in andere landen slaat, dan is het ligtelijk le begrijpen, dat hel ius consliluendum een voornaam gedeelte onzer verhandeling zal moeten uitmaken.

Plaatst men zich op dal standpunt, dan zal, dunkt ons, wel die verdeeling van polilie-maalregclen hel eenvoudigst en gemakkelijkst zijn, die eerst personen, dan personen en zaken verkonden, ten laatste zaken a/leen onderscheidt. Zoo belmoren b. v. , lot de tweede soort: de maatregelen op de quarantaine; lot de derde: hel keuren van vleesch en viscli, het rein houden van wateren in de gemeenten enz.; tot de eerste (die wij bepaaldelijk wenschen te behandelen) brengen wij;

(1) Men zie het belariniijke werk van Dr. .1. C. en Mr. Pn. van DEN Broecke: de Uitoefening der geregtelijke geneeskunde in Nederland, p. .51 volgg.

-ocr page 98-

I.

De beperkingen van het huwelijk, voor zoo verre zij lot maatregelen van gezonilheids-politie kunnen gebragl worden, vinden wij 1«. in art. 86 B, W. «Een jongman den vollen ouderdom van achttien, en eenejonge dochter, den vollen ouderdom van zestien jaren niet bereikt hebbende, mogen geen huwelijk aangaan.»

In hel Fransche regt was voor den jongman de ouderdom van 18, voor de jonge dochter die van 15 jaren bepaald (1), en dat wel ten gevolge van do inzigten van Napoleon zelven, daar oorspronkelijk de leeftijd van 15 en 13 jaren was voorgeslagen.

In de verschillende Europesche wetboeken vindt men bepaaldelijk den leeftijd tot het aangaan van een huwelijk vereischt, opgegeven (2), die, zoo als van zelf spreekt, gewijzigd zal moeten worden naar klimaat en gesteldheid.

En waartoe nu deze beperking?

VoN MoHL (3) geeft de reden aldus: «All zu frühe Ehen haben in der Regel schwächliche Rinder zu Folge, und sind überdiess von Nachlheil für die Gesundheit der Aellern selbst», terwijl Schürmauer (4j de gevolgen voor het voortbrengende en voortgebragte individu verderfelijk noemt, daar « voor hel eerste daaruit verzwakking naar ziel en ligchaam, uittering, waterzucht en dergelijke ziekten ontspruiten, het laatste echter met een zwak, scrophuleus, tot long- en andere uitlering-ziekten voorbeschikt ligchaamsgestel beschonken wordt.» Ook voor de vrouw is het te vroegtijdig aangegane huwelijk hoogst schadelijk.

-ocr page 99-

Heeft echter de wetgever daarin de reden dezer beperking gezocht?

Wij meenen dit te moeten ontkennen. Hij schijnt alleen het oog gehad te hebben op de waarschijnlijke pubertas. De regel schijnt slechts daarop toepasseljk, niet op het geheel van den physischen toestand en van de natuurlijke ontwikkeling der individuen. Ware dit zoo niet, dan bevatte art. 144, al. 2 B. W. eene inconsequentie, waarin bepaald wordt, «dat de wettigheid eens huwelijks niet zal kunnen worden betwist wanneer de vrouw, den vereischlen ouderdom niet hebbende bereikt, vóór den dag der regtsvordering zwanger is. » Immers juist in dat zwanger zÿn ligt het nadeel, en het is in het belang van den Staat dat te voorkomen. Men zou zoo kunnen redeneren : Het zou zeker hard zijn een huwelijk onder die omstandigheden te vernietigen; maar de Staat treedt voor den individu. Bovendien, het meisje wist dat de wet haar verbood te huwen, omdat zij den bepaalden leeftijd nog niet bereikt had : habet ergo quod sibi imputet.

ScnÜRMAiJER beschouwt het huwelijk uit een politisch-ethisch oogpunt. Beschouwden wij het van dal standpunt, zagen wij in het huwelijk even als bij en even als do Romeinsche regtsgcleerdo de dioini atque humani inris communicalio (1) , dan zou voorzeker de door mij gestelde redenering moeijclijk door te voeren zijn. Maar art. 83 B. W. spreekt hel legenovergeslelde duidelijk uit (2) en dat de wetgever hel zuiver ethische element niet tot grondslag neemt, omdat hel in den tegenwoor-digen toestand onzer maatschappij ónmogelijk is, en de

-ocr page 100-

bespiegeling schipbreuk zou lijden op de praktijk , blijkt daaruit, dat de wetgever het huwelijk van den impolens bekrachtigt, art. 307 B. W., al. 2 en hem alleen het regt ontzegt te bewijzen, dat hij de vader van het kind is, waarvan zijne vrouw is bevallen(1). Het zij er echter verre af, dal wij wilden beweren dal de sanitaire maatregel alleen, met eene schrikkelijke consequentie moet worden doorgevoerd. Is de dwaling eens begaan en is de vrouw zwanger, dan zal een hooger begrip dan dat der geneeskundige politie de instandhouding van hel huwelijk vorderen.

Is de bij de wet bepaalde leeftijd de juiste? De schrijvers over geneeskundige politie ontkennen het. Bij de oude Germanen was hot denkbeeld gevestigd: «Qui diutissime impubères permanserunt, maximam inter sues ferunl laudem : hoc ali slaturam, ali hoe vires, nervos-que confirmari putant. Intra annum vero nicegimum feminae notidam habudge, in turpiggimig habent re-bug»(2'), Denieuweren gaan nog verder, zoodat vow Mohl voor den jongeling het 25®, voor het meisje het 18® jaar wil hebben vaslgeslold (3). Schürmaijer houdt ieder huwelijk voor schadelijk, dat tusschen mannen beneden 20 (4) on meisjes beneden 17—18 jaren gesloten wordt.

Eene beperking van het huwelijk vinden wij voorts 2®. in art. 85 in verband met art. 116, n®. 3 B. W. Het is door de ondervinding bevestigd, dat ziels-ziekten zich in eene familie voorlplanlen ; van daar dat alle huwelijken van personen , die aan eene zoodanige slepende ziekte lijden, welke in slaat is het vermogen van

-ocr page 101-

vrije verstandelijke zelfbesturing periodisch of aanhoudend op le heffen, op reglskundigo gronden kunnen, op die van geneeskundige politie moeten verboden worden (1). Zoo rusten ook 3® de voorschriften van artl. 87 en 88 B. W. op geneeskundige gronden, daar de overtreding verderfelijke ziekten voor de kinderen kan na zich slepen.

De schrijvers over geneeskundige politie dringen op oneindig meerdere huwelijksbeperkingen aan. «Ein Verbot, zegt VON Mont (2), ist da begründet wo eine Iiedeutende, d. h. eine die Körper oder Geisteskräfte wesentlich und , nach menschlicher Voraussicht und Kunst, bleibend, schwächende Krankheit sich auf die Nachkommen zu vererben droht. « Anderen noemen als zoodanig: longtering, vallende ziekte, venerische aandoening (3). Het is echter liglelijk in te zien, dal al deze theorieën afsluiten op de mogelijkheid. Behalve dat de wetgever misbruik zou maken van zijne magt, door de persoonlijke vrijheid en den wil der individuen te belemmeren, zoude men lot de inspeclio corporis, den hoogst onzedelijken maatregel, moeten lerugkeeren. «Noslra aulem maiestas, zegt Jüstiwiaküs , dignum esse castilati temporum noslrorum bene pulavit, quod in feminis et antiquis impudicum esse visum est i. e. in-speclionem habiludinis corporis, hoc eliam in masculos extendere» (4). Bovendien kan b. v. het onderzoek naar eene vroeger beslaan hebbende venerische besmetting nimmer het voorwerp der staatszorg zijn : 1°. omdat elke daartoe strekkende maatregel onuitvoerbaar zijn zou, en 2°. omdat de Slaat alleen maatregelen kan nemen om algemeene besmetting te voorkomen of onmiddellijk

-ocr page 102-

lieslaande legen lo gaan. De politie kan zich niet met individuen, alleen met eene algemeenheid bezig houden. Zoo min do Staat een zijner burgers kan dwing-en voor zijne gezondheid te zorgen, zoo weinig kan hij dezen dicingen persoonlijk legen besrnelling te waken : de Staal kan alleen zorgen, dal die besmetting zich niet onmiddellijk uitbreidt. Het behoort b. v. niet tol het gebied der geneeskundige politie lo weten of A of B venerisch besmet zij of niet, alleen of eene zoodanige besmetting iri /iet algemeen kan worden tegengegaan en op welke wijze.

Maar hoe is in hel algemeen deze theorie overeen te brengen met do vrees dier schrijvers voor hel concubi' naat, volgens hen eene nog rijkere bron van erfelijke ziekten? Hoe willen zij het rijmen met hunne scherpe polemiek tegen de prostitutie? Dat beiden de onmidde-lijkc gevolgen zijn van hel coelibaat, kan niet alleen gezonde redenering, maar de ervaring leeren. Men denke aan het Romeinsche rijk ten tijde van Augustus, ende omstandigheden, die de lex Papia Poppaea le voorschijn riepen. In abstracto mogen dus die redeneringen opgaan, zij zijn onbruikbaar in onzen Staat. Dan alleen kan do wetgever het huwelijk beperken: als het natuurlijk onzedelijk, dat is, strijdende met de natuur, zij'ii zou, of wel, wanneer de heide part yen, of een van dezen, volstrekt jeene of geen genoegzame wils-ont-wikkeling kan vermoed worden te bezitten (1).

II.

De behandeling der maatregelen door do prostitutie uitgelokl leidt tot gewiglige reglsvragen. Wij willen derhalve hier alleen eenige van deze behandelen. Met

(1) Derhalve kan het geen vraag zijn of tloofsloiiinien een huwelijk kunnen aangaan.

-ocr page 103-

-- 91 -

slilzwijgen gaan wij derhalve de beschouwingen 'oorhij, die het gevoelen van sommige Duilschc schrijvers over politie-rcgt noodzakelijk schijnt te maken, wanneer zij beweren, dat: «de Staat geen verdrag mei hel kwaad mag sluiten, ja, het zelfs een gebied verzekeren, maar dat hij het bestrijden moet, waar en hoe hij kan»; dal «het beroep op geneeskundige politie in dat opzigl geheel ongemotiveerd is, daar zich ieder voor schade kan wachten (1}»; dat «het niet te reglvaardigen is, dat men van de geneeskundige politie vergen wil, dat zij de onzedelijkheid tegen de daaraan verbonden natuurlijke en kenbare gevolgen zoude waarborgen (2) » , enz. Hoe zeer dat alles, hoewel juist in abstracto, met de wezenlijkheid en de eischen der maatschappij strijdt, hebben de grondigste schrijvers over dat onderwerp. Parent Duchâtelet (3) en Beurend (4) bewezen.

Dit aangenomen, is het onbegrijpelijk hoe de grondige Fransche schrijver over dat onderwerp in ernst heeft kunnen beweren: «dans tous les étals policés, la prostitution est considérée comme un délit (5).» Ware de proslilulie een misdrijf, dan zou de Staat zeker zijn doel en zijne regten miskennen , door een voortdurend delict in zijn midden toe te laten , en dan zouden er geene maatregelen te treffen zijn om de gevolgen van het delict te voorkomen, maar veeleer om hel geheel en al uil den boezem der maatschappij uit te roeijen. Maar Parent heeft do onmogelijkheid dier uilroeijing op den voorgrond gesteld: Behrend heeft het met

-ocr page 104-

statistieke labellen bewezen (1) en zal nu in zulke omstan-iligheden de Slaat gezegd kunnen worden een misdrijf toe te laten? Prosiilutie is een zedelijk vergrijp. Maar het abstract zedelijke kan de wetgever niet najagen, zoo als wij reeds boven hebben gezegd : zijne maatregelen daartoe zouden daarenboven eene uilgebreidere, eene meer algemeene zedeloosheid ten gevolge hebben. Is prostitutie een misdrijf, wal zijn dan de criteria? Waar is hel object, dal door het misdrijf van een subject schade lijdt? Evenmin als zelfmoord (in de gewone beteekenis des woords) een delict kan heeten, evenmin kan zulks de prostitutie. Ieder verbod daarvan ware eene lex imperfecta : en zedelijke vergrijpen kent de wetgever niet.

Maar indien derhalve maatregelen op het stuk der prostitutie te treffen zijn , waar en wie is de bevoegde wetgever ?

Men heeft bij ons gedroomd van eenen exccptionnelen toestand, waarin zich de geprostilueerden zouden bevinden: men heeft zich regten gegeven of liever aangenia-tigd, strijdende met ile Grondwet en de burgerlijke wetgeving, en dat alleen omdat do verdrukten in onkunde verkeerden en niemand zich, in het belang der wet, met die vragen bezig hield. Hetspreekl echter van zelf, dat de wet alleen een zoodanigen exccptionnelen toestand kan scheppen. Bij ons zijn al de maatregelen op de prosiilutie van den plaalselijken wetgever uilge-gaan.

Art. 155 van de Grondwet van 1815 gaf aan de plaatselijke besturen de vrije beschikking over hunne huis-houdelijke helang'en. Bij art. 140 van de Grondwet van 1848 wordt aan den Raad de regeling en het bestuur van de liuisfiouding der ffeineente overgelaten. Behoort de prostitutie daartoe? Wij aarzelen niet zulks ontkennend

(1) liEnHESu, t. a. p. pajf. 198 ca volgg.

-ocr page 105-

to beantwoorden. Wie loch zal beweren dal de maatregelen tegen besmetting te nemen , in Amsterdam anders moeten zijn, dan te Rotterdam? of indien bel indedaad lot de huishoudelijke belangen der gemeente behoort, waarom treffen wij dan niet in alle sleden de regeling dier belangen aan'? Of is hel voor Rotterdam van belang dat daar geene besmeUing heersche, terwijl hel voor Amsterdam onverschillig is? Dal zal toch wel hel criterium van huishoudelijk belang zijn, dat het, naarden aard van elke gemeente, voor wijziging vatbaar zij. Maar zullen maatregelen, voorlvloeijende uit den aard, het wezen, de rigling der maatschappij, lot de huishoudelijke kunnen worden gebragt? of zal een persoon, voor de gezondheid van anderen schadelijke zelfstandigheden in zich dragend, in ’sGravenhage wel, als zij naar Amsterdam vertrokken is, niet gevaarlijk zijn? Geene venerische besmetting kan worden tegengegaan, ten zij gelijkvormigheid van wetgeving overal zij en voor , allen; en die is niet te verkrijgen dan door eene wet. Elke plaalseljke verordening op dat stuk schijnt ons in stryd met de Grondwet (1).

Hel is boven reeds gezegd, dat, indien men eenen exceptionnclen toestand wil scheppen, dit alleen bij de wei geschieden kan. Of, uitgaande van de vooronderstelling, dat do wet omirent hel gratis procederen van vreemdelingen niets had vastgesleld, zou dan de plaatselijke of provinciale wetgever bij magte zijn de algemeeno bepalingen in ons wetboek voor hen krachteloos te maken, zoo hij goedvond er een huishoudelijk belang uit te perssen? of zal de plaalselijke wetgever, als hij doordrongen is van de overtuiging, dal bij de prostitutie het daarstellen van eenen exceplionneelen toestand gevorderd wordt, zich niet door den regier zelfs de geringste bepalingen met do wet strijdende uil de hand geslagen zien?

(1) Dit is ook het gevoelen van Mr. G. DE VRIES, ffely. magt der pl. best., pag. 115,

-ocr page 106-

((Overwegende (besliste de H. R. bij arrest van 20 January 1846) dat die wet [namelijk van 6 Maart 1818) aan de plaatselijke besturen alleen de bevoegdheid gevende tol het vaststellen van gevangenisstraf en geldboete, alle andere bedreigde straj^en, door den /legier niet kunnen worden uitgesproken, omdat alle straf in de wet baren grondslag moet hebben.

0. dat dan ook, hierom, do sluiting van het publiek huis, voor den lijd van drie maanden, — die, bij do aangehaalde bepaling van het reglement, op de ten dezen beweerde overtreding, benevens de geldboete is bedreigd als straf, zoo als dit nog nader blijkt uit de vergelÿking van art. 4 van hetzelfde reglement, — voor den /legier als niet geschreven moet worden aangemerkt, zoodalenz. (1).

Zoolang art, 5 van de wet houdende algemeeno bepa-linsen beslaat, dal eeno wel alleen , door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare kracht verliezen kan, zoolang zal geen exceplionneete toestand, dat is, zoodanige toestand, waai in zij verkeeren, voor wio enkele wetsbepalingen buiten werking zijn gesteld, kunnen ingevoerd worden, door iets anders dan door de wet,

De noodzakelijkheid daarvan zullen wij echter later aanloonen.

Op het oogenblik dal een nieuw ontwerp van eene gemeentewet 1er sprake komt, is het juist van belang bg dat punt stil te slaan, en er de aandacht op te vestigen. En wat bepaalt he nieuw ontwerp ten dezen aanzien?

Art, 138, Hij (do Raad) stelt de verordeningen vast, welke in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt.

Art. 179. Do politie over do .schouwburgen , herbergen, tapperijen en alle voor het publiek o|)enslaande gebouwen en zamenkomsten, openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht bohoort aan den Burgemeester.

(1) Verg. Mr. D. Leon: de Regispr. ran den H. li. , Deel l, pas. 53.

-ocr page 107-

Wat beteekent nu in art. 138: openbare gezondheid? De wetgever heeft het juiste begrip niet vastgestehl. Het blijkt echter, dat de bepaling niet kan worden uitgebreid dan voor zoo verre zij doelt op de leden eener enkele en bepaalde gemeente. Dat de maatregelen tegen venerische besmetting onder die rubriek niet vallen hebben wij boven trachten te bewijzen.

In het rapport aan de Provinciale Staten betrekkelijk de gemeentewet zien wij zwarigheden geopperd tegen art. 179.

« Het toezigt over de schouwburgen en andere openbare plaatsen wordt, naar het oordeel uwer commissie bij art. 179 niet voldoende geregeld » en verder :

«Burgemeesters en Wethouders behooren, naar het oordeel uwer commissie, dat toezigt uit te oefenen, uit krachte van eene plaatselijko verordening, waarbij dit toezigt nader is geregeld. Bij die verordening moet hun do magt zijn gegeven om die openbare plaatsen , onder sommige omstandigheden, voor eeneu te bepalen tijd, te sluiten. »

Waarom dit laatste niet bij de gemeentewet zelve vastgesteld? Dan zou iedere twijfel omtrent het regtmatige daarvan ophouden te bestaan.

De prostitutie behoort niet uitsluitend tot het gebied der gezondheidspolilie. Men heeft dit voorbij gezien, en van daar iedere verwarring. Voor zooverre zij tot dat gebied behoort, moet zij bij de icet geregeld zijn. Zij strekt zich evenwel verder uit en komt op het terrein van zeden- en veiligheids politie, In dat opzigt behoort zij tot den kring der plaatselijhe wetgeving, In dien geest schijnen ook do artt. 138 en 179 der gemeentewet te moeten worden opgeval (1)

(1) Dat blijkt ook, ons inziens, nit art. 148 en de daarmede in verband gebragte memorie van toelichting, ad art. 179.

Art. 118. De verordeningen kunnen geene bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen rijks- of provinciaal belang inbonden.

-ocr page 108-

Twee vragen mueten wij nog nederstellen voor dat wij afstappen van do noodzakelijkheid van wetlelijke voorzieningen ten dien opzigle.

Is eene wet op do proslilulio als omedelijk of wat synoniem is, als onaanneembaar te beschouwen i

Zal de regering daardoor verliezen in de achting der weldenkende burners ?

Beide vragen zijn, naar wij meenen, teregt door Da. Behrend ontkennend beantwoord. Zijne argumenten aan te voeren zou Ie ver heen leiden. Het zij dus genoeg naar zijn reeds vermeld werk te verwijzen, waar op pag. 224 en volgg. beide vragen voldoende en juist zijn ontwikkeld.

Wij hebben, zooveel mogelijk, trachten aan te wijzen de ongrondwettigheid der plaalselijke reglementen op het stuk van prostitutie voor zoo verre zij behoort op het gebied iler gezondheids-politic. De plaatselijke besturen bebben zich echter dal regt genomen, zien wij dus kor-lelijk de iure consliluto.

In den chaos van plaatselijke keuren en reglementen is het bijna niet doenlijk een algemeen overzigt lo geven van hetgeen op dat stuk is bepaald. Wij beperken ons derhalve tot de reglementen van ’sGravenhage (1) en Rotterdam (2).

Uil het oogpunt van geneeskundige politie beschouwd slaat hel laatste verre boven hel eerste.

Mem. van tod. ad art. 179. De lulocfening der politie over de schouwburgen, openbare vermakelijkheden en openbare huizen v. o., benevens de aanstelling der dienaren, welke die politie moeten helpen uitoefenen, schijnt in het begrip der handharing van de openbare orde opgesloten te liggen , enz.

(2) liet 's Gravenhaagsche reglement is te vinden in de Verzameling van wetten en besluiten, betreffende de geneeskundige dienst in Nederland. Wij konden het niet inzien op het oogenblik, dat dit stukje geschreven is : daarom is de bladzijde niet aangehaald.

{1) tiet Rotterdamsehe reglement, benevens meer andere keuren van Rotterdam, dank ik mijnen geachten vriend Mr. MciDER, advocaat aldaar. Hij ontvange hier mijn openlijken dank voor zijne bemoeijingen.

-ocr page 109-

Men schijnt bij de zamenstelling daarvan de verordeningen in naburige landen, hoewel onnaauwkeurig, te hebben nagegaan. Doch uit welke bron is dat reglement gevloeid?

Het is een reglement van den directeur van politie, zonder andere poenale sanctie, dan die van de strafwet.

Waar is aan den directeur van politie het regt toegekend om dergelijke verordeningen te maken? Wij verklaren het niet te weten. Welke zal de kracht van dergelijke bepalingen zijn? dat is evenmin duidelijk. De strafwet is niet toepasselijk op elk der daarin voorkomende gevallen: nulla poena sine praevia lege poenali. Zij zijn dus als niet geschreven (1).

Beide reglementen zijn van toepassing verklaard op de publieke vrouwen. Met regt zou men alzoo eene bepaling of omschrijving van dat begrip verwachten. De ’sGravenhaagsche keur draagt echter daarvan geen spoor; de Rolterdamsche geeft eene definitie in art. 1, die zich in eenen cirkel beweegt en niets uitmaakt.

Het begrip is vastgesteld bij eene missive van het Directoire Exécutif aan den Conseil des Cinq Cents (van Nivôse, an IV). Het vordert: recidive ou concours de plusieurs faits particuliers légalement constatés ; notoriété publique; arrestation en Jlagrant délit prouvé par des témoins autres que le dénonciateur ou Pagent

(1) In het Arrêté qui détermine les fonctions des commissaires généraux de police (5 Brumaire, an IX, bij FoRTUïN II, p. 136), wordt in de section première, art. 2 bepaald: les commissaires généraux pourront publier de nouveau les lois et réglements de police. In het Reglement voor de directeuren van politie in de groote steden van ons rijk (3 Nov. 1822, bij Luiienderg, Chronol. verzam. der wetten en besl. enz.), is zelfs het regt van vernieuwde afkondiging hun niet gegeven. Art. 1 bepaalt eenvoudig : «De stedelijke directeuren van politie, in de groote sleden van het Rijk, zijn belast met de uitvoering van de wetten en verordeningen op hel stuk der gewone of plaal-sclljke politie» enz.

Themis, D. Xll, V St. [1851).

-ocr page 110-

de police. De bepaling van Parent Duchâtelet is deze: les débauchées, gui par un concours de circonstances, et par des habitudes scandaleuses hardiment et constamment publiques forment cette classe..., que nous nommons prostituées (1).

Do bevoegdheid lot oprigting van een geduld huis (maison de tolérance) moet schriftelijk worden aangevraagd en jaarlijks hernieuwd.

Do Reglbank te Arnhem heeft bij vonnis van 19 November 1842 uitgemaakt, dat bet sluiten van een dusdanig huis voor drie maanden niet als straf, maar als maatregel van politie te beschouwen is. De Ilooge Raad hooft, zoo als boven reeds bleek, do omgekeerde leer gehuldigd. Wij gelooven dat zulks van do omstandigheden zal afhangen. Is hel verlof voor een bepaalden tijd (b. v. een jaar) gegeven, dan is do sluiting binnens lijds oen straf, maar onwettig en die de regier niet zal mogen uitsproken; is er geen lijd uitgedrukt, dan zal men niet kunnen vooronderstellen dat het regl in perpetuum gegeven is, of is do voorwaardo uilgedrukt (zoo als b. v. in het Rotterdamsche reglement), dat het verlof altyd kan worden ingetrokken, dan zal do sluiting van het huis, ons inziens, kunnen bevolen worden; doch zal dan niet van den regier moeten gevraagd, maar door do ambtenaren der politie moeien uitgevoord worden, als zijnde geeno politie-straf, maar polilie-maalregel : zoo als b. v. die ambtenaren het verlof van den regier niet behoeven om de honden dood lo slaan, die in verboden tyd , los op de straat loopen (2),

Er beslaat cene reeks van sanitaire maatregelen, die de individuële vrijheid beperken. Zoo heeft zich b. v. de vraag voorgedaan, in hoe verre hel den bewoners van een besmet huis kon verboden worden do openbare

-ocr page 111-

godsdienstoefening bij te wonen. Men heeft beweerd dat hot in strijd zou zijn met art. 191 en 194 der Grond* wet (thans art. 167 en 169). Te regt echter beweert Mr. DE Vries (f/^etg. magt, pag. 121): «dat het verbod, om zich naar de kerk te begeven, aan de gezonde bewoners van hel huis, waar eene besmetlelijke ziekte heerschl, gedaan, hel bij wonen van de openbare godsdienstoefening in het algemeen niet zal belemmeren of sloren, maar integendeel bevorderen.«

Houden wij vast aan het algemeene beginsel, dat een persoon subjectief voor zijne gezondheid niet aansprakelijk kan zijn, maar die aansprakelijkheid eerst ontstaat, zoodra de besmetting objectief gevaarlijk wordt, dan zal daaruit de gevolgtrekking kunnen worden afgeleid, dat de individuele vrijheid dan zal kunnen en moeten beperkt worden, wanneer het gebruik dier vrijheid de gezondheid van anderen onmiddellijk dreigt in gevaar te brengen, althans in die ziekten, waar de besmetting van persoon lol persoon overgaat. Iedere andere beperking schijnt ons eene verkorting van een onschendbaar regt te zijn. Men heeft die beperkingen builen de aangewezen grens uilgebreid; zij waren noodzakelijk en dringend, maar zij vormden een exceplionnelen toestand , die, zoo als boven reeds is gezegd, alleen kan worden daarge-sleld door de wet. Dezelfde vraag ontstaat bij de koepokinenting: namelijk, in hoe verre do Staat het regt zou hebben do individuele vrijheid te beperken door zijne burgers lot do inenting te dwingen; doch daarover later.

Art. 15 van hel reeds dikwijls aangehaalde ’sGraveu-haagscho reglement beveelt voor iedere vrouw één heelkundig onderzoek in de week; de kosten van dat onderzoek zullen door haar gedragen worden (arl. 3 van het Reglement, houdende bepalingen omtrent do geldelyke ; relributiën enz.), en het geld zal wekelijks onmiddellijk

-ocr page 112-

— 100 — ilüor haar aan den geneesheer 1er hand werden gesteld (art. 4 van bovengemeld Reglement).

Beginnen wij met de laatste bepaling, dan meenen wij door die ter nedergeschreven te hebben ook hel bewijs te hebben geleverd voor hetgeen wij bij den aanvang zeiden, dat men door vernederende bepalingen do beoefenaren der geneeskundige politie de uitoefening schier ónmogelijk heeft gemaakt. Op deze wijze wordt de edele wetenschap verlaagd tot het geringste handwerk: hun eervol beroep wordt outadcld door dat geld (welk geld!), dat zij bovendien gedwongen zijn af te perssen aan menschen,dio zij óf beklagen óf verachten; en dal nog met do gedachte, dat hun onderzoek, nut tilt;r voor allen, onedeler en schaarseher wordt beloond, dan elk ander onderzoek hunner ambtsbroeders.

Maar beschouwen wij hel geheel der bepaling. Men redeneert aldus: Gij zijt waarschijnlijk gezond, maar zijl gij het niet, wij willen het weten, niet in uw belang, maar in dat van anderen. Wij zullen uwen toestand laten onderzoeken, en ofschoon die maatregel u persoonlijk niet aangaat (1), zult gij er echter voor betalen. Weigert gij u aan dat onderzoek , dat uwe vrijheid stoort, te onderwerpen, dan wordt gij gestraft : weigert gij de betaling, dan straft men u insgelijks.

Dusdanige verordeningen zullen het noodwendige gevolg zijn van den legenwoordigen stand der zaken; zoolang de geheele geneeskundige politie op dat onderwerp niet gelijkmatig bij de wet zal zijn geordend, zullen dergelijke maatregelen , met het gezond verstand en het regl strijdend, worden vastgesleld, en wat nog erger is, ten uitvoer gelegd. Elke gemeente bezoldige

(1) Dit is ceii noodzakdijk gevolg der definitie van gezondlield.spolilic. Zij bepaalt zich lot cene algemeenheid : de gezondheid van enkelen te verzorgen , zoo lang het belang van anderen daar niet mede is gemoeid, ligt buiten haren werkkring; zoo als reeds gezegd is.

-ocr page 113-

haren arts, en rijkélijk, omdat hij onafhankelijk behoort te zijn in alle opzigten. Vindt men er bezwaar in om tot dat einde gelden uit te trekken uit de gemeentekas, men late de oprigting dier huizen niet gratis toe. Is die toelating per se noodzakelijk, dan kan het ook niet onzedelijk zijn eeno retributie daarvoor te vorderen. Zoo was hot in Frankrijk, waar men nog verder ging en eene soort van maandelijksch paient hief (12 francs); wil men de voor- en nadeelen van dien maatregel kennen, men zie Parent, Deel II, pag. 388 en volgg.

Een’ veel moeijelijker te beslissen vraag is het, of eene dergeljko retributie valt onder de rubriek van belasting?

De retributie, zal men tegenwerpen, wordt niet aan de gemeente betaald ; zoo als b. v. de keurloonen niet aan de gemeente, maar aan den daartoe aangeslelden ambtenaar betaald worden; deze laalslen zijn, naar het gevoelen van Mr. G. de Vries (t, a. p. pag. 7.5), geene belasting, vooral omdat die ambtenaar zo naar goed-vinden kan verminderen of kwijtscholden. Dit is echter in casu het geval niet. Wordt de arts niet gehonoreerd, er is straf bedreigd. De retributie wordt ook wel niet onmiddellijk, maar middellijk aan de gemeente betaald. Die gelden immers behoeven alsnu niet uit de gemeentekas te worden getrokken. Ons bedunkens draagt alles hel kenmerk oener belasling. En wal vorderde arl. 155, wal vordert nu arl. 142 der Grondwet: de goedkeuring der Provinciale Stalen : dat die zou gevraagd of verkregen zijn , daarvan bljkt echter nergens.

Dit punt is evenwel geheel Iwijfelachtig: de nieuwe gemeentewet zal daaromtrent algemeene regels moeten stellen: art. 142 der Grondwet vordert hel. Art. 228 en 229 van het ontwerp schijnen die retributie er niet toe te brengen; en zien wij juist, dat het ontwerp aan de gemeente-besluren hel regt van sanitaire maatregelen

-ocr page 114-

— 102 —

op het stuk van prostitutie te treffen ontzegt, dan zal het ook wel consequent zijn de regeling der geldelijke belangen over te laten aan don wetgever, op wien de verpligting rust daarin te voorzien.

Eene hoegstbelangrijke vraag is het, die reeds aan de beslissing van den regter is onderworpen geweest wat het dool zij der inschrgving: of deze als een bloot sanitaire maatregel moet beschouwd worden, dan wel of zich daaraan nog andere gevolgen hechten.

Bij onze gebrekkige wetgeving op dat stuk, is het meestal hoogst twijfelachtig. Bij arrest van 8 Februarij 1844, heeft het hof in Zuidholland in eerstgemelden zin beslist, welk arrest bevestigd is bij arrest van den Hoogen Raad van 11 Junij 1844 : de Hooge Raad overwoog, dat zoodanig'e poUtie-verordening' alleen '’g te beichouwen alg een gezondheidg-maatregel in het belang van bet publiek (1).

En wat is nu hiervan?

Het antwoord zal weder zijn , bij de onduidelijkheid en gebrekkigheid der bepalingen, is niets Zekers daarvoor aan te geven. Men zoude in utraraque partem kunnen redonoreu. Wij zien ook hier weder de behoefte aan gelijkvormigheid: indien b.v. te ’sGravenhage eene vrouw beneden de 21 jaren zal zijn opgenomen in eene maison de tolérance, zal de dame de maison, ondanks haar beroep op de inschrijving ter directie van politie, als schuldig aan het delict, waartegen is voorzien bij art. 334, W. v. Strafr. worden vervolgd en gestraft: geschiedt bet daarentegen te Rotterdam, dan zal het wel degelijk een punt van ernstige overweging moeten uitmaken, daar art. 3 van het Rotterdamsche reglement bepaalt dat «bij de aangeving zij verpligt zullen zijn hare geboorte-acten, of, ingeval bet vreemde vrouwen zijn, hare paspoorten mede te brengen»: zoodat te

(l) Men nc f^eekbl. ran het Re^t nquot;. 494) 496, 508.

-ocr page 115-

— 103 —

Rotterdam die inschrijving niet als een bloole maatregel van geneeskundige politie wordt beschouwd. Daar zal dus de directeur van politie voor zijne inschrijving aansprakelijk zijn : wa'aruil van zelf volgt de ongerijmdheid , dat een feil, te ’s Gravenhage gepleegd, waar de geboorte-acle niet wordt afgevraagd, strafbaar is met eene gevangenzetting van zes maanden lot twee jaren en eene geldboete van vijftig lol vijfhonderd franken , terwijl het te Rotterdam aan geene vervolging zal zijn blootgesteld. .

Wij houden ons af van hel gebied van het jus con-sliluendum : daar zoude zich de vraag voordoen in hoeverre de voorschriften van geneeskundige politie met art. 384, Wclb. v. Strafr. zijn overeen te brengen (1), in hoeverre hel wenschelljk zijn zoude, dat, bij het daarslellen van eenen exceplionnelen toestand, de inschrijving van personen beneden de 21 jaren 1er directie van politie wierd toegelaten , zoo als zulks in Frankrijk werkelijk hel geval is. Men zie Parent, t, a. p. I, pag. 364 en volgg.

Dit zg genoeg voor eene schels, hoewel ereene meuigle vragen te beantwoorden overblijft ; ééne algemeeno vraag ten slotte, die van uitgebreide toepassing is.

«Tegen ziekten, die van persoon op persoon overgaan, worden voorbehoedmiddelen , geneesmiddelen enz, in de dagbladen aangekondigd , bg parliculicren verkocht.

In hoeverre mag zulks door de regering worden geduld ? »

Do beantwoording van die vraag, benevens het nagaan van de verordeningen op kwakzalverij , plaatsen wij hier onmiddellijk onder.

{^Fervolg hierna.}

(D Vglijk. pag. 31.

-ocr page 116-

ßuHGEiinJK REGT EN REGTSVOHDERiRG. — Aanmerkingen op het Burg^erlijk fp'etboek , door Mr. C. J. van Assen, Hoogleeraar te Leiden,

Aan de Redactie.

Om mijne belofte le kwÿlen , en het vervolg der R'lug-tige aanmerkingen op de R^ethoeken voor Ned. Jndie, in N®. 1 , Deel Xl, niet te vertragen, stel ik der geëerde redactie deze aanteekening ter hand. Zij is van zeer oude dagteekening en grootendeels vrucht van de eerste lezing des Burg. Wethoeks in 1837. Bij het verklaren van § 12 van mijn Leiddraad voor het collegio over ’t B. W., pleeg ik ze te pas te brengen. Eerst na de tegenwoordige rangschikking van mijn opstel, vergeleek ik het : Iets over de Taal.van het R. IB., door Mr. Dav. H. Levyssohn , Dl. V. , 308 on 459.

Gaarne beken ik bij deze vergelijking de pen te hebben gehaald door onderscheiden aanmerkingen, die ik met genoegen zag, dat aldaar reeds gemaakt waren. Meermalen kon ik ook stilzwijgend lot dat Iets verwijzen. Werpt men mij tegen, dat ik niet weder onmiddellijk het Burg. Wetb. voor N. Indië behandel, maar het Nederl. Burg, Wetb. zelf lot voorwerp mijner kritiek maak , mijn antwoord is gereed; In al wat het Nederl, Burg. Wetb, berispelijks heeft, en in het Wetb, voor N, I, niet is verbeterd, gelden mijne aanmerkingen ook regtstrceks tegen het wetboek van N, I.

De aanmerkingen op de beginselen en voorschriften van het Wetboek zullen later volgen.

-ocr page 117-

— 105 —

EERSTE HOOFDSTUK.

DE TAAL EM STIJL (1).

§ I.

De onderscheidingeteekenen.

Over het hoog belang van in acten en testamenten te letten op de zinscheidingen of onderscheidingsleekenen leze men : f^ertoog over den invloed onzer moedertaal op onze f'aderlandsche regtsgeleerd/ieid in het Groninger Genootschap pro excolendo Jure patrio, I, 58, volg., en eene Verhandeling in: de f^rije Fries,!, 251 , met het opschrift: wat kan niet een scheidsteeken te weeg brengen. Hadden de Reglbanken in Frankrijk art, 878 Cod. de Proc. Civ. letterlijk toegepast, en zich aan het scheidsteeken gehouden, dat in de officiële uitgaven achter het woord préalable gevoegd was, de vrederegters zouden zich met eene zonderlinge laak hebben vereerd gezien. Verg. VooRDUiN, Gesch. der Begins., I, 528, zie ook art. 21 , al. 1 der wet op het Notaris-ambt; het is onverstaanbaar, als in de woorden: in hoedanigheid als PARTIJ , VOORKOMEN de coinma niet achter hoedanigheid wordt verplaatst. Zie M.vbé en de Vries in hunne toelichting dier Wet (Haarl. 1843) bl. 59. Misschien is bij het verduitschen van het woord gualiteit dat eerst zal gebezigd zijn, het bijvoegclijk : eenige toevallig doorge haald; men raadplege eindelijk over de punctuatie rakende de plaatsing en kracht der leekens van zinsnijding, Bii— DERDiJK, Nederl. Spraakleer, blz. 354 volg. Over het geheel gebruiken wij veel te veel onderscheidingsleekenen, en veroorzaken juist door te rijkelijk gebruik duisterheid.

Art. 58,

De ambtenaar van den burgerlijken stand, ter plaatse alwaar de veroordeelde is ter dood gebragt.

(1) Als vervolg der « Vlugtige aanmerkingen op de Welhoeken voor Ncd. Indië» . Themis. Dk XI.

-ocr page 118-

— 106 —

De comma moet achter ttand worden doorgchaald, schrgf ook liever: der plaale, waar. Zie art. 50.

Art. 184.

— de kleeding^stukken, de kleinooden en gereedecfiappen, be/ioore»de tot het beroep van een der echlg'enooten.

Bij de raadpleging der Staten-Generaal in 1832 maakten twee Afdeelingen in de Tweede Kamer, (zie Voorduih, Geech. der Beg^. , II, 341) opmerkzaam op de fout in het onderscheidingstecken. «Het is nu, zeide men, of men van kleederen , en kleinooden tot het beroep BEHOORENDE Sprak. »gt; En evenwel liet men do comma achter gereedschappen staan ! en het wetboek voor N. I. art. 129 volgde het schoone voorbeeld !

Art. 264, n». 4.

— 2Ware verwonding'en of xoodamg'e mishandelingen door den eenen echtgenoot aan den anderen g'epleeg'd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebragt, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen syn toegebragt.

Plaatst men niet achter 2ware verwondingen een semicolon, dan is de reeds moeijelijke zin van hot slecht gestelde artikel onverstaanbaar. Het wetboek voor N. I., art. 209, eerbiedigde den moederlandschen stijl ! — Men had art. 316, n®. 4, wetboek van 1830, met vrucht kunnen raadplegen, alwaar geschreven stond:

«Zoodanige wreedheden door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebragt, of waardoor hem gevaarlÿke verwondingen zijn toegebragt.»

Art. 277.

Do echtgenoot aan wien, In art. 278 de echtgenoot, tegen wien. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Art. 308.

In welk geval, hy 2al worden toegelaten : Verplaats de comma achter toegclaten.

-ocr page 119-

An. 542.

Indien de afivezig'e mögt — van zijn leven doen blijken , nadat dertig j‘aren zijn verloopen , sedert den dag van — zyn — overlijden, bij het vonnis uitjedrukt, heef t hij — rejt — zyne joederen terug te vorderen, in den staat, enz.

Hier moet achter verloopen , overlijden en vorderen alle onderscheidingsteeken worden uitgewischt, om geen misverstand te weeg te brengen.

Art. 673.

Erven die lager Hg^gen zijn, ten behoeve van degene die hooger gelegen zÿn, verpligt

Verplaats de comma achter liggen. Had men, om dit in ’t voorbijgaan op te merken ter vermijding van: degene die niel mogen schrijven : « lager liggende erven zijn ten behoeve der hooger liggende verpligt ? » Ook op het einde van het artikel schrijve men in plaats der woorden: de toestand van hetgeen dat lager ligt: de toestand van het lager gelegen.

Art. 1205.

Op den dag zelven van de betaling, der eerste schuld, is de schuldeischer

Men hale de comma achter betaling dear , anders is er geen zin. Hetzelfde geldt voor art. 1159, Wetb, voor N. I.

Art. 1283.

schade voorzien, ten tij'de van het aangaan

Neem do comma weg.

Art. 1876.

— betaald heeft, heeft, en in art. 1877 betaald heeft treedt, zie ook art. 1072 met 1073 en art. 868 met 873, Zonder de noodigo onderscheidingsteekenen zijn: art.

471, §2, 908, § 1, 1104, 1133, 1564, al. 1, 1480, § 4, 1635 eerste gedeelte. In ’t wetb. voor N. I. i.s art. 1635 verbeterd. Zie aldaar art. 1599.

-ocr page 120-

Art. 1911.

— als otiderhandsc/ie geschriften warden aangemerkt onderhands geteekende acten.

Zet twee punten achter aangcm er kt en vergelijk verder Themis XI, 9 en 12.

§ n.

De geslachten der naamwoorden, en de verbuiging' em.

Art. 9.

In vreemden krijgsdienst. Hier is dienst mannelijk , zie art. 1143 , al. 3, en 1639 en 1603. Het wetboek voor Ned. Indie (art. 1097} heeft dienst vrouwelijk gemaakt, wat reeds sedert 1825 was aangenomen. Zie hot aangehaalder Jets, Themis V, 310.

Art, 68.

— voornamen bÿ de zÿnen voegen. Is het een drukfout voor den zÿnen, zie art. 6.5 , dan heeft het wetboek voor N. I. ook die fout nageschreven in art. 11 ; of bedoelt men het meervoud , dan schrijve men zijne (bezittelijk voornaamwoord) ; want de zijnen zegt men vaii personen. Gelijke fout is in : anderen, artt. 317 en 1940 , waar men andere loze, dat is ; andere voorbeelden of uitzonderingen. In art. 1953 is de fout verbeterd.

Art. 81.

— aan parijen of aan of eene van haar. Zie ook art. 1584 B en art. 210 R. Hier is het woord partijen vrouwelijk. Daarentegen is het mannelijk in art. 255 : «zonder verzoening der partijen zal het ieder hunner vrijstaan.» Zie ook artt. 136 en 276 B en art. 150 R. Zie ook boven XI, 5.

Art. 95.

In geval van weigering van beide of van een hunner.

Het moet zijn : beiden.

-ocr page 121-

Art. 403.

Ten bate van het kind. Is bate mannelijk? In art. 1918 lezen wij te wiens voordeel. In art. 1921 te zijne koste. In art. 1922 te zijnen kosten.'

Art. 435.

— aan een of meerder bewindvoerders. Is meerder goed?

Art. 725.

Omifftbare (^erj'dienstbaarheden'j welke g^een teeken van Hus bestaan hebben. Het wetboek N. I. art. 678 heeft het vrouwelijk geslacht (haar) hersteld.

Art. 854, n°. 2.

^k''ruchtgebrnik') eindigt wanneer de tijd waaronder DEZELVE is toegeslaan enz. Hier is dezelve voor hetzelve ; mannelijk voor onzijdig. Ook dil heeft het wetboek voor N. I. (art. 807) hersteld.

Art. 878.

— verscheiden personen, van welke de een tot des anderens erfenis geroepen is. Is : des anderens de tweede naamval mannelijk vaa de andere? ^oet het niet zijn des anderen?

Art. 1025.

— aan de schuldeischers van den bezwaarden [persoon!] WIENS schuldvorderingen. Schrijf: wier. Het is toch niet de bezwaarde, maar hel zijn de schuldeischers, wier vorderingen enz.

Art. 1062.

De uitvoerder eens uitersten wil; heeft: een wil in den tweeden naamval eens wil, en is wil onverbuigbaar met het lidwoord van éénheid?

Art. 1103.

— regtbank onder welks ressort. Is regtbank man-nelijk?

Art. 1294.

zonder dat hebbe plaats gehad. Onze wetgever

-ocr page 122-

— 110 —

verbindt bijna altijd het voorzetsel zonder met de aanvoegende wijze (subjunctief). In het wetboek Nap. voor Holland regeert ditzelfde voorzetsel do aantoo-nende wijze (indicatief). Om do verscheidenheid, naar ik gis, heeft do indicatief ook hier zijne beurt! zie b. v. art. 949. zonder dat de beschikking' mag , en art. 1643 zonder dat hij nalatig is geweest, en art. 71, § 2 R. zonder dat noodig is, en art. 825 K., z-onder dat vereischt wordt. Ook het werkwoord hevelen heeft nu cens den indicatief, dan den subjunctief, dien hij regeert. Zie artt. 509, 581 , 1003, bevelen dat hij' zal; daarentegen iu art. 627, bevelen dat het voorwerp worde gesteld.

Insgelijks bij beletten, b. v. in art. 1045 belet niet, dat de legataris een verkregen regt aEVBe. In art. 405, belet niet, dat de moeder kaiv worden aangesteld.

Art. 1584 (met 1584 welb. voor N. I.).

overeenkomst waarbij' de eene partij' zich verbindt om DER ANDERE het genot te doen hebben. Van waar , wij zwijgen van het stroeve en stijve, de derde naamval vrouwelijk? De taal eischt : de andere. De derde naamval komt hier niet te pas.

Art. 1829.

— eene overeetikomst waarbij' iemand aan eenen ANDEREN de magt geeft ; eenen anderen is bij voegelijk , waar slaat het op? men schrijve: een ander.

§ UI.

Het gebruik der lidwoorden.

Art. 8 , n®. 2.

— ten gevolge der toestemming van den Koning. In art. 9, n“. 2, buiten toestemming des Konings. Waarom niet in art. 8,te7i, jevolje van 's Konings toe-

-ocr page 123-

— 111 — stemming, of : ten gevolge van de toestemming des Konings ?

Art. 237.

— nit HET vroeger bed. Neeii ! uit een vroeger bed.

Art. 437, n®. 5.

staat van faillissement of kennelijk onvermogen.

Het zijn geenszins eensbeteekenendo woorden. Het eerste betreft den koopman (zie B. III, wetb. v. K.), het tweede den niel-koopman, zie wetboek B. R. art. 882, men schrijve alzoo: of van, gelijk in art. 1809 en 1307, waarde fout is verbeterd. In art. 126 R. is dezelfde fout, gelijk ook in art. 287 R, de voeging of tusschen-komst, alwaar de volstrekt moet herhaald worden, om het groot verschil dat hier lusschen beide regtsmid-delen is.

Art. 564.

Het vruchtgebruik en gebruik. Herhaal het artikel ; opdat gebruik te duidelijker voorkome als afzonderlijk regt op zaken.

Art. 584.

Ken regt van pand of ligpotheek. Neen ! op van ligpo-theek. Zie ook art. 1179, § 2, waar men yaw bij voege.

In het opschrift daarentegen boven art. 1308: van alternatieve ver bindtenissen, of van verbi ndtenissen die ter keuze enz. is van te veel, omdat o/'bier verbindend is (conjunctief niet disjunctief) , en het tweede gedeelte hetzelfde beteekent, als het eerste.

Art. 733.

De erfdienstbaarheid van rijpad of dreef is het regt. Had de wetgever willen onderscheiden, hij moest geschreven hebben : van rijpad of van dreef. Nu is het één en dezelfde dienstbaarheid , en het rijpad geeft rcgl om beesten te drijven , gelijk dreef het regt geeft om zoo wel de op de markt gekochte paarden over hel rijpad

-ocr page 124-

— 112 —

le vervoeren, als er ossen over te drijven. Zie Leiddr. p. 181-

Art. 808.

van de regten van den vruchtgebruiker, en daarentegen

Art. 809.

van de verplig'tingen des vruchtg'ebruikers.

Het welb. N. I., artt. 761—783 heeft de harmonie hersteld , en geschreven op beide plaatsen : van den, maar het vergat zijne taak bij het afschrijven van art. 1787 en 1796 B waar dezelfde verbetering noodig was. Zie welb. A. J., artt. 1750 van de verpU^tin^en van den wtleener en art. 1759 van de verpli^lingen des uitleeneni Hoe groot een verschil er zij tusschen van den en des, zullen wij hier niet betoogen.

Boek II, Titel 10.

1^an UET gebruik en de bewoning.

Bij dezen titel worden gebruik (usus, usage) en bewoning (habitalio), als regten op eens anders zaak ingevoerd. Hier komt nog geen bepalend lidwoord te pas; men deukt nog niet aan een zeker bij gifte of uitersten wil vastgesleld , en opgerigl regl van gebruik en bewo-ning-

Dezelfde fout is in den 9den titel: van het vruchtgebruik, en in den 7den : van het erfpachtsrecht; waarom schreef men dan ook niet van de erfdienstbaarheden : van de grondrenten en lt;/lt;ï tienden ? y an de erfopvolging, II, 10; van de uiterste willen; van de hypotheken, II, 18; van de afwezigheid, I, 18? Men mijdde daar zorgvuldig het lidwoord, omdat men van het leerstuk in het algemeen handelde, en zich geen bepaald testament, of hypotheek door personen opgo-rigt, voor den geest stelde.

-ocr page 125-

De Franscho laal heefl dit vermogen niet, althans niet in het enkelvoud. Ons onbepaald: van minderjarigheid, VAN voogdyen (I, 16), van handligti/ig (I, 17), van curatele (l, 18); moet zij uitdrukken met: de la, maar onze wetgever vergat telkens den spraakregel, zie b. v. I, 12: van de echeiding-van t. en f).,cn I, 13: van het vaderschap en de afstamming der kinderen, in plaats van: van vaderschap en afstamming van kinderen. In het Ilde B., art. 1902, vergeleken met de volgende titels, treilen wij dezelfde fout aan: De bewijsmiddelen bestaan in — de vermoedens — de bekentenis. In hel opschrift der titels zelve staat te regt van vermoedens, van bekentenis. Nog beter ware het misschien geweest, altijd de opschriften in den eersten naamval te melden.

Dat de Indische commissie op deze taal-eigenschap niet lette, willen wij haar niet len kwade duiden.

Art. 941.

— wie van de alzoo omgekomene het eerst overleden zij; men schrijve: omgekomenen.

Art. 1492 (met 1456 wetb. N. I.).

— de ontdekking van de dwaling of des bedrogs.

Hoe men iets zoo onwelluidends en gezochts kon schrijven en naschrijven, is mij een raadsel.

Was dan der dwaling of het bedrog niet goed?

Alleen in plegtigen stijl zal men den tweeden naamval DES van een zelfstandig naamwoord cene eigenschap uitdrukkende bezigen, b. v. de vader der leugen £n des bedrog#, of hij is des doods schuldig — de zoon des huize#.

Uit het wetboek van B. R. voegen wij hier bij :

Artt. 125 en 277 R. alwaar voor: afstand der instantie, geschreven moet worden : van de instantie. Het is hier niet de tweede naamval gelijk in het opschrift van art. 279: van het vervallen der instantie; hier vervalt de

Themis, R. XII, 1. St. [18511. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®

-ocr page 126-

— 114 _

instantie, maar boven is het niet de instantie, die afstaat, maar waar afstand van gedaan wordt.

§ IV.

De bepalende voornaamwoorden.

Zie over het misbruik van dezelve enz, de schrÿvers door ons aangehaald in: De taal der Grondwet en aanteek. (Leiden 1844) bl, 100, en boven XI. 8. Zie ook deJamp;ger, Taalk. Magazijn, IV, 272 en vooral Kinker’s, Deoordeelin^ van Bilderduk’s Spraakleer, bl. 33—40. 'Wie denzel-ven is in art. 869, R.: de persoon, die kosteloos geding voerende gewonnen heeft, of de wederpartij, is verschil van gevoelen in fT.v.b.De^t, n®. 1170, bl. 3, kol. 3.

Art. 58.

Det openbaar ministerie — van deszelfs bevinding ; schrijf zijne.

Art. 33, al. 2.

De kenteekenen welke hetzelve — de namen welke — aan hetzelve , den persoon bij wien hetzelve ! Zie ook art. 983, 1 404, alwaar hetzelve viermaal wordt gebezigd.

Art. 451.

— van den minderjarigen — diens goederen of — deszelfs effecten!

Art. 509.

zijn — bevoegd de curators en — aangehuwden ; met dien verstande— dat het de regtbank vrij staat — der-ZELVER bevelen — uitvoerbaar te verklaren. Hier slaat derzeloer op de aangehuwden ! bedoelt men de regtbank, dan schrijve men hare. Zie art. 513;

Art. 1048.

— onbekwaam om dezelve te genieten. Hier raoetrf«-zeloe slaan op het moer verwijderde beschikking ! Zie art.

-ocr page 127-

— 115 —

1043; in 1497: zÿn dezelve voor rekening van den kooper totdat dezelve. Zie art. 1498.

Art. 2006.

— kostschoolhouders wegens het kostgeld voor dekzel-

VER leerlingen in plaats van : hunne Zie ook art. 1309. Art. 1892.

Het zij partyen derzelver bedoeling, bevat hebben/

§ v.

De betrekkelyke en aanwjzende voornaamwoorden.

Art. 5 , n®. 3.

— allen die; art. 5, n®. 5 : allen welke.

Art. 15.

— regier welke; art. 24: regter die.

Art. 78.

— de vrouw welke; art. 188: de vrouw die.

Artt. 190 en 446.

— goederen die; artt. 221 en 447: goederen welke.

Art. 345.

— personen welke; in art. 346 : personen die.

Art. 417.

— personen —welke, ouders, die.

Art. 617. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

— een bezit hetgeen gevorderd wordt; art. 740: al

DATGENE te hebben hetgeen !

Art. 1104.

— erfgenaam die; art. 1110 : erfgenaam welke.

Art. 1388.

— verbindtenis die; art. 1839: verbindtenissen wel-(0-

(1) ff ij herinneren hier, wat BiLDERDIJK zegt; Spraakleer bl. 124; welke voor die heeft iets plechtigs, en is dus in de gemeene of ge, sprektaal iets ielaehUjks.

-ocr page 128-

§ VI.

Het gebruik der voeg'- of bindwoorden (conjonctienf

Art. 70.

— WANNEER — registers — wanneer acten — wanneer — in de acten.

Hier ware het voegwoord wanneei— eenmaal gebezigd, voldoende geweest.

H'anneer en indien, (het eerste betreft tijd, het andere voorwaarde), worden geheel willekeurig gebruikt en verwisseld. Zie b. v. art. 232, 246, 662 en 663 art. 936: de voorwaarde icordt gehouden voor vervuld wanneer , in art. 1296 : de voorwaarde wordt gehouden voor vervuld , INDIEN.

Art. 304.

— wanneer het vonnis, wanneer zij niet insgeljks. Voor het laatste wanneer eischt de taal : indien. Zie art. 246 en 902, ook in art. 240 moet wanneer veranderd worden in: indien. In art. 1056 verändere men indien in wanneer.

Art. 584.

het zij. Dit vijfmaal herhaalde moet telkens veranderd in OF, gelijk in den Franschen tekst van deuCode, art. 503 niet soit maar ou staat, en in de half officiële vertaling insgelijks 0F. Het zu eischt iets dat er mede in verband staat, en volgen moet b. v.: het zij gij eet, het zij gij drinkt, doe hel alles enz. ; zoo is het ook in de Fran-sche taal met: soit.

Art. 937.

— ten zij uit den uitersten wil blyken mögt; schrijf: ten WARE , omdat het werkwoord volgt in den verleden tijd. Zie art. 343. In arlt. 32, 406 en 1916 integendeel wordt ten ware verbonden met werkwoorden in

-ocr page 129-

— 117 — den tegenwoordigen lijd aanvoegende wijze, b. v. in 1816 ten ware men kunne.

Art. 1046.

— een legaat vervalt ■wakkeer het — ffoed is teniet gegaan. Hetzelfde heeft —plaats indien het goed — is te niet gegaan.

Hier moeten beide bindwoorden worden omgezet.

Art, 1294.

— indien eene verbindlenis afhangt, - indien de t^d. Dit laatste indien moet zijn : wanneer. Hetzelfde geldt voor art, 1398. In art. 910 lezen wij vijfmaal indien, waar het ten minste driemaal, zelfs tot vereenvoudiging van den stijl, kon vermijd zijn, schreef men: waren zij wettig geweest; — heeft de overledene geene afstammelingen achtergelaten;— zijn er slechts naastbestaanden.

De woordsehikking (syntaxis) en de vervoeging (conjugatie).

Art. 69.

Men schrijve, ter vermijding van het driemaal gebezigde hulpwoord: worden, aldus; ten einde ze in te schrijven en er melding van te maken. Ter vermijding van aan in ; aan den ambtenaar (welk teeken van den derden naamval misschien geheel overtollig is) en voor het herhaalde: van den, van de, van dien, kon men schrijven :

zal hare uitspraak den ambtenaar van den B. S. van des verzoekers woonplaats ter band worden gesteld.

Art. 208,

ArI. 285.

— wie ook de persoon zj — behouden beide ouders

-ocr page 130-

— 118 — schrijf: beiefen'; of liever: de oudere of de vader en de moeder behouden.

Arl. 295.

— bloedverwanten van de echtg'enooten in de opgaa^t-de linie.

Men zette de woorden om, gelijk in art. 257 , en schrijve: bloedverwanten in de opgaande linie der echt-genooten.

Art. 307.

De man kan, door zich op zijne natmirlijke on-magt te beroepen, niet ontkennen dat het kind het zijne is.

Het ontkennend niet mag niet zoo ver worden verwijderd van het werkwoord : kan.

De Romeinen zetten het non voorop, of maken een werkwoord: nequit, nolit. De Engelschen volgen dezen taalregel in hun cannot, wouldnot, en de Franschen in hun: na peut. De zin zou hier bijna ongerijmd worden, en deze zijn : dat hij daarom niet kan ontkennen, omdat hij zich op zijn onmagt beroept. In art. 459 en 1990 is dezelfde fout. Schrijf alzoo : de man kan niet ontkennen, door zich...

Art. 398.

— de verantwoordelijkheid is opgehouden: moet het niet zijn: heeft opgehouden? men zegt: hij heeft opgehouden te betalen, hij is opgehouden , dat is : verhinderd, en daarom niet gekomen.

Art. 405.

— kantonregter, welke na te hebben opgeroepen, en BEHOUDENS BEROEP aan den hoogeren regter zal beslissen.

Dehoudens beroep slaat op den Kantonregter, als of deze , na gehoord te hebben, het regt van beroep had ! De woorden moeten geplaatst worden achter beslissen, of by beroep moet gevoegd worden : hun.

-ocr page 131-

Het lijdt toch geen twijfel, of de bloedverwanten zullen hier zoo wol als in art. 481 in beroep kunnen komen van de uitspraak des K. R., die de moeder in de voogdij handhaaft, terwgl zij willen bewijzen , dat dit tweede huwelijk het ongeluk van het vóórkind, zal veroorzaken, zal kunnen; schrijf: kan.

Art. 571.

— lijjlinnen , wapens, granen.

Bij de omzetting der woorden van art. 533, C. Civ. is wapens hier zonderling vermeld tusschen linnen en granen.

krl. 812.

— voor zoo ver zij niet mog-ten zyn slechter geworden; schrijf; v. z. v. zij' niet slechter mogten geworden zyn.

Art. 937.

Indien hÿ van de valschheid enz. Werp het overtollige indien uit en schrijf ; had hÿ van de v. d, ht kennis gedragen.....

Art. 959.

— die den erflater door geweld— heeft belet —zal evenmin als zÿn mede echtgenoot — genieten; zonder omzetting der woorden is hef bijwoord evenmin onverstaanbaar; schrijf : zal uit den uitersten wil geen voordeel genieten ; evenmin zullen het zijn echtgenoot en kinderen.

Art. 1280.

— al heeft er ook geen kwade trouw plaats gehad.

Men verplaatse deze woorden, en schrijve : zoo dikwÿls hÿ riiet bewÿzen kan, al hebbe er ook geen kwade trouw plaats gehad, dat het niet uitvoeren, enz.

Art. 1291.

De voorwaarde, om iets niet te doen, dat onmoge-^ÿ^ ^*} Neen! schrijf; om niet te doen iets, dat ónmogelijk is.

-ocr page 132-

Art. 1354 met art. 1316.

— omde noodzakelijke overeensleramingdezer artikelen meet art. 11314 luiden: Er heeft hoofdelijke verbind-tenis aan de zijde der schuldeischers plaats.

In allen gevalle moet in de eerste zinsnede van art. 1314 het werkwoord heeft verzet worden achter tchu/d-eti/chers.

Art. 1368.

De zaken welke in den handel zijn , kunnen alleenlyk het onderwerp van overeenkomst uitmaken; schrijf; alleenlijk de zaken , die — kunnen het voorwerp zijn van overeenkomst. Do oorzaak der fout ligt in de verkeerde vertaling van art. 1128 God. Civ.

Art. 1528.

— de uitwinning op het geheel verkochte goed.

Het goed is voorzeker geheel en niet ten halve verkocht. Men zette de beide verkeerd geschikte woorden om , en schrijve : geheel het verkochte goed.

Art. 1987.

De regter mag ambtshalve het middel van verjaring niet toepassen ; schrijf : De regter mag niet ambtshalve.

Art. 1996.

— alzooKkv een huurder, bewaarder en alle anderen. Hier moet voor het enkelvoud kan het meervoud kunnen worden geschreven.

§ VIII.

Onjuistheid van woorden en uitdrukkingen.

Art. 5, nJ. 3.

Kinderen binnen het koningrijk geboren uit ouders ALDAAR niet gevestigd. Aldaar is eene plaats buiten het koningrijk. Men schrijve : hier.

-ocr page 133-

— 121 —

Art. 52.

— «ƒ het kind levend dan wel dood it ter wereld gekomen , wal is, dan wet ?

Art. 57.

— doodvonnitten. Het meervoud is hier onjuist, men schrijve : een doodvonnit.

Art. 70.

— wanneer regittert zyn verminkt; zegt men verminken van losse papieren, dan moet ook hij art. 26, § 2, nog hel woord , verminking gevoegd.

Art. 86.

De Koning kan het verbod ophe^'en.

Onjuist! De Koning heft het verbod niet op. Het verbod blijft, maar de Koning geeft of verleent vrijstelling van het verbod, gelijk zeer juist slaat in art. 1506, § 3.

Art. 134.

— zal het huwelijk alt niet getehied betchouwd worden ! wat is een huwelijk dat geschied is? men schryve als niet voltrokken. Zie ook art. 1316.

Art. 135.

— pUgt^'n aan den huweljken staat verbonden. Bu-welijken is het meervoud van huwelijk ; huwelijken slaat is alzoo de staat der huwelijken, wat onzin wezen zou.

Art. 136.

— geene plegtigheden zullen vermogen plaats te hebben.

— vermogen moet niet van zaken , maar van personen gebezigd worden, gelijk in artt. 457, 458, ook bij personen is er een groot verschil lusschen mogen en vermogen; bijvoorbeeld al wal een Minister vermag, mag hij daarom niet; ook in art. 701 schrijve men: mag.

Art. 141.

— door vroeger huwelijk verbonden. Het is geen vroeger, maar nog in regten beslaand huwelijk; zie art. 115, wat vroeger huwelijk is, zie art. 240.

-ocr page 134-

— 122 —

Art. 186. nbsp;nbsp;'

— schulden welke de andere echtg^enoot vóór het huwelijk mog't hebben g'emaakt, De uitdrukking is hier onjuist, omdat do echtgenooten vóór het huwelijk schulden kunnen hebben, die zij zelve niet maakten, maar het gevolg waren b. v. van het aanvaarden eener opgekomen erfenis.

Art. 186.

— echulden heeft aangegaan ; men gaat geene schulden, maar schuldverbindtenissen aan.

Art. 191.

— de vrouw die zich de goederen der gemeenschap heeft aangetrokken : zich de goederen aantrekken !

Art. 237.

— uit HET vroeger bed, neen, uit een vroeger bed.

Art. 240.

— in het geval waarin kinderen zijn. De kinderen zÿn hier niet in het geval, schrijf: in ’tgeval, dat er kinderen zyn.

Art. 241 , n». 2.

J/uwely'ks goed. Dit woord heeft hier in dezelfde zinsnede tweeërlei beteekenis, te weten : 1®. al wat do vrouw van hare zijde in de wettelijke gemeenschap brengt, en van welke haar bij ontbinding do helft loe-komt; 2°. De goederen der vrouw bij huwelijks voorwaarden buiten gemeenschap gebleven, en gelijk het luidt in art. 140, haar persoonlijk toebehoorende. Maar in art. 1505, n®. 3, heeft het de Fransche belee-kenis van dot, van waar : regime dotal in den God, civil art. 1540.

Art. 244.

— het vonnis waarby scheiding is toegewezen.

Niet het vonnis wijst do scheiding toe ; gelijk het goederen bij do geregtelijke uitwinning gekocht,

-ocr page 135-

kocht, toewÿit in art. 522 R., maar als het vonnis de scheiding uitspreekt, dan wijst het den eisch toe.

ald.

— achteruilwerkende kracht, te rekenen y kif den dag der regtsvordering, neen 1 tot den dag der regtsvor-dering.

Art, 258 , al. 2.

— dat er nog waarschÿnlÿkheid van verzoening beslaat/ moet men niet schrÿven : voor of liever hope of uitzigt op verzoening 7

Art. 266.

De eisch zal worden gedaan bij den regt er der laatste semeene woonplaats welke de echtgenooten ten tijde der verlating hebben gehad, en kan alleen worden toegeslaan, wanneer degene der echtgenooten die de GEMEENE WOONPLAATS heeft Verlaten, enz.

Hier heeft in hetzelfde artikel dezelfde uitdrukking: gemeene tvoonplaats, twee zeer verschillende be-teekenissen. De eerste maal is het de gemeente, waar zij gevestigd zijn, de tweede maal is het de gemeenschappelijke woning, welk woord hier, en in art. 273, om alle dubbelzinnigheid te mijden, had moeten gebezigd zijn.

Art. 270.

jdlle acten van den man, wat zijn acten?

Art. 285.

— de beide ouders voor hun onderhoud en hunne opvoeding te waken. Is waken voor onderhoud, in plaats van zorg te dragen of het toezigt te houden, eene juiste uitdrukking?

Art. 296.

bj weigering' van gedane aanvrage. Kan het verzoekschrift om scheiding van tafel en bed eene aanvrage heeten? In art. 1302 beteekent het, hoe verkeerd ook, eisch in regten.

-ocr page 136-

Art. 355.

vaderl^'ke ma^t (in het opschrift) ; zulke uitsluitende magt kent ons wetboek niet; men schrgve, gelijk in art. 285 : ouderlyke mag't ; zie ook artl. 99 en 1403.

Art. 375.

Ouders of voorouders (in het opschrift der afd.); kan voorouders worden gebezigd in den beperkten zin van grootouders en overgrootouders!

Art. 387.

weigerachtig de voogdij uit te oefenen; zie ook art. 430. Men aanvaardt eene voogdij, men neemt ze waar, artt. 419, 426,444. Uitoefenen is door oefening vóórtbrengen.

Art. 387 , § 3.

behoudens zijn verhaal jegens laatstgemelden. Waarom niet : op dezen ?

Art. 401.

— het vermogen hebben de verdere handelingen te verrigten. Wat zijn die verdere! Schrijf: alle andere.

Art. 411.

wanneer vader of moeder zijn uitgesloten.

Üitsluiten zegt men van hen , die om eene onteerende oorzaak worden geweerd. Zie art. 437.

Art. 412.

Kinderen van haar eerder huwelijk ; schrijf : vroeger. Art. 434 , n». 5.

Kan de voogdy kunnen zich verschoonen die door eene zware ZIEKELIJKHEID of ongemak gekweld zijn. Wat is dat : gekweld door zware ziekelijkheid of gekweld door ongemak. Wat is ongemak als reden van verschooning? want eene zware (vr. geslacht) behoort bij ziekelijkheid. Waarom schreef men niet, wat in art. 617 (Ontw. 1820) stond : die door aanhoudende ziekte ongeschikt zijn om met den last eener voogdÿ, enz.

-ocr page 137-

— 125 —

Art. 46t.

Een reglsgeding volhouden ; over dit verwerpelijk woord volhouden, zie onze aanmerking bij Siegenbeer , Lygt van woorden (Leiden 1847).

Art. 468.

Ten ROSTE van den minderjarigen ; zie ook 387 en 1286. Is het niet alsof de minderjarige er aan opgeofferd wierd ? «Ik wil de vrijheid niet ten koete van mijn eer,» zegt J. Sz. DE Rijk in het treurspel van dien naam. ... Waarom niet geschreven : op zijne kosten?

Art. 509.

de onder curatele gestelde persoon. Zou minderj'arig verklaarde uiet mogen ingevoerd worden ? gelijk in art. 478 de meerderjarig verklaarde.

Art. 511. wanneer blykt dat zij'ne eigene veiligheid of de openbare zedelijkheid dit vordert. Waarom de woorden van art. 561 § 3 welb. van 1830: openbare rust niet behouden? Orde ware nog beter om art. 14 Wet houdende Alg. Bep.

Art. 514.

— een minderjarig kind kan geen huwelyk aangaan noch bedingen deswege maken. Wal zijn : bedingen deswege, dat is wegens het huwelyk , maken?

Art. 516.

curatele bekomen. Kan van den onder curatele gestelden gezegd worden: hij bekomt curatele?

Art. 524.

— de regtbank op gedanen eisch.

Er wordt hier geen eisch gedaan , geene regtsvordering ingesleld , maar verzoekschrift ingediend.

Art. 563.

landelÿke eigendommen, zie art. 504 en 515 R. In art. 799 B. landelijke tnarktpryzen. In art. 447 Strafv. landelijke belastingen. — Zijn landelijke eigendommen

-ocr page 138-

— 126 —

dezulke, die bestaan in länderten legen over bezittingen in buizen en andere gebouwen, dan kunnen lan-delyke belastingen geene andere zijn, dan die geheven worden van die landelijke eigendommen J

Art. 563, n°. 2, en art. 1877.

al waren die voorwerpen overigens niet nagelvast. Hol woord overigens heeft geen zin. Het is ook geen zuiver Ned. woord, maar het Duitsche übrigens, men verbanne het uit onze taal; ook onverminderd in artt. 187, 1410, 461, enz. en mitsgaders arlt. 95,184, 1916 , 458 enz. zijn bijwoorden, die men mijden moet.

Art. 584.

een regt van vruchtgenot. Dit woord is hier een genus in zieh bevattende alle regt op eens anders goed dat de reglhebbende genot geeft als beschreven is in til. 6—11, en alzoo ook vruchtgebruik onder zich begrijpende als een species, maar in art. 819 is vriichtgenot integendeel een species voortkomende uit vruchtgebruik.

Art. 595.

Zinneloozen, Wie er door te verstaan ? Het woord komt hier alleen, en dus maar eenmaal voor. Het wettelijke of technische woord is krankzinnig met zijne twee uiterste toestanden van razend of onnoozel, zie artt. 501 en 487 , bij welk artikel men vrage: wat een gedurige slaat van razernij zij? is gedurig hier: voortdurend en bestendig, of: van tijd tot tijd terug keerende? Het woord zinneloozen zal ontleend zijn van art. 732 Ontw. 1820 ; alwaar wij lozen: krankzinnigen en zinneloozen als vertalingen van het Latijnsche : furiosi en mente capti.

Arl. 621.

gestoord is. Er wordt verwezen tot art. 618, in welk artikel niet kan gesproken worden van stoornis, omdat het de reglsvordering tot herstel in het verloren bezit

-ocr page 139-

— 127 — beschrijft tegenover die van art. 614 tot handhaving in het gestoord bezit.

Art. 630 , § 2.

— noodzakelyke uitgaven tot bekoud en ten nutte aangewend. Deze worden teruggevorderd door den bezitter t. g. t. In art. 636 kan hij niet lerugvragen de uitgaven TOT HUT en verfraaijing. In het eerste artikel vraagt dus dezelfde persoon terug de impensae utiles,als zij onafscheidelijk schijnen te zijn van de noodzakelijkheid ; in het tweede vraagt hij zo niet terug, als zij niet tot de noodzakelijke , maar tot do verfraaijende (voluptuariæ) moeten gerekend worden. De woorden ten nutte, die erbij de herziening in 't jaar 1832 w'erden bij gevoegd, zijn eene zeer onjuiste bijvoeging.

Art. 631 en 671.

— levering of opdragt : zijn het synoniemen? en is opdragt gelijk aan : overdragt ?

Art. 764.

— voor zoo verre door de overeenkomsten van partijen, Schrijf ; door bedingen (pacla) bij de overeenkomst (contractus). Het meervoud is hier geheel ongepast, zie ook art. 782 en daartegen art. 772 uit kracht der overeenkomst.

Art. 767.

Erfpacht is een — regt om het vol genot te hebben. Wal is vol genot? bedoelde men het bÿvoegelijke, dan moest men schrijven: volle.

Art. 781.

De erfpachter zal de vervallenverklaring kunnen VERHINDEREN. Schrijf: voorkomen; want verhinderen heeft ongunstige beleekenis, boedanigo hier volstrekt niet past. Zie ook art. 846, § 2.

Art. 801.

— onderlinge overeenkomst. Zijn er ook, die niet

-ocr page 140-

onderling zijn ? ’tis het: te zamen overeenkomen van art. 1112! — wederkeerig^ in art. 1302 is juist.

Art. 815.

— het vruchtgebruik zonder hem benige belemmeringen TOE TE BRENGEN ! is belemmering iets dat men toebrengt?

Art. 834.

— mite onder eede dat hij geenezE’s.’Enn^iB heeft kunnen VINDEN ! Wie zal vermoeden, dat dit beteekent : vruchtelooe omtezien naar borgen.

Art. 840.

— de grove reparatien veroorzaakt! men ’herwarde hel Fransche caueéee en oeeaeio7inéee in art. 606 G. Civ.; wat toch zijn: veroorzaakte reparatien?

Art. 848.

— GEHOUDEN— tot alle overige ver oordeelingen,waartoe die gedingen aanleiding geven. Wat is : gehouden te zij'n tot veroordeelingen?

Art. 869.

— geen onderwerp uitmaken. Schrijf: geen voorwerp zij'n.

Art. 885.

die de overledene getracht heeft om te brengen. Niet trachten, maar pogen en poging (conalus) is het wetlelijke woord.

Artt. 911—915.

— wettelij'ke erfgenamen; men schrijve wettige. Ï,'ie artt. 907 , 909, 910.

Art. 917.

Nakomelingschap; schrijf: nakomelingen of afstammelingen.

Art. 972.

— tegenstrijdige hepalitigen; schrijf: alle daartegen-strijdende bepalingen; tegenstrijdige zijn die met zich zelve strijden ; zie ook artt. 169 en 365.

-ocr page 141-

— 129 —

Art, 993.

— ten overstaari van een officier welke ten mintte den graad van luitenant heeft. Is dit juist? is niet ofîcier altijd ten minste luitenant, hetzij eerste of tweede; want onder-officier is nog geen officier.

Art. 1094.

— zijne tneening — aan den dag' legt. Meening ia opvatting, gevoelen, denkwijze. Men schrÿvo: bedoeling.

Art. 1119.

— TEM zu met in-acht-neming. Hier is ten zy geheel ongepast; men schrijve dan.

Art. 1183.

— bevoorregte schulden. De schuldem^a niet bevoor-regt, maar de inschulden , ook in art. 1314 schrijve men inschuld.

Art. 1300.

— UITGELOOFDE prÿs ; past dit woord niet beter voor wedstrgden ?

Art. 1255.

— aan de woonsteden — gekozen. Hier ware woonplaats het juiste woord, maar voor den titel zelven Boek I : tit. 4, had woonstede moeten geschreven zÿn, gelgk in het Ontw. van 1820, art. 106.

Art, 1343.

— enkel op de eenvoudige vertraging. Wat beteekent hier : de eenvoudige, al zegt men in het Fransch sur le simple retard, zie art. 1229 G. G. hier uitgedrukt, dan volgt nog niet, dat ons eenvoudige zóó mag gebezigd worden. Op de enkele vertraging ware misschien beter.

Art. 1356.

__vier voorwaarden; voorwaarden is dubbelzinnig. Het zijn hier noch pacta, noch conditionee, ma.eiTpostulata: schrijf dus : vereischten.

Themis, D. XII, 1' St. [18.51]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 142-

Art. 1379.

— indien de bewoordingen voor onderscheidene uitleggingen vatbaar zijn.

Hier heeft het woord uitlegging eene geheele andere beteokenis, als in het vorig artikel. Hier is het explicatie, dââr interpretatie; weshalve men schrijve, gelijk in art, 933 : opvattingen.

Art. 1397.

— eene schuld betaald heeft. Hier is geene schuld aanwezig. Men bezige hier, gelijk in art. 1267 te regt staat, eene onverschuldigde betaling, eene wzW-schuld.

Art. 1408.

— de regter zal letten op het min of meer grove. Dit zou eigenlijk beteekenen, dat er wel een weinig grofs aan is ; de zin eischt : het minder of meerder grove van de beleediging.

Art. 1528.

— uitwinning wegens de lasten, welke men beweert op DAT GOED TE HEBBEN.

Zal men iemand verstaan, die spreekt van lasten, welke hij op eens anders goed beweert te hebben?

Art. 1538.

Jlezwaard met erf-diensthaarheden die — van zoo groot BELANG.

Jlelang is in günstigen zin als waarde en gewigt hebbende , enbeteekent: voordeel, nut. Hier komt het voor in ongunstigen zin. Voor den kooper zijn zulke erfdienstbaarheden, die hij eerst later leerde kennen, niet van belang, maar van groot nadeel.

Art. 1541.

ï.iGTTiA.R'E gebreken ontdekken. Wat zigtbaar is, behoeft niet ontdekt te worden.

Art. 1553.

— kan de verkooper de vernietiging van den koop vorderen. Moet het niet zijn ontbinding? zie art. 1303.

-ocr page 143-

— 131 —

Art. 1569.

— onlichamelijke regten, als of er ook lichamelijke waren! Zie arlt. 603 en 668.

Art. 1578.

Het onderwerp der ruiling. Schrijf: het voorwerp zijn. Herstel dit woord tevens in artt. 1184, 1356, n®. 3, 1310, 1733 en 1779. Omtrent de juistheid van het gebruik van voorwerp en onderwerp schijnt onze taaf zich zelve nog niet te verstaan. Men vergelijke artt. 194 en 195 der Grondwet. Het onderwijs is er een voorwerp, en het armbestuur een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering. Er zijn nog erger fouten in dat verbe~ terde geschrift, waarin de wet het ónmogelijke kan doen, namelijk: genieetiten vereeni^eti en splitsen, zie ecrl.2, en waar het regt der ingezetenen tot het houden van clubs (art. 10) gewaarborgd is als een vruchtbaar middel van menschelijke krachtoefening .' zie de Memorie van Toelichting van April 1848.

Artt. 1536, 1650 en 1729, § 2.

Hegtsvordering aanleggen.' In art. 461 is het juister woord: instellen. Eigenlijk worden regtsvorderingen (actiones) geboren en verkregen; eischen (demandes) worden gedaan en ingesteld; regtsgedingen (processen) worden aangelegd.

Art. 1654.

— bedongen voorwaarden. Zijn dan deze voorwaarden goene bedingen? men zou dan ook kunnen zeggen: een geschreven acte,getrouwde echtgenooten, en gezworen eed.

Art. 1669.

— een vennoot heeft aanspraak op de maatschap. Is het niet, als of de vennoot aanspraak (regt) heeft om vennoot te worden ? zoo zeggen wij : hij heeft aanspraak op dezen of genen post.

Art. 1676.

— nieuwigheden daarsteUen. Wat bcleckent dit?

-ocr page 144-

Art. 1685, § 3.

— de maatsc/iap wordt niet verbroken door het vergaan der zaak.

In hetzelfde artikel wordt het beter woord : ontbonden gebezigd.

Art. 1702.

Kunnen sy het voordeelig — elot zich persoonlijk toeëigenen.

Toeëigenen moet altijd in een ongunstigen zin gebruikt worden , zie ook art. 1200; ofschoon het zelfstandig naamwoord toeëige7iing voor het oude ; aangryping (adpre-hensio, occupatie) aangenomen is. Art. 639 B.

Art. 1731.

— onder de voorwaarde van het te bewaren.'

Bewaargeving onder voorwaarde! men schrijve: verpUgting, welk woord men ook voor voorwaarde, in artt. 1797 en 1791 , in de plaats stelle.

Art. 1761.

— de kosten desioege te vallen zijn enz.

1.00 lezen wij in art. 252 en 790 R. : het eindvonnis daarin te vallen. Met hetzelfde regt zou men b. v. het Fransche les enfans nés et à naître in art. 1049 G. G. kunnen vertalen : de geborene , en nog te geboren kinderen .'

Art. 1918, n“. 2.

— om een gebrek in den titel aan te vullen.

Men vult geene gebreken aan, men verbetert ze; maar men vult aan, wat ontbreekt of gemist wordt. Het noodlottig gevolg der verkeerde vertaling van art. 1331, à défaut d’un litre, dat is, bÿ gebreke of gemis van een titel, is nu, dat er altijd een titel moet zijn. Zie de juiste opmerkingen in het fKeekbl, van ’t K. n». 901.

Art. 1981.

— de eed wordt afgelegd voor de regtbank: Men

-ocr page 145-

schrijve: regier, opdat niet de Rantonregter worde uitgesloten Dezelfde fout is in art. 395 R.

In art. 100 R. is in hetzelfde artikel : zal de regier acle geven en — de zaak naarden regier verwijzen; het eerste woord? regier de Rantonregter; het tweede de Arrondisseinents-Reglbank.

Art. 1993.

— daden van zuivere ivillekeur. y^at is zuivere viil-lekeur? willekeur is eigendunkelijkheid, aanmatiging. Deze kan nooit zuiver zijn , of vrij van smet.

Artt. 2000 en 2004.

De opschriften boven deze artikelen luidende : «van de verj'aring, beschouwd ale een middel om iels le verkrygen, en van de verj'aring, beschouwd als een middel om van eene verpligling bevrijd le worden », passen beter voor een leerboek dan voor een wetboek.

§ IX.

Ongepasle verscheidenheid van uildrukking voor dezelfde zaken.

Art. 3.

— dood 1er wereld komende; art. 306 , n». 3 : niel levend 1er wereld gekomen.

Art. 6.

— gelrouwd zynde; in art, 11 : in hel huwelijk Ire-dende.

Art. 8, al. 1.

Gemeentebesluur; art. 8. al. 2 : plaatselyk be-sluur ; art. 11: gemeenle besluur der plaals ; art, 761 : besluur der gemeenle.

De Grondivet bezigt nu uitsluitend ; gemeente-bestuur.

Art. 15.

De voorziller van de ^rr. Heglbank of regier,

-ocr page 146-

— 134 — welke denzelven zat vervangen; art. 2i:de voorzitter der A. R. of de regter die dezen vervangt.

Art. 20.

Manspersonen ; in art. 991: van het mannelijk ge-slacht, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aid.

Binnen het koningrijk hunne woonplaats hebbende, art. 131: b. h. k. gevestigd art. 95, al. 3: binnen het Bÿk WOONACHTIG. Zie ook art. 1864, art. 95, al. 4: binnen de Nederlanden wonende; art. 991: Ingezetenen van het Koningrijk.

Kaar ons oordeel is tusschen allé deze onderscheiden uitdrukkingen geen verschil. Het betreft altijd ingezetenen, en deze zijn o/ burgers, of vreemdelingen van art. 8 B,, met Nederlanders gelijkgesteld.

Art. 35.

— twee getuigen, zich op het schip bevindende; art. 60 : twee getuigen aan boord van het schip.

Art. 45 , n“. 5.

— de tusschenspraak van den regter ; art. 126, n«. 3: de tusschenkomsl van den kantonregter.

Art. 49.

— zoo wel door bescheiden als door getuigen ; in art. 62 : zoo wel door getuigen als door bescheiden.

Art. 71.

Begtsgebied ; art. 121, 1103 : ressort.

Art. 96.

zonder anderen vorm van geding; art. 393: zonder anderen vorm van proces; art. 455 : zonder vorm van proces.

Art. 119.

— voor het verloopen van drie honderd dagen, na het ontbinden van het vroegere. In art. 91 luidt dezelfde zaak integendeel : vóór het verloop na de ontbinding. Men verbelere beide artikelen het eene door het ander, en schrijve : na het verloopen [na het voorbijgaan] van

-ocr page 147-

— 135 —

300 dag'en na de ontbinding ,• want île onlbinding is eene daad , die door tusschenkomst des regters geschiedt.

Art. 142, al, 3.

— eene aanhoudende zamenwoning g'edurende den tijd van 3 maanden; in art. 143: na eene zamenwo-ning van 6 maanden.

Art. 165.

Jiygfand in dit art. is liet: byetand in regten ; in art. 1493: bystand bij het aangaan van overeenkomst ; hoe-danige bystand, in art. 171 heet magtiging; in art. 800 R. zijn bijstand en magtiging eensbeteekenend.

Art. 179.

— tusschenkomst; art. 160: medewerking.

Tusschenkomst is oj interventie of voeging. Zie art. 287 U. Art. 194.

Huwelijksche voorwaarden; art. 286: de huwelijks bedingen.

Art. 236.

Regtsvordering tot inkorting of vermindering ; in art. 918, 1879: actie tot terugvordering; art. 974: eisch tot vermindering; art. 976: regtsvordering tot vermindering of teruggave, varietas delectat.

Art. 238.

tusschen beide komende; in art. 958: tusschen beiden komende (wat beter is) en art. 1305: tusschen komende.

Art. 241.

Art. 244.

Art. 249.

— algemeens bewilliging bekomen; art. 299: algemeene magtiging erlangen.

-ocr page 148-

— 136 —

Art. 259.

beroep bij den hoo^eren regier; 1105 : beroep aaw den h. r.

Art. 266.

De eisch tot eckttcheiding'; ai. 2 : de regtsvordering daartoe.

Art.' 294.

— leden, welke aan ben [hun] de noodig'e vertoog'en zullen doen; in art. 819, al. 2 , R. wordt ditzelfde voorschrift aldus uitgedrukt: maakt de preeident [in art. 816 R. is hij voorzitter] zoodanige aanmerkingen als hij raadzaam oordeelt. Wat zijn hier vertoogen?

Art. 319.

Begin van bewijs door geschrifte; in art. 320 : b. v b. BU geschrifte; ia art. 1826, n°. 3, een begin v. b. door ges.; art. 1926, n®. 4: een begin r«w schriftelijk be-wys, In de Code is onveranderlijk: commencement de preuve par écrit.

Art. 327 en art. 338.

In bloedschande geteeld; in art. 016: in bloedschande

VERWEKT.

Art. 357.

— gewigtige redenen -, in art. 442 : zwaar wigtige redenen; in art. 492: genoegzaam gewigtige (daadzaken].

Art. 382.

f^rygesteld van ée gehoudenis om-, art. 461: Onverminderd zyne gehoudenheid.

Art. 417.

—personen, welke minderjarigen nalaten; in art. 417, al. 2: ouders, die minderjarige kinderen nalaten,

' Art. 447.

Plaatselyke gebruiken; in art. 1059 en art. 1080: gebruiken der plaats; in art. 1634: plaatselijke gewoonten.

-ocr page 149-

Arl. 487.

— het gebruik zijner verstandelyke vermogens bezit ; in arl. 942: verstandelijke vermogens bezitten, en art. 947 : het genot zyiier v. v. bezitten.

Art. 509.

aan de regtbank vrijstaat om derzelver bevelen by voorraad uitvoerbaar te verklaren. In art. 513: aan den regier vrijstaat — om zuw hevel b. v. u. t. v.— in een gesticht zal worden geplaatst; art. 518: in een gesticht worden opgesloten.

Art. 524.

Door de regtbank kan worden verklaard, dat er regtsvermoeden van overleden bestaat; in art. 535: de regtbank, die het vonnis van vermoedelijk overlijden heeft gewezen.

Dit laatste art. is tevens eene opheldering van art. 524, waar men uit de woorden verklaard enz., bezwaarlijk zou opmaken, dat er op eene beslissende uitspraak of vonnis wierd gedoeld.

Art. 601.

— gerustelijk het genot behoudt ; art. 603: het rus-^^êi g'^'’^ot heeft gehad.

Art. 655.

— eigenaar des grands ; art. 656 : de grondeigenaars. Waarom ook hier het meervoud?

Art. 759.

— met hypotheek belasten, in art. 451 verpanden; in art. 1212: 7net hypotheek bezwaren.

ald.

Met erfdienstbaarheden bezwaren voor het tijdvak gedurende hetwelk hij het genot van dat regt bezit; in art. TU: met erfdienstbaarheden bezwaren voor het tjdvak van zgn genot, wat veel bondiger is.

-ocr page 150-

— 138 —

Art. 849.

— voor wie iiÿ moet inetaan; in art. 1403: aan-sprakelyk is.

Art. 885, nquot;, 3.

Artt. 960, 967.

— wetteljk erfdeel; in artt. 223, 971, 1166; wet-telyk aandeel.

Art. 1062.

— uitvoerder eens uitersten wil; in art. 1063: uitvoerders eener uiterste wilsbeschikking.

Art. 1110.

Art. 1179. ßgpotheek en onderzetting l in dezelfde zinsnede. Art. 1358.

Dwaling maakt geene overeenkomst nietig. In do tweede § : dwaling isgeene oorzaak van nietigheid.

Art. 1398.

Art. 1586.

Het opschrift der Afd. luidt: regelen — gemeen aan verhuring'en — van landen. In het opschrift boven 1624: regelen — tot huur van landerijen; — welk laatste voorzeker boter is. Verander des in art, 1633, landen in landerijen.

Art. 1724.

— door de enkele overlevering. Waarom niet behouden hot technische: levering, dat zoo wel van onlichamelijke als van toerende zaken gebruikt wordt in artt. 667,

-ocr page 151-

669,671? Levering, ajleveriiig, uitlevering, overieve-ring , zijn woorden, die niet verward moeten worden.

Art. 1746,

Herbergiers en logementhouders, woorden van dezelfde beteekonis; zie art. 1940, nquot;. 2, waar herberg beteekent: eene plaats waar men intrek neemt; en art. 2005, al. 2, waar logementhouders onder herbergiers begrepen zijn; anders zou hunne regtsvordering onver-verjaarbaar schÿnen.

Art. 1919.

tegenpurtij; in art. 1923: wederparty.

Art. 1926, n°. 2.

Ambtenaren welke, in deze hunne betrekking, de minuten in bewaring hebben; in n“. 3: openbare ambtenaren die als zoodanig de minuten onder hunne berusting hebben. Men lette tevens op do schcidloekenen.

Art. 1954.

—geregtelÿk gewijsde ; in 1413 : regterlyk gewysde; in 1895: gewijsde; art. 1955: arresten.

De vele onderscheiden woorden om uit te drukken het wettelijko woord vermoeden (présumer), zijn aangewezen in Leiddraad, hl. 526; verg, ook het meergemelde Iets t. a. p. V, 327 en 462.

§ X.

Ooertolligheid van woorden en hulpwoorden , en uitdrukking.

Cent paroles pour une, style Hollandais. VoiTAiRE, bij W. VAN IlAiiEN, aantrek, op den Friso,

Art. 8, n“. 3. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Hunne woonplaats to hebben gevestigd, en te hebben behouden, zullen hebben te kennen gegeven ; schrgf:

-ocr page 152-

— 140 — hunne woonplaats gevestigd en — behouden te hebben — sullen ie kennen ^eg’even hebben ; men vermijdt dan ten minste een van het driemaal herhaalde hulpwoord hebben.

Art. 35.

— moet de acte op het dag'regiiter van het echip — worden ingeschreven in tegenwoordigheid — van twee getuigen zich op het schip eevisdewde.

Dat is voorzeker zeer eigenaardig, dat bij het inschrijven eener acte van geboorte op eene zeereis, de getuigen zieh op hel schip moeten bevinden.'

Hoeveel naauwkeuriger is hier art. 59 C. G., het-welk de personen der getuigen aanwijst.

Art. 78.

Bewoning en goederen. Deze woorden hebben geen zin (zie Themis XI: 15).

Het woord bijwoning is hier, gelijk ook in art. 827 R., ongepast. Het is onachtzaam overgeschreven; ook bygevolg moet doorgehaald.

Art. 92.

De toestemming te hebben verzocht en dezelve te HEBBEN verkregen.

Schrijf: de toestemming verzocht, en verkregen te hebben.

Art. 216.

Aanwas, Het woord is geheel noodeloos, zie art. 651, en ook om de dubbelzinnigheid in art. 1049.

Art. 225.

— dengenen aan icien dezelve gemaakt. Haal de woorden aan en dezelve door. — De zin lijdt er niet bij.

Art. 227.

— behalve in het geval van; haal deze woorden door, en schrijf er alleen voor in de plaats: bij.

Art. 406.

— hoofdelijk voor het geheel. Art. 1063, \TGG, ieder voor het geheel.

-ocr page 153-

— 141 —

ArI.' 655, n“. 3.

— bewijzen, dat de zaak evenzeer zoude oer^uan zijn, indien de eigenaar die had bezeten !

Welk een orahaal van woorden , om van het ongepast bezeten, te zwijgen. Schrijf; dat de zaak evenzeer hy den eigenaar z.ou vergaan zjn.

Art. 740.

— wordt geacht al datgene te hebben, hetgeen nood-zakelyk is om. daarvan......

Wij vragen zelfs niet of : al datgene, hetgeen , volgens de eischen der taal goed zij , maar vereenvoudigen liever, en nemen den omhaal van woorden aldus weg: wordt geacht te hebben, al wat noodig is om er op de minst bezwarende wijze gebruik van te maken.

Hetzelfde gelde voor art. 1575, alwaar men schrijve: De kooper is [van zijnen kant] verpligt den verkoo-per te vergoeden al [/leZ^eew] wat deze — mogt heb-ben betaald, en [rfaZ^rewej te voldoen, [AcZwc/A] wat — te vorderen had , ten zij het tegendeel bedongen zij.

Art. 801.

— onderlinge overeenkomst ; het bij voegelijke : onderling is overtollig.

Art. 846.

— verhypothekeerd. Art. 1012, bÿ hypotheek verbonden.

Art. 952 § 2.

— als van de diensten, die aan denzelven zijn bewezen : schrijf : als van de bewezen diensten?

Art. 1081.

— in handen van eenen door den regter te benoemen persoon.

Waarom hier niet gebezigd het woord curator? gelijk die persoon genoemd wordt in art. 702, R.

-ocr page 154-

Art. 1218,

— kan geen hypotheek worden in^eechreoen , ten ware HET TEGEPfDEEL hij tractaten enz. — Hier is : het tegendeel volstrekt onnoodig.

Art, 1292,

— van den wil van dengenen die verbonden is ; schrijf : van den wil des verbondenen.

Art, 1297.

— mitsdien deszel/s; men bale mitsdien door en schrijve zij'n voor deszel/s.

Art. 1373,

Eene oorzaak is ongeoorloofd, wanneer dezelve — of .. . wanneer dezelve. —

Men vverpe ter verbetering van den stijl, dat herhaalde: wanneer dezelve uit, en schrijve: e. o. is ong'., toanneer zy bÿ de wet is verboden, of strydig met de g. z.

Art. J 390. 2de ai.

ffÿ onderwerpt zieh aan alle de verpligtingen, welke hÿ zoude hebben moeten nakomen, ingeval hy by eene uitdrukkelÿke lastgeving, was gemagtigd ge-roorden.

Welk een omhaal! schrijf; aan — de verpligtingen, welke hij had moeten nakomen bij uitdrukkelijke lastgeving.

Art, 1538,

Men schrijve;

Is het verkochte goed bevonden bezwaard te zÿn met erfdienstbaarheid — den kooper niet bekend gemaakt, of zonder dat hij er kenni.s van dragen kon, en zijn zij van dien aard, dat de kooper den koop vermoedelijk niet zou gesloten hebben, ware hij er van onderrigt geweest, dan kan hij de vernietiging vorderen, ten zÿ hij verkieze zich m. s. 1. v.

-ocr page 155-

— 143 ~

Art. 1552 en 1538.

— ten ware deze (hÿ) lieoer verkoos. Is dit liever aiel overtollig? In art. 1605 is het teregt achterwege gelaten.

Art. 1685.

Beloofd heeft den eig-endom eener zaak in gemeen-ichap te zullen brengen , en deze zaak, voor dat zulks geschied is, vergaat.

Waarom niet korter en juister: vóór de inbrengst? Zie art. 1662.

Art. 1947.

De echtgenoot, zelfs na eene plaats gehad hebbende echtscheiding.

Waarom niet: na echtscheiding? gelijk in art. 65 al. 2 Strafv. Zij zijn alzoo nog cchtgcnooten na echtscheiding?

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE ZAMENSTELLING DER LEERSTUKKE!«.

§ XL

Uitlatingen van woorden , en fouten in de vertaling der artikelen van den Code Civil.

[Zie onze aan7aer/!3ngen boven bl. 9 van Doel XI.)

Art. 35.

fUanneer een kind gedurende eene zeereis geboren wordt, MOET DE AGTE VATV GEBOORTE 'WORDEN INGE-SCHREVEN. Maar er is nog geene acte, die ingeschreven kan worden. Er moet hier uitgelaten zijn het woord opgemaakt, {dressé, zie art. 59 G. Civ.) Dezelfde aanmerking geldt voor art. 60 , alwaar ook de acte van overlijden wordt ingeschreven zonder opgemaakt te zijn; vergelijk verder art. 80 G. Giv.

-ocr page 156-

— 144 —

Art. 53.

— zonder het verlof vrij van zegel. Hier is in de pen gebleven het woord : tchrif telijk ; vergelijk art. 77 C. Civ. : Autorisation sur papier libre.

Art. 77.

Do wetgever bedoelt zulke openbare bedieningen, die ons verpligten ons elders met der woon te vestigen, want tot vele kan men ook in de woonplaats zelve worden geroepen, b. v. het Burgemeesterschap enz. Men voege er dus bij: tot openbare bedieningen ptaar ELDERS W. b.

Art. 98.

— zonder nakomelingen overleden. Hier is het woord wettige uitgevallen.

Art. 104.

Art. 157.

— kan uit hoofde van het vertoonen. Do woorden : van het gebrek, die hier uitgevallen zijn, heeft het Wetb. N. I. in art. 102 hersteld.

Art. 168.

In gemeenschap getrouwd; voeg er bij : van goederen.

Art. 198.

Zij' bedingen, dat kunne verbindtenis. Hier is uitgevallen: echt.

Art. 276.

— dat vonnis voor geen weltelij'k beroep vatbaar is. Hier is uitgevallen achter beroep : meer.

Art. 303.

Hier is deze uitgevallen voor hel woord doet. Zie breeder XI, 14.

-ocr page 157-

— 145 —

Art. 491.

— opgave der getuigen. Is hier niet uitgevallen : te hoo-ren? want zij moeten nog gehoord worden. Zie art. 494 fin., men geeft op, wie men hooren kan.

Art. 528 met 540 vergeleken brengt ons tot het besluit, dal in 540 niet gedacht is aan hel opheffen der hypotheken of de zakelijke zekerheid, die gevorderd heeft kunnen worden.

Art. 654.

Het niet gevorderde stuk. Schrijf; farwygevorderde.

Art. 659 vergeleken mei 658, toont, dat er uitgevallen zijn de woorden ; t. k. trouw. Zie Deel XI: 16.

Art. 690.

— zijn nabuur noodzaken , om bij te drag'en tot het maken of het stellen van afeluiting.

Dat hier voor het stellen geschreven moet worden herstellen , hebben wij opgemerkt in de Ned. Jaarb. voor Regtsg. Deel IV; overtuigend is het bewijs uit het Fran-scho art. 663 gehaald: à contribuer aux constructions et réparations. Het is evenwel geene verkeerde vertaling, maar eene fout van den overschrijver der teksten. In het wetboek van 1830, art. 730, stond nog herstellen. De verbeteraar der drukproeve zal de r in her voor een t hebben aangezien. Hel wetboek N. I. heeft de fout verbeterd in art. 642.

Art. 702.

Bij art. 9, wet van 29 Maart 1833 [Stbl. n“. 11), werd bepaald, dat de aanhef luiden zou: alle gebouwen , schoorsleenen , muren, en evenwel missen wij het woord schoorsteenen; ook hel wetboek N.I., art. 654 , schreef af zonder nadenken ; zijn nu de aangewezen zaken niet bij analogie toepassclyk, dan behoeven bouwvallige schoorsteenen niet afgebroken te worden!

Themis, D. Xll, 1® St. [18.51]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

— 146 —

Art. 747.

waaruit eene erf dienst Baarheid zoude zi/n ontstaan, geldt zÿtihier niet achter: ontstaan, uitgevallen de woorden: itidien ze aan verschillende eigenaars behoorden?

Art. 903.

worden de broeders en zusters tot de nalatenschap. Hier zijn uitgevallen achter : zusters: of hunne afstam-meling'en.

Art. 947.

de magt om die aan te nemen. Is hier niet uitgevallen het woord: makingen? Zie art. 1717, alwaar bij die gevoegd is giften; beter ware het geweest het woord schenkingen te herhalen. Giften toch zijn bij uitnemendheid giften bij huwelijk, zie 1,8, alwaar het woord schenkingen met opzei wordt gemijd , ofschoon de gever er ook schenker heet; hiertegen zijn giften ook handgiften van roerende goederen, art. 1724, tegenover de eigenlijke schenkingen van tegenwoordige goederen onder levenden, die op straffe van nietigheid notariële acte vorderen, art. 1719.

Art. 949.

— die kinderen hebben. Ontbreekt hier niet : of afko-melingen? Zie art. 237.

Art. 976.

’Bg hel vertalen van dit artikel uit art. 930 van den Code Civil, schemerden de woorden: donateurs en donataires den vertaler zóó voor do oogen, dat hij donateurs las, waar donataires stond , en alzoo schreef gevers in plaats van begiftigden, gelijk door anderen reeds opgemerkt is.

Art. 1033.

— overschryving in de daartoe bestemde registers, Is hier niet openbaar uitgevallen? Zie art. 671,760, 807 , 1154.

-ocr page 159-

Art. 1271.

Het blÿkt niet uit de raadpleging, waarom van art. 1137 Cod. Civ., dat hier bgna afgeschreven is, achterwege gelaten zijn de woorden : soit que la convention-utilité commune, door welke de Franscho wetgever het verschil heeft willen opheffen tusschen de onderscheiden graden van culpa, die in het Rom. Regt het leerstuk der verbindtenissen zoo ingewikkeld maken.

Art. 1282.

De verffoedinq van kosten — bestaat in ’t verlies.

Dit is onzin; vergoeding kan niet beslaan in ’t verlies. Er zullen de woorden uitgevallen zijn : in het herstellen van het verlies.

Art. 1286.

alleen betrekkelyk tot de betaling eener geldsom.

Rij eene hetere vertaling van art. 1153' C. C. zou men geschreven hebben: verbindtenissen, die zich bepalen biJ de betaling eener geldsom.

Art. 1289.

tot zoodanige gebeurtenis plaats hebbe. Lees : tot dat, welk woord dat uitgevallen is.

Art. 1311.

— is zuiver en eenvoudig; schrijf: icordt, gelijk in ’t oorspronkelijke in art. 1193 C. C. devient; en levens voor verloren gaat, schrijf: verloren is gegaan. Men zag het werkwoord périt voor den tegenwoordigen tijd aan; het is le parfait prétérit. Zie verder do fouten in art. 1499, 1424 en 1420 aangewezen boven XI: 17 en 18.

Art. 1315.

der schuldeischers. Hier is het woord hoofdelijke uitgevallen; zie art. 2211. Onlw. 1820.

Art. 1318.

Zie het aangehaalde Jets. bl. 461.

-ocr page 160-

Art. 1352.

Do vertaling uit art. 1120 G. Civ. is met haar driemaal : een derde en dezelve en denzelven veel duidelijker en eenvoudiger in het Weth. Nap. voor Holland 1809. Hetzelfde geldt voor art. 1357 insgelijks.

Art. 1360.

Men vertaalde het Fransche : pergonne raieonnable fzie art. 1112 C. Giv., hetwelk het Latijnsche: vir eongtang moest uitdrukken) : een redelijk mensc/i. Ik twijfel of dit woord juist zij. In het wetboek Nap. voor Holland werd het omschreven ; van zoodant^en aard, dat het redelijker wijze moest geoordeeld worden op iemand indruk te maken. — Men had ook uit die vertaling in het wetb. voor Holland kunnen leeren,dat achter : zoodanigen aard niet volgen moet de onbepaalde wijze met : om.

Art, 1435.

Moet de betaling gerekend worden gedaan te zyn in voldoening van die schuld, welke de schuldenaar, onder de tegelijk vervallen schulden destydshet meest belang had te voldoen. Dit art. is vertaling van art. 1256 G. Giv., maar het woord : pareillement is verkeerdelijk vertaald : te gelijk; pareillement beleekent gelijkeljk : op dezelfde wjze.

Art. 1460, al. 3.

Indien de schuldenaar. Wij willen volgens art. 1257 G. G. het woord : schuldeischer herstellen, hetwelk ook reeds gelezen wordt in art. 3174 Ontw. van 1820.

Art. 1504.

in plaats van regtbank had men het Fransche woord Tribunal ia art. 1597 Gode moeten vertalen: gerigt of regterlyk collegie, gelijk er slaat in art. 2417 Ontwerp van 1820. In den Gode beleekent Tribunal niet uitsluitend rcglbank van eersten aanleg. Onder

-ocr page 161-

- 149 —

de Fransche Republiek waren er Tribunaux d’appel (het woord Cour als te leenregtelÿk was verboden) en Tribunaux de première instance; en art. 1597 draagt het kenmerk van uit die vroegere ontwerpen te zijn overgenomen. Ook in de Grondwet van 1840 is in art. 164. Zie^tbank, het alle gerigt omvattende woord. Nam men het woord in de engste beteekenis, dan leidde het art. tot ongerijmdheid.

Wat verboden wordt bij de Regtbanken zou geoorloofd zijn bij de Hoven. Vergelijk Carré, Organ. Jud. 11 : 49.

In art. 858 al. 3. door D'Eif arbeid. In art, ï5Qlg'edu-rendeun het doen; en in art. 1648 de waarde — en die der bouwstoven,

zijn DER , TOT , DIE Waarschijnlijk blijven staan uit eene vroegere zamonslelling dier artikelen.

Art, 1531,

De kooper — het gevaar van uitwinningen mögt gekend hebben.

Ieder kooper kent dat gevaar. Dit art. doelt op een bepaald geval; en gelyk in den C. Giv. art. 1629 staat: ie danger de l’éviction, schrijve men : het gevaar der uitwinning.

Art. 1717:

schenkingen aan openbare of godsdienstige gestichten. Waarom zijn hier niet herhaald uit het bijna gelijkluidend art. 947 de woorden kerken- of armen-inrig-tingen? Of oordeelde men, dat zij begrepen waren onder het algemeene woord : godsdienstige (uit godsdienstigheid opgerigte) gestichten? Maar schrap dan in art. 947 de bijgevoegde woorden uit.

In art. 1991 schijnt het woord openbare gestichten alle soort in zich te bevatten. In het wetboek van R. art. 4, no. 2 , lezen wij : openbare instellingen of

-ocr page 162-

»lichtingen en zedelÿke H^chatnen. In art. 242 R. is of achterwege gelaten. In art. 857 B. W. komt alleen voor : zedelÿke lichamen. Worden nu hier alle bovengenoemde uitgesloten, gelijk art. 4 , n». 2 en 242 R. schijnen te doen, hoe lang zal dan het vruchtgebruik duren aan eeno armen-inrigting gemaakt (gelegateerd)?

Art. 1906

uithoofde van een gebrek in den vorm. Hier is het voegwoord o/uitgevallen. Vergelijk art. 1318 C. Civ.

Art. 1900 §2.

dading is nietig , indien dezelve slechts eene enkele zaak tot ondencerp had, waarop door de naderhand ontdekte bescheiden gebleken mögt zijn, dat eene der partijen geen het minste regt had.

ff^aarop : slaat dit op zaak, of op onderwerp ? en welk een omhaal : eene enkele zaak tot onderwerp had. De Fransche tekst luidt (art. 2057): si elle n’avait qu’un obj'et.

waarop— gebleken mögt zyn. Waarom de verleden tijd gebezigd? omdat in het Fransch staal: serait constaté; maar do Fransche tekst ving de zinsnede aan met den verleden lijd : serait nulle. De onze daarentegen melden legen woordigen : is nietig; weshalve men schrijve; blijkt; en niet: gebleken mögt zij‘n.

* Art. 1945.

— hetgeen van elders aangaande de zaak in hel geding bekend is. Men leze: en; gelijk in hel overeenstemmend artikel 435 Strafv. , alwaar de woorden en het geding ingelascht zijn in het ontwerp van 1829. Zie Voorduin , Üeginselen VU- 643.

Men schreef er dit art. 1945 uit af bij ontwerp van 29 Mei 1833. In het Staatsbl. 15 Junij 1833, n°. 51 , vinden wij reeds de fout : in voor en , die men had

-ocr page 163-

— 151 — moeten opmerken. Wat toch kon eene zaak iw het gedintf beteekenen?

Art. 1976.

niet omtrent het hoofdeU/ke der verbindtenie of van de borgtogt ; lees naar aanleiding van art. 156-5 G.: of het bestaan der borgtogt. Zie Ned. Jaarb, III. 228.

Art. 2002.

Degene die zich op kwade trouw beroept : als of hij ze zelf bedreven had ! In den Code staat art. 2268: qui allègue la mauvaise foi.

5 xii.

Herhalingen van dezelfde bewoordingen.

Art. 604, n”. 2, met art. 2000, art. 612 met art. 1996 en art. 627, § 2, met art. 1902, zou men onder die plaatsen kunnen brengen, die de interprotes van het Romcinsche regt loci similes noemen ; de andere, die wij hier nog moeten aanwijzen, zijn als de Romeinsche loei geminati; wat men aan Tribonianus en zijne medeleden der commissie van wetgeving moet vergeven, om de onmelelijkc massa oude schriften, die zij moesten lezen en afschrijven, en tot een verkort geheel brengen, kan onze wetgevers niet tot verschoo-ning dienen.

Art. 932.

Indien de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn , mag men daarvan, door uitlegging, niet afwijken.

In art. 1378 slaat letterlijk hetzelfde: wat toch voor uiterste wilsbeschikking geldt in geval van uitlegging , zou dit ook niet voor overeenkomst gelden?

Beide artikelen zijn , dunkt ons, vrij overtollig. Is niet het afwijken door uitlegging van ’t geen duidelyk

-ocr page 164-

— 152 — is, verkrachting der wet? Wij laten zeer vele artikelen, ten bewijze onzer stelling, achterwege, want zij zijn reeds overvloedig en juist aangewezen t. a. p., p. 311, als art. 880, § l, met art. 1102, art. 880, § 2, met art. 1003, art. 884 met art. 957, art. 159 met art. 353, art. 897, § 2, met art. 908, § 2.

Art. 936.

De vooneaarde wordt gehouden voor vervuld, enz. In art. 1296: de voorwaarde wordt gehouden voor vervuld, enz.

§ XIII.

^anwyzing van artikelen, die niet in het burgerlijk wetboek behooren.

Art. 33.

Is een voorschrift van het policie-regt.

Art. 53.

— geene begraving mag geschieden enz.

Ook dit artikel behoort tot het policie-regl; weshalve hier ook verwezen wordt tot do reglementen van po-licie.

Art. 61.

Behoort tot het militaire regt.

Art. 649, § 1.

Bevat voorschriften aangaande onteigening ten behoeve van den Staat, geheel verwijderd van het privaat burgerlijke regt.

Art. 702.

Behoort insgelijks tot het policie-regt.

Dit zelfde voorschrift wordt ook zakelijk vermeld in de Plaatsclijke verordeningen voor de stad Delft, in de Xlde Afd., § 2, van het bouwen en herstellen van bij'zondere eigendommen, onder welke bepalingen ook

-ocr page 165-

— 153 — ziju, die er niel bohooren, omdat zij voorwerpen zijn van het Burgerlijk wetboek. Zie G. de Vries, De wetgevende magt der Plaatselijke Pesturen, bl. 80, Leiden 1846.

Art. 720,

Als bchoorendo lot het openbaar regl, is hier niet op zijne regle plaats.

5 XIV.

De indeeling der leerstukken.

I.

De nu 3de titel van de aclen van den Burgerl. stand was in hel ontwerp van 1820 de 238te, en alzoo op het einde van het Eerste Boek geplaatst, waar zÿn natuurlÿke plaats is. Evenwel werd bij art, 7 der wet van 29 Mei 1829, Stil. n». 33, bepaald , dat hij onmiddellijk volgen moest op den tweeden titel : van Nederlanders en vreemdelingen.

Redenen van deze verplaatsing vind ik nergens bij-gebragt, maar in den Code Français stond hij ook vooraan, en dit gezag — gold boven alles !

II.

De titel van zedelijke ligchamen is geplaatst in het 3de Boek, onmiddellijk achter dien van maatschap, en alzoo midden in de voorbeelden van verbindtenis uit overeenkomst, als of Z. L. ook niet roglstreeks uit de wel konden ontslaan, en men eer te lellen had op hunne verrigtingen uit overeenkomst, dan op hunne éénheid als rogtspersoon ! Het ontwerp van 1816 en 1820 plaatste dezen titel te regt op het einde van het Eerste Boek over personenregt.

III.

De ülel vAn Beklemming is insgelijks geplaatst in het 3de Boek achter don titel van huur en verhuur.

-ocr page 166-

Maar huur en verhuur , zelfs van vaste goederen, voor een tijd van 7 jaren aangegaan, brengt bij ons geen zakelijk regt te weeg, omdat bij ons niet, gelijk elders, b.v. in Oostenrijk en Pruissen, ecne inschrijving op openbare Registers wordt voorgeschreven. Bij Beklemming integendeel is zij vereischte. Deze titel had alzoo in het 2de Boek moeten geplaatst zijn onder de voorbeelden van verkrijging van een regt op eens anders zaak.

IV.

In het 2do Boek zijn de regten op zaken niet in behoorlijke volgorde geplaatst. Van tit. 5 tot tit. 10 vinden wij vermeld de jura in re aliéna singular!: erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning. In plaats van op deze wijze voort te gaan wordt op eenmaal de orde afgebroken. Het leerstuk van erfopvolging als jus in re Universa dringt er zich in, beslaat eene ruime plaats van tit. 11 —18, en dan keert de wetgever terug tot de ontvouwing, waar hij bij tit. 9 gebleven was, t. w. bij do jura in re singulari als : bevoorregte inschuld, pand, hypotheek. Waarom hier afgeweken van het beter plan der ontwerpen van 1810 en 1820? die erfgenaam-schap lieten volgen op pandregt, en het 2de Boek besloten met den titel van : onbeheerde nalatenschappen.

V.

In de leer der vorbindtenissen en overeenkomsten heerscht eene vreemde orde. De titel van het tenietgaan der verbindtenissen (tit. 4) gaat vóór de titels van koop — huur — schenking (tit. 5), gelijk ook de titel van verbindtenissen uit do wet (tit. 3) geplaatst is vóór diouit overeenkomst,

VI.

De plaatsing der opeenvolgende titels, van tit. 5 tot het einde, mist dermate alle kenmerken van orde en regel, dat niemand zal kunnen zeggen , waarom schenking bij voorbeeld niet den titel van koop en verkoop

-ocr page 167-

voorafgaat, raaar veel later, en zelfs achter dien van maattehap is geplaatst, ferwgl lastgeving op kans-overeenkomst volgt. Wij handhaven ons gevoelen in den Leiddraad, § 310 volgg., uilgedrukt, door de titels der bijzondere overeenkomsten te verdeden in vijf soorten, waarvan de eerste even als in ’t Romcinsch regt alleen wederzijdsche toestemming vordert :

koop — ruiling — huur — vennootschap — lastgeving.

De tweede overgifte der zaak;

Bewaargeving — loening — vestiging van rente, De derde. Kansovereenkomsten.

De vierde, /foofdovereenkomsten plegtig'en vorm eisekende of notarieel schrift:

Huvvelijks-voorwaarden — schenking.

De vijfde. Bijkomende (accessoire) overeenkomsten : borgtogt —■ dading.

Tenzij men do voorkeur geve aan de indeeling, aangewezen in Leiddraad § 303 , of aan dien van Ontwerp van 1820, steunende op een vast beginsel aldaar in het ^l^emeen overzigt aangewezen , hoedanig beginsel wij hier vergeefs zoeken.

VIl.

De titel van verjaring brengt twee tegen elkaar overstaande leerstukken tot één , t. w. : verjaring in art. 639 opgeteld onder do middelen van eigendoms-verkrijging , is als zamengesmolteu met verjaring, in art. 1317 opgeteld onder do wijzen van het ontbinden der verbindtenis ! maar — de Code had het zoo gedaan — en dus was het welgedaan. Hel Ontwerp van 1820 mögt niet meer in aanmerking komen , alwaar de 4de Afd, van den IVden titel: van de wij'zen , waarop eigendom verkregen wordt, ten opschrift had : van eigendomsbekoming door bezit gedurende eetien bestemden tij'd.

-ocr page 168-

— 156 —

S XV.

De ortie en indeeling' der artikelen en a/deeUngen.

Art. 240 staat niet in verband met het voorafgaande art. 239.

Art. 630—637 beboeren eer tot den titel van bezit, dan tot dien van eigendom.

Art. 728 behoort tot den IVden titel.

Art. 760 en 767. Wat in het eerste dezer artikelen afzonderlijk staat, is in art. 767 maar deel van een artikel.

Art. 759. Door het splitsen van dit artikel in twee §§ of alinea’s zou men kunnen vermoeden , dat de woorden: voor het tijdvak gedurende, geene betrekking hadden op hypotheek: men zie art. 1215.

Art. 1781. Inden titel van bruikleening wordt eerst gehandeld van de verpligtingon des ontvangers. In den titel van verbruikleening daarentegen eerst van de verpligtingon des uitleeners.

Art. 1284. zelfs indien enz.

Elk artikel behoort als eene afzonderlijke wet op zich zelf te staan, en niet door zulke bijwoorden als: zelfs, gelijk hier, ook in art. 235 en 240, voorts in 1050, aan het vorige verbonden te worden; zie ook art. 927.

VU.

Art. 1314, Men had deze afdeeling moeten splitsen in 2 §§ (gebik in den Code Civil, art. 1179 en 1200) om te duidelijker te onderscheiden de hoofdolijke schuld-eischers en do hoofdelijke schuldenaars. In het Ontwerp

-ocr page 169-

van 1820 zijn ook twee Afdeelingen, doch de solidaire en ondeelbare verbindtenissen zijn er vereenigd.

VII.

Aril. 1332, 1340 en 1343, Hier geldt dezelfde aanmerking. Men vereenigde, wat in den Code teregt gesplitst is in 2 §§ , van welke de eene ons de gevolgen der deelbare, de andere der ondeelbare verbindtenissen leert.

Art. 1343. De aanmerking van Mallbville op art. 1229 God. Civ. als noodeloos gescheiden van art. 1226, en er mede vereenigd moetende worden, geldt allezins ook voor dit artikel , en art. 1340.

Art. 1388 spreekt van verbindtenissen , die voortsprui-len uit de wet alleen ; maar wat er door te verstaan , en hoe zij verschillen van verbindtenissen uit de wet ten gevolge van ’s menschen toedoen, leert het wetboek nergens.

Er wordt hier in één’ en donzelfden titel gehandeld van zaakwaarneming (art. 1390 —1393), van onverschuldigde betaUng^ (art. 1393 —1400),van verantwoordelijkheid door toegebragte schade (art. 1401—1407), van laster, hoon ea beleediging, zonder eenige aanwijzing door Afdeelingen of §§ van deze zoo verschillende onderwerpen.

In den God. Civ. zijn ze verdeeld, en in het Ontwerp van 1820 maakt zelfs het leerstuk van verbindtenis uil bcnadeeling door schuld (obligatio ex delicto on quasi ex deliclo) , een afzonderlijken titel uit.

Art. 2014 had niet gescheiden moeten worden van art. 629.

{Vervolg in een volgend n'.')

-ocr page 170-

— 158 —

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.)

Over den he^Ussenden eed, door Mr. P. F. A. Ketelaar , Advocaat te Arnhem. Arnhem, 1850, 58 bladz. 8”.

Niels schÿnt mij toe voor de opbouwing en zekerheid van het regt meer geschikt te zijn dan eene strenge kritiek der jurisprudentie. Of echter daartoe, waar de feilen en personen geene algemeene belangstelling wekken , bij het bestaan van regtsbladen en tijdschriften, nog afzonderlgke geschriften noodig zijn , meen ik te mogen betwijfelen. Men bedenke ook, dat, wanneer mei. in drie instantiën zijn proces verloren heeft en nog eene 4® of wetenschappelijke instantie gaat pleiten , ook wetenschappelijke eischen te bevredigen zijn.

In beide opziglen geloof ik, dat dit geschrift had kunnen achterwege blijven.

De schrijver onderzoekt twee vragen : 1“. Wat is de beslissende eed? Is deze eed eene transactie, of is hij een bewijsmiddel? 2®. Wat moet de beslissende eed, zoo hij wordt opgedragen, inhouden? Moet deze het ei^en-^y^ g®®^^'^ *^®‘‘ partijen bevatten , of een reglskundig geschil ?

De eerste vraag beantwoordt de schrijver, op het voetspoor der oude regtsgeleerden, in dien zin, dal ook thans nog de beslissende eed niets anders zoude zgn dan eene transactie, zonder evenwel overtuigend aan te too-nen, dat met deze leerstelling zÿn proces gewonnen ware, en bij do tweede wil hij , dat de eed, opgedragen door een eischer, ook de verwering , of, zoo als hij het noemt, het eigenlijk geschil omvatte.

De gronden en middelen , waarmede de schrijver deze soluliën staaft, zijn niet nieuw, ja zelfs van al wal in

-ocr page 171-

— 159 —

deze materie nieuw is, schijnt hij weinig te kennen of goed te kennen. Zoo beroept hij zich op do Franxehe vertaling' van Zachariae, Droit civil Français, ier-wijl de oorspronkelijke uitgave (1837), § 768 , not. 2, hem zou hebben doen twijfelen aan do juistheid zijner opvatting. Savigny, die ook hier veel licht ontstak, is hem geheel onbekend, terwijl hij daar vooral lezen kon ; Der Fid ist jetzt blosses Beiceismittel (1).

Het is ongetwijfeld waar, dat in het R. R. de beslissende eed beschouwd wordt als conventie en dading, vooral wat zijne gevolgen betreft (2), en dat daarvan sporen zijn overgebleven in ons nieuw regt. Men vergete ' echter niet, dat volgens R. R. partijen ook buiten regten hunne geschillen door den eed beslisten, en dat do eigenlijke strekking van het ceds-instiluut niet was, feilen uil te maken, maar do regtsbetrekkingen zelve door ceno der partijen te doen beslissen. Men kon laten zweren, rem petitoris non esse, in potestate mea te non esse, se lihertum ejus non esse, usumfruetum dari nonoportere, enz, (3). In hel nieuwe regt, daarentegen , kan , gelijk men weel, de eed slechts loopen over bloote feiten, en dat nog wel over feilen, persoonlijk verrigt. Do eed is hierdoor van geheel beperkte natuur geworden en gereduceerd tot een middel, om feiten te beslissen, onderworpen, even als elk bewijsmiddel, aan het regterlijk onderzoek, of het de regtsbelrekking kan oplossen, of het zij pertinent, lilisdecisoir, of hoe men dit noemen wil, terwijl jure Romano dit alles aan de conventie der partijen werd overgelalen.

-ocr page 172-

— 160 —

Het is geene bloote willekeur, of, zoo als de schrijver het noemt, een misslag van ons wetboek, maar eene wezenlijke verbetering, dat de eed als bewijsmiddel van feilen is opgenomen. Hot oordeel toch over het bestaan of niet bestaan van reglsbetrekkingen , van eigendom, obligatie, erfregt enz., sluit altijd in zich eenige regts-iheorie, en de vermenging van feilen en regtsbegrippen moet noodwendig leiden tot dwaling, misbruiken en onzekerheid , om niette zeggen tot meineed, bij de minste error jurit.' En transactie, zonder het regt om over de regtsvraag te transigeren , is bij al het gezochte en gefingeerde, dal in het Roineinsche begrip reeds ligt, weinig geschikt om on.s met dit denkbeeld te verzoenen. Onderlusschen heeft de eed. ook bij ons wel bijzondere voorwaarden en eigenschappen, maar ook andere be-wgsmiddelen hebben hunne eischen en eigenaardigheden. Z.oo wordt niet in alle zaken geluigenbewijs toegelalen. Zoo mag de overtuiging des regters geene bekentenis splitsen. Zoo is de praetumtio juris een mengsel van verschillende begrippen. Op al deze bijzonderheden wordt gedoeld in den slotregel van de series der bewijsmiddelen in art. 1903 B. W. : alles met in achtneming' der regelen, by de vollende titels voorgeschreoen ; maar men mag met dien slotregel niet, gelijk de schrijver wil, de series zelve omverstooten.

De bijzondere eigenschappen der civiele bewijsmiddelen brengen mij lol een anderen grond, door den schrijver voor zijne eerste stelling aangevoerd en vroeger reeds geopperd door den geleerden President der Nijmeeg-scho Regthank, namelijk deze, dat de beslissende eed geen bewijsmiddel zijn kan, wijl elk bewijsmiddel overtuiging bij den regier moet aanbrengen, hetgeen bij den beslissenden eed niet gevorderd wordt. Ik geloof, dat men hier civiel en poenaal bewijs verwart. Overtuiging is altijd vereischte in strafzaken, art. 427 Slrv.,

-ocr page 173-

— 161 —

niet altijd in civilibug. Dààr is formelijke waarheid doorgaans genoeg. De regter onderzoekt niet lt;le inwendige waarde eener civiele bekentenis. Hij doet op den erkenden wissel regl, al houdt hij dien voor valsch, indien de valsehheid niet wordt beweerd, art. 176 Rv., n». 3. De civile procedure en bewijsvoering is dikwijls van consensuelen aard, en het is daarom zoo noo-dig niet, die eigenschap bij uitsluiting voor den beslissenden eed te vindiceren of daaruit tot de ontkenning van zijn natuur als bewijsmiddel te besluiten.

Ten opzigte der iteeede vraag , moet men mijns inziens onderscheiden, wie den eed opdraagt, de eischer of de gedaagde, en tot welk einde die opgedragen wordt, tot bewijs van de vordering of van de verwering, zoo als men die onderscheiding ook in art. 1967, al. 2, voorondersteld vindt. De eischer heeft alleen zijne vordering te bewijzen, niet de verwering. De schrijver beklaagt zich, dat hij den grond der vordering erkennende, doch liberatie bewerende, gedwongen wordt, tegen de waarheid en tegen zijne erkentenis alleen over do vordering te zweren. Maar teregt wordt in het Geldersche arrest daartegen aangemerkl , dat niets den gedaagde dwingt den door den eischer voor zijne vordering opgedragen eed aan te nemen, terwijl hij, het feit der vordering erkennende, zijne liberatie kan bewijzen. Hierdoor wordt geene splitsing van bekentenis te weeg gebragt, want al haddo de gedaagde niets bekend, maar alles ontkend , zou de eischer in hetzelfde regt en in denzelfden toestand geweest zijn. Dit is de toets der al of niet splitsing, dat men zich afvrage , wat regtens zoude zijn , indien er ont-kentenis in stede van de bekentenis ware. De geclausuleerde bekentenis, die een eischer niet aanneemt, mag hem niet van slechter conditie maken dan eene gave onlkentenis. Omgekeerd kan eene bekentenis voor hem, die ze doet, geen voordeel opleveren. Het gebruik van

Theuiis, D. XII, 1, Sl. [1851J. 11

-ocr page 174-

— 162 —

bewijsmiddelen mag niet belemmerd worden door beweringen, die een gedaagde goedvindt voor te dragen (1). Wat toch, indien een gedaagde goedvindt het obligo te erkennen, maar daarbij te voegen, dat het door zijnen vader of door een ander gekweten is? Dan zou, volgens •len schrijver, de ecdsdelatie niet enkel over het obligo mogen loepen, als zullende slechts bevatten een deel zijner bekentenis, terwijl het feit van liberalie niet door hem zou behoeven beëedigd te worden, als niet door hem verrigt. Zoo zou men len laatste door elke kunst-matige bekentenis de eeds-opdragl in eiken zin ónmogelijk maken of verzwakken. De verwering komt bg bewijsvoering over de vordering in geene aanmerking, len zij men die zelfstandig wil bewezen. Dan komt de bewijsvoering voor do vordering te vervallen of blijft opge-sebort. Zoo kan het bewijs der exceptie overbodig worden door replicatie , wanneer men de replicatie wil bewijzen. Maar zoo lang men niet.s aanbiedt te bewijzen, komt het slechts op hel bewijs der vordering aan. Zoo bestaal er ook, om met den schrijver te spreken, geen eigenlijk geschil over de feiten der verwering, zoo lang men die feilen niet bewijzen wil. Onbewezeno allegaliën kunnen eene bekentenis onbruikbaar maken , omdat daar alles allegalie is en ze voor een bewijs moeten dienen , maar tegen bewijsmiddelen vermogen ze niets. Ze kunnen derhalve ook geen invloed hebben op eedsdelatiën, die allo andere bewijsmiddelen en dus ook allo bekentenis overbodig maken.

Wil men zijne beweringen tegenover de feitelijke waarheid der vordering doen gelden , dan moet men ze bewijzen. In materie van eede , kan dit op drieërlei wijze geschieden :

(1) Verg, een vonnis der Keglbank te Nijmegen, preside VAN ntn Brügghen , in Ifeekbl., n°. 709.

-ocr page 175-

— 163 —

Men kan p., zoo als het Hof van Gelderland aan de hand gaf, den opgedragen eed niet afleggende en hierdoor het /undamentum petendi voor waar aanne-mende, op de gewone wijze door alle middelen de lihe-ratie aantoonen. De schrijver schijnt er niet voor te durven uitkomen , dat hij op deze wijze gedwongen wordt, een waarachlig feit voor waar te laten gelden. Maar dit mag geen bezwaar heeten. De procedure is geen spel van bedrog en behendigheid.

Men kan 2“. den eed terugwijzen en daarbij het feit van liberatie opnemen. Het is niet altijd uoodig, dat de terugwijzing niets anders bevatte dan de opdragt. Non temper autem consonant est, per omnia referri jusjurandum , quale dejertur ; forsitan ex diversitate rerum vel personarum, quibusdam emergentihus , quae varietatem inducunt, ideoque , si quid tale inciderit, o^icio judicis conceptio kujuscetnodi jurisJurandi iertninelur. L. 32 § 8. D. de jure/ur.

Men kan 3quot;. het decisoire van den eed bestrijden op grond der verwering, mits men die verwering vooraf bewijze of lot klaarheid brenge , ’t geen zoo wat gelijk slaat met de gewone exceptie. Do Duitscho schrijvers geven hieraan een anderen vorm en een anderen naam , doch het komt op hetzelfde neer. Endlich, zegt Sa-viGNY (1) , kann auch jede Partei den ihr Zugeschobenen Eid dadurch beseitigen, dass sie über die lEahr-heit ihrer Eehauptung einen vollständigen Eeweis durch andere Eeweismittel führt. Denn durch diesen Beweis wird der Eid überflüssig, und in der .Anwendung eines übet'/lüssigen Eides liegt schon an sich ein missbrauch des Eides. Besonders bezeichnend aber ist der übliche Kunstausdruch für diesen Fall: Vertretung des Gewissens durch Betceis. Eine Partei

(1) Sijstem, Vll , 87.

-ocr page 176-

von befunden ftrenger, un^ftlicber GewiffenbaJ^tig-keit kann nätniich, sich felbft miff trauend, Heber dem Jüchter der Ideurtheilun^; def von ibr g’ejubrten Bemeifef überlaffen , alf felbft fob wären, und dadurch ^Uef auf daf eigene Gewiffen übernehmen, Eine folche Gefinnung' verdient vielmehr Unterftüt-^ung, alf Tadel, und dem Gegner wird dadurch keiri Unrecht zugefügt. — Die Zülaffigkeit einer folehen Gewiffenvertretung ift allgemein anerkannt, und ef muff dabei auch Gegenbeweif zugelaffen werden. Der Eid bleibt einfweilen aufgefeboben, muff aber, wenn der verf achte Beweif mifflingt, wieder aufgenommen werden. Opmerkelijk zijn de woorden, die Savigny daarop volgen laat: Im Bomifchen Becht wird diefe Gewiffeuf Vertretung nicht erwähnt, fa fie pafft dahin nicht , weil der Eid nicht alf reinef Beweif mit tel, fandern alf vergleichmäsfigeEntfchei-dung def Bechtfverhältniffes angefehen wird,

AI deze middelen stonden den schrijver ten dienste. Hij heeft geen dezer verkozen , maar, zoo als het doorgaans gaat, alles op zijne tegenpartij schuivende en het bewijs der vordering streng beknibbelende, van zijnen kant geen enkelen stap gedaan , om het te bevorderen. Dit moge het standpunt des verweerders veroorloven : het doet echter weinig denken aan traneactie. De schrijver schijnt mij toe bij zijne eedsquaestie te hebben gesproken naar de vermeende leer der tranfactie en te hebben gehandeld naar de vermeende leer van het bewijf. Ik zeg naar de vermeende leer, want in mijn oog heeft hij beide kwalgk begrepen,

Amst, Dec, 1850. A. S, VAN NlEROP,

-ocr page 177-

— 165 —

(ACADEMISCHE LITERATUUR).

H. G. F. A. Seydlitz. De Jlag^ranti delicto. L. B., 1849. — 166 pag. iu 8“.

Hel was niel zoo zeer de verklaring of de beoordeeling van de bepalingen van ons Welb. van Strafv. over de ontdekking op beeterdaad , welke de schrijver dezer verhandeling zich voorstelde, als wel, gelijk hij zelf zich op pag. 124 uitdrukt, een geschiedkundig onderzoek , do aanwijzing van do punten van overeenstemming in de verschillende wetgevingen , en hel betoog, dat zich schier bij alle volken op dezelfde wijze dit reglsbegrip langzaam en van lieverlede heeft ontwikkeld.

En waarlijk, ik geloof, dal ieder die het werk met aandacht leest, lol het besluit zal komen, dal de schrijver in zijn moeijelijken en veel omvatiendeu arbeid goed is geslaagd. Jammer maar , dat zelfs onze wetenschappelijke menschen tegenwoordig veelal zoo hoog opzien tegen het lezen van Latijnsche boeken , en dal dit boek daarom misschien minder lezers vinden zal dan hel verdienen zou.

De uitkomsten van het geschiedkundig onderzoek , en van de onderlinge vergelijking der verschillende oude en nieuwe wetgevingen komen , naar ik meen , kortelijk op het volgende neder:

Onze tegenwoordige bijzondere bepalingen omirent de wijze van procederen bij ontdekking op heeterdaad, vinden onmiskenbaar haren geschiedkundigen oorsprong in de oude onderscheiding van het Romeinsche regt , later ook in het Germaanscho en in andere oude regten o^®'’gegaan, tusschen de delicta manifesta en nee ma-nifesta , en die zieh vooral vertoonde bij diefstal, moord, verkrachting , vrouwen-roof, enz. Voor het overige echter is het verschil groot tusschen oud en nieuw regtj

-ocr page 178-

en de taak heeft zich merkelijk vereenvoudigd, naar mate hel regtsbegrip zich heeft ontwikkeld.

In het oude regt toch was er niet alleen eene verschillende wijze van procederen voor het delictum mamfes-' turn 4 maar de onderscheiding was bovendien van gewig-tigen invloed op de bowijs-theorie en op de strafbaarheid van het misdrijf. Terwijl de betrapping op heeter-daad veelal op zich zelve alleen voldoende bewijs opleverde voor veroordeeling , was men zeer voorzigtig en moeijelijk met het bewijs , waar deze ontbrak , en werd door meer dan ééne wet de beschuldigde, welke bewijzen men ook tegen hem aanvoerde, van alle verdere vervolging bevrijd door bet enkel juramentum purg^ato-riiim,Thans staat bet den regier vrij veroordeelingen uit le spreken op eenvoudige vermoedens van allerlei soort, waarvan de bcoordeeling geheel aan zijne bescheidenheid wordt overgelalen. En dat noemt men dan wettig^ bewijs. Les extrémités se touchent, mais ne se ressemblent pas. Andere weiten straften sommige misdrijven , den diefstal b. v. alleen , indien er was ontdekking op heeterdaad.

Van dat alles vindt men tegenwoordig niets moer; het eigenlijk verschil lusschcn het delictum, als delictum, manifestum en nee manifestum, is in het nieuwe regt onbekend; en noch in bel bewijs, noch in destraf maakt het eenige verandering, of er al of niet is ontdekking op heeterdaad. Deze uitdrukking zelve van het nieuwere regt loont reeds aan, dat het verschil zich alleen openbaart op het oogenblik der ontdekking. Maar zijn eenmaal de daarvoor voorgesebrevene voor-loopigo formaliteiten volbragt, dan gaat het regt zijn gewonen loop , en er wordt verder onderzocht, geprocedeerd en geoordeeld op dezelfde wijze als in alle andere gevallen. Die exceptionnele maatregelen dienen alleen om de verdonkering der bewijzen en de ontsnapping

-ocr page 179-

van den beklaagde te beletten; en zij vinden hunne reglvaardiging in de omslandigheid, dat daarbij eene vergissing, ten gevolge vraarvan de onschuldige zou worden getroffen , bijna behoort tot het gebied der onmogelijkheden. De gevolgen der ontdekking op heeter-daad bepalen zich tegenwoordig hiertoe : 1®. dat iedereen den misdadiger mag aanhouden ; 2®. dat ieder dienaar der openbare magt hem moet aanhouden ; 3®. dat de magt der ambtenaren van het openbaar ministerie en hunne hulp-officieren zich veel verder uitstrekt dan in de gewone gevallen, bij het inwinnen namelijk der voor-loopige informaliën (pag. 134).

Men vindt dit alles in het werk zelf breedvoerig ontwikkeld. Het is mij niet mogelijk dit in bijzonderheden hief aan te loouen, of het werk zelf verder te ontleden.

Ik moet mij ten slotte bepalen tot eene bloote opgave van den inhoud.

Het werk is verdeeld in vijf hoofdstukken. Het eerste behandelt het oud Grieksch , inzonderheid het Alheen-sche en het Spartaansche regt; het tweede het deliclutn mattifestum en nee manifestiun van het Romeinsche regt; hel derde het Germaansch regl, en weihet oudste, het middeneeuwsche, en dat van de constilutio Carolina; het vierde het oud-Nederlandsche , voornamelijk hel Friesche regt. Overal wordt onderzocht, eerst Ivaarin het verschil bestond onder de verschillende wetgevingen, dan de verschillende formaliteiten , die bij ontdekking op heelerdaad plaats hadden, en de bijzondere maatregelen waartoe zij aanleiding gaf, en ten slotte hare gevolgen op hot bewijs, de straf, enz.

éindelijk behandelt het vijfde en laatste hoofdstuk lt;le ontdekking op heelerdaad , volgens het Fransche en Nederlandsche regt. Beiden konden te zamen worden behandeld, omdat niet alleen beide welgcvingcn in de hoofdzaak overeensleramcn, en dezelfde beginselen tot

-ocr page 180-

— 168 —

grondslag hebben, maar ook omdal de bijzondere bepalingen van den Code d’instruction met geringe wijzigingen in ons if^etb. van Stra/v. zijn overgegaan. Na eenige korte opmerkingen over het nieuwe Fransche regt, na eene ontwikkeling van het regls-begrip zelf naar de tegenwoordige wetten, en eene ontleding en verklaring der definitiën, in de beide wetboeken voorkomende, behandelt de schrijver ten slotte, ieder afzonderlijk , de drie zoo even aangeduide gevolgen van de ontdekking op heeterdaad.

A. D. P.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De lieer Mr. J. de Wal droeg den 8 Fcb, jl. te Leijden de waardigheid van rector magnificus der Hoogcscliool. gedurende het afgeloopen akademiejaar door hem bekleed, over aan den Hooggcl. beer N. C. Kist, met het bonden cener plcgtige rede in bet groot auditorium der Universiteit: de detrunento , quad nefflectum historicum juris nostri studium patriae disciplinaegue adtulit. Bij vermelding van de lotgevallen der Hoogcscliool deelde de redenaar het verblijdend berigt mede, dat het Z. M, den Koning behaagd beeft, de beantwoording van prijsvragen , zoo als die vroeger plaats bad, door de uitloving van gouden eerepenningen op Konings kosten , in bet leven terug te roepen , welk blijk van Zr, Ms. belangstelling in den bloei der lloogescholcn met groote toejuiching werd vernomen.

IIOOGE RAAD VAN MECHELEN.

De Procureur-Gcneraal bij het Hof van appel te Brussel, de heer DE Bavav, beeft, den 15 October 1850, bij de heropening van de zittingen van dat Hof, eene rede gehouden , over opgemelden Raad , waarvan de vertaling onzen lezers waarschijnlijk niet ongevallig zal zijn; zij luidt aldus ;

«Mijne Heeren, de wet legtons, telken jarcop dit tijdstip, de verplig-ting op, ii over een voor de gelegenheid gepast onderwerp (1) te onderhouden, en wij hebben gemeend niet beter aan de begeerte des

(1) Decreet van 6 Julij i8io , art. 34.

-ocr page 181-

Wetgevers te kunnen beantwoorden, dan door de bervalting van uwe reglerlijke werkzaamheden te verbinden met de grnotsche herinneringen van regUschapcnheid , kennis en onafhankelijkheid, die de Belgische magistratuur ons oplevert. Wij willen zelfs toegeven,dal wij een nog verhevener doel hebben, als wij de namen, of de instellingen, meer in bet licht plaatsen, die minder algemeen bekend waren, en die toch op zoo innige wijze verbonden zijn met onzen nationalen roem, met dien roem, welken een volk slechts door groote mannen of groote zaken verwerft. Wij hebben derhalve, terwijl we aan de voorschriften der wet poogden te beantwoorden, getracht aan België dat aanzien terug te schenken, dal bel uit zijne oude magistratuur ontleent ; en uit dien dubbelen hoofde spreken wij ook beden over den Iloogen Raad van Mechelen, die in de maand Deccndicr 1473 door Karei den Stoute werd in wezen geroepen.

Pflllips de Goede bad reeds, zoo als we ii verleden jaar gezegd hebben, in 1430 een óppersten Raad vo''r Brabant, Limburg en bet mar-quisaat van Antwerpen opgerigt : maar een groot gedeelte zijner goederen bleef ovcrgclalen aan ondergeschikte jurisdictiën , bestaande uil schepenen of nog minder geletterde lieden , en die dan ook op zeer middelmatige wijs regtspraken. Hij stelde dus, inl455, nabij zijnen persoon, een ander opperste llof te zamen, dat later de Iloogc Raad van Mechelen werd (2), en dal door Karei de Stoute, zijn zoon en opvolger, werd in stand gebonden. Een In onzen tijd uilgekomen werk doet bet personeel van dien Raad kennen, waarin zitting hadden : «un chancelier en chef, un «évêque, chef de service en son absence, quatre chevaliers notables, huit «maîtres des requêtes, quinze secrétaires, huissiers, fourriers et autres «ofiieiers à ce servants,» en waarin de Hertog zelfs twee openbare zittingen in de week hield, «pour ouyr et despêcher toutes les requêtes qui «Iiiv cloient apportées, et principalement des pauvres et des petits qui «faisaient plainte des riches et des grands (3).»

Die opperste reglsmagl zou vele ingcslopcn misbruiken hebben kunnen wegnemen, indien zij eene vaste residentie hadde gehad en lu het bereik der te bcregleu personen ware geweest; doch de talrijke krijgsoudernemingen , waaraan KaREL de Stoute zich overgaf, deden hem zijnen raad te dikwerf van cene plaats naar de andere verleggen , dan dat het goed beleid der justitie daardoor niet zou geleden hebben. Hij vaardigde dus in de maand December 1473 eene ordonnantie uit, waarin wij lezen: «Et pour ce que sommes advertis que par plusieurs et fréquentes mutations de lieu à autre qu’il nous a convenu et convient de faire à cause de nos grandes

-ocr page 182-

— 170 —

et pesantes affaires, les causes et procès pendant en nostre grand Conseil ne peuvent être si prestement vuidés et les affaires de nostre justice despêchées comme si aucune Cour souveraine était par nous ordonnée et establie en aucun lieu arrêté.....avons institué et estably.....nostre parlement et Cour souveraine de tous nos duchés, comtés, pays et seigneuries de par deçà, estre tenu à toujours en nostre ville de Malines (4).»

Het nieuw Parlement verving des Vorsten Raad, maar verving dien met uitgebreider attributen, omdat, behalve de zaken vroeger aan dien Raad onderworpen, de Hertog van Bourgondië daaronder nog bragt alle de zaken in hooger beroep, welke bij dien Raad zouden aankomen van zijne«chambres, juges et auditoires de par deçà (5).» Hij zou dus aan zijn Parlement niet alleen de jurisdictiën onderwerpen, die vroeger tot den Raad des Vorsten behoord, maar ook die er niet toe behoord hadden , en de eene zoowel alsdc andere trokken partij van de jeugd van Mabia van Bourgondië en van de onlusten, die volgden na den dood van Kakel den Stoute, die den 4 January 1477 onder de muren van Nancy gedood was, om zich van een gezag te ontslaan, dat hunne oude onafhankelijkheid vernietigde. «Luy trespassé,» zegt dan ook Olivier LA Marché (6}, aies pays se mutinèrent contre leur princesse et voulurent ravoir vieils «privilèges et nouveaux à leur plaisir, par quoy ledit parlement fut «rompu et aboli.» De Raad word vervolgens hersteld onder den naani van den Hoogen Raad van Mechelen, en wel b j eene ordonnantie van 22 January 1503 (7), hoewel alleen voor de zaken, waarvan de kennisneming vroeger aan den Raad des Vorsten had behoord, en hij heeft voortgeduurd tot den tijd vau België's inlijving in Frankrijk toe, strekkende ten laatste zijn regtsgebied uit tot Vlaanderen, Luxemburg , de provincie Namen , het grondgebied van Mechelen , en eenige andere plaatsen. Bij zijne eerste instelling, werd aan den Raad, zoo als we gezien hebben, een veel uitgcstrekler regtsgebied gegeven, omdat hij alstoen omvatte: toutes les chambres, juges, auditoires de par deçà; maar de Staten van Brabant hadden Maria van Bourgondië, eenige maanden na den dood van haren vader, gedwongen, door de Blijde Inkomste van 29 Mei 1477 (8), de volkomen onafhankelijkheid van hun opperste Hof te erkennen, zoo als die hun door Philips den Goede was gewaarborgd, cii Karel de Vijlde had zijnerzijds later dezelfde onafhankelijkheid

-ocr page 183-

aan den Oppersten Raad van Henegouwen toegekend, « sur la repré-« sentation que eette province n’était sujette à relief ni autre servitude «vers aucun monarque qui fust régnant au monde, et qu’à sa haute «Cour de Mons, ornée de ses douze pairs, prélats, barons et autres «féodaux qualifiés, ressortissoient par appel les Cours et justices subal-«ternes dudit pays comme à Cour souveraine et sans ressort.» (9) Hieruit laat zieh verklaren waarom de Hooge Raad, na Holland, West-Friesland en Zeeland, door de omwenteling van de IGde eeuw, te heh-ken verloren, en Artois, Fransch-Vlaanderen en heiland van Valencijn, door de veroveringen van LoDEWiJK XIV, alleen overgehouden heeft het grondgebied van Mechelen, dc drie vroeger vermelde gewesten en eenige ändere plaatsen, waartoe^ de regtsmagt van den Raad zich, krachtens hijzonderc bepalingen, uitstrektc.

De Stalen van Luxemburg trachtten zich later aan zijq gezag te onttrekken : doch hunne pogingen leden schipbreuk op dc vertoogen van den Hoogen Raad, omdat zij de staatkundige beweegredenen van ^ijne eerste instelling verklaren;

«II est évident, zeide de Raad, que 1e but de nos princes étoit de rapprocher pour ainsi dire toutes les provinces de leurs personnes, en les réunissant, nonobstant leur étendue, comme dans un même centre ; de se trouver toujours et dans le même temps comme présents à toutes, en leur faisant recevoir d’un même endroit l’impression de leur justice souveraine ; d’assurer d’autant plus le maintien de leurs droits et hauteurs, en les confiant aux soins de magistrats exempts de tout attacbement personnel pour l’une ou pour l'autre de ces provinces. En «a mot, ajoutait le Conseil, il est manifeste que nos princes ont considéré l’établissement de cet unique tribunal supérieur, comme le moyen le plus propre à contenir les différents peuples qui étaient soumis à leur domination (10) ; «

En le dezen aanzien riep de Raad het daarmee overeenkomstig gevoelen in van Grotius en bet voorbeeld van Wihemvan Oranje, die zich in 1582, op het oogcnblik dat Zeeland, Holland en West-Friesland in zijne magt waren gevallen, beijverd had die gewesten aan één zelfde Opperste Gcregtshof te onderwerpen, ten einde er de politieke orde te beter te onderhouden: « Tot onderhouding ran de politique order en start dezer landen. » Het was dan ook hierom, en er kan geen andere reden voor bestaan, dat Karei de Stoute zonder uitzondering, en zonder te letten op de privilegiën van Henegouwen, van

-ocr page 184-

— 172 —

Brabant, van Limburg en liet marquisaat van Antwerpen , de appellm van alle zijne kamcren , regters en anditeumn van generzijde aan zijn nieuw Parlement onderwierp.

Maar znlk een uitgestrekt rcgtsgebicd eisebte een aanzienlijk personeel. De Hertog van Bourgondië bad dus, terwijl bij zijnen kanselier de Iiooge leiding van den Raad overliet, aan dat Hof een hoofd gegeven, die den kanselier in geval van afwezigheid , verving, voorts twee presidenten , vier ridders, acht requeslnieesters, twaalf raadsheeren-lceken en acht raadsheeren-geestelijken. Bij dat personeel had hij gevoegd een procureur-gcneraal, een substituut en twee advocaten eii litre, belast met de verdediging van zijne processen , regten en hoogheden, de misdaden en wanbedrijven te vervolgen, en ude soutenir, pour Dieu et en aumosne, les causes des pauvres et misérables personnes.» Hij had zieh ^inJelijk de hoedanigheid van souvercin hoofd van den Baad voorbehouden (11); Christinaeds berigt, dat hij dikwerf aan zijne werkzaamheden deel nam met het zwaard in de hand , de gouden kroon op ’t hoofd en op den hertogelijken stoel gezeten : « [n sede diicali seorsum remota, gestans coronam auream et ensem in manibus » (12). De hertog was dus, te dier tijde , zelf met de regterlijke magt bekleed, en de leden van den Raad oefenden dan ook maar in zijne plaals eene magt uit, welke zij van hem ontleenden en die in zijn persoon berustte. Zij waren, bijgevolg, met de daad slechts zijne lasi hebbers, en hun last moest ophouden hij den dood des lastgevers : zoo zien wij ook, dat men zich, bij elke verandering van regering, beijverde om ze voorloopig in hunne functiënaan te houden, of ze met eene nieuwe investituur te beklecden. Dit feit vinden wij terug bij de opkomst ten troon van Karei V, van Pniiips II, van Albert en Isabella, van Philips IV, van Mabia Theresia, en daaromtrent zal het ons voldoende zijn eenen briefte herinneren, welken Philips 11 aan den Raad rigltc , na dat zijn vaderafstand had gedaan: 'lt; Dt attendu que par icelle abdication» (zoo schreef hij) tous estais et offices raquent pre'sentenent, et partant soit besoin et nécessaire incontinent pourvoir au fait de la justice et singulière-rement à celle de notre grand Conseil, pour ce est-il que ce considère, et afin que l’exercice de la justice de notre dit grand Conseil ne cesse ou soit aucunement à cette occasion retardée. .. nous, par provision , vous avons et chacun de vous continués et continuons en vos états et offices.:. Ratifiant et approuvant, en outre, tout ce que depuis ladite cession de Sa Majesté jusqu’à la réception de ces présenlesi,

(n) Ordonnantiën van 147! , art. i , 6 en az.

(la) Practicarum Quaestionum, lib, I , 3 Deris. , no. 13.

-ocr page 185-

- 173 —

eu vertu et en .niyvant vos commissions précédentes^ vous et chacun de vous pouvex avoir fait à ^endroit de vos offices (13).»

Hierdoor werden, zoo als men ziet, beginselen van bet'mandaat op regtcrlijke magt toegepast, en dit verklaart dan ook, waarom men in de archieven van den Iloogen Raad gcenerlci spoor vindt van die onafzetbaarheid, waarvan gij heden in ’t genot zijt, en die nooit de eigenschap van eenvoudige lasthebber kon zijn.

Men zou hieruit Ügtelijk het besluit kunnen opmaken gt;nbsp;dat de leden van den Raad blindelings aan de bevelen des Vorsten zouden hebben moeten gehoorzamen, en dat de Vorst de magt had moeten behouden om hunne werking te stuiten , als bij ’t noodig mögt achten, of hun die leiding le geven, welke het best met zijne staatkunde overeenkwam. Maar de Raad beklaagde zich bij Karel V over de beletselen , die hij, Raad , hï dien aanzien ondervond, en Karei V aarzelde niet te verklaren, dat «s’il lui arrivait par importunité ou ignorance de signer aucunes lettres pour délayer ou diRérer le train de justice, ou pour donner loy et forme de procéder es causes pendantes audit grand Conseil, chose (zeide hij), dont il se garderoit tant qn*il pourrait^ il roulait qu^â telles lettres ne fust aucunement acquiescé ni ohéy, mais que nonobstant et sans avoir égard à icelles^ lesdits du Conseil fissent aux parties bonne et briève expédition de justice ^ sans Javeur ou dissimulation^ gardant ordres sfile^ et forme de procéder com7ne en bonne raison et équité faire se debvoitiy (14).

Die woorden zijn le nicer opmerkenswaardig, omdat zij niet tot een onaßiankelijk gezag gerigt werden, zoo als dat waarvan gij de vertegenwoordigers zijl, maar tot loutere lasthebbers, die Karei V voor shands reeds magligde, dat ze hem niet behoefden le gehoorzamen, zoodra zijne bevelen ten doel mögt en hebben 'lt; de différer ou délayer le train de justices on de donner loy et J orme de procéder es causes pendantes en son Conseil» »

Drie eeuwen vroeger verkondigde bij dus de beginselen, welke ons thans beheerseben, cn PHILIPS 11, een niet minder absoluut souverein dan zijn vader, had daaraan eene nog stelliger bekrachtiging gegeven, door zijne ordonnantie van 8 Augustus 1559, die in haar 2de art. voorschreef (15 ) : a lit ne sera la justice par notre dit Conseil retardée reculée ni délayée pour aucunes nos lettres clauses, quand elles

(j5) Pheaath. v, Brab., nde Dl., nde ged., blz. 2.

-ocr page 186-

seraient iterntires on géminées, ni aussi pour aucunes prières et re-fjuctes, Jiit-ce grand maistre ou autres personnes de guelgu'état ou condition qu’elles soient. »

De Raad van Mechelen bevond zieh dus door Karei V en l’llilipsll beveiligd tegen alle inmenging van de uitvoerende magt. Twee eeuwen later ^^ff I'Ü ^æh echter in de verpligting op die onschatbare onafhankelijkheid op nieuw te staan, ter zake van een arrest, waarvan de Gouverncur-Gcneraal de uitvoering had geschorst, en de Raad deed dit, wij mogen het Keggen, met al die waardigheid, welke zulk een zwaarwigtige maatregel eischte a Ne soußrezpas,» zoo liet hij zich schriftelijk tot den Gouverneur-Gencraal uit : que le dépôt que Sa Hlajeslénous confie d’une partie de son autorité s’avilisse; rendez à l’administration de la justice cette liberté qui fiait son essence ; rendez à nos arrêts cette stabilité et cette force qu’ils doivent avoir pour assurer le repos du citoyen , et pour le tran-quilliser sur sa vie, son honneur et ses possessions, a

De Raad rlep terzelfder tijd de beginselen In, welke door KarElV en PniUPS II vastgesteld waren , en de Gouvernenr-Gencraal aarzelde dan ook niet zelf het decreet, dat hij gegeven had, in te trekken (16).

Wij hebben ’t gadegeslagen hoe Kabel V drie eeuwen onze conslilulion-nclewetis vooruit geweest, door alstoen reeds de regterhjke magt van alle tusschenkomst der uitvoerende magt te bevrijden. Evenzeer is hij die drie eeuwen vooruit geweest, door aan den Raad van Mechelen, bij een bevelschrift van 2 Mei 1522 (17), bet regt toe te kennen, om hem hij cene vacature voor te slaan; « trois personnages vertueux, de bonnes mœurs, experts, idoines et suffisans à l’état déconseiller, pour, a zeidc liij «par nous en prendre l’un ctle pourvoir du dit état;»En Chbistinalds leert ons , dat de Raad altijd bij voorkeur de mannen koos , die het meest geschikt waren, om hem eere aan Ie doen, door hun gedrair, hunne vroedheid , en hunne bekwaamheden, zonder daarbij te letten op de nanbevelingen die van Vorst ofGouverneur-Generaal inogten inkomen (18); zelfs zag menden Raad , in 1878 , gedurende verscheidene maanden , eene benoeming afkeuren , waartoe hij niet had medegewerkt, en die zijnerzijds de levendigste vertoogen uitlokte, waarin letterlijk aan den Koning gezegd werd: «et comme Votre lHajesté a chargé nos consciences, par le serment que nous lui avons prêté, de procurer, que ceux qui lui seront proposés soient personnages vertueux, de bonnes mœurs, experts, idoines et suffisons à l’état de conseiller, déchargeant en ce point sa conscience sur

-ocr page 187-

les nôtres ;.. . ijne, d'ailleurs ^ il y m de larie et des biens des bons sujets de Kotre Majesté, auxquelles elle s’est obligée et doit rendre, à très-humble correction , bonne justice, nous lui renons , en très-profond respect et résignation entière à ses royales rolontés, demander la permission de lui dire qu’en conscience elle ne pouvait faire cette prori-sion (19). »

Een prerogatief, Jat met zoo veel belioedzaamlieid wordt uitgeoefend en niet zoo veel geestkracht volgelioudcn , liet, om zoo te zeggen, geen plaats toe aan de middelmatigheid. Dat prerogatief schonk bovendien aan den lluogen Raad de raagt, om uit alle gewesten zijne leden te kiezen , en deze als ’tware langzamerhand van hunne bekwaamste mannen te ontdoen. Zoo had Friesland hem den beroemden VlGLiüs geschonken , die zulk eene groote rol onder Kakel V en Philips 11 gespeeld heeft, en dien CoJAS noemde : « doctissimum et prudentissimum virum (20 ). » Zoo had hij aan Vlaanderen deszclfs WlELAM ontnomen, die , met allen grond, als den vader van ons foedaal regt wordt beschouwd, en die reeds in de eerste orga -nisatie van den Raad van Mechelen voorkomt. Zoo had hij ook reeds aan tie hoogcschool van Leuven zijn Tolden (Ïuldcnus) ontleend, die door Merlin beschouwd wordt als « un des plus célèbres jurisconsultes de la Belgique (21) , » en door Proodhon , als : un des auteurs les plus recommandables dans la science pratique du droit (‘22) •, » zijn Peckids, aan wien wij verscheiden werken verschuldigd zijn, en die Merlin en Troplong evenzeer met lof bijbrengen (23) ; zijn GÉRARD DE CoDRC£LLES( Corselids) , die wijsheid en deugd met kennis paarde, zoo als Tolden deed opmerken (24). en die het eerst de geschiedenis, de staatkunde, de oudheden en de wijsbegeerte in het onderrigt van het regt gebragt had. Zoo zien we vaak vreemde vorsten lot de kennis van dezen lloogen Raad de toevlugt nemen , en de beslechting van de lusschen hen opgerezene geschillen aan den Raad overlatcn.

Dit hadden zelfs gedaan de keurvorst van Brandenburg en de Stalen-Generaal der Vereenigde Provinciën, door een compromis , den 1 Augustus 1665 gclcekeud (25), en de Raad schreef die blijken van hoogschatting toe

-ocr page 188-

— 176 —

aan bel inilialief, (lat bij in dekens van zijn personeel ulloefende(26). Ilij bad daaraan evenzeer kunnen tocscbrijven den bongen invloed, dien bij weleer door zijne beslissingen bad verworven, zoodat men niet aarzelde , in 1774, te Hijssel, de arresten Ie publiceren , welke Degkispere, Dgfiee , DehumaïN en Cdveeieu bonderd vijftig jaren te voren bijeen verzameld badden , of-seboon men ze nooit in België bad gedrukt, en ofseboon de Raad eene eeuw te voren alle regtsmagt over Franseb Vlaanderen bad verloren. De verzameling van COLOMA versebcen cenige jaren later, en die van Do-lAüRV was in 1717 nitgekomen. Maar het merkwaardigste werk in dit opzigl is zonder twijfel dat, hetwelk P-AüL van CnRisTVNEN, meer bekendonderden iiaain van CnRISTINAEUS , in 1635, in bet licht gaf, en waarin VOET een bijzonder vertrouwen stelde.

Wij moeten uoglans erkennen . dat die werken thans een groot deel van hun nut verloren hebben, omdat zij veelal vraagstukken behandelen. die met ons oude regt in verband staan , en die dagelijks al minder en minder bij onze regtbanken voorkomen. Maar zij behandelen er toch ook, die onze beschouwingen ter voorlichting kunnen dienen , ofdievan eenig aanbelang zijn, omdat zij den tijd, waarin de uitspraken gevallen zijn . kenschetsen. Zoo komt er bij Debumaïn voor een arrest van 15 November 161.5 (27), waarin men zeer ernstig bij den Raad van Mechelen bet vraagstuk behandelde, « of de toovenaars, die, vóór hunne teregtstclling, van den duivel «afzien en lot de kerk terugkeeren , toch de confiscatie hunner goederen «bcloopen. w liet is waar , dat d’Argentrée , wiens gezag in regtsgeleerde zaken zoo groot is, ter goeder trouwe aan spoken en diergelijke verschijnselen geloofde, en die zelfs den verkoop van bet buis, dat door zulke gasten bewoond werd: « quae imaginibus hi/extnbutur ,n als laborerende aan nietigheid (28) aanmerkte. Ligtgcloovigbcld bij zulk een achtbaar man verontschuldigt al bij voorraad den Raad van Mechelen, die daarenboven die gedachten over de toovenaars ruimschoots vergoedde door zijne ern stige beschouwing van andere zaken, even als d’ARCEKTRÉE de spoken en de geestverschijningen, in de groote worstelingen, welke bij met Ddmodiin bad te strijden, vergat.

Wij hebben gemeend, mijne hecren , dat op het oogcnblik, waarop men zich voorbereidt door een gedenkstuk hulde te brengen aan de wijsheid van het nationaal Congres, bel niet overbodig was datgene in het licht te stellen, wat het aan onze oude regterlijke organisatie ontleend heeft: dat bet vooral niet overbodig was de beginselen , door het Congres aan“

(z6) i6e reg., p. ir8.

(a7) Biz. 33.

(z8) Obsereationa xur Tart. 28z delà Coutume de Bretagne.

-ocr page 189-

genomen, le verbinden mei die welke Karel V bad vastgesteld, die Vorst, welke in onze Viaanische gewesten was geboren , en die bon aard en hunne behoeften zoo wel kende. Hij hechtte zelfs zoo veel gewigt aan het initiatief van de magistratuur in de keus van zijn personeel, dat hij dat initiatief had uitgestrekt tot de plaatsen van griffier en procureur-generaal (29), hoezeer op dat oogenblik de procureur.gcneraal nog meer bijzonder de persoonlijke gemagtigde van den Vorst was, hetgeen hij thans niet meer is. Ininiers zien wij in het diploma van JiCODES SiALPAERT, den 24 Oct. 1524 (30), tot die functiën geroepen, dat Karei V hem de volle magt, autoriteit en mandement speciaal gaf, niet alleen om zijne regten, hoogheden en heerlijkheden, te bewaken , maar ook, zeide bij, « d’occuper en toutes nos causes, besoignes et affaires mues et à mouvoir, tant en demandant iju’en defendant, contre toutes personnes et par devant tous juges tant d’Eglise que séculiers, de comparoir pour nous en jugement et dehors, d’avouer et de désavouer d’en prendre garantie, de requérir guarand et vue de lieux, d’affirmer articles et répondre à ceux de partie adverse , de jurer en l’âme de nous et faire tous sermens requis. » De pro-cureur-generaal was dus niet alleen de man der wet, maar hij was veel meer en wel bijzonder met die van den Vorst belast, met hem voor alle jurisdiction, zoowel wereldlijke als kerkelijkc, te vertegenwoordigen, en daar, in zijn naam, alle de handelingen te verrigten, welke de wet thar.s reserveert aan de avoués, en welke zij destijds aan de procureurs van partijen bragt. De gelijkstelling was zelfs te volkomener, daar naast den procureur-generaal, die met de regtsvordcring belast was, Karei de Stoute, zoo als wij opgemerkt hebben, twee advocaten en titre bad aangcsteld , waarvan men later advoeatcn-fiscaal beeft gemaakt, en aan wie bij de consultatie en de pleidooijen in zijne zaken overgaf. Wij vinden er het bewijs van in de ordonnantie van 1473, die hunne respective attributen in deze bewoordingen omschreef : « Et pour la conduite et poursuite de nos procès et aflaircs (zoo luidde art. G) nous avons ordonné et ordonnons avoir en icelle Cour un procureur-général, gui ne pourra exercer office de procuration ou advocation pour milles parties que pour nous, et avec ce, pour consulter nosdites causes, les plaidoyer et faire toutes écritures, nous avons voulu et voulons avoir un premier avoeat, qui ne pourra plaidoyer pour autres personnes que pour nous, ni autres causes que les nôtres, et pour aider et assister notredit premier avocat aux consultations, plaidoyeries et façon d’écritures, aurons un second avocat, qui pourra plaidoyer pour parties es

(ag) Art. 8 der Ordonnantie van i5ï2. (So) Arch, van den H.Raad, i’ reg., klz.633.

Themis, D. XII, 1' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 190-

causes qui ne nous tcnclieront, et ès quelles notre procureur ne sera partie principale ou adjointe. »

De procurcur-generaal was dus de procureur van den souverein m den meest uitgebreiden zin genomen, en het is al zeer opmerkelijk, te zien, hoe oen absoluut Vorst, zoo als Karei V toch was, van de vrije keus afstand deed, welke hij te dezen aanzien had moeten behouden, en haar onderschikte aan cene aanbieding van kandidaten, door den Raad. Maar Kabel V wilde, bovenal, gelijk zijne ordonnantie van 1522 (31) aanloont, verzekeren a une bonne justice au grand, au petit et au moyen, » en het is ook met hetzelfde oogmerk dat hij eene andere bepaling had vastgcstcld, waardoor hij uitdrukkelijk verbood eenige kanonickc censuur aan de magistratuur te infligcren (32) ; op welke bepaling de llooge Raad niet minder stond dan op zijne onafliankelijkheid ten opzigte van de uitvoerende magt, daar men hem den aartsbisschop van Mechelen , die den procureur-generaal ter zake van zijn officie, had geëxcommuniceerd, zag veroordeelen lot het terugnemen van die excommunicatie des anderen ochtends , op verbeurte van 10,000 gulden boete en van verdere beschikking ten zijnen laste. De Raad verbood zelfs hij zijn arrest, « à tons sujets de Sa Majesté et jusqu’à ladite réparation faite, de communiquer avec ledit archevêque ou de lui fournir directement ou indirectement quelques viandes, vins, bierres et autres choses comestibles, à peine d’etre tenus pour réfractaires aux ordres du Roy et perturbateur du repos public (33). »

Behalve deze bepalingen, welke de Raad van Mechelen tegen de tusschenkomst van de uitvoerende magt en tegen de inbreuken van de geestelijke magt vrijwaarden, had Kabel V nog andere maatregelen genomen, ten einde alle personen nog meer te waarborgen, a aussi bien aux petits qu’aux grands et aux pauvres qu’aux riches , une justice libre de toute faveur, haine, crainte ou dissimulation ; » en om, des noodig, de leden van den Iloogen Raad te noodzaken met naauwgczelte stiptheid de pligten, aan hunne betrekkingen verbonden, te vervullen. Hij legde hun eerst, in geval van vcrwaarloozing, evenredige Inhoudingen van hunne wedde op, welke Philips II, bij zijne ordonnantie van 155.9, in de volgende bewoordingen had gehandhaafd; « Item (behelsde art. 12) que nos présideus, conseillers et grelfiers se trouveront en notre conseil et y seront tous les jours de conseil depuis Pâques jusqu’à la Saint-Michel devant sept heures et demie jusqu’à

(3l( Art I.

-ocr page 191-

dix heures du matin, sans s’en pouvoir départir et depuis la Saint-Michel jusqu’à Pâques devant les huit heures du matin, comme dessus , et tonte l’année à trois heures après diner jusqu’à cinq heures, sur peine , quant aux dits conseillers, d’etre rayes chacune fois de leurs gages qiour un demi-jour, n

Art. 13 verpligtte dienvolgens den grinier register le houden van hen, die « seraient defaillans ou qui se partiraient avant l’heure, » en art. 19 vOegde er bij, dat de raadsheeren , die met ceoige commissie belast waren, om onderzoek te doen of anderzins, gehouden zouden zijn, « de besoigner en icelles commissions chacun jour trois heures devant midi et deux heures après midi, sur peine d’être rayés de leurs vacations et salaires du jour qu’ils n’auraient besoigné ledit espace en leur commission, s

Art. 14 verbood hun eindelijk, « sous peine arbitraire , à la discrétion de la Cour, » de stad te verlaten op de dagen van teregtzitting, ten ware zij daartoe door den President gemagligd waren , en bij cene andere bepaling werd cene boete van tien stuivers opgelegd aan den procureur-generaal, als hij zich Donderdags, Vrijdags en Zaturdags van elke week niet ter rolle bevond. Karel V droeg zelfs zorg, in elk raads-heer-patent, te herinneren , dat zij benoemd waren «aux gages de vingt sols par jour à rate da temps qu’ils auraient vaqué et sem et, dont il appèrera, » zeidc bij, «par certification du président faite sur le contrôle d’un greffier (34). » Ilij voegde bij die twintig stuivers daags de épices, waarvan de Raad het bedrag voor elke zaak bepaalde (35), en die, in 1757, betaald werden op den voet van vier schellingen, of 28 stuivers per uur werkens. Zij werden op vijf schellingen gebragt, voor den lijd dat de raadsheeren « besoigneroient chez-eui ou à l’audience (36),» en zij bragten gemiddeld, met hunne jaarwedden, eene som van 3000 guldens ’s jaars op. Dit is een feit, dat zij zelve erkenden, in cene vordering van 10 Maart 1757, mot bijvoeging nogtans, dal die inkomst hun niet altijd gewaarborgd was, en dat de épices hun niets opleverden, zoodra zij uil den Raad afwezig waren, al ware het ook wegens ziekte of voor elke andere wettige reden.

Ofschoon die soort van beloonlng misschien wel wat wisselvallig was voor hen, die geene andere genoten, zoo is het toch blijkbaar, dat zij zich minder met de waardigheid van een opperste Gcregtshof, dan wel met de beginselen van het mandaat of de operarum locatio liet rijmen ; en nogtans liet de Raad, die daardoor misschien in eigen oogen wat vernederd werd, nooit de gelegenheid voorbijgaan , om zijne tegten of (34)Archievenv. d. H. Raad, r” reg. hl. 704. (35)Ordonnantie van iSaa, art. »8. (36) Regist. v. d. H. Raad, jaar 1757. — Ordonnantie van 26 Augustas.

-ocr page 192-

— 180 —

prerogaliven le revendiceren. Hij merkte zelfs zaken op, die anderen zouden hebben 1er zijde gelaten, en wij hebben daarvan een allezinsopmerkelijk voorbeeld in hetgeen de beroemde Christinaeds verhaalt. Toen hij zijn werk aan den Raad van Mechelen en aan de Rekenkamer opdroeg, had CnnisTlNAECS laalstgemelde kamer in de eerste plaats vermeld, ofschoon de Raad van Mechelen booger in rang was.

Ons Opperste Ilof deed hem dan ook voor hare balie verschijnen, «afin de lui repre'senter, zoo als de notulen aanwijzen, sa fiaute commise enrers ledit grand conseil,» en het gelastte hem de uitgave van zijn werk le staken , of de opdragt daarvan te veranderen. Er wordt zelfs bijgevoegd, dat er acte van dat besluit zou worden gehouden, «pour fiaire apparoir au temps à venir que ladite fiaute avait été' remarquée et corrigée par expresse ordonnance du conseil (37).»

In eenc andere omstandigheid en ter zake van voor zijn president hr-leedigend verzoekschrift, had de Raad een’ anderen advocaat veroordeeld om hem in tegenwoordigheid van de oudste advocaten en procureurs amende honorable le doen, zelf zijn verzoekschrift te verscheuren, met verklaring, adat hij kwalijk, oneerbiedig en vermetel gehandeld had met dit aan te bieden , en op de knieën vergiffenis te vragen aan God, den Koning, de justitie en den president van den Raad (38).»

WijNANTS vermeldt een feit van denzelfden aard, dat bij den Raad van Brabant (39) had plaats gehad , en het schijnt zelfs dat die soort van reparatie algemeen aangenomen was voor al waardoor de justitie belccdigd werd, daar Dedumatn een arrest van den 4 Maart 1530 (40) bijbrengt, waarbij cene vrouw, die overtuigd was, dat zij cene onwaar 'bevondene en lasterlijke beschuldlgiging had ingnbragt, veroordeeld werd, amende honorable te doen voor ’s Raads consistorie, hebbende in eene hand cene kaars van een pond zwaar, en, op de knieën, vergiffenis te vragen aan God, aan den Keizer en aan den Raad, en om met luider stemme te zeggen, dat zij berouw gevoelde, lasterlijk misdaad en beschuldiging te hebben opgeworpen. Hij brengt nog een arrest. van dezelfde dagteckening, hij, waarin een valsche getuige tot dezelfde straf werd veroordeeld, met bijvoeging, dat hij gedurende een uur voor het paleis van den Raad van Mechelen zoii worden te pronk gesteld , met een papier, bevattende de oorzaak zijner kastijding. Dit alles, wij erkennen het, strookt niet meer met onze denkbeelden en onze disclpli-

-ocr page 193-

- 181 —

»aire verordeningen; maar wij hebben vermeend ii op die maatregelen te moeten wijzen, als kenschetsende de zeden van een ander tijdsgewricht, en wij denken niet, dal zij, uit dat standpunt bezien, in het minst het hooge aanzien, den roem kunnen verminderen, welke de Raad van Mechelen zich had verworven, en die hem verscheidene malen de eer hebben waardig gemaakt, dal hij lot scheidsregter lusschen vreemde Mogendheden werd gekozen» (41).

— Onder de belangrijke uitgaven op hel gebied van volkenregt, welke in de jongste jaren in Frankrijk het licht hebben gezien, behoort het werk in vier deden van den lieer L. B. Hautlfelihe , advocaat bij den Franschen staatsraad en het hof van cassatie, getiteld : Des droits el des Devoirs des nations neutres en temps de guerre maritime. De schrijver, die zich reeds door zijne législation criminelle marilime eu den Code de la péché maritime had doen kennen, heeft hier een hoofdwerk geleverd, hetwelk, kort na zijne verschijning, reeds in de praktijk als gezaghebbende werd ingeroepen, en wel verleden jaar, ter zake van een schip, dat uit cene Lubecksche haven was afgewezen. Hij heeft eene grondige studie van zijne groolc Nederlandsche en andere voorgangers op gemeld gebied gemaakt en breidt het uit, naar den tegenwoordigen ruimeren gczlgtskrlng en veranderde staalkundige omstandigheden in Europa en Amerika. Hij bestrijdt met kracht de vorderingen van Selden, den antagonist van Gbotius. «Seiden .— zegt hij — ne vit dans l'univers d’autre peuple que celui auquel il appartenait ; aussi passionné pour son pays, qu’oublieux de tout autre intérêt, de tout autre droit, il n’hésita pas à lui tout sacrifier... Cette partialité, cette préoccupation. J’aurai souvent à les signaler, car elles se retrouvent, dans les oeuvres d’un grand nombre de publicistes. niais la source la plus fiéconde d’erreurs est l’autorité accordée aux faits historiques.gt;y De schrijver plaatst zich op een hoog standpunt,

(411 Het bevreemdde ons wel eenigzins bij de menigvuldige citatiën in deze belangrijke rede geen gewag te hebben zien maken , noch van de zoo loffelijk bekende dis-«ertatie van den heer vAN Maakem , den tegenwoordigen Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden , de Curia lüechliniensi, 1826 , noch ook van de zoo belangrijke verhandelingen van J. D. Meijer : Over het ouderzoeh en de herziening der stedelijhe en plaatsetijhe voorregten en teuren door de RegteliJhe nuigt in de ttedertanden, en bijzonder door den Hoogen Raad ;— en ook eenigermate die over den Raad van Beroerten , — voorts niet van het groote werk van Meijer , meest alle zoo bijzonder herdacht door den heer Haus , lid van de Akademie te Brussel, hij de beoordeeling van het ingekomene antwoord op de prijsvraag nopens de reg-lerlijke magt in België , sedert de vestiging der gemeenten tot Karee V. (Zie Themis Xl, hl. 884 en volgg.)

-ocr page 194-

bij de behandeling van zijn veel omvattend onderwerp, en betoogt dat de wet tusseben de volken onderling haren grondslag heeft in de goddelijke en oorspronkelijke wet ; dat het, alleen door deze, niet slechts mogelijk, maar zelfs gemakkelijk is de betrekkingen, de verhoudingen tusschen de natiën te regelen en hij vreest niet aan MosiR te antwoorden: « Les prin-«cipes de cette loi ne sont pas seulement dans Grotius et dans Hobbes, «ils sont dans le coeur de tous les hommes, ils sont dans votre propre «coeur à vous qui demandez où ils se trouvent.» De beoefening van dit werk zij vooral ook in Nederland aanbevolen, hetwelk zoo veel tot verdediging, tot ontwikkeling van bet hier geldend regt geschreven, gedaan, geleden heeft. Wij hopen later meer bepaaldelijk op bet werk van den lieer llAülErtuillE terug te komen.

— In een tijd dat de Oostersche studiën ook hij ons als een nieuw leven erlangen, en meer en meer behooren te erlangen, wil Nederland, ook uit een wetenschappelijk oogpunt, zijne schoone Oost-Indische bezittingen, de zeden, wetten en instellingen aldaar, leeren kei nen, verdienen de werken, die buiten ’s lands op dit gebied verschijnen, dubbel de aandacht. Daaronder hebben wij er weder op een te wijzen, dat gewis voor de kennis der geschiedenis van de beschaving in ’t algemeen, en van den bloeitijd der Arabieren in ’t bijzonder, van veel gewigt is te achten, wij bedoelen dat van den heer Retnaud te Parijs, over het Tafereel der landen, van AibüFEDA. — In de jongst verschenen aflevering van de Reme des Deux Mondes wordt over het leven, de werken en bet tijdvak van dien beroemden Arabischen Vorst en geleerde, een belangrijk overzigt gegeven, door den hoogiceraar En. Dceaurier. «Welk een voorwerp van verbazing en te gelijk van bewondering — heet het daarin o. a. — levert de loopbaan van Alboeeda op, die de gewone grenzen van ’s menseben leven niet cens bereikte, en die toch zoo wèl vervuld was! Zonder ophouden door krijgsbedrijf bezig gehouden, afgeleid door gedurige reistogten en verplaatsingen, belast met ecne regering van een vrij aanzienlijken Staat (Syrië enz.), wist AIBÜFEDA toch nog gelegenheid genoeg te vinden , om ecne algemeene en grondige kennis op te doen van al datgene, wat in zijn tijd in bet Oosten de encyclopedie der wetenschappen kon gebecten worden, en werken 1c vervaardigen, die van zijne uitgebreide lectuur getuigen.

«Wij hebben ’t reeds gezien, dat bij in zijne geneeskundige kennis verre genoeg gevorderd was, dat bij met goed gevolg geneeskundigen bijstand kon bieden. De kennis der Arabische spraakkunst, ecne veel omvattende en zeer ingewikkelde wetenschap, die bij de Oosterlingen in zoo hooge achting staat, wa.s hem niet minder gemeenzaam. Dank zijner wijsgeerige studiën, bad hij ecne grondige bekwaamheid in de dialectica

-ocr page 195-

— 183 —

verkregen, welke toen zeer in trek was gekomen door de bewondering van de Arabieren voor Aristoteles. Hij was bovendien een diepzinnig kenner der reglsgeleerdheid, welke bij de Muzelmannen datgene is, wat bij ons bet kerhelijk regt uitmaakt, en die eene aaneenschakeling van leerstellingen vormt, waarin vier verschillende scholen belangrijke verschillen van opvatting hebben gebragt (1). In de netelige vraagstukken, welke de uitlegging van den Koran doet oprijzen, was hij in staat met grondige kennis de gevoelens, welke door de vaak ziftende en duistere “■^leggers van dat voor de volgers van Mahoued Heilig boek werden vooruitgezet, te bestrijden en zijne beslissing te geven. Eindelijk was hÿ zeer verre voor zijnen lijd in de wiskundige wetenschappen , met name in de slerrekunde, ingewijd.»

Het hoek, dat nu door den heer Reïnaud vertaald en met aanlee-keningen verrijkt is, heeft de schrijver èf uit eigen ondervinding, óf uit berigten van reizigers uil alle deden van de toen bekende wereld, zamen-gestdd ; ontdaan van de zucht naar versiering of de gezwollenheid, die den Oosterling doorgaans eigen zijn; de berigten over Midden-Afrika en Azië, die over het verre Oosten lot Snmatra, China en Japan toe, zijn nog van waarde.

Het TaJereel der Landen was vroeger reeds bekend, en werd, in en buiten Europa , min of meer broksgewijs uitgegeven. In het Perzisch en Turksch werd het in den vorm van een Woordenboek vertaald. «Toen (zegt de heer Düiaürikh) na de herleving der letteren de smaak voor de Oostersche lilleraluur begon door te dringen, werden eenige hoofdstukken van dit boek in Europa overgebragt. ScniCKHARD in Duitschland, M. TllÉ-VENOI en de ridder u’Arvieux in Frankrijk,'alsookeen Maronitisch priester bij ’s Konings boekerij geplaatst, Asmert gchcclen, beproefden het gc-bcele werk in het Latijn over te brengen ; doch die proeven hieven in handschrift. Op het einde der vorige eeuw, gaf een Duitsch hoogleeraar, de door zijn diepe Grieksche en Oostersche taalkennis beroemde Reiske , eene Lalijnsche vertolking er vanuit; doch de voorbceldelooze snelheid, waarmee hij dat werk had volbragt, dat naar zijn eigen zeggen hem maar veertig dagen had gekost, liet hem den tijd niet om zieh aan nasporingen over te geven, die de bearbeiding van een werk van wiskundige en beschrijvende aardrijkskunde vorderen. »

De heer Retsaud heeft zich eerst, door langdurige studiën in de onderscheidene daartoe vcrcischte wetenschappen , op de hoogte gezet om de beschrijving der wereld, zoo als Aibüeeda die geeft, te doen vergezeld gaan van de noodige aanlcekeningen en toelichtingen uit de schrijvers der oudheid, de reizigers der middeneeuwen en der latcren.

(1) Zie nopens die vier scholen Themis X( , bl. 524.

-ocr page 196-

— 184 —

Wij zijn in de gelegenheid gesteld uit de officiële Uebersichts-Tafeln Tao de met veel zorg bewerkte Statistiek van den Oosterrijkscuen Staat, dc volgende slotsommen aan onze lezers mede te deden : STATISTIEK der misdaden en wanbedrijven in de Jaren 1846, 1847 6/1 1848.

I. CIVILE EN CRIMINELE RECTSPLEGING.

(Zonder Hongarije, Zevenbergen en de militaire grenzen.)

Zaken van den pf^eener en

Vei oner Senaat (opperste Geregtshoven).

VAN DE DOVEN

Aangekomen

Met bet eind des jaars onafgedane

Civile

Criminele

A ndpro

Civile

Criminele

Ande^

VAN APPEL.

Sedin-

Re-

iedin-

Rü- l

zaken.

Gedfn-

Recurz.

Gedm-

Re

laisf*-

gen.

curz.

gen.

eUfZ. I

gen.

gen-

curz.

----

Voor Oostenrijk rl84ül

201

217

56

boven en bene- J1847

197

253

53

16

den de Enns. (1848

179

201

49

24

Voor binnen-j 1840

266

219

34

12

Oostenrijk en 11847

233

192

33

8

Küstenland. .'1848

215

218

35

13

11846

121

42

12

3

Voor Tirol. . .7 1847

172

41

11

(1848

131

37

18

1

.1846

264

299

6684

180

(1846)

178

Voor Bohemen, i 1847

288

304

53

68

9

2

(1848

241

259

49

9\

(1847)

Voor Moravie 1 jg^-en Silez;e. . .(jg^g

83

85

101

118

21

17

5

/7211

275

105 (1848)

19

1

116

72

89

22

13

4963

95

56

7

1

fl846

167

237

32

14

V'oor Galiclë. .71847

139

232

121

17

(1848

109

171

78

5

,1846

79

23

3

»

Voor Dalmatic. 1 1847

41

29

4

2

Ü

(1848

48

28

2

I 1846

1181

1138

210

59

Te zauicn.v 1847

1155

1169

292

57

|1848

995

1003

253

67

V I nbsp;nbsp;nbsp;i nbsp;nbsp;nbsp;Igt;846

\ oor Lom-1 nbsp;nbsp;nbsp;I -

318

147

36

»

l I (£3)1847 bardne. .HS j

a /gS 11848

321

113

56

1846

151

7.7

59

»

' 2522

318

11

4

»

115

v nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\gS(lG4G

Voor te- iI ...... notie. .

588

624

256

218

24

22

» »

(2324

63

1847

4

1

»

38

96

neue. . .| nbsp;nbsp;nbsp;(1848

299

118

15

»

12577

28

1848

5

D

I 1846

906

403

6(

»

Tc zanicn. j 1847

945

331

78

( 1848

450

193

74

»

295

|1846

2087

1541

270

59

9206

498

79

13

2

ToiAAl. .(1847

2100

1500

370

9535

338

109

20

1

153 ICÏ

(4848

144r

1196

327

67

754(

123

56

12

1

-ocr page 197-

- 185 -

11. ZAREN DER HOVEN VAN HOOGER BEROEP.

LANDEN.

Ingc-leverde stukken.

Afgedane

Hooier beroepen.

Met liet einde des jaars onafgedane.

Vonnissen in burgerl. zaken.

C C

C S

« .3 :=gt;s

‘0

f

s-s

c 5

Beves-tigeud.

Afgt-wezen.

Gedingen.

Oostenrijk boven en ^1840

16752

548

286

920

1725

369

80

9

131

beneden de Enns '1847

17622

429

296

934

1532

454

105

17

161

{Wceneii.)

1848

17820

452

242

107

1517

356

90

15

214

Binnen!, van Oostenrijk en Küstenland. (Klagen-furt.)

1848

1847

15779

15794

926

1022

409

367

370

362

1182

1221

239

362

186

141

8

10

117

86

1848

16829

930

367

357

1119

228

75

2

135

1846

6074

499

241

327

459

94

177

4

25

Tirol.

1847

5983

562

317

299

436

80

124

1

25

1848

5754

471

233

292

412

79

87

4

16

1846

23290

618

501

534

3713

1109

78

223

Bohemen.

1887

23976

547

502

584

4267

1166

50

10

196

1848

22187

527

379

490

4268

1160

47

8

132

1846

1139.5

376

154

277

773

330

35

82

Moravie en .Silezië.

1847

11183

375

164

275

897

288

40

8

59

1848

12079

308

128

268

612

233

95

9

235

1846

28266

587

249

581

2168

1023

91

31

1208

Galicië.

1847

27796

596

315

682

1812

712

184

66

1502

1848

27706

587

335

547

1747

471

172

61

2193

1846

4553

180

76

170

3ü6

42

38

2

43

Dalmatic.

11847

4929

222

33

233

217

44

23

6

50

1848

4249

238

63

160

265

51

12

2

39

1846

106109

3740

1916

3179

10326

3206

635

61

Ï829

Te zamen. , .

1847

107283

3753

1994

3369

10382

3106

667

113

2079

p848

106624

3513

1747

2931

9940

2578

578

101

2964

1846

16349

1663

456

662

1067

733

Lombardije.

1847

16750

1686

561

780

1086

5871

1848

14256

1060

416

563

756

341

(1846)

Venetië.

1846

19694

2095

753

583

2091

219^

997

38

246

11846

36043

3758

1209

1245

3158

952

Tc lamcn. . .

;1847(*)

16759

1686

561

780

1086

587

)1848(*j

14256

1060

416

563

756

341

1846

142152

7498

3125

4424

13484

4158

1632

99

2075

Totaal. . . .

18470

124042

5439

2555

4149

11468

3693

118480

120880

4573

2163

3494

10696

2919

10623

17642

(») Zonder Venetië.

79 94

15161

6736

13615

-ocr page 198-

(*) Zonder Venetië.

5^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5^

00 nbsp;nbsp;co nbsp;nbsp;00

00 nbsp;*4 nbsp;P

Cl w “ W a P CS quot;nbsp;g B «

W W

Ci nbsp;nbsp;nbsp;H- nbsp;nbsp;nbsp;Is3

11 oog verraad.

Stoornis der godsdienst.

co W -J

Stoornis der inwendige rust.

f— o o

Opruer en opstand.

o nbsp;00 nbsp;o

o M nbsp;nbsp;tn nbsp;nbsp;•—

Openbare gewelddadigheid.

d

Terugkeer van verwetenen.

tU co

lUisbruik van ambtsgezag.

o M M

Vervalsching van openbaar crediet-papier.

00 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;00

oi nbsp;nbsp;o» o»

Munt-vervalsching.

cc nbsp;o nbsp;Ol

o o co nbsp;o nbsp;M

Bedrog,

Oi co Ci co 00

Diefstal en andere ontvreemding.

Cn nbsp;nbsp;Cn nbsp;nbsp;M

co cc *— nbsp;nbsp;IC nbsp;nbsp;t—

Berooving.

IC cc o cc üi o

Onredelijkheid.

co cgt; o

Afdrijving der vrucht.

cc nbsp;nbsp;nbsp;».1

cc nbsp;nbsp;o co

Weglegging van een kind.

IC ic cc

Tweegevecht.

co O O cc ü»

Verwonding, enz.

co co ic nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

ta

Moord en doodslag.

co

Brandstichting.

w 00 co Oï

Laster.

o

Dubbel huwelijk.

cc cc

Cn nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o

Orerlreding van de gtiondheids-voor-schriften.

o nbsp;nbsp;nbsp;o

Bij verleenden onderstand.

IC nbsp;nbsp;IC

o nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cc

00 nbsp;nbsp;o nbsp;nbsp;IC

Te tarnen.


III. Misdaden, wegens welke tegen bepaalde personen ondersoek ingesteld is (Straf-regtspleging).


-ocr page 199-

JV. Ûnderjsoe ^en criminele in eersten aanleg rol^ene Ae/ ^eial der in ’^ onderzoele deiroMen personen.


AANVAIf-KELUKE STAND.


AANWAS IN DEN LOOP

DES JAARS,


OIT HET ONDERZOEK. GEKOMEN


TOT STRAFFEN VEROORDEELD.


STAND VAN HET ONDERZOEK MET HET EINDEDES JAARS.


TER DOOD,


TOT DES KEKKER.


VRIJGE


SPROKEN.



van


i.lt;i


10—20


a «4 S


Zaken


jaren


In 1846.

In 1847 r).

In 1848 (*).


537 5034 1015

529 4851 977

525 5332 973


18975 2019

21274 2401

14315 2829


27043


29503


23449


171


14950


382 5042


220


23


359


20793


.5256


994


6250


11


226


126


17327


12794


328,4404


266^4369


515


423


24


360


486


23198


18512


5332


3292


973


6305


1645


4937


(*) Zonder Venetië.


-ocr page 200-

V. Doodvonnissen.

GETAL UITGEVOEBDE DOODVONNISSEN.

VAK DIE DOODVONNISSEN WAKEN WEGENS

1846

1847

1848

1846

d847

1848

Oostenrijk onder de Enns.....

5

3

5

Hoog rerraad. . .......

3

118

34

Oostenrijk beneden de £nns

3

2

_

Stiermarken.........

2

_

l

Verralsching ran openbaar credietpapier.

3

2

Karintbië en Krain.......

1

Doodslag..........

7

6

11

00

Küstenland..........

1

1

1

I

Tirol...........

1

l

4

Sluipmoord.........

5

4

9

Bohemen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......

7

11

7

Moord van echtgenoolen. .....

3

Moravie en Silezië.......

4

3

4

Galicië......

8

128

53

Kindermoord.........

3

1

Üalmatië

1

2

10

Lombardije.........

3

l

Eenvoudige moord.......

18

14

Venetië...........

lO

(?)

Brandstichting........

1

5

6

Te tarnen.

35

151

■^7

Door den Keizer begenadigd ....

31

138

75

V

-ocr page 201-

Üe/ai Doortv^ugti^en of mistiri/eea , wier ieârÿoers onteiend eya gei/epeo,

16953

16323

15726


waarvan 12951 i

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12948

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11790 nbsp;’


In 1846

In 1847 (*)

In 1848 (*)


diefstallen of andere onlTreemdingen*


GETAI CIVILE BK MILITAIRE REGTSZAKEN


iiiT KRIJGSWEZEN iv aam de MILITAIBE GRENZEN.


BIJ


a. Zaken bij de militaire boven van appel.

Onafgedaan nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aanwas

bij den aanvang in den loop des Jaars.

1846 . .

54

1131

1847 . .

28

1176


Te zamen.

Bevestigd.

Veranderd.

Gecasseerd.

Aanwas.

Onafgedaan met het einde desjaars.

1185

637

343

177

1157

28

1204

638

344

177

1159

45


189


Z». Burgerlijke regtsgeschillen.

Onafgedaan nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aanwas nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hiervan behandeld nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hiervan beslist nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onbesliste nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In appel beslist.

bij den aanranB^^in den loop Te ramen. g^jj^j^,, Vondeling. Vonnis. '*°° Vergelijk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bevestigd. Veranderd. Gecass. Onbeslist.

1846

1847

505 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5881 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6386 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;323 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6063 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1580 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4199 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;607 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;151 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;61

607 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5651 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6258 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;310 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5948 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1493 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4230 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;535 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;138 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;51

Voorla

in revisie beslist: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1846 .......25 bevestigend nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 veranderd; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 gecasseerd ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11 onbeslist.

J847 .......27 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15 nbsp;nbsp;nbsp;»

-ocr page 202-

c. Arrestanlen en uitspraken.

Getonnisden met den aanvang des jaars in . . .

Aanwas in het jaar . nbsp;nbsp;. . «......

Gezamenlijk . .......« nbsp;. • . nbsp;nbsp;.

Eind’Uitspraken :

)dooT terworging......

| door den kogel ......

Veslingarbeid.............

Schansarbeid.............

Tuchthuis..............

Spitsroeden...........

Gecasseerd.............

Gedegradeerd . . ;..........

Arbitraire straffen............

r geheel .......

Vrijgesproken. , J | ab instantia......

Begenadigd .............

In arrest gestorven...........

Gevlugt..............

( 1846 .

. 2048

j 1847 .

. 2149

| 1846 .

. 12097

1 1847 .

. 11831

| 1846 .

. 14145

j 1847 .

. 13980

i 1846 .

24

j 1847 .

15

l 1846 .

1

f 1847 .

9

i 1846 .

18

j 1847 .

7

1 1846 .

. nbsp;nbsp;399

| 1847 .

. nbsp;nbsp;333

( 1846 .

4

I 1847 .

4

» 1846 .

. 5553

1847 .

■ 5544

) 1846 ,

18

( 1847 .

13

1846 .

. 371

j 1847 .

. nbsp;nbsp;423

1846 ,

. 4341

1847 .

. 4207

1846 .

. 282

1947 .

• 280

1846 .

. nbsp;nbsp;911

1847 .

. 1061

1846 .

16

1847 .

22

1846 .

56

1847 .

. nbsp;nbsp;103

1846 .

2

I 1847 .

8

1846 .

. 11996

1847 .

. 12029

Totaal ..............


De misdrijven waarvoor de arrestanten te regt stonden, waren vooral diefstal en andere ontvreemdingen, die bedroegen in 1846, 3356; in 1847, 3562: voorts kleinere overtredingen in 1846, 1971; in 1847, 1835; moord en doodslag in 1846, 434; in 1847,431 ; verwonding

-ocr page 203-

in 1846, 387; in 1847, 318; hoog verraad in 1846,111 ; in 1847, 68; duel tolken jare 1; overtreding tegen de insubordinatie in 1846, 397; in 1847, 341 ; besteling van kamaraden in 1846, 1607; in 1847, 1725; desertie in 1846, 2427; in 1847, 2226.

ZwÀBE POLITIE-OVERTREDUNGEN kaab het getal in isstbdctie GEEBAGTE fEBSONEii IK 1846, 1847 en 1848.

(Zonder

Hongarije , Zevenbergen en de militaire grenten ; voor 1848 ook zonder Lombardije en Venetië).

Oostenrijk onder Oostenrijk ben. Slier- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Karinthië Kusten-

de Enns. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de Enns. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;marken. en Krain. land. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tirol.

la

1846 .

. nbsp;nbsp;nbsp;2709 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;481 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;497 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;393 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;197 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;451

»

1847 .

2764 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;461 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;545 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;347 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;151 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;388

1848 .

3807 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;432 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;627 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;399 nbsp;nbsp;nbsp;370 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;433

Bobe- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moravië en nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lommen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Silezië. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Galicië. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dalmatië. bardije. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Venetië.

In

1846 .

1940 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1011 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2270 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1029 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;927 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Til

»

1847 .

1947 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;985 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2103 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;931 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;948 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;407

1848 .

2256 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1016 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2872 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1219

Zware

politie^overtredin^en naar het ^etal der overtredigen.

Overgebleven in den

Aanvang des jaars. nbsp;nbsp;nbsp;Aanwas.

In

1846 ....... nbsp;nbsp;nbsp;12647 nbsp;nbsp;nbsp;113028

1847 .......13819 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;118421

»

1848 .......8511 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;62595

Zware

peUtie-overtredingen waarvan de bedrijvers onbekend of ontvlamt zijn, in 1846—48.

In

1846 ............12022

»

1847 ............13766

ft

1848 ............3947

rrywHUge en dwanyarbeid, en strafhuizen in de Jaren 1846 en 1847.

I 1846

Vrijwillige arbeiders. Gemiddeld getal . ! 1347

.1846

Dwangarbeiders, Gemiddeld getal . , . ) 4847 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I‘’‘t9

De huizen van Trijwilligen arbeid bevonden zich voor Oostenrijk onder de Enns. te Weenen, voor Oostenrijk boven de Enns te Salzburg en in het jaar 1847 ook te Linz, voor Tirol te Innsbruck ,

-ocr page 204-

— 192 —

Botzen en Trente, voor Galicië te Lemberg, voor Lombardije te Milaan, Monza , Brescia , Cremona, Casalmaggiore , Mantua, Bergamo, Como, Padua cn Lodi, cn voor Venetië te Venetië zelf en te Verona.

De uitgaven van de inrigting voor vrijwilligen arbeid, te Weenen, worden uit het overschot van het reservefonds voor weldadigheid, die te Innsbruck uit het armenfonds en die te Trente door het huis van dwangarbeid gedekt. De werkhuizen te Milaan en te Cremona erlangen, naar evenredigheid van de ten slotte des jaars gebleken uitgaven , ter bestrijding daarvan, de noodigc bijdragen uit de armenfondsen daartoe strekkende, enz. — Te Triest, cn ook in eenige andere streken des lands, zijn er met de armen.inrigtingen instellingen voor den arbeid verbonden.

De huizen voor dwangarbeid bevinden zich voor Oostenrijk onder de Enns te Weenen, voor Oostenrijk boven de F.nns te Linz, voor Stiermarken te Grätz. voor het buitenland te Görz, en in het ja-r 1846 ook te Triëst, voor Tirol te Innsbruck cn Schwatz, cn in het jaar 1846 ook te Trente, voor Bohemen te Praag, voor Moravgt;ë cn Silezië te Brunn en voor Galicië te Lemberg. — Hel huis voor dwangarbeid in Görz is den 1 January 1846 geopend, daarentegen is dat te Triëst met het einde van het dienstjaar 1846 opgeheven. De lieden die zich daarin bevonden werden , hij de ontbinding, aan hel eerste overgegeven. — De uitgaven van het arbeldsbuis in Lemberg werden uit het fonds van de plaatselijke politie gedekt.

Men telde in het geheele rijk, in 1847, zonder Dalmatië en Venetië : , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;... ... nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I in 1846 nbsp;nbsp;. . 10102 personen. la ie sirajinrtÿtiagen , gemiddeld ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ ƒ n 1847 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B

De uitgaven der straf-inrigtingen worden grootcndeels gedekt door de criminele fondsen , cn ten deele ook door de standen en gemeenten, In de straf-inrigtingen te Venetië cn Padua is de verpleging en de arbeid der daarin opgeslolenen gezamenlijk verpacht.

Van de personen in de straf-inrigtingen waren veroordeeld tot ber-

kerstraj-.

Voor minder dan 1 jaar.

Van 1—10 jaar.

Van 10—20 jaar.

Levenslang.

Te tarnen.

In 1846 . .

. 2488

6479

1039

41

10047

» 1847 {1) .

. 2684

5557

1040

37

9318

(1) Zonder DalmaliC en Venetië.

-ocr page 205-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWAALFDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Koloniaal regt. — Overzigt over de nieuwe wet-ffevin^ÿ in J^iederlandech Indië, door Mrs. A. de Pinto en Gusb. M. van der Linden.

VI.

REGLEMENT OP DE DITOEPENING DER POLITIE, DE BCRGERLIJKE RECTS-PIEGING EN STRAPVORDERING , ONDER DE INLANDERS EN DE DAARgt; MEDE GELIJK GESTELDE PERSONEN OP JAVA EN SIADÜEA.

Even als de reglerlgke magt, gelijk wij gezien hebben (T/iemie IX, 343), verdeeld is in Iwee groole deelen, de inlandsche namelijk, en de Europeesche reglbanken; zoo ook is de reglspleging, zoowel in burgerlijke als in strafzaken, geheel verschillend voor de inlanders en de daarmede gelijk staande personen, voor de inlandsche, — en voor de Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen, voor de Europeesche reglbanken (1).

Wij hebben tot dus verre behandeld de reglementen van burgerlijke regtsvordering en strafvordering (T’/iemi# XI, 173—226, en XII, 18—3), welke gevolgd worden

(1) Zie over deze onderscheiding Themis IX 361 — 364.

Themis, D. X1I. 2'81. [18.51]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 206-

— 194 — voor de Europeesche regtbanken. Er blijft ons thans over, een beknopt overzigt te geven van het afzonderlijk reglement, regelende de regtspleging zoowel in burgerlijke als in strafzaken bij de inlandsche regtbanken, afgekondigd bij Publicatie van den Gouverneur-generaal van 5 April 1848 (hid. Stbl.no. 16), ter voldoening aan het bepaalde bij art. 4 van het Koninkt. Besl. van 16 Mei 1847 (1). Dit overzigt zal daarom kort zijn, omdat eene doorloo-peride vergelijking met onze wetboeken van een reglement, hetwelk die wetboeken niet heeft gehad noch kunnen hebben tot model, uit den aard der zaak niet mogelijk is; en omdat het ons veel te ver leiden zou, en ook weinig nut hebben, wilden wij in vele bijzonderheden afdalen en stilstaan bij alle de bijzondere bepalingen van het reglement. Wij stellen ons slechts voor, den lezers der Themis een denkbeeld te geven van de manier van procederen bij die inlandsche regters ; en daartoe zal het voldoende zijn hier eene schets mede te deden van den hoofdzakelijken inhoud van het geheel.

Hel reglement is in eene doorloopende reeks verdeeld van 16 titels; doch het behandelt, zou als reeds uit het opschrift blijkt, drie geheel verschillende zaken, en kan hij gevolg gesplitst worden in drie gedeelten : het eerste (lit. I—Vl) over de uitoefening der politie en de opsporing van misdrijven; hel tweede (lil. VIl, VUI) over de regtspleging in burgerlijke en strafzaken bij de dislricts-en regenlschaps-geregten ; het derde (lil. IX—X) over de regtspleging in burgerlijke, en het vierde (til. XI—XV}» over die in strafzaken, bij de overige regiscollegicn.

I. Uitoefening der politie en opsporing^ van misdrijven. — Welke do ambtenaren zijn, belast met de uitoefening der politie en de opsporing van misdrijven en overtredingen onder de inlanders en daarmede gelijk

(1) Zie Themit IX, 198—200.

-ocr page 207-

— 195 — gestelde personen, leert de eerste titel, terwijl in de volgende vijf titels de magt, do regten, pligten en bevoegdheden der voornaamsten dier ambtenaren , nader worden beschreven.

Die ambtenaren nu zijn: de dorpshoofden (hoofden der dessa’s en kampongs) en alle verdere ondergeschikte inlandsche politie-beambten ; de districts-hoofden en de aan dezen loegevoegde beambten; de inlandsche officieren van justitie (hoofd-djaksa’s en djaksa’s); de regenten, onder-regenten (rongo’s) en patti’s; de residenten en adsistent-residenten, mitsgaders alle zoodanige ambtenaren, als daartoe in bijzondere gevallen bevoegd zullen worden verklaard; en alle andere beambten en personen, in zaken bij bijzondere wettelijke voorschriften aan hunne waakzaamheid toevertrouwd; — voorts nog, ieder in zijnen kring, de hoofden der Mooren, Arabieren, Chi-neezen en andere vreemde Oostersche volken; de hoofd-schoulen, onder-schouten en wijkmeesters; art. 1, 2.

Bovendien is elk ander openbaar beambte, die in de uitoefening zijner bediening kennis bekomt van eenig misdrijf, en ieder die getuige is van een aanslag tegen do openbare rust of veiligheid, of wel tegen iemands leven of veiligheid, gehouden daarvan kennis te geven aan den naastbij zijnde ambtenaa'r van politie, art. 3, 6; terwijl, in geval van ontdekking op hecter daad, een ieder bevoegd is den verdachte aan te houden, en te brengen voor eenen der met de uitoefening der politie belaste ambtenaren; die in ditzelfde geval verpligt zijn tot aanhouding' en tot do’’ onmiddellijke aanwending van alles, wat dienstig zijn kan om het feit tot klaarheid te brengen; art. 4.

De definitie van ontdekking op heeter daad, gegeven in art. 5 (1), komt geheel overeen met die, voorkomende

(1) Ontdekking op heeter dand heeft plaats, wanneer het feit, terwijl men hetzelve pleegt, of terstond nadat het gepleegd is, ontdekt wordt,

-ocr page 208-

196 —

in art. 21 van het Ind. Regl. en van art. 38 van ons Wetboek van Strafvordering.

De dorpshoofden (lit. Il) zijn, onder het loezigl en do bevelen der dislricts-hoofden , belast met de zorg voor de openbare rust en veiligheid en de handhaving der goede orde in hunne dorpen; en moeten stiptelijk nakomen de hun van booger hand gegeven bevelen; art. 7,9. Zij zijn in hel algemeen verantwoordelijk voor de na-deelige gevolgen der feilen, welke zij ambtshalve hadden bobooien voor te komen of tegen te gaan, voor zoo ver zij daartoe bij magie zijn geweest; en zij treden in overleg met de oudsten hunner dorpen omtrent alle zaken, waarin de inlandsche zeden en gebruiken dit vereischen ; art. 34, 35. Eenmaal ’s weeks, of, waar lt;lit te bezwarend is, eenmaal in de veertien dagen, of maandelijks, verschijnen zij op een gezellen dag voor het districtshoofd, en geven aan dezen, zoo mogelijk, schriftelijk, of anders mondeling, verslag van hel voorgevallene in de laalstverloopen week, veertien dagen of maand; art. 8.

De dorpshoofden rigten in hunne dorpen eene nachtwacht op, en roepen tot de waarneming van de dienst op allo de daartoe geschikte ingezetenen, die door geene wettige redenen (door hen te beoordeelen) verhinderd zijn; art. 11. Die nachtwachten moeten alle lieden, die door hel dragen of vervoeren van verdachte goederen, hel drijven van buifels of ander vee, waarvan zij het bezit niet kunnen regtvaardigen, of om eenige andere reden, grond geven tot het vermoeden, dal zij een strafbaar feit hebben gepleegd of voornemens zijn te plegen', aanhouden en onverwijld brengen voor het dorpshoofd, of wanneer iemand terstond daarna als dader door liet openbaar gerucht worde vervolgd, ol bij bem goederen, wapenen, werkluigen of andere voorwerpen worden gevonden, welke aandnlden, dat hij dader of mede-pliRliff*^ '’•

-ocr page 209-

hetwelk hen binnen vier en twintig uren, met de in hun bezit genomen goederen, overgeeft aan het districtshoofd, ten zg hem ten stelligste blijke, dat er geen grond van vermoeden tegen hen beslaat; art. 12, 13.

Buiten dit geval (dal van ontdekking op heeter daad , art. 4), of dal, wanneer gegronde vrees bestaat, dal verdachte personen zich door de vlugl aan de vervolging zullen onttrekken, mogen de dorpshoofden nimmer, op eigen gezag, iemand in hechtenis nemen; zij moeten iu alle gevallen van gevangenneming den verdachte, binnen 24 uren na de aanhouding, doen brengen voor het districtshoofd, met de getuigen, en al wat tol bewijs van het gepleegde feit dienen kan; art. 16.

Hunne verpliglingen , voor hel overige, als ambtenaren van politie en justitie, bestaan hoofdzakelijk in het navolgende :

Zij beletten, zoo veel mogelijk, dal van andere of moer dan gewone wapenen voorziene personen, inzonderheid dp.s nachts, zonder een blijkbaar geoorloofd doel, vereenigd rondgaan; art. 10.

Zij ontvangen de aangiften en klagten van begane misdrijven cn overtredingen; doen naar alle strafbare feilen, welke op eenige wijze lol hunne kennis komen, met den meeslen ijver onderzoek, en geven van dat een cn ander ten spoedigste verslag aan het districtshoofd; art. 14.

Wanneer een lijk gevonden wordt, en de oorzaak van den dood onbekend is of verdacht voorkomt, begeven zij zich terstond naar de plaats waar het lijk zich bevindt, en, na den slaat van hetzelve voorloopig onderzocht te hebben, doen zij dadelijk van hunne bevinding kennis geven aan het dislricts-hoofd ; en doen zij, tot aan diens komst, hel lijk bewaken, terwijl zij bovendien voorloopig, zoo op de plaats zelve als elders, alle mogelijkc inlichtingen omtrent de loedragl der zaak trachten in

-ocr page 210-

— 198 —

le winnen, zich stellen in het bezit van alle voorwerpen, die dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen, en zich verzekeren van de verdacht voorkomende personen, die zij, lot aan de komst van het districtshoofd, in dier voege doen bewaken, dat zij niet met elkander, noch met andere personen, in overleg of verstandhouding kunnen treden; art. 17—20.

Zij zijn mede verpligt om zich naar de plaats van het gebeurde te begeven, het districls-hoofd daarvan onmiddellijk berigt te geven , en dezelfde voorloopige maatregelen te nemen, in geval van moord, doodslag, zware verwonding, brandstichting (of wel van brand, die aan geene kwaadwilligheid is toe te schrijven), roof, diefs'al met braak, en alle andere misdrijven, welke ziglbare sporen achterlaten; artt. 21, 22.

Zij zien sliptelijk toe, dal de bewoners der dorpen geene personen, niet tot hun dorp behoorende, des nachts herbergen, zonder hunne voorkennis en toestemming; art. 23.

Zij zijn gehouden , om , daartoe verzocht, de goederen van reizigers onder hunne bewaring te nemen , en zijn voor de hun alzoo loevcrtrouwde goederen aansprakelijk ; art. 24.

Zij moeten zièh beijveren om onder hunne onderhoo-rigen rust en eensgezindheid te bewaren, alle aanleiding lot oneenigheid uit den weg te ruimen, en geringe geschillen,blootelijk bijzondere belangen der dorps-bewoners ten onderwerp hebbende, zoo veel mogelijk , mei onpartijdigheid en in overleg met de oudsten van het dorp (art. 35), in lt;lcr minne hij te leggen; wanneer hun dit laatste niet gelukt, of wanneer de geschillen van zulk een ernsligen aard zijn, dat de oplegging van eenige straf of vergoeding zou kunnen te pas komen, verwezen zij de partijen naar het districls-hoofd; art. 25, 26.

Zij houden op een of meer daartoe bestemde registers

-ocr page 211-

- 199 — uaauwkeurig aantcekening van den naam, het beroep, on, zoo veel mogelÿk,Tan den ouderdom van alle inwoners hunner dorpen , mitsgaders van de veranderingen in den slaat der bevolking, ten gevolge van geboorte, huwelyk, overlijden, vertrek naar elders, of andere oorzaken; artt, 27,28;— zij mogen aan niemand toeslaan zich buiten verlof van het districtshoofd , onder hel gebied hunner dorpen , neder le zetten, dan wanneer twee der meest gegoede ingezetenen verklaren , hen , die zich onder hen wenschen te vestigen , le kennen voor goede en onschadelijke personen ; en do districls-hoofden waken, dal niemand zich buiten den omlrek der dorpen vestige, zonder hunne vergunning, die niet wordt verleend dan na verhoor van hel betrokken dorpshoofd ; arl. 29 , 30.

In de districten, waar politie-beamblen zijn aangesleld, die onder het districts-hoofd, doch boven de dorpshoofden staan, zullende laatslgemelden de bevelen van de districls-hoofden , en deze de beriglen en verslagen en wat verder volgens dezen titel aan de districls-hoofden moet worden opgezonden, door tusschenkomst dier beambten ontvangen, onverminderd de verpligling der dorps-hoofden tot persoonlijke verschijning voor het districts-hoofd, ingevolge arl. 8; art. 33.

De districls-hoofden (Titel III) zijn, onder hel toezigt van den regent of onder-regent, of, waar die niet zijn, onder dal van den resident of adsislenl-resident, wiens bevelen zij in ieder geval stiptelijk moeten nakomen en ten uilvoer brengen, belast met do riglige uitoefening der politie in jiun gebied en zijn daarvoor verantwoordelijk ; art. 36, 54. Zij zijn verpligl eens in de 14 dagen op een daartoe geslelden dag voor den regent le verschijnen, len einde diens bevelen te ontvangen, en hem verslag te doen van al hel voorgevallene in de Iwee laatste weken, voor zoo ver dat betrekking heeft op het beheer der politie; art. 52, (art. 8). i

-ocr page 212-

— 200 —

Zÿ bezoeken, zoo veel doenlÿk , de verschillende deden van hunne districten, ten einde na te gaan, of de hun ondergeschikte beambten, bepaaldelijk ook de dorpshoofden, in alle opzigten, aan hun pligt voldoen; art, 38 ; en zij zorgen voor de behoorlijke plaatsing der wachthuizen, en voor de billijke verdeeling en stipte waarneming der wachten langs de wegen, alles overeenkomstig de voorschriften, hun door den regent, in overeenstemming met de bevelen van den resident of adsistent-resident gegeven; art. 39.

De districls-hoofden moeten met den meesten ijver onderzoek doen naar alle misdrijven en overtredingen, die tot hunne kennis komen, de daders trachten op te sporen, en alle verzamelde inlichtingen schriftelijk aan den regent mededeelen (art. 14); en voorts, zoodra zij kennis bekomen van het plegen van eenig misdrijf, hetwelk zigt-bare sporen achterlaat, zich dadelijk begeven naar de plaats van het misdrijf, en van hunne bevinding relaas opmaken en aan den regent opzonden, zich voorts bij het onderzoek gedragende naar de voorschriften van den vorigen titel, voor zoo ver die op hen toepasselijk zijn; art, 40, 41.

Berigt ontvangende (art. 17, 18), dat er een lijk gevonden, of dat iemand eeneu gewelddadigen dood gestorven is, waarvan de oorzaak onbekend is of verdacht voorkomt, moet het districts-hoofd , of, bij wettige verhindering, het op hem volgend hoofd, zich terstond, vergezeld van twee dorps-hoofden als getuigen , en , zoo mogelijk , van een geneeskundige, begçven naar de plaats waar zich het lijk bevindt, om het geregtelijk onderzoek en de schouwing voort te zetten en ten einde te brengen; en, wanneer er alsdan voldoende aanwijzing van schuld tegen iemand bestaat, wordt deze *n verzekerde bewaring genomen, en met de stukken van overtuiging opgezonden aan den regent ; art, 42, 43,

-ocr page 213-

— 201 —

Buiten dit geval, alsmede dal van ontdekking op beeter daad , of wanneer er reden is om te vreezen voor ontvlugting van de verdachte personen, mogen de dis-Iricls-hoofden niemand op eigen gezag in hechtenis nemen, doch moeten zij onverwijld, onder overlegging der lot de zaak betrekkelijke relazen en andere slokken, een naauwkeurig verslag aan den regent doen loekomen en diens bevelen vragen en inwachlen; art. 44, 45. Zij moeten daarentegen aan de scbriftelijke bevelen van het boven hen gesteld gezag tol hel doen eeuer inhechlenis-neming, zonder verwijl gevolg geven; art. 46. Tol het vatten der in hechtenis te nemen personen , kunnen zij zich bedienen van de tusschenkomsl der dorps-hoofden , en, zoo noodig, den bijstand vorderen der inwoners van het dorp, binnen welks omtrek of in welks nabijheid de aanhouding moet geschieden; zij maken van elke gevangenneming een relaas op, houden aanteekening van den naam en de woonplaats der personen , die als getuigen kunnen dienen , en van den zakelijken inhoud hunner verklaringen; lerwijl het een en ander door hen wordt opgezonden aan den regent; art. 47, 48.

Eindelijk verzamelen de districts-hoofden zorgvuldig de opgaven, hun, ingevolge de arlt. 27 en 28, door de dorps-hoofden gedaan aangaande den slaat der bevolking, en maken zij daaruit voor elk afgeloopen jaar een algemeenen staal op voor hun district , dien zij binnen de drie eerste maanden van het ingelreden jaar toezenden aan den regent; art. 53.

In elk regentschap , en waar geene regentschappen beslaan, bij eiken landraad, wordt een inlandsche officier van justitie (Titel IV) aangesicld, onderden litel van hoofd-djaksa, in de hoofdplaalsen der residenlien ; en elders, van djaksa. Aan beiden kunnen adjuncten worden loegevoegd , die hen alsdan in alle hunne ambls-verriglingen kunnen vertegenwoordigen ; art. 55.

-ocr page 214-

— 202 —

Do hoofddjaksa’s zijn onmiddellÿk ondergeschikt aan do residenten, en ontvangen van en door dezen de tot de uitoefening hunner bediening belrekkelÿke bevelen; en de djaksa’s zijn, behoudens het hooger gezag van den resident, ondergeschikt aan de regenten , en verpligt na te komen de bevelen, hun door deze, het zij uit eigen hoofde, het zij op last van den resident, gegeven ; artt. 56 , 57.

De hoofddjaksa verhoort (en in de residentie-afdee-lingen de djaksa) lederen gevangene binnen de 24 uren, nadat hij in do hoofdpiaals der residentie is overgebragt, alsmede de getuigen, die met hem mogten zijn opgezonden (art. 48), en maakt daarvan een schriftelijk relaas op. Bij dit verhoor, wordt den beklaagde afgevraagd, of hij getuigen ter ontlasting wenscht te doen hooren, en, zoo ja, welke. Wanneer de gevangene zich tot zijne verdediging beroept op een alibi, of beweert, dat hij de in zijn bezit gevondene verdachte voorwerpen op eene wettige wijze heeft verkregen, wordt bij bepaaldelijk uitgenoodigd de getuigen op te geven, die zijne opgaven kunnen staven , en wordt naar de gegrondheid daarvan onderzoek gedaan. Na afloop van het verhoor worden de stukken van het voorloopig onderzoek ingediend aan den resident (of den adsistent-resident), en wordt, bij diens eerstkomende zitting, de gevangene voor hem gebragl ; art. 58—61.

De djaksa’s zijn almede bevoegd en verpligt tot de nasporing van alle misdrijven en overtredingen , gepleegd in de plaatsen , waar zij gevestigd zijn (artt. 14, 40); en zij zijn bovendien verpligt zich, lot het doen van een geregtelijk onderzoek , te begeven builen die plaatsen , indien hun daartoe de last door den regent wordt opgedragen ; art. 63.

Eindelijk hebben de hoofddjaksa’s en djaksa’s , hel dagelijksch loezigt over de gevangenissen op do plaatsen

-ocr page 215-

^^ar zij gevestigd zijn; zij zorgen voor de goede bewaring en behandeling der gevangenen; zij houden een register, waarop zij dagelijks aanleekenen alle personen die in de gevangenis komen , uil welken hoofde zulks geschiedt, alsmede van hen die ontslagen of naar elders overgebragt worden, met vermelding in alle deze gevallen op wiens last het een of ander geschiedt; en zij geven van al hetgeen te dien aanzien geschiedt dagelijks kennis aan den regent, gelijk mede op de hoofdplaatscn der residentien, aan den resident, en op die der resi-dentie-afdeelingen, aan den adsislenl-resident ; art. 64 (Art. 70, 90, 91).

De volgende (de vijfde) titel handelt over de regenten, de onder-regenlen of rongo’.s, die onder dezelfde ver-pligtingen slaan, en dezelfde bevoegdheid en magt hebben als de regenten (Art. 71), en de palti’s, die, over hel geheele regentschap, de regenten in hunne diensl-verrig-tingen vertegenwoordigen, en die verpligt zijn, namens hen, alle zoodanige werkzaamheden op zich te nemen, als deze hiio opdragen (art. 72) ; terwijl voor den regent in de onder-afdeelingen optreedt de onder-regent (art. 74), en daar, waar geen regent of onder-regent bestaat, diens verpliglingen worden waargenomen door den resident of adsislenl-resident (art. 73).

Deze regenten, of die hen vervangen of vertegenwoordigen , zijn belast met de zorg voor do handhaving der politie in hunne regentschappen en met hel loezigt over de dislricls-hoofden en verdere ondergeschikte beambten (art. 7, 36) ; zij gaan naauwkeurig na of de politie in hun regentschap behoorlijk waakt, en of de ondergeschikte beambten zich in allen dcele van hunnen pligl kwijlen, art. 65 ; zij ontvangen alle aan hen ingediende verzoek-schriflen en klagten (art. 14, 40); alle bezwaren der ingezetenen over onregtmaligo of eigendunkelijke handelingen der politie-hoofden, worden bij hen in^ebragt

-ocr page 216-

— 204 —

en door hen onderzocht, en zij zien zorgvuldig toe, dat in geen geval eenige bekentenis door dwangmiddelen worde afgeperst ; art. 66. Deze laatste bepaling is inzonderheid zeer opmerkelijk , en is dan vooral van gewigt, indien de algemeene uitdrukking, gelijk dit schijnt het geval te wezen, het regt geeft, om daarbij te denken, niet alleen aan Hg^chamelyke, maar ook aan redelijke dwangmiddelen. Ook onze wetten willen zoo min de morele als de phgeieke pijnbank ; maar het is bekend, dat de ambtenaren der politie en justitie wel eens gewoon zijn dit over het hoofd te zien.

Hunne regten en pligten komen voor het overige kortelijk op het volgende neder:

Zij ontvangen alle rapporten en relazen van de dis-tricts-hoofden, en zenden die zonder vertraging aan den resident; art. 67. (Art. 43, .52, 53).

Bij de aankomst van een gevangene in de hoofdplaats, geven zij daarvan dadelijk kennis aan den hoofd-djaksa of djaksa, met toezending der stukken , ten einde daarvan bij het verhoor gebruik te maken (art. 68); buiten de hoofdplaals zenden zij de voor hen ge-bragte gevangenen met do stukken en huu schriftelijk berigt en advijs en de door den djaksa gehouden ver-hooren , dadelijk op aan den resident of adsistent-resi-dent, art. 68.

De staten , ingevolge art. 53, van de districts-hoofden ontvangen , worden door hen , zoo veel noodig van hunne bedenkingen voorzien, aan den resident ingezonden ; art. 69.

Zij hebben het loezigt over alle gevangenissen in hun regentschap, en zijn gehouden die nu en dan te bezoeken , en van hunne bevinding aan den resident verslag te geven; art. 70. (Art. 64, 90, 91).

Eindelijk staat aan het hoofd der politie in zijne residentie, de resident (Titel VI). De residenten zijn

-ocr page 217-

bevoegd om lot handhaving der politie den bijstand le vorderen der gewapende magt; en zijn elkander te dien aanzien wederkeerig hulp en bijstand schuldig; art. 75.

Niemand mag, builen de gevallen, waarin de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk aan anderen is toegekend , zonder schriftelijk bevel van den resident, of, namens dezen, van den adsislenl-resident (art. 89), worden in hechtenis genomen (art. 16, 44\ doch de residenten zijn vcrpligt, om, op schriflelijke vordering, het zij van den procureur-generaal, het zij van den officier van justitie bij éénen der raden van justitie, of ook van een ander resident, de als verdacht opgegeveit personen die zich in hunne residenlien bevinden , in hechtenis ie doen nemen, in welk geval de aanhouding geschiedt, op de verantwoordelijkheid van hem , die haar gevorderd heeft; art. 76, 77.

Wanneer de resident in de hem door de regenten toegezonden rapporten der districts-hoofden (art. 67), waarop hij, naar bevind van zaken, beschikt, of in de stukken van het nader daarop gedane onderzoek, ge • noegzamen grond vindt, om een bepaald persoon regtens verdacht te houden van zich te hebben schuldig gemaakt aan een strafbaar feil, hetwelk gevangenis of eene zwaardere straf ten gevolge kan hebben, kan hij diens gevangenneming en opzending bevelen; en zal er verder worden gehandeld overeenkomstig de arlt. 58 en 59. ArI. 78 , 79.

De resident moet vervolgens elke week op één of meer bepaalde dagen, na kennis te hebben genomen van de stukken , de gevangenen, die laatstelijk ter hoofd-plaals gevat of derwaards overgebragt zijnde, door den hoofddjak.sa zijn verhoord geworden (art. 58 , 59), voor zich doen brengen en ondervragen; en, wanneer hij van oordeel is, dat er genoegzame grnml beslaat tot vervolging van den beklaagde, handelt hij als volgt:

-ocr page 218-

— 206 —

In de beide eerste gevallen verblijft de beklaagde in voorloopige hechtenis, ten zij in het tweede, tegen de overtreding geene zwaardere straf is bedreigd dan geldboete, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, in welk geval de beklaagde, tegen voldoenden borglogt, op vrije voelen kan gesteld worden; art. 83. Het zeer beperkt gebruik dezer voorloopige invrijheid-slelling onder borglogt, laat zieh vermoedelijk verklaren uit plaalselijke omstandigheden; niettemin zien wij met genoegen het beginsel ten minste voor de inlandsche bevolking van Indië aangenomen. Het ware zeer te wenschen, dat men ook voor ons dit voorbeeld volgde, en een stelsel, doch op ruimeren grondslag, aannam, dat elders blijkt zulke goede uitkomsten op te leveren (1).

(1) Verg. Dl PiNTO, Uandl. tol het ff'etb. ran Strafv , Aant. ad § 64.

-ocr page 219-

Wanneer het den resident daarentegen blijkt, dat legen den beklaagde geene voldoende bezwaren tot verdere vervolging beslaan, of dal bel feit voor geene geregtelijke vervolging vatbaar is, doel hij den beklaagde terstond op vrije voeten stellen; en, indien hij, alvorens over de verwijzing te beslissen , een nader onderzoek noodig oordeelt, ’belast hij daarmede den hoofddjaksa of een ander politie-hoofd, met bepaling van den dag op welken de gevangene op nieuw voor hem zal gebragt worden; art. 86, 87.

De resident heeft voorts hel opperloezigl over do gevangenissen in zijne residentie, en is gehouden die op de hoofdplaats elke maand in persoon le bezoeken, len einde den toestand en de behandeling der gevangenen na te gaan, en zich de registers te doen verloonen. Die van de overige regentschappen worden op dezelfde wijze onderzocht, het zij door den resident in persoon, hetzij namens hem door den adsistent-resident, of door een ander daartoe aan te wijzen Europeesch ambtenaar, art. 90 (art. 64, 70).

II. Regtsjileffing in hurg'erlijke en strafzaken bÿ de districts- en reg'entsehaps-geregten. —Zie over de za-menstelling en de bevoegdheid dezer beide inlandsche geregten de artt. 77—88 Ind. R. 0., en Themis , 343—• 345. De zevende titel handelt over de rcglspleging bij de districts-, de achtste over die bij de regenlschaps-geregten. De wijze van rcglspleging is ingerigt naar den aard en het belang der behandelde zaken; en gelijk de zaken, waarover zich beider bevoegdheid uilstrekt, slechts van geringe waarde en beleekenis zijn, zoo ook is de rcglspleging hoogst eenvoudig en geheel kosteloos; art. 108, 122.

De districls-geregten houden eenmaal ’smaands, en de regentschaps-gereglen eenmaal ’s weeks zitting; art. 93, 109.

-ocr page 220-

Wanneer iemand eene burgerlijke vordering voor hel dislricts-geregt brengt, en de aangesprokene niet tegenwoordig is, wordt aan beide partijen gelast om met hare getuigen op den volgenden reglsdag te verschijnen ; wanneer de eischer alsdan afwezig blijft, wordtdezaak, behoudens zijn regt om die op nieuw aan te brengen, voor vervallen gehouden; wanneer de verweerder niet verschijnt, en er van geeoo wettige verhindering blijkt, wordt de vordering, ten zij zÿ bevonden worde ongegrond te zijn, loegewezen ; wanneer beide partijen verschijnen, worden zij, benevens de voorgebragte getuigen, gehoord, en wordt daarna uitspraak gedaan; art. 94, 95.

De strafzaken worden op dezelfde wijze behandeld; de door de districls-gereglen en regenlschaps-geregten opgelegde boeten worden gestort in ’s lands Kas; art. 96, 117.

Die zieh in burgerlÿke zaken wil bedienen van het middel van hooger beroep (artt. 79, 84 Ind. R. 0.), moet dit, binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis, kenbaar maken aan den regent, die daarvan aanleekening houdt. Het districts-hoofd geeft aan den regent binnen acht dagen, nadat hem hel beroep door den regent is kenbaar gemaakt, kennis van de toedragt der zaak en van de daarin gedane uitspraak, onder vermelding der gevoelens door de raadslieden en den priester geuit; art. 100, 101 (arl. 120, 121; art. 98. Art. 78 Ind. R. 0.)

Zoowel in burgerlijke als in strafzaken eindelijk wordt hel al of niet onder eede hooren der getuigen overgelalen aan het doorzigt van het districts-hoofd (en in zaken bij de regenlschaps-geregten, aan den regent), hetwelk altijd, alvorens uitspraak te doen, het gevoelen raadpleegt van de hem als raadslieden toegevoegde hoofden en van den ter hoofdplaats van het district gevestigden priester (art. 78, 86 Ind. R. 0.). Art. 97, 98, 118.

-ocr page 221-

— 209 —

Bij de regentschaps-geregten worden do burgerlijke zaken behandeld nagenoeg op dezelfde wijze als bij de districts-geregten ; de vordering wordt aan den regent schriftelijk ter hand gesteld, en een afschrift daarvan gezonden aan de tegenpartij, met vrijlating, om daarop binnen eene week te antwoorden; art. 110—112.

In geval van booger beroep van de uitspraken der districts-geregten (art. 84 lud. R. O.j, doet de regent aan partijen den dag aanzeggen, op welken do zaak zal behandeld worden ; ten dienenden dage wordt het vonnis voorgelezen, en wijders zoodanig onderzoek gedaan, als tot toelichting der zaak dienstig kan zijn, waarna de uitspraak geschiedt; art. 113.

In strafzaken worden de beklaagde en de getuigen tegen een door den regent te bepalen dag opgeroepen door den lioofd-djaksa of den djaksa; en wordt, na verhoor van beklaagde en getuigen, uitspraak gedaan. Bij do veroordceling tot geldboete, wordt bij het vonnis bepaald de gevangenisstraf, niet te hoven gaande den tijd van zes dagen, door den veroordeelde, in geval van niet-belaling, te ondergaan; art. 114—117.

De regent beslist, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, na vooraf den lioofd-djaksa of den djaksa enden panghoeloe of een priester, die dezen vervangt, benevens de in het regentschaps-geregt als raadslieden zitting hebbende hoofden, te hebben geraadpleegd, art. 118; en deze bepaling schijnt zoowel in burgerlijke als in strafzaken van toepassing, hoezeer dit hier niet, gelijk in art. 98, van do districtsgeregten uitdrukkelijk wordt gezegd. Eene vergelijking echter zoowel met dit artikel als met de artt. 82 en 86 Ind. R. 0., maakt dit zeer waarschijnlijk. De aantcekeningen van hel verhandelde op de tereglzitting, bepaaldelijk ook van de uitgebraglo gevoelens door den hoofd-djaksa en den djaksa en den panghoeloe of priester, en van de gedane uitspraken,

Themis, D. XII, 2* St. [1851]. 14

-ocr page 222-

worden gehouden door een der adviserende leden, daartoe door den regent aan te wijzen; art. 119.

Het voornemen om van een in eersten aanleg gewezen vonnis in hooger beroep te komen (art, 83, 98 Ind. R. O.) moet, binnen tien dagen na de uitspraak, worden bekend gemaakt aan den president van den landraad; en de regent zendt, binnen acht dagen, nadat hem daarvan door den president is kennis gegeven , aan dezen de beklaagde uitspraak of een afschrift daarvan, met de stukken; art. 120, 121 (art. 100, 101).

De uitvoering der vonnissen in burgerlgke zaken wordt opgedragen door de districts-hoofden aan de dorpshoofden , en door de regenten aan de districts-hoofden, welke den veroordeelde vooraf aanmanen om binnen acht dagen aan de veroordeeling te voldoen; art. 102, 103, 122. De uitvoering geschiedt daarna door beslag en verkoop van zoo vele roerende goederen, als vermoedelijk noodig zijn om de veroordeeling te verhalen, op de wijze bij artt. 104 en 105 bepaald (1). Het beslag mag zich niet uitstrekken tot het vee en de gereedschappen,

(1) Art. 104. De inbeslagneming geschiedt in tegenwoordigheid van twee getuigen, en zoo mogelijk in het bijzijn van den veroordeelde, door den met de tenuitvoerlegging belasten beambte, die gehouden zal zijn de in beslag genomen goederen stuk voor stuk te waarderen.

Art. 105. Indien twee dagen na de inbeslagneming nog niet aan het vonnis is voldaan, zulten de in beslag genomen goederen, tot het beloop van de uitgesproken veroordeeling, door den met de tenuitvoerlegging belasten beambte, in tegenwoordigheid van twee getuigen, in het openhaar, om gereed geld, aan den meestbiedende worden verkocht, ten zij de geboden som beneden die der waardering mögt zijn ; in welk geval de goederen aan den schuldeischer te wiens behoeve de executie plaats heeft, naar de geschatte waarde, zullen worden overgegeven.

De veroordeelde is bevoegd om de orde aan te wijzen, naar welke de in beslag genomen goederen zullen verkocht worden.

De goederen, welke niet hebben behoeven verkocht te worden, zullen weder aan den veroordeelde worden overgegeven.

-ocr page 223-

die volstrekt benoodigd zijn lot de uitoefening van het persoonlijk bedrijf van den veroordeelde; en krachtens de uitspraken der districts-geregten kan geeno gevangenzetting of lijfsdwang plaats hebben; art. 106, 107.

III. Zieg'tspleg'ing' in burgerlyke zaken by de overig'e regtg-coHeffien. — De gewone dagelijksche regtors, in burgerlijke zaken voor de eigenlijk gezegde inlanders en daarmede gelijk gestelde personen, zijn do landraden tart. 94 Ind. R. 0.). Aan de residenten op Java en Madura is niettemin voor sommige kleine zaken, regtsniagt opgedragen (art. 108 eod.). Zie voorts hierover art. 89—98, 108—116 eod. , Tbemii IX, 345—349. Over de regtspleging bij de landraden wordt in den negenden, over die bij den resident in den tienden titel gehandeld.

Burgerlijke vorderingen in eersten aanleg worden bij verzoekschrift door den eischer of door zijnen geraagtigde onderteekend, of, indien de eischer niet schrijven kan, mondeling ingediend bij den president van den landraad, onder wiens reglsgebied de verweerder zijne woonplaats, of, bij gebreke daarvan, zijn werkelijk verblijf heeft; art. 126, 127, 130. De president doet do vordering, nadat die door den griffier op een afzonderlijk register zal zijn ingeschreven, aan den verweerder toekomen, met aanzegging om daarop binnen een bepaalden lijd te antwoorden ; en bepaalt, nadat die dag is verstreken , den dag waarop de zaak voor den landraad zal dienen, met aanzegging aan de partijen , om , vergezeld van de getuigen, die zij wenschen te doenhooren, en met de schriflelijke bewijsstukken, waarvan zij zich willen bedienen, tegenwoordig te zijn; art. 128, 129 (Art. 110).

Partijen kunnen zich doen bijstaan of vertegenwoordigen door gemagtigden ; en , in geval van niet-verschij-ning, het zij van den eischer, het zij van den verweerder, wordt gehandeld, zoo als hierboven gezegd is, voorde districts-enrcgenlschaps-geregton; art. 130, 131, 132,

-ocr page 224-

94, 111. De landraad kan niettemin gelasten, dat de niel-verschijnendo partij ten tweeden male zal worden opgeroepen, en is daartoe zelfs vorpligt, indien het blykt of aannemelijk is, dat de afwezigheid is loc te schrijven aan wettige beletselen; art. 133.

Wanneer daarentegen partijen verschenen zijn, tracht do landraad, hij momie van den president, haar lot een vergelijk te brengen, en, indien dit lot stand komt, wordt daarvan, slaande de tereglzilting, eene acte opgemaakl, waarbij partijen worden veroordeeld tot het nakomen van de overeenkomst, welke dezelfde kracht heeft, en op dezelfde wijze wordt ten uitvoer gelegd, als een gewoon vonnis; art. 134.

Wanneer er geen vergelijk wordt getroffen, wordt lt;laarvan melding gemaakt op hel proces-verbaal der zitting; voorts worden de overgelegde stukken , waarvan partijen inzage kunnen vorderen , voorgelezen, en beide partijen gehoord; art. 135, 140.

Indien do verweerder voor een landraad is geroepen , voor welken hij niet behoeft te regt te slaan, kan hij, mits dadelijk bij den aanvang der eerste tereglzilting, vorderen dat de regier zieh onbevoegd verklare; doch, wanneer hel geschil loopt over een onderwerp , hetwelk niet behoort lot de kennisneming der landraden, kan do exceptie in iederen stand van het geding worden opgeworpen, en is de regier zelfs vorpligt, zich ambtshalve onbevoegd te verklaren; art. 136, 137.

Wanneer geene onbevoegdheid beweerd , of de exceptie verworpen is, gaat do landraad, na het verhoor der partijen (art. 135), dadelijk over tot hot onderzoek der betwiste vordering; en , indien de zaak niet onmiddellijk kan afloopen , wordt op de lereglzitling, in tegenwoordigheid van partijen, het uitstel uitgesproken tot een naderen zoo min mogelijk verwijderden reglsdag, en zulks alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid ; art. 138, 163.

-ocr page 225-

— 213 —

Alle andere excepliën (dan die van onbevoegdheid) , moeien gelijktijdig met do hoofdzaak worden behandeld en uitgewezen; art. 139. Indien echter door ééne der partijen de echtheid wordt betwist van een door de wederpartij overgelegd stuk, wordt vooraf, na verhoor van deskundigen , naar de echtheid of onechtheid van zoodanig stuk onderzoek gedaan, na afloop waarvan de landraad beslist, of hel betwiste stuk al dan niet als bewijsstuk in hel geding zal worden toegelaten; art. 141, 158.

Do verdere bepalingen over het getuigen-bewijs, bepaaldelijk die over de maatregelen tegen de getuigen, die weigeren te verschijnen of don eed af te leggen, de vormen van het verhoor, de wraking, de redenen van onbekwaamheid en verschooning (art. 142—156), gaan wij , als weinig verschillende met hetgeen daaromtrent bij ons is voorgeschreven , met stilzwijgen voorbij. Alleen vermeenen wij den inhoud der artt. 146 en 154 te moeten mededeelon. Het eerste bepaalt, dat niemand kan genoodzaakt worden, tot het afleggen van getuigenis, le verschonen voor een landraad , gevestigd buiten do residentie, binnen welke hg woont of verblijf houdt, doch dat zijne beëedigdo verklaring wordt ingenomen door den resident van zljno woonplaats of verblijf, die het daarvan op te maken proces-verbaal ten spoedigste opzendt. Hel tweede, dal partijen de vragen opgeven, die zij aan de getuigen wenschen gedaan le hebben , onverminderd de bevoegdheid van den regier, om do niet ter zake dienende vragen te weigeren , of om ambtshalve zoodanige vragen te doen , als hij ter ontdekking der waarheid dienstig oordeelt.

De landraad kan, alvorens le beslissen, op verzoek van partijen of ambtshalve, hel zij eene plaatselijko opneming, hetzij een onderzoek door deskundigen, bevelen; art. 157, 158; terwijl, zoowel de beslissende eed door

-ocr page 226-

— 214 —

de ééne partij aan de andere, als ook de supplétoire eed ambtshalve door den regier aan ééne der partijen, kan worden opgelegd; art. 159—162,

Nadat de zaak, het zij op de eerste , het zij op eene nadere teregtzitting (art. 163) zoo veel mogelijk is tot klaarheid gebragt, moet de landraad , na partijen, getuigen en toehoorders te hebben doen buitenstaan, het gevoelen inwinnen van den hoofd-djaksa of djaksa, en van den hoofd-panghoeloe, panghoeloe of priester, of van de Chineesehe adviseurs, zoo deze zijn geroepen ; en daarna wordt overgegaan tot de beraadslaging en de beslissing; art. 164. (Art. 39, 40, 92 Ind. R. 0.)

In zaken, waarvan de landraad in hooger beroep kennis neemt, doelde president aan partijen den dag aanzeggen , waarop de zaak dienen zal, met last om de getuigen, die zij alsnog willen doen hoeren, mede te brengen ; ten dage dienende , worden het vonnis van het regentsehaps-geregt en de stukken gelezen, de getuigen gehoord , de nieuwe stukken in overweging genomen, en daarna uitspraak gedaan. Art. 123, 124. (Art. 100, 101, 120, 121. Art. 83. 98 Ind. R. 0.)

Nadat alzoo in de eerste afdeoling in het algemeen de manier van procederen voor den landraad is beschreven, handelen de verdere afdeelingen van dezen titel : over het bewijs ; over do beraadslaging en het vonnis ; over hel hooger beroep en het beroep in cassatie ; over de tenuitvoerlegging der vonnissen; over eenige bijzondere regtsplegingen ; en over de toelating om kosteloos te procederen.

De bewijsmiddelen bestaan, in schriftelijk bewijs (art. 168—172); bewijs door getuigen (art. 173 —176); vermoedens (177); bekentenis (art. 178—180) en den eed (art. 181); en do regier kan voor alle zaken, in het algemeen, zijne overtuiging vestigen op ieder, op één of meer dezer middelen. Van daar, dat de bepalingen

-ocr page 227-

— 215 —

van het reglement omtrent het bewijs zeer kort en eenvoudig zgn ; de beperkingen omtrent het getuigen-bewijs zijn daarbij bepaaldelijk niet bekend, en hetzelve is toegelaten in het algemeen in allo zaken, gelijk trouwens reeds volgt uit de vroeger medegedeelde bepalingen, dat partijen in allo zaken met hare getuigen voor den regier verschijnen (art. 95, 112, 123, 129, enz.) ; en, gelijk overigens van zelven spreekt, omdat bij de min beschaafde inlandsche bevolking het schrift weinig of niet in gebruik is.

Van daar ook de bepalingen: 1°. dat wisselbrieven, en alle andere onderhandsche geschriften in zaken van koophandel,. lusschen Europeanen , of daarmede gelijk gestelde personen en inlanders, of daarmede gelgk gestelde personen, wanneer de onderteekenaar tot deze laatsten behoort, moeten voorzien zijn van de verklaring van een notaris of ander Europeesch beambte, waaruit blijkt dat hij den onderteekenaar kent, dat aan dezen do inhoud der akte duidelijk is voorgehouden , en dat daarna de onderteekoning in zijne tegenwoordigheid heeft plaats gehad , art. 171 ; en 2“. dat de landraden, behoudens do enkele hier gegeveno voorschriften, met opzigt lot het schriftelijk bewijs en de gevallen waarin het getuigen-bewijs is loegelaten, zich voorloopig moeten blijven regelen naar het thans voor de inlanders bestaande regt, art. 172. Voor het overige vindt men dan ook hier omtrent het schriftelijk bewgs niets, dan eene definitie der authentieke akte in art. 168, en in de arlt. 169 en 170, de voorschriften omtrent de bewgskracht van koopmans-boeken , hoofdzakelijk met ons regt overeenstemmende.

Do bepalingen over den eed komen eigenlijk reeds voor in de eerste afdeeling (art. 159 —162); hier wordt alleen nog gezegd in art. 181 , dal van hem die den , hel zij beslisseuden, hel zij supplétoiren eed heeft

-ocr page 228-

— 216 — afgclegd, geen ander bewijs mag worden gevorderd tot staving van hetgeen hij heeft bezworen waarheid te zijn.

Omtrent de beraadslaging en bet vonnis valt het volgende op te merken :

De regtor moet de regtsgronden aanvullen , welke niet door de partijen zijn aangevoerd; bij moet regt doen op alle gedeelten van den eisch , en mag geene uitspraak doen omtrent zaken welke niet zijn geëischt, of meer toewijzen dan geeischt is ; art. 182.

Het besluit opgemaakt zijnde (art. 164), worden partijen weder binnen geroepen, en het vonnis, bij monde van den president, in het openbaar uitgesproken; en, wanneer partijen, of éëne derzelve , niet tegenwoordig zijn, wordt haar de inhoud van het vonnis, op last van den president, door een daartoe bevoegd beambte aangezegd. (Art. 188). Art. 183. De voorloopigo tenuitvoerlegging, welke zich nimmer uitstrekt over die bij gijzeling, kan worden bevolen, indien er is een anthenlieke titel, een overeenkomstig art. 171 opgemaakt handschrift, of eene voorafgegane veroordeeling bij oen vonnis, dat kracht van gewijsde heeft bekomen, mitsgaders wanneer een provisionele eisch wordt toegewezen, en in geschillen van bezit-rogt; art. 184.

Die bij vonnis wordt in het ongelijk gesteld , wordt veroordeeld in de kosten, waarvan het bedrag bij het vonnis moet worden uitgedrukt (1) , doch welke ver-oordeeling zich echter niet verder uitstrekt dan lot de kosten van het zegel van het vonnis, de procenls-gewljze belasting, of zoodanig regt als 1er vervanging daarvan mogt worden vastgesteld , do salarissen van de beambten, belast met het doen van oproepingen, aan-’leggingen en andere cxploilen, en van den griffier of

(1) Dit zelfde geldt euk omirent de veroordeeling lot schadevergoeding; art. 187.

-ocr page 229-

anderen beambte, ter zake van de executie van het vonnis; art. 185—187.

De vonnissen worden door den president en den griffier onderteekend , en houden in eene korte opgave van den eisch en het antwoord , en van de gronden, waarop de uitspraak rust, de vermelding , dat de advyserende leden gehoord zijn (arl. 164), do beslissing omirent hoofdzaak en kosten, do vermelding der stellige weltelijke bepalingen waarop het vonnis mogt gegrond zijn, en de opgave of partijen bij de uitspraak zijn tegenwoordig geweest (art. 183). Art. 188.

De griffier houdt van elke zaak een afzonderlijk door hem en door den president onderteekend proces-verbaal, waarbij, behalve hel ter tereglzitling voorgevallene, vermeld wordt het advys van den hoofd-paughoeloe of de andere advyserende leden. (Art. 164.) Art. 190.

Hoezeer hel Regl. op de R. 0. (art. 96, 97), zich daaromtrent niet uitdrukkelijk uillaat, blijkl het echter uit do bepalingen van de vierde afdeeling van dezen titel, dat men zich tegen de vonnissen dor landraden kan voorzien, als zij in het eerste ressort zijn gewezen , in hoogor beroep bij de radon van justitie, en als zij in het hoogste ressort gewezen zijn, in cassatie, bij het hoog-geregtshof (1).

Do verklaring, dat men van één dezer middelen wil gebruik maken, moet door do partij , of door haar bij authentieke akte bijzonder govolmagtigde, binnen 14 dagen na de uitspraak of na de aanzegging van art. 183, en, indien men niet woont binnen de residentie waar de landraad zitting houdt, worden afgelegd bij den griffier van den landraad, die daarvan aanteekening houdt in een daartoe bestemd register, en van die aantoe-kening onverwijld doet kennis geven aan de wederpartij. Art. 192, 194, 198.

(1) Vergelijk over het hooger beroep en de voorziening in cassalic, art. 50—63 1. R. 0.

-ocr page 230-

— 218 —

Van vonnissen en beschikkingen, welke strekken om do behandeling der zaak te regelen, of waarbij de landraad , alvorens op do hoofdzaak regt te doen , het leveren van een bewijs, of een plaatselijk of ander onderzoek bevoelt, gelijk mede van uitspraken bij voorraad, kan geen beroep worden ingesteld dan binnen denzelfden termijn en gelijktijdig met het eindvonnis. Het vonnis nogtans waarbij de landraad zich onbevoegd verklaart, wordt onder de eindvonnissen gerekend ; art, 193, 198. Wanneer derhalve de exceptie van onbevoegdheid wordt verworpen, en de regter zich bevoegd verklaart, kan er niet worden geappelleerd vóór het eind-vonnis, zoodat men verpligt is te pleiten voor den regter, dien mm beweert onbevoegd te zijn, en wiens onbevoegdheid later door den hoogeren regter kan worden uitgesproken.

Vervolgens worden alle de stukken lot de zaak betrok-kelijk, met het proces-verbaal der zitting (art. 190) en een authentiek afschrift van het vonnis en van do aan-teekening der gedane aanzegging (art. 183), door den griffier van den landraad ingezonden aan den raad van justitie, of (in geval van cassatie) aan het hoog geregts-hof, binnen dertig dagen, gedurende welken tijd partijen zoodanige memorie en nadere bescheiden aan den griffier kunnen inleveren, als zij geraden zullen oordeelen, mits zij vooraf elkander daarvan afschriften mcdedeelen, door tusschenkomst van een tot het doen van exploiten bevoegd beambte, on dat, in geval van cassatie, deze inzending zich bepale lot zoodanige stukken, van welke het blijkt, dat zij bij den landraad zijn voorgebragt, als mogende do gronden, waarop cassatie gevraagd wordt, op geeno andere wijze worden bewezen dan door middel van stukken, die in eersten aanleg godiond hebben. Art. 195, 198.

Dc zaak wordt zonder vormen of dingtalen, alleen op de stukken afgedaan, en zoodra de president van den landraad het vonnis in hooger beroep of cassatie gewezen

-ocr page 231-

— 219 — zal ontvangen hebben, doet hÿ aan partijen aanzeggen, dat het bij hem is ingekomen, en dat zÿ daarvan inzage, en te haren koste afschriften kunnen nemen ter griffie van den landraad. Art. 197, 198.

Vóór de aanteekening van het beroep in cassatie moet ter griffie worden in bewaring gegeven eene som van tugt;ee honderd g'uldene voor boete, waarin de eischer moet worden verwezen, wanneer zyne voorziening wordt verworpen. Art. 198.

Vonnissen kunnen worden ten uitvoer gelegd , door beslag op roerende goederen, door beslag op onroerende goederen, door gijzeling; met dien verstande echter, dat niet aan den schuldeischer wordt gelaten de keuze tus-schen deze middelen, of de vrgheid om van meer dan één gelijktijdig gebruik te maken; maar dat het beslag op onroerende goederen alleen geoorloofd is, in geval van ongenoegzaamheid der roerende, en de gijzeling alleen bij ongenoegzaamheid der roerende en onroerende goederen. Art. 203, 206 (1).

De tenuitvoerlegging van alle vonnissen der landraden, en van de gewijsden in hooger beroep of cassatie daarin gewezen, geschiedt bij den landraad, die in eersten aanleg heeft regt gedaan ; art. 199, Aan do grossen van akten van hypotheek on van notariële schuldbrieven binnen Neder-landsch Indio verleden, en aan het hoofd voerende de woorden; in naam des Koning's, wordt gelijke kracht toegekend als aan vonnissen, en zij worden ten uitvoer gelegd op dezelfde wijze en door dezelfde middelen , met uitzondering nogtans van dat van lijfsdwang. Art. 221.

Bij onwil of nalatigheid (maar wat bij onvermogen?) van don veroordeelde om aan den inhoud van het vonnis gevolg te geven, doet de president van den landraad, op mondeling of schriftelijk verzoek van de partij, in wier

(1) ®'j °as gelik tegenwoordig de omgekeerde regel. Zie DE PlNIO, /landleiding tot het 1^. tan B. R. Aant. ad § 282.

-ocr page 232-

— 220 —

voordeel het vonnis is gewezen, hem voor zieh roepen, en maant hij hem aan, om alsnog binnea acht dagen, of, wanneer de zaak geen uitstel gedoogt, binnen een kortoren tijd, aan het vonnis te voldoen; en, wanneer na verloop van dien termijn, aan het vonnis niet is voldaan, zullen, op schriftelgken last van den president, door een tot het doen van exploiten bevoegd persoon, bijgestaan door den griffier van den landraad, of een ander Europeesch beambte, zoo voel roerende goederen van den schuldenaar worden in beslag genomen en opgeschreven, als vermoedolijk noodig zijn zal om de uitvoering van het vonnis te verzekeren, en die, indien binnen acht dagen daarna, nog niet aan hel vonnis is voldaan, na gedane bekendmaking, volgens plaalselijk gebruik, door tusschenkomsl van het vendu-deparle-raont(l), of door zoodanige andere beambten als daartoe zullen bevoegd worden verklaard, op de gewone voorwaarden, in het openbaar aan den meestbiedende worden verkocht; art. 200—202,

Bij ongenoegzaamheid der roerende goederen, zullen, op schriftelgken last van den president, ook do onroerende goederen van den schuldenaar, op gelijke wijze worden in beslag genomen, en na twee, met eene tus-schenruimte van ten minste dertig dagen, op elkander volgende bekendmakingen, verkocht; art. 203.

Het verzet zoo wel van den schuldenaar, als van een derde, op grond van beweerden eigendom der in beslag genomen goederen, wordt, in beide gevallen, mondeling of schriflelijk gebragt ter kennis van den president van den landraad, die de zaak brengt in de eerstkomende vergadering van den landraad, om door deze, na verhoor of behoorlijke oproeping van partijen, beslist te

(1) Over bet vendu-departement, of vendu-Kantoor, aan hetwelk de uitsluitende bevoegdheid is toegekend tot openbaren verkoop van roerende en onroerende goederen, riç Themit XII, 25—27.

-ocr page 233-

— 221 — worden, behoudens hooger beroep of beroep in cassatie, volgens de algemeene regelen; art. 204, 205.

Wanneer er eindelijk geene voldoende goederen voorhanden zijn, geeft de president, op verzoek van den schuldeischer, eenen schriftelijken last tot gijzeling van den schuldenaar, inhoudende den lijd gedurende welken hij in gijzeling zal kunnen worden gehouden, op een tot het doen van exploilen bevoegd persoon; de schuldenaar blijft niettemin aansprakelijk in zijne goederen; art. 206, 218, Het middel van lijfsdwang derhalve is niet beperkt tot enkele soorten van schuldvorderingen, maar is voor allen, zonder onderscheid, loegeslaan; de lijd daarentegen hangt af van de hoegrootheid der vordering; de gijzeling wordt namelijk bevolen voor zes maanden wegens veroordcelingen tot en met honderd gulden; voor één jaar, voor die van honderd tot en met driehonderd gulden; voor twee jareu, voor die van drie tot en met vijf honderd gulden; en voor drie jaren, voor veroordeelingen boven de vijfhonderd gulden; art. 207. Het komt ons voor, dat dit stelsel ernstige overweging, en welligt, in vele opzigten, aanbeveling verdient (1).

Voorts vindt men hier in de arlt. 208—220, de bepalingen over do formaliteiten bij den lijfsdwang in acht le nemen, hel verzet daartegen, het ontslag, de nietig-ver-kiaring, enz.

Do bijzondere reglsplegingen bij de zesde afdeeling geregeld, zijnde volgende:

1®. Wanneer iemand, die lol het verriglen cencr daad is veroordeeld, deze niet binnen den door den regier bepaalden tijd verrigt, kan hij , te wiens voordeele het vonnis is gewezen, den landraad verzoeken, dat het belang, hetwelk hij bij de vobloening heeft, op eene geldsom gewaardeerd worde, welk bedrag hij bepaaldelijk

(1) Zio hierover DE PiNio, Handl. lot het H^elb. van Burgert. Begtivord., Aaul. ad § 400.

-ocr page 234-

moet opgeven; en, indien dit verzoek wordt loegeslaan, het zij tol hel gevraagde, hel zij lot een minder bedrag, wordt de schuldenaar tol de betaling daarvan veroordeeld ; art. 222.

2®. Wanneer er gegrond vermoeden beslaat, dat een schuldenaar, tegen wien nog geen vonnis, of een vonnis, dat nog niet kan worden ten uitvoer gelegd, is bekomen, zijne goederen zoekt te verduisteren of te vervoeren, ten einde die aan zijnen schuldeischer te onttrekken, kan de president van den landraad, ophel daartoe strekkend verzoek van den belanghebbende, bevel geven, dat op die goederen beslag worde gelegd ter bewaring van het regt van den verzoeker, aan wien, alsmede aan den schuldenaar, last wordt gegeven om te verschijnen in de eerstkomende teregtzilting, alwaar het geding op do gewone wijze wordt gevoerd, en hol beslag wordt van waarde verklaard, of de opheffing daarvan bevolen; art. 223.

3°. De voorziening in de curatele van een meerderjarige, die, wegens gebrek aan verstandelijke vermogens, buiten staal is, om voor zich zelven te zorgen on zijne goederen te beboeren, en zulks op verzoek van ieder naastbeslaande, en, bij gebreke van deze, door den hoofd-djaksa of djaksa; art. 225—229.

4“. Onafhankelijk van deze curatele, kan de landraad, op gelijk verzoek, tot behoud van goede orde of tol voorkoming van ongelukken, hen, die wegens zinneloosheid of een doorgaand slecht en buitensporig gedrag, ongeschikt zijn om aan zich zelven overgelalen te blijven , of wol voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, na behoorlijk onderzoek, in daartoe bestemde gestichten, ziekenhuizen of andere geschikte plaatsen, in verzekerde bewaring doen stellen ; art. 230.

5“. Verzegeling van en voorzieningen omirent den onbeheerd gebleven boedel van hem die vermist wordt,

-ocr page 235-

— 223 —

of zijne woonplaats verlaten heeft, zonder orde te hebben gesteld op het beheer zyner goederen; art. 231.

Eindelijk de toelating om kosteloos te procederen. Het verzoek daartoe wordt gedaan te gelgk met de indiening van den eisch of van het antwoord (artt. 126, 127, 129), met overlegging van een schriftclijk bewgs van onvermogen, afgegeven door een politiehoofd der woonplaats des verzoekers; ten dage van de verschijning, wordt eerst en voor alles door den landraad beslist omirent dit verzoek, hetwelk door de wederparty kan worden wedersproken, en ook ambtshalve kan worden afgewezen, indien reeds aanvankelijk blijkt van de volslagen ongegrondheid der vordering of verdediging, alsook op grond , dat de verzoeker wel in staat is de kosten van het geding te dragen; art. 234, 235. Weesen boedel-kamers kunnen, zonder bewys van onvermogen, doch onder overlegging van een summieren staat van den betrokken boedel, worden toegelateri om kosteloos in regten op te treden, wanneer de boedel voor welken zij optreden of de middelen van den persoon dien zij vertegenwoordigen, met toereikende zijn om de vermoedelijke regtskosten te dragen; art. 236. De uitspraken over de verzoeken om kosteloos te procederen, zijn aan geen hooger beroep, noch andere voorziening, oadeiv/orpen; art. 237.

De resident houdt eens in de veertien dagen, of ook wekelÿks, indien dit noodig is, teregtzitting ter behandeling der burgerlÿke zaken, bij art. 108 Ind. R. 0., aan zijne kennisneming onderworpen; en het regls-geding wordt, behoudens de uit den aard der zaak volgende afwijkingen, en zonder medewerking van den hoofd-djaksa of eenig ambtenaar van het openbaar ministerie, alsmede zonder raadpleging van advijseurs, gevoerd en afgedaan op dezelfde wijze als bij do la,.d-raden; art. 238, 239.

-ocr page 236-

Tegen zijne uitspraken is geen beroep in cassatie toegelaten; en de resident kan tegen den veroordeelden schuldenaar geen last lot gijzeling afgeveu , dan alleen in do gevallen voorzien bg de artt. 580, 581, 583, en met inachtneming van het bepaalde bij het tweede lid van art. 586, het laatste nummer van art. 591 en de drie laatste nummers van art. 595 van het Ind. Regl. van B. R. (1);

1°. Wegens stellionaat;

-ocr page 237-

— 225 — terwijl lot de tenuitvoerlegging tegen een Europeaan of daarmede gelijk gesteld persoon, indien bij den landraad

'tegen gehuwde of ongehuwde vrouwen wordt de lijfsdwang alleen torgclalen in de gevallen, hij nomincrs 1, 2, 3, 5, 8 en 10 hierboven voorzien.

Tegen personen welke den vollen ouderdom van vijf en zestig jaren hebben bereikt, heeft in burgerlijke zaken alleen lijfsdwang plaats in de gefallen, bij nomincrs 1, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 vermeld.

Art. 501. Lijfsdwang heeft mede plaats;

De orderbriefjes, assignation en andere handcispapicren, door eenen koopman ondertcekend, worden geacht voor zijnen handel te zijn aangegaan , indien daarin geene andere oorzaak is uitgedrukt ;

Tegen gehuwde en ongehuwde vrouwen, geene openbare koopvrouwen zijnde, zijn de bepalingen van nommers 2, 3 en 4 van dit artikel niet toepasselijk.

Art. 583. Behalve in de gevallen bij artikel 580 en 581 vaslge-sleld, of die welke in het vervolg van tijd bij de wettelijke bepalingen moglen worden bepaald, kan geen lijfsdwang plaats hebben; alle hiermede strijdige overeenkomsten zijn van regtswege nietig, zelfs wanneer die buiten Ncderlandsch-lndie zijn aangegaan.

Art. 586. Niemand kan 1er zake van dezelfde schuld langer dan drie jaren in gijzeling worden gehouden.

Thanis, D. Xll, 2^ .St. [185]. 15

-ocr page 238-

— 226 -

geen Europeesch deurwaarder is aangesteld, een ander Europeesch beambte door den resident moot worden aangewezen. Art. 239.

Ruiten de gevallen bij bet laatste lid van artikel 580 vermeld, boudt de lijfsdwang in burgerlijke zaken op, zoudra de schuldenaar den vollen ouderdom van vijf en zestig jaren beeft bereikt.

Art. 591. De schuldenaar, die op cene wettige wijze is in gijzeling gesteld, verki'ijgt onherroepelijk zijn ontslag;

Deze toestemming tot ontslag van den schuldenaar kan gegeven worden, het zij voor eenen notaris, het zij in het register waarin de gegijzelden zijn ingeschreven ;

Art. 595. De schuldenaar mag niet worden gegijzeld:

-ocr page 239-

raden wordt gehandeld in den elfden en twaalfden titel, over die bij de residenten in den dertienden, en over die bij de regtbanken van omgang in den veertienden titel.

De regtspleging voor de landraden in zaken van misdrijf wordt in den elfden, en die in zaken van overtreding afzonderlijk in den twaalfden titel behandeld.

Elke landraad is bij voorkeur bevoegd om kennis te nemen van misdrijven, binnen den omvang van zijn regtsgebied gepleegd ; en die, binnen wiens reglsgebied do beklaagde woont, verblijf houdt, of in hechtenis is genomen, kan slechts dan de kennisneming lol zich trekken , wanneer de woonplaats van de meesten der op te roepen getuigen nader bij zijn zelel is gelegen , dan bij dien van den landraad , binnen wiens reglsgebied hel misdrijf is gepleegd. Art. 211.

Nadat de landraad heeft zitting genomen (art. 83) wordt de beklaagde voorgeroepen, of, zoo hij zich in hechtenis bevindt', onder goede bewaking, doch vrij van banden, binnengeleid. In ieder geval, kan hij zich, lot zijne verdediging, door een raadsman doen bijstaan. Indien er meerdere beklaagden zijn , wordt, niettegenstaande de voorlvlugtigheid of afwezendheid van één of meer hunner, tol de beregting ten aanzien der tegenwoordig zijnde overgegaan, ten zij de president, dit in hel belang der zaak noodig achtende , en indien het te voorzien is, dat de voortvlugtigen eerlang zullen kunnen gevat worden , de behandeling van het geding tot een anderen dag verschuive. Art. 242 , 243.

Nadat do president aan den beklaagde zijn naam, ouderdom, geboorteplaats, woonplaats en beroep heeft afgevraagd, worden door den hoofd-djaksa voorgelezen de processen-verbaal, verslagen en andere stukken tol de zaak betrekkelijk, met uitzondering van de schriftelijke verklaringen der getuigen (art. 249), en draagt deze zijne schriftelijke beschuldiging voor, met vermei-

-ocr page 240-

ding van alle oinslandiglieden door welke de daad voorafgegaan , vergezeld of gevolgd is, voor zoo ver die tot verligting of verzwaring van de schuld des beklaagden kunnen bijdragen. De president moet vervolgens den beklaagde den inhoud der acte van beschuldiging duidelijk verklaren, en hem afvragen, of hij die goed begrijpt, en wat hij daarop heeft te antwoorden. Art. 244—247,

Daarna vangt het mondeling onderzoek aan. Wij zullen daaromtrent in geene bijzonderheden treden, doch met stilzwijgen voorbijgaan de bepalingen omtrent het verhoor van getuigen (artt, 248—260,263—271, 274,277), en beklaagden (artt. 261, 279), omtrent de benoeming van tolken (artt. 275, 276), omtrent nieuwe verzwarende omstandigheden , welke op de teregtzilting ontdekt worden (art. 273) enz., welke dan ook niets merkwaardigs ter vermelding oploveren.

Wij teekenen alleen de drie volgende bepalingen op : 1°. Die van art. 258» dat, wanneer de door een getuige ter teregtzitting afgelegde verklaring van zijne vroegere opgave verschilt, de president hem daarop indachtig moet maken, hem deswege opheldering vragen, en daarvan aanteekening doen houden op het procesverbaal. — Wij gelooven , dat dit voorschrift zeer nuttig is, en dat hetzelve ook bij ons navolging verdienen zou.

2°. Die van de artt. 265 en 267 , dat (even als in art. 145 Ind. Regl. van Strafv.) under de onbevoegde getuigen ook worden opgenoemd de door een der beklaagden quot;orijgegeoene lijfeigenen ; en dat in geen geval do lijfeigenen van den beklaagde kunnen worden gehoord tol bezwaar of ontlasting van hunnen meester, dan met uitdrukkelijke toestemming van den hoofd-djaksa en den beklaagde, of indien de landraad, in geval van verzet, na beraadslaging , het beveelt.

3’. Die van art. 278, uitdrukkelijk bepalende, dat,

-ocr page 241-

wanneer het misdrijf van dien aard is, dat de vraag omtrent het al of niet bestaan van hetzelve door deskun-iligen kan worden toegelicht, deze, ieder afzonderlijk, hun gevoelen uitbrengen, na vooraf den eed te hebben afgelegd, dat zij dat geheel naar waarheid, immers •naar hun beste wetefi, zullen doen. De vraag, bg ons ontstaan uit het stilzwijgen der wet omtrent den eed der «leskundigen, is hiermede op eene gepaste wijze opgelost (1).

Even weinig als in het Ind. Regl, van Sirafv., is hier eene enkele formaliteit, op straffe van nietigheid, voorgeschreven. De reden hiervan is dezelfde , omdat namelijk het middel van cassatie alleen is toegelaten in zaken van overtredingen, terwijl alle vonnissen in zaken van misdrijf van regtswege zijn onderworpen aan revisie bij hel hoog geregtshof (2). (Ârlt. 316, 252. Artt. 95,97 , Ind. R. 0:)

Na afloop van het verhoor van getnigen en beklaagden , wordt aan deze en aan hunnon raadsman do gelegenheid gegeven om de verdediging voor te dragen, en nadat dal alles is afgeloopen, verklaart de president dat het onderzoek is gesloten ; do beklaagden, getuigen en toehoorders worden verwijderd, en do landraad gaat over tot de raadpleging ; indien deze niet lenzelfden dage afloopt, of de president van oordeel is, dat de zaak niet gevoegelijk terstond kan worden beslist, kan hij het vervolg der beraadslaging en do beslissing uitstellen tot den naastool^enden reglsdag , mits het uitstel dadel'jk in de openbare tereg^tzittin^ worde uitgesproken. Art. 280, 281.

Do landraad moet, naar aanleiding van de tegen den beklaagde ingebragte beschuldiging, en van hetgeen uit het onderzoek op de tereglzilling is gebleken , boraad-

-ocr page 242-

— 230 — slagen over de navolgende punten : welke daadzaken zijn door het geregtelijk onderzoek bewezen? is het bewezen, dat de beklaagde daaraan schuldig is? welk misdrijf is daardoor gepleegd ? welke straf moet den beklaagde worden opgelegd ? Art. 282.

Tot veroordeeling is noodig de overtuiging van den regter en het wettig bewijs , dat de beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan eene strafbare daad. Artt. 284, 288. De wettige bewijsmiddelen zijn: getuigenissen, schriftelijke bescheiden, bekentenis, aanwijzingen. Art. 285. De verdere ontwikkeling der bewijs-leer (artt. 286—302) is genoegzaam letterlijk nageschreven uit onze wet, zoodat wij daarbij niet zullen stilstaan.

Als de schuld niet is bewezen, wordt de beklaagde vrijgesproken; indien het bewezen feit noch misdrijf, noch overtreding is, wordt hij van alle regtsvervolging ontslagen; wanneer hij daarentegen schuldig wordt bevonden aan een strafbaar feit, wordt hij veroordeeld in de daartegen bedreigde straf, ten zij de zaak mögt blijken de bevoegdheid van den landraad te boven te gaan , in welk geval hij wordt verwezen naar de regtbank van omgang, met bevel, dat hij in hechtenis zal blijven, of, zoo hij op vrije voeten is, daarin zal gesteld worden; art. 303—308.

Do bepalingen over de openbare uitspraak van het vonnis door den president (art. 309, 310), den inhoud en de verschillende bestanddeelen van het vonnis, hetwelk moet zijn geschreven in de Nederlandsche en in de landtaal, en binnen aebt dagen na de uitspraak on-derteekend (art. 312, 313), en het houden door den griffier van het proccs-verbaal der teregtzitting, komen almede genoegzaam in alles overeen met hel dienaangaande bepaalde in het Ind. Rcgl. vanSlrafv,, on bij gevolg ook met de voorschriften onzer wet(l).

(1) Zie hierover Themis XI, 195, 196.

-ocr page 243-

— 231 —

Alle eind-vonnissen der landraden zÿn onderworpen aan revisie bij hel hoog geregtshof, met uitzondering van die, waarby de beklaagde, uit hoofde van gebrek aan bewijs, is vrijgesproken (art. 303), welke niettemin aan het bof worden ingezonden, hetwelk, indien daartoe gronden zijn, na den procureur-generaal te hebben geraadpleegd, aan den landraad zijne aanmerkingen op do behandeling der zaak kan mededeelen ; art. 316. De griffiers der landraden zenden, binnen 14 dagen na de uitspraak, met de stukken van het geding en het procesverbaal der teregtzitting, door tu.sschenkomst van den resident, aan het hoog-geregtshof de oorspronkelijke vonnissen in; art. 317. De hoofd-djaksaen de beklaagde zijn bevoegd, om, binnen dien termijn, eene memorie, houdende hunne middelen tot bestrijding of verdediging van het vonnis, aan bet hof in te dienen of te doen indienen, zonder echter nieuwe bewijsstukken temogen overleggen; art. 318. Zoodra het arrest van revisie bij den landraad is ingekomen, moet de president hetzelve aan den beklaagde bekend maken of door den griffier doen bekend maken, waarvan aanteekening wordt gehouden op het vonnis (art. 197); art. 319.

De tenuitvoerlegging der vonnissen, waarbij eene lijf-of onteerende straf is uitgesproken, blijft van regtswege, on van die waarbij eene andere straf is uitgesproken, indien de veroordeelde het verlangt, geschorst gedurende 14 dagen nadat de uitspraak in revisie den veroordeelde is bekend gemaakt; en de veroordeelde kan, binnen dien termijn, een verzoekschrift om gratie iuleveren bij den griffier van den landraad, waardoor almede de tenuitvoerlegging wordt geschorst; art. 321,322. De schavot-slraf en de straf van rottingslagen (1) worden ten uitvoer

(1) Bij art. 4 van de Bep. ter regeling van eenige onderwerpen ran strafwetg., welke eene dadelijke rooniening behoeren, zijn wel de straffen van gcesseling en brandmerk afgeschaft, doch de straf van

-ocr page 244-

gelegd ter plaatse, waar de landraad, die het vonnis gewezen heeft, gevestigd is, ten zij bij het vonnis zij bepaald, dat dit zal geschieden op of nabij de plaats, waar hot misdrijf gepleegd is, in tegenwoordigheid van den resident, of van een door dezen aan te wijzen beambte, die aan den voet van het arrest in revisie stelt eene door hem ondertoekende verklaring, dat de straf behoorlijk is ten uitvoer gelegd, met vermelding van den dag, waarop dit is geschied; art. 311, 323. De veroor-deeling tot wegzending naar een oord van ballingschap en die tot dwangarbeid in of buiten den ketting (1), kunnen niet worden ten uitvoer gelegd, dan nadat, door den Gouverneur-gencraal, op aanvrage van het hoog geregtshof, zal zijn bepaald, werwaarls de veroordeelde zal worden overgebragt; art. 324.

Wanneer iemand, die vroeger tot gevangenis of zwaardere straf was verwezen, op nieuw daartoe wordt veroordeeld, voor dat hij de eerste ondergaan hoeft, worden, indien de eerst-opgelegde straf niet reeds verjaard is, de volgende regelen in acht genomen ; indien, buiten het geval in art. 306 (2), bij de opvolgende vonnissen herhaaldelijk eene schavotstraf of die van rottingslagen is

i'otting.slagcn is bij art. 20 tegen inlanders behouden. Wij zullen hierop nader terugkomen bij de behandeling van dit Jiegl.

De landraad zal in geen geval eene straf uitspreken, waarvan het gevolg zoude zijn, dat de beklaagde, ter zake dier gezamenlijke misdrijven of overtredingen, eene zwaardere straf zoude ondergaan dan het maximum, tegen het zwaarste derzelvc bedreigd.

Deze bepaling is mede niet toepasselijk op geldboeten en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen.

-ocr page 245-

— 233 — opg®l®glt;ï) ondergaat de veroordeelde alleen de zwaarste dier straffen, of, indien zij van gelijke zwaarte zijn, slechts ééne van beiden (1), terwijl de andere van regts-wege vervalt; overigens worden de na elkander opgelegde straffen geheellelijk ten uitvoer gelegd , te beginnen met de zwaarste; art. 325.

Voor de berekening van den straftijd, wordt eiken dag op 24 uren, en elke maand op 30 dagen gesteld, en de straftijd gerekend in te gaan, voor veroordeelden die zich in hechtenis bevinlt;len, op den dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, en voor anderen, met die der tenuitvoerlegging; art. 327, 328.

De vonnissen, houdende veroordeeling in geldboeten, kunnen w'orden ten uitvoer gelegd op de goederen van den veroordeelde, of bij lijfsdwang (voor zoo veel de boete betreft), beide op dezelfde wijze als omtrent de tenuitvoerlegging in burgerlijke zaken is bepaald; art. 328, 330, 331 (art. 199—221). Voor de kosten zijn allen, die gelijktijdig aan hetzelfde feit zijn schuldig verklaard, hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk, art. 333; en bij het vonnis, waarb^’ eeno geldboete wordt opgelegd, bepaalt de regier den lijd, gedurende welken de veroordeelde, wegens het niet voldoen der boete, kan worden in gijzeling gehouden; die tijd kan ten langste worden gesteld op ééne maand gevangenis of dwangarbeid buiten den ketting, voor elke twee honderd gulden, en mag in geen geval den tijd van drie jaren te boven gaan; art. 329 (art. 206, 207). De verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, mitsgaders de veroordeeling tot geldboete en in de kosten, zijn altijd ten behoeve van den

(1) Doch welke? Daarover zwijgt het reglement. Wordt dit ovcrge-latcn aan de keuze van den veroordeelde, of aan den ambtenaar met de uitvoering belast? — liet eerste toch wcl zeker niet. Waarschijnlijk zal het wel de bedoeling zijn, dat de eerste straf moet worden ten uitvoer gelegd.

-ocr page 246-

— 234

lande, len ware bij bijzondere verordeningen anders mogt zijn bepaald, in welk geval de aandeelen, daarin aan ambtenaren of bijzondere personen toegekend, steeds, nadat het geheele bedrag in ’s lands kas zal zijn gestort, hieruit aan dezen worden uilbetaald, in voege als bij de daartoe betrekkelijke verordeningen is of zal worden geregeld; art, 332,

In zaken van overtreding (1) (art. 95 Ind. R. 0.), vaardigt do hoofd-djaksa tegen den beklaagde uit een schriftelijk bevel van dagvaarding, legen den dag en op den termijn, door den president te bepalen, en inhoudende opgave van de overtreding, mitsgaders dag en uur, waarop de beklaagde voor den landraad zal motten verschijnen, van welk bevel een volledig afschrift wordt beteekend aan den beklaagde in persoon of aan diens woning of verblijf; artt. 337, 338.

Indien de beklaagde ten bepaalden dage niet verschijnt, gelast de president, indien hij niet behoorlik is gedagvaard, dat zulks alsnog zal plaats hebben legen eenen naderen reglsdag; doch, indien hij behoorlek is opgeroepen, wordt, niettegenstaande zijne afwezigheid, met de behandeling der zaak voortgegaan, en wordt het bij verstek gewezen vonnis van veroordeeling aan hem bo-teekend, waartegen hij niet anders kan opkomen dan door hooger beroep, indien het vonnis in het eerste, of door voorziening in cassatie, wanneer het in het hoogste ressort gewezen is; art. 339.

De beklaagde kan zich door eenen verdediger doen bijstaan, of zich doen vertegenwoordigen door eenen bij notariële of door den griffier van den landraad opgemaakte akte, bepaaldelijk daartoe gevolmagtigde, doen vertegenwoordigen, ten ware de landraad zijne persoonlgke verschijning mögt gelasten; art. 340.

Het regisgcding wordt volgenderwijze gevoerd : de

(1) Waarover wordt gehandeld in Titel XIl.

-ocr page 247-

— 235

processen-verbaal en verslaggevingen worden door den hoofd-djaksa voorgelezen, en deze draagt de zaak en zijne vordering voor; de getuigen worden gehoord; de stukken, dienende tot overtuiging of ontlasting, worden aan de getuigen en aan den beklaagde vertoond ; de beklaagde wordt ondervraagd en in de gelegenheid gesteld , om zijne verdediging voor te dragen of te doen voordragen (art. 340), daarna wordt overgegaan tol de beraadslaging en de uitspraak van het vonnis, het onderzoek op de teregtzitting, de raadpleging, beslissing, uitspraak en tenuitvoerlegging van hel vonnis, goschieilen voor het overige op dezelfde wijze als in zaken van misdrijf; art. 341, 342, 367.

In zaken, waarin geen hooger beroep is toegelalen, kan de landraad bij het vonnis bepalen, dat het, voor zoo veel de opgelegde geldboete betreft, bÿ voorraad, en niettegenstaande cassatie, zal mogen worden ten uilvoer gelegd; art. 343 (art. 367).

In geval van hooger beroep van de uitspraken der regentschaps-gerogten , wordt de beklaagde en de getuigen (zoo n.oodig) door den hoofd-djaksa , tegen den door den president bepaalden dag opgeroepen , en er kunnen nieuwe getuigen worden geroepen (art. 337); ten dienenden dage onderzoekt de landraad de zaak op nieuw; de uitspraak van het regenlschaps-geregt en de stukken worden door den griffier voorgelezen ; overigens geschiedt het onderzoek even als voor overtredingen in dezen titel is voorgeschroven ; art. 334, 335 ; en de president van den landraad doet den regent, door toezending van een afschrift, kennis dragen van het in hooger beroep gewezen vonnis, binnen acht dagen na de uitspraak. Art, 336.

Van alle vonnissen door do landraden in zaken van overtreding gewezen, welke geene eind-vonnissen zijn, kan alleen met de hoofdzaak in hooger beroep worden

-ocr page 248-

— 236 — gekomen (art. 193). De hoofd-djaksa of de beklaagde, die vandal middel wil gebruik maken, moet zyne verklaring doen aan den griffier van den landraad, ten langste binnen drie weken na de uitspraak ; de officier bij den raad van justitie kan binnen denzelfden termijn in hooger beroep komen ; de uitvoering van het vonnis blijft hangende het beroep geschorst. Art. 345, 348.

De griffier van den landraad zendt, binnen 14 dagen na de aanteekening van het beroep, de stukken , met het proces-verbaal der teregtzilting, en volledige afschriften van het vonnis en van de akte van beroep ter griffie van den raad van justitie (art. 195). Binnen den-zelfden termijn kan de beroepende partij aan den raad van justitie eene memorie indienen , houdende de middelen van het beroep (art. 195). Artt. 347, 348, De beklaagde kan op de , namens den officier bij den raad van justitie, aan hem gedane dagvaarding in persoon optreden, en zich, des verkiezende, door eenen procureur doen bijstaan, of zich door eenen , bij authentieke acte gemagtigden procureur doen vertegenwoordigen (art. 340), Indien hij, behoorlijk opgeroepen, niet verschijnt, wordt verstek tegen hem verleend, en dadelijk overgegaan tot de behandeling der zaak ; tegen het bij verstek gewezen veroordeelend vonnis kan hij alleen opkomen door voorziening in cassatie. Art. 350. (Art, 339),

Van alle vonnissen, door de landraden in zaken van overtreding gewezen in het hoogste ressort, kan beroep in cassatie worden ingesleld bij het hooggeregtshof. Art. 352. Art. 171 Ind, R. 0. Alles wat betreft de aanlee-kening voor het beroep , den termijn, de vonnissen waartegen en de gronden waarop men zich kan voorzien in cassatie , de memorie , en de opzending der stukken aan het hof, is genoegzaam letterlijk overgenomen in de Artt. 353—364 uil do arll. 304—320 Regl. op do Slrafv., waarvan door ons uitvoerig verslag is gegeven, boven.

-ocr page 249-

Themis, XI, 211—215. Wij gelooven daarnaar le kunnen verwijzen. Alleen zij opgemerkl, dal, in verband met de arll. 339 en 350 , aan den beklaagde , die bij verstek is veroordeeld, een termijn wordt gegeven van veertien dagen om zich te voorzien in cassatie , te rekenen van den dag, waarop hem het vonnis is beteekend. Art. 359. — Omtrent de behandeling der zaak in cassatie, worden hier geenerlei voorschrilten gegeven ; de zaak wordt vermoedelijk door het hof in raadkamer op de ingezonden stukken afgedaan.

Hel arrest in cassatie gewezen wordt, door lusschen-koinst van den resident, loegezonden aan den president van den landraad. (Art. 319). Art. 365.

Zoo lang de termijn lot het aanleekenen van cassatie niet is verstreken (art. 359), of, in geval van beroep in cassatie, daarop niet bij eind-vonnis is beschikt, mag het vonnis niet worden ten uitvoer gelegd , behoudens het bepaalde bij art. 243 (1). Art. 367.

De residenten houden zitting, zoo veel mogelijk , twee keeren in de week, op daartoe bestemde dagen, tot afdoening der aan hunne kennisneming opgedragen zaken. (Art. 88, 110 Ind. R. 0.). Art. 368.

De zaken worden door den hoofd-djaksa ingeschreven op een register, hetwelk bekend is onder den naam van politie-rol. Die inschrijving behelst de opgave van den naam, den ouderdom, het beroep en de woon- of verblijfplaats van den beklaagde, de overtreding, do namen , beroep en woonplaats en den korten inhoud der verklaringen der voorloopig gehoorde getuigen. Na des noodig deze of nieuwe getuigen (al of niet onder eede), en, in allen gevalle , na den beklaagde te hebben ondervraagd, doet de resident uitspraak. Van de verklaringen der getuigen en do bekentenis of ontkenlenis van den beklaagde, wordt aanteekeuing gehouden op het

(1) Zie boven bl. 227.

-ocr page 250-

register. Bij schuldigverklaring legt de resident, binnen de grenzen zijner bevoegdheid, den beklaagde eene aan het feit geëvenredigde straf op. Van de beslissing geschiedt aanteekening op de politie-rol, en zij wordt door den resident onderleekend. De uitspraken worden dadelijk ten uitvoer gelegd. In geval van verwijzing tot eene geldboete, kan de veroordeelde , in geval van toepassing van den lijfsdwang, niet langer dan zes dagen worden in gijzeling gehouden (artt. 207, 329). Artt. 369—371.

Eindelijk behandelt de veertiende titel de regtspleging voor do reglbank van omgang. Over de zamenstelling en de bevoegdheid dezer regtbanken , zie art. 99—107 Ind. R. 0., en T/iemig, IX, 348.

De stukken bolrekkelijk de zaken , die voor de reglbank van omgang moeten gebragt worden, worden van wege den omgaanden regier gesteld in handen van den hoofd-djaksa of djaksa, om zijn ambt en pligt te betrachten. Art. 379.

De bepalingen van arl. 241 (1) , zijn mede van toepassing op de regtbanken van omgang.

Indien de omgaande regier bevindt, in de hem door den resident toegezonden stukken (art. 82), dal er nog daadzaken en omstandigheden zijn , die vóór de behandeling van de zaak ter teregtzitting bohooren toogelicht of opgehelderd te worden, wendt hij zich deswege lot den resident, die gehouden is, zoo spoedig mogelijk, over te gaan tot de nog verlangde geluigen-verhooren, geregtelijke plaats-opnemingen, of andere daden van voorloopig onderzoek; na afloop hiervan, of, zoo dat niet noodig is, dadelijk, wordt gehandeld overeenkomstig art, 379, zoo even vermeld. Art. 374.

De omgaande regier kan geeno zaken aan den resident terugwijzen, op grond, dat zij hem niet voorkomen vatbaar te zijn voor vervolging ; doch , indien hij van

(1) Zie boven bl. 227.

-ocr page 251-

oordeel is, dat eene zaak behoort tol de bevoegdheid van den landraad, deelt hij dit, met opgave lt;ler gronden, en onder terugzending der stukken, mede aan den resident, die, wanneer hij zich met dat gevoelen ver-eenigt, de zaak op do gewone wijze brengt voor den landraad; en, in hol tegenovergestelde geval, de stukken met zijne schriftelijke bedenkingen , zendt aan den pro-cureur-generaal bij het hoog-geregtshof, die zoodra mogelijk den regier aanwijst, voor welken, naar zijn oordeel, de zaak moet gebragt worden. Do omgaande regier en de resident zijn vorpligt die aanwijzing le volgen, behoudens de verpligling van den landraad om zieh onbevoegd te verklaren, wanneer het feil, na hel onderzoek 1er teroglzilling, blijkt zijne bevoegdheid te , boven te gaan (art. 308). (Art. 375—378).

Het onderzoek op de tereglzilting, do raailpleging, de uitspraak en do tenuitvoerlegging, geschieden volgens het bepaalde bij dèn elfden titel, behoudens de volgende wijzigingen ;

-ocr page 252-

- 240 —

redenen omkleed requisitoir in , daartoe strekkende , dat liet hof, met opschorting der uitspraak in revisie, zal bevelen, dat tot zoodanig onderzoek tor teregtzitting van de regtbank van omgang worde overgegaan ; — het hof beraadslaagt en beschikt met zes leden, op hot verslag van. den daartoe benoemden raadsheer, op dit requisitoir; wanneer het zich daarmede niet vereenigt, wordt het vonnis van vrijspraak bekrachtigd; in het tegenovergestelde geval, worden bij een bevelschrift, hetwelk met do stukken aan de regtbank van omgang wordt teruggezonden , de daadzaken en omstandigheden omschreven, omtrent welke een nader onderzoek wordt verlangd, en de weg , langs welken het hot die wenscht tot klaarheid gebragt te zien ; de regtbank van omgang waat daartoe onmiddellijk op eene te houden teregtzitting over , ten zij eene plaats-opneming of andere voorloopigo verrigting van dien aard, vóór de teregtzitting moet plaats hebben; — binnen acht dagen na de teregtzitting wordt het daarvan opgemaakt proces-verbaal met de vroeger en later bij het geding gevoegde stukken , door den griffier aan het hof ingezonden , en wordt vervolgens in de gewone vormen, op de schriflelijke conclusiën van den procureur-generaal, en na gehoord verslag van den rapporteur, door het hof, oordeelende met zes leden, behandeld en beregt, en het vonnis bekrachtigd of vernietigd , met schuldigverklaring van den beklaagde en veroordeeling in de op het misdrijf gestelde straf;

5®. in geval van veroordeeling tot de doodstraf, wordt het arrest in revisie niet ter uitvoering opgezonden, dan nadat door den Gouverneur-generaal zij beschikt op do schriftelijke aanvrage ter verkrijging van hetßat executio, door het hof, onder toezending der stukken, gedaan ; art. 382—393.

De omgaande regter doet de bij hem ingekomen arresten in revisie on de vonnissen waarop die zijn gevallen.

-ocr page 253-

onverwijld tot bekendmaking aan den beklaagde en 1er tenuitvoerlegging loekomen aan den resident, binnen wiens residentie do beregling heeft plaats gehad ; art. 394, 395. (Art. 319, 323, 351.)

De voorschriften omirent het vervallen, ophouden en te niet gaan van vervolgingen en straffen van den vijftienden titel, komen al weder in allo opzigten overeen met die van den een en Iwinligslcn titel van het Regl. van Slrafv. (1) over hetzelfde onderwerp , alleen met deze twee uitzonderingen:

lo. Dat, in geval van overlijden van den beklaagde, in alle gevallen, do vordering lot verhaal van boelo of verbeurte van bepaalde voorworpen , in zaken van overtreding op hel stuk van ’s lands middelen en pachten, bij den burgerlijken regier wordt voortgezet legen de erfgenamen of vertegenwoordigers van den overledene, op dezelfde wijze als in gewone burgerlijke zaken , art. 400, zoodat hier niet zijn overgenomen do onderscheidingen van de arlt. 392—395 Regl. van Slrafv.;

2®. dat, vermits de zaken legen de afwezig geblevene beklaagden, op dezelfde wijze worden behandeld, als of zij verschenen waren (art. 339), ook de bepaling van art. 402 Regl. van Slrafv., omirent de verjaring tegen conlumaciële beklaagden, bier niet te pas kwam.

Hetzelfde geldt nagenoeg omirent de bepalingen van gemengden aard , voorkomende in den zeslienden of laat-slen titel. Behalve de arlt. 415, 417, 418, 419, 420, 421 , 422, 423, 424, 426, 427, 428 en 430, welke, mutatis mulandis volkomen gelijkluidend zijn aan do overeenstemmende arlt. 410, 411, 412, 413, 415, 416, 417, 418,419, 420, 421 en 422 van den laatslen titel van het Regl. van Slrafv. (2), treffen wij hier nog

Themis. D. XII, 2'Sl. [1851].

16

-ocr page 254-

— 242 — enkele bepalingen aan , handelende over zeer verschillende onderwerpen , waarvan wij ten slolle den inhoud laten volgen :

Art. 412. De presidenten der regterlijke collégien zijn belast met de leiding van het onderzoek op de teregtzit-tingen en van de beraadslaging.

Ook rust op hen de zorg voor do handhaving der goede orde op de lereglzitlingen ; al wat tot dal einde door hen wordt bevolen, zal stiptelijk en terstond worden ten uitvoer gelegd.

Art. 413. Zij die gedurende de lereglzitlingen de stille storen, of teekens van goed- of afkeuring geven, of op welke wijze ook geraas of beweging verwekken , en zich op de eerste waarschuwing niet dadelijk stil houden , zullen op last van den president verwijderd worden: alles onverminderd de gereglelijko vervolging, indien zij zich aan eenig strafbaar feit mogten hebben schuldig gemaakt.

Art. 414. Geen regier zal mogen kennis nemen van een geding, waarbij hij persoonlijk, het zij regtstreeks, het zij zijdelings, belang heeft, of waarin zijne echge-noot, of een zijner bloedverwanten of aangehuwden, in do regle linie zonder onderscheid, en in de zijdlinie tot den vierden graad ingeslolen , betrokken is.

Do regier, die in zoodanig geval van uilsluiling verkeert, zal gehouden zijn zich uit eigene beweging, zonder dat het noodig zij dat daartoe aanzoek worde gedaan door den belanghebbende , van do kennisneming der zaak te onthouden.

In geval van twijfel of verschil beslist het collegie. Tegen deszelfs uitspraak wordt geenerhande voorziening toegelalen.

Art. 425. De beklaagden wegens misdrijf of overtreding mogen le hunnen koste afschriften nemen of doen nemen van alle zoodanige stukken van het tegen hen

-ocr page 255-

— 243 — ingesleld regtsgeding, als zij tot hnnne verdediging noodzakelijk oordeelen.

Art. 429. De deurwaarders bij de landraden te Batavia, Samarang en Soerabaija, zullen van de door hen gedane exploiten door schriftelijke relazen moeten doen blijken. De deurwaarders bij de overige landraden, en alle andere personen met het doen van exploiten bij de inlandsche regthanken en geregten belast, zullen des noods kunnen volstaan met aan den regter of andoren ambenaar, aan wien zij relaas moeten doen, die daarvan aanteekening zal houden of doen houden, mon-delinjï verslag te geven van do door hen gedane aanzeg-gingen , oproepingen en andere exploiten.

Art. 431. Zoo wel in burgerlijke als in strafzaken , het zij ter tcregtzilting, liet zij buiten dezelve, geroepen en opgckonien getuigen, zijn geregtigd tot schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten , volgens do beslaande of later vast te stellen tarieven.

De regters en de ambtenaren van geregtelijke politie zullen de voor hen verschenen getuigen bekend maken met het bedrag der schadeloosstelling, waarop zij aanspraak hebben.

Art. 432. Bij de regtspleging voor de inlandsche regthanken zullen geene meerdere of andere vormen worden in acht genomen, dan die welke bij dit reglement zijn omschreven.

Echter blijft hel den gouverneur-generaal voorbehouden om, wanneer de volstrekte noodzakelijkheid van dusdanigen maatregel door de ondervinding mogt worden aangeloond, voor de landraden te Balavia, Samarang en Soerabaija, en voor zoodanige andere landraden als ten aauzien van welke dezelfde noodzakelijkheid mogt bevonden worden te beslaan, na het hoog-geregtshof te hebben geraadpleegd, voor zooveel betreft de regtspleging in burgerlijke zaken , nog nadere bepalingen vast te

-ocr page 256-

— 244 — stellen, meer overeenkomende met de voorschriften van regtsvordering voor de Europesche reglbanken.

Art, 433. Indien het hoog-geregtshof dienstig oordeelt, dat, ter verzekering van do regelmatige werking en de behoorlijke opvolging der bepalingen van dit reglement, een plaatselijk onderzoek in de residentiën bewerkstelligd worde, zal hetzelve aan den gouverneur-generaal een daartoe strekkend schriftelijk voorstel doen.

Burgerlijk regt en Regtsvordering. — Oeer de onherroepelyke magti^ing , die een eerste fiypo-thecaire schuldeisc/ier van synen schuldenaar volgens art. 1223 £urg. ff^etb. kan bedingen, door Mr. Dav. H. Levyssohn, advocaat te ’sGra-venhage.

Art. 1223 B. W. luidt:

Alle bedingen , bij welke do schuldeischer gemagtigd zoude worden, om zich het gehypothekeerde goed toe te eigenen, zijn nietig.

Het staat echter den eersten bypothekairen schuldeischer vrij , om , b j het vestigen der hypotheek , uitdrukkelijk te bedingen, dat, bij gebreke van behoorlijke voldoening der hoofdsom, of van de betaling der verschuldigde renten, hij onherroepelijk zal zijn gemagtigd , het verbonden perceel in het openbaar te doen verkoopen , ten einde uit de opbrengst te verhalen zoowel de hoofdsom als de renten en de kosten. Dat beding zal op de openbare registers moeten worden aangetee-kend, en zal de veiling moeten plaats hebben op de wijze als bij art. 1255 is voorgeschreven, met uitzondering alleen , dat de tegenwoordigheid van den kan-lonregter niet vereischt wordt.

De Nederlandsche Wetgever heeft in de artt. 1177

-ocr page 257-

— 245 —

en 1178 alle de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar tot gemeenscbappelijken waarborg voor zgne schuldeischers verklaard, l^ehoudens wettige redenen van voorrang tusschen deze , gelyk hij zich uitdrukt. Die voorrang .spruit, volgen.s art. 1179, voort uit privilege, pand of hypotheek. Deze geven den schuldeischer het regt, om boven zijne medeschuld-eischers uit het goed te worden betaald, waarop het privilege , het pand of hypotheek drukt.

Pand en hypotheek zijn , niettegenstaande dien voorrang , toch altijd slechts zekerheidsmiddelen , die geen eigendomsovergang medebrengen , maar een reëel regt op het verbonden goed doen ontstaan, waarom niet genoeg kan worden gewaakt tegen de verkeerde opvatting der leer « tantum alienatum quantum hypothe-catum. »

De schuldeischer wordt door de wanbetaling geen eigenaar van het in pand gegeven of iloor hypotheek verbonden goed. Dat gevolg mag volstrekt niet worden overeengekomen, a. 1200 en 1223, 1® ged.

Op dien algemeenen regel vindt men wijzigingen , afwijkingen of uitzonderingen, die als zoovele voorregten des schuldeischers zijn te beschouwen. Daartoe behoort de onherroepelijke magtiging tot verkoop van het in pand gegeven goed, a. 1201 en 1202, en die tot verkoop van het gehypothekeerde goed, a. 1223, 2' lid. Ik wensch mij bij deze laatste uitsluitend te bepalen.

De stelling, die ik wil verdedigen , is, dat het tweede lid van a. 1223 is een voorregt ten behoeve des eersten hypothecairen schuldeischers, waaraan hij mitsdien mag renuncieren en hetwelk nimmer ten zijnen nadeele raag worden uitgelegd.

Do bepaling van dit tweede lid is nieuw : iramers zij werd in het Fransche regl niet gevonden , raaar is aan hot oude regt ontleend.

-ocr page 258-

Bij de Romeinen konde de hypothecaire schuldeischer het goed, hij wanbetaling, legen tauxalic ovememen, als kooper aan zich houden. Polest , zegt Marcianus in 1. 16 § 9 Dig. de pign. et hyp. (XX, 1) ita fieri pignoris dalio hypothecaeve , ut si intra cerium lempiis non sit soluta pecunia , /ure emtoris possiefent rem , justo pretio tune aestimandam : hoc emm casu videtur quo-dammodo conditionalis esso vendilio. Et ita Divus Severus el Antoninus rescripserunl. — Deze leer gold zoolang niet uitdrukkelijk was overeengekomen, dal hiet zou worden verkocht. Si convenit, leert Ulpianus in 1. 4. Dig. de pigneratitia actione (XllI, 7) , dc dislrahendo pignore sive ah inilio, sive jiostea , non tantum vendilio valei, verum incipit emtor dominium rei habere. Sed elsi non convenerit de dislrahendo pignore , hoe tarnen jure ulimur ut lieeat distrahere, si modo non convenit NE LIGEAT (1).

Hieruit volgt dus reeds, dat de Romeinen den hypo-thecairen créditeur bijzonder gunstig waren, — dat zij hem lot het behouden of zelf koopen, of verkoopen van het verbonden goed, ingeval van wanbetaling, geregligd verklaarden, zoolang maar niet wa.s overeengekomen, dat «feZ zou worden verkocht, onverschillig of de bevoegdheid lot verkoopen hem uitdrukkelijk mogt zijn gegeven, of daaromtrent in de overeenkomst het stilzwijgen bewaard.

Bij de 1. 3 Cod. de pact, pi^n, (VUI, 35) heeft Constantijn hel vervallen van den eigendom van het onroerend goed aan den hypolhecairen crediteur afgeschaft; zijnde deze wet mede belangrijk , als bevattende een der weinige voorbeelden van terugwerkende kracht.

(1) Over de vraag omtrent dc geldigheid van het beding, dat de debilenr liet verbonden goed nicl zal mogen verkoopen zonder con.scnt van den crediteur, zie Themis I. p. 15 en volgg. en VII. 608 en volg.

-ocr page 259-

— 247 —

De conventionele bypolbeek of door de Groot letterlijk vertaalde « besproken onderzetting , » welk onbebagelijk woord door onzen Wetgever met andere verouderde uitdrukkingen is overgenomen , werd ook wel beze^elt-heid genoemd, omdat het voor de Overheid of den Magistraat der plaats waar hel goed was gelegen , verleden , bezegeld en aangeteekend werd, —mögt vroeger niet voor een notaris worden gepasseerd , doch konde later niet alleen geregielijk en voor notaris en getuigen, maar ook onder de hand worden gevestigd. Zie Boeij , Woordentolk, v. hypotheek ; de Groot, Jnl. lot de HoU, Zlegts^. B. 2. D, 48. § 30; v. n. Linder , Koopmans Handb. p. 108.

De Groot 1. 1. § 41, zegt: «’l Gevolg van onderzel-tinge en is niet, dal den schuldeysscher het onderzette mag voor hem behouden ofte uit eygen magt verkopen ; ja dat meer is, hg en 7nag ook hg voorwaerden niet bedingen 7'egt van verval van eig^endom bg wan-betalinge, maer moet na verkregen vonnisse de verkoping rechtelijk laten geschieden, endo alzo ’t zijne bekomen ; » op welke plaats door Schorer wordt aan-geleekend , dat hij zou mogen bedingen , dat het goed hem legen redelijken prijs wierd afgestaan. Zie wijders Voet ad tit. Dig. de distractione pignorum (XX. 5).

Van der Linden t. a. p. bl. Hl , de leer zoo even uit DE Groot medegedeeld vermeldende, voegt er bij: «ten dien opzigle is echter de schuldcischer meestal gewoon, om bij de beleeningsacten te bedingen, dat hij, bij wanbetaling, tot den verkoop van het beleende gevolmagligd zijn zal. «

Dit beding , gegrond op de hiervorcn aangehaalde lex 4 Dig. de pign. act., was oudtijds hier le lande bestaanbaar.

Wat den verkoop zelvon betreft, oordeelde van der

-ocr page 260-

— 248 —

Linden, dat men voorzigtigst zal handelen, om, alvorens tot den verkoop over te gaan , daartoe autorisatie van den regter te verzoeken. Tot het regt verstand van dezen voorzigtigheidsmaatregel diene hetgeen bij Voet ad lit. Di^. de distr. pi^n. § 3, 5, 6 en 10 in fine voorkomt: Cunique moribus nostris pignus omne conventionale eodem modo distrahendum sitquojudiciale, quatenus creditor a judico petere debet, probato pig-noris jure', pignus illud per judicis sentenliain pronun-ciari cxecutabile (ut loquuntur) pro debito, consequens est, nunc promiscue a pignoris emtione creditores hv-pothecarios non esso depellendos, utcunque ipsi petierint distractionem. Groenewegen ad I. 10 God. h. t. — Quae hodie ad solennem pignorum venditioncrn requirantur, ex usu magis cujusque fori quam certis praeceptis disci potest. — Qualiscunque autem lege municipali aut usu inveterato inductus fuerit pignoris vendendi modus , is servandus est, nee ab eo privatis creditorum ac debilo-rum conventionibus recedi potest aut ordo mulari. Unde si pacto id actum fuerit, ut creditor! liceat, aucloritale privata pignus vendere, tarnen non nisi auclione publica ex judici.s decreto id recte fiet, quoties aut debitor ven-ditionem privatim ex pacto fieri non palilur aut aliorum creditorum hypothecariorum interest, ne quid tale fiat, caet. — Illud Romano et hodierno juri commune est, quod si anliqitior et jure potior creditor pignus solen-niter extraneo vendiderit aut decreto judicis per appari-tores distrahi curaveril, extraneus ille emtor neque per debitorem neque per creditores tempore posterioret et jure dehiliores ullam oblato pretio soluto pâli teneatur omtao rei ablationem sed plenissimo et irrevocabili jure dominus fiat.

Den hypothecairen crediteur, die het regt tot verkoop in geval van wanbetaling had bedongen, noemde men oudtijd.s procurator, of liever hel beding zelve eene

-ocr page 261-

— 249 —

procuratie in rem suam. — Do procurator in rem suam was in het Romeinsche regt bekend als, qui aliéna quidem negotia et nomine mandantis administrai, scd in utilitatcm propriam. Zie den titel Ôz^. de procurn-toribus et defem-ofibue (IIl, 3), en Voet ad h. t. nquot;. 8. Bijv, bij cessie van actie ageert de kooper tegen den debiteur krachtens de magtiging des verkoopers , maar ten zijnen eigen behoeve: in rem utilitalemque suam mandalae sunt actiones , 1. 8 § ult. Dig. mandali (XVII. k).

De procurator in rem suam was dan ook eigenlijk cessionarius ; lasthebber in eige zaaken, gemeenlijk ceenionaris, zegt ZuncK God. Bat. voce procuratien § 4.

De procuratie in rem suam is, mijns oordeels , ecne door den crediteur van den debiteur hedong^en mag-ti^mff, om in eigen belang te handelen, en hoezeer dat beding steeds als eene soort van lastgeving Wordt beschouwd, is zij niettemin daarvan zoozeer afwijkende, dat de beginselen van het mandaat te haren aanzien alle toepassing missen, gelijk wij straks duidelijk zullen aantonnen. — Het Wetboek Napoleon , ingerigt voor het Koningrijk Holland, de basterd Code Napoleon, heeft haar aangenomen ten aanzien van pand (verpanding van roerend goed), en wel in art. 1821, luidende: «men mag bij de acte van verpanding van roerend goed bedingen, dat de schuldeischer het regt zal hebben, om , bij wanbetaling , zonder eenige voorafgaande procedures, hel pand in hel openbaar te verknopen. Onaangezien dit beding is hel echter noodig, dat do schuldeischer van zijnen plaalsclijken regier eene autorisatie ter verkoop verkrijge, waarop do schuldenaar vooraf in zijne belangen summierlijk wordt gehoord. » '

Van dit beding bij pand of hypotheek vindt men niets in den Franschen Code; —maar de eerste afdeeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in 1833, geloofde

-ocr page 262-

niet, dat de Fraiisclie wet liet uitsloot. Zie Voorddin, Gescfiiedenis en beginselen der Ned. df^etb. IV. p. 521. Men treft liet evenmin aan in liet gearresteerde, maar niet ingevoerde wetboek van 1830.

liet bediiiff, waarvan bier de rede is, en mitsdien • ten behoeve van den eersten bi/potbecairen scliiildeiscber, is vaslgeslcld bij art. 14 der wet van 28 April 1834, Slbl. n’. 18.

En zoo zijn wij tot ons artikel 1223 gevorderd. Het eerste lid, dat ook vroeger bestond , brengt de nietigheid mede van het beding, waarbij het gehypothekeerde goed, in geval van wanbetaling door den créditeur aan zich zou kunnen worden toegeëigend. Uij mag mitsdien yeen regt van verval van eit/endoni bij wanbetali7iij voor zich bedingen.

/Iet staat den eerste7i hypothecairen schuldeischer vrij, te bedi7ig en, dal bij niet voldoening van hoofdsom of interessen, hij onherroepelijk zal zijn ge77iagtigd lol den openbaren verkoop van het verbonden perceel, om uit de opbrengst hoofdsom , interessen en kosten te verhalen.

Na het verbod omtrent het beding van toeëigening aan zijde des schuldeischers volgt biereene vergunnitig door den wetgever met de ondubbelzinnige woorden het slaat vrij uilgedrukt. Do wetgever vergunt te bedingen, bij dwingt of noodzaakt niet, want het geldt eene overeenkomst, waarin men zich verbindt en bedingt, en de toestemming van partijen is van elke overeenkomst het eerste vereischte (verkeerdelijk in art. 1356 voonvaarde geheeten).

Hij vergunt den eersten hypothecairen schuldeischcr en niet den volgenden, voor zich zeloeti (dat volgt uit art. 1351) te bedingen eene onherroepelijke magtiging tot openbaren verkoop in geval van wanbetaling : dat wil , ragus inziens, niet anders zeggen dan dat hem het

-ocr page 263-

— 251 — regt wordt gegeven, om, bij wanbetaling, het goed in het openbaar te doen verknopen.

De woorden ket slaat vrij te bedingen stellen do opvatting , dat de wetgever hier den eersten hypolhecairen sehuldeischer een bijzonder regt toekent, boven bedenking. Dat is een jus speciale ten behoeve van alle eerste hypothecaire crediteuren , eene bevoegdheid hun bij de wet gegeven, waarvan zij al dan niet gebruik kunnen maken. — Tot de beleekenisscn van bet woord jus behoort vooral die van faenltas. Quidquid licet, conceditur, permiltitur, juris appcllatione censetur (Brissonius).

Hefft komt altijd voor in de beteekenis van bevoegdheid, wanneer het eeu voorregt bedoelt. Ilonderdc voorbeelden zou ik hiervan kunnen aanhalen; men denke aan het regt der vrouw om aan de gemeenschap te renuncicren, om scheiding vap goederen te vragen, aan het regt van beraad , van wederinkoop enz. enz. Het regt in die beteekenis is altijd facultatief, nooit verpligtend , gelijk ieder zal erkennen die slechts denkt aan het jus vitae ac necis in de eerste tijden te Rome aan den heer en den vader toegekend.

De eerste hypothecaire sehuldeischer kan, bij faillissement zijns debiteurs, dat zijn regt uitoefenen, als of er geen faillissement had plaats gehad , art. 858 W. K.

Indien hij het beding krachtens art. 1223 heeft gemaakt en mitsdien bevoegd is, het verbonden perceel te doen verknopen, en hij van dit zijn regt toil gebruik maken, geschiedt de verkoop zoo als in art. 1223 juncto 1255 is bepaald, (art. 509 W. B. R.)

Indien hij eindelijk bevoeffd en geneiffd is, om van dit aan bem toegekend regt gebruik te maken enz. (art. 511 W. B. R.).

Dan, ik gevoel, dat het bij alle regtsgeleerden behoort vast te staan, dat het regt des eersten hypothecairen

-ocr page 264-

— 252 —

créditeurs bg art. 1223 ß. W. toegekend , is een beneficie der wet ten behoeve van dezen daargesleld.

En waartoe heeft dat voorregt nu betrekking,— wat houdt het in? Hel regt van den eersten hypothecairen crediteur, om voor zich te bedingen onherroepelyke ?naytiging, om bij niet voldoening van kapitaal oi inleressen het verbonden goed in het openbaar te verkoopen.

Onherroepelijke magtiging^, die oude, die, zoo men er volmagt door verslaat, verkeerde uitdrukking, die contradictio in terminis, waarvan ik onder onze nieuwe wetgeving builen ons art. 1223, geene andere voorbeelden in de welken dau in art. 1201 en 1202 — heette in hel Romeinsche regt ook reeds procuralio in rem suam , maar met meer regt procuralio v. c. ad agendum contra meum debilorem, ut in rem suam i. e. creditoris verlat.

Ik zie in die magliging van art. 1223 autorisatie , regt, magt, bevoegdheid tot verkoop. Teregt reeds merkte nE PiNTO in § 704 zijner Handl. tot het B. W. 3' uitg. op, vooreerst dal bij lastgeving volgens art. 1829 do lasthebber aan-neemt, omeene zaak voor den lastgever, en in diens naam te verrigten , terwijl hij hier voor zieh zelven en in zijn eigen naam handelt, — en ten anderen, dal, volgens art. 1850 en 1851 , de gewone lastgever den last kan herroepen, wanneer hem zulks goeddunkt (1), indien ten minste het tegendeel niet uitdrukkelijk is bedongen (2), terwijl hier do schuldeischer (lasthebber) onherroepelyk

-ocr page 265-

253 — isgemagtigd. —Ten onregte bepaalt zich Mr. de Pikto bij deze twee punten van verschil.

Door den dood toch hetzij van den debiteur of crediteur kan het regt van dezen laatsten niet verloren gaan om art. 1354, Evenmin door het faillissement des debiteurs (lastgevers)om art. 858 W.R., terwÿl ik nietkan bevroeden, waarom in de overige in art, 1850 opgenoemde gevallen het beding niet evenzeer als het hypothecair regt zelve en zulks tegen de natuur van het inandaat-contracl zou blijven bestaan. Een enkel punt heeft ons beding met het mandaat gemeen. Lastgeving, zegt art. 1850, eindigt door de *’P^®go*quot;S ^^quot; *^®'^* '®®^ *’°°*’ ^•’” lasthebber, dat is, in den eersten hypolhecairen creiliteur, door de renunciatie aan de magt, de bevoegdheid, het bedongen regt.

De verpligling om rekenschap van het verrigte te geven en de ontvangsten te verantwoorden rust, volgens art. 1839, op den lasthebber, terwijl uit do bepaling van art. 1223 dat do procurator in rem suam uit de opbrengst de hoofdsom, renten en kosten zal kunnen verhalen, wel het geven van rekenschap, maar de afgifte slechts van het overblijvendo na dat verhaal volgt.

Is de magtiging van art. 1223, 2' lid, niettegenstaande die verbazende afwijkingen van het mandaat, in weerwil van het irrevocable en hel in rem saam als volmagt te beschouwen(l), hetonlneemt, om die beide speciale eigen-

(t) De Hoogc Raad heeft hij een crimineel arrest op den 21 Maart 1850, te vinden in het tf'eckhtaJ van het Regt, n’. 1112, overwogen: adat de eerste hypothecaire schnideischer, hoezeer, krachtens het uitdrukkelijk beding voorkomende in art. 1223 B, VV.,,rnct betrekking lot het regt van verkoop, als procurator in rem suam handelende, regtens echter geacht moet worden den debiteur bij dien verkoop te vertegenwoordigen, en alzoo geenszins bet verbonden perceel, in eigen naain, als eigenaar, buiten medewerking van den schuldenaar, en zonder dezen te vertegenwoordigen, zoo als bij het beklaagde vonnis is aangenomen , en waarop het ontslag van den gereq. van alle regtsvervolging berust, mag verkoopen ■,

-ocr page 266-

— 254 — schappen, niets aan mijne stelling, dat zy is een voor-regt met alle gevolgen van dien, en wel ten behoeve des meergemelden crediteurs.

Quid inde? dat do eerste hypothecaire crediteur er van mag gebruik maken of daaraan des goedvindende renunciëren, en de debiteur, die de volmagt niet kan herroepen, zoo omdat hij die onherroepelijk heeft verklaard en mitsdien aan de facultas revocandi heeft gerenunciëerd, hem niet kan dwingen, om van zijne bevoeijdlieid gebruik te maken.

De eerste hypothecaire crediteur renunciërendo aan zijn voorregt, treedt dus m het gemcene regt, voor eiken hypothecairen crediteur geschreven, terug; met andere woorden , hij mag het verbonden goed, bij wanbetaling, in arrest nemen en bij executie verkoopen. liet door hem bedongen voorregt staat hem hiertegen niet in den weg. Do reden is eenvoudig; quod in alieujus favorem

(f dat de origcgroiidlicid van dit des eersten rcjlers beweren voldoende blijkt nit bet voorsebrift van gezegd art. 1223 B. W., waarbij door zoodanig beding of onherroepelijke magtiging geene meerdere of andere regten aan den sehuldeiscber worden overgedragen, dan dat deze, bij gebreke van behoorlijke voldoening dor hoofdsom of van do betaling der verschuldigde regten, het verbonden perceel in het openbaar zal mogen verkoopen, len einde uit de opbrengst te verhalen zoowel de hoofdsom als de renten en kosten;

«dat hieruit volgt, dat zoodanige verkooper niet altijd de gcheele opbrengst van het verkochte goed verkrijgt, maar slechts zooveel als noodig is, om de hoofdsom, renten en kosten daaruit te kunnen bestrijden en het meerdere aan dengene moet Icmggeven, die op hem de onherroepelijke magtiging lot den verkoop heeft verstrekt, en mitsdien aan dezen rekening en verantwoording is verschuldigd;

«dat uit deze vcrpligling tot het doen van rekening en verantwoording voortvloeit, dat hij, die krachtens cene onherroepelijke magtiging, waarvan de rede is in art. 1223 B. W., een verbonden perceel verkoopt, zulks doet qua gemagtigde van den eigenaar, en dezen mitsdien zeer zeker vertegenwoordigt, dewijl anderzins de eigendom aan den kooper door hem niet zoude kunnen worden overgedragen. »

-ocr page 267-

est introductum, in ejus detrimenlum explicari nequit.

Door mijn regtens geldig beding van een regt, bevoegdheid, voorregt, en waaraan ik heb mogen renunciëren (hetwelk ik zelfs na renunciatie weder mögt opvatten, volgens een vonnis der reglbank te Alkmaar, te vinden in het Zf^eekblad van het Regt van den 13 Maart 1851 , n“, 1207) heb ik niet gerenunciëerd aan bet gemeene regt. Dat slaat altijd voor mij open: — dal is het gevolg van elk speciaal regt, waarvan, krachtens hel daaraan verbonden vermogen, geen gebruik wordt gemaakt.

Er zijn er, die de bevoegdheid des eersten hvpolhe-cairen crediteurs daartoe willen beperken, dat het hem vrijstaat, al dan niet le verknopen, maar geenszins, om, indien hij verkoopen wil, tlit le doen op eene andere dan de overeengekomene en bij de wel zelve bepaalde wijze.

Tot staving van dit gevoelen beroept men zich vruchteloos op arl. 1202 betrekkelijk de onherroepelijke ™agDg''’n 'crkoop van pand.

Eene blooto lezing toch van het art. 1223 loont ten duidelijkste, dat het faveur betreft den verkoop zonder executie, ff^il ik van die bevoegdheid gebruik maken, gevoel ik mij daartoe geneigd, ja dan in het ojienbaar, maar anders bij executie.

Do overeenkomst bij de hypothecaire acte aangegaan, is, volgens arl. 1374, de wet tusschen partijen. Die overeenkomst steunt op- en is het gevolg van a. 1223: dat art. geeft geene bloole bevoegdheid tot verkoop, want daartoe is do hypothecaire créditeur krachtens zijnen titel in execulorialen vorm geregtigd, en doet dat bij executie; maar hij bedingt voor zich de bevoegdheid om in het openbaar te verkoopen zonder executie.

Art. 1223 toch bevat een voorregt ten behoeve van alle eerste crediteuren, want deze (de geldschieters) worden (volgens de moliven, ook bij Asser, helNed. B. W. vergeleken methet W. Nap. § 643) bepaaldelijk bij onderzetting

-ocr page 268-

— 256 —

van geringere percelen , af^eschrikt, hun g^eld te leunen, uit hoofde van do kostbaarheid der uitwinning. Dit moge het motief geweest zijn tot de daarstelling der wetsbepaling, toen de executiekosten, gelijk onder het fransche regt het geval was, aanzienlek mogten heelen, terwijl daarin later eene belangrijke wijziging is gekomen; — het maakt weder geen inbreuk op ons systeem, dat hel is en blijft een voorregt des crediteurs, dat men vruchteloos tol den debiteur zoekt uil te strekken. —

Het is hier de plaats niet, om hierover uit te weiden. Het moge waar zijn, ofschoon het mij niet is gebleken, dat de percelen, met name de kleinere bij openbaren verkoop altijd meer dan Ijiij executie opbrengen, maar zooveel is zeker, dal do wetgever het maken van hel onderwerpelijk beding uitsluitend heeft vergund aan hem, die het voor zich mögt verlangen, aan hem, die het mögt willen maken , al brengt hij het later niet ten uilvoer of in werking, — dat de wetgever het heeft loegestaan als eene wijziging van den algemeenen regel of het algemeen verbod aan alle hypothecaire crediteuren zonder uitzondering bij het eerste lid van art. 1223 opgelegd, houdende, dat allo bedingen, bij welke de schuldeischer gemagligd zoude worden, om zich het gehypothekeerde goed toe te eigenen nietig zijn ; — dat daarom ook gezegd wordt, dat het den eersten van dezen echter, dat is onverminderd het verboil van toeëigening, zalvrijstaan om te bedingen enz. ; — dat hel doel om den eersten hypolhccalren schuldeischer het maken van dat beding, waarbij hij onherroepelijk wordt gemagligd, om des verkiezende in het openbaar zonder uitwinning het verbonden goed te doen verkoopen, ten einde uit de opbrengst hoofdsom, renten en kosten to verhalen, licslaan heeft om de geldschieting op vast goed aanlokkelijker te doen worden, en daaruit weder onlegenzeggelijk volgt, dal het in des geldschieters belang en

-ocr page 269-

voordeel en ten zÿnen behoeve is daargesteld , — dal bet mitsdien een voorregt, een speciaal regt voor hem is, waarvan hij kan gebruik maken of niet naar goedvinden, waaraan hij kan renunciëren, waartoe hij niet kan worden gedwongen, hetwelk eindelijk niet ten zijnen nadeele mag worden uitgelegd. In één woord, het is een jus speciale uitsluitend ten behoeve van eerste hypothecaire crediteuren daargesteld, ofschoon het voor de debiteuren in de toepassing ook voordeelig moge wezen, — maar als voorregt worde het slechts beschouwd met het oog op eerstgenoemden. — Geen debiteur toch zal immer beweren, tot de renunciatie geregtigd te zijn , — alweder een bewijs, dat het niet in zijn belang is gemaakt.

Ik eindig met de verwijzing naar de door mij behandelde zaak, in het ff^eekhlad van het fiegt van 22 Mei en 2 Junij 1851, n'’. 1227 en 1230, vermeld.

REGTSGESCHIEDENIS.

Opmerkingen omtrent den vorm en het wezen van uiterete willen volgens het oud Hollandsch regt, door Mr. J. W. Tromp, Rijks-advocaat te Leeuwarden. (1)

1“. De testamenten onder hel oude regt in Holland voor eenen notaris en twee getuigen opgerigt, waren nuncupative testamenten.

(1) De geleerde schrijver dezer opmerkingen heeft ze mij, wien zij vroeger bekend waren, op mijn verzoek bereidwillig voor de Themis afgestaan. Jk betuig hem daarvoor ook namens mijne mede-redactcuren dank. Dergelijke vertoogen, en wel zoo bewerkt, zijn hoogst belangrijk, gelijk dit door een ieder zal worden erkend, die de beginselen van het oude

TItemis, D. XII, 2' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 270-

Ad. I. De testamenten onder het oude regt in Holland voor eenen notaris en twee getuigen opgerigt, waren nuncupadoe testamenten. x

regt niet als verouderd beschouwt, en het practisch nut dcrzelve ook nog in onze dagen niet ontkent. In een dezer dagen uitgekomen geschrift wordt onder anderen cene plaats van I'ADiCS VOET, ad tit. Inst. de testamen-tis ordinandis (II. 10) § 14 vermeld, welke wij met aanhaling der daarbij genoemde auteureu hier mcdedeclcn: Si testator morlatur antequam nun-cupata ejus voluntas coram notario et testibus, in scripturam fuerit redacta, vel ah ipso, testibus et notario subscripta, nihilominns sustine-bitur. ViGllvs ad § 7. Instit. quib. mod. testam. infirm, et § fin. hic. n.3. Clares § lestamentum. q. 4. n. 1. Boën ad Blturic. tit. 2. § 1. litt.f. Sneidwir , ad § fin. bic. Autum. conf. dom droict. Franc, in I. 12. Cod. de Testam. Sneidwib, bic. Montas, de tutcl. c. 10. n. 35. Neost. decis. l p. G.CoREN, suprem. curiae decis. 31 p. mihi 245. et observ. 10. Carpzov. défin. forens, p. 3. conslit.3. def. 34, 35. Perez. Cod. bic. n. 13. Jurisc. Batav. consil. torn. 2. cons. 12,13,14. vid. tarnen Sand. 4. tit. 1. def. 2. Annæum Robert. 2. judic. 10.

Wij geven hier de stellingen, zooals die ons zijn medegedeeld, ons niet veroorlovende die in den vorm cener verhandeling in te kleeden.

Dat. H. L.

-ocr page 271-

— 259 —

Dit wordt eenparig door schier alle schrijvers van naam geleerd.

De Ghoot zegt in zijne Inleidin^^ (II. 17,23) «De «uiterste willen, die mondelinge geschieden, worden «meest altijd ook schriftelijk vervatte), en bij den be-«amptschrijver (notaris) gesteld in zijn protocol.»

Het is bij de Groot blijkbaar zelfs geene quaostie of de voor notaris en getuigen gepasseerde uiterste willen mondelinge testamenten zijn.

Voet, ad lit. ff. qui test. fac. poss. (XXVIII. 1.), in §23, sprekende van do testamenten voor notaris en getuigen verleden , zegt, met verwijzing naar onderscheidene regts-schrijvers: « — visum fuit — lalia testamenta Hollandica «non scriplis sed polius nuncupativis accensere — licet «aliis magis placeat, ea mixti generis esse.»

Wat zijn eigen gevoelen betreft, zoo stemt hij geheel in met dal van de Groot, want aan het einde der paragraaf, waarbij hij dit onderwerp behandelt, komt hij tot de in deze woorden vervatte conclusie: «Hollandica «lestamenla ad genus nuncupalivae voluntatis accedere , «palam est. »

Bij SiMON VAN Leeuwen in zijne censura forensis Lib.III. Gap. II. no. 8, wordt gelezen: —«quamvis moribus «nostris lestamenta coram notario et teslibus in scriptis «rediganlur et subsignentur, non ideo minus sunt el «manent lestamenta nunenpatioa,» caet.

Even zoo leerde ook reeds Vruuius Zuighemus ad Inst. tit. de test. ord. n®. 4.

«Nunc expediliori ulimur via, adhibitoscilicet notario, qui nuncupalam coram teslibus voluntatem excipial alque rem gestam scriplurae suæ auctoritate comprobet. Nee ideo mo3^ desinit esse testamentam nuncupativum. »

Ook Julius Glarus , Sentent. Lib. III, § teslamenlum. quaest. IV, zegt :

«(teslamentum) dicilur nuncupativum eliam si sit

-ocr page 272-

«in scriptura retlaclum : pront quotidie fieri videmus «per nolarios, qui testamenta, de quibus sunt rogati, «in publica instrumenti forma conficiunt. Nam nihilo-« minus dicuntur nuncupativa et sine scriptis. »,

Vestigen wij voorts het oog op de schriften, die meer bijzonder de oude jurisprudentie en practijk tot onderwerp hebben, dan vinden wij dezelfde beoordeeling terug.

CoRWELius Neostadius b. v. zegt in zijn Gur. Holl-S. et W. Decisiones, Dec. I, p. 6:

«— appellatione autem testamentorum nuncupalivo-rum noslratium testamenta conlinentur, quæ coram notarié et tcstibus quotidie fiunt. »

Zoo verhaalt ook Jacob Goren, Observât. Rer. Judie., Dec. 10, dat de Hooge Raedt in eene aldaar medegedeelde regtszaak, zich vereenigd heeft met het gevoelen: « testamenla coram notario et testibus condita esse mere nuncupativa.»

Gelijk hierboven reeds met een woord is herinnerd, beschouwden sommigen onder het oud-Hollandsch regt de testamenten voor notaris en getuigen opgerigt als te zijn mixti generis, — ais daarstollende tertiam quandam speciem.

Hieromtrent moet worden opgemerkt, dat behalve dat deze beschouwing van geen invloed was op do vereischte solemniteiten, maar alleen op de beoordeeling wanneer de testator geacht kon worden zijnen wil duidelijk en volleilig te hebben gemanifesteerd, — bovendien dat gevoelen alleen die voor notaris en getuigen gemaakte testamentèn betrof, waaromtrent de testator eerst na bet opmaken en de voorlezing der akte in tegenwoordigheid van getuigen verklaarde, dat het voorgelezene zijn uiterste wil was.

Dit blijkt duidelijk uit hetgeen Voet t. a. p. omtrent dat gevoelen heeft opgoteekend , waar hij , na te hebben

-ocr page 273-

gezegd; «licet aliis magis placeat, ea mixli getieris esse « aldus vervolgt :

«Nee immerito; cum nunc lestatores suam voluntatem non viva voce palam apud testes significare soleant, sed PLERUMQUE tabelUoni privatim , remotis arbitris, judicii supremi mentem déclarent, quae dein verbis plenioribus a tabellione in scripluram relata, per eundem testibus praeseutibus praelegitur testatori, ac ipse rogatur, an non hàc scriplurâ praeleclâ suam voluntatem contineri daclaret, coque hoc ipsum affirmante, tum demum testamentum per/ectum intellig'itur, — usque adeo, ut a tabellione scripta , sed testatori praesentibus festibus baud praelecta, atquo ita ab eo aperte atque distincte baud comprobata, pro imperfectis haberi debeant, non tam ratione solemnitatiSj quam potius ratione voluntatis needum salis aperte ac specifice manifestatac.»

Ziet men nu die oude testamenten zelve in, dan ontwaart men, dat daar geen ’t minste blijk aanwezig is van eene mededeeling van disposition tabellioni privatim remotis arbitris gedaan , maar dat de testatoren dadelijk verschenen zijn voor den notaris in presentie van getuigen en alzoo hebben verklaard enz.

Zelfs dan derhalve , wanneer men do voor notaris en getuigen opgerigle testamenten in Holland onderscheidt in mere nuncupativa en in mixti generis testaraenla, moeten de zoodanige immer tot de eersten worden gebragl.

Ad. II. Do schriftelgke akte, die van een testament, coram notarié atquo testibus opgerigt, werd opgemaakt, was geen essentieel vereischte voor do geldigheid der uitersle-wils-verklaring.

De waarheid dezer stelling volgt zoo onmiddellijk uit het hierboven betoogde, dat het zelfs overtollig kan schijnen, daarbij opzettelijk stil te slaan.

Dit punt is ondertusschen van overwegend gewigt, en

-ocr page 274-

wij willen mitsdien , ter afwering van alle mogelijkheid van twijfel, opteekenen, wal daaromtrent bij de oude schrijvers wordt geleerd.

Wat al aanstonds Voet betreft, deze zegt 1. I. n”. 23 in med. : «imo in ipsa HoUandia in teslumenlis coram nolario ac leslibus condilis et a labellione relatis testatoris et tetlium tubscriptionem necessariam non esse, licet adhiberi soleat, testatur Groeneweoen , caet. »

Geen enkel woord voert VoET aan om deze stelling in twijfel te trekken, veelmin om haar te bestrijden. Hij acht hel genoeg, eenige autoriteiten aan te halen tot slaving van het aangevoerde. Het eenige punt, waarmede hij zich verder bezig houdt, is de vraag van welken aard de testamenten voor notaris en getuigen verleden, zijn, en het is alleropmerkelijkst, dat bij de beantwoording van deze vraag juist door hem wordt uitgegaan van de hypothese: dat de schriftelijke akte geen noodzakelijk vereischte is. Op dezen grond toch concludeert bij ten slotte, dat ook de testamenten, die sommigen mixti generis noemden, niettemin waren nuncupativa. Zie hier zijne woorden:

«Qualenus vero nunc subscriptio leslium non absolute in Hollandia necessaria est secundum jam dicta, et tarnen jure civili subscriptio atque signaciila leslium testamenti scripli bnem sou complementum faciebant; sic ut non subscriptum aut non signatum pro infeclo haborelur, ealenus Hollandica testameola ad genus nuncupativae voluntatis accedere, palam est.»

Var Leeuwen 11. beantwoordt meer ex professo de vraag, waarbij hier de aandacht is bepaald :

«Quamvis moribus noslris» zegt hij «testamenla coram nolario et leslibus in scriptis redigantur et subsignenlur, non ideo minus sunl el manent testamenla nuncupativa, guia ab ipsit membranis et tubscriptionibus vim et esse siium non aapiunt, eed ab eo, guod notariat

-ocr page 275-

— 263 —

viva voce te^tatoris mentem excipiat, licet deinde ejus voluntatem nuncupative prolalam ad probationem in scriptis et registro suo insérât, si modo reliqua teslamenli nuncupativi reguisita servenlur. Adeoque si quis simpliciter coram nolario et testibus suam voluntatem decla-raveril, neque illud in scriptis stalim antequam moriatur redigi potuerit, aut in scriptis quidem redactum, sub-fcriplum tarnen non fuerit praelectum, non ideo minus illud pro iestamento valere nullus dubito, modo de testatoris voluntate certo constiterit. »

De schriftelijke akte ten lino van bewijs, werd derhalve opgemaakt na de wezenlijke testamenti factie, — die akte was niet een vorm van de testamenti factie.

Het schijnt zelfs, dat in dat schriftuur later kon worden aangevuld, wat vergelen was geworden op te tee-kenen. Dit is vooral af te leiden uit hetgeen men opge-teekend vindt nopens de quaeslie, of hel verzuim van jaar- en dagteekening kan worden hersteld. Voet zegt namelijk, 1.1. n“. 25 «Practerea—caet. —Quibus con-sequens est, ut diei adjeclio praelermissa testamentam viliosum ac inutile efficial, neque tabellionis in potestale sit, diem post notabile temporis intervallum suae memoriali scriplurae (protocollo) adjicere, praeserlim poslquam jam exempla inde sine die et console Iransscripta et édita fuerunt illis quorum interest, nisi forte caet.»

Vooral verdienen hier de woorden: post notabile temporis intervallum de aandacht. Geschiedde de aanvulling eenige weinige dagen na de opmaking van de akte, het schijnt dat Voet geen bezwaar zou vinden, om als bewezen aan te nemen, dat werkelijk op denvermelden dag de testamenti factio had plaats gehad.

Van meer gewigt is onderlusschen de reden, waarom volgens een schrijver, naar wien Voet verwijst, de notaris het niet in zijne magt heeft, om de uitdrukking van jaar en dag aan het schriftuur reglsgeldig toe te

-ocr page 276-

— 264 —

voegen. «Ratio hujus decisionis, zegt J. yah Oldenbar-REVELDT, Cons. Ill, 228, est salis luanifesta el in jure fundata, quia tabeUioni soli nun creditur. »

Do notaris en getuigen te zamen worden integendeel wel geloofd; en zoo derhalve dezen eenparig later bij geschrifte, of zelfs, na den dood des erflaters, bij monde verklaarden, op welk tijdstip het testament was gemaakt, zou zoodanige verklaring volkomen geldig wezen, en strekken 1er aanvulling van de in geschrifte gebragte uiterste wilsverklaring. Men zie hel advijs van Olderb., bl. 9, 10. Wanneer Voet derhalve zegt: «diei adjeclio praelermissa leslamenlum inutile el vitiosum elflcit,» dan spreekt hij klaarblijkelijk in de veronderstelling, dat het tijdstip van do testamenti faclio ook niet van elders dan uil de schriflelgke akte voldoende cunsteert. Is dit bet geval, dan is er geen de minste twijfel aan de waarde van hel testament. Voet zelf gaat, in fine van de aangehaalde plaals, zelfs nog verder, door de geldigheid van een lestaraenl, bij volstrekte onzekerheid van het tijdstip waarop hel is gemaakt, te verdedigen, indien slechts aliunde consteert, dat de testator nimmer cenigen anderen uitersten wil heeft gemaakt, vermits in dat geval, gelÿk hÿ aanvoert, haesitatio esso nequit, utrum tanquam poslremum praevalere dobeal.

Men ziet derhalve, dat de zoo even aangehaalde schrijvers volkomen de leer van van Leeuwen bevestigen, dat niet de waarde noch het wezen van een testament afhangt van de notariële akte, maar deze slechts is een bewijsstuk, hetwelk door andere bewijsmiddelen kan worden vervangen of aangevuld.

Deze zelfde stelling vindt men ook herhaaldelijk bij Vio-Lius ZuicnEMUS. Ad tit. de test, ordin. 1.1., zegt hij : «non ad substantiarn sed ad probationem actus scriptura per-tinet.» Even zoo zegt hij ad tit. quib. mod. infirm, test. § ex eo: «quae (sc. testamenta nuncupativu corara notario el

-ocr page 277-

— 265 —

testibus confecta) ex verbis et voce substantiam capiunt, pemianentque iiibilominus discekptis scripturis.»

Een geschreven testament, welks bestaan geheel afhing van de schriftuur, van de onderteekeningen en de zegels, kon door geen gereeder middel worden herroepen, dan door de feitelijke vernietiging van het stuk. «Expeditis-simus modus mutandae voluntatis erit, zegt ViGHUs 11., tabulas ipsas priores delero, incidere, concellare vel sigilla revellere, nisi quod id non convenit testamentis nuncupativis, quae permanent nihilominus discerptis scripturis.»

Al kon er dus noch origineel noch afschrift der notariële acte, waarbij ecne uiterste-wils-verklaring was geconstateerd geworden, te berde worden gebragt, al bleek het dat zoodanige akte had bestaan, en opzettelijk zelfs, onder medewerking des testators, was ver-nietisd, desniettemin bleef het testament in wezen, omdat het alleen ex verbis et voce substantiam capit ; en het moest nageleefd worden, zoo slechts aliunde bewezen ware, dat de testator voor notaris en getuigen eene bepaalde verklaring van zijnen uitersten wil eenmaal had afgelegd. Zoo streng hield men onder het oude regt vast aan do waarheid, dat de nuncupative testamenten bestonden volstrekt onafhankelijk van allo geschrift.

Dit vindt men ook bevestigd bij Neostadius 1.1., waar in fine dezelfde vraag wordt behandeld ten aahzien van het effect van feitelijke vernietiging van eeno akte, waarbij een nuncupatief testament is geconstateerd. «Resteert, zegt hij, d’incisie van ’t testament, — so zijn mijne heeren van den Raade gheraoveerdt gheweest, gheen regard op deze incisie ofte cancillatio te nemen, nijt oorsake dat (zg) plaatze hebben in scriptis testamentis, quorum auctoritas et existenlia pendet ah ipsa scriptura. Verum hoc non obtinet in islis nuncupativis (appella-lione aulem teslamenlorum nuncupativorum , nosiratium

-ocr page 278-

tcstamenta conlinentur, quae coram notario et leslibus quotidie fiunt): ibi^enim teitamenta vim et tuum esse capiunt non ab ipsis membranis, subscriptionibus et sigillis testium : sed notarius excipit viva voce menlem lestatoris, et deinde ad probationem redigit ejus volun-tatem nuncupative prolatam in scriptis et registre suo inserit.»

Ook de plaats uit de observationes van J. Gorew, reeds aangeveerd, behelst dezelfde regtsbegrippen. Daar toch leest men ;

«In dozelven processe wierdt van wegen d’erfgenamen ab intestate geobjicieert:

1“. enz.

2°. dat het voorsz. testament, daeruyt in dezen geageert wierdt, nieten was bij de Testalersse onderteekenl: gelyck nochtans meest doorgaens moribus nostris werdtgedaen. En na rechten ook in Teslamcnlis wert gerequireert subscriptie testatoris, ’twelck, hoewel schynt verstaen te moeien werden do testamenlis solemuibus et in scriptis confectis ende geen plaetse lo hebben in testamenlis nuncupativis, ende doorgaens dusdanige testamenten werden gehouden pro nuncupativis, dat deselve nochtans niet eijgentlijk en zijn nuncupativa teslamenta sed polius tertiam quandam speciem constituant, cumin his semper scriptura inlervenial, quod in veteribus nuncupativis non seiet.quot;

At contra, heredos :

Subscriptionem lestatoris in nostralium testamenlis aiiquam quidem intervenire, sed non semper, el quoniam adhibelur, id magis fieri ad majorem cautelam quam de necegeitate; deinde eadem lestamenla non conslituere lertiam speciem sed esse mere nuncupativa, el geripturam notarii non pertinere ad gubgtantiam sed probationem actus.

Endeis mede bij den Raedt verstaan ob ommissionem

-ocr page 279-

subscriptionis teslatricis lestamentum non minus jure faclum videri. »

Daar de schrijver hier in het geheel* geeno moliven mededeelt, waarop de evengenoemde regterlijke beslissing is genomen, zoo mag men aannemen, dat de Ilooge Raad zich geheel vereenigd heeft met de suslenuen der gedaagden, en dus ook bepaaldelijk met do stelling: »cripturam notarii non pertinere ad substantiarn sed ad probationem actus.

Van alle schrijvers drukt welligt Jünos Clarus 11. de regtswaarheid met de meeste juistheid uil. Nadat hij heeft aangovoerd , dat de dagelijks voor notaris en getuigen gepasseerde testamenten mondelinge uiterste-wils-verkla-ringen zijn, merkt hij nopens de schriftelijke akte op: «scriptura non inlervenit pro forma, sed solummodo ad ¥A.ciLiORv,ii probationem; posset enim et sine scriptura confici, et per testes solos probari, ut dixi I, Lib. 6.»

Bij alle reeds genoemde autoriteiten mogen thans ten slotte nog de woorden worden vermeld van de Barry de succ. test, et intest. Lib. I, tit. 1, §5, waarbij zegt:

«Solemnia teslamenti nuncupalivi sunt tantum 1°. numerus testium, 2®. unus contextus, 3“. testatio.

Ergo scriptura de Jure non est necessaria in lestamento nuncupative: et quae seiet adhiberi, facit ad probationem tantum ejus, non ad substanliam, adeo ut faclum sine scriptura consistai et testibus probari possit.

De slotsom van het aangevoerde is derhalve, dat het de conslanle leer der oude regtsdocloren, en de welgevestigde jurisprudentie was, dat de door notarissen van de voor hen en getuigen afgelegdo wils-verklaringen opgemaakte instrumenten voor het wezen des testaments overbodig waren, dat zij dus geen teslamenti formam daarsleldeu, dat zij alleen strekten ad faciUorem probationem , en dal mitsdien alle andere middelen van bewijs in derzelver plaats of daarnevens admissibel waren.

-ocr page 280-

Dit is hetgeen wij in de derde plaats poseerden, te weten: III. Hel bewijs, dal een overledene deze of gene bepaalde uiterste-wils-verklariiig voor cenen notaris en twee getuigen had gemaakt, kon door alle bij de wetten of gewoonten toegelateno middelen worden geleverd of aangevuld.

Deze bewering is, na het aangevoerde, dus eer een axioma dan eene stelling.

Het schijnt echter ook hier, ter voorkoming van ongegronde tegenwerpingen, van eenig belang te zijn, om bij de bewijsmiddelen die admissibel zijn, een oogen-blik stil te staan.

Welligt toch voert men aan, dal, al is hel notarieel instrument geen essentieel vereischle voor het aanwezen van hel leslaraent, hel niel te min is een volstrekt noodzakelijk middel van bewijs, zoodal bij deszelfs afwezigheid of gebrekkigheid, hel bestaan des testaments niet voor bewezen mag worden aangenomen.

Wanneer men echter deze tegenwerping maakt, dan ziet men voorbij, dal men, hoewel met woorden het tegendeel toegevende, echter met der daad het instrument lot eenc conditio sine qua non van het teslament verheft, en alzoo werkelijk alle verschil lusschen het teslamentum nuncupalivum en Icslamcntum solemne sive scriptum wegcijfert. Immers de solemnia bij het testamentum scriptum, waarin waren zij anders gelegen, dan daarin, dat de scriptuur, do zegels, de onderteekenin-gen onontbeerlijke bewijsmiddelen waren. Zoodra men derhalve eenig uitwendig middel van bewijs als noodzakelijke conditie poseert,neemt men aan een vortn op straf van nietigheid voorgeschreven, en strijdt men legen hel be-wezene: «lestamentum coram nolarioac testibus prolalum ex solis verbis alquo voco vim et esse suum capere.»

Doth het druischt bovendien geheel in legen de leerstellingen, die onder het oude regt golden, wanneer

-ocr page 281-

— 269 — men buiten de uitdrukkelijke voorschriften van de wet, bovenal bij testamenten, formelijke bewijsmiddelen als noodzakelijk stelt.

Gelijk hierboven reeds is opgemerkt, behoort, uit den aard zelven van eenen uitersten wil, tot deszelfs volkomene valabiliteit de zekerheid van het tijdstip, waarop hij is gemanifesteerd , zoodatdeakte waarbij hij wordt geconstateerd, bij gemis van jaar en dagteekening, geen volledig bewijs oplevert, dat de testator met het daarin vervatte testament overleden is. — «Suadente tarnen favore testamentorum, pro quibus in dubio respondendum est, maakt Voet, die dezen regel nimmer vergat, op het zoo even aangevoerde deze exceptie: nisi forte non nisi unicum tes-tatoris testamentum sit, ut haesitalio esse nequeat, utrum tanquam postremum praevalere debeat, nee pro-babiliter ex omissione diei falsitatis suspicio oriri possit, qualem facti gpeciem habet Sande 4, 1, 9.»

Sande beroept zich te dezer plaats vooral daarop, dat nergens onder de solemniteiten des testaments de aanteekening des tijds is gesteld, en waar geen solemniteit was voorgeschreven, — waar geen nietigheid was bedreigd , daar bewoog men zich vrij op het gewone terrein van bewijs, daar oordeelde men naar do facti species, daar putte men het bewijs regtsgeldig uit de omstandigheden , daar besliste men overeenkomstig hetgeen bij onderzoek bleek de werkelijke waarheid te

’S“’

Voorbeelden die deze stelling bevestigen, vindt men bij de regtsschrij vers veelvuldig opgeleekend.

Zoo vindt men bij van Leeuwen 1.1. in nota ad^?, de vraag behandeld, of in Holland een holograaf testament, welks buitenschrift door den testator niet was geleekend, even als in Brabant, van kracht ontbloot ware; —doch de schrijver antwoordt ontkennend, quoniam hoc in flollandia nulla le^e cautum reperitur.

-ocr page 282-

Een bijzonder merkwaardig voorbeeld van den favor onder het oude regt aan uiterste willen geschonken, vindt men in de Gons, en Adv. v. d. H. R., d. V. bl. 485.

De stelling wordt daar verdedigd, dat eene akte, bij form van uitersten wil ingesteld, en door den testateur onderteekend, hoewel op zich zelve niet als testament kunnende gelden, door circumstantien gesterkt, desniettemin kan dienen tot bewijs, dat de overledene niet intestatus gestorven is. -=- Het hier voorgedragen betoog is des te opmerkelijker, omdat het geldt een solemneel testament.

Ging men zoo verre onder het oude regt, zelfs ten aanzien van testamenta scripta, wier wezen aan juist omschreveno formen gebonden was, met hoeveel meer regt mag en moet men dan niet, ten aanzien van nuncupative uiterste willen, alle omstandigheden die zieh voordoen, raadplegen en laten gelden, bij het onderzoek of een testament in waarheid al dan niet blijkt opgerigt te wezen.

Steunende op de onomstootelijke waarheid hiervan, gaan wij dan ook thans met het grootste vertrouwen over tot de toelichting der laatste stelling:

Dat bewijs ligt dan:

i. In het feit der uitreiking van authentieke afschriften; en

c. In do bewaring dier afschriften bij de testatoren usque ajl mortem.

-ocr page 283-

^d a. Het bewijs lag in de ongeteekende stukken zelve als geloof verdienende instrumenten.

Men is welligt gereed, hier terstond aan te voeren, dat die akten geene openbare bewijsstukken waren, dat zij als zoodanig, bij gebrek van onderteekening door den openbaren ambtenaar, niet bestonden.

Hierop zij echter geantwoord, dat de onderteekening van den notaris nergens op straffe van nietigheid was voorgeschreven, en dat evenmin de volstrekte noodzakelijkheid daarvan in den aard der zaak ligt.

Voet zegt ad tit. ff. de fide instrum. § 3:

«Nostris moribus praeprimis necesse est, ut tabellio omnia instrumenta a se tanquam tabellione confecta referai in memorialem scripturam (quae protocollum dici solet), habentia subscriplionem contrahentium aut teslanlium et lestium, atque ipsius quoque tabellionis.»

Dat een van alle deze voorschriften op straf van nietigheid zou moeten worden in acht genomen, leert noch Voet noch eenig schrijver, zoo verre mij bekend is, en bepaaldelijk wordt daarvan ook niets gevonden in het Edict van Kakel V van 4 Oct. 1540, waarbij in art. 13 van de verpligtingen der notarissen gehandeld wordt.

Is er nu geene nietigheid bedreigd, dan is het ook niet meer de vraag: heeft de notaris het stuk geteekend, maar dan is alleen de vraag: heeft hij het geschrift als notaris in waarheid opgesteld, om ten allen tijde te strekken tot bewijs van de daarin uitgedrukte uiterste wilsverklaring? Staat dit vast, dan bewijst het stuk; —en dat staat vast, omdat het in het protocol aanwezig was. Het protocol is de hoofdzaak, de onderschrljving door den nolaris is, in vergelijking daarvan, bijzaak. Voet noemt haar dan ook in de allerlaatste plaats. Zelfs de handteekening van den testateur en getuigen , wier aanwezen vroeger is herinnerd dat niet noodzakelijk gevorderd word, schijnt hij boven die van den notaris

-ocr page 284-

gesleld te hebben; en geen wonder, daar het aanwezen in het protocol reeds bewijst, dat de verklaring in de akte vervat voor den notaris is geschied. Inderdaad, het is redelijkerwijze niet denkbaar, dat de verklaring van uitersten wil niet voor den notaris geschied zou zijn. Immers, hoe ware het dan mogelijk, dat hij dezelve in geschrifte had gebragt en in zijn protocol bewaard. Had hij die verklaringen toch gansch en al verzonnen, juist dan zou hij vóór alles bedacht zijn geweest op het ter neer stellen zijner handteekening.

Verkeerde men bij deze beschouwingen onder het hedendaagscho regt, men zou de mogelijkheid kunnen aanvoeren, dat de notaris de daarstelling van het testament, om welke reden dan ook, heeft willen verijdelen. Dit zou hij hebben kunnen doen onder het hedendaagsch regt, omdat thans zijne onderteekening is een vorm, op straffe van nietigheid voorgeschreven. Doch aangenomen dien wil, onder het oude regt vermögt hij niets; want daar, het zij herhaald, was het bij nuncupative testamenten niet de vraag, of deze of gene vormen waren geobserveerd, maar of het waar was, dat do overledene deze of gene bepaalde begeerte als zijn uitersten wil gemanifesteerd had \oor den notaris en getuigen. Juist derhalve wanneer men als bewezen wilde aannemon, dat de notaris zoodanige verklaring had willen verijdelen, zou men hel bewijs hebben geleverd, dat de verklaring werkelijk coram notaris is geschied, et hoc solum est probandum.

Tot dezelfde conclusie moet men komen, wanneer men aanneemt, dat de notaris verzuimd, ver^etenheeÜ te teekenen. Immers zoodra dit aangenomen wordt, moet ook aangenomen worden, dal de uilerste-wils-verklaring, gelijk die in hel stuk is vervat, in waarheid voor den notaris is afgelegd; want zonder dat kan er geen sprake zijn van verzuim.

-ocr page 285-

Gelijk is opgemerkt, het aanwezen van het schriftuur in hel protocol is de hoofdzaak. Doch hier komt bij, zelfs het bestaan van een protocol was onder het oude regl geen noodwendig vereischte.

Groenewegen heeft deswege in nolis ad H. Grotium 11. opgeleekend : «dat de notaris gehouden is, op verbeurte van zijn ambt, om de akten in zijn protocol te schrijven.» Doch hij laat er op volgen: «alhoewel de beamplschrijver hetzelve verzuimd hebbende, de uiterste wille te dien inzichle niet verslaan werd te zijn van onwaarde.»

Hij beroept zich hier op Radelaktius Cur. Traj. dec. 125, n”. 2, waar deze schrijver zegt: «non obstal quoque, notarium non lenuisse prolocollum, quia liccl nolarius non servavit prolocollum, in hoc ille peccavit, sed hoc ipsi defendendum erat, et non teslatrici, cum satis fuit testamentum coram co fuiise expeditum.n

Het feit, dat do testator overeenkomstig hel regt gehandeld /leeft, beslist dus; maar niel hel antwoord op de vraag: of de openbare ambtenaar zijne ambtspligten hebbe nagekomen of verzaakt.

Deze ratio decidendi, hoewel hier bij Radelantius toegepast op eene quaestie nopens een solemneel testament, zij is volkomen van dezelfde kracht op het nuncupative , en men mag op grond daarvan aanvoeren, dat, was eene acte voor notaris gepasseerd niel nietig of onbewezen, doordien er in het geheel geen protocol was aangehouden, veelmin dan, wanneer de notaris bad verzuitnd een vorm in acht te nemen, die hem len aanzien van het houden des protocols was voorgeschreven. Dat gevoelen, dat een verzuim van den notaris nietten prejudice van belanghebbenden mag werken, schijnt ook geheel door Voet te worden gedeeld, wanneer hij 1.1. len aanzien van het protocol aldus vervolgt: «quam memo-rialem scripturam si tabellio won confecerit, ut ad earn velut ad inslrumenlum principale recurri possit, munere

Themis, 0. XII, 2' Sl. [18.'',IJ. 18

-ocr page 286-

privandus aliaque poena arbitraria coëreendus est, ut tarnen ob id non videatur instrumentum dicendum nullum, ne alioguin in tabellionis pretio vel alio modo cot'rupti potentate foret, interverso aut sup-presso protocollo, actus omnes eorum, qui apud ipsum egerunt aut contraxerunt, inutiles eßicere.»

Volkomen dezelfde redenering kan ten deze evenzeer worden loegepast. Gesteld toch dat de notaris, daartoe door dezen of genen overgehaald, zijne onder-teekening had terug gehouden, zou daarom het stuk rgne bewqskracht hebben verloren? Voet zou zeker antwoorden, neen; omdat het niet in de magt van den notaris mag staan, om door zijne daad de handeling, die in waarheid voor hem is geschied, te verijdelen.

Hier ter plaatse mag nog melding worden gemaakt van een advies, voorkomende in de Consult., enz., d. II, bl. 207, no. 94, waar de vraasr beantwoord wordt: of een testament bestaat, wanneer de notaris niet was benoemd door het plaatselijk bestuur, noch geadmitteerd bij het Hof? — Hierop wordt geantwoord:

«En hoewel ’t placaet van 1531 interdiceert d’exer-citie van ’t Notarisschap, tenzy dat sylleden te vooren by den Provinciale Hove geadrnitteert zyn, ende de notarissen contrarie doende, imponeert peyne pecuniele, arbitrale, ende van inhabilité; nochtans gebied ’t solve placaet niet, dat de instrumenten, die alsulcke notarissen, by den provincialen Rade niet geadmilteert maecken, souden nul, ende van onwaarden zyn.

Et cum lex certara poenam iraponit ipsi delinquenti, alia, non delinquenti, id est, juste ignoranli defectum notarii, imponi et superaddi non débet. Quia nemo clementior, multo minus severior ipsa lege esso debet,— item neminem allerius odio praegravari oportet; el de-licta suos sequi debent auctores. »

Geene nietigheid derhalve, aangezien zij eene straf is,

-ocr page 287-

— 275 — dan daar waar de wet haar uitdrukkelijk heeft uitgesproken, — en geene straf, dan daar waar in eigen daden schuld ligt!

Verkeert men alzoo in de materie van bewijs, dan mag en moet men voorzeker, wanneer geene nietigheid is voorgeschreven, vrijelijk uit de omstandigheden opmaken, welke de waarheid is, en dien overeenkomstig beslissen. Vooral waar het het bewijs geldt van ecnen uitersten wil , mag men geen meerdere gestrengheid toelaten , dan volstrekt bij de wetten gevorderd wordt. — Zoo immer, dan is deze regel klemmend wanneer de erflaters, gelijk dat oudtijds meestal geschiedde, de bede hebben uitgedrukt, dal hun wil zou worden nageleefd, al ware het dat alles in de acte noo-diÿ niet mögt loezen waargenomen, verzoekende zij dienaangaande het uiterste benejicie te mogen genieten. ‘

Dit een en ander nu op den voorgrond stellende, on dan zich afvragende: moet alsdan worden aangenomen, dat de testateur voor den notaris werkelijk een testament heeft opgerigt van dien inhoud als het door den nOlaris niet geteekend schriftuur behelst? dan gelooven wij, dal men, op grond vaii dat geschrift, zulks als zeker moet aannemen, omdat het geschrift, vervat in nola-riëlcn vorm, in het protocol van den notaris berustte, en er geene redelijke oplossing te verzinnen is, dat desniettemin do uiterste-wils-verklaring niet coram notarié zou zijn geschied.

Wanneer het stuk door den notaris niet is geteekend, dan is dit óf een verzuim óf het is met opzet geschied. — Is het een verzuim, dan kan het nimmer de waarheid krenken, dat toch de teslamenti faclio wettig is geschied, hetgeen het eenige punt is, waarop hel aankomt; en dat het gemis van handteekening een bloot verzuim van den notaris is, moet worden

-ocr page 288-

aangenomen, zoolang niet eene opzettelijke omissie aannemelijk kan worden gemaakt.

Doch als bewezen aangenomen, dat do notaris opzet-telÿk, ter verijdeling van de afgelegdo en in geschrifte gebragte wils-verklaring,zijne onderleekening heeft teruggehouden, dan zij herhaald, dat daardoor juist de waarheid zou bevestigd zijn, dat de wilsverklaring regls-geldig is geschied , hetgeen het eenige is dat bewezen behoeft te worden.

Wij zijn derhalve van gevoelen, dat, naarde regts-beginselen die onder het oude regt vigeerden, do door den notaris niet geteekende, maar in het protocol bewaarde aclen, ook dan wanneer er geene grossen zijn uilgereikt geworden, het bewijs opleveren, dat de daarin genoemde erflaters niet intestati, maar wel degelijk testati overleden zijn.

Hier dient te worden opgemerkt, dal met het aangevoerde niet in strijd is, hetgeen Voet leert ad Tit, ff de fide inst. § 3 :

«Quod si solemnitates quaedam, lege publica et more necessariae, omissae fuerint et ob id instrumentum, ac praecipue testamenlum, efleclu destitualur, tabellio ad damni reparationem laeso obslrictus est, cum culpa sit, aut profiter! artem, quam non calleal, aut negli-genter in ea exercenda versari.»

Uit deze plaats blijkt toch alleen, dat er bij testamenten (daarom nog niet bij alle) noodzakelijke solemniteiten kunnen zijn, en dat het kan gebeuren, dat door hel verzuim dier solemniteiten het testament krachteloos is. Hij zal wel inzonderheid gedoeld hebben op solemnele testamenten. Hij schijnt zelfs niet aan te nemen, dat altijd, wanneer er werkelijk eene solemniteit verzuimd is, het instrument zijne bewijskracht verliest, en dus steeds de vraag deswege ondergeschdit aan de omstandigheden te beschouwen, — eene beschouwing.

-ocr page 289-

die in volkoniene overeensleinming is met hetgeen by in eene vorige paragraaf leert: «sunt autem instrumenta quasi in subsidium inlroducta , » een beginsel, dat bij ons en bij hel Fransche regt, vooral ten opzigte van testamenten, niet zoo krachtig is vooruitgezet, maar veeleer vervangen door hel principe, dat het instrument, aan bepaalde vormen gebonden, een essentieel vereischle is.

Ad b. Het bewijs, dat een lestanieul werkelijk bestond , ligt in het feit der uitreiking van authentieke afschriften.

Voor het bewijs van het bestaan van die nuncupative testamenten, wordt gevorderd de atteslalio van twee getuigen en van den notaris. Waar deze concurreren is hel bewijs volledig. Het attest nu der getuigen is voorhanden in hunne handleekeningen onder de in het protocol bewaarde stukken. Alleen de bevestiging hunner attestatie door den notaris behoeft daarbij te komen. Leeft de notaris nog , hij zal mondeling zijne verklaring kunnen afleggen, gelijk boven is aangevoerd. Scriplura non pro forma sed ad faciliorem probationem adhibetur. —Waar onderlusschen eene mondelinge bevestiging admissibel is, daar is a fortiori eene feitelijke bevestiging toe te laten. Maj'orem emm facta quam verba vim habent. Dal feit nu van den notaris, waarin re ipsa de bevestiging van de waarheid is opgesloten, dat de testator zijne wils verklaring voor hem als notaris heeft afgelcgd , ligt in de uitreiking der grosse. Deze handeling toch kan slechts lot oorzaak hebben de waarheid, dat de wils-verklaring voor hem is afgelegd. Mag men immer uil gevolgen tot bepaalde oorzaken besluiten , dan voorzeker mag men het hieromtrent ; want de uitreiking van een afschrift van het testament aan den daarin genoemden testator is volstrekt onmogelijk, zonder dat er eene testamentaire wils-verklaring voor den notaris

-ocr page 290-

afgeleid is. De bloote onderteekening van het originele in het protocol aanwezige sink zou inderdaad veel minder volstrekt bewijs opleveren voor de waarheid, dat de wils-verklaring voor den notaris werkelijk is afgelegd, dan zijne handeling waarop hier gewezen wordt. Deze toch maakt den regel van toepassing: «Übi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis.» Nevens die handeling zoude mondelinge bevestiging van den notaris, zoo hij nog leefde, volkomen overbodig wezen.

Boven alles moet hierbij echter worden opgemerkt, dat zij , aan wie als testatoren afschriften zijn geëxhibeerd, zelve met hunne handteekeningen bevestigd hebben,dat de in het protocol voorhanden geschriften behelzen hunne voor den notaris afgelegdo uiterste-wils-verkla-ringen.

De vordering om te doen beslissen , dal de overledenen inlestati zouden gestorven zijn, is dus zelfs ónmogelijk daar waar b. v. kinderen zouden moeten beweren, dat hunne eigene ouders gelogen hadden, en hun logen hun leven lang hadden gestand gedaan, en met zich hadden gevoerd lot in het graf.

Al mögt men derhalve aan do volledigheid van het hier naar het oude regt vereischte bewijs twijfelen, wanneer alleen do bewuste door den notaris niet getee-kende stukken in zijn protocol waren gevonden, — daar waar de notaris afschriften heeft uilgereikt,zou elke op-werping van twijfel redeloos zijn. Hel gebrekkige bewijs, dat men zou kunnen aannemen, dat de originele stukken op zich zelve opleveren, is ten cenemalo hersteld en gedekt door het feil der uitreiking van grossen aan do daarin gcuocindo testatoren. Veilig mag men zeggen, dat geen regtsgeleerde noch reglscollegie immer onder het oude regt, onder zoodanige omstandigheden, het bewijs van het beslaan van uiterste willen in eenigen twijfel zou hebben getrokken.

-ocr page 291-

Ad c. Eiudelgk ligt hel iioodige bewijs in de bewaring dier afchriften bij de leslaloren usque ad morlein.

Of liever, hieriu ligt de bekrachtiging van hetgeen bewezen is.

Waar hel beslaan van een testament afhangt van de observantie van vormen, daar voorzeker bewijst de bewaring van een afschrift niets.

Maar is dal beslaan alleen afhankelijk van de vraag, of het waar is, dat een overledene voor getuigen en notaris deze of gene bepaalde wils-verklaring heeft afgo-legd, dan is het een krachtig bewijsmiddel ter slaving van die waarheid, wanneer het blijkt dat de overledene soms jaren lang en lol zijn dood toe een afschrift heeft bewaard, dat hem als copie van een origineel is uilgereikt, waarbij de waarheid dier handeling zou zijn geconstateerd. Immers het is niet denkbaar, dat de testator zoodanig sluk zich zou hebben doen uilreiken, en zou hebben bewaard, indien niet werkelijk was geschied, wat in dat afschrift wordt gelezen. Niet ten onregte hebben dan ook do oudere regts-geleerdon steeds hel grootste gewigt aan deze omstandigheid gehecht, gelijk onder anderen een voorbeeld daarvan wordt aangetroffen in do Consult en Adv., deel V, p. 485.

Wij gelooven derhalve, dat uit hel aangevoerde voldingend consleert, dat de door de wet geroepene erfgenamen dos testateurs nimmer met grond kunnen beweren, dal die overledenen iuteslati zouden zijn gestorven, vermits het tegendeel volkomen wordt bewezen.

-ocr page 292-

— 280 —

Ootr de veranderingen , die de Fransche wetboeken in BELGië eedert 1830 hebben ondergaan; door Mr. Dav. H. Levyssoun, advocaat t« ’sGravenhage,

Van hel jaar 1815 tot het jaar 1830 zijn wij met België vereenigd geweest. Gedurende dien lijd zijn wij, naar de windstreek onderscheiden IVoord- en Zuid-Nederlanders, onder hetzelfde bestuur, door het Wetboek Napoléon geregeerd geworden. In dat tijdvak hebben enkele bepalingen van den Franschen code eene verandering ondergaan en is een geheel nieuw wetboek daargesleld, raangenomen, afgekondigd, en niettemin niet ingevoerd, ten gevolge van de staatkundige gebeurtenissen in dat belangrijk jaar 1830 voorgevallen.

De Fransche wetgeving had eene herziening noodig; daaromtrent waren allen het eens; maar menige botsing ontstond tusschen de leden der commissie van wetgeving en der Slalen-Generaal, waarin uitstekende Belgische regtsgeleerden gevonden werden, en zulks door het verschil van gevoelen omtrent de vraag, of de nieuwe wetgeving niet meer dan eene naar de veranderde tijdsomstandigheden gewijzigde, dan wel eene mei voorvaderlijke instellingen overeenkomstige wetgeving wezen moest.

Over en weder heeft dus bij de vervaardiging moeten worden toegegeven, en van daar, na moeijelijke verlossing, in 1830 die wetgeving als een wanstaltig kind geboren, dat bij de geboorte reeds werd gesmoord.

Wij hebben lol 1838 hel Welhoek Napoléon behouden, omdat de welhoeken die reeds in 1830 gereed waren, niet geschikt schenen voor ons (maar wij hadden hel er toch maar mede moeten doen, als wij met België vereenigd waren gebleven). In 1838 hebben wij den Codex repetitae praeleclionis gekregen, en leven daaronder nog.

-ocr page 293-

De Nederlandsche wetgeving, zeide ik reeds in 1840 (zie fTeekbl. van het Jieg^t, n°. 131), voor zoo verre zij sedert October 1838 is ingevoerd, heeft het lot van de meeste geschriften ondergaan; zij is geprezen en gelaakt; maaralle vooringenomenheid ter zgde stellende, kennen wij haar noch de bijzondere voortreffelijkheid toe, die haar de een, noch de volslagene gebrekigheid, die haar de ander weder toeschrijfl. En als men zich tot lofspraak op de woorden van den verdienstvollen AssEK beroept, vergeet men, dat deze zich steeds als een hoofddoel heeft voorgesteld, om de gebreken van het Fransche Wetboek op te sporen; terwijl men bij het inroepen van het gezag des grooten Meijer’s, als het de verguizing dier wetgeving geldt, uit het oog verliest, en dat men daartoe meer behoeft dan het gezag, zonder aanvoering van gronden, van dien geleerden schrijver, en dat dio schrijver, helaas! de voltooijing en invoering onzer tegenwoordige wetgeving niet heeft mogen beleven, en dezelve daardoor niet heeft kunnen heoordeelen. Zijne uitspraak, waarop men doelt, betreft de wetboeken van 1830, die riet zijn ingevoerd, maar, naar zijnen wensch, zijn herzien, en zoozeer van die vroegere verschillen, dat ik sterk betwijfel of haar, ware Meijer in leven gebleven, evenzeer eene zoo ongunstige oordeelvelling met een pennenstreek ware ten deel gevallen. Ook ik wil geen volstrekt bewonderaar onzer wetboeken heeten, maar betreur, als onafhankelijk reglsgeleerde, de gebreken, die de beoefening en prac-licale toepassing daarvan mij heeft doen kennen, evenzeer als ik blijf volhouden, dal zij in het gebrekkige van de Fransche en de in 1830 niet ingevoerde wetboeken op vele plaatsen hebben voorzien (1).

(1) Zic Mr. C. Asser, liet Ncderlandseli Burgerlijk Wetboek vergeleken met bet Wetboek Napoleon, ’stlagc en Amsterdam. 1838. voorr. der uitgevers, p. XII, Inl., p. 1 en .5. Mr. J. D. Mever, de la

-ocr page 294-

— 282 —

In België heeft men den Code Napoléon behouden, maar daarin sedert 1830 veranderingen gemaakt. Ik betreur het, van hare motiven onkundig te zijn. liet zijn die voranderinsen, die ik den lezer der Themit wil leeren kennen. Die kennis kan niet onbelangrijk zijn, omdat zij betreffen het wetboek, dat ook het onze is geweest; omdat het zijn veranderingen, door hen gemaakt, die eens mot ons tot de zamenstelling van een geheel nieuw wetboek hebben medegewerkt; omdat het eindelijk bewijst, dat de Belgen het toch ook eens waren, dat die Napoleontische wetgeving niet onveranderd behoorde te blijven. De mededeeling dier veranderingen kan haar nut hebben: zij toch zijn gemaakt door hen, die eenmaal onze landgenooten zijn geweest, van wie wij wel sedert 1830 territoriaal afgescheiden, maar niet meer verwijderd zijn geworden; met wien wij door verschillende betrekkingen verbonden en in dagelijksche aanraking zÿn; met welke onze naburen wij congressen houden, enz. enz. De mededeeling dier wetten zal doen zien, wal door de Belgen misschien vóór 1830 reeds werd verlangd, en bij vergelijking met de wetboeken van 1830, wat zij, waren zij met ons vereenigd gebleven, daarvan hadden vervuld gezien, wat onvervuld zou zijn gebleven, en misschien lot hunne grieven heeft behoord.

Die mededeeling eindelijk kan ons doen beoordeelen, ofi ’t wenschelijk zij die veranderingen, voor zooverre ziji in onze wetgeving niet bestaan, daarin op te nemen.

Ik deel de Belgische wellelijke verordeningen (want het zijn arrêtés en lois) mede in de orde, waarin ik zei vind in de verzameling, getiteld: Code des lois politiques et spéciales de la ßelgique^ 3”® édition. Brux. chez D. Raes et Labroue, 1850, pag. 1—43, en doo ze Codification, Amsterdam . 1830, p. 112, not. 2. Mr. S. P. Lipman , do lijfstraffelijke regtspleging in Nederland, in het If eekblad van het Regt, 2“ Jaargang, n®. 127.

-ocr page 295-

slechts van eene korte toelichting vergezeld gaan (1).

Dispositions relatives au Code Cioil.

A. 10 Juillet 1847. — Régistres de l’Etat Civil. — Vérification.

Art. lquot;. Nos procureurs (du Roi) pourront, lorsqu’ils le jugeront nécessaire , se transporter sur les lieux et se faire représenter, à l'elfet de les vérifier, tant les registres de l’état civil de l’année courante, que les doubles des années précédentes, déposés aux archives communales , coriforméinent à l’article 43 du code civil.

11s pourront, dans le même cas , déléguer le juge de paix du canton, dans lequel sera située la commune dont les régistres devront être vérifiés.

Art. 2. Notre Ministre de la justice est chargé de l’exécution du présent arrêté.

Het hier vernielde art. 43 Cod. Civ. komt overeen met art. 23 Burg. Wetb. van 1830 en met art. 22 van dat van 1838.

Het is waar: het eene dubbel der in duplo te houden registers van den burgerlijken stand, van het afgeloopen jaar, wordt ter griffie der Regtbank van eersten aanleg (bij ons de Arrotidissements-Regtbank) overgebragt. De registers van den burgerlijken stand zijn echter zoo belangrijk, dat (bij art. 53 C. C., 29 Wb. 1830 en 28 Wb. 1838) het Openbaar Ministerie tot het onderzoek der op de griffie overgebragte registers is verpugt.

Nergens wordt gezegd, wie met het onderzoek der by het gemeenlehestuur berustende registers is belast. Niet in art. 53 C. C., maar zoel in de daarmede overeenstemmende artikelen der twee latere wetboeken wordt

(1) Re Fransclic welhoeken hebben io Frankrijk oneindig vele verande-ringen sedert hare invoering in dal land ondergaan. Zie les Codes de la République Française, par A. F, Teclet. 8® edition entièrement retondue. Paris, ViDECOO fil.s aîné éditeur, 1851.

-ocr page 296-

aan hel Openbaar Ministerie de bevoegdheid gegeven om inzage van het dubbel der bij hel gemeentebestuur berustende registers van het afgeloopen jaar te nemen , en te regt, omdat bij het onderzoek van de 1er griffie overgebragte, die inzage noodig kan zijn. Het loezigl over die registers is, om hel belang van allen bij het riglig houden derzelve, aan het Openbaar Ministerie opgedragen. Het is dus wel gezien van de Belgische regering, hetzelve de bevoegdheid te geven, om, zoo dikwijls het zulks noodig acht, zich tot verificatie en de dubbele der vorige jaren die bij de gemeentebesturen berusten en die van het loopende jaar te doen veitoonen, of den vrederegler van hel kanton der gemeente te delegeren.

Dit arrêté brengt dus eene gewenschte uitbreiding van art. 53 C. C., hetwelk in het arrêté wel had moseii zijn aangehaald, mede, en wel verder dan zulks in de wetboeken van 1830 en 1838 is geschied; want ik kan niet gelooven, dat de bevoegdheid die hier wordt gegeven, reeds in onze wet zou gezien worden of daaruit noodwendig en per se zou moeten volgen.

L. 28 Février 1831. — Manage entre beau-frère et belle soeur.

Article unique. 11 est loisible au Gouvernement de lever, pour des causes graves, la proliibition consacrée par l’article 162 du code civil, pour le mariage entre alliés au degré de frère et de soeur.

Néanmoins , les dispenses ne pourront être accordées, que lorsque le mariage est dissous par la mort naturelle de l’un des éjioux.

Art. 162 G. C. luidt: «En ligne collaterale le mariage est prohibé entre le frère et la soeur légitimes ou naturels et les alliés au même degré.»

Van bel verbod der huwelijken met deze laatsten mag do Koning, om gewiglige redenen, dispensatie geven, volgens art. 90 Wb 1830 en 88 Wb. 1838. —

-ocr page 297-

Aau zoodanige dispensatie werd reeds vroeg behoefte gevoeld; zij is dan ook reeds lang vóór de invoering der nieuwe wetboeken in werking gebragt. Zie art. 7 der wet van 26 Junij 1822 (^Staatthl. n». 12) in verband met de wet van 23 April 1827 (^Sthl. n°. 22) (1).

Het verwondert ons dan ook niet, dat deze Belgische wel zoo kort na lt;le revolutie van 1830 in België is gemaakt; zij is vooral belangrijk om de geweme/ite bijvoeging van hel tweede lid. Zonder hetzelve ware daartoe wel geene noodzakelijkheid geweest, want de hierboven aangehaalde wetten uit het Staatsblad waren en bleven in België verbindende, als vóór 1830 gemaakt; zij is ontstaan onder het regentschap van Erasmus Surlet de Choquier, en de vroegere dispensalie-wet sprak van den Koning; de dispensatie behoort, volgens de Belgische wet, bij het gouvernement.

Wanneer ik veel hecht aan de woorden: lorsque le mariage est dissous par la mort naturelle de l’un des deux epoux, en die voorwaardo indispensabel voor de dispensatie zou wenschen, dan is hel, omdat daardoor wordt verhoed, dat dit een doel bij echtscheiding of ontbinding des huwelijks na scheiding van tafel en bed worde; en vooral omdat hel voor den vroegeren

(1) Hetzelfde is hel geval geweest met de bepalingen betreffende het regt van opstal en erfpacht. De bepalingen daaromtrent zijn bij de wetten van 10 Jannarij 1824 {Slbl. n'’. 13 en 14) vaslgesteld, en bij die van 25 December daaraanvolgende [Slbl. nquot;. 78) verbindend verklaard ria 1 Jannarij 1825. Deze wet geldt nog in België. De bepalingen der wet van 10 January 1824 zijn bij de wetten van 29 Maart 1833 (Slbl. 11'*. 13 en 17) gewijzigd en veranderd en bij die van 19 December 1833 {Slbl. nquot;. 65) zoodanig opgenomen en voor ons van kracht verklaard met 1 Januarij 1834. — Dit is mede geschied met de afschaffing van art. 2154 Cod. Civ., zijnde bij de wet van 22 December 1828 {Stbl.ii„. 84) bepaald, dal, te beginnen met 1 Januarij 1829, de tienjarige hernieuwing der inschrijving in de hypotheck-regislers niet meer wordt vereischt. (Zie beneden hl. 290).

-ocr page 298-

— 286 — thans gescheiden echtgenoot stootend moet zijn, zich door zijnen of haren broeder of zuster te zien vervangen.

Eindelijk bestaal er eene groote reden waarom do dispensatie noodig is, omdat bij ons, volgens art. 352, door de ontbinding des huwelijks de zwagerschap (in art. 350 omschreven) niet wordt opgeheven.

Er zijn er die meenen, dat de bevoegdheid des Konings tol het geven der hier bedoelde dispensatie volgde uit art. 68 der Gr. W, van 1815, en dat mitsdien die dispensatie konde worde gegeven ook zonder dat de burgerlijke wet dal uitdrukkelijk bepaalde. Ik meen dat te mogen betwijfelen omdat van een VERBODS-arlikcl in do burgerlijke wet geene dispensatie kan worden gegeven, zonder dal de dispensatie daarbij uitdrukkelijk is opgo-nomen , en ik word daarin versterkt doordien niet alleen die dispensatie is opgenomen in het Wetboek van 1830 en dal van 1838, maar zelfs bij eene bijzondere wet lang vóór het jaar 1830 en onder vigueur van hel Fransche welboek, uitdrukkelijk is bepaald.

Do dispensatie kan nooit betrelTen do huwelijken lus-schen wettige of natuurlijke broeders en zuslers, maar alleen tusschen do alliés au même de^ré, en alzoo de schoonbroeders en schoonzusters. Bij art. 163 wordt het huwelijk tusschen oom en nicht eu tusschen tante en neef evenzeer verboden, maar in art. 164 wordt den Koning het regt van dispensatie omirent zoodanige huwelijken uildrukkel^k gegeven, uit welke uitdrukkelijke bepaling van art. 164 omirent art. 163, mijns inziens, noodwendig volgt, dat geene dispensatie van do huwelijken, in art. 162 vermeld, volgens den Code Civil mogelijk was, omdat de wetgever htl er dan evenzeer bij zoude hebben gevoegd; dit is nog een argument dal mijn zoo straks geuit gevoelen versterkt.

In art. 163 Code Civil en de daarmede overeenstemmende artikelen der twee latere wetboeken wordt van

-ocr page 299-

oom en nicht en van tante en neef gesproken, en daarin kan do affinitas niet zijn bedoeld, en no^tans heb ik voor mij liggen het bewijs, dal men kort na de invoering van het Fransche regt hier le lande dit punt in twijfel heeft getrokken. Het gold een voorgenomen huwelijk lusschen een meisje met den weduwenaar van de zuster harer moeder (haren aanbehuwd oomgt;. Deze zaak werd opgedragen aan een avoué te Parijs, die zich deswege adresseerde lot den Minister van Justitie en daarop de dispositie in deu door ous nooit betwijfelden geest heeft gekregen, welke beide stukken ik hier laat volgen;

Monseigneur (1e grand-juge. Ministro de la Justice), je me trouve chargé des intérêts de B. R. et II. L. ; le premier, oncle do la seconde, du chef de feu sa femme morte sans laisser de postérité après un an de mariage, désire épouser celle qui du vivant de sa première femme était sa nièce, affinité qui paraît rompue par la mort de celle qui l’occasionnait.

Cependant B. R. et H. L. éprouvent do la part des autorités civiles en Hollande des obstacles à l’accomplissement de leurs vœux, sous le prétexte que le Code Napoléon défend les mariages entre oncle et nièce sans une autorisation spéciale de Sa Majesté.

Si, en effet, elle était nécessaire, jo suis muni d’une réquêle destinée à la demander. Si elle ne l’est pas, je prie Votre Excellence de vouloir me le faire connaître d’une manière qui serve à détromper les autorités hollandaises.

J’ai l’honneur etc.


(^Signe) J. M. S......


-ocr page 300-

- 288 —

Tribunal de 1'' fnstanoe et

Police Judiciaire du Dép. de la Seine.

N». 409,

Paris, le 10. 10gt;’'“ 1811.

Le Procureur-Impérial, à M. S.......

S. Ex. le grand-juge, Ministre do la Justice, me charge de vous faire connaître. Monsieur, que l’article 163 du Code Napoléon , qui interdit le mariage entre l’oncle et la nièce, la tante et le neveu, ne s’étend point aux alliés dans le même degré ; et qu’eu conséquence ceux-ci n’ont pas besoin de dispenses pour se marier ensemble.

Je vous salue,

(Si^né) Courtin.

L, 20 Mai 1837.

Art. 1quot;. L’étranger est admis à succéder aux biens que son parent, étranger ou Belge, possède dans le territoire du royaume, dans les cas et de la manière dont un Belge succède à son parent possédant des biens dans le pays de cet étranger.

Les mêmes règles sont observées pour la capacité de disposer ou de recevoir par donation entre vifs ou par testament.

Art. 2. Celle réciprocité sera constatée soit par les traités conclus entre les deux pays, soit par la production des lois ou actes propre.s à en établir l’existence.

Art. 3. Toutes dispositions contraires à la présente loi sont abrogées.

Art. 4. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa promulgation.

Door dezo wet zijn de bepalingen vervangen van art. 726 Cod. Civ., luidende: « ün étranger n’est admis à succéder aux biens que son parent étranger ou français possède dans le territoire du royaume, que dan.s le cas et de la même manière dont un Français succède à son parent possédant des biens dans le pays de cet étranger.

-ocr page 301-

conformément aux dispositions de l’art. 11 au titre de la jouissance et de la privation des droits civils;» en van art. 912 eod., luidende: «On ne pourra disposerau profit d’un étranger, que dans le cas où cet étranger pourrait disposer au profit d’un Français.»

Art. 726 God. Civ. is vervangen eerst door art. 919 B.W. 1830, en later door het gelijkluidend art. 884 W.B. 1838.

Art. 912 God. Civ. is vervangen eerst door art. 989 B.W. 1830, en later door het gelijkluidend art. 957 B.W. 1838 (1).

Onze tegenwoordige wetgeving op dit punt maakt de bevoegdheid des vreemdelings om hier te erven , afhankelijk van die des Nederlanders in het land van dien vreemdeling, zonder onderscheid of die bevoegdheid voor ons in den vreemde het gevolg zij van hunne wetten dan wel van tractaten.

Tot die bepalingen hebben onze toenmalige landge-nooten medegewerkt, en zij zijn ten gevolge der scheiding der vroeger vereenigde gewesten gedurende zeven jaren van hel genot harer werking verstoken geweest.

Het verdient opmerking (2), dat in Frankrijk, alwaar als beginsel was aangenomen (art. 11 God. Nap.\ dat vreemdelingen geeno burgerlijke regten hebben, ten zij hun die bij Iractataten toegezegd zijn, juist dat artikel, benevens art. 912, hetzelfde omtrent schenkingen bepalende, zijn afgeschaft bij de wet van den 14 Julij 1819, terwijl bij ons, die aan vreemdelingen dezelfde regten geven als aan Nederlanders, juist dat belangrijkste gevolg van het oude Fransche droit d’aubaine bijbehouden is.

Themis, D. XU . 2® St. [1851 ]. 19

-ocr page 302-

L. 12 Août 1842. — Inscriptions hypothécaires.

Art. 1”. Les inscriptions hypothécaires existantes , prises avant le 1” juillet 1834, cesseront d’avoir effet le 1quot; juillet 1844, si elles n’ont pas été renouvelées avant cette époque.

Art. 2. Les inscriptions prises pendant le.s si.x derniers mois de 1831 , et postérieurement jusqu’au jour où la présente loi sera obligatoire , devront, pour conserver leurs effets, être renouvelées dans les dix années depuis et compris le jour de leur date.

Art. 3. La loi du 22 Décembre 1828 est abrogée. Il sera statué ultérieurement sur le mode de renouvellement des inscriptions d’hypothèque et privilège.

Zie het gezegde op pag. 285 en nota 1 aldaar.

Art. 2154 G. G. is vervangen door de wet van 5 Maart 1825 (Slbl. n°. 41), houdende: «dat de inschrijving do hypotheken doet stand houden zonder vernieuwing.» Bij do wet van 24 December 1828 ÇStbl. n®. 84) is bepaald, dat die afschaffing reeds van 1 Januarij 1829 af zou werken. Van daar dat die afschaffing ook in art. 1265 B.W. 1830 en in art. 1236 B.W. 1838 wordt wedergevonden. De verpligto hernieuwing der hypothecaire inschrijving was eene doelmatige bepaling bij het Fransche hypotheekstelsel, gelijk algemeen wordt erkend. De ongelegenheden uit de niet-observantic van dat voorschrift, met name het verlies van verkregen regten, gold bij ons boven de overweging der moeijelijkheid voor den hypotheekbewaarder, om de registers over een lang tijdvak na te zien, ten einde met gerustheid eene verklaring af to geven. Van daar dal men het tÿdstip der invoering der nieuwe wetboeken bij ons niet heeft afgewacht om die hernieuwing af to schaffen, of liever die afschaffing in te voeren. Zoo leefden wij onder het Wetboek Napoléon, zonder de verpligte hernieuwing, van 1 Januarij 1829 lol 1 October 1838; de Belgen van datzelfde tijdstip af lot 1 Julij 1844. Vijftien jaren lang hebben deze laatsten de vernieuwing niet verpligtend

-ocr page 303-

— 291 —

doen zijn: zg is volgens ons nieuw hypothecair stelsel overbodig geworden. Het in het leven terug roepen van art. 2154 van het nog in België vigerend Code Napoléon door de Belgen, laat zich regtvaardigen door den regel: jura vigilantibus scripta.

ßitpotitiont relativet au Code de Commerce.

L. 10 Juillet 1846. — Art. 442. Interprétation,

Article unique. L’art. 442 du code de commerce est interprété de la manière suivante.

Le failli, à compter du jour de l'ouverture de la faillite , est dessaisi de plein droit de l’administration de ses biens.

Néanmoins les questions relatives aux eifets de ce désaisissement Seront décidées suivant les principes généraux du droit et de l’équité.

Dezo wet bevat eene van de wetgevende magt geëmaneerde en mitsdien authentieke wets-interpretatie (1). Zij betreft art. 442 Gode de Commerce, luidende : 1e failli, à compter du jour de la faillite, est dessaisi de plein droit de l’administration de tous ses biens.

Zie art. 666 Wb. 1830 en 770 Wb. 1838. Duidelijkheidshalve heeft men het verlies van dat beheer bepaald op het tÿdstip der opening van het faillissement, omdat volgens art. 437 Cod. Comm. ieder koopman in staat van faillissement is door het enkel ophouden van betalen, en mitsdien, in dat geval, van regtswego en zonder vonnis, ofschoon de opening van het faillissement en het tijdstip der opening, volgens art. 441, bij vonnis der Regtbank van Koophandel moet worden verklaard en bepaald, en tot op een veel vroeger tijdstip kan worden teruggebragt. Volgens art. 665 Wb. 1830 konde

(1) Zie P. T. C VAN DEN Bergs, dia. de authenlica legum inter-pretatione. L. B., 1846, door mij, Themis IX, p. 151 en volgg. beoordeeld.

-ocr page 304-

— 292 —

dat tijdstip niet vroeger worden gesteld dan op veertig dagen vóór dien van de uitspraak van hot vonnis.

Bij het blijven bestaan der bij den Code Napoléon aangenomen onbepaalde terugwerkende kracht van de verklaarde opening, kan het verlies van het beheer sedert het tot de opening gefixeerde tijdstip nioeijelijk-heden geven, vooral voor hen, die te goeder trouw op een verwijderd tijdstip met dien koopman hebben gehandeld. Daarom zijn te regt do gevolgen van dat désaisissement ter beslissing volgens de algemeene beginselen van regt en billijkheid overgelaten. Indien dio handelingen altijd aan die beginselen moeten worden getoetst, zullen de processen wel niet verminderen. Het wetboek van 1838 heeft ten deze meest alles aan de wel overgelaten. Optima lex, quae minimum rolinquit judici, zegt Baco Verulamius. Hij voegt er bij: Optimusjudex qui minimum (relinquit) sibi.

Deze wet beval de eenige verandering, die de Code de Commerce in Belgie heeft ondergaan. Zij beval eene authentieke interpretatie van het woord faillite in art. 442. Ik wenschle dat men bij ons het voorbeeld van authentieke interpretatie volgde, want daarmede zouden de processen kunnen worden verminderd, ofschoon tot dat einde dit voorbeeld niet mag worden aangevoerd.

Ik laat hier volgen den tekst dor wetten, die sedert 1830 veranderingen in de drie overige Fransche wetboeken hebben gebragt. Misschien geef ik over deze in een volgend nummer een woord tot toelichting.

-ocr page 305-

Ditpotitwnt relatieet au Code de procédure civile.

L. 26 Mars 1633. — Assignation en pays étranger.

Article unique. Lorsqu’un directeur de la poste aux lettres déclarera qu’il se trouve dans l’impossibilité de se charger d’une copia d’exploit présentée à son bureau, en exécution de l’art. 1quot; de l’arrêté du 1“ avril 1814, l’huissier fera mention de cette déclaration dans son exploit et adressera copie de cet acte , sous enveloppe chargée, au ministre des affaires étrangères.

L, 6 Octobre 1833. — Locataires. Expulsions.

Art. 1'’. Lorsque la valeur des loyers ou fermages, pour toute la durée du bail, n’excède pas les limites de sa compétence. la juge de paix connaîtra tant de la demande en résolution du bail que de celle en expulsion à son expiration. Il connaîtra, dans le même cas, de la demande en validité de la saisie-gagerie, dont il pourra même permettre, sur requête, l’établissement à l’instant.

Dans ces cas, le jugement sera exécutoire provisoirement, nonobstant appel et sans caution.

Le juge le pourra même déclarer exécutoire, nonobstant opposition.

Art. 2. Lorsque le juge de paix n’est pas compétent pour en connaître, la demande en expulsion, soit pour cause d’expiration du bail, soit pour défaut de paiement, pourra être portée directement en référé devant le président du tribunal de première instance qui statuera provisoirement sur la demande , sans préjudice au principal pour lequel les parties pourront se pourvoir à l’audience sans préliminaire de conciliation.

Art. 3. 'foute autre demande en expulsion de fermier ou de locataire est également dispensée du préliminaire de la conciliation.

Art. 4. Les demandes formées au moment où la présente loi sera exécutoire, demeureront soumises au juge qui doit en connaître d’après les lois existantes lors de la demande.

il sera libre cependant au demandeur de renoncer à la demande

-ocr page 306-

lórmée par lui, et d'en intenter une nouvelle selon les règles établies par la présente loi.

L. 25 Mars 1841. — Compétence civile.

TITRE FREIIIER.

Det Justices de paix.

Art. lquot; Les juges de paix connaissent de toutes actions purement personnelle.s ou mobilières, sans appel, jusqu’à la valeur de cent francs, et à charge d’appel, jusqu’à la valeur de deux cents francs.

Art. 2. Ils connaissent des demandes en payement d’intérêts, d’arrérages derenfes, de loyer et fermages, lorsque le capital réuni aux inléréls formant l’objet de la demande, ou le montant des loyers ou fermages pour toute la durée du bail, n’excèdent pas les limites fixées par l’article précédent.

Art. 3. Ils connaissent des mêmes demandes, à quelque valeur que le capital ou le montant des loyers ou fermages, pour toute la durée du bail, puisse s’élever, lorsque le montant des intérêts, des arrérages, des loyers ou des fermages formant l’objet de la demande, n’excède pas leur compétence et que le titre n’est pas contesté.

Art. 4. Sont compris dans ces dispositions les loyers, fermages, intérêts et rentes consistant en denrées et prestations appréciables d’après les mercuriales.

Art. S. Les juges de paix connaissent de même des demandes en résolution de bail, et de celles en expulsion à son expiration , lorsque la valeur des loyers ou fermages, pour toute la durée du bail, n’excède pas les limites de leur compétence.

Art. 6. Les juges de paix connaissent des demandes en validité ou en main-levée des saisies-gageries et des saisies sur débiteurs forains, lorsque les causes de ces saisies rentrent dans leur compétence.

Ils peuvent, dans ce cas , permettre de saisir à l’instant et sans commandement préalable.

S’il y a opposition de la part de tiers pour des causes et des sommes qui, réunies, excèdent leur compétence, ils renverront au tribunal de première instance la connaissance de ces demandes et oppusitious.

-ocr page 307-

Art. 7. Les juges de paix connaissent sans appel, jusqu’à la valeur de cent francs el à charge d’appel, à quelque valeur que la demande puisse monter :

Art. 8. La compétence , s’il s’agit d’une somme d’argent ou d’un id)jet appréciable d’après les mercuriales, sera déterminée par les conclusions du demandeur, et dans tous les autres cas, par l’évaluation qu’il sera tenu de donner, à peine de se voir refuser toute audience.

Le défendeur pourra se libérer en acquittant le prix de cette évaluation , sans préjudice aux intérêts et aux dépens, s’il y a lieu.

Art. 9. Les juges de paix connaissent en outre, à charge d’appel :

Des entreprises commises dans l’année sur les cours d’eaux servant à l’irrigation des propriétés et au mouvement des usines et moulins, sans préjudice des attributions de l’autorité administrative dans les cas déterminés par les lois et par les règlements ; des dénonciations de nouvel œuvre, complaintes, actions en réintégrande et autres actions possessoires fondées par des faits également commis dans l’année;

Des actions en bornage, de celles relatives à la distance prescrite par la loi, les règlements particuliers et l’usage des lieux, pour les plantations d’arbres et de haies, lorsque la propriété n’est pas contestée ;

-ocr page 308-

— 296 —

Des actions relatives aux constructions et travaux énoncés dans l’art. 674 du Code Civil, lorsque la propriété ou la mitoyenneté du mur ne sont pas contestées.

Art. 10. Ne sera pasrccevable l’appel des jugements malapropos qualifiés en premier ressort, ou qui, étant en dernier ressort, n’auraient pas été qualifiés. Seront sujets à l’appel les jugements qualifiés en dernier ressort, s’ils ont statué, soit sur des questions de compétence, soit sur des matières dont le juge de paix ne pouvait connaître qu’en premier ressort. Néanmoins, si le juge de paix s’est déclaré compétent, l’appel ne pourra être interjeté qu’après la décision définitive ou qu’après un jugement interlocutoire et conjointement avec l’appel de ce jugement.

Art. 11. L’appel des jugements des justices de paix ne sera pas recevable après les quarante jours qui suivront la signification à l’égard des personnes domiciliées dans le canton. Celles domiciliées en dehors du canton, jouiront en outre des délais réglés par les articles 73 et 1033 du Code de procédure civile.

Art. 12. Dans les cantons où le besoin du service l’exigera,le gouvernement pourra, sur l’avis du tribunal de l’arrondissement, autoriser les juges de paix à augmenter le nombre de leurs huissiers.

Art. 13. Dans toutes les causes, autres que celles où il y aurait péril en la demeure, et celles dans lesquelles le défendeur serait domicilié hors du canton ou des cantons de la même ville, le juge de paix pourra interdire aux huissiers de sa résidence , de donner aucune citation en justice, sans qu’au préalable il n’ait appelé, sans frais, les parties devant lui.

TITBE II.

Des Tribunaux de première instance.

Art. 14. Les tribunaux de première instance connaissent en dernier ressort des actions personnelles ou mobilières, jusqu’à la valeur de deux mille francs en principal, et des actions réelles immobilières jusqu’à soixante-quinze francs de revenu déterminé soit en rente , soit par prix de bail.

Si le revenu de l’immeuble n’est déterminé ni en rente ni par prix de bail, il sera déterminé par la matrice du rôle de la contribution

-ocr page 309-

— 297 — foncière, au moment de la demande , pourvu que ce revenu s’y trouve spécialement déclaré.

Art. 15. Si la valeur de l’objet mobilier est indéterminée, le demandeur devra la déterminer par ses conclusions, à peine de voir rayer la cause du rôle et d’être condamné aux dépens.

Art. 1 fi. La cause sera également rayée du rôle, avec dépens, si la demande a pour objet des dommages et intérêts, soit principaux, soit accessoires, qui n’auraient pas été évalués et spécialement motivés dans les conclusions.

Art. 17. Le défendeur pourra se libérer en acquittant le prix de cette évaluation , pourvu qu’il s’agisse d’une demande ou d’un chef de demande purement personnelle et mobilière , sans préjudice aux intérêts et aux dépens s’il y a lieu.

Art. 18. Lorsque la valeur d’un objet immobilier ne peut être déterminée de la manière indiquée en l’art. 14, le demandeur et le défendeur devront la déterminer dans leurs conclusions. Si l’évaluation la plus élevée n’excède pas les limites du dernier ressort, l’affaire sera jugée sans appel ; dans le cas contraire, l'affaire sera jugée en premier ressort.

A défaut d’évaluation par le demandeur, l’affaire sera rayée du rôle et il sera condamné aux dépens, et, à défaut d’évaluation par le défendeur, la compétence du juge sera déterminée par celle faite par le demandeur.

Toutefois, à défaut d’évaluation par le demandeur, le défendeur pourra poursuivre la cause en faisant l’évaluation, laquelle dans ce cas déterminera la compétence du juge.

Art. 19. Les tribunaux de première instance connaissent en dernier ressort des demandes en payement d’intérêts, d’arrérages de rentes, de loyers et fermages lorsque ces demandes n’excèdent pas deux mille francs, à quelque valeur que le capital ou le montant des loyers ou fermages pour toute la durée du bail puissent s’élever, pourvu que le titre ne soit pas contesté.

Art. 20. L’exécution provisoire, sans caution , sera ordonnée, même d’office , s’il y a titre authentique , promesse reconnue ou condamnation précédente par jugement dont il n’y ait pas d’appel.

Dans tous les autres cas l’exécution provisoire pourra être ordonnée avec ou sans caution.

-ocr page 310-

- 298 —

TITRE III.

Des tribunaux de Commerce.

Art. 21. Les tribunaux de commerce jugeront en dernier ressort les actions de leur compétence jusqu’à la valeur de deux mille francs en principal.

Dispositions générales.

Art. 22. Lorsqu’à la demande principale il est opposé une demande reconventionnelle ou en compensation, et que chacune d’elles est susceptible d’être jugée en dernier ressort, le juge de paix ou !e tribunal de première instance prononcent sur toutes sans appel. Si l’une des demandes n’est susceptible d’être jugée qu’à charge d’appel, il ne sera prononcé sur toutes qu’en premier ressort.

Si la demande reconventionnelle ou en compensation excède les limites de la compétence du juge de paix, il pourra, soit retenir le jugement de la demande principale, suit renvoyer sur le tout les parties à se pourvoir devant le tribunal de première instance, sans préliminaire de conciliation.

Art. 23. Le gouvernement, sur l’avis des cours d’appel, pourra fixer pour chacune des chambres des tribunaux de première instance et pour chaque justice de paix, le nombre des audiences civiles.

Art. 24. Toutes les affaires régulièrement introduites avant la mise en vigueur de la présente loi, seront continuées devant le juge qui en est saisi ; elles seront instruites et jugées conformément à la présente loi. Sont exceptées les affaires dans lesquelles il y aurait clôture des débats sur le fond avant la mise en vigueur de la loi.

Pourra néanmoins le demandeur renoncer à son action et en intenter une nouvelle, à charge de supporter' les frais de la renonciation.

Art. 25. Dans toutes les instances dans lesquelles il n’est intervenu aucun jugement interlocutoire ni définitif, le droit d’interjeter appel sera réglé d’après les dispositions de la présente loi.

Art. 26. Les attributions conférées aux tribunaux et aux juges de paix par la législation existante, sont maintenues, pour autant qu’il n’y est pas dérogé par la présente loi.

-ocr page 311-

— 299 —

Ditpotitiont relatioet au Cod« d' Intiruetion Criminelle,

L. 30 Décembre 1836. — Délits. — Pays étranger.

Art. V. L’art. 7 du Code d’instruction criminelle est abrogé et remplacé par les dispositions suivantes :

Tout Belge qui se sera rendu coupable, hors du territoire du royaume, d’un crime ou d’un délit contre un Belge, pourra, s’il est trouvé en Belgique , y être poursuivi, et il y sera jugé et puni conformément aux lois en vigueur dans le royaume.

Art. 2. Tout Belge qui se sera rendu coupable, hors du territoire du royaume, contre un étranger, d’un crime ou d’un délit prévu par l’art. 1” de la loi du V octobre 1833 [Bulletin officiel n°. 1195) , pourra, s’il se trouve en Belgique , y être poursuivi, et il y sera jugé et puni conformément aux lois en vigueur dans le royaume, si l’étranger offensé on sa tamillc rend plainte , ou s’il y a nn avis officiel, donné aux autorités'belges par les autorités du territoire où le crime ou délit aura été commis.

Art. 3. Les dispositions ci-dessus ne sont pas applicables , lorsque le Belge a été poursuivi et jugé en pays étranger, à moins qu’il ne soit intervenu une condamnation par contumace ou par défaut, auquel cas il pourra être poursuivi et jugé en Belgique.

L. 26 Mars 1833. — Réhabilitation.

Article unique. La disposition de l’article 630 du Code d’instruction criminelle est abrogée et remplacée par l’article suivant :

Art. 630. Il en sera fait rapport au roi par le ministre de la justice.

Diepoeitions relativet au Code Pénal.

A. 22 Octobre 1830. — Haute police.

Attendu que la haute police n’a été établie que dans l’intérêt du pouvoir absolu, et que la surveillance qui lui est attribuée, sans donner aucune garantie de la conduite de ceux sur lesquels elle est exer-

-ocr page 312-

— 300 — cée , est funeste à la morale publique , en ce qu’elle s’oppose à ce que les condamnés qui ont fini leurs peines, reprennent un état dans la société et qu’elle les reporte ainsi à entrer de nouveau dans la carrière du crime ;

Sur la proposition de l’administrateur général de la sûreté publique ;

Arrête:

Art. lquot;. La haute police et toutes ses attributions sont abolies: en conséquence, les articles 44, 45, 46,47, 48,49 et 50 du Code pénal sont abrogés.

Art. 2. Tous les individus actuellement sous la surveillance de la haute police, ainsique les condamnés encore détenus contre lesquels cette surveillance est prononcée, sont relevés des obligations que leur imposait cet état. Leurs cautions sont libérées, sauf les droits des tiers, s’il y a lieu.

Art. 3. L’administrateur-général de la sûreté publique est chargé de l’exécution du présent arrêté.

L. 31 Décembre 1836. — Condamnés libérés. — Surveillance.

Art, 1quot;. Les coupables condamnés aux travaux forcés à temps, à la réclusion ou au bannissement, pourront être placés, par l’arrêt de condamnation , sous la surveillance spéciale delà police, pendant cinq ans au moins, et vingt ans au plus.

S’ils commettent un nouveau crime , ils pourront être placés pendant toute leur vie sous cette surveillance.

Art. 2. Les coupables condamnés [Mur l’un des délits prévus par les articles 246, 306, 307, 311 §2,334, 343, 401,405, 406 , 407, 408 et 444 du code pénal , ainsi que par les art. 2 et 3 de la loi du 29 février 1832, pourront être placés, par l’arrêt ou le jugement, sous la surveillance spéciale de la police, pendant deux ans au moins, et cinq ans au plus.

Pourront être mis sous la même surveillance les chefs et moteurs des délits prévus par les articles 415 et 416 du code pénal, et les condamnés à un emprisonnement au-delà de six mois dans le cas de l’art. 445 du même code.

-ocr page 313-

— 301 —

II en seea de même à l’égard de ceux qui, quoique accusés d’un crime, ne seront, par application de l’arrêlé-loi du 9 septembre 1814, condamnés qu’à une peine correctionnelle.

Ceux qui, ayant été condamnés à une des peines prévues par le 5 P' de l’art. 1quot;, ou pour l’un des crimes ou délits désignés dans le présent article, commettraient ensuite un de ces crimes ou délits, pourront être mis sous la même surveillance, pendant cinq ans au moins, et dix ans au plus.

Art. 5. L’effet du renvoi sous la surveillance spéciale de La police sera de donner au gouvernement le droit de déterminer certains lieux dans lesquels il sera interdit au condamné de paraître après qu’il aura subi sa peine. Le condamné déclarera, avant sa mise en liberté, le lieu où il veut fixer sa résidence : il recevra une feuille de route réglant l’itinéraire dont il ne pourra s’écarter , et la durée de son séjour dans chaque lieu de passage. 11 sera tenu de se présenter , dans les vingt-quatre heures de son arrivée, devant le fonctionnaire désigné dans sa feuille de route. Il ne pourra changer de résidence sans avoir indiqué , trois jours à l’avance, le lieu qu’il se propose d’aller habiter, «à ce fonctionnaire, qui lui remettra une nouvelle feuille de route.

Art. 4. L’individu mis sous la surveillance spéciale de la police , qui contreviendra aux dispositions de l’article précédent, sera condamné à un emprisonnement qui n’excédera pas deux ans. En cas de récidive, l’emprisonnement pourra être porté à cinq ans.

L. 29 Novembre 1838 ejusdem argumenli.

Art. 1quot;. Les attributions conférées au gouvernement par la loi du 31 décembre 1836 (art. 3), seront exercées, sons la direction et surveillance de notre ministre de la justice, par les procureurs-généraux près les cours d’appel.

Art. 2. Les feuilles de route seront délivrées aux condamné.s par les soins de ces magistrats.

Art. 3. Jusqu’à délivrance de ces feuilles de route, les condamnés grâciés resteront en prison , s’il ne leur est pas fait remise de la surveillance , et l’effet de nos arrêtés de grâce demeurera suspendu, sans toutefois que cette suspension puisse dépasser un mois.

-ocr page 314-

— 302 —

Art. 4. Notre ministre de Ia justice est chargé de l’exécution du présent arrêté.

D. 11 Février 1831. — Mort civile.

Le Congrès national,

Vu l’article 13 de la Constitution ;

Considérant qu’il importe de remplacer provisoirement les effets de la mort civile, qui maintiennent l’équilibre du système pénal encore en vigueur;

Déciète :

Dès que la Constitution du peuple belge sera obligatoire, et jusqu’à la révision du Code pénal, les articles 28, 29,30 et 31 de ce Code s’appliqueront aux individus qui seront condamnés à l’une des peines auxquelles la législation actuelle attache la mort civile.

L. 31 Mars 1841. — Art. 139. — Interprétation.

jirtide unique. L’article 139 du code pénal est interprété de la manière suivante :

La peine de mort prononcée par cet article n’est pas applicable à ceux qui ont contrefait ou falsifié des billets de la Société Générale pour favoriser l’industrie nationale , ou qui ont fait usage de ces billets contrefaits on falsifiés, ou qui les ont introduits dans l’enceinte du territoire belge.

Les auteurs de ce crime seront punis conformément aux articles 147 et 148 du dit code.

L. 8 Janvier 1841. — Duel.

Art. 1quot;. La provocation en duel sera punie d’un emprisonnement d’un à trois mois , et d’une amende de cent à cinq cents francs. Art. 2. Seront punis de la même peine ceux qui décrient publiquement ou injurient une personne pour avoir refusé un duel.

Art. 3. Celui qui a excité au duel ou celui qui, par une injure quelconque, a donné lieu à la provocation, sera puni d’un emprisonnement d’un mois à un an , et d’une amende de cent francs à mille francs.

Art. 4. Celui qui , dans un duel, aura fait usage de ses armes

-ocr page 315-

- 303 — contre son adversaire, sans qu’il soit résulté du combat ni homicide ni blessure, sera puni d’un emprisonnement de deux mois à dix-huit mois et d’une amende de deux cents à mille cinq cents francs.

Celui qui n’aura pa.s fait usage de ses armes contre son adversaire, sera puni des peines comminées par l’art. V.

Art. 5. Lorsque , dans un duel, l’un des combattants aura donné la mort à son adversaire, le coupable sera puni d’un emprisonnement d’un à cinq ans et d’une amende de mille à dix mille francs.

Lorsqu’il sera résulté du duel des blessures qui auront causé une maladie ou incapacité de travail personnel pendant plus de vingt jours, le coupable sera puni d’un emprisonnement de six mois à trois ans, et d’une amende de cinq cents à trois mille francs.

Art. 6. Si les blessures résultant du duel n’ont occasionné aucune maladie ni incapacité de travail personne! de l’espèce mentionnée en l’article |récédcnt, le coupable sera puni d’un emprisonnement de trois moi.s à deux an.s et d’une amende de quatre cents francs à deux mille francs.

Le combattant qui a été blessé, sera passible des peines prononcées par le 5 1 ”'' ou le ^ 2 de l’art. 4 , selon qu’il aura fait usage ou n’aura pas- fait usage de ses armes contre son adversaire.

Art. 7. Sont réputés complices des délits commis en duel, ceux qui, pardons, promesses, menaces, abus d’autorité ou de pouvoir, machinations ou artifices coupables, ont provoqué à les commettre.

Les complices seront punis de la même peine que les auteurs.

Art. 8. Dans les cas prévus par les artt. 5 et 6, les témoins, lorsqu’ils ne sont pas complices, sont punis d’un emprisonnement d’un mois à un an, et d’/me amende de cent francs à mille francs.

Art. 9. 11 n’est pas dérogé aux lois qui règlent la compétence des tribunaux militaires. Cependant le militaire qui se sera battu en duel avec un individu non militaire, sera soumis à la juridiction ordinaire, lors même que ce dernier ne serait pas poursuivi.

Art. 10. En cas d’arrestation, la liberté provisoire sous caution jiouria être refusée.

Art. 11. Dans tous les cas prévus par le ^ lquot; de l’art. 4 , l’art. 5, et le ^ P’ de l’art. 6 , lorsque la peine d’emprisonnement sera prononcée, h‘s tribunaux pourront priver les auteurs et complices des délits commis en duel de tous emplois civils on militaires et du droit

-ocr page 316-

— 304 —

de porter de» décorations ; ils pourront aussi leur interdire l’exercice de tout ou partie des droits mentionnés en l’art. 42 du Code pénal. le tout pendant un temps qui ne pourra excéder dix années. Ce temps courra du jour où le coupable aura subi sa peine.

Art. 12. Les coupables , condamné» en exécution de la présente loi, seront, en cas de nouveaux délits de même nature, condamnés au maximum de la peine ; elle pourra même être portée au double.

Art. 13. La loi du 30 décembre 1836 {Bulletin officiel nquot;. 641), sur les crimes et délits commis à l’étranger, est rendue commune aux faits prévus par le ^ 1quot; de l’art. 4 , l’art. S , et le ^ lquot; de l’art. 6 de la présente loi.

L’art. 1“ de la loi du 22 septembre 1833 {Bulletin officiel aquot;. 643), est applicable à l’étranger qui aurait eu un duel avec un Belge en pays étranger.

Art. 14. Dans les cas prévus par les art. 1,2, 3 et le paragraphe 2 de l’art. 4, s’il existe des circonstances atténuantes, les tribunaux sont autorisés à réduire l’emprisonnement à six jours et l’amende à 16 francs. Ils pourront même prononcer séparément l’une ou l’autre de ces peines , dans le cas de la seconde disposition de l’art. 4.

L. 31 Mars 1844. — Art. 334. — Interprétation,

Article unique. L’art. 334 du code pénal est interprété de la manière suivante :

« L’art. 334 n’est applicable qu’à celui qui , pour satisfaire les passions d’autrui, attente aux moeurs, en excitant, favorisant ou facilitant habituellement la débauche ou la corruption de la jeunesse de l’un ou de l’autre sexe , au-dessous de l’âgé de 21 ans.

L. 15 Juin 1846. — Attentat aux moeurs. — Viol.

Art. V. Les articles 331, 332,333, 334 et 335 du code pénal de 1810 sont abrogés et remplacés dans le dit code par les dispositions suivantes :

Art. 2. (331 du Code pénal). Quiconque aura commis le viol ou sera coupable de tout antre attentat à la pudeur, consommé ou tenté avec violence sur des individus de l’un ou de l’autre sexe, sera puni de la réclusion.

-ocr page 317-

— 305 —

Si le crime a été commis sur la personne d’un enfant au-dessous de l’âge de 15 ans accomplis, le coupable subira la peine des travaux forcés à temps.

Art. 3 (332 du Code pénal). Sera puni de la réclusion, quiconque se rendra coupable d’un attentat à la pudeur, commis sans violence sur la personne ou à l’aide de la personne d’un enfant de l’un ou de l’autre sexe, âgé de moins de quatorze ans.

Art. 4 (333 du Code pénal). Quiconque aura attenté aux moeurs, en excitant, facilitant on favorisant, pour satisfaire les passions d’autrui, la débauche ou la corruption des jeunes gens de l’un ou de l’autre sexe , âgés de moins de 14 ans , sera puni de la réclusion.

Celui qui aura attenté aux mœurs , en excitant, facilitant ou favorisant habituellement, pour satisfaire les passions d’autrui, la débauche ou la corruption des mineurs , âgés de plus de quatorze ans, sera puni d’un emprisonnement de deux mois à trois ans, et d’une amende de cinquante à cinq cents francs.

Art. 5 (334 du Code pénal). Si les coupables des crimes et délits repris aux trois articles qui précèdent sont les ascendants de la personne envers laquelle a été commis l’attentat,. s’ils sont de la classe de ceux qui ont autorité sur elle, s’ils sont ses instituteurs ou .ses serviteurs à gages, ou serviteurs à gages des personnes ci-dessus désignéc.s, s’ils sont fonctionnaires publics ou ministres d’un culte, ou si , dans les cas de l’art. 2(331 du Code pénal), le coupable, quel qu’il soit, a été aidé dans son crime par une ou plusieurs personnes, on appliquera la peine immédiatement supérieure à celle fixée par les artt. 2,3 et 4 (331,332 et 333 du Code pénal).

Art. 6 (335 du Code pénal). Dans les cas prévus par les quatre articles précédents, les coupables seront interdits de toute tutelle et curatelle, et de toute participation aux conseils de famille.

Cette interdiction sera indéfinie, s’il s'agit d’un crime. Elle sera prononcée pour 5 à 20 ans , s’il s’agit d’un délit. Si le fait a été commis par le père ou la mère, le coupable sera de plus privé des droits et avantages qui leur sont accordés sur la pei'sonne et les biens de l’enfant par le Code civil, livre l®’, titre IX, de la puissance paternelle.

La loi du 31 décembre 1836 sera applicable aux faits prévus par les artt. 2,3,4 et 5 (331 , 332,333 et 334 du Code pénal).

Themit, D. XII, 2* .St. [1851). 20

-ocr page 318-

— 306 —

L. 29 Février 1832. - (Arlt. 66, 67, 68, 386, 388, 463 G. P.— aihle 1. 15 Mai 1849.) Cours d’assises.

Art. l”. Les individus âgés de moins de seize ans qui u’auront pas de complices au-dessus de cet âge, et qui seront prévenus de crimes autres que ceux auxquels la loi attache la peine de mort , celle des travaux forcés à perpétuité , ou celle de la déportation , seront jugés par les tribunaux correctionnels , qui se conformeront aux articles 66, 67 et 68 du Code pénal.

Art. 2. Les vols et tentatives de vols spécifiés dans l’article 388 du f^de pénal, seront jugés correctionnellement et punis des peines déterminées par l’art. 401 du même Code.

Art. 3. Seront jugés dans les mêmes formes et punis des mêmes peines, les vols ou tentatives de vols commis dans l’auberge ou l’hôtellerie dans laquelle le coupable était reçu.

Le vol commis par un aubergiste, un hôtelier, un voiturier, un batelier, ou un de leurs préposés , quand ils auront volé tout ou partie des choses qui leur étaient confiées à ce titre, continuera d’être puni conformément à l’art. 386 du Code pénal.

Art. 4. Les peines correctionnelles qui seront prononcées d’après les articles précédents, ne pourront dans aucun cas être réduites en vertu de l’art. 463 du Gode pénal.

Néanmoins les tribunaux correctionnels pourront réduire ces peines en vertu de l’arrêté du 9 septembre 1814, si les circonstances sont atténuantes , et si le préjudice causé n’excède pas la somme déterminée par cet arrêté.

Art. 5. A compter du jour où la présente loi sera obligatoire, les chambres du conseil et les chambres des mises en accusation renverront devant les tribunaux correctionnels les prévenus des délits mentionnés dans les articles 1, 2 et 3 et qui seront déjà l’objet d’une poursuite.

Les cours d’assises renverront aussi, à compter du même jour, tous les prévenus desdits délits, traduits devant elles et non jugés, au tribunal correctionnel du lieu où la |xgt;ursuite a été intentée.

Art. 6. Quant aux arrêts rendus par les cours d’assises portant une peine criminelle et contre lesquels il y a pourvoi, si la cour de cassation les confirme, elle renverra devant lesdits tribunaux pour appliquer aux condamnés les peines mentionnées dans les articles 2

-ocr page 319-

el 3 ; si elle les annnlle , elle renverra l’affaire devant le tribunal correctionnel du lieu où la poursuite a été intentée.

Dans le cas de l’article 1®\ il n’y aura lieu à renvoi devant le tribunal correctionnel (jue pour autant que l’arrêt de la cour d’assises aura été annulé.-

(By de2e wet behoort te worden gezien de hier volgende, te vinden in de aangehaalde verzameling, bl. 512 scqq.)

L, 15 Mai 1849. — Cours d’Assises.

Art. 1 “'. Dans toutes les provinces, la cour d’assises sera composée : 1°. D’un membre de la cour d’appel, délégué à cet effet, et qui sera le président des assises ;

La cour d’appel pourra cependant déléguer un ou plusieurs de ses membres pour compléter le nombre de trois juges de la cour d’assises.

Art. 2. Si l’accusé n’est déclaré coupable du lait principal qu’à la simple majorité , les juges délibéreront entre eux sur le môme point. L’acquittement sera prononcé si la majorité de la cour ne se réunit à l’avis de la majorité du jury.

Art. .5. Dans tous les cas où le (iode pénal prononce la peine des travaux forcés à temps ou celle de la réclusion, la cour d’assises pourra, si les circonstances sont atténuantes, et en exprimant ces circonstances, exempter le coupable de l’exposition publique, ou même commuer les travaux forcés, soit en réclusion, soit en un emprisonnement dont le minimum est fixé à six mois, et la réclusionquot;en un emprisonnement qui ne pourra être au-dessous de huit jours.

-ocr page 320-

— 308 —

Art. 4. Dans tons les cas où il y aurait lieu de ne prononcer qu’une peine correctionnelle, à raison soit d’une excuse, soit de circonstances atténuantes , et dans le cas où il y aurait lieu d’appliquer les art. 60 et 67 du Code pénal, la chambre du conseil pourra, à l’unanimité de ses membres, et par une ordonnance motivée , renvoyer le prévenu au tribunal de police correctionnelle.

La chambre des mises en accusation pourra , à la simple majorité, exercer la même laculté.

Le ministère public et la partie civile pourront former opposition à l’ordonnance de la chambre du conseil , conlbi mément aux dispositions du Code d’instruction criminelle.

Art. .5. Le tribunal de police correctionnelle, devant lequel le prévenu sera renvoyé , ne pnuria décliner sa compétence en ce qui concerne l’âge , l’excuse et les circonstances atténuantes.

Il pourra prononcer un emprisonnement qui ne sera pas au-dessous des minimum fixés par l’art. 3 et suivant des distinctions établies par cet article.

Toutefois, dans le cas de l’art. 67 ^ 1°' ‘’“ Code pénal, il statuera conformément à cette disposition.

Dans les autres cas prévus par le même article et dans ceux de l’art. 326 du même Code, il pourra prononcer un emprisonnement qui ne pourra être au-dessous de huit jours.

Art. 6. L’art. 463 du Code pénal est remplacé par la disposition suivante :

« Dans tous les cas où le Code pénal prononce la peine d’emprison-nnement ou l’amende, les tribunaux, si les circonstances sont atté-«nuantes, sont autorisés à réduire l’emprisonnement au-dessous de «six jours et l’amende au-dessous de seize francs, et même à substi-«tuer l’amende à l’emprisonnement. Ils pourront aussi prononcer sé-«parément l’une ou l’autre de ces peines, sans qu’en aucun ca.s elles « puissent être au-dessous des peines de simple police.

« En cas de substitution d’une peine pécuniaire à l’emprisonnement, « l’amende ne pourra excéder 500 francs. »

Art. 7. Sont abrogés les arrêtés des 9 septembre 1814 et 20 janvier 1815, les artt. Iquot; et 4 de la loi du 29 février 1832 et lesartt. 26 et 27 de la loi du 15 mai 1838.

-ocr page 321-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(JSEDERLANDSCHE LITTERATUUR.)

Proeve van beantwoording’ der regtevraag; « Kan een Nederlander, in Nederlandsch-Indië met der woon gevestigd, in personele regtszaken, wanneer de eischer op het grondgebied van het ryh in Europa woont, voor de regthanken van het moederland gedagvaard worden ?» door Mr. M. des Amorie VAN DER Hoeven, Hoogleeraar in de regten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. — Leeuwarden, G. T. M. SuRiNGAR, 1850. — 24 hl. in 8quot;.

Brief aan den hooggeleerden heer Mr. M. des Amorie VAN der Hoeven, betrekkelyk diens proeve van beantwoording der regtsvraag.: «Kan een Nederlander, » enz., door Mr. F. F. Karseroom, substiluut-officier van juslilie te Amsterdam. — Amst. J. D. Sybrandi, 1850. — 15 hl. in 8quot;.

Uit den titel blijkt, welke de vraag is, die de schrijvers dezer beide brochures verdeeld houdt. Die vraag is zeker niet van eenig practisch belang ontbloot. De heer VAN DER Hoeven beantwoordt haar ontkennend, de heer Karseroom bevestigend; en beide schrijvers roepen den kundigen lezer op, om, van beide iÿden ingelicht, hun vriendschappelyk geschil te beslechten.

Zonder nu mij zelven dien titel aau te matigen, of mij op te werpen als heslechter van het vriendschap-pelyk geschil, en mij daardoor bloot te stellen aan eene exceptie van onbevoegdheid, eveu gegrond misschien, als die welke do heer van der Hoeven heeft opgeworpen ten behoeve onzer Javaansche broeders, wil ik echter trachten kortelijk mijne gedachte over de vraag mede te doelen.

-ocr page 322-

Wierd ik als regier geroepen die vraag le beslissen, ik zou niel aarzelen de exceplie van den heer vak der Hoeves loe le wijzen, hoezeer ik zwarigheid zou maken alle zijne gronden aan te nemen, en mij veeleer zou geregtigd oordeelen ea? nobili judicig officia zijne reglsgronden door anderen aan te vullen.

«Die geene woonplaats of erkend verblijf in het Koningrijk heeft, zegt art. 126 Welb. van Burg. Regtsv., kan worden gedagvaard voor den regier van de woonplaats des eischers, »

De bewoner nu van Nederland’s Indië zegt de eischer heeft noch woonplaats, noch verblijf in het Koningrijk; ik kan hem dus roepen voor mijnen domiciliairen r?gler,

De excipient daarentegen bestrijdt deze stelling hoofdzakelijk door te zeggen; «dat hieruit nog niet volgt, dat iedereen, die buiten het Koningr^k gevestigd is, voor de Europeesch-Nederlandsche reglbanken kan worden gedagvaard, zoo slechts de eischer binnen het rijk woont; maar dat, wanneer van elders blijkt, Aal iemand voor de Nederlandsche reglbanken kan betrokken worden , en deze in dit geval geene woonplaats of verblijf in het koningrijk heeft, het artikel aanwijst voor welke onder de Nederlandsche regtbanken men hem citeren (waarom niet liever dagvaarden?) moet; dat, met andere woorden, het art. niel is attributief aan, maar distributief tusschen de Europeesch-Nederlandsche regtbanken, zoodat van elders moet consteren (blijken?), dat de zaak onder de competentie (bevoegdheid?) der regtbanken van het rijk in genere valt, in welk geval art. 126 aan de hand geeft, welke van onze reglbanken in specie zal bevoegd zijn.»

Ik ontken niet, dal er in die redenering veel waarheid is. Ik geef gaarne toe, dal do bepalingen van het Welb. van Burg. Regtsv. meer zijn, of, liever nog, ie-hoorden te zijn distributief dan attributief Nan juris-

-ocr page 323-

— 311 —

diclie. En nieltemin, zou ik op dien grond de exceptie niet durven toewijzen; want waar anders, de heerRAR-SEROOM zegt dit te regt, zal men bij ont het antwoord op de vraag zoeken, of eene zaak al of niet, ratione pertonae ten minste, behoort tot de kennisneming onzer regtbanken, dan juist in het VVetb. van Burg. Regtsv.? De Grondwet en de wet op de R. 0. moetten het ons misschien leeren; maar zij leeren het ons niet; en een eischer, die dagvaarden wil, kan alleen in het W. van B. R. zoeken den regier, voor wien hij zijne zaak brengen zal.

En niettemin houd ik de exceptie voor gegrond ; doch om andere redenen. Ik geloof namelijk met het vonnis der regtbank te Amsterdam, dat deze geschriften uillokte, dat alles afhangt van de beteekenis, die aan het woord koningrijk, in art, 126, moet worden gegeven. En, hoezeer nu partijen het eens zijn, dat daaronder de koloniën niet kunnen worden begrepen, mij komt het integendeel voor, dat het woord hier moet worden opgevat in een ruimeren zin, en moet verstaan worden van het grondgebied des rijks, zoowel buiten als in Europa. 1 J

Ik betwist niet, dat, in het algemeen, onze wetboeken, wanneer zij spreken van het koningrÿk, daarmede niet bedoelen de koloniën; maar ik moet toch ook doen opmerken, dat de vragen^over den zin ivan dat woord veel van haar belang hebben verloren, en dat het daarop te geven antwoord meermalen cene wijziging zal moeten ondergaan, nadat art. 1 der veranderde of gewijzigde Grondwet uildrukkelgk spreekt van het grondgebied van het koningrijk in Europa, en dus ook een gedeelte van het koningrgk buiten Europa schgnt te vooronderstellen. Maar, afgescheiden hiervan, toch kunnen er gevallen zijn, waarin het duidelijk blijkt de bedoeling der wet geweest te zijn de overzeesche bezittingen aan

-ocr page 324-

— 312 —

le merken als een gedeelte des koningrÿks (1). En zulk een geval, bedrieg ik mij niet, beslaat juist hier. Art. 127 bewijst dit; en de heer van der Hoeven, hoezeer eerst vreezcnde, dat dit art. schijnen zou zijne gehcele leer omver te werpen, beroept er zich met het grootste regt op. Dit art. toch zegt, dat de vreemdeling, zelfs als hij hier te lande zijn verblijf niet houdt, door den Nederlander kan worden gedagvaard voor den Neder-landschen regier. Dit nu zou niet alleen van zelven spreken, en dus volmaakt overbodig zijn, indien art. 126 in den zin des eischers moest worden opgeval, en indien daarbij reeds aan ieder, die in Nederland woont, het regt wierd gegeven om allen, die buiten Nederland wonen, te dagvaarden voor den Nederlandschen regier; maar er volgt ook uit, en dit is dunkt mij beslissend, dat de Nederlander alleen den vreemdeling, die buiten Nederland verblijft, en dus niet den inwoner onzer over-zeesche bezittingen, kan roepen voor den Nederlandschen regier. De Nederlandsche inwoners toch van Java zijn zeker geene vreemdelingen ; en zij kunnen dus ook niet geroepen worden voor den regier in Nederland.

Ik wil hierbij, ten slotte, nog mededeelen, dat hel Provinciaal Geregtshof in Noordholland, bij arrest van 30 Jan. 1851, de vraag heeft beslist in den zin van den heer Karsseboom. Dit arrest wordt medesedeeld in ff^eekbl. n». 1215, en in bet Jiegtsg. Bybl. van Febr., bl. 128—132.

A. DE PlNTO.

(1) Vergt Handt, tot het ff'etb. van B. R., Aant. ad ^ 277.

-ocr page 325-

— 313 —

Mr. A. J. ZuBLi, Het Nederlandxche wisselregt voor regtsgeleerden en kooplieden. Amsterdam, 1850. 752 pag. in 8°.

A. J. ZüBLi, De forma litterarum cambialium. Amstelod. 1850. 48 pag. in 8“.

Het is eene moeijelijko taak, een werk te schrijven Toor regtsgeleerden en kooplieden, dat te gelijk voor beiden nuttig moet zijn; oneindig gemakkelijker is het, een boek voor den jurist en een ander voor den koopman, al is t over hetzelfde onderwerp, zamen te stellen. De jurist toch heeft aanspraak op eene wetenschappelijke, dat is eene op de vorderingen der wetenschap gegronde en meer systhematische behandeling, de koopman zoekt een werk, waarin hij, als ware het zijn grootboek, met een opslag kan weten, hoe zich te gedragen, wat te doen en wat te laten. Wil men aan beiden op de eenvoudigste wijze nuttig zijn, dan schrijve men met de hoogste omzigtigheid, en men neme zich tot regel, beknopt en duidelijk te zijn.

Het werk van den Heer Zubli gaf ons in het algemeen dit denkbeeld, dat hij zijn handboek heeft zamengesteld uit twee gedeelten , het een voor den regtsgeleerde, het ander voor den koopman. Men vindt in de verdeeling en bewerking weinig bewijzen, dat het den S. is gelukt te gelijk voor beiden te werken; iets, dat aan zijn werk meer waarde, meerdere beknoptheid, en aan den lezer meer genoegen zou kunnen geven. Het deel voor den regtsgeleerde bestemd, is voor den koopman te afgetrokken, en het deel, dat de koopman moet lezen , is eigenlijk voor den regtsgeleerde veel te elementair.

Het academisch proefschrift kan geen afzonderlijke recensie vorderen, zijnde dit niets anders dan een klein

-ocr page 326-

gedeelte van hetgeen de S. öf vroeger reeds voornemens was uit te geven, óf de aanleiding, waaruit zÿn grooter werk is ontstaan.Hel behandelt den vorm van wisselbrieven, en laat zieh in weinig woorden beoordeelen. Het is zeer geschikt, om den student, die het wisselregt begint te beoefenen, bekend te maken met de geheele terminologie van dit belangrijk deel der wetenschap, en vooral loert hij er hel werktuiglijke van wissel en wisselregt vrij duidelgk uit kennen.

Het groolcre werk is aldus zamengesleld : na eene inleiding, waarin de S. de geschiedenis van het gebruik des wissels behandelt, en in het algemeen den wissel als een op zichzelf staand handelsartikel beschrijft, volgen de drie groole afdeelingen: 1°. de wisselbrief en het endossement, 2“. de wisselverbindlenis naar het gebruik of den aard der zaak en 3’. de wisselverbindlenis naar de verschillende wetgevingen.

De eerste dezer afdeelingen behandelt den wisselbrief en het endossement naar het volgende stelsel: eerst worden de algemeene beginsels van de verschillende wetgevingen, later onze eigene wetgeving, hare geschiedenis en uitlegging, en hier en daar de vergelijking met andere wetgevingen medegedeeld; daarna vermeldt de S. de hierop betrekking hebbende quacstiën, door Nederlandsche vonnissen beslist, en diegene, welke bij den Nederlandschen regter nog niet voorgekomen zijn, welker beantwoording door den S. wordt gegeven.

De tweede afdeeling geeft een overzigt overdebegrippen omtrent den aard der wisselverbindlenis, ontwikkelt de thans aangenomen denkbeelden en bestrijdt voornamelijk de pogingen van hen, die zich moeite hebben gegeven, het wisselconlract ondereen der (zoogenaamde)contractu» nominati te brengen, of het wisselconlract te doen voorkomen aks ware het uil meerder overeenkomsten van hot burgerlijk regt zamengesleld.

-ocr page 327-

De derde afdeeJing, welke de meest uitgebreide is, behandelt eerst het positive regt ointrent het wisselcontract, en beschrijft naar orde de verschillende regtsbetrekkingon tusschen trekker, betrokkene, nemer en houder, ontwikkelt de leer van acceptatie, betaling, rembours, aval, en besluit, in overeenkomst met het in de eerste afdeeling gevolgd stelsel, met de vermelding der Nederlandsche vonnissen^ot die leerstukken betrekkelijk, gevolgd door eene vrij uitgebreide mededeeling der Fransche jurisprudentie aangaande die vragen, welke door onze regls-collegiën nog niet zijn beslist.

Het plan, dat de S. gevolgd heeft, leidt niet tot duidelijkheid, en vooral zijn de vele onderverdeelingen , die hij gemaakt heeft, dikwerf oorzaak, dat sommige punten noodeloos zijn. In het algemeen is het vreemd, hoe do 8, in zijne verdeeling, het gebruik of den aard der zaak, te gelijk met de geschrevene wet als'grondslag aanneemt. Wanneer met het eerste bedoeld ware, de afwijkingen van de algemeene beginselen aantetoonen, die in de eene of andere wet voorkomen, zoude zulks te begrijpen zijn: doch het schijnt, dat de S., met te spreken van het gebruik of den aard der zaak, bedoelt de algemeene theorie , die hij bij hot maken van een wisselregt wenscht gevolgd te zien, terwijl hij de geschrevene wet daarna exegetisch wil behandelen. Hij schreef beurtelings voor den jurist en voor den koopman: zijn werk berust niet op één grondslag; van daar de vele verdeelingen, en vooral de te groote uitgebreidheid en omslag in zijn werk.

Een groot gedeelte van zijn werk is gewijd aan het onderzoek, wat het wisselcontract is; de slotsom van dit onderzoek vinden wij vooral op pag. 271 , n». 585 en volgg. Zeer breedvoerig teert ons de S. wat naar zijne overtuiging het wisselcontract niet is (pag. 261 —271, n'“. 560—584). Na de vele geschriften, hierover door

-ocr page 328-

— 316

de Duitscbe geleerden in het licht gegeven, was dit onnoodig , en ware hel althans heler geweest, hiervan in algemeene trekken te gewagen, dan ieder contract afzonderlijk te toetsen, of het in den wissel wordt teruggevonden. Dit heeft Mr. Vissering kort en met juistheid gedaan, door in weinig woorden te omschrijven, wat wissel en wissclverbindtenis is. (Zie de Inleiding van zijn bekend werk, pag. n.)

De heer Zubli drukt zich 1er genoemder plaatse niet duidelijk uit, wanneer hij zegt, dal de wissclverbindtenis ontstaat uit Iweo overeenkomsten : « uil het contract «tusschen den trekker en den acceptant, en uit dat tus-«schen hen, die elkander den wisselbrief overdragen,)» (n». 585) en in het volgende nummer: «de endossant «draagt den wisselbrief over en neemt aan den wisselbrief «te betalen, wanneer de acceptant in gebreke blijft.» Dit trof ons te meer, omdat het hier de plaats is, waar de S. zijn eigen denkbeeld over die materie opgeeft, en inzonderheid zich moeite schijnt gegeven le hebben, om de kortste en de beste bepaling van het wisselcontract te geven. Immers is ieder endossant niet alleen borg voor de betaling len behoeve van zÿn eigenen cessionnaris, den op hem volgenden endossant, doch de endossant verpligt zieh ten dien aanzien ten behoeve van alle verdere eigenaren, even als de acceptant de betaling aanneemt ten behoeve van allen, die hem den wissel zullen presenteren, met andere woorden : de endossant voegt zich als nieuwe waarborg voor do betaling, welke de vorige endossanlen bereids hebben gewaarborgd , hij geeft aan iederen houder van den wissel het regl, hem als borg bij non-betaling aan le spreken , mits het protest hem tijdig zij beleckend. — De meening van den heer Z. is zeker verschillend van den zin, dien ik uil zijne woorden meen te kunnen trekken.

-ocr page 329-

'Het ligt niet in ons voornemen, en het bestek dezer recensie gedoogt bet ook niet, het geheele werk van den S. te doorloopen, vooral niet, nadat wij van de verdeeling en inrigting van hetzelve een getrouw verslag meenen gegeven te hebben. Vooral zoude zulks geheel nutteloos zijn ten aanzien der regterlijke uitspraken, die de S. mededeelt, en waarmede hij een vierde van zijn werk heeft gevuld. Ten dien aanzien doen wij hem gaarne hulde: do mededeeling dezer arresten bewijst, dal bij zorgvuldig heeft bijeenverzameld, en inzonderheid de Fransche arresten met vrucht heeft geraadpleegd. Ook is het overzigt van de vreemde wetgevingen , door den S. gegeven , vooral wat betreft de bijvoeging der Deut-tehe ff^eehielordnung, goed bewerkt.

Wij mogen echter zoodanige punten niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan , die ons onder het lezen van zijn werk meer bijzonder hebben getroffen. Daaronder behoort, in de eerste plaats, hetgeen gezegd wordt van den vorm der wisselbrieven, (1' dat namelijk het eerste vereischte in den wisselbrief is hel schriftelijk bewijs van de geslotene overeenkomst en do daardoor ontstane wisselverbindlenis, en dat hot schriftelijke in den wisselbrief slechts als bewijs en niet als toestemming zelve geldt. Hier is do S. kennelijk in strijd met alle nieuwere denkbeelden over wisselbrieven, en ook in strijd met do begrippen , in zijn werk hierover aangenomen. Immers is de-daad der onderleekening voor den trekker, van het schrijven der acceptatie voor den betrokkene, van het schrijven van het endossement voor den endossant, de fons obligationis, het daarslellen en uitgeven van den wissel is de handeling, die regts-govolgen heeft; het schrift is dus niet het bewijs, maar het wezen van het contract, hel bestaan van den geschreven en afgegeven wissol is hot bew^s van het

(1) Nquot;. 99 en 100, pag. 35.

-ocr page 330-

— 318 -gesloten wisselcontract ; de wisselovereenkomsl is u Forum algeschäft.»

De leer des S. omtienl de gevolgen van hel endossement na den vervaldag is niet geheel en al juist, en wij gelooven hiervoor een bewijs te vinden in zijne stelling, dat een in blanco geëndosseerde wissel na den vervaldag niet meer overgedragen zoude kunen worden. (1) In het algemeen is deze stelling reeds in zooverre strijdig met de wel, dal art. 139 W. K. den verschenen wissel bij acte van cessie laat overdragen; de S. bedoelde dus waarschijnlijk, dat na den vervaldag geen nieuw endossement op het blanco-endossement zoude kunnen volgen. Wanneer wij deze bedoeling aannemen , vragen wij, of wel iemand dusdanigen wissel, waarvan het laatste endossement in blanco is geschreven, en die dus door dien blanco-endossant als papier aan toonder in omloop is gebragt, nog van zijne handteekening zal voorzien, daar de betrokkene reeds daarzonder aan lederen houder be taling moet doen volgen, als hij geaccepteerd heeft? — En hoe zoude het bewijs te leveren zijn, dat een blanco-endossement van den laatsKoorgaanden uitgever nog vóór, on dat van den houder, die den wissel presenteert, na den vervaldag is geschreven?

Ook kunnen wij den S. niet loegeven, hetgeen in het volgende nummer 394 door hem wordt geleerd, dal een endossement na den vervaldag den endossant zoude verpligten tot levering van een niet vervallen wissel, of tol acceptatie van een wissel, door den geëndosseerde getrokken, tot schadevergoeding derniet-levering. Endossement na den vervaldag draagt geen eigendom des wissels over, zogt art. 139 W. v. K. Maar nu is de wissel, ondanks dio wetsbepalingen, door endossement gekomen in het regtmatig bezit van den houder: hij

(1) Nquot;. 393, pag. 180.

-ocr page 331-

— 319 —

moge dan bÿ de net niet zijn geworden de eigenaar des wissels; vindt de betrokkene goed, om ondanks dat latere endossement den wissel te betalen (iets waartoe hij na acceptatie verpligt zoude zijn,) dan is er geen schade, en dus geen aanspraak op schadevergoeding. In hel algemeen echter faalt de S. onzes inziens, omdat bij gemis aan levering de schade in geld vergoed, en niet een andere wissel in de plaats van den niet geleverden wissel bezorgd moet worden.

Een belangrijk vraagstuk oppert de S. in n®. 896 bÿ de uitlegging van art. 117 W. v. R. (1) : zijn antwoord, in hel daarop volgend nummer gegeven , bevredigt ons niet. Volgens zijne meening, is eene acceptatie vaneen • wissel, die betaalbaar is builen de woonplaats van den acceptant, indien de acceptant geweigerd heeft, de belaalplaals aan te wijzen (of, gelijk men zegt, te domiciliëren) , voor geldig te houden, onder verpligling van den betrokkene tot schadeloosstelling, bij niet-ontvangst van het beloop des wisselbriefs. (De S. mistrouwt echter zijn eigen meening, omdat hij het verstandiger vindt, evenwel te doen protesteren, gelijk hij aan het slot der paragraaph zeer voorzigtig aanteekent : waarom niet het verstandigere, gelijk verstandig ware geweest, als positieve meening voorop gezet?) Een accept van een te domiciliëren wissel (dat is, volgens de wisselregtelijke beginselen, de toetreding van den acceptant tol het contract met den trekker, om namelijk voor lederen houder op bepaalden tijd en ter bepaalder plaatse in de aangewezen stad geld beschikbaar te houden) is hier gevraagd: niet het bloole accept, doch het accept om ergens anders de betaling te doen geschieden , onder daarvoor gegeven zekerheid , in do acceptatie gelegen. Wil dus de betrokkene dit contract, gelijk het hem eigenlijk

(1) Pag. 425.

-ocr page 332-

van de zijde des trekkers wordt voorgesteld , niet aannemen, tlan is zijn accept in zoo verre wel voor hem-zelven verbindende, dat hij den wissel moet betalen; maar hem , dien het verzoek tol het doen accepteren is gedaan, en die dus den wissel te dien einde bij den betrokkene heeft gepresenteerd, is regtens niet voldaan, indien hij do gedomiciliëerde acceptatie niet bekomt, of kan daardoor aan diegenen schade berokkenen , die op het domiciliëren hadden gerekend: deze moet dus doen constateren, wat er geschied is, en daar hel accept, zonder domicilie aan te wijzen, hier niet volledig is, heeft de trekker of de geëndosseerde het regl, zoodanig accept als niet van volle waarde te beschouwen. — Hel belang van dit vraagstuk is vooral daarin gelegen, omdat hel van het al of niet bÿvoegen van het domicilium dikwerf afhangt, of de wissel gemakkelijk te verkoopen zij , daar men meestal de wissels , op kleine plaatsen getrokken, in handelssteden domiciliëerl.

Wij zouden, aldus voorlgaande, hier en daar een en ander ontmoeten , wat de S. in onze oogen niet juist heeft beslist : behalve dat zulks in hel door den S. aangenomen stelsel kan liggen, zal het wisselregl, zoo lang onze weiten niet naar het gebruik zijn geschreven, maar de regtsgeleerde dikwerf hel gebruik naar de wellen moet uitleggen, veelal verschil van meeuing opleveren.

Het werk van den heer Z. had , met meerdere beknoptheid , duidelijker en desniettemin meer bewerkt kunnen zijn. Het exegetisch gedeelte verdient daarentegen lof om deszelfs volledigheid en de meestal daarin beer-schende kortheid : het mechanisch gedeelte van het door den S. behandeld vak schijnt hij goed gevat te hebben : het kritisch gedeelte is te omslagtig , en geeft

-ocr page 333-

le weinig resultaten, Gelgk wij in den aanbef dezer recensie zeiden : het is een werk , dat niet gelukkig voor den jurist en den koopman te gelijk is geschreven, Maar dit weêrhoudt ons niet hier te verklaren , dal de S, zich veel moeite heeft gegeven , veel heeft opgespoord en veel heeft opgeteekend , wat den regts-geleerde nuttig en den koopman dienstig kan zijn,

D. Polak Dahiels,

-----« »aaan-- ------

(AKADEMISCHE LITERATUUR.)

De Staateechuldcn getoetst aan de beginselen der Staathuishoudkunde. — Eene proeve ter ver kriging van den graad van doctor in de regten aan de Utrechtsche ßoogeschool door H, Hooft Graaf-LAWD, Utrecht, B, Dekama, 1851; 170 blz, in 8®,

Ook uitgegeven met den voorgevoegden titel: Specimen oeconomico-politicum inaugurale de debitis publicis,

Welligt is er geen land (Engeland misschien uitgezonderd) als het onze, waar zoovele ingezetenen practisch bekend zijn met hetgeen gewoonlijk een e//^'ect genoemd wordt, en ook mede welen te spreken over rijzing en daling, beursspel, windhandel enz. Het sluiten van zoo vele vreemde geldleeningen te Amsterdam, do overvloed van kapitalen en het daardoor ontstane uitloksel van hoogeren interest en zekerder uitbetaling dan bij vele ondernemingen van bijzondere nijverheid heeft hel getal actiehouders niet weinig doen stijgen. Vele speculeren, zoo als dal heet, naar male van hun vermogen, en soms ook daar boven ; de aankomst van een blad, beurstijdingen behelzende, wordt dan ook in sociëteit of koffijhuis met

Themit, D. XII. 2' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 334-

ongeduld verbeid en het gaat dan spoedig van hand tot hand; niet dan het beursberigt wordt ingezien en het overige voor beter gelegenheid bespaard.

Hoevelen zijn er nu onder die menigte die zich , zoo al niet een beider , ten minste een tamelijk begrip vormen van de rol die deze bladen papier spelen in het groote drama van handel in het bijzonder of van voortbrenging en vernietiging van waarde in het algemeen? Hoevelen zullen niet nog lang den eerlijken en den windhandel in effecten op gelijke lijn stellen? En klimt men eenigzins hooger op, hoe velen zullen niet de voordeelen die ons land trekt van vreemde goldleeningen beschouwen als voordeelen onafscheidelijk verbonden aan elke geldlcening zelfs voor het land die haar sluit?

Weinig bevredigend zal, geloof ik, het antwoord op die vragen zijn. Ik herinner mij nog levendig dat op eene bijeenkomst van studenten te Leijden bÿ den Hoogleeraar Tydeman, die de leiding van discussiën over oeconomische onderwerpen welwillend had op zieh genomen, door mij de vraag was voorgesteld : of de handel in effecten zoo als die op de beurzen wordt gedreven, brengt tot vermeerdering van het nationaal vermogen? Op eene enkele uitzondering na meenden allen dat ongetwijfeld toestemmend moest worden geantwoord, tot mijne groote misrekening.

En daar werd de zaak natuurlijk meer theoretisch dan practisch beschouwd, dat is, meer met het oog op algemeene beginselen, opgemaakt uit langdurige ondervinding, dan op elk bijzonder geval, zoo als het zich in het dagelijksche leven voordoet. Wordt het laatste gedaan, zoo als wel meestal zal gebeuren, dan zullen zeker nog meer de bijzondere kleine winsten in rekening worden gebragt en de groote algemeene verliezen op den achtergrond geschoven.

Aanvankelijk mag het zonderling schijnen, doch het

-ocr page 335-

*?4âs^^-^^WMj

ï;’T

ligt in den aard der zaak, dat daarentegen nog ook velen hier zijn, die een vreesselÿken afkeer hebben van al dat naar effecten gelijkt, en liever hun overgehouden geld renteloos laten liggen dan het tot het koopen van aandeelen zelfs in de nuttigste en voordeeligste ondernemingen aan te wenden. Getuigen hiervan de millioenen oude muntstukken die , bij de laatste herraunling, uit de spaarpotten der landlieden zijn te voorschijn gekomen.

Eene andere dwaling moet ook nog steeds worden bestreden: «Er is in het algemeen nog eene meening verspreid als of in de financiën vele kunstgrepen , geheimzinnige overleggingen en berekeningen, tot groote en gunstige uitkomsten zouden kunnen voeren. Aan het woord krediet hecht zich noch eene tooverachtige be-teekenis, dezelfde, die men in de voorstellingen omtrent het bankwezen terngvindt. Het is als of de school van Law nog altijd haren invloed uitoefende.Intusschen worden die meeningen en stellingen door de gezonde theorie volkomen wederlegd. Niets is eenvoudiger dan de beginselen van krediet, en in de geschiedenis vindt men niet één voorbeeld dat door fijngesponnen kunstmiddelen, de financiën van eenen staat verbeterd zijn, vele dat zij er door bedorven werden.» (I)

Geen overbodige arbeid is het dus die wij hier aankondigen, al ware hot werk niet meer dan eene dorre compilatie (hetgeen zeker niet het geval is) van het gevoelen dor geachlste schrijvers over het onderwerp. Gelukkig dat de Latijnscho taal niet verder is gebezigd behoeven te worden dan voor een lossen titel en voor theses, en dat hel toch als dissertatie is rondgedeeld. Velen zijn daardoor zeker in de gelegenheid gekomen het stuk in te zien, die daar nut uit kunnen trekken, die het hoogstwaarschijnlijk niet zouden gekocht hebben, zoo

(1) J. ACKERSDUCK Nederlands fitiaficiën. Nationale schuld.

-ocr page 336-

— 324 — bel als boek ware uitgegeven ; en zeer zeker niet gelezen als bet als dissertatie in het lalijn ware geschreven.

Niet de minste verdienste van het werk is de geleidelijke orde, waarin de onderdeelen zijn behandeld, en ook de volledigheid in de opgaaf der te behandelen hoofdpunten. Beschrijver heeft hetgeen Bekthim the exhaustive method noemde met vrucht aangewend, en maakt daardoor verdere uitwerking gemakkelÿk.

Teneinde de lezers van dit tijdschrift in de gelegenheid te brengen om te weten te komen wat in dit werk te vinden is volgt hier eene korte opgaaf van den inhoud met eenige aanmerkingen die onder het doorlezen zijn opgekomen.

Vooraan is geplaatst eene lijst van de meeste aangehaalde werken, die tamelijk uitgebreid is. Daarop had zeker nog wel verdiend geplaatst te worden: J. Bbessok, des fonds publics français et étrangers et des opérations de la bourse de Paris. Paris, au bureau du cours général des actions. De achtste uitgaaf in 1843; sedert is er stellig nog ééne uilgekomen.

De ßydra^en tot de huishouding van Staat in het Kon. der Ned. door G. K. van Hogendorp, bepaaldelijk het zesde en zevende deel, hadden ook hier wel mogen vermeld worden.

Verder wordt hier gemist: L. Drücker, de ware beginselen van het Staatscrediet, bijzonder met betrekking tot Nederland verdedigd, Amsterdam, Ipenbüür en VAN Seloam , 1842 (aangehaald op bl. 91).

Ook had kunnen geraadpleegd zijn E. Daire: Notice historique sur Jean Law, ses écrits et les opérations du système, geplaatst in het eerste deel van do Collection des principaux économistes.

Mill’s political economy schijnt ook niet te zijn nageslagen.

In de inleiding wordt gewezen op het noodzakelijke

-ocr page 337-

— 325 —

van belasliiigen in elken Staal; op het misbruik dat de regeringen van het beslaan dier overtuiging hebben gemaakt , en hoe, wanneer zij de belastingen niet hooger durfden opvoeren, geldleeningen werden gesloten. Sommigen vallen dit stelsel aan, anderen verdedigen hel. Daarom rekent het de schrijver te regt niet onbelangrijk de gronden van weêrszijde na te gaan en te onderzoeken welken invloed de Staatsschulden op de welvaart der volken uitoefenen. Dit doet hij in vyf hoofdstukken.

Het eerste handelt over de staatsschulden in het algemeen.

De definitie van Staatsschulden in engere beleekenis : «Wat de Staat geleend , of waarvoor hij zich schuldenaar erkend heeft» schijnt mij nog te onbepaald toe. Requi-sitiën in oorlogstijd vallen ook daaronder en die behooren toch niet tot de hier bedoelde staatsschulden. Het kenmerk van de gewoonlijk zoogenoemde staalsschuhl is, geloof ik, het toezeggen van interessen of van eenig ander voordeel buiten de teruggaaf van het kapitaal.

Ware het niet beter geweest over de oorzaken der ttaatsschulden met eene andere stelling aan te vangen dan met de zoo gewoonlgke: «een privaatman moet zijne uitgaven naar zijne inkomsten regelen; maar die regel kan op den Staat van geene toepassing zijn.» Dit kan alleen worden verdedigd door hen, die, met den schrijver van de schuld van den Staat als aanwinst van het nationaal vermogen , onderscheid maken tus-schen Slaat en Natie, (1) of do»r hen, die eene buitengewone soort van hongeren oorsprong des Staats droomen, en die daardoor natuurlijk op het denkbeeld moeten geraakt zijn dat er buiten de som der inkomsten der bijzondere ingezetenen nog andere voorlvloeijen uit het bloole bestaan des Staats. Voor menigen lezer zal, vrees ik, ditgezegde een struikelblok zijn; do schrijver beeft,

(1) Zie de recensie van den Huog'. DEK Tei in de Ned. Jaarb. «, bladz. 352.

-ocr page 338-

— 326 — dit moet erkend worden, zich voor eene onvoorziglige aankleving gewacht.

Dit blijkt uit de aanhaling van Say (op bl. 135): «On pose en fait ce qui doit être en question; car la nécessité d’une dépense doit toujours être un point en question.» Hij zal verder, vertrouw ik, ook het te al-gemeene en onjuiste der stelling inzien , wanneer hij den volzin ontleedt die ter toelichting dienen moet: «De Staat heft zooveel van de inkomsten der ingezetenen als tot do gewone uitgaven benoodigd is; dat is, de inkomsten worden naar de gewone uitgaven geregeld ; terwijl bij den privaalman het omgekeerde plaats grijpt.»

Hem zal, dunkt mij, dan blijken dat

1“. hij de stelling meikelijk wijzigt door niet meer van uitgaven in het algemeen, maar van gewone in het bijzonder te spreken ;

2'gt;. de inkomsten der ingezetenen en inkomsten van den Staat, niet zeer juist door hem tegenover elkander worden gesteld. In het eerste geval gebruikt hij toch het woord voor hetgeen de ingezetene bekomen kan; in het tweede voor hetgeen do Staat te bekomen noodi^ oordeelt, hetgeen twéé zeer verschillende begrippen zijn.

De wijs, waarop de zaken in het werkelijke loven oogenschijnlijk behandeld worden, schijnt verward te zijn met hetgeen werkelijk geschiedt. De staatsman, die het budget opmaakt, zal ja, eerst het hoofdstuk der uitgaven op het papier brengen; doch hij zoude het zeker naderhand geheel moeten om werken, zoo hij niet daarby van den aan vang af voor oogen had de som waarover te beschikken valt; eene som die door de ondervinding van vroegere jaren zeer goed gekend kan worden en die ook beperkt is, hetgeen maar al te dikwerf vergeten wordt. Waar het gewone, d. i. noodzakelyke uitgaven geldt, handelt de prïvaatman in hel werkelijke leven ook niet anders dan de Staat gezegd wordt te doen. Bij elke kleine

-ocr page 339-

uitgaaf voor voedsel en kleeding b. v. zal hij ook niet angstvallig den staat zijner finantiën onderzoeken, maar zieh vergenoegen met ongeveer te berekenen dat zijne inkomsten hem daartoe in staat stellen.

Het is hier de plaats niet dit verder te ontwikkelen ; te lang is er waarschijnlijk reeds bij stil gestaan.

In dit hoofdstuk wordt voorts iets gezegd over de historie der staatsschulden , waarbij de opgaaf onzer tegenwoordige staatsschuld wel vollediger had kunnen zijn. Verder handelt eene § over de voz'mender staatsschulden en de volgende over effeetenhandel, beursspel en rÿzing en daling^ der effecten. Bij hetgeen over effectenhandel wordt gezegd, had het bovenvermelde werkje van Bresson met vrucht kunnen zijn geraadpleegd , wiens aanwijzingen der verschillende manieren om te speculeren vollediger zijn dan de hier opgegevene. Hetgeen, in aanmerking vooral van het doel van het geschrift, niet achterwege mögt zijn gelaten , is zoo niet eene beoordee-ling, ten minste eene aanwijzing der jurisprudentie, althans van de onze, over het gevolg van overeenkomsten betrekkelijk effecten enz. Slechts eenigo weinige wetsartikelen zijn aangehaald. Ondertusschen had verwezen kunnen worden naar de gewijsden, opgenomen b. v. in het ffeekbl, n“. 260, Reg^ts^el. Bÿhl. 1842, hl. 293; 1845, bl. 622; 1847, bl. 35 en 1848, bl. 107. Over een dier arresten is een opstel geplaatst in hetzelfde blad 1845, bl. 717, van Mr. van Nierop , waartegen de hoogleeraar van Hall, 1847, bl. 36, Ook had verdiend te worden aangehaald een onlangs gewezen belangrijk vonnis der Regtbank te Amsterdam omirent de vreemde staatsloterijen.

In het tweede hoofdstuk over de leemng'en yvorden in 20 §§ vooreerst over de verschillende soorten van lee-ningen gesproken, waarbij de lezer de vindingrijkheid van het menschelljke vernuft kan bewonderen, wanneer

-ocr page 340-

— 328 —

geld moet bekomen worden. De algemeene verdeelingen, door den schrijver aangenomen, zijn l®. gedwongene, 2°. vrijwillige leeningen; de laatste te onderscheiden in voor korten en voor langen tijd. En deze wederom in die waarbij alleen interessen betaald worden, waarbij ook nog een gedeelte van het kapitaal terugbetaald wordt, en waarbij bij de aflossing winsten kunnen ten deel vallen.

Zeer kort is het antwoord uitgevallen op de vraag: welke is de beste soort van leeningen? Dit, zegt do schrijver, hangt van de omstandigheden af.

Zeker is het dat hier niet wel een regel zonder uitzondering te stellen is. Belangrijk ware het echter geweest eenige voorbeelden te geven , hoe op verkeerde grondslagen zoo menigwerf leeningen zijn gesloten. Ware de vraag ook dus gesteld : welke soort van leeningen zijn, om zoo te zeggen altijd, te verwerpen? dan kon dit onderwerp breeder zijn behandeld en in een helderder daglicht zijn gesteld, waarvan nu soms de kracht is verloren gegaan door dat het hier en daar verspreid is. Ik geloof b. v. niet dat eene leening ooit goed te keuren is, waarbij de effecten onder pari worden uitgegeven met het uitsluitend doel om de hooge interessen te bemantelen. Het geval zal zich nu toch wel niet voordoen , dat de publieke opinie zoo sterk is tegen zoogenaamde woekerwinsten, en tevens zoo onwetend dat het bedrog verholen kan blijven , dat dit het eenig over-schielend middel voor do regering zoude zijn om geld te bekomen. De schrijver heeft dit zelf zeer juist aangetoond, bl. 76 en volg.

In de § over de wijzen waarop de leeningen g'etloten worden, is veel gezegd dat niet genoeg kan worden herhaald omirent de onlzellende voordeelen , die aan de bankiers toevloeijen, telkens wanneer eene leening gesloten wordt, ten nadeele der schatkist. Rigakdo stemde eens in het Parlement tegen het sluiten eener leening en

-ocr page 341-

zeide daarbij : «wordt het voorstel aangenomen, dan zal ik als bankier onfeilbaar een groot voordeel daaruit trekken. Waarom neemt gij mij het dan nog zoo kwalijk, dat ik uwen maatregel niet wil goedkeuren?»

Verder wordt in dit hoofdstuk gehandeld over interest , staatscrediet, conversie en eindelijk de vraag behandeld : wat gunstiger is dat de regering van vreemden leent, of van ingezetenen ?

De laatste conversie van schuld hier te lande had wel eenigzins uitvoeriger kunnen behandeld zijn. Overigens is hel daar gezegde hoogst belangrijk en de meeste maar al te zeer verspreide vooroordeelen worden met bondige redeneringen bestreden. Vooral is dit het geval met de vraag: is het leenen van buitenlanders nadeelig? dat de vrees daarvoor hersenschimmig is, is goed aangeloond. Duidelijk zijn ook de voor- en nadeelen uiteengezet van het deelnemen aan buitenlandsche leeningen, die, het moet worden erkend, bij ons vele kapitalen aan de nijverheid hebben onttrokken, vele handelshuizen hebben verleid om zich alleen daarmede bezig te houden, maar waartegen de regering met geene mogelijkheid iets kan doen.

Het derde hoofdstuk is toegewijd aan delging^ van tchuld; namelijk die delging waartoe de Slaat niet dadelijk verpligt is door de voorwaarden waarop de leeuing is gesloten.

Ook dit gedeelte is met zorg behandeld en met veel beknoptheid en duidelijkheid de zaak uiteengezet. Bijzonder lezenswaaidig zijn de bedenkingen tegen hel denkbeeld van Ricakdo en anderen om door eene buitengewone helBng do schuld in eens af te lossen. Te regt zegt de schrijver dat het eenige ware middel om schuld te (leisen is om vooreerst do uitgaven onder de inkom-Sten te brengen en dan hel overschot aan te wenden tot inkoop van elfecten of aflossing van schuld. Elk ander

-ocr page 342-

33Ü —

middel, door een amorlisalie-fonds , of gelijksoortige hoog opgevijzelde kunstgreep, inoel len nadeele uitloopen van don Slaat die het aanwendt, daargelaten nog dat misbruiken van allerlei aard daarbij bijna onmogelijk kunnen worden geweerd. Ten slotte wordt de vraag behandeld, of een bankroet zij aan te bevelen , eene beschouwing die, zoo als de schrijver te regt aanmerkt, eigenlijk behoort overbodig te zijn, maar die evenwel noodzakelijk blijft, daar nog velen een bankroet als iets niet zeer ongeoorloofds beschouwen. Zoo is, onder den indruk der gebeurtenissen in Februarij 1848 , een vlugschrift geschreven (den titel herinner ik mij niet moer) dat kennelijk niet het werk was van een heethoofd, maar van een gemoodelijk man, die zeer bedaard voorstelde om te bepalen dat de interessen onzer Staatsschuld nog gedurende een zeker getal jaren zouden betaald worden en dan het kapitaal zoude gerekend worden te zijn afgelost. Daardoor werden dan allo schokken vermeden !

De schrijver gaat intusschon wat te vor door in eene noot te zeggen : (bl. 119) «een bankroet is een diefstal. » lu regtskundigen zin is dit zeker slechts dan waar als kwade Irouw aanwezig is. En even als een koopman builen zgne schuld in de onmogelijkheid kan geraken om aan zijne verpligtingen te voldoen, zoo kan dit ook het geval zijn met eenen Staat, die b. v. onreglmalig aangevallen wordt en beroofd door magtige vijanden.

Juist is, geloof ik, de beschouwing over hel leggen eener belasting op de renten. Het is dan alleen geen bedekt bankroet, wanneer hel geschiedt omdat elke soort van inkomen belast wordt. Zeer groot zijn echter de onbillijkheden waartoe men in de uitvoering komt, waarom deze belasting slechts zeer zelden schijnt te kunnen worden gereglvaardigd.

De beide laatste hoofdstukken voeren tot titel:

-ocr page 343-

Nadeelen der Staatsschulden en de apologie der Staatsschulden wederlegd.

Deze vooral verdienen algemeen gelezen te worden, daar zeker weinigen dit zullen doen zonder op een hunner dwalingen opmerkzaam te worden gemaakt. Het is te wenschen, schoon nog niet te verwachten, dat het niet lang meer duren mag dat eene bestriding dor apologisten van Staatsschulden (zonder in aanmerking te nemen waarom zy gemaakt zÿn) overbodig worde; maar in den tegenwoordigen tijd zal voor menigeen nog nuttige leering uit het hier geschrevene te trekken zÿn. Mirabeau noemde het papieren geld : une orgie du despotisme en délire; de voorstanders van het ergste depotisme, dat hetwelk zich achter eenen schÿn van constilutionalileit verschuilt, hebben het nog verder gebragt en getracht te betoogen dat de nationale schuld is aanwinst van het nationaal vermogen ! Het is te begrepen dat in de vorige eeuw verdedigers ter goeder trouw bestonden van die meening. Toen waren toch de denkbeelden verre van helder omtrent het begrip aan de woorden geld, munt, circulatie, crediet enz. te hechten ; en het is niet meer dan natuurlijk dat zij zich door een betrekkelpk nietig goed gevolg, dat helder aan den dag kwam , lieten verblinden en daardoor de groote nadeelen niet zagen. Maar dat in het jaar 1839, nadat de wetenschap zulke vorderingen had gemaakt, zonder kwade trouw zulke stellingen konden worden volgehouden is, om zoo Ie zeggen, ondenkbaar.

Daar het geschrift, waarop hier wordt gedoeld, intus-schen nog al naam heeft gemaakt, en in veler handen is, had de schrijver, hoe ondankbaar de taak ook zijn moge, wel iets meer kunnen doen dan bloot naar de (hierboven vermelde) beoordeeling van den Hoogleeraar DEN Tex te verwijzen, die immers niet zoo algemeen verspreid is. Overigens schijnt het niet dat voor eenige moeijelijkbeid terug zij geweken en met veel naauwkeu-

-ocr page 344-

- 332 —

righeid en scherpzinnigheid zijn de nadeelen der Staatsschulden en schijngronden harer bestrijders voorgedragen.

Als besluit draagt de schrijver de slotsom voor van zijn onderzoek, hetwelk hierop neder komt, dat vrijwillige leeningen niet regt van aflossing hel beste middel zijn om in buitengewone behoeften te voorzien. Dal het regt om die te sluiten aan het tegenwoordige geslacht niet kan worden ontzegd, hoewel het volgende daardoor wordt bezwaard. Dat hel dan ook zorgen moet om, ten gevolge dier leening, iels van waarde, het zij dan slolfelijk of onstolfelijk, aan den nakomeling na te laten, b. v. voortreffelijke wegen, doelmatige kanalen, een onbesproken naam, een onafhankelijk volksbestaan. Op zich zelf kan eeneStaatsschuld nimmer als weldaad worden beschouwd.

Ieder, die de leer der rÿkdommen onparlÿdig heeft onderzocht zal volgaarne hiermede instemmen, en, al vindt hij hier weinig dat hem te voren niet bekend was, het boek een ruim debiet wenschen en het zoo veel mogelijk aanprijzen. Werken toch als deze voldoen op het oogenblik aan eene algemeen gevoelde behoefte. Te lang heeft ook hier eene verderfelijke onverschilligheid geheerscht omtrent wetenschappelijke oeconomische beschouwingen. Gelukkig dat belrekkelijk weinig geheel verkeerde begrippen bij de groote massa wortel hebben geschoten en dat die nog gemakkelijk zullen zijn uit te roeijen. Getuige hiervan de gretigheid waarmede het werk van Mr. de Bruyn Kops is ontvangen ; hetgeen als een verblijdend verschijnsel mag worden aangemerkt, hoe bedroevend het ook was om door de lezers als geheel nieuwe denkbeelden te hooren navertellen, hetgeen reeds lang tot het gebied der wetenschap behoorde.

De groote en in vele opziglen allezins verdiende opgang, dien dit werk heeft gemaakt, is onderlusscben de aanleiding geweest tot boekverkoopers-speculaliën, waardoor geschriften zijn uitgegeven, die gerust achter-

-ocr page 345-

wege hadden kunnen blijven. Hoe meer nu goede oorspronkelijke werken worden uitgegeven, die zonder schadelijke oppervlakkigheid de slotsommen van wetenschappelijk onderzoek bevattelijk voordragen, hoe minder kwaad die andere geschriften zullen doen.

Zij hebben ook nog dit voordeel dat de schrijver zich daardoor bekwamen en zich in slaat stellen kan om naderhand met goed gevolg dieper in de wetenschap in te dringen en haar met oorspronkelijke bijdragen te verrijken, welk gevolg van zijnen arbeid ook aan den heer Hooft Graafland mag worden toegewenscht.

J. DE Witte van Citters.

A. A. VAN Bergen YzENDOORN. De damni reparandi obligatione ex articuUt codteis cioilis. 1403, 1404 el 1405. Lugd. Batav. 1847. pagg. 56.

Geen der redacteuren der Themis behoeft zich te verontschuldigen, wanneer hij laat, ja zeer Iaat meteene recensie opkomt van eene academische dissertatie. De redactie toch heeft wel de beoordeeling loegezcgd,maar zich niet aan eenige tijdsbeperking willen binden. De hierboven aangekondigde dissertatie bevat eeue uitlegging van de op den titel opgegeveno artikels. Zij begint op eene wijze , die eene doorwrochte behandeling van den locus juris zou doen verwachten. Immers wordt het groole beginsel delicla tenere auctores vooropgezet, en deze leer als regel voor straf en schadevergoeding • aangenomen. Men beroept zich op de beroemde 1. 26 Dig. de poenis, alwaar Gallistratus het beginsel zoo krachtig uitdrukt met de woorden : crimen vel poena

-ocr page 346-

— 334

paterna nullam maculam infligere polest. Namque uiius-quisque ex suo admisso sorti subjicitur : idquo Divi Fratres Hierapoliianis rescripserunl ; — maar men vermeldt straks daarop de beruchte lex 5 God. ad legem Juliam Majestatis, en is verontwaardigd over de afwijking, daar bijvoegendo: « illam legem esse latam Imperanlibus Ar-cadio et Honorio , adulatione corruptis , metu et suspi-cione agitatis, quum jam sediliosi ac pessimi generis homines vilae Imperalorum quotidie insidiarentur. » — Hier staat een punct en het Romeinsche regt is afgehandeld. Het is weinig en verkeerd, hetgeen wordt medegedeeld. Het is alsof Argadius en Honorius geheel van het groote beginsel waren afgeweken, en dat is. zoo onwaar, dat zij zelve (in 1. 22 God. de poenis) zeggen: «sancimus , ibi esse poenara, ubi el noxia est.» Dit was ook voor henen in hunnen lijd de algemeene regel, waarop de aangehaalde 1. 5 eene verschrikkelijke uitzondering bevat, alleen te verklaren, niet te verdedigen , omdat zij het hoog verraad treft. (Zie de Pinto’s dissertatie de Gallistralo L. B. 1835. pag. 31 seq.). Zij geldt den verrader des Vaderlands, door onzen Bellamt allerkrachtigst geschilderd. Het verraad behoort lot het laaghartigste kwaad, en verdient, tegen het vaderland gepleegd, de strengste straf, maar in den persoon van dien laaghartigen misdadiger, wiens kinderen helaas dikwijls zullen lijden door ’s vaders kwaad , maar niet om hetzelve, door den wetgever mogen worden gestraft. — Dan ik weide te ver uit : ik heb reeds meer woorden over do twee eerste bladzijden der dissertatie gebruikt dan die bladzijden zelve bevatten, en vooral meer dan zij verdienen. Het verheugt mij, dat de schrijver spoedig van het Romeinsche regl is afgestapt, want dit begin beloofde niet veel schoons.

De schrijver gaal zonder tusschenpoozing over tot de schadevergoeding, over alle ingezetenen om te slaan.

-ocr page 347-

— 335

krachtens de wel van 10 Vendémiaire an IV (2 October 1795), houdende: «Tous citoyens habitant la même commune sont garants civilement des attentats commis sur le territoire de la commune , soit envers les propriétés» etc., door Toullier zeer uitgokreten.

Art. 1401 B, W. wordt bl. 4 vermeld en er bijgevoegd «Francica lex idem monet. » Op bladz. 12 nog-tans wordt de afwijking van a, 1382 C. N. opgegeven en geroemd.

Art. 1402 B. W. geeft eene uitbreiding aan de be-teekenis van het woord daad in art. 1401 voorkomende, en die vindt men op bladz. 13 opgegeven.

De artikelen 1403, 1404 en 1405 B. W., die het eigenlijk gezegde onderwerp der dissertatie uilraaken , zijn hier tamelijk wel verklaard. Veel geleerdheid heb ik niet gevonden, veel nieuws evenmin , maar, om billijk te zijn, moet ik erkennen, ook niet veel verkeerds, hetgeen ik, om den inhoud dereerste bladzijden, had gevreesd.

Het doel der wet, dat geen der ingezetenen schade lijde, moet worden bereikt, en daarom strekt zij de civile vergoeding ook verder dan tegen den dader uit. Het zou mij te ver henen leiden , wilde ik de redeneringen des schrijvers alle volgen en ter loetso brengen. Ik vereenig mij niet met het raeerendeel zijner stellingen , als daar zijn: bl. 9, rede censentur parentes (a priori) majori adhibita diligentia, praecavere poluisse, ne liberi aliis nocerent. —Ibid. dominus jamaliqualenus in culpa est, quod malorum hominum opera ulatur, enz., te veel om op te noemen! Do schrijver stelt op bl. 31 de vraag omirent de verpligting des meesters tot vergoeding van hetgeen zijn bediende op zijn naam en ten eigen behoeve gekocht, maar niet betaald heeft, afhankelijk van des meesters gewoonte van al of niet op crediet te koopen. — Dit is eene vreemde uitbreiding van art. 1919.—

-ocr page 348-

Ik zou meenen, dat hier geene civile veraulwoordelyk-heid des meesters beslaat, omdat hij hem lot die werkzaamheid (dat koopon} destijds niet gebruikt heeft, ten ware nalatigheid des meesters in het waarschuwen voor die trouweloosheid, of in het doen ophouden van hot om den meester in den persoon des knechts gestelde vertrouwen mögt zijn bewezen. Zoo al de uitdrukking meetters, verschillende van werkmeeeten, hier eenigen twijfel doel rijzen, beroep ik mij op de mogelijkheid van hetzelfde geval bij beiden en op de slotbepaling van hel artikel.

Op hetgeen ten aanzien der artikelen 1404 en 1405 in tien bladzijden worilt gezegd, zal ik geene aanmerkingen maken, omdat meer buiten dan over die artikels wordt gehandeld. Waarom het bijzonder slecht geredigeerde art. 1645 niet bij a. 1405 aangehaald?

Dan genoeg— vooral omdat de schrijver na do ver-loopen vier jaron de magerheid van zijn geleverd proefschrift wel zelf zal inzien. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. L.

. ———^----

T. A. Lambrechtsen. — De tocietate mutua. — Lugd. Bat. 1849. 67 pag. in 8°.

Indien aan ons Wetboek van Koophandel (art. 286) do eer toekomt van hel eerst uitdrukkelijk te hebben gewag gemaakt van de onderlinge waarborgmaatschappijen, niet minder is het waar, dat die vermelding slechts geschiedt pro tnemoria, omdat de wet die maatschappijen slechts noemt, zonder ze eigenlijk te regelen, op ééne tamelijk onbelangrijke uitzondering na. De wet immers verwijst ons slechts naar de overeenkomsten en reglementen, en eerst bij onvolledigheid daarvan, naar de beginselen van het regt, of liever wat wel de meening

-ocr page 349-

— 337 —

zal zijn, naar de algemeene bepalingen van de wet. De vraag inlussehen, welke de bepalingen zijn, die bedoeld worden , wordt daarbij geheel in het midden gelaten; en die vraag hangt af van eene andere vraag, van die namelijk: onder welke soort van handelingen of verbindlenisscn de waarborgmaatschappijen moeten worden gerangschikt?

Die vraag maakt het onderwerp uit der aangekondigde verhandeling. Nadat in eene korte inleiding de geschiedkundige oorsprong van art. 286 is medegedeeld, wordt in de drie eerste hoofdstukken de waarborgmaatschappij vergeleken met verzekering, naamlooze vennootschapen handeling voor gemeene rekening. Het vierde hoofdstuk handelt over de verschillende soorten dezer maatschappijen; en het vijfde hoofdstuk onderzoekt eindelijk door welke regtsbeginselen zij geregeerd worden.

Mij komt het nog altijd voor, dat, wel is waar, de Waarborgmaatschappij is eene zaak sui g'eneris, en dat zij dus niet in alle opzigten met verzekering noch met vennootschap kan worden gelijk gesteld; maar dal zij niettemin zoowel met het een als met het ander vele punten van aanraking en overeenkomst heeft, en alzoo te regt kan gezegd worden, beide overeenkomsten voor een gedeelte in zich te vereenigen.

Het eerste wordt niet betwijfeld. Zij onderscheidt zich van de gewone verzekering voornamelijk daarin, daler geene eigenlijk gezegde premie gegeven wordt, en dal hare leden le gelijk zijn verzekeraars en verzekerden.

Het tweede is wel eens in twijfel getrokken. De voorname zwarigheid echter, waaraan de schrijver eenige waarde schijnt te hechten, komt mij weinig gegrond voor. Men zegt namelijk, dat het zou behooren tol de vereischten der vennootschap, om de voordeelen, die zij opleverl in hel gemeen te brengen; en dal dit vereischle hier zou ontbreken (art. 1655 B. W.j. Inlussehen geeft

Jhemis, D. XII, 2’ St. [1851 j. 22

-ocr page 350-

de 8chrÿver zelf eeue zeer eenvoudige oplossing dezer bedenking; indien hij later de waarborgmaatschappy eene gewone kans-overeenkomsl noemt, welke zeker niet denkbaar is zonder beoogd voordeel; en, indien hij daar zegt, dat het voordeel hierin gelegen is, dat men de schade, die men anders zelf zou dragen, door de maatschappij vergoed krijgt. Dit is zeer juist. Maar ik weel inderdaad geene reden, waarom hel woord voordeel, in art. 1655, niet anders zou mogen beteekenen dan regt-streeksch g'eldelyk voordeel. Of is de bevrijding van verlies of nadeel geen voordeel? En is het geen voordeel, indien ik het geldelijk verlies door den brand van mijn huis veroorzaakt, niet zelf behoef te dragen, maar indien ik daarvoor word schadeloos gesteld door eene maatschappij?

De vraag daarentegen, of de waarborgmaatschappij eene naamlooze maatschappij is, en of dus bij hare oprigling de vormen, voor deze laatste voorgeschreven, moeten worden in achtgenomen, is, geloof ik, te algemeen gesteld, en in die algemeenheid niet voor beantwoording vatbaar. Dat toch hangt af van de bijzondere inrigling, van den vorm, van de strekking, van de voorwaarden en bedingen van iedere byzondere maatschappij; met andere woorden, van hare reglementen, die dit alles moeten uilmakcn; en juist daardoor verklaart zich zeer gemakkelijk het verschijnsel, dat men voor hare oprigting nu eens wel, dan weder niet, de koninklijke goedkeuring vraagt.

Het spreekt voor het overige van zelve, dal de maatschappijen, naar mate van hare onderscheidene onderwerpen en reglementen, ook onderscheiden van aard zijn, gelgk de wet dit dan ook schijnt te erkennen, door in art. 308 afzonderlijk melding te maken van weduw-fondsen, tontines, maatschappijen van onderlinge levensverzekering, enz. Dat dezen echter aan geene

-ocr page 351-

bijzondere wetlelijkc voorschriften zijn onderworpen, en dat de koninklijke besluiten ven vroegere en latere dagteekening, die daarvoor, bepaaldelijk ook wat den vorm betreft, bepaalde wettelijke voorschriften trachten in te voeren, althans thans van geene verbindende kracht in regten meer kunnen zijn; dit is voorzeker eene zeer juiste opmerking van den schrijver dezer verhandeling.

A. D. P.

BERKiTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Wij ontlccncn aan de Köln. Zeitung , van 20 Mei, de volgende levens» schels van den begaafden regtsgeleerde Dr. RePPENTBAI. :

De Rijnprovincie beeft het verlies van een man te betreuren, die sedert vijllig jaren met haar lot op bet innigste verbonden was, die haar meermalen in invloedrijke stelling te leiden bad, en wien het ten deele mögt vallen, een moedigen schrander voorstander barer dierbaarste belangen te zijn. De geheimraad in werkelijke dienst, Dr. Rdppemibai , eindigde den 15 Mei jl. zijn werkzaam leven.

Kari Ferdinand Friedrich Jdiino Rdppentdae werd geboren den 13 Januarij des jaars 1777, op den Wildenburg, een hoog in het Rhar-gebcrglc gelegen slot, alwaar zijn vader ambtman was. De afgescheidenheid des oords, de grootschheid vau de omliggende natuur, gebrek aan verstrooijingen en eene strenge vaderlijke opleiding moesten hem vroeg eene vaste rigling geven en tot ontwikkeling van eene innerlijke zelfstandigheid bijdragen, waarvan hij steeds blijk heelt gegeven.

Hij begon zijne boogere studiën op het prolestantsch gymnasium illustre te Trarbach, onder do evenzeer door zijne innemendheid van leerwijze als klassische geleerdheid onvergelclijk gebleven professor rocTON; later voltooide hij zijne studiën op het gymnasium te Grunstadt Reeds in den jare 1793 of 1794, en dus in zeer vroegen leeftijd , begaf hij zich weltoegcrust naar Göttingen , om zich op de regtsgelecrdhcid toe te leggen. Böhmer, Putter, Ciaproth, Meister, Rende, Hugo waren zijne leermeesters.

Inmiddels brak over zijne woonplaats de storm uit het Westen los en teisterde ook zijne eenzame geboorteplaats. Toen hij in 't jaar 1797

-ocr page 352-

— 340 —

of 1798 aldaar terugkcerde, vond hij die door de Franseheii geheel uitgeplunderd, de zijnen onverzorgd, en zijne heide ouders met zeven kinderen op hem, den oudsten zoon, als op hun eenigen steun gewezen. Van een diploma als keizerlijk Rijks-notaris, dat hij verworven had, maakte hij geen gebruik, maar zocht in den aanvang in de praktijk bij de omliggende geregls-ambten werk en brood: doch hij besloot al spoedig, ofschoon zonder eenige middelen, den weg naar Trier in te slaan . om aldaar als advocaat (destijds homme de loi} voor zijne kennis en zijnen ijver een werkkring, voor zich en de zijnen levensonderhoud te zoeken. Hij slaagde op eene waarlijk schitterende wijze : de onvermoeibare vlijt, de regtskennis, behoedzaamheid en gemoedelijkheid , waarmee RüPPEsiDAL zich aan de hem opgedragene burgerlijke gedingen wijdde, de moed, waarmede hij beschuldigden verdedigde, trokken aller opmerkzaamheid tot zich, verwierven hem de eerste praktijk en stelden hem in staat zijne ouders tot aan hun dood te onderhouden , mitsgaders de leiding en opvoeding zijner andere naaste betrekkingen op zich te nemen, hetgeen niet gering was, daar hij voor de studie van vijf jongere broeders, ondanks soms eigene zware ontberingen , zorg droeg. Deze bijzonderheden kenschetsen de edele vastheid van geest des mans, die hij ook in zÿn verdere leven heeft aan den dag gelegd. Van den 23 Ventôse XUjaar (14 Maart 1803), vervulde hij de taak als pleitbezorger bij ’t hof van appel te Trier, tot den jare 1814. Had hij in den jarc 1806 het ongeluk zijne eerste echtgenoot te verliezen, zoo vergoedde de Voorzienigheid hem dit in 1808 door het bezit eener tweede gade, die hem tot het einde zijns levens is mogen ter zijde blijven.

Nadat in hetjaar 1814 de Rijnprovincie , zijn geboorteland, weder voor Duitschland gewonnen was, bekleedde Rdppenihai. eerst de plaats van secretaris-generaal bij de prefectuur en wijdde zich daarna korten tijd er aan toe, om de belangen des lands, naar den hem toevertrouwden last, op het Congres te Weenen voor te staan. Hij keerde intusschen spoedig vandaar terug en trad een tijd lang als president der commissie van liquidatie te Kreuznach op , cene overheid, welke naar het uiterlijke ten taak had de aanspraken van de vorderingen op Frankrijk te onderzoeken en over te nemen, doch met der daad er toc bestemd was, der Oostenrijkseb-Beijersche commissie van bestuur, die bijkans geheel onkundig was van het land en zijne wetten , ter zijde te staan. De nieuwe Lands-regering was nu op den uitstekenden man opmerkzaam geworden en deed hem den voorslag, in de staatsdienst te treden. Dezen voorslag aannemende, zag hij zich in den jare 1846 de plaats opgedragen van raai cn Justitiar bij de koninklijke regering te Dusseldorp. Hier vond hij voor het eerst gelegenheid, voor de openlijke en mondelinge regtspleglng, waartegen

-ocr page 353-

des!lids eene hevige worstditv’- be‘’'ori. in bet strijdperk te treden.

In het hertogdom Berg hnd de nieuwe rcgterlijke organisatie eerst weinige jaren bestaan en nog geene vaste wortelen geschoten, en het was dus verklaarbaar, dat juist bier de zucht voor oude herkomsten doorbrak en de tegenzin wakker werd tegen het met vooroordeel aan-genomene, niet met behoorlijke studie overwogene en door geene toereikende , onbevangen ervaring beproefde nieuwere , dat men juist hier den ouden bekenden en veilig geachten weg weder op wilde treden. Zoo hadden dan ook twee leden van den hoogeren regterstand in twee vlugschriften den openlijken en mnndelingen rcgtshandel in burgerlijke en strafzaken en de regtsplegingmet gezworenen aangevallen en de nadoelen daarvan pogen in het licht te stellen. Waren hunne gronden ook al zwak genoeg , zoo mögt men toch in eenen tijd, toen de openbare meening nog niet vast genoeg stond, om niet door schijngronden, zoowel als door kwa-lijkbcgrepen Duitsch patriotisme , op een dwaalspoor geleid te worden, ze niet zonder wederlegging laten. Deze (aak nam UtirPENTHAL in October 1817 krachtig op zich, in zijne Rechtfertigung des öffentlichen Verfahrens in Civit-Processe und in peinlichen Sachen gegen seine Verfolger. welke echter niet onder zijnen naarn verscheen. De bestrijding van de aanvallen was zoo afdoende, dat, volgens de verklaring van eenen bcoordeelaar in de Kölnische Zeitung van 8 November 1817, amen thans over de vraag, of voortaan cene mondelinge openbare regtspleging moest bestaan, de gedingvoering vooi’ afgesloten verklaren en de hoo-gere beslissing rustig en getroost te gemoet zien kon.»

De dreigende wolken dreven dan ook voorbij, en de huldiging van de voordeelen der openlijke en mondelinge regtspleging , zoo mede de wensch, om die ook voor de oude gewesten meer in toepassing te brengen, kan als eender gronden beschouwd worden, ten gevolge waarvan in hetjaar 1819 de zetel van het nieuw opgerigte hof van cassatie in Berlijn gevestigd werd.

RCPPENTDAI nam in Julij van evengemeld jaar de hem opgedragene betrekking als advocaat-generaal bij dat hoogste geregtshof aan, en legde zich met de borst toe op de grondige voorstelling der voorkomende zaken , waardoor hij zijnen roem ook in de hoofdstad handhaafde. Maar een ambt, dat hij met den procureur-generaal deelde, gaf den in practischen arbeid onvermocibaren man geene voldoende bezigheid, en spoedig zien wij hem te gelijk als mede-arbeider in het ministerie van finantiën, waar zijne ongemeen dóórzettende werkzaamheid zijne ambtgenooten wezenlijk verbaasde. Buitendien werd zijne hulp nog in ’t vak van wetgeving ingcroepen, zoo als hij ’t dan ook voornamelijk was die veranderingen nopens het notariaat en de opeolrare verkoopen in Rijnland tot x stand bragt.

-ocr page 354-

In hcljaar 1825 werd RDPPENinAl als procnrcnr-generaal in het Rijnsche hof van appel le Keulen benoemd en bleef die betrekking tot den jare 1834 vervullen. Nog is de stalen vlijt, zijn de veelvuldige werkzaamheden van dezen hoogen ambtenaar, gedurende dien lijd, in de Rijngewesten in de herinnering levendig; van deu vroegen morgen tot den laten avond was hij onvermoeid bezig, en nam niet alleen trouw bet openhaar ministerie in den eerslcn civilen raad waar , maar zelfs maanden lang de dagelijksche teregtzittingen in twee andere raden, cn behandelde hij genoegzaam alleen alle zaken van het parket, van toezlgt, benoemingen, klagten, berlglen, raadpleegde cn correspondeerde hij met buitcnlandsche overheden, en soms stelde hij nog de acten van beschuldiging. Daarbij bekleedde hij, zoo lang het Rijnsche hof van appel de opperste instantie in het Oosl-Rijnsche gedeelte van het regeringsdislrict Coblentz uilmaakte, het pracs;duini in deu daarvoor bestaanden raad van hoogste beroep voor Oost-Rijnland, Zijne voordragten in burgerlijke gedingen getuigden steeds van grondige, wetkundige cn schrandere bearbeiding en deden zeer dikwijls geheel nieuwe gezigtspunten ter bcoordccling uiLkomen, welke inde handelingen van beide instantiën waren voorbijgezien.

Intusseben werd de laatste tijd van deze ijverige werkzaamheid zeer bedroefd door de toenmalige verderfelijke wending, welke men der Rijnsche regtspleging en wetgeving trachtte te geven. De minister van justitie v. Kampz, uit een vroegeren bitteren vijand der Rijnsebe regts-instelllngcn een schijnbare vriend daarvan geworden, hield het, nadat hij in het ministerie was getreden, doeltreflcnd, de Oud-Pruissische regts-regeling cn wetgeving ook iii de Rijnprovinciën in te voeren, cn nam daartoe reeds voorloopig krachtige middelen te baat. Tegen dat streven verzettede zich Rdppestdaj. op de stelligste wijze, cn toen dat streven mislukte, toen Rijnland zijne hem zoo dierbare goederen mögt behouden, ja dat land cn regt als de kweekschool bleef voor de Oostelijke gewesten, toen deze, ofschoon dan eerst na zware schokken , de weldaden van cene openlijke en mondclijkc regtspleging cn het gezwo-renen-gerigt deeiachtig mogten worden, kreeg men zoo zeer de overtuiging van de voordeelen daarvan, dat zelfs de hardnekkigste tegenstanders van gevoelen veranderden. Aan Rüppenthal intusseben kwam een voornaam gedeelte der verdienste deswege toe.

Tot dezen tijd behoort ook de welverdiende onderscheiding, welke de regtsgelecrdc faculteit der Hoogeschool van Bonn hem bewees, door hem met het cere-diploma van doctor in de beide regten te begiftigen.

De aanvang dcsjaars 1834 bragt hem eene zware beproeving. Deregering van Keulen was door den dood van den zeer verdienstelijken president

-ocr page 355-

Deuüs een jaar lang londer bepaalde leiding geweest, en de bougera administrative overbeid rigtte te dien einde bet oog op Ruppekthai. bang wederstond hij de aanzoeken daartoe : daar bij ongaarne de betrekking, doellij zoo vele jaren bekleed bad, die hem zoo lief was, wilde opgeven; doch, ook vermits zijne stelling tot het toenmalig ministerie van justitie minder aangenaam was geworden, gaf hij eindelijk toe, en zoo besloot bij dan in eene betrekking over te gaan , die hem uit zijnen vroegeren werkkring in de regering te Dnsseldorp en in het ministerie van finantiën toch niet vreemd was.

In ’t begin van April 1834 aanvaardde hij ’t voorzitterschap der regering te Keulen, en werkte ook hier met den ouden, onafmatbaren ijver. Met bijzondere voorliefde bearbeidde bij de voorkomende regts-geschillen lusschen den Staat en de gemeenten in de meest omvattende berigten en rrgts-deducliën. s

Omstreeks vier jaren had hij dezen post met cere bekleed, toen bij weder tot eenen anderen, hem meer eigenaardigen werd geroepen.

De minister van justitie v. Kampz zag zich, ten gevolge van de elkander opstapelcndc klagten uit de Rijnprovinciën, die tot den Koning waren doorgedrongen, genoodzaakt, zijn ontslag van de leiding des bestuurs der jnstitle-aangclegenbeden voor de Rijnprovincie te verzoeken. Dit werd hem in bet laatst van December 1838 verleend, het beleid der justitie in de Rijnprovincie aan den minister van justifie MuilMR ondergeschikt en daarvoor bij het departement van justitie eene afzonderlijke afdeeling opgerigt, aan ’t hoofd waarvan, in dezelfde maand, Ruppenthal geplaatst werd. Viel het den Keulenaars smartelijk, den zon verdienstelijken man uit hun midden te zien vertrekken, zoo werd het gevoel van scheiding toch getemperd, door de zekerheid, dat de dierbaarste belangen van de provincie, hare regts-instellingcn, aan zulke handen waren toevertrouwd.

Bij een afscheidsmaal werd hem de vicijendste hulde gebragt: hij antwoordde daarop met even veel bescheidenheid als eenvoudigheid. «Als hij ’t hem bewezene vertrouwen in den loop van eene 43 jarige afwisselende ambtelijke loopbaan had mogen verwerven, zoo mögt hij hopen, dat hij dit ook in de toekomst zou behouden, daar hij in alle dagen zijns levens dezelfde zijn en zich door de tot dus verre gevolgde grondstellingen zou laten leiden, te weten : handhaving van het aanzien der wetten en hare vertegenwoordigers, eerlijkheid, openbaarheid, waarheiden doorzetten, zonder aanzien des persoons, van hetgeen bij als regt en goed had leeren beschouwen.»

Thans was hij weder in eenen werkkring, die geheel met zijnen aanleg en geest overeenkwam. Veel was goed te maken , veel nieuw te regelen of voor te bereiden.

-ocr page 356-

— 344

Spoedig veranderde ook de leiding van liet Rijnsche rcgtsbeleid ten goede; maar niet zoo spoedig kon men er in slagen, de wetgeving in Rijnland van de ingedrongen vreemde bestanddeelen te zuiveren. Lang gekoesterde vooroordeelen tegen de jiislilic-ordening aldaar lieten zich niet op écris wegnemen, konden slechts van lieverlede voor eene hetere overtuiging wijken. Dit was, hij de wisseling van troon en regering, aan den tegenwoordigen Koning voorbehouden. De Rijnsche regts-instcllingcn waren lingered, en de vreugde daarover vervulde het gansche land. In Julij 1841 werd Ruppemdal uit Berlijn naar de Rijnprovincie afgevaardigd ; hij bragt de verzekering over van die redding ende ontwikkeling der bedoelde instellingen naar dien lijd; uille daarbij de hoop datdeze weldra het gemeen goed van Duitschland zouden worden, zeide zijne ruslelooze medewerking tot bet bevorderen quot;van den aangeduiden verderen goeden uitslag loc en werd overal met opgetogenheid ontvangen : zijne reis door de Rijnprovincie geleek een zegelogl, feesten ter zijner eere werden in de voornaamste steden. gegeven en aan dank voor het bereids verkregene knoopte zich de hoop voor nieuwe ontwikkeling.

Deze bleef dan ook niet uil. Door de verordening van 18 Febr. 1842 werden de vroegere kabinetsbcvelcn van 6 Maart 1821 en van 2 Aug. 1834, welke de strafwet en de reglspleging bij misdaden en overtredingen tegen den Staat en bij dicnslovertrcdingen der beambten aan de voorschriften des algemeenen Pruissischen landregts en de algemeene Pruis-sische slrafordcnlng onderworpen en de Rijnsche wetgeving op bedenke-lijke wijze aangetast hadden, weder opgeheven cn het Rijnsche regt in integrum hersteld. De openbaarwording van die besluiten was het tec-ken tot nieuwe feesten in alle gedeelten van de Rijnprovincie, waarbij vooral ook dank aan Ruppentaal betuigd werd, die zijne beloften op het sliplsle gehouden had. Te Keulen inzonderheid werd hem in 1842 eene schitterende hulde geboden, niet alleen door de jusliliehcamblcn, maar door de burgers dier aanzienlijke stad.

Sedert werkte Rcppemaal in Berlijn voor het Rijnsche regt en land, vaak bij naderenden ouderdom naar rust in het geboorteland uilziende, doch somwijlen ook nog worstelende met miskenning zijner bedoelingen, ja terwijl hij persoonlijke krenking ondervond. Dit was zelfs het geval van eene hooge zijde, na de ongelukkige gebeurtenissen te Keulen, in Aug. 184G, toen hij zich de Keulenaars bad aangetrokkén. Toen reeds vond bij zich genoopt zijn ontslag te vragen, doch werd van dit besluit leruggebragt door een vicijend eigenhandig schrijven van Z. M. den Koning cn door eene eervolle wegruiming van de ondervondene moeijclijkbeden, vereerende vergoeding voor het doorgestane leed.

Doch rijpende ouderdom en vooral zijn verzwakt gezigt maanden hem

-ocr page 357-

Toortdurend lot rust , en deze werd bcm dan ook . op herhaald aanzoek, den l October 1847. onder welverdiende erkenning van zijne roemvolle P’’{ï'quot;S™5 gedurende eene halve eeuw en met benoeming tot geheimraad in werkelijke dienst, toegestaan. Reeds vroeger bad bij de roodeade-laars-orde , 1® klasse, en andere onderscheidingen verkregen.

Hij bad nu bet doel des wijzen : Rust met waardigheid bereikt en leefde daarna in Keulen , in den kring der zijnen, nog steeds evenwel aan wetenschappelijk onderzoekingen overgegeven, die vooral klassieke, geschiedkundige en reglsgclecrdc studiën hetroiren. Als eene vrucht der laatslgcnoemdcn verschenen in 1848; lUateriaUen zur Revision der Rheinisch Preussischen Straf-Procesz-Ordnung, welke hoogst gewiglige bijdragen tot dien tak van wetgeving behelzen.

Den 15 Mei jl. is bij, na een kort ziekbed, in hoogen ouderdom overleden. Zijn geest was lot in de laatste dagen helder. Merkwaardig was het. dat bij reeds weken te voren, zijn sterfdag bad aangednid.

Eene karaklcrscbildering zal, nadaf men den man uit zijne daden heeft lecren kennen, overbodig schijnen, en alleen dit is hierbij Ic voegen, dat een soms wat stroef uilerlijk een gevoelig deelnemend hart verborg , dat Irouw bleef aan die het door regtschapenbeid, degelijkheid en trouwe pligtsbclrachting hadden weten te verwerven. Zijne strengheid jegens zieb-zelf was groeier dan jegens anderen. Ïoegevend jegens jeugdige, verbeterlijke ligtvaardigbcid en overijling, trad hij tegen oneerlijkheid en boosbartige schending van ambtspliglcn krachtig op, en beschermde met vuur de in moeijelijkbeid gebraglen en onrcglvaardig vervolgden. Wal bij wilde zijn en was , was hij geheel, — was hij alleen zieb-zelf en der trouwe vervulling van de hem aangewezen loopbaan verschuldigd. Met rcgt kan men van hem zeggen : Quern dederat carsum fortuna peregit.

Ilij zijn graf weenden geene eigene kinderen, deze vielen hem niet te beurt; maar eene schare hem dicpbelreurcnde betrekkingen, die hij bij den vroegen dood zijns vaders ten raad en daad, ten andere vader en verzorger was geweest ; en met hen stemmen zoo velen in, die bcsciren wat bij voor zijn Vaderland gedaan heeft, zoo velen, die hem persoonlijke dankbaarheid verschuldigd waren.

Zijn Stoffelijk overschot werd den 17 Mei, naar zijn verlangen in alle stille, 1er aarde besteld, en men hoorde van harte den wensch uitspre. ken: Zijne assche ruste in vrede!

-ocr page 358-

VERTALING VAN DEN KORAN IN HET NEDERDUITSCH.

Iti verband met betgeen wij in den vorigen jaargang der Themit (bl. 524) over het Mabomcdaansche regt hebben medegedeeld, is het ons aangenaam te kunnen berigten, dat eene bevoegde band zieh thans onledig houdt om den Koran in het Nederduitsch over le brengen. De hoogleeraar P. J. VETH te Amsterdam heeft zich daarmede belast; doch zich daarbij, ten einde een grondig werk, opde legenwonr-digc hoogte der wetenschap , te leveren, de noodige tijdruimte bedongen. Het zou ook onraadzaam zijn, een werk van dezen aard, ter perse te I®BS®quot; 5 ''óór het geheel voltooid ware. De aandacht daarop voor’shands te bepalen, is bet doel van deze aankondiging. Wij ontleanen uit het deswege uitgegeven herigt, het volgende;

« Er zijn weinig geschriften, die een beslissender invloed op bet lot der menschheid hebben uitgeoefend, dan het bock der vermeende openbaringen van den Profeet van MeIjka, onder den naam van Koran bekend. In een schier onbekenden hoek der aarde ontstaan, verspreidde zich de godsdienstleer des Korans in minder dan eene eeuw over de schoonste landen van drie werelddceien, die tot dusverre ten dcelc als de hoofd-zctels van weelde en beschaving mogten worden aangemerkt, De Koran wist cene onbegrensde geestdrift te verwekken voor de uitbreiding van het geloof des Islams, De beoefening van zijne orakelen werd de kern en het middelpunt van een wetenschappelijk streven, waarvoor de Arabische taal ten voertuig verstrekte, terwijl Europa nog voor bet grootste gedeelte in barbaarschheid en onkunde verzonken lag. Het is onmogelijk van de verbazende werking, door dit bock te weeggebragt, een juist denkbeeld te geven, zonder in eene uitvoerige schildering te treden van den oorsprong en de verbreiding van den Islam, van de Staten, waaraan hij het aanzijn gaf, de instellingen en wetten, die hij tevoorschijn riep, den vorm van beschaving, dien hij behcerschte ; doch gewis zijn er slechts weinigen aan wicn dit alles niet, althans in groote trekken, bekend is. Genoeg zij het op te merken, dat nog heden de Koran meer dan honderd millioencn vereerders telt, die in dit boek de stern der Godheid meenen te vernemen, en het als den regel erkennen van hunne gedragingen en gezindheden in de tegenwoordige, als den grondslag hunner hoop voor de toekomende wereld.

«Indien reeds deze algemeene beschouwingen ons overtuigen, dat eene goede vertaling van dit merkwaardig boek in de letterkunde cener beschaafde natie niet ontbreken mag, er is nog eene bijzondere reden, waarom eene overzetting in de Nederlandsche taal meer dan in menige andere onmisbaar mag geacht worden. Voor ons, Nederlanders, is de

-ocr page 359-

— 347 —

kennis van den geest en de leer des Korans niet enkel begeerlijk, uil hoofde van bel belang, dat een zoo opmerkelijk verschijnsel den vriend van geschiedenis, van wijsbegeerte en letteren moet inboezemen; wij hebben daaraan cene regtstrecksche behoefte voor bet praktische leven , tot handhaving en verbreiding van onzen invloed in de uitgeslrekte gewesten des Indischen Archipels. Van de talrijke bevolkingen, die daar aan den scepter van Nederland onderworpen zijn, belijden waarschijnlijk meer dan drie vierden de Mobammedaansebe godsdienst, die er zelfs nog cene gedurige strekking heeft, om zich verder uit te breiden, gelijk de Padriesebe oorlogen op Sumatra voor weinige jaren geleerd hebben en hare vorderingen op Bali en elders nog heden ten dage bewijzen. Ofschoon hel Islamisme in Ncêrlands-Indiën zeer van zijne oorspronkelijke zuiverheid is ontaard, en aan de mecsten slechts zeer oppervlakkig bekend is , mag echter niemand in den Koran geheel vreemdeling zijn, die als ambtenaar, als godsdicnstlecraar, met de inlandscbe bevolking in aanraking komt, zal hij leeren bare instellingen te eerbiedigen, bare voor-oordcelen te ontzien, hare denkwijze te begrijpen , en haar op de regle wijze voor het Christendom en de beschaving te helpen voorbereiden.

« De beoefening der Oostersche letteren beeft in Nederland te allen tijde steun en aanmoediging gevonden in veelvuldige betrekkingen met de volken, die de leer van Modammed belijden-, zij vindt nog even krachtigen steun, even krachtige aanmoediging, ofschoon eenigzins gewijzigd in aard , sederl wij voor het verlies van onzen voormaligcn handel op den Levant, op de lloode Zee en den Perzischen Zeeboezem, op de kusten van Malabar en Koromandel, door de uitbreiding van ons gezag en onzen invloed in de eilanden van den Oosterschen Archipel, althans grootcndcels , zijn schadeloos gesteld. Indien vroeger de kennis van den Islam ons nuttig kon zijn , zij is dit vooral niet minder geworden, naarmate wij , in plaats van enkel bandclsbclrekkingen met de vereerders des Korans aan te knoopen, meer en meer als souvereinen over cene talrijke Mohamedaansche bevolking zijn opgetreden. Des te meerder opmerking verdient het, dat noch in vroeger dagen immer eenc Neder-landschc vertaling van den Koran uit bet oorspronkelijk Arabisch is in bet licht gegeven, noch zelfs in onzen tijd eenc poging is beproefd, om in deze gaping in onze literatuur te voorzien. Wells waar, werd te Hamburg, in 1641, voor rekening van zekeren Barent Adriaensz. Barentsma, een Ncderlandsche tekst van den Koran, onder den titel van «de Arnbische j4lkoran,ygt; gedrukt en gaf J. 11. Glazemaker in 1698, te Botterdam, andermaal « Mahomets Alkoran » in dc Neder-iaudsebe taal in bet licht; doch bet eerste dezer schriften was naar eene Hoogduifsche vertaling gevolgd. die zelve eene Italiaansche lot

-ocr page 360-

grondslag had gehad, het andere was slechts eene overzetting van de Fransche vertaling van Do-Rter, Beiden zijn overigens in alle opzigfen zoo gebrekkig en verouderd, zoo onbmikbaar en tevens zoo zeldzaam geworden, dat den Nederlander, die zieh met den Koran wil bekend maken, indien hij de Arabische taal niet magtig is, geen andere weg oversebiet, dan eene Lalijnsebe, Fransche, Hoogduitsebe of Engelscbc vertaling te raadplegen.

aintnsschen is ook in andere falen het aantal der wezenlijk bruikbare en aanbevclenswaardlgc vertalingen des Korans niet groot, en zijn zij althans in Indië niet gemakkelijk te verkrijgen. Sommige zijn verouderd en niet op de hoogte onzer tegenwoordige kennis, andere kostbaar en omslagtig, weder andere verstoken van de ophelderingen, zoo noodig, om den Europeschen lezer den weg te hanen tot het regt verstand van een boek, waarvan de geest en de vorm hem beiden even vreemd zijn. De Hoogduitsebe van UllMAN, die zeker de goedkoopste en meest algemeen verbreid is, de Fransche van Kasimibsei, die. enkel als vertaling beschouwd, misschien boven alle andere de voorkeur verdient, zijn slcchl.s van zeer enkele aantcekeningen voorzien. en missen die doorloopende verklaring, zonder welke wij meenen, dat de lezing des Korans voor de mecslen slechts weinig nut en aantrekkelijkheid bezitten kan. Beter is het plan, waarnaar de EugcIsche vertaling van Saie is ingerigt, die met eene uitgebreide inleiding en uitvoerige aantcekeningen is vermeerderd, maar, reeds in 1734 in het licht gegeven, is zij thans niet meer op de hoogte van onze kennis der Arabische letteren , die in den jongsten tijd zulke reuzenschreden beeft gemankt. Lake’s « Selections from the Koran ygt; zouden het best aan alle billijke cischen beantwoorden, indien zijn werk, in plaats van eeltige uittreksels, het geheel van den Koran omvatte.

«Wij vleijen ons dus, dat wij aan velen onder onze Inndgenooten, inzonderheid aan de Nederlanders in den Indischen Archipel gevestigd, eene gewigtige dienst zullen bewijzen, door de uitgave eener geheel nieuwe vertaling van den Koran uit den oorspronkelijk Arabischen tekst, met eene uitgewerkte Inleiding en Aantcekeningen, bij welke gebruik is gemaakt van al de hulpmiddelen, die de vorderingen der Oostersehe letteren in de laatste jaren aan de baud geven, om den oorsprong, de lotgevallen, de wijze van zamenstelling, het gebruik en den waren zin van dit boek in het regte licht te stellen, en op de bijzondere vereisch* ten voor een nuttig gebruik des Korans in Ncdcrlandsch-Indië, zooveel raogelijk is acht gegeven. »

Onder de vertalingen van den Koran had welligt hier ook eene plaats verdiend de Fransche van Savary, hier to lande in 1786, uitgegeven.

-ocr page 361-

— 349 —

die , in Egypte, onder de oogen der Arabieren, te midden waarvan de geleerde zieh verseheidene jaren neergezet had, vervaardigd is. Eerst toen Savarï zich wel met de zeden van dat volk en den geest hunner taal had bekend gemaakt, legde hij de hand aan ’twerk. Ook bijkomt tegen de vertaling van Dü-RïEB, die ten grondslag van de oude Uol-landsebe gestrekt heeft, krachtig op. «Dit boek, zegt hij, is in verzen, als DaVids Psalmen geschreven. Die schrijfwijze veroorlooft aan het proza de stoute wendingen, de figuurlijke uitdrukkingen van de poëzie te geven. Dd-Ryer heeft echter, zonder eerbied voor den tekst, de verzen aan elkander verbonden en er een doorloopend geheel van gemaakt. Daartoe heeft hij koude en matte voeg- en stopwoorden gebezigd, die het edele vau de denkbeelden , het bekoorlijke van de voorstelling vernietigd en het oorspronkelijke onkenbaar gemaakt hebben. Als men zijne vertaling leest, zal men zich nooit kunnen begrijpen, dat de Koran het meesterstuk van de, in groote schrijvers zoo vruchtbare, Arabische taal is: en nog-tans heeft de oudheid er die getuigenis van nagclairn.

« De opgetogenheid , waarin de lezing vau den Koran de Arabieren brengt (zegt dezelfde schrijver), vloeit voort uit de tooverkracht van zijnen stijl, uit de zorg, wanemeè MaROMED zijn proza met de sieraden der dichtkunst tooit, door er maat en rijm aan bij te zetten. Soms ook vau de gewone, allcdaagsehe taal afwijkende, schildert hij in heerlijke verzen den Eeuwige gezeten op den troon der werelden en wetten gevende aan ’t Heelal. Zijne verzen krijgen iets uitnemends bevalligs en zoet-vloeijends, als hij de eeuwige geneugten van ’t verblijf der gelukzaligen voorstcit; zij zijn schilderachtig cn vol stoutheid als hij de afbeelding der alverterende vlammen geeft.

« Indien men onmogelijk het zoctiuidende der Arabische klanken cn rijmen weer kan geven, zoo kan men toch, als men zijnen stijl met dien des schrijvers in overeenstemming cn zijne schilderingen in dat bestek houdt, waarin hij ze bepaald heeft, zijne trekken met waarheid uitdrukken cn er een levend beeld van geven ; doch om daarin te slagen, moet men de door hem afgescheidene gedachten niet zamen- noch er tusschen gedachten bijvoegen, cn van een met gloed geschreven werk geen koud en onuitstaanbaar proza maken.»

«Maracci, die geleerde kloostergeestelijke, zegt Savaby nog, die veertig jaren doorgebragt heeft met den Koran Ie vertalen en te wederleggen , heeft den waren weg bewandeld. Hij heeft de verzen afgescheiden, zoo als zij in den tekst voorkomen; doch, niet lettende op hel voorschrift van den grooten meester,

Nee verbum verba curabis reddere, fidus

Interpres enz.

-ocr page 362-

— 350 —

beeft hij woord voor woord teruggegeven. Geenszins heeft hij de gedachten van den Koran uitgedrokt, maar de woorden in een harhaarsch Latijn gestoken. Dan hoewel die vertaling de schoonheden van het oorspronkelijke heeft doen te loor gaan, is zij toch verre boven die van Du-Ryer te stellen. Haiücci heeft daar geleerde aanleckeningen bijgevoegd, alsmede een groot aantal plaatsen uit Arabische wetgeleerden; doch daar zijn hoofddoel wederlegging is, kiest bij er vooral zoodanige, die hem daartoe ruime slofte oplevcren. Men kan hem verwijlen, dat bij te zeer aan zijnen ijver togeeeft. »

Meer lofs ook geeft SavàRY aan de vertaling van Sale, vooral om zijne geschiedkundige en kritische beschouwingen over het Mahomeda-nisme, waarvan hij die doet vergezeld gaan. — SAVARY zelve heelt menige toelichting tot zijne vloeijcndc vertaling gegeven, eu aan 't hoofd daarvan cene vrij uitgewerkte levensbeschrijving van den steller des Korans geplaatst.

Den inbond daarvan beschrijft hij korlclijk aldus: «De Koran (1) is het boek der geboden en wetten, welke Mahosied aan de Arabieren gegeven heeft, als hoofd der godsdienst en als opperheer. Het bevat 114 hoofdstukken, in verzen afgedeeld. Alle hebben opschriften die, slechts van een of ander opmerkelijk woord ontleend, geenszins met de daarin behandelde onderwerpen in dadelijk verband staan. Allen, behalve het negende, hebben aan ’t hoofd deze woorden, welke de leuze van de Mabomedanen uitmaken : «In naam van den barmbartigen en gcnadevollen God. » — De Koran behelst als leerstelling het geloof aan één cenigen God, waarvan Maiiomed de Profeet is; en als grondbeginselen het gebed , de gaven aan de armen, de vasten van de maand Ramadan en de bedevaart naar Mekka. De zcdelcer van den Koran steunt op de natuurwet en op hetgeen den volken in lieelc klimaten dienstig wordt geoordeeld.

« De Koran werd in den tijd van 23 jaren op schrift gesteld, gedeeltelijk in Mekka, gedeeltelijk te Medina, en naarmate de wetgever noodig had den Hemel te doen spreken. De verzen werden door zijne gebelm-seBrijvers op palmbladen en pergament geschreven. Zoodra zij geopenbaard waren, leerden zijne discipelen ze uit het hoofd, en daarna legde men ze in cene kist, waarin zij besloten bleven. Na den dood van Mahomed, bragt A BV-Bek ER ze in één deel te zamen. Zijn meester afgodisch toegedaan, en al wat deze geleerd had als goddelijk beschouwende, legde hij er zich niet op toe aan den Koran die regelmaat te geven, waarvoor het werk vatbaar was, door de hoofdslukken naar de

(i) Al Koran y van het werkwoord Kara (lezen); het beteekent dus tie Lezing.

-ocr page 363-

— 351 —

tijdorde van derzelver vervaardiging te schikken; hij plaatste de langste aan ’t hoofd der verzameling, en zoo vervolgens. Dat. hetwelk Ali den vnlke voorlas na de inneming van Mekka, was het laatste dat van Mahomed is nitgegaan, en het moest dus het deel besluiten; daarentegen is ’t het negende. De eerste verzen, die aan den leidsman der Mahomedanen is geopenbaard, en waarmeê de Koran beginnen moest, bevinden zich boven hel 96“ hoofdstuk.

«De wanorde in cen werk, dat de verzameling is van de op verschillende tijden gegeven geboden, en waarvan de vroegere vaak door de latere worden afgeschaft, heeft er de grootste verwarring in doen ontstaan. Men moet daarin dns noch orde, noch regel zoeken; maar de wijsgeer zal daarin de middelen bespeuren, welke cen man, alleen op zijne geestkracht steunende, gebezigd heeft om te zegevieren over de neiging lol afgoderij der Arabieren, en om hun eene eeredienst en wetten te geven; te midden van vele verdichtselen en herhalingen, zal hij er verheven trekken in vinden, en cene geestdrift, wel geschikt om volken van zoo vurigen aard meê te slepen, u

Kopcus bet Mahomedaanseb regt zet het liegt in Nederl. Indié zijnen vroeger vermelden arbeid ook voort. Het privaal-regt der personen , in de Muzelraansche wetgeving, is daarin thans afgchandeld. Ten slotte daarvan worden deze opmerkingen gevonden, die het gewigt van de vertaling van den Koran, ook voor onze 0. 1. bezittingen, te meer zullen doen gevoelen.

« Tot nu toe was de meening vrij algemeen, dat geen eigenlijk gezegd Muzelraansch-rcgt bestond, eu dat de eenige wet in het Oosten was de gewoonte en de willekeur der Vorsten en magistraten. Het gedeelte van ons werk, dat wij openbaar maakten, zal, hoe onvolledig betook zijn moge , evenwel, vertrouwen wij , voldoende zijn, om van die meeniug te docii terugkomen. Er bestaat een Muzelmansch-regt, vast gegrondvest op den Koran en de Sunnah, op de Godsdienst, de gewoonte en de jurisprudentie. Verwant zoo aan het Mozaïsch-regt. als aan de Christelijke leerstellingen’; verdient hetzelve de naauwgezetste aandacht, en heeft het al, tot zijne volmaking, noodig te loevlugt te nemen tot vreemde wetgevingen; ook van zijne zijde kan het aan deze nuttige lessen geven. Zij, die het nut eener vergelijkende rcglsbcoefcning ontkennen, zullen zich ook nu kunnen overtuigen . hoe zeer zij dwalen , wanneer zij beweren, dat de wetten steeds het gevolg zijn van de zeden en den trap van beschaving (hetgene in de meeste gevallen onwaar zal bevonden worden), en dat die slechts dienen kunnen voor de volken, welke dezelve aanvankelijk hebben geschreven.

-ocr page 364-

— 352 —

oMcii moet zorgvuldiglijk in het burgerlijk regt twee deden ondersehei-den. Vooreerst het deel, dat het uitvloeisel is van de maatschappelijk« instellingen van leder bijzonder volk, zoo als het regt dat den persoonlijken staat omselnijft, dat de erfopvolging regelt enz. Dit gedeelte is uitzijnen aard veranderlijk ; maar er is een ander deel, dat onverandèrlijk is als de rede en de waarheid, het is dat hetwelk op de goede trouw en de billijkheid steunt, waartoe de regten uit virhindtenissen voortvloeijende behooren.

a In waarheid zijnde beginselen, die de overeenkomsten der menschen regelen, onafhankelijk van maatschappelijke omkeeringen ; op dit terrein dus kunnen de verschillende wetgeving elkander naderen ; zij ^kunnen en moeten elkander te dienste zijn , niet alleen tot hare volmaking , maar ook 1er barer gezonde uitlegging en toepassing.

Als wij zeggen, dat het regt, hetwelk den staat der personen regelt, veranderlijk is, zijn wij evenwel ver van te beweren, dat ook in dit opzigt de wetten van verschillende volken geene menigvuldige punten van overeenkomst hebben zonden. Dit toch moet wel zoo zijn , omdat alle maatschappijen op den familieband gevestigd zijn. Naast de wet en ver hoven baar verbeven, bestaat altijd de oorzaak, de grond van de wet zelve, of de wijsbegeerte en de wetenschap, welke haar in bet leven riepen: en uit dit oogpunt beschouwd, reiken alle wetgevingen clkàer onderling de hand, liet burgerlijk regt kan niet gezegd worden tot dit of dat volk in bet bijzonder te behooren ; voor het grootste gedeelte is het, of behoort het te zijn , de wijsgeerige bevestiging van betgenc billijk en waar is, in alle tijden, hij alle volken. Wat heeft aan het Ko-meinsche regt deszelfs roemrijken naam van ratio scripta doen verwerven ? Is bet niet de diepe wijsheid, welke de ware beginselen daarvan gesteld beeft, onder de schitterende rcgtsgclccrden van het derde historische tijdvak des regts ? zoo lang het regt het Jus Civitatis bleef, was het bijna onveranderlijk, maar toen bet buiten den kring van Borne trad . verspreidde het zich over de wereld, en putte zijne voorschriften in de wijsbegeerte en de gezonde rede, in verhand gebragt met de hll-bjkheid ; van toen af verdiende het tot rigtsnoer en voorbeeld te dienen der volken van den latercn tijd.

«Wij zeggen dus te regt, dat er ecne naauwe gemeenschap bestaat tusschen alle wetgevingen.»

-ocr page 365-

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

TWAALFDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

KoLOHiAAL REGT. — Overzi^t over de nieuwe wetgeving in ^ederlandech-Jndië, door Mrs. A. de Pinto en Gijsb. M. van der Linden.

VII.

BePAUNCEN IER REGELING VAN EENIGE ONDERIVERPEN VAN STRAFWETGEVING, WELKE EENE DADELIJKE VOORZIENING VEREISCHEN.

Op het voorbeeld van hel moederland, heeft men begrepen, ook met de invoering van de Indische wetboeken, niet te moeten wachten tot dal het Wetboek van Slrafregt zou voltooid zijn; of liever het Wetboek van Strafregt niet tijdig te moeten gereed maken, om te gelijk met de nieuwe wetgeving te kunnen worden ingevoerd. Het maken van strafwetboeken schijnt voor onze wetgevers gelijk te staan met het zoeken naar den steen der wijzen. Niettemin heeft men begrepen, het strafregt niet voor onbepaalden lijd te moeten laten op den ouden, meer dan gebrekkigen voet; maar gelÿktljdig met de invoering der geschreven wetboeken, helle moeien

Themis, D. XII, 3' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 366-

— 354 —

zuiveren van die foulen, die met den legenwoordigen geest des tijds en met de nieuwe orde van zaken volstrekt onbestaanbaar waren; en de ingezetenen der kolonie reeds’ dadelÿk le moeten stellen in het genot van de meest dringende, wenscbelijke en degelijke verbeteringen.

Bij art. 8 van hel Kon. Besl. van 16 Mei 1847, is aan den Gouverneur-generaal opgedragen, om een ontwerp van een wetboek van slrafregt voor Ned.-Indië te doen vervaardigen, en zoodra mogelijk naar Nederland te zenden, 1er beoordeeling en bekrachtiging; doch is de Gouverneur-generaal bij datzelfde artikel inmiddels bevoegd verklaard , om, in overeenstemming met de nieuwe wetgeving, zoodanige onderwerpen van strafwetgeving te regelen, als eene dadelijke voorziening vcreischen. Gebruik makende van die bevoegdheid, werden, bij publicatie van 5 Februarij 1848, door het Indisch bestuur zoodanige interimaire bepalingen vastgesleld (1), waarvan wij thans kortelijk den inhoud zullen mededeelen.

Die voorschriften belreffen zoowel de Europeanen als de inlanders. Het reglement is verdeeld in vier afdee-lingen. De eerste afdeeling behelst algemeene bepalingen; de tweede, bepalingen aangaande de Europeanen en de met deze gelijkgestelde personen; do derde, bepalingen aangaande de inlanders en de met deze gelijkgestelde personen; do vierde eindelijk, bijzondere strafbepalingen.

De eerste algemeene bepaling houdt het bestaande slrafregt, zoo voor Europeanen als voor inlanders, voor-loopig in stand (2), behoudens echter: 1®. de strafbepalingen , voorkomende in de nieuwe wetgeving; en 2®. de wijzigingen daarin gebragt door dit besluit, hetwelk echler geene verandering maakt in de wetboeken en weltelijke verordeningen voor de land- en zeemagl, dan

-ocr page 367-

— 355 — alleen voor zoo verre daarbij uitdrukkelijk naar de alge-meeno strafwetten wordt verwezen.

Gelijk te verwachten was, heeft men de Indische wetgeving niet, zelfs niet tijdclijk, versierd met do leer der Franscho crhnes en délitt. liet besluit kent alleen eene onderscheiding tusschen misdrijf en overtreding; en die onderscheiding vindt zelfs niet alleen of hoofdzakelijk haren grond in de strafsoort door de wet tegen de daad bedreigd, maar het kenmerkend onderscheid is voornamelijk gelegen in den aard der strafbare daden of verzuimen.

Overtreding namelijk bestaat in:

1“, het doen of nalaten van hetgeen onder bedreiging van geene zwaardere straf dan gevangenis of geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij de reglementen van politie, de plaatselÿke keuren en bij do weltelijke bepalingen en verordeningen op het Stuk van ’s lands middelen en pachten.

2quot;. Hetgeen, onder bedreiging van geene zwaardere straf dan gevangenis van drie maanden en geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is geboden of verboden bij andere stellige wettelijke bepalingen van allerlei aard.

3“. Alle handelingen of verzuimen door ambtenaren, in do uitoefening hunner bediening verrigt of begaan, in strijd met eenigerhande algemeene wettelijke bepalingen, en met geene zwaardere straf dan de laatstgenoemde bedreigd.

4“. Alle vergrijpen, bedoeld bij art. 110 van het Regl. op de R. 0. (IJ. Art. 3.

(1) D. i.: de klagten tegen inlanders en daarmede gelijk gestelde personen, wegens overtreding van reglementen van politie en van plaat-selijkc keuren, waarop geene zwaardere straf is gesteld dan eene boete

-ocr page 368-

Alle andere daden of verzuimen, bij do wel onder bedreiging van straf verboden of geboden, zijn misdrijven. Arl. 2.

Ook op het gebied van het strafstelsel is men in Indië reeds verder gevorderd dan bij ons; en men heeft er geene zwarigheid in gevonden, om, in afwachting van een nieuw wetboek van slrafregt, reeds voorloopig bij dit besluit de straffen van gceseling en brandmerk af te schaffen (art. 4),zoodat men in Indië reeds thans, met uitzondering der rottingslagen voor de inlanders (art. 20), geene andere lijf- of schavolslraffen meer heeft dan de doodstraf en de tentoonstelling; arl. 5 (1).

Arl.(6 eindelijk geeft aan den regier do bevoegdheid, om, uit hoofde der jonge jaren van een beklaagde, zijne verleiding door anderen en dergelijko omstandigheden, welke de schuld merkelijk verminderen, hem eene zachtere straf op te leggen, dan in hel algemeen tegen het misdrijf of de overtreding is bedreigd, — zelfs de lijf-en onteerende straffen tegen eene eenvoudige niet ont-eerende gevangenisstraf te verwisselen. Ook dit gaat veel verder dan het bekende art. 12 van ons besluit van 11 Dec. 1813. De regier kan van deze bevoegdheid gebruik maken in alle zaken, en, zoo algemeen als het art. geschreven is, zelfs de doodstraf, die zeer zeker lot de lijf- en onteerende straffen behoort, door eene andere, zelfs eenvoudige gevangenisstraf vervangen; ofschoon het betwijfeld mag worden, of men dit wel bedoeld hebbe.

Tegen Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen, mogen geene andere dan de volgende straffen worden uitgesproken :

van ƒ25, en de zaken, die op de zoogenaamde politie-rol worden afgedaan.

-ocr page 369-

— 357 —

1®. De doodstraf door ophanging aan een galg.

2®. De straf naast die des doods, bestaande in confinement in een tuchthuis van 10 tot 20 jaren, voorafgegaan door tentoonstelling onder de galg, zoodanig geplaatst, dat de veroordeelde legende zon beschut zij, zonder aan het gezigt der omstanders te zijn onttrokken , met een houten bord boven hel hoofd, waarop met groote duidelijke letters, in het Nederlandsch en in do laai der plaats waar de strafoefening geschiedt, zijn naam, misdrijf en straf staan uitgedrukt, en opgevolgd door altijddurende verbanning uit Nederlandsch Indië.

3“. Altijddurende verbanning uit Nederlandsch Indië, met of zonder voorafgaande tentoonstelling, gebonden aan een daartoe op te riglen paal, en overigens op gelijke wijze als zoo even gezegd is.

4®. Opsluiting in. een tuchthuis van 5 lot 10 jaren, met of zonder tentoonstelling, doch in allen gevalle gevolgd door verbanning uit Nederlandsch Indië voor gelijk tijdvak.

5®. Opsluiting in een tuchthuis van één tol vijf jaren.

b. Eerloosverklaring, alleen toe te passen op ambtenaren, wegens misdrijven in de uitoefening hunner bediening begaan, welke ten gevolge heeft, dat de veroordeelde in burgerlijke zaken, zoodra hij gewraakt wordt, en in strafzaken , van reglswege, geene beëedigde verklaring in regten als deskundige of getuige kan afleggen, noch als getuige kan tegenwoordig zijn bij het opmaken van eenige acte; dat hij geen voogd of curator kan zijn dan alleen van zijne kinderen, met goedvinden van dén raad van justitie, en na verhoor der bloedverwanten, aangewezen bij art. 333 B. W. ; en dal hij bij het vonnis van veroordeeling voor altijd wordt onbekwaam verklaard lot hel vervullen van waardigheden, ambten, posten en bedieningen, en ontzet uit die , welke hij bekleedt.

-ocr page 370-

— 358 —

In afwachting der oprigting van tuchthuizen, ondergaan de veroordeelden hunne straf in de gewone slrat-gevangenissen, waarin voor hen eene van die der overige gevangenen afgescheiden verblijfplaats wordt opgerigl; zy verliezen, gedurende hunnen straftijd , van reglswegc het beheer hunner goederen, die, daartoe gronden be-staande, worden beheerd door een curator, even als die van een onder curatele gestelde; artt. 10, 11.

Do verbannenen worden, te hunnen koste, overgebragt naar eene door den gouverncur-generaal aan te wijzen plaats, met dien verstande echter, dat zij, die Nederlanders van geboorte zijn, naar geene andere dan naar eene Nederlandsche haven kunnen vervoerd worden ; art. 13. Die zijne verbanning overlreedt, wordt deswege veroordeeld lot gevangenisstraf van ten langste vijfjaren, en na hel uiteinde dierstraf, op nieuw uit Nederlandsch Indië verwijderd, om zijne verdere verbanning te ondergaan; art. 14;

Tegen inlanders en daarmede gelijk gestelde personen mogen geene andere dan de volgende straffen worden uitgesproken :

-ocr page 371-

4». Gelijke straf, doch binnen hei eiland.

De straf van rottingslagen kan ter zake van misdrijf nimmer afzonderlijk, en, in geen geval, aan vrouwen worden opgelegd ; het wordt aan den regier overgelalen, om, bij toepassing van den dwang-arbeid, die straf tevens op te leggen ; het getal slagen mag dat van 40 niet te boven gaan; de straf wordt ondergaan in het openbaar, in tegenwoordigheid van den resident of van een door hem aangewezen beambte, die bevoegd en verpligl is do strafoefening te doen ophouden , al zij ook het bij het vonnis bepaalde getal slagen niet toegebragl, indien hij van oordeel is, dat zulks de gezondheid van den veroordeelde zou in gevaar brengen. Artt. 21, 22, 23.

In geval van verwijzing tot dwang-arbeid, wordt de strafplaats, voor zoo veel de gevallen veroordeelingen op Java en Madura betreft, aangewezen door den gou-verneur-generaal ; builen Java en Madura geschiedt dit door de gouverneurs of andere hooge gezaghebbers, mits de strafplaats gelegen zij binnen do grenzen van hun gebied; daarbuiten kan de aanwijzing alleen geschieden door den gouverneiir-generaal. Do veroordeelden voor niet langer dan een jaar, ondergaan hunne straf ter plaatse hunner veroordeeling. Artt. 25, 26.

Vrouwen worden nimmer veroordeeld tot dwangarbeid in den ketting; en de straf van dwang-arbeid zoo in als builen den ketting, wordt, met opzigt tol de aanzienlijke inlanders, legen wie geene geregtelijko

-ocr page 372-

— 360 — vervolging kan plaats hebben, zonder verlof van tien gouverneur-generaal, of van den hoogsleu gezaghebber buiten Java of Madura (art. 4 R. 0,}, vervangen door wegzending naar een oord van ballingschap. Arll. 20,26.

Bÿ de oplegging van straffen , wegens de op de politie-rol te brengen overtredingen (art. 110 R. 0.), waarop bÿ do plaatselijke keuren en reglementen geene bepaalde straf is gesteld, moeten de residenten do volgende bepalingen in acht nemen :

20. De straffen van rottingslagen of gevangenis kunnen vereenigd of afzonderlijk , doch die van rottingslagen en blok-arrest nimmer gclijktÿdig worden toegepast.

3°. De ten-arbeid-stelling aan de publieke werken, kan met geene andere straf gepaard gaan. Art. 28.

In de gevallen eindelijk, waarin bij de bestaande wettelijke bepalingen op eenig misdrijf ceno straf is gesteld, in de artt. 8 of 2 niet opgenomen, zal de regter in plaats van de daarbij omschreven straffen diegene toepassen, die het meest nabij komt aan de straf, waarmede het wanbedrijf oorspronkelijk is bedreigd. Artt. 19, 20.

Ten slotte worden in do vierde afdeelins: tegen enkele bepaalde misdrijven, bepaalde straffen , het zij gevangenis, of dwang-arbeid voor do inlanders (art. 35), het zij geldboete, bedreigd.

Die misdrijven zijn , behalve de opligting, het misbruik van vertrouwen, en het misbruik eener handteekening in blanco (artt. 20, 33, 34), van de artt. 405, 407 en 408 van onzen Code Pén., nog:

-ocr page 373-

— 361 —

1®. Hel opzetloJijk uitslrooijen van valsche tijdiugen of aanwenden van andere bedriegelijke middelen, om den prijs van waren, koopmanschappen, of publieke binnen- of bullenlandsche papieren of effeclen te doen rijzen of dalen. Art. 30 ;

2». Het opzettelijk verkoopen, verruilen of verpanden van zilver voor gond , metalen van minder waarde voor goud of zilver, geheel of gedeeltelijk onzuivere metalen voor zuivere, valsche paarlen voor echte sleencn , of andere voorwerpen van geringe waarde voor edelgesteenten of voor andere kostbare voorwerpen. Art. 31.

3“. Hel stellionaat, waaraan schuldig is:

Wij maken hierbij nog de opmerking, dal art. 33 bet misbruik van vertrouwen, niet gelijk art. 408 C- P. alleen straft, wanneer de weerloos gemaakte goederen zijn ontvangen ter bewaring of voor een bezoldigden arbeid, maar ook in den huurder, in iederen lasthebber, den bruikleener, den pandhouder, en in hel algemeen iu ieder, die het voorwerp heeft ontvangen lot eenigen betaald of niet betaald wordende arbeid , met vcrpligling om het terug te geven of op te leveren, of om daarvan een bepaald gebruik te maken.

Bij ons vult men dergelijke ounaauwkeurigheden der wet aan door de zoogenoemde jurisprudende (in dit opzigt misschien weinig prudent) ; dat is met andere woorden, door den regter de strafwet te laten toepassen op gevallen, waarvoor zij niet geschreven is. In Indië

-ocr page 374-

schijnt men hel verkiesselijk te vinden in de wel zelve te schrijven, wat men verlangt, dat voor regt zal gelden.

VIII.

BEPALINGEN BETREKKELIJK DE MISDRIJVEN, BEGAAN TEP. GELEGENHEID VAN FAILLISSEMENT EN BIJ KENNELIJK ONVERMOGEN, MITSGADERS BIJ SURSEANCE VAN BETALING, IN NEDERLANDSCH INDIE.

Deze bepalingen zijn in 1848 gelijktijdig met de overige wetboeken, uit krachte van het besluit van 16 Mei 1847, ingevoerd (1). Zij verschillen, wat do bankbreuk betreft, slechts weinig van onze tijdelijke wet van 10 Mei 1837. De redactie is echter naauwkcuriger, en in de zaak zelve zijn enkele verbeteringen gebragt, waaronder wij “vooral deze rangschikken, dal men hier niet vindt opgenomen de onderscheiding tusschen do gevallen, waarin de gefailleerde moet, en die waarin hij kan worden veroordeeld wegens bedricgelijke bankbreuk; maar dat in art. 3 worden opgenoemd de negen gevallen, die de misdaad van bcdriegelijko bankbreuk daarstellen. Die gevallen zijn nagenoeg dezelfde als de zes eerste Van art. 5 onzer wet. llel zevende, het verbergen van zijne boeken , wordt hier meer volledig aldus omschreven:

«Indien hij, ter misleiding van zijne schuldeischers, geeno boeken, of geene behoorlijk ingerigle boeken heeft gehouden , of indien hij dezelve heeft verminkt, vervalscht of gescheurd, zoodat de ware slaat zijns boedels niet is op te maken, of ook indien hij allo of eenigevan zijne boeken heeft verduisterd of lo kwader trouw achlcrgehouden of vernietigd.»

Voorts treffen wij hier nog aan, als gevallen van be-driegelijke bankbreuk:

1°. «Indien hij wisselbrieven, order-biljelten, of ander papier , geschikt om in omloop le worden gebragt,

(1) Verg. Themit JX, 199, 211.

-ocr page 375-

heeft afgegeven, zonder bij den betrokkene de noodige fondsen beschikbaar, noch een voldoend open crediet te hebben ; «

2». «Indien hij zaken, onder zijn beheer of in zijn bezit zijnde, doch aan anderen toebehoorende, heeft verkocht of verpand, of aan anderen overgedragen, zonder daartoe de bevoegdheid te hebben, en de gelden, daaruit voortgekomen, tot eigen gebruik heeft aangewend , of niet kan verantwoorden. gt;

Ook met betrekking tot de eenvoudige bankbreuk is dezelfde onderscheiding opgeheven, dit echter meer schijnbaar dan inderdaad , vermits art. 7 met eene cor-rectionnelo gevangenis van één tot zes maanden straft, dezelfde daden en verzuimen, bij ons art. 3 facultatief gequalificeerd als eenvoudige bankbreuk, zonder daaraan echter dien naam te geven. Diezelfde bepalingen worden hier tevens van toepassing verklaard op hem die verkeert in staat van kennelijk onvermogen. Artt. 7 , 8.

Do gevallen van eenvoudige bankbreuk , opgenoemd in art. 1, komen voor het overige hoofdzakelijk overeen met die van art. 2 onzer wet; maar daarbij wordt nog gevoegd :

10, «Indien hij nog onbetaalde koopwaren , welke hij, binnen de zes maanden vóór zijn faillissement, op cre-diel heeft gekocht, beneden den marktprijs of de bekende waarde heeft verkocht;» «

2». «Indien hij, makelaar zijnde, zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het tweede lid van art. 65 Wetb. van Kooph. (Ij.

(1) In het vak of de vakken, waarin zij makelaars zijn, mogen zij, voor eigen rekening, noch zelve, noch door tusschcnkomsl van anderen , noch gemeenschappelijk met anderen, noch in commissie, handeldrijven, noch zich tot horg slellen voor de handelingen door hunne tusschenkomst gesloten. Verg. Dï PlsTO, Handt, fot I^et tfetb. ran Kooph,, .4ant. ad. § 58.

-ocr page 376-

Eenvoudige bankbreuk, wordt gestraft met gevangenzetting van ééne maand lot vijf jaren ; bedriegelijke bankbreuk met luchlhuis-slraf van één tot tien jaren. Arlt. 2, 4.

Art. 5 eindelijk, over de medepligligheid , luidt aldus: «Onverminderd de toepassing der algemeene regelen omtrent medepligligheid , zullen medepliglig aan bedriegelijke bankbreuk worden verklaard, en met dezelfde straf als zoodanige bankbreukige zelf worden gestraft, zij die, des bewust, len behoeve van dezen, of len nadeelo van de schuldeischers, hebben medegewerkt om roerende of onroerende goederen, geheel of ten deele te verduisteren of aan den boedel le onttrekken, of om verdachte verkoopen, geld-uillecningen of schenkingen te doen plaats hebben; alsmede zij die, des bewust, verdachte schuldvorderingen len laste van den gefaillcer-den hebben verkregen.»

Voorts voorziet dit reglement nog in de misdrijven, die kunnen gepleegd worden, in geval van kennelijk onvermogen of van surseance van betaling.

Hij, die is verklaard te verkeeren in slaat van kennelijk onvermogen, en zich bevindt in één der gevallen , welke den koopman maken lot bedriegelijk bankbreukige (uitgezonderd natuurlijk die, welke betrekking hebben op het niet of niet behoorlijk houden van boeken), worden gestraft met gevangenis van één tot vijf jaren , en art. 5 omirent de medepligligheid is hier mede van toepassing; art. 6; en met gevangenis van ééne maand tot vijf jaren wordt gestraft hij, die, surseance van betaling verzocht hebbende, bg het daartoe ingediend verzoekschrift 1er kwader trouw of zonder voldoende zorg opge-maakte staten , opgaven of lijsten heeft overgelegd , of te kwader Irouw heeft gehandeld in strijd met de arll. 903 en 904 Welb. van Kooph. (1).

( I ) Al t. 003. «Zoodra de benoeming der bewindvoerders is aangekondigd,

-ocr page 377-

— 365 ■—

Het tiende en laatste artikel eindelek bepaalt, dat inlanders en daarmede gelijk gestelde personen aan de bovenslajmde bepalingen niet zijn onderworpen, zoo '®^g ^'j niet, onveranderd of gewijzigd , o[) hen zijn toepasselijk verklaard.

IX.

BEPAlI.VGEN OMTREKT DE IKVOERINC VAN IN DEN OVERGANG TOT DE KIEDWE WETGEVING.

Bij art. 5 van het meermalen genoemd besluit van 16 Mei 1847 (1), is de gouvemenr-generaal in het algemeen gemagtigd om vast te stellen en uit te vaardigen al zoodanige wettelijke en reglementaire bepalingen en instructiën , als hij voor de geregelde invoering der nieuwe wetgeving zal noodig achten.

Zoo\Tel deze, als de hyzondere bepalingen ter ver-zekerinff der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en Madura, zijn een uitvloeisel van dezen op den gouvemenr-generaal verslreklen last. •

Dit reglement is verdeeld in vijf hoofdstukken, en het bevat deels bepalingen omtrent het voorloopig behoud of de afschafiig van vroegere wetten en verordeningen, deels transitoire bepalingen.

Het eerste hoofdstuk bepaalt in de artt. 1 en 2 hoofd-isde .schuldenaar onbevoegd om, zonder hunne medewerking, magliging of bijstand , zijne roerende of onroerende goederen te vervreemden , te verpanden of te bezwaren , gelden te ontvangen of te betalen , of eenige daden van beheer uit te oefenen.»

Art. 904. «De betaling van schulden, op het oogenblik van het vragen van surseance bestaande, kan, gedurende dezelve, niet anders plaats hebben dan aan alle de scbuldcischers, in cvcnrsdigheid van derzclvcr schuldvorderingen.»

(1) Zie Thendi, IX, 200.

-ocr page 378-

— 366 — zakelijk, dat met uitzondering der strafwetgeving (2), op het tijdstip der invoering van de nieuwe wetgeving, wordt afgeschaft het wetlelijk gezag zoo wel van het oud-hollandsch en roineinsch rest, als alle verordenin-gen, reglementen, publication, ordonnantiën, instruc-liën , plakkaten, statuten , coslumen , en in het algemeen alle geschreven en ongeschreven regten, lot dus verre in Ned. Indië kracht van welhebbende, omtrent onderwerpen bij de nieuwe wetgeving geregeld, voor zoo verre die niet uitdrukkelijk worden in stand gehouden.

Gelijk inlusschen deze laatste woorden reeds doen voorzien, beslaan er nog op den algemeenen regel van afschaiïing menigvuldige uitzonderingen.

Bij art. 3, lilt, b, namelijk van hetzelfde besluit van 16 Mei 1847 , is do gouverneur-generaal bevoegd verklaard, om in het algemeen zoodanige gedeelten der nieuwe wetgeving, welker dadelijke of onveranderde invoering in eenig gedeelte van Ned.-Indië onderhevig mögt worden bevonden aan overwegende bezwaren, voorloopig geheel of len deelo builen werking te lalen of te wijzigen.

En naar aanleiding nu van deze bevoegdheid, vinden wij hier in het tweede hoofdstuk onderscheidene voor-schriften van de algemeene bepalingen van wetgeving (artt. (3, 4) van bet reglement op de R. 0., (artt. 5—13) van het Burgerlijk Wetboek, (artt. 14—47) en van het Wetboek van Koophandel (arlt. 48, 49), welke voorloopig of geheel builen werking, of slechts gewijzigd ingevoerd worden.

Het zou ons te ver voeren, en ook voor onze lezers geen groot belang hebben , indien wij alle die bepalingen wilden mededeelen. Wij zullen ons bepalen tot enkele voorbeelden.

Zoo vinden wij in art. 15 bepaald, dat personen, behoorende tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde

(1) zie boven bl. 354.

-ocr page 379-

— 367 — bevolking, met Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen in het huwelijk mogen treden , mits zij zieh vooraf bij authentieke acte onderwerpen aan de geheele Europescho wetgeving op het burgerlijk- en handels-regt«

Zoo worden bij art, 40 builen werking gehouden de bepalingen der arlt. 837 en 910 B. W. , omtrent de bevoegdheid van vreemdelingen , om het zij abiniestato, het zij ex testamento te erven.

De meest gewiglige voorschriften van dien aard echter zijn die, waarbij voorloopig builen werking worden gehouden de bepalingen omtrent de wijze van levering van onroerende zaken, omtrent de vestiging en de doorhaling van hypothecaire inschrijvingen, en van eigen-doms-overgang en levering van schepen en vaartuigen Van tien lasten of grooter; en waarbij worden in stand gehouden de bestaande verordeningen omtrent alle die onderwerpen, Artl. 24—39, 48, 49.

Het derde hoofdstuk (arlt. 50—53) geeft, in verband hiermede, eenige lijdelijke voorschriften over beslag en execulorialen verkoop van vaste goederen en schepen.

Daarna volgen in het vierde hoofdstuk, in eene reeks van 2.3 §§, de eigenlijke transitoire bepalingen, die, met uitzondering van eenige nieuwe voorschriften door het verschil inzonderheid van de afgeschafte wetgeving noodzakelijk gemaakt, en behoudens eene meer regelmatige rangschikking der onderscheidene onderwerpen , in de hoofdzaken overeenstemmen met die van onze transitoire wet, zoowel wat de beginselen, als wat de bijzondere bepalingen betreft.

Al dadelijk is dit het geval met de algemeene transitoire bepalingen, voorkomende in de artt. 54—57, letterlijk overgen'ömen uil de artl, 1 — 4 van onze wel.

Men zat zich herinneren, dat, bij art. 5 B. W. I. (1), (1) Zie Themis IX, 520—522.

-ocr page 380-

— 368 —

alles genoegzaam, wat betreft de inrigting van de registers voor den burgerlijken stand, ter regeling is overgelaten aan een nieuw reglement van den gou verneur-geueraal. Een noodzakelijk gevolg hiervan is de bepaling van art. 58 , die alle bestaande voorschriften betrekkelÿk den burgerlijken stand, voor zoo verre die zijn gewg-zigd of vervangen door of strijdig met de lot het onderwerp betrekkelijke bepalingen van het B. W., in stand houdt lot op de invoering van dit reglement.

Maar opmerkelijk is het voorschrift van art. 59: «de ambtenaren van den burgerlijken stand zullen lotgeene geldboeten of andere straffen veroordeeld worden, ter zake van handelingen of verzuimen door hen, in hunne hoedanigheid, gedurende het eerste jaar na de invoering der nieuwe wetgeving verrigt of begaan, dan voor zoo ver die handelingen of verzuimen de kenmerken dragen van kwade trouw of van grove nalatigheid. » — Men geeft dus den ambtenaren een proef- of leerjaar, om de nieuwe wetten te bestuderen ; eerst daarna schijnt men het noodig te achten, dat zij de wet en hunne pligten kennen.

Even als in onze wet(l), zoo schijnt men ook hier, met betrekking tot de statuta personalia, als regelte hebben aangenomen, dat daarin door do nieuwe wet geene verandering wordt gemaakt, maar dat deze iedereen laat in het genot van die persoonlgke bekwaamheden, welke hij bij hare invoering had. Men vindt reeds dadelijk dit beginsel bij de artt. 60 en 61 toegepast op venia aetatis, handligting en adoptie onder do vroegere wetgeving tot stand gekomen. Eene gelijksoortige bepaling behelst art. 66 (waarover nader), 68 en 69, over voogdij.

In art. 62 vindt men terug ons art. 38, over de regten van echte lieden, en in de artt. 63 en 65 onze artt. 41

(2) Zie DE PiNTO, Handl, tot de wel op den overgang, bl.24—26.

-ocr page 381-

— 369 -

en 44, over echtscheiding en ontbinding der huwelijken ten gevolge van afwezigheid terug. Nieuw daarentegen is art, 64:

«De bepalingen, vervat in de tweede afdeeling van den tienden titel des eersten hoeks B. W, (1), zÿn mede toepasselijk in geval van scheiding van tafel en bed, vóór de invoering der nieuwe wetgeving uitgesproken; met dien verstande, dat de ontbinding des huwelijks geene inbreuk maakt op de gevolgen door de vroegere wet aan de scheiding van tafel en bed verbonden, noch op de voorwaardon, ter gelegenheid dier scheiding, wettiglijk door partijen vastgesteld.»

Hel Romeinsch- en oud-Hollandsch regt, in Indië van kracht tot de invoering der nieuwe wetboeken, laat in elke voogdij meerdere voogden toe (2). Toen inlusschen art. 331 L B, W., op het voetspoor van art, 386 van ons B, W,, dat voor het vervolg verbood, en slechts één voogd erkende, moest er noodzakelijk voorzien worden in het geval, dal er reeds meerdere voogden in werking of aangesteld waren, naar aanleiding van het oud regt. Dil is geschied bij de artt, 66 en 67, in dier voege, dat door de nieuwe wet geene verandering wordt gemaakt in vroeger aanvaarde voogdijen, Waarin twee of meer voogden zijn; doch dat, indiende langstlevende der ouders, dié meer dan één voogd heeft benoemd, sterft na de invoering der nieuwe wet, de voogdij wordt waargenomen door den eerslbenoemde, of bij ontstentenis van deze, door den tweede, en zoo Vervolgens,

Eene volgende § handelt over het beheer der weefkamers en boedel-meesters. Hare bepalingen (artt, 70— 72) hebben hoofdzakelijk len doel, de handhaving van

-ocr page 382-

— 370 — alle beslaande reglementen en inslrucliën, tol dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien.

Omirent de testamenten, onder het vroegere regt gemaakt, bepalen de arll. 73 en 75 nagenoeg hetzelfde als onze artt. 42 en 49. Omtrent nuncupatieve testamenten, vóór de invoering van de nieuwe wetgeving gemaakt, bepaalt art. 74, dat zij slechts in zoo ver stand houden, als zij vóór dit tijdstip mot den dood zijn bekrachtigd. Omtrent erfstellingen over de hand daaren-tegen, wordt bij art. 96 een geheel ander beginsel aangenomen, dan bij ons van kracht is, naar art. 50 transit, wet, in verband met hel bekende decreet van 24 Jan. 1812 (1): «die erfstellingen over de hand namelijk zullen in haar geheel en tot het einde toe stand houden en afloopen overeenkomstig de vroegere wetgeving, en de daarmede niet in strijd zijnde acten van derzelver instelling.»

Daarna volgen twee bepalingen over bevoorregte schulden en hypotheek; artt. Tl, 78. Het eerste leert, dal voorreglen, onder do oude wet verkregen, voor schulden onder haar ontslaan, van kracht blijven; het tweede zegt, dat exploilen, die naar het nieuwe regt kunnen of moeten geschieden aan de gekozen woonplaats van den hypolhecairen schuldeischer, len aanzien van vóór de invoering der nieuwe wetgeving gevestigde hypotheken, kunnen of moeten gedaan worden aan hun persoon of werkelijke woonplaats.

Art. 79 bepaalt over lenietdoening ter zake van be-nadeeling, en art. 81 over het bewijs, hetzelfde als onze artt. 51 en 47; en art. 80 verwijst de weeskamers, voogden, uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen en lasthebbers, voor de berekening van hun loon in het vervolg, naar do nieuwe wetgeving. Art. 82 schrijft aan

(1) Zie DEPiNTo, Handl.tot het B.fT., danl. ad §5S3, en Handl. tot de wet op den orerg, Aant. ad J 3.5.

-ocr page 383-

de vennoolschappen onder eene firma en aan de naaui-looze vennootschappen, op het tijdstip van de invoering van het Wetb. van Rooph. bestaande, een termijn van zes maanden voor, om 1e voldoen aan de bepalingen van dit wetboek ten aanzien van de inschrijving in de registers en de bekendmaking van de acten van vennootschap; en art. 83 houdt in stand, tot daarin nader zal zijn voorzien, de verordeningen en bepalingen omtrent de invordering van ’s lands middelen en pachten, omtrent het regt van parate executie en deszelfs uitoefening, omtrent prijzen en buiten en onteigening ten algemeenen nutte,

De volgende 16® §, heeft tot opschrift: van aanhangige twistgedingen. Daarbij heeft men den weg bÿ ons in de artt. 54 en 56, zoo voor burgerlijke als strafzaken gevolgd, geheel verlaten. Bij ons namelijk geldt de leer van Merlin en Weber, dat alles wat vorm en regts-pleging betreft, uitsluitend wordt geregeld door de nieuwe wet (1). Hier daarentegen keert men terug, in de artt. 84 en 85, lot de leer van Meijer (2), dat het geheele reglsgeding wordt voortgezet en afgedaan op de wijze en in den vorm der oude wet, waaronder het is aangevangen. Wat daarvan de reden zij, is ons onbekend. Het is bekend, en het is zeer begrijpelijk,: dat er over het stelsel zelf verschil van gevoelen kan bestaan; maar waarom het ééne beter zou zijn voor het moederland, het ander voor de koloniën, dat laat zich moeijelijker verklaren. Inlusschen is de bepaling van art. 84, die de voorzieningen tegen het vonnis afhankelijk maakt van de voorschriften der oude wet, bij ons in art. 57 zeker in strijd met het stelsel der wet in het algemeen (3) voorkomende, hier consequent met het geheele beginsel

-ocr page 384-

— 372 — der Indische wet. — De artt. 87 en 88 leeren, wanneet een rogtsgeding voor aanhangig wordt gehouden ; art. 89 bepaalt, dat, in ieder geval de tenuitvoerlegging van ieder vonnis geschiedt naar de nieuwe wet, tenzij zijl reeds vóór de invoering daarvan ware aangevangen; en art. 91 schrÿft voor, dat de bepaling van art. 440 van hel Rcgl. op de B. R., waarbij in de grossen van acten van hypotheek en van notariële schuldbrieven, aan het hoofd voerende de woorden : in naam des Konings, gelijke kracht wordt toegekend als aan die der vonnissen, mede van toepassing zijn op acten, vóór de invoering der nieuwe wetgeving verleden.

Art. 92 over lijfsdwang , komt nagenoeg overeen met ons art. 47 onzer wel over hetzelfde onderwerp, mei deze opmerkelijke bijvoeging noglans, dat op hen die zich op het tijdstip van do invoering der nieuwe wel reeds in staat van gijzeling bevinden, of tegen wie een reglerlijk bevel van inhechlenisslclling is verkregen , de vroegere wet van toepassing blÿft.

Eindelijk wordt dit hoofdstuk besloten mei eenige voorschriften over de vendu-kanloren (art. 93); het toe-zigt op hel notariaat, salarissen en schadeloosstellingen van ambtenaren en practizijns (art. 94, 95), hel regt van zegel, successie en overgang, ende percenls-gewijzo belasting op de regtsgedingen (arlt. 96,97), en de regler-lijke ambtenaren (art. 98) ; welke allen , als van minder belang voor onze lezers, wij met stilzwijgen voorbijgaan.

Het vijfde en laatste hoofdstuk houdt eenige voor ons ook al weinig belangrijke voorzieningen in, omirent eenige onderwerpen welker regeling in verband slaat met do invoering der nieuwe wetgeving. Wij teekenen daaruil ten slolte alleen nog op de bepaling van het laatste artikel (art. 105) , dal namelijk, onder do benaming van O^ideel Nieuwsblad, waar die in de nieuwe wetgeving voorkomt, wordt verslaan de Javasebe Courant,

-ocr page 385-

— 373 —

X.

BIJZONDERE BEPALINGEN TER TERZEKERINC DER REGELMATIGE WERKING VAN DE NIEDWE WETGEVING IN DE BEZITTINGEN BUITEN JAVA EN MADURA.

Men zal zich herinneren, dat in de bezittingen builen Java en Madura, ook na de invoering der nieuwe wetgeving, voorloopig nog van kracht zijn gebleven de verordeningen omirent de zaraenslelling en regtsmagl der daar bestaande geregten, alsmede omirent de middelen en wijze van voorziening tegen hunne uitspraken , art, 1, 145—150 I. R, 0. (1); zoodat de nieuwe wetgeving in die bezittingen nog slechts voor een gedeelte van kracht is, voor een ander gedeelte echter geheel builen werking blijft.

Hel tegenwoordige reglement, hel laatste, dat wij te vermelden hebben, is bestemd om dat onderwerp te regelen, en om naauwkeurig aan te wyzon dat gedeelte der wetgeving, dat in de gemelde bezittingen moet worden nageleefd, het zij gewijzigd, hetzij ongewijzigd.

Het reglement maakt reeds dadelijk eeno onderscheiding tusschen die bezittingen, welkome#, en die welke wel beboeren tot het reglsgebied der raden van justitie op Java, Over beiden wordt gehandeld in eene afzonderlijke afdeeling.

Ouilrent de eerste wordtin art. 1 als algemocrio regel gesteld, dat, behoudens de zoo even genoemde bepalingen van het reglement op de R. 0., en de voor_ schrifteu van regtsvordering, welke bestemd zijn om over geheel Ned. Indlë te werken, in die bezittingen van kracht blijven de aldaar beslaande verordeningen omtrent de burgerlijke regtspleging en strafvordering, onder eenigo wijzigingen en uitzonderingen echter, die in

(1) Zie Themit IX, 342, 351.

-ocr page 386-

de volgende aril. 2 — 17 nader worden omschreven, en die wij , als van bloot plaatselijk belang, niet noodig achten te vermelden.

Er is er echter onder deze laatste bepalingen eene, die zeer opmerkelÿk is, en dan ook bijzonder onze aandacht trof, art. 6 namelijk, vaststellende, dat alle consignatie van boeten bij het instellen van hooger beroep, en van beroep in revisie wordt afgeschaft. Dit komt ons voor zeer verstandig te zijn, en bijzondere navolging te verdienen. Het mag niet ontkend worden, dat de koloniale wetgeving, waar het er op aankomt om afstand te doen van dwaze vooroordeelen, en om met moed oude versleten misbruiken te vernietigen, ons dikwijls zeer ver vooruit is. Terwijl men bij ons nog vooiigaal, zonder dat men het zelfs beproeft voor zulke willekeur eene dragelijke of niet dragelijke reden te zoeken , hem te straffen, die zijn regt zoekt, dat hij vermeent te hebben, bij reglers, die door ’s lands wet zijn geroepen en aangesteld, om zijne klagten te onderzoeken, handelt men in do overzeesche bezittingen melde geregtelijke boete, als met de geesselroeden en brandijzers; — men werpt ze weg, als onbruikbare en schadelijke werktuigen.

Omtrent do tweede cathegorie, de bezittingen, welke behooren tot het reglsgebied der raden van justitie op Java, geeft de tweede afdeeling in de artt. 18, 20 en 22 de volgende regels; 1«. Aldaar zijn van volledige toepassing de reglementen op do burgerlijke regtsvor-dering en strafvordering; 2“. aldaar blijven, behoudens de in art. 1 vermeide voorschriften van het reglement op de R. 0., en de andere ook voor de inlandsche reglbanken verbindende gedeelten der nieuwe wetgeving, voorloopig in stand de aldaar in werking zijnde bepalingen omirent de uitoefening der politie, de burgerlijke reglspleging en de strafvordering onder de inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen.

-ocr page 387-

— 376 —

Do derde afdeeling (art. 24—27) geeft nog eenigo bijzondere voorschriften voor de residentie Riouw en de adsistent-residentie Benkoelen ; en hel reglement wordt in art. 27 besloten met deze slol-bepaling:

«In alle bezittingen buiten Java eu Madura zal voor-loopig, ten aanzien van de vervolging van overtredingen, met name ook die in zaken van ’s lands middelen en pachten, de aldaar thans gebruikelijke wijze van regts-pleging worden opgevolgd , voor zoo ver daarin geene verandering wordt te weeg gebragt door de bepalingen van dit besluit.»

Staatsregt. — benige vragen betrekkelÿk de geneeskundige politie, door Mr. J. van Gigch , Advocaat te ’sGravenhage.

{renolg van Themis Xll. 1. 84—103.)

Tegen ziekten , die van persoon op persoon overgaan , worden voorbehoedmiddelen, geneesmiddelen, enz. in do dagbladen aangekondigd , bij particulieren verkocht.

In hoeverre mag zulks door de regering worden geduld ?

Met deze vraag eindigden wij onze vorige beschouwing. Het antwoord in iure constiluendo schijnt ons toe te moeten zijn, dat preventieve maatregelen legen venerische besmetting onzedelijk, repressieve noodzakelijk zijn.

Het aankondigen en verknopen van zoodanige voorbehoedmiddelen (zelfs indien zij het inderdaad waren) raag de slaat uit het oogpunt der zedelijkheid niet toe-laten. Het bevorderen daarvan is eene premie geven aan het kwaad.

-ocr page 388-

— 376 —

Die middelen hebben elkander onophoudelijk opgevolgd: een bewijs, zegt Parent , (1) van hunne ondoelmatigheid : als de geneeskunde een zeker aantal wezenlijk nuttige geneesmiddelen bezit, blijven zij onveranderlijk dezelfde en bieden zij aan alle theoriën weérstand.

In 1772 vernam de Faculteit der geneeskunde te Parijs, dat een harer leden , Guicbert de Preval, zich beroemde een dusdanig middel te hebben uitgevonden. Met algeraeene stemmen werd toen de naam van dien geneesheer als lid der Faculteit geschrapt en bij dat vonnis, in 1777 door het Parlement bekrachtigd, werd toen nog eene boete van 3000 franken gevoegd,

In de memorie der Faculteit komen de volgende merkwaardige woorden voor :

«Ce serait à la morale qu’il appartiendrait d’examiner à quel point serait licite une invention dont l’unique objet serait d’ajouter à l’attrait naturel du vice, celui de l’impunité. Nous savons ou au moin.s nous croyons qu’un préservatif pour la maladie dont il est question produirait un dérèglement dont souffriraient la population et le bon ordre social, nous pourrions ajouter la pureté des moeurs.»

Zal het nu wel aan redelijken twijfel onderhevig zijn, bij het juist begrip van de verpligtingen van den slaat, of, indien er zelfs een conflict bestond lusschen de sanitaire belangen van enkele burgers en de zorg voor de goede zeden, niet de eerste ten eenemale aan de laatste moeten worden opgeofferd ?

Meerendeels vervallen die middelen echter onder de termen van kwakzalverij.

Met wat ijver ook de schrijvers over geneeskundige politic op de regeling van dat onderwerp aandringen; hoe luide hunne klagten ook opgaan over misbruiken, die den slaat in zijne burgers zoo zeer benadeelen ;

(1) Parïni l. a. p. H. p. .530.

-ocr page 389-

— 377 —

hoe duidelijk zij ook hel verderfelijke van oogluiking en hauwheid aanloonen, — het valt niet te ontkennen, dat de kwakzwalverij, verre van te worden geweerd, zich een zeker domein, een zekere vaste stelling in onze maatschappij heeft aangematigd.

Het gebrek is dââr en naar do redenen is niet ver te zoeken: zij ligt in de onvolledigheid der strafwet.

Art. 318 C. P. bepaalt : «Al wie vervalschle dranken, die schadelijke inmengsels voor de gezondheid bevatten, verkocht of vertierd zal hebben , zal gestraft Worden met eene gevangenzetting van zes dagen tot twee jaren en eene geldboete van zestien tot vijfhonderd franken.»

Het spreekt echter van zelf, dat hier, evenzeer als in art. 475 n». 6 C. P., een dolus voorondersteld wordt, die meestal bij kwakzalverij niet te bewijzen is.

Gewoonlijk zijn ook de door kwakzalvers verkochte dranken alleen schadelijk door hunne onschadelgkheid, doordien zij den zieke, die aan een werkend middel behoefte had , een middel ter hand stellen , dat geheel Werkeloos, en dus schadelijk is.

Bovendien spreekt het artikel alleen van schadelijke inmengsels, van vervalsching. Het denkbeeld van kwakzalverij is aan dit artikel vreemd. Het vindt zijne voortzetting in de wet van 19 Mei 1829 (Staatsblad n°. 35), het vormt met die wet een geheel en is voor het overige vreemd aan ons onderwerp.

Maar maatregelen op eigenlijke kwakzalverij bestaan niet: men verwarre niet met onbevoegde uitoefening der geneeskunst : dit is slechts één constitutief gedeelte der kwakzalverij : dit bestaat op zich zelf.

Een Duitsch schrijver over geneeskundige politie heeft mijns inziens de bestanddeelen der kwakzalverij juist aangewezen (1). Gemis van de bevoeg'dheid tot het genezen van anderen. Hoe men die bevoegdheid verkrijgt,

(1) .ScHiiRMATlR, Ifnntib, der Gen, polit, vert, door Rombocts p. 430.

-ocr page 390-

verklaart de wet. Wie buiten de wet handelt, de ver-eischten bij de wet voorgeschreven niet bezit, is dus onbevoegd tot het uitoefenen der geneeskunst. Het voortdurend zieh daarmede bezig houden, De frequentia actuum stelt de consuetude daar. Zoo is het ook hier. Een enkele daad maakt de kwakzalverij niet. Evenmin natuurlijk een vriendschappelijke raad, maar alleen die raad, die gegeven wordt met het oog op belooning, hoedanige* ook. Eu ten slotte: de aanwending van mogelijker-wyze schadelyke middelen, of wel van de zoodanige, die, naar het algemeen deskundig gevoelen en de ervaring', onschadelijk , maar dan ook onwerkzaam Z'ÿn. Het uilreikeu van middelen is een constitutief gedeelte van kwakzalverij. Worden er geene middelen gegeven, dan bestaat de overtreding niet. Zal het echter wel noodig zÿn hier bij te voegen, dat men onder middelen niet alleen de eigenlijke geneesmiddelen te verstaan heeft?

Sympathetische middelen, zegensprekingen (1) enz. kunnen aanleiding geven tot strafbare kwakzalverij.

Tegen het geheele verbod der kwakzalverij is vos MoHL (2) te velde getrokken. Maar allezins aannemelijk komen mij de gronden voor, waarop zijn gevoelen door ScHÜRMAYER wordt wederlegd. Dat een groot gedeelte van het volk een arts niet betalen kan, is waar : maar dan is het een der duurste verpligtingen van den staat daarvoor te waken. Dat ook de kennis van sommige geneesmiddelen berusten kan bij hen, die geene genees-heeren zijn, lijdt geen twijfel. Maar wie zal beslissen of het door den leek doelmatig is aangewend? Wat voor de kunst- in eenen objectieven zin- ongeneeslijk is, is zulks voorzeker ook voor de kwakzalverq, zegt Schür-MAVER. Ook de laatste tegenwerping van voN Mohl

-ocr page 391-

komt mij niet gewigtig genoeg voor om de vrije uitoefening der kwakzalverij te verdedigen.

Heeft de staat, vraagt tiij, het regt om den burger tot het nalaten van eene hem gepast voorkomende behandeling zijner gezondheid te dwingen ?

Te regt,zegt ScHURMATEK, dat men de onregtmatige handelwijze eens burgers, des kwakzalvers , alleen tegengaat.

De staat is tot dat verbod geregtigd , want hij verbiedt het onvoorwaardelijk afgeven vau vergif in de d'^otheken.

De staat kan dus den burger niet noodzaken tot het gebruik van het een of ander middel : evenmin kan hij hem het gebruik van een, zelfs schadelijk, middel ontzeggen, Dit strijdt met het denkbeeld van politieregt, zoo als wij vroeger hebben aangewezen. Die daad van hem die koopt of gebruikt, is niet strafbaar: alleen de verkooper moet in dç termen der strafwet vallen.

Zal het wel noodig zijn te zeggen, dat de kwakzalverij alleen door eene wet kan worden tegengegaan? Dat noch provinciale reglementen, noch stedelijke verordeningen op dat punt iets kunnen uitriglen ? Het weren der kwakzalverij is een onderwerp van algemeen belang en behoort alzoo tot de bevoegdheid van den algemeenen Wetgever.

Bij de Romeinen waren verschillende soorten van kwakzalvers bekend: maar daar de geneeskunst alleen door slaven werd uitgeoefend, wijken hunne maatregelen en voorzorgen af van de onze. De bepalingen hunner wetgeving door SenÜHMAYER aangestipt laten wij echter hier volgen, opdat men zich overtuige, hoe weinig domheid en bijgeloof zijn teruggeweken voor het verloop der tijden.

L. 6§7.D. De officie praesidis: Sicuti medico imputari eventus mortalitatis non debet, ita quod per impcritiam commisit, imputari ei debet; praetextu humanae fragi-lilalis delictum decipienlis in periculo homines innoxium esse non debet.

-ocr page 392-

L. 7 §8. D. Ad leg. Aquil: Proculus ait, si medicus servum imperite secuerit, vel ex locate, vel ex lege Aquilia competere actionem.

L. 1 § 3. D. De extraord. cognit: Medicus fortassis quis accipiat etiam eos, qui alicuius partis corporis , vel certi doloris sanitatem polliccntur, ut puta si auricularius, si fistulae vel dentium; non tarnen si incantavit, si im-precatus est, si ut vulgari verbo imposlorum ular, si exoreizatit, non sunt ista medicinae genera, tametsi sint, qui hos sibi profuisse cum praedicatione affirment.

Dit zij genoeg voor ons onderwerp. De koepokinenting blijft ons nog ter behandeling over.

IIJ.

Onder de verschillende vragen, die zich bij de be” handeling der sanitaire politie opdoen, behoort ook deze veel bestredene en veel verdedigde vrage: of de staat zijne burgers kan dwingen lot de inenting der koepokstof? Zij die deze vraag bevestigend beantwoorden geven als reden op , dat de koepokinenting moet dienen als middel om de epidemische ziekte geheel en al uit te roeijen, maar dat deze uitroeijing onmogelijk is, ten zij ieder individu aan de koepokinenting deel neemt (1). Door zich derhalve tegen zijne eigene vaccinatie te verzetten, benadeel! do burger dus wel in de eerste plaats zich zelven, maar verijdelt vervolgens ook eenen voor het algemeen nuttigen maatregel. Maar ligt het doordrijven van dien maatregel wel binnen de grenzen der bevoegd” heid van den staat? Wij aarzelen niet die vraag ontkennend te beantwoorden.

Immers, het zoude een inbreuk zijn op de vrijheid van denken en handelen der verschillende burgers,

(1) ScnuBMAlER, t. a. p. pag. 298.

-ocr page 393-

wanneer men hen noodzaakte zieh le laten inenten. Alge-meeno voorbehoedmiddelen te nemen, op een lijd dat Cr geene epidemie heerschende is, en wel voorbehoedmiddelen, wier aanwending de individuële vrijheid belemmert, kan onmogelijk behooren tot de verpligtingen van den staat. Eerst dan kan de staat tusschen beiden treden, wanneer een besmet of besmettelijk individu voor anderen kon beginnen gevaarlijk te worden.

Hier geldt wederom, hetgeen ik vroeger zeide (1), dat een persoon subjectief voor zijne gezondheid niet aansprakelijk kan zijn , maar dat die aansprakelijkheid eerst ontstaat, zoodra de besmetting objectief gevaarlijk wordt.

Dreigt een diergelijke persoon voor zijne medeburgers gevaarlijk te worden , voorzeker heeft de staat het regt maatregelen te nemen tot afzondering. Ook daar waar de staat een onmiddelijken invloed kan oefenen, heeft hij zonder twijfel de bevoegilheid de inenting te gebieden. Degenen , die uit algemeene of plaatselijke kassen worden gealimenteerd moeien , volgens besluit van 7 September 1814, hunne kinderen laten vaccineren; evenzeer zijn daartoe regenten van godshuizen verpligt, wanneer deze uit de algemeenoof plaalselijke kas worden gesubsidieerd.

Bijzondere bepalingen omtrent de afzondering der niet gevaccineerden treffen wij in menigte aan. De niet toelating op scholen en gymnasiën , is een der veelvuldige voorbeelden van dien maatregel. Het verbod aan de ge-ïondo bewoners van een door de pokken besmet huis gedaan, om zich naar de kerk te begeven, hebben wij vroeger (1. p. 98) ter loops aangestipt. Evenzoo vinden quot;ij in verschillende gemeenten bepalingen omtrent het teekenen der huizen , waarin die ziekte is uitgebroken.

Bij Koninklijk Besluit van 29 Februarlj 1848 (Staatsblad n“. 6) is den geneeshecren voorgeschreven registers le houden, naar model, welke binnen de eerste tien

(1) Themis. 18.51. I. p. 99.

-ocr page 394-

dagen van hol jaar volgende op dal, waarin de inenlingeu hebben plaals gehad , bij hel gemeenle-besluur hunner woonplaals moeien worden nedergelegd.

Verscheidene arisen hebben zich legen dal besluil verzet en vonden de strafbepalingen onbillijk, die op het overlreden van dal gebod werden voorgeschreven.

En inderdaad wanneer men vraagt op welke gronden die bepaling steunt, dan aarzelen wijniet te zeggen, op geene ; vraagt men quo jure, die strafbepalingen zijn voorgeschreven, dan is het antwoord, nullo jure. Zoolang de vaccinatie geen algemeen , noodzaketijk en door de wet zelve verordend voorschrift is, blijft het inenten eene gewone genees- of heelkundige bewerking en waar de geneeskundigen niet verpligt zijn van alIe hun voorkomende ziektegevallen registers te houden, komt het mij voor, dat zij daartoe, bij wijze van uitzondering, voor de vaccine niet kunnen worden gedwongen. Zoo lang de vaccine niet bij eene bijzondere wet wordt geregeld , schijnen mij strafbepalingen in een zoodanig koninklijk besluit voorkomende, onverbindend toe. Verlangt men voorzorgen voor eene behoorlijke vaccinatie, men kieze daartoe bezoldigde artsen. Maar dwangmiddelen voor te schrijven, waar de geheele verpligting ten eenemale ontbreekt, komt mij onmogelijk voor.

Do iure constiluto op dat stuk valt weinig te zeggen. De meeste bepalingen zijn in Provinciale reglementen vervat (l). Dal van Zuid-Holland houdt hoofdzakelijk de volgende bepalingen in (16 Augustus 1825).

(1) Voor Ziiid-llollarid van 16 Augustus 1825.

Voor Groningen van 17 November 1825, Voor Utrecht van 20 Mei 1826.

Voor Gelderland van 7 Augustus 1826.

Voor Drenthe van 28 October 1826.

Voor Noordbrabant van 20 November 1830.

Voor Vriesland van 19 October 1832.

-ocr page 395-

1®. Op de lagere scholen zullen geene kinderen worden toegelaten, ten zij van behoorlijke vaccinatie blijke.

2®. Schoolopzieners en plaalselijke besturen zijn ver-pligt te waken voor het nakomen dier bepaling.

3®. Dezelfde regel geldt voor de armenscholen van iederen aard.

4®. De adminislratiën, commissiën of directiën over tïollegiën of instituten , behoorendo tot het middelbaar onderwijs zullen tot het algemeen bevorderen der vaccine niedewerken.

.5«. Berookingen in huizen door kinderziekte besmet.

6®. Art. 14 bepaalt: Aan de officieren bij de Regt-banken, Burgemeesteren der steden, en Schouten der Gemeenten ten platten lande in Zuid-Holland , is opgedragen , om aan dit reglement de hand te houden, daarop te doen vigileren en de gecalangeerden te vervolgen.

Zijn alleen de in dat artikel vermelde magistraten geregtigd tot vervolging? of moet dat artikel geacht quot;orden te zijn afgeschaft door art. 11 Wetb. van Strafvordering? Naar het mij voorkomt is de overtreding van een Provinciaal Reglement vervat in de algemeene benaming van misdrijf en is de vervolging daarvan over-gelaten aan hen, die daartoe door de wet zijn bevoegil verklaard , zoodat al de in art 11 opgenoemde magten daartoe geregtigd zijn, liet is waar art. 11 n®. 7 wijst op andere beambten, op bijzondere wetten en weitig^e verordeningen , doch het spreekt van zelf, dat hier zoodanige beambten moeten verstaan worden, die in bet bedoelde art. 11 niet zijn vermeld, wier zorg eene specialiteit is; geeft men echter aan de gewone bevoegde magten een zoodanig regl en wel in een tijd, dal onze gewone bevoegde magten nog niet bij de wet waren Vastgesteld, dan schijnt hieruit van zelf te volgen, dat (daar eene vroegere wet door eene latere wordt afge~

-ocr page 396-

schaft of veranderd) men die vervolging thans aan de lot vervolging geregtigde magten volgons art. 11 Strafv. mag opdragen.

Hetzelfde moet gezegd worden van de bepalingen omirent het vervroegde begraven Van hen, die aan kinderziekte gestorven zijn. Zoo bepaalt o. a. art. 19 van het Provinciaal Reglement van Vriesland : « Het lijk van eenen aan de kinderziekte gestorvenen, zal ten spoedigste, uiterlijk binnen driemaal vierentwintig uren, leraarde worden besteld, en zelfs binnen korter termijn, indien de geneeskunst-oefenaar, welke den lijder heeft behandeld, zulks noodig mögt oordeelen , in welk geval deze daarvan onverwijld aan het Hoofd des Plaatselÿken üestuurs zal moeten kennis geven.» Dit gebod lost zieh thans op in de bepaling van art. 53 B. W. welke alleen hier van toepassing moet worden geacht, zoo voor den termijn , als voor den vorm.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dal bij art. 28 van hot Provinciaal Reglement van Groningen wordt bepaald dat de eigenaar of /luurder van een door kinderziekte besmet huis in de verpligling wordt gesteld, die besmetting bij hel plaatselijk bestuur aan te geven , op de straffen bedreigd bij art. 1 van de Wet van 6 Maart 1818. Die woorden eigenaar of huurder kunnen niet worden verstaan dan als synoniem met bewoner, daar wel de eigenaar, die zijn huis heeft verhuurd, niet aansprakelijk zal kunnen zijn voor hel verzuim eener aangifte, van welker noodzakelijkheid hij welligt geen kennis droeg.

De iure constiluendo zijn vele nuttige wenken te vinden bij ScHÜRMAYEK t. 3. p. pag. 303 en volgg. j waartoe wij kortheidshalve verwijzen.

-ocr page 397-

— 385 —

Burgerlijk regt ew regtsvorderihg. — Lotte vragen. — I. Subrogatie. — Borgtogt. — Retolu-toire actie. — II. Pottettoire actiën, — door Mr. J. KippEYSE VAN DE CoppELLO , Advocaat te ’s Gravenhage.

Op zich zelve staande regtsgevallen, uit het leven gegrepen, schoon wetenschappelijk van luttel waardij, kunnen echter strekken om zich den zamenhang der wetgeving te veraanschouwelijken, en daarover een oordeel te leeren vellen. Om die reden waag ik het on-derslaande quaestiën alhier te bespreken, niets liever willende, dan dat ook anderen een beter gevoelen daarover mogen kenbaar maken.

L A. verhuurt voor drie jaren, met twee jaren optie, zijn huis aan B legen ƒ 200 ’sjaars, te betalen bij de drie maanden. C spreekt bq A voor B borg. De drie eerste kwartalen worden geregeld voldaan, doch het vierde blijft achter. De verhuurder stelt den huurder bij behoorlijke sommatie in gebreke en wendt zich vervolgens tot den borg die hem werkelijk alle de achterstallige huurpenningen voldoet. Deze legt daarop tegen den huurder, op grond van diens door de sommatie des verhuurders bewezene wanpraestatie, de regtsvordering aan tot ontbinding der huur-overeenkomst, met vergoeding van kosten, schaden en interessen, ingevolge art. 1303 B. W. Bij het begrooten dier schadeloosstelling wil hij in rekening gebragt hebben niet alleen den door hem betaalden termijn, maar bovendien de winstderving die uit de ontbinding der huurovereenkomst voor den verhuurder moet voortvloeijen en die hij op het dubbel, of ƒ 100, schat.

De borg regtvaardigt zijn eisch aldus. Dc wanpraes-talie des huurders gaf den verhuurder het regt om öf zijnen schuldenaar tot nakoming der verbindtenis te ,

Themii, D. XII, 3' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 398-

— 386 —

noodzaken, öf tegen den gebrekige de résolutoire actie in te stellen; artt. 1302 en 1303 B. W.

Door de achterstallige huurpenningen te kweten ben ik, borg, van regtswege getreden in alle de regten welke de schuldeischer A tegen den schuldenaar B gehad heeft; art. 1877 B. W.

Ik, C, heb derhalve thans dezelfde keus die A gehad heeft, en kies nu do résolutoire actie.

De huurder en gedaagde B beantwoordt dien eisch met eene niet-ontvankelijkheid, en beweert, dat de eischer slechts geregtigd was om de vordering tot nakoming van de verbindtenis aan te vangen. Ongerijmd, zegt hij, zoude het immers wezen, indien de borg die een enkelen termijn betaalde daardoor bevoegd werd om de résolutoire actie in te stellen, teneinde, zoodoende, ontslag van zijnen borgtogt, en bovendien eene schadevergoeding te bekomen, misschien ongelijk grooter dan de som die hij, als borg, uitgeschoten heeft.

Die ongerijmdheid gaat dan ook naar regten niet op. Het is waar, dat de verhuurder hier volgens art. 1303 de keus tusschen do beide reglsvorderingen heeft gehad, doch zijne sommatie, opgevolgd door het aannemen der betaling van den borg, toont duidelijk, dat hij de actie tot nakoming der verbindtenis bad gekozen. In deze alleen is het mitsdien , dat men den borg als gesubro-geerd kan beschouwen.

Maar het zou strijden zoowel met hel uitdrukkelijk voorschrift van art. 1439 B. W., als met hel wezen van borglogt, bijaldien do daaruit voorivloeijende subrogatie konde strekken om den schuldeischer in zijne region to verkorten. Door de handelwijze evenwel van den eischer en borg. G, zou in dit geval do verhuurder A ongelwgfeld worden benadeeld, vermits deze, sedert hij, in plaats van zelve de ontbinding der overeenkomst te vragen, de achterstallige penningen uit handen van den

-ocr page 399-

borg G beeft aangenomen, zeer zeker bij het in «tand blijven der verbindtenis een stellig en kennelijk belang heeft.

Ook zoo dit alles niet mögt opgaan , meende de gedaagde verder, behoorde althans de schadeloosstelling, door den eischer gevraagd, beperkt te worden tot hetgeen deze persoonlijk had uitgeschoten. In het algemeen moest immers, volgens artt. 1282 en 1284 B. W., bij het opmaken eener dusdanige vergoeding alleen op het dadelijk en onmiddellijk nadeel dat de eischer in persoon leed worden gelet, en eveneens bragt het begrip van borgtogt onmiskenbaar mede , dat de borg alleen regt heeft om zich te verhalen, maar geene aanspraak op voordeel.

De borg repliceerde in dier voege. Wat het ongerijmde der gevolgen betreft, dergelijke opmerkingen kwamen, volgens hbm, eigenlijk hooit te pas, dewijl do regier niet vraagt wat hem billek en redelijk voorkomt, maar wat er te lezen slaat in de wet. Maar het allerminst voegden zij in den mond des gedaagden. Hij had zich, gelijk hij zelf erkende, door zyne wanbetaling aan de résolutoire actie blootgesteld. Hoe kon hij er dan over klagen, dat men er hem mede aansprak?

Wat de zoogenaamde regtsredeneringen van den gedaagde aanging, deze waren eveneens van allen grond ontbloot. De sommatie, namens den verhuurder gedaan, had uit den aard der zaak geene andere strekking of kracht dan om de wanbetaling des huurders te constateren , en bewees dus juist, dat de verhuurder de keuze lusschen de beide, in art. 1303 B. W. öpgenoemde , reglsvorderingen gehad had. Door de betaling van den borg aan te nemen mögt hij die keuze verloren hebben, art. 1877 B. W. leert immers in de meest ondubbelzinnige bewoordingen, dat de borg in alle de regten treedt welke de schuldoischer voor de betaling ÿekad

-ocr page 400-

— 388 —

heeft f Ja de borg ware ontslagen geweest, indien dd schuldeischer de mogelijkheid der résolutoire actie voor hem hadde verijdeld, art. 1885 B. W.

Art. 1439 B. W, deed niets ter zake. Do uitdrukkingen die de gedaagde daaruit had aangehaald waren geheel uil hel verband gerukt. Die algemeene bepaling stond met het speciale voorschrift van arl. 1877 slechts in eene verwijderde betrekking en kon daaraan nimmer derogeren; zag overigens op een geheel ander dan hel hier aanwezige geval, en was daarenboven uitsluitend in het belang des schuldeischers geschreven, zoodaleen beroep daarop van de zijde des schuldenaars handlaslelijk eene ongeoorloofde exceptie de jure terlii behelsde.

Ook de aanmerkingen die subsidiario op de begroeting dor schade-vergoeding gevallen waren meende de eischer gemakkelijk te kunnen ontzenuwen. Hij gaf volgaarne toe, dat die vergoeding alleen bevatten mogl het dadelijk en onmiddollijk nadeel dat de schuldeischer leed. Maar wie was hier de schuldeischer? Immers, de verhuurder. Tusschen wie werd de overeenkomst ontbonden? Immers, virlnaliter, tusschen hen tusschen welke zij was aangegaan, den verhuurder aan de eene, en den huurder aan de andere zijde. De schadevergoeding die het gevolg dier ontbinding was kon derhalve ook alleen betrekking hebben op het nadeel door den eersten geleden. Hel nadeel door de wanbetaling des huurders aan den borg berokkend stond daarentegen mei die ontbinding in geen, gezwegen van dadelijk of onmiddellijk, verband, en vloeide niet uil die ontbinding voort. Matigde men zich aan hel resul-* laat van dit alles voor ongerijmd en onwetenschappelijk te verklaren, de wet behoorde er dan de schuld van te dragen, want zij verleende aan den borg de regten des schuldeischers zonder eenige beperking hoegenaamd. Bovendien, wie de schadevergoeding beurde, de schuht

-ocr page 401-

— 389 — eucher of de borg, was voor den gedaagde volmaakt onverschillig en zoo ook dit zijn beweren al weder eene exceptie de jure tertii.

Als regier, zoude ik gelooven den borg zijnen eisch gaaf te moeten laten volgen. Om echter bij het motiveren dezer uitspraak alle redeneringen nopens exceplio-nes de jure tertii af te snijden, wil ik veronderstellen, dat ook de verhuurder in het geding zij tusschen gekomen en met den huurder gemeene zaak hebbe gemaakt.

In de eerste plaats is het de vraag of, ingeval de schuldeischer, op het oogenblik, dat de gesubrogeerdo hem betaalt, volgens de keuze bij wederkeerigo overeenkomsten gegeven , regt tot het instellen der résolutoire actie heeft, dat regt van den subrogant op den gesubrogeerden in het algemeen, en op den gesubro-geerden borg in het bijzonder van regtswege overgaat?

Subrogatie is, luidens de wet, de in de plaatsstelling in do regten van den schuldeischcr ten behoeve van een derden persoon die denzelven betaalt (1), of het regt Waardoor eene inschuld voorlleeft in den persoon die haar heeft gekweten (2). Zj strekt zich alzoo verder

-ocr page 402-

uit dan de cessie in het Komeinsche regt deed , want zij bestaat niet meer in den blooten afstand (mandaat) der actie, maar doet den gesubrogeerden treden in, bevat eene overdragt van , het re^t van inschuld zelve. Wel is waar erlangt de gesubrogeerde geene meerdere regten dan de subrogant of oorspronkelijke schuldeischer, zonder doorhem gekweten te zijn, zoude gehad hebben, maar die regten geeft de subrogatie hem dan ook allen. Zij stelt hem volkomen in des schuldeischers plaats, en omvat diens inschuld met alles wat daarmede een geheel, daarvan eene eigenschap, een gevolg of een regtsmiddel uitmaakt. Vooral ten aanzien van den borg wordt zulks in de sterkste bewoordingen geleerd :

«De borg die de schuld betaald heeft treedt van « reglswcge in alle de repten welke de schuldeischer «gehad heeft (1).

« De borg is ontslagen, wanneer hij , door toedoen «van den schuldeischer, niet meer treden kan in de «regten, hypotheken en voorrekten van dien schuld-« eischer (2). »

Behoort nu de verbindtenis waarin gesubrogeerd wordt, gelijk die van huur en verhuur, tot de wedorkeerigo inschuld zelve doet voortduren o( hare garanties? Die schijnbare ongerijmdheid echter vloeit daaruit voort, dat men te sterk vasthoudt aan het Romeinsche beginsel van obligatie, als betrekking tusschen twee bepaalde personen. Bij ons heelt de schuldeischer eigenlijk geen regt op den persoon zijns schuldenaars, maar alleen op diens vermogen. Eene inschuld is het regt om de betaling eener verbindtenis te vorderen uit het vermogen van een bepaald persoon. Tot de identiteit der inschuld is dus alleen noodig, dat haar onderwerpen de schuldenaar dezeifde blijven. Verandering van schuldeischer is mogclijk. De schuldenaar is verbonden jegens den schuldeischer of diens regtserkrijgenden. Wat ongerijmds is er dan in. dat de inschuld voorticeft, niettegenstaande de oorspronkelijkeschuld-eischer zij gekweten ? En hoe zouden anders inscbuldcn aan toonder denkbaar zijn ?

-ocr page 403-

— 391 —

overeenkomsten, of de zoodanigen waarin de ontbindende voorwaarde altijd verondersteld wordt plaats te grijpen, in geval eene der partijen aan hare verpligting niet voldoet (1), en had dien ten gevolge do schuldeischer inderdaad op het oogenblik , dal hij van den borg de betaling aanneemt, de keuze om van den schuldenaar de nakoming der verbindlenis of derzelver ontbinding te vorderen (2), zoo moet ook die keuze, ook dat regt lot het instellen eener résolutoire actie, op hem dien de wel in zijne plaats steil, op den gesubrogeerden borg, van reglswege overgaan.

« Le droit de résolution , zegt Mourlon ç3}, pour défaut de payement du prix passe au subrogé , comme à un cessionnaire ordinaire. Pour décider le contraire il faudrait que celle faculté, accordée au vendeur, de faire résoudre le contrai quand l’acheteur ne paye pas, fût un droit principal, distinct de la créance , ayant une existence propre et indépendante. Or ce n’est pas là la nature du droit de résolution; pour moi, ce n’est rieu autre chose qu’un droit sanctionnateur de la créance du prix dont il n’est, comme le privilège, comme l’action en dommages et intérêts, qu’une garantie, un accessoire qui naît avec elle, dure tant qu’elle dure, se transmet avec elle par cession ou succession, et s’éleinl par les mêmes causes d’extinction; en un mot, il est impossible de le concevoir, abstraction faite de la créance. A la vérité, il a pour objet la propriété de la chose qui a élé vendue, tandis que la créance a pour objet une somme d’argent; mais qu’importe? L’action en dommages et intérêts qui accompagne toute obligation de faire est-

(1) Art. 1302 B. W, (2) Arl. 1303 B. W.

(3) p. 37 , 38. Cf. p. 1.57 Zonook MarCadÉ 1. I. p. .516 , la siibro-galion est la mise d’un cré.ineier nouveau à la place du premier créancier, de telle sorte que le créancier nouveau ait, vis-a vis du débiteur, absolument les mêmes droits que l’ancien.

-ocr page 404-

— 392 —

elle donc un droit principal, par ce qu’elle a pour objet une chose différente de celle qui fait la matière de l’obligation ?

« Si le droit de résolution est une garantie, un moyeu de coercition, pourquoi le réfuser au subrogé? Est-ce pour le conserver au vendeur? Mais cela est impossible, puisqu’il est inséparable de la créance. Veut-on, dans l’intérêt de l’acheteur, le considérer comme éteint? Mais quelle raison y a-t-il de faire exception aux principes ordinaires de la subrogation? Existe-t-il quelque texte où il soit dit que le droit de résolution sera éteiut par le payement du prix de vente, quoique la subrogation qui l'accompagne fasse survivre la créance? Je vois au contraire dans l’art. 1250, 1°. (1), que le subrogé reçoit tout let droitt du créancier qu’il désintéresse. C’est donc introduire dahs la loi une distinction purement ai’bitraire, que de refuser à la subrogation l’effet d’empêcher l’extinction du droit de résolution, bien qu’elle soit toute-puissante pour conserver le droit principal et ses autres garanties.

«Il me semble plus conforme aux principes de dire, que le droit de résolution doit, comme tout autre garantie, suivre la créance, partout où elle passe.»

Do toepassing van ilit alles op het onderhavige geval leidt alzoo tot het besluit, dat de borg die voor den huurder achterstallige huurpenningen voldoet daardoor oogenblikkelÿk in het regt des verhuurders treedt om den huurder aan te spreken tot ontbinding der huur-overoonkorast met schadevergoeding, en derhalve in de résolutoire actie ontvankelijk is. Thans wordt het in de tweede plaats de vraag, of de gesubrogeerde borg van dit zijn verkregen regt gebruik maken mag zelfs ten nadeelo , ja, gelijk in catit tuppotilo , niettegenstaande de tegenspraak en in weerwil van den oorspronkelijken

(1) Art. 1437, 1quot;. li W.

-ocr page 405-

schuldeisclier? Fransche regtsgeleerden van naam ontkennen hel.

«Si Ie créancier désintéressé avait parmi ses garanties un droit de résolution, ce droit profitera à la caution. Toute /oit la subrogation ne pouvant pas nuire au créancier (art. 1252), le droit de résolution ne pourra pas être exercé à l’encontre de son intérêt;»

zegt MouRLON (1), en beslist daarop ons geval in terminis aldus: u ainsi la caution gui a payé des fermages échus ne peut pat à elle seule demander la résolution du bail, car le créancier peut avoir intérêt à le maintenir,» en dat gevoelen wordt, gelijk hij levens mededeelt, ook gehuldigd door Pomsot (2), mitsgaders door Tropiobg (3).

Het beloog dier regtsgeleerden slaat of valt dus met het beweren, dat in art. 1252 G. G. het beginsel zoude zijn uitgesproken, dat do subrogatie geen nadeel kan toebrengen aan den schuldeischer, en gaat, zoo dit juist is, ook voor ons regt op, daar dat artikel in art. 1439 B. W. letterlijk is overgezet, gelijk uit hunne tegenover elkander plaatsing blijkt:

art. 1252 G. G. art. 1439 B. W.

Elle ne peut nuire au créancier lorsgu‘’il n’a été payé qu’en partie ; en ce cas, il peut exercer ses droits pour ce qui lui reste dû, par préférence à celui dont il n’a reçu qu’un payement partiel.


Dezelve kan den schuldeischer in zijne regten niet verkorten, «wtZieMbg slechts gedeeltelijk betaald is; in dat geval, kan hij zijne regten, ten aanzien van hetgeen hem nog verschuldigd blijft, uitoefenen, bij voorkeur boven dengeno van vvien hij slechts eene gedeeltelijke voldoening bekomen heeft.


(1) p. 2t‘2, 213. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2) Cautionnement n’. 266.

(3) Cautionnement ii’. 376.

-ocr page 406-

Onverminderd het gewigt aan een gevoelen toe te kennen waaraan een Troplowg zgn bijval schonk, zat nogtans juist een jurist, als hg, de laatste zijn om het euvel te duiden, dat men het gezag der wet zelfs boven bet zijne stelt, en leest men haar onbevangen, dan komt men tot een ander resultaat.

Wel verre namelijk van als algemeen beginsel te verkondigen, dat de subrogatie nimmer strijdig met de belangen des schuldoischers werken kan, nemen kennelijk beide teksten (1) iets dergelijks slechts aan in een bijzonder, naauwkeurig omschreven geval, en kunnen dus alleen daar toepassing vinden, waar dat geval voorhanden is. Waar maar eene g'edeeltelyke betaling, en dus ook maar eene g^edeeltelyke subrogatie plaats grgpt, splitst zich natuurlijk de oorspronkelijke actie in tweeën, daar zij slechts voor het betaalde gedeelte op den gc-subrogeerden overgaal, doch voor het onbetaald gelaten gedeelte aan den oorspronkelijken schuldeiscber verblijft. Op dit geval nu, en daarop alleen, hebben onze artt. het oog. Dan, zeggen zij, kan de gedeeltelijke actie, door den gesubrogeerden verkregen, geen nadeel toebrengen aan het gedeelte der actie dat de schuldeiscber behield; ja, gaat integendeel deze aan genen voor. Evenmin nu als men dit regt van voorrang zoude mogen uitbreiden lot een ander dan het hier omschreven geval (2), mag men er uit afleiden, ah algemeen begintel, dat de subrogatie den schuldeiscber niet zou kunnen kwetsen in zijne belangen; ja, veeleer zou er, arg. a contr., uit volgen, dat zij dit in andere gevallen wel kan.

(2) Vgl. ZiCnAHlAE, Jlandb-, § 288, n. 9, 10. tl va sans dire, au surplus, que la règle de notre article étant une exception, et une exception étrangement rigoureuse , elle ne saurait être transportée du cas de subrogation au cas de cession, zegt MmCADÉ, ad h. a. IV, p. 546.

-ocr page 407-

Alles lost zieh dus op in deze vaaag, is hier hel geval in art. 1439 B. W. voorzien, het geval ^an ^gedeeltelijke betaling, inderdaad aanwezig?

Het zou zieh voorzeker onder dergelijke omstandigheden kunnen voordoen. Zoo b. v. de huurder tioee termijnen ware in gebreke gebleven, en nu do borg slechts een daarvan hadde gekweten , zou hij hel regt dat uil de door hem gedelgde wanpraestatie voortvloeide legen den schuldenaar niet mogen doen gelden lol verkorting van het regt, uit do niet gedelgde wanpraestatie voorlvloeijende, dal aan den verhuurder vvare verbleven, en integendeel diens actie boven de zijne de voorkeur hebben.

Doch in casu had juist de borg het achterstallige geheel aangezuiverd, en dus den verhuurder, voor het oogenblik althans, geheel betaald en hem het regt om de résolutoire actie in te stellen geheel doen verliezen. Het is waar, dal, bijaldien de verbindtenis voortduurt, de wanpraestatie van een der in het vervolg te vervallen termijnen den verhuurder later gelijke actie op nieuw zou kunnen verschaffen. Doch die lijden zijn nog niet gekomen. Die actie, in de toekomst door eene onzekere gebeurtenis misschien te baren, is nog geene aclio nala, en kan dus hier niet als boven die des ge-subrogeerden bevoorregt worden beschouwd. Of is hel, zonder de woorden geweld aan te doen, mogelijk te beweren, dal hij die alle de vervallen huurpenningen betaald beeft slechts eene ^edeehelÿke betaling heeft gedaan?. Bij consequente uitwerking ten minste zoude het hierop nederkomen, dat men de résolutoire actie, den borg met de eene hand gegeven, met de andere weder afnam, vermits hij dan de résolutoire aclio slechts zou mogen instellen in een enkel geval, namelÿk, zoo de laatfle termijn achterstallig ware gebleven, en hg dien hadde betaald; met andere woorden, juist in het

-ocr page 408-

geval, dat de verbindtenis reeds haren natuurleken dood is gestorven, en ontbinding dus niet meer te pas komt.

Maar is art. 1439 B. W. ten deze van geene toepassing, evenmin is er eenig ander wetsartikel waarin het regt tot de résolutoire actie van den subrogant dat het zij op den gesubrogeerden in het algemeen, het zij op den gesubrogeerden borg in het bijzonder overgaat binnen zekere grenzen wordt besloten, en zonder zulk eene bepaling heeft men geen regt om uitzonderingen vast te stellen op een regel, als dien in art 1877 B. W.,bet zij dan te regt of ten onregte, door den wetgever zonder eenig voorbehoud en in zoo ondubbelzinnige en volstrekte bewoordingen vervat.

De schuldeischer heeft hier uit de wanpraestatie des huurders de résolutoire actie gehad.

De borg, door het verschuldigde te voldoen, heeft hem die actie ontnomen.

Hij zelve is dus daarin getreden,

De onbuigzame tekst laat geene andere verklaring toe.

De laatste vraag die beslist moet worden is, of de borg met de vordering tot ontbinding der overeenkomst ook die tot vergoeding van kosten, schade en interessen verbinden kan, en, zoo ja, hoe die vergoeding behoort te worden berekend?

Op het eerste gedeelte der vraag ligt het antwoord voor de hand. De vordering tot schadevergoeding maakt, volgens de wet, met die tot ontbinding der overeenkomst een geheel uit, en is derhalve een onderdeel der résolutoire actie, zoodat die de eene heeft ook de andere hebben moet (1).

Schadevergoeding nu moet natuurlijk altijd met opzigt

(1) Opmerkelijk is het, dat hij huurovereenkomst met dit alles nog eene vcroordeeling tot ontruiming pleegt verhouden te worden die hier echter door den horg, als daarbij geen belang hebbende, niet was gevraagd.

-ocr page 409-

— 397 — loi een bepaald persoon berekend 5¥orden die hier zal moeten wezen öf de oorspronkelijke schnldeischer, óf de gesubrogeerde. Mij dunkl, de eerste. Want, hoewel de subrogatie het regl zelve doel overgaan, blijft dit toch bij den gesubrogeerde steeds een afg-eleid regl. Schoon de persoon des schuldeischers een ander geworden zij, de inschuld blijft niettemin dezelfde, het onderwerp der vordering verandert niet. De gesubrogeerde kan dus niets anders vragen dan wal, zoo er geene subrogatie had plaats gehad, de schnldeischer zou gevraagd hebben, d. i., ile vergoeding van kosten, schade en interessen die aan dezen, in dal geval, verschuldigd ware geweest. Het is zoo, op die wijze wordt het ecne fictieoe rekening, maar daaruit kan men geen bezwaar pullen, om de eenvoudige reden, dat de gansche subrogatie op eene fictie, berust (1).

Dit alles klemt te moer waar, gelijk hier hel geval is, dergelijke vergoeding slechts een onderdeel der eigenlijke vordering (die tol ontbinding cener overeenkomst) uilmaukt. De résolutoire actie, door den borg in le stellen, strekt immers niet lot ontbinding eener lusschen hem en den huurder, maar lot ontbinding der huurovereenkomst lusschen den verhuurder en den huurder aangegaan. Naar den regel: accessorium sequitur suum principale kan mitsdien ook de vergoeding, daarmede verbonden, geene andere zijn dan die der schade, kosten en interessen, ten gevolge dier ontbinding, door den verhuurder te lijden.

Bijaldien zij nu echter, dus berekend, meer bedraagt dan hetgeen de borg heeft uilgescliolen, moet hij zich

(1) Der Eintrit in die Rechten des Gläubigers i.st die Hechtsdichtung [fictio /uris}, vermöge welcher die Rechte eines Gläubigers, dem ein Dritter Zahlung leistet, kraft Gesetzes und ungeachtet die Schuld durch die Zahlung getilgt worden ist, auf diesen Dritten übergehn. ZaCHARIàB, flaitdb. § 321.

-ocr page 410-

tian niet, die vergoeding vorderende, althans tol dat bedrag beperken?

Voor do bevestigende beantwoording dezer vraag pleiten krachtige redenen. De wet subrogeert den borg, niet om hem met bonadeeling des schuldeischers te be-voordeelen wat geheel tegen den aard hunner onderlinge betrekking strijden zou, maar eenvoudig om, in navolging van het beneficium cedendarum actionum der Romeinen, dien borg een middel to meer te verzekeren om zich, zonder krenking van des schuldeischers regten, voor zijne uitschotten schadeloos te laten stellen. Meer dan lt;lie uitschotten derhalve kan hij nooit vragen. «La caution qui a payé, zegt Mourlon (1), a deu. actions pour répéter du débiteur l’argent qu’elle a employé à sa libération, l’action qu’elle a de son chef, comme mandataire ou gérant, et l’action du créancier auquel elle a succédé par l’effet de la subrogation (V. p. 15).

«Si l’action de mandat ou de gestion d’affaires est plus étendue que l’ancienne créance, la subrogation n’est acquise que lt;lans la limite du droit qu’avait le créancier désintéressé; ii elle est, au contraire, moins étendue, la subrogation ne produit son ej/et que dans la limite de l’action de mandat ou de gestion, a

Men kan het redelijke van dit beweren allezins erkennen, en toch gelooven, dat het in regten niet zoude opgaan , dewijl het, hoe gaarne men hel anders wenschte, ten eeuemale is buiten de wet. Want deze kent zoodanige beperking slechts bij de vordering lot verhaal die de borg uit eigen hoofde heeft {2), maar bq de regls-vorderingen die ze hem in hoedanigheid van gesubro-geerden des schuldeischers toekent wordt daarvan met geen woord gesproken. Integendeel, zij zegt, zonder eenige uitzondering hoegenaamd te maken, dat do borg

-ocr page 411-

in alle de region des schuldeischers treedt, zoodat, wil men met haar niet in openlijken slrijd geraken, men hem ook diens actie tot schadevergoeding in haar geheel moet toekennen, terwÿl voorts deaJgemeene doli exceptie der Romeinen in ons regt onhekend is.

Waar er strgd is tusschen hetgeen de rede eischt en de wet gebiedt, zal misschien hÿ die blinde gehoorzaamheid aan de laatste predikt zich te verdedigen hebben tegen het zoo gereode verwijt van kleingeestige letterknechlerij. Doch zou men niet behooren te onderscheiden? Zoodra de wet meer dan eene verklaring maar eenigzins loelaat, stemme men voor die wier resultaat hel meest met de leer der wetenschap strookt. Dwingt ons het juridiek versland in eene bepaling die slechts gewaagt van een enkel geval de Ie eng gefor-nmlcerde bekrachtiging van eenen algemeenen regel Ie zien (1), of laat zich uit de onderlinge vergelijking en verbinding van meerdere bijzondere wetsvoorschriften een leidend beginsel ontwikkelen (2), men achte zulk eene stelselmatige uitbreiding, dat herleiden tol eene hoogero eenheid, geoorloofd, ja pligtmatig, omdat, zelfs in een toestand, gelijk de onze is, het regt zijne organische natuur nooit geheel verloochent. In een woord, zoodra men zich op het gebied der verklaring^ beweegt, zij te hangen aan de letter het sterkste bewijs van ongeschiktheid dat men geven kan. Maar als men dat gebied verlaten heeft, waar niet meer van de explicatie, maar van de applicatie der wet do rede is, en heler

-ocr page 412-

— 400

alleen op aan komt, of het den regter betaamt eene wet, omtrent wier verklaring geen geschil kan zÿn, blindelings toe te passen, of veeleer die toepassing, als ware het met behulp eener exceptie doli, te weigeren, wanneer zij in een bepaald geval zou leiden tot een ongerijmd, onbillijk en onwetenschappelijk resultaat, daar kan men, naar mijne overtuiging, zonder schending van een der hoofdbeginselen van het hedendaagsch staatsregt, in een stellig wetsvoorschrift ten overvloede uitgesproken (1), niet anders oordeelen dan dat, in ’sregters oog, de wet onfeilbaar, en boven het gezond verstand, het gevoel van billijkheid of de leer der wetenschap verheven behoort te zijn. Korter, bij ons is, mijns inziens, niets regtens wat niet, middellijk of onmiddellijk, is gegrond op de afgekondigde wet.

Doch mag de regter de wet niet verbeteren, partijen bezitten dat vermogen, overal waaralleen hare belangen er bij betrokken zijn. Wil zich dus de schuldeischer Vooralle schade wachten, hij late den borg afstand doen van de résolutoire actie in de gevallen waarin hij die, volgens de wet, buiten toestemming des schuldeischers zoude mogen kunnen instellen. Bij het aangaan van den borgtogt zal de borg hiertoe liglelijk te bewegen zijn, en ook hij die met het hier verdedigde gevoelen niet instemt zal in een dergelijk beding slechts eene, schoon overbodige, echter in geen geval schadelijke voorzorg zien.

II. Twee bouwlieden, A en B, hadden twist overeen stukje gronds, tusschen beider erven gelegen. A had hel in bezit, doch B, een persoon om zijn gevaarlijk karakter in den omtrek zeer gevreesd, verjoeg hem er uit, dal hij, om welke redenen dan ook, lijdelijk bleef aanzien. Weinige maanden daarna sterft ß en laat als

(1) Art. 11 Alg. Pep.

-ocr page 413-

- 401 —

zijn eenigen erfgenaam na zgn zoonC, op dal oogenblik in eeno verwgderde provincie in garnizoen. Die gelegenheid grijpt A aan en neemt, vóór dal C kan overkomen om orde op den boedel zijns vaders te stellen, hel hem vroeger ontweldigde stukje gronds op nieuw in bezit. Hierdoor herleeft lusschen A en C de oude Iwisl die echter gelukkig in der minno verelTend wordt.

Doch zoo partijen den weg van regten waren ingeslagen en het daardoor tusschen haar inderdaad tot een proces gekomen ware , zoude dil, feilelijk zoo eenvoudig en, men mag zeggen, alledaagsch, geval ee^ie reeks van vragen hebben opgeleverd die, naar ik geloof, zeer geschikt zijn om den zamenhang onzer possessoire actiën toe te lichten, en die ik daarom eenigzins casuislisch wil doorloopcn.

Op hel oogenblik van zijn overlijden w«s B de beziller en wei tegenover A met geweld.

Dil zijn bezit ging met deszelfs gebreken van regls-wege over op C (1).

C verloor het zonder geweld door de heimelijke weder-inbezitneming van A.

Hij heeft dus legen A, den tegenwoordigen houder, de reglsvordering tol handhaving en herstelling in het bezit (2).

Aan de waarheid dezer stelling valt wel niet te twijfelen; te meer, omdat gezegde aelie juist met hel oog op dergelijke gevallen in do wel schijnt opgenomen le zijn.

«Ainsi, zeide de heer Nicolaï, si après la mort du propriétaire , un autre que l’héritier se met de fait en possession d’un domaine faisant partie de la succession, l’action en maintenue , qui devra êlreinteulée dans l’année, à dater du trouble, ne tendra pas seulement à faire condamner le défendeur à cesser le trouble, mais

(1) Alt. 597 n. W.

{21 Art. 018 8. W.

rAemù. D. XII. 3' St. [18.51]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 414-

— 402 — encore à abandonner l’objet qu’il détient injustement, et à en restituer la détention au véritable possesseur ƒ!).»

De groote vraag dus is, of en hoe zieh k tegen die actie van G zal kunnen verdedigen?

Mag hij thans beweren: gij zijl in uwe regtsvordering tegen mij niet ontvankelijk, vermits het door u van uwen vader geërfde bezit van mij met geweld was verkregen? Mij dunkt, men moet het ontkennen. De wel laat cene dergelijke exceptie alleen toe tegen de regtsvordering lol handhaving in hel bezit wegens stoornis (2) en aan analogie tussche/i beide, ook ten aanzieu harer voorwerpen, ja in elk opzigt, zoo verschillende reglsmiddelen valt niet te denken, omdat het eene tegen iederen houder, het andere daarentegen alleen te^en den persoon die de stoornis aanbragt gerigt wordt, en juist met dit laatste die exceptiones vitiosae possessionis, als uitsluitend op eene persoonlijke betrekking lusschen partijen gegrond, ten naauwste zamenhangen. Of, zoo A hel bezit reeds wederom aan een derde had overgedaan, zou dan deze het wel aan G moeten teruggeven, A zelve daarentegen niet?

Een ander punt nogtans is dit. A, door B gewelddadig ontzet, had legen dezen kunnen optreden met de regtsvordering tot herstelling in het bezit (3). Heeft hij nu die actie tegen G behouden ?

Het mag in ons regt dat de onderscheidingen door het Romeinsche regt ten aanzien der acliones ex delicto in dit opzigt gemaakt niet kent wel boven bedenking geacht worden, dat zij, even als elke andere actie, niet slechts tegen den ontweldiger in persoon , maar ook tegen zijn erfgenaam kan worden ingesteld (4) ; maar moeije-

-ocr page 415-

— 403 —

lijker te beantwoorden is de vraag, of A zijne actie tol herstelling niet heeft verloren , toen en doordien hij zelve zich weder in bet ontweldigd bezit heeft gesteld?

Ik zou meenen van ja. Volgens de wet toch strekt zij tot herstelling in het bezit op grond van gewelddadige ontzetting (1), De wet veronderstelt dus, lt;lat die ontzetting voortduurt op het oogenblik , dat zij wordt aangevangen , want hoe is het mogelijk iemand in hel bezit te fiersteUen die er in is?

Doch men zal waarschijnlijk antwoorden : do wet vordert, om hem in die actie ontvankelijk te doen zijn, juist niets meer van den eischer dan het bewijs van de daad der gewelddadige ontzetting (2). Die daad , door ß gepleegd, wordt immers niet ongedaan gemaakl door eene latere daad van A? En ook bet belang des oisebers bij die actie heeft volstrekt niet opgehouden. Vooreerst toch kan hij daarmede vergoeding bekomen voor het gemis van het bezit gedurende den tijd tusschen de ontzetting ende weder-iribezitneming verloopen, en, ten tweede, wordt hij, zoo hij zich daarmede laat herstellen , beschouwd even als of hij het bezit nimmer had verloren(3), terwijl hij anders eerst sedert de weder-inbezitneming een nieuw , en nog vvel vilieus, bezit zou aanvangen , waarvan, onder omstandigheden, dus zelfs de verjaring, of het gewigtigste gevolg van het bezit, voor hem kan afhangen.

Die bedenkingen echter zoude ik dus trachten te ontzenuwen. Zonder te treden in een laugwijlig onderzoek over den waren zin van dat «ontvankelijk zijn» hetgeen ook in andere opzigten reeds tol zooveel verschil van gevoelen heeft aanleiding gegeven, merke men alleen op, dat daad hier kennelijk gelijkluidend is met feit. dl Alt. GIS. § 1. B. W.

-ocr page 416-

— 404 —

«Celui qui a élé dépossédé par violence est recevable dans celte action en prouvant le seul fait de spoliation,» zeide de heer Nigolaï, en verder: «pour réussir il suffit d’apporter la preuve de la spoliation,» De tegenwerping, die men maakt, is dus eene handlastelijke petilio prin-cipii. Want zoo door de ^euielddadi^e ontzetting in § 1 bedoeld wordt eene ontzetting, spoliatie, die op hel oogenblik van het aanleggen der actie voortduurt, drukt ongetwijfeld de daad (het feil) der gewelddadige ontzetting in § 3 hetzelfde denkbeeld uit. Daarbij komt nu dat de regtsvordering tol herstelling beide do eigenschappen in zieh vereenigt waardoor die tot handhaving en tot handhaving en herstelling zieh van elkander onderscheiden. Even als namelijk de regl.s-vordering tol handhaving gerigt wordt legen hem die de stoornis aanbragt, gaat die tot herstelling legen degenen die het geweld gepleegd of bevolen hebben, en wel tegen een iegelijk hunner voor het geheel. Maar tevens, schoon natuurlijk niet cumulatief, kan zij, gelijk die lot handhaving en herstelling, worden aangevangen tegen iederen houder. Mij althans schijnt dit met noodwendigheid uit deze drie omstandigheden te volgen ;

Daarmede nu kan niemand anders gemeend zijn dan bÿ die, om de verpligting tot teruggave welke op hem, als houder, drukt te ontgaan, zich van de zaak ontdoet, wat kennelijk de aansprakelijkheid des houders, als zoodanig, veronderstelt.

(1) Art. 620 It. W.

-ocr page 417-

en de gemaakte kosten gedurende het bezit, de regelen zullen golden welke op dat stuk voor de opvordering van eigendom zijn voorgeschreven (1).

Hieruit vloeit wederom ten stelligste voort, dat niet alleen de regts\ordering tot handhaving en herstelling, maar insgelijks die tot herstelling, even als de opvordering van eigendom, tegen lederen derden houder moet kunnen worden gerigt, dewijl anders deze bepaling in dit geval van geene toepassing zoude kunnen zgn, ja onzin zoude bevatten.

lII. ware het dan ook meer dan zonderling, bijaldien aan hem die het bezit zonder geweld verliest meerdere bescherming werd verleend dan aan hem die daaruit gewelddadig is ontzet (2).

Kan nu dezelfde regtsvordering, als tegen hen die het geweld gepleegd of bevolen hebben, mede gerigt worden tegen den derden houder, of degenen die zich 1er kwader trouw van hot bezit ontdoen, en behoeft men dus, om haar ook tegen deze personen ontvankelijk te doen zijn, slechts de daad der gewelddadige ontzetting te bewijzen, zoo is het immers duidelijk, dal hiermede niets anders bedoeld kan zijn dan eeno ontzetting die steeds voortduurt?

Bovendien (wil men hangen aan het woord) de eiicher behoeft slechts te bewijzen, dat men hem binnen het Jaar ontzei heeft, want daaruit ontstaat het vermoeden, dat die ontzetting steeds voortduurt. Maar dat vermoeden ontzenuwt de ^edaa^de door het tegenbewijs, dat zij heeft opgehouden.

Wat voorts het blijvend belang des eischers bij do actie betreft, dit doet eigenlijk tegen mij niets af, dewijl ik mij op de natuur zelve der actie beroep, en niet op den regel: point d’intérêt, point d’action. Overigens heeft

-ocr page 418-

- 406 —

de gespolieerde, gelÿk de wel uildiukkelijk erkent, niet enkel de possessoire lol herstelling, maar insgelijks eene ffeicone regts vordering tot schadevergoeding (l). Van die regtsvordering nu beweer ik geenszins, dat zij door de latere weder-inbezitneming te niet gegaan is, en daarmede kan hij zich dan het lusschentijdsch gemis van het bezit laten vergoeden.

Bet voorregl der fictie eindelijk, aan de herstelling door den regier verbonden, gaat, ik erken het, in mijn stelsel voor A verloren. Maar waarom heeft hij zich zelf regt verschaft, in plaats van de hulp in te roepen van den regier? Ja, juist de aard dier fictie pleit krachtig in mijn voordeel. Of is het niet duidelijk, dat, waarde kerstel/ing iemand zal doen beschouwen als of hij het bezit nimmer verloren had, daar het denkbeeld ten grondslag ligt, dat hij tot op die herstelling inderdaad buiten het bezit geweest is? En werd het geen stapelen van fictie op fictie, indien hij die in waarheid in het bezit is geacht moest worden niet in het bezit te zijn, ten einde het te kunnen beschouwen alsof hy er altyd in geweest was? ,

Ik voor mij omhels dus het gevoelen, dat hij die uit hel bezit gestoolen wordt, doch dit later weder verkrijgt daardoor de bevoegdheid verliest om de regtsvordering lol herstelling in het bezit aan te vangen, mogt ook deze overigens nog niet zijn verjaard.

Naar deze beschouwing kan A zich mitsdien niet verdedigen tegen de vordering'van G, en wordt derhalve deze door den regier in het bezit gehandhaafd en hersteld.

Wanneer hij nu, na die herstelling, door A aanhoudend wordt geplaagd en gestoord, zal hij zich dan daartegen met de regtsvordering tot handhaving kunnen beschermen ?

Neen , want ten gevolge dier herstelling wordt hij

(1) Art. 624 R. W.

-ocr page 419-

immers beschouwd als of hij het bezit nooit verloren had (1). Had hij het nu nooit verloren, zoo had hij het steeds behouden, gelijk hij het, naar den regel : le mort saisit le vif, van zijn vader erfde, d. i., als aan A met geweld ontnomen (2). Derhalve doet deze hom met de exceptio violentae possessionis in zijne actie tot handhaving niel-ontvankelijk verklaren (3).

Zonderlinge uitslag voorwaar! Hij die met geweld uit de zaak is verdreven, doch, de kans schoon ziende, haar zonder geweld weder tot zich nam zal verpligt zijn dat bezit aan den erfgenaam des geweldenaars le laten, zonder van zijne zijde meer te behouden dan eene hoogsl-beperkte vordering lot schadevergoeding en hel regt van storing. En zelfs van het laatste zoudeik hem hetslraffeloos genot niet durven verzekeren. Mot reden toch merkt von Savigny (4) aan, dat hel verlof om «dem Andorn nach Belieben Gewalt an zu thun — auf keine Weise das Resultat eines Richlerspruchs seyn kann oder darf,» en ik zou uit dien hoofde overhellen tot de meening, dat, overal waar de wet het bezit zelf erkent, maar de pot-tessoire actie weigert, de storing in dat bezit behoort te worden beschouwd als eene onregtmatige daad die tot schadevergoeding verpligt (5).

Maar zoo men zwarigheid maakt zich met het voor-gedragene te vereenigen en liever redeneren wil uit het standpunt, dat A do regtsvordering tot herstelling door zijne latere inbezitneming niet verloren heeft (een beweren dat, als men hel woord daad in den meest gewonen en eigenlijken zin opvat, zeker in de letter der wet wel

(11 Art. 622 B. W.

-ocr page 420-

— 408 — eenige ondersteuning vindt) wordt de zaak veel ingewik» kelder.

In de eerste plaats vrage men dan, op welke wijze A zich van zijne actie tegen G kan bedienen ?

In het Romeinsche regt namelijk gold de regel, dat wie een regt van vordering heeft het ook kan doen strekken ter zijner verdediging. Cui damns acliones, verklaart ÜLPiAivüs, eidem et e.\ceplionem competere mnlto magis quis diierit (1). Doch schoon steunende op eenen natuurlijken grondslag, stond zulks in het innigste verhand met de eigenaardige manier van procederen der Romeinen on hunne technische begrippen van actio en exceptie, begrippen echter die uit ons regt verdwenen zijn, zoodat dit, althans als algemeen, doorgaand beginsel , dien regel niet meer erkent. En hier inzonderheid zoude een exceptief gebruik maken zijner actie tot herstelling door A, ten einde zich te verdedigen togen de overigens gegronde actie tot handhaving en herstelling van C, slechts daarop nederkomen, dat hij zich op het gebrek dat diens bezit tegenover hem aankleeft beriep. Maar gelijk straks werd opgeraerkt, de exceptie violentae possessionis is tegen de regtsvordering tot handhaving en herstelling bij de wet niet toegelaten.

Het eenige dan wat aan A overblijft bestaat hierin, dat hij, door G in conventie met de regtsvordering tot handhaving en herstelling aangesproken, met de regtsvordering lol herstelling tegen hem in reconventie optreedt (2). Dan evenwel moet die reconventionnele eisch worden gedaan binnen het jaar, te rekenen van den dag waarop hot geweld heeft opgehouden (3), daar er geene gezonde reden zou zijn om het er voor te houden, dat de verjaring door de weder-inbezitneming van A is

-ocr page 421-

gesluil of geschorst. Wil dus de eischer in conventie zieh voor die reconventionnele vordering, waarmede A, zoo lang men hem met rust laat, niet ligt uit eigen beweging zal voor den dag komen , vigwaren, hg wachte eenvoudig met zijne dagvaarding lot het regt zijner tegenpartij verjaard zij,

Doet hij dit echter niet, dan is op zich zelf én de eisch in conventie èu de eisch in reconventie gegrond , en behoort dus de regter bij een en hetzelfde vonnis beide partijen te gelasten om, over en weder, elkander in het bezit te herstellen (1); een vonnis waarvan, naar mijn inzien, de ten uitvoerlegging aan groote moeijelijk-heden onderhevig zou zijn.

Op welke wijze derhalve men in dit, feitelijk zoo hoogst eenvoudig, geval den knoop doorhakt, altoos, bedrieg ik mij ten minste niet te zeer, zal men lot eene beslissing geraken die de eischen der rcgtvaardigheid niet geheel bevredigt, en op het zamenstel onzer possessoiro actiën een ongunstig licht werpt. Mag men bet niet bejammeren, dat niet reeds onze wetgever tot de slotsom gekomen is, onlangs door Esquirou de Parieu (2) uit de geschiedenis der possessoire actiën getrokken, om na-melgk slechts ééne possessoire actie te geven , doch die zoo ruim gesteld is, dat zij aan alle de eischen, zoo van aanval als verdediging, voldoet. Het tegenwoordig regt hecht immers in hel algemeen weinig aan de individualiteit der actiën, en, de Romeinen mogen naauw-keurig tusschen interdicta retinendae on recuperandae possessionis onderscheiden hebben , ook die onderscheiding hing ten naauwste met den vorm der procédure zamen, en heeft voor ons geene ware belangrijkheid meer.

-ocr page 422-

— 410 -

De vennijzi'ng uil te opreken door den kanton-regter, wanneer een g-edaagde verklaart het onderhandsch geschrift of eene handteekening' niet te erkennen of te ontkennen, — door Mr. G. B. Emants, kantonregler te Voorburg.

D.iaral hetgeen de regtsvordering bij dekantongeregten betreft zeldzaam verder behandeld wordt dan bij de arrondissementsregtbanken of in regtsgeleerde werken, is het raoeijelijk op twijfelachtige punten eene vaste jurisprudentie te verkrijgen , hoe wenschelijk dit ook in vele opzigten zijn moge. De regisvragen mogen hare belangrijkheid voor den regtsgeleerde hebben, wegens het geldelijk onderwerp der vordering hebben zij er geene voor partijen: in elk geval laat art. 99 R. 0. slechts zeldzaam het inroepen van het gevoelen des Hoogen Raads toe, terwijl de zaak zelfs niet altijd in hooger beroep bij de regtbank gebragt wordt.

Wegens het menigvuldig gebruik der onderhandsche geschriften scheen mij een opzettelijk onderzoek van de artt. 1912 — 1914 B. W., in verband met art. 100 B.R., wat de door ons gestelde regtsvraag betreft, niet overbodig. Hij, tegen wien men zich op een onderbandsch geschrift beroept, moet dit of zijne handteekening kennen, stelt men. De ondervinding doet echter zien, dat bij nagemaakte handteekening, indien het geschrift van eenige jaren herwaards dagteekent, velen en juist zij vooral, die te goeder trouw zijn met het geloof aan de valschheid van het geschrift, zich niet durven verklaren. Ik vermeen , dat den kantonregter de raagt niet is toegekend, om, bij gebreke eener stellige verklaring, het geschrift of de handteekening voor erkend te houden. Mogt ik dwalen, gaarne wil ik mijn gevoelen voor beter laten varen.

-ocr page 423-

— 411 —

Mijn gevoelen len deten blykt uil de in hel hoofd dezes gcplaalslo slelling. Ue le behandelen reglsvraag is eene van bevoegdheid. Hel gevoelen , dal ik voorsla, wordl voornamelijk op Iwee gronden beslreden : P. dat een geschrift of eene handteekening door den schrijver niet stellig ontkend moet worden gehouden voor erkend; 2“. dat de woorden verklaart die niet te erkennen, in art. 100 B. R., alleen slaan op de erfgenamen en regt-verkrygenden en niet op den schrijver.

Mijne meening is, dat bij gebreke eener stellige onlkentenis, alleen op eene wettige wijze het geschrift of de handteekening kan worden gehouden voor erkend , en dal den kantonregler de bevoegdheid niet is toegekend om die verklaring te geven.

De stellige erkentenis is noodig, omdat de regier alleen op bewijs oordeelt: die van hem regt vraagt, moet zijn regt, of hot feit, waarop hij zich lot staving van zijn regt beroept, bewijzen. Onder de bewijsmiddelen treffen wij in de eerste plaats aan schriftelijk bewijs: dit is van tweeërlei aard, óf authentiek, wanneer het volledig bewÿs levert, tot dal hel van valschheid beticht, en deze bewezen wordt, óf onderhandsch , wanneer het alleen volledig bewijs oplevert, indien het stellig erkend is door dengenen , tegen wien men zich ilaarop beroept of op eene wettige wijze wordt gehouden voor erkend.

Op onvolledig bewijs mag de regier niet veroordeelen : hij kan dus vorderen, dal hem dil geleverd worde : de wijze waarop hij dit vorderen kanen partijen hel leveren moeien, vinden wij in de regtsvordering. Het Burg. Wetb. bepaalt, welke de regten der personen zijn , welke bewijsmiddelen kunnen aangewend en moeten aangenomen worden , om die regten le handhaven, en welke kracht de wet daaraan toekent. De regtsvordering daarentegen houdt in de regels, naar welke partijen zich

-ocr page 424-

rigten moeten om de Iiandliaving dier regten bij lt;)en regier te verkrijgen, en op welke wijze aldaar de bewijsmiddelen moeten aangewend , geleverd of door den regier kunnen verkregen worden (Ij.—Wanneer alzoo art. 1912 B. W. zegl, dat hel onderhandsch geschrift, hetwelk op eene wettige wijze voor erkend wordt gehouden , volledig bewijs Jeverl, dan omschrijft hel alleen de kracht vau zoodanig erkend houden. Noch in dil, noch in een der beide volgende artikels is bepaald, dat zoodanig geschrift niet stellig erkend, noch ontkend , daarom alleen zal gehouden worden voor erkend.

Evenmin volgt dit uit de bepaling van art. 1913 B. W. omdat hij , legen wien men zich op een onderhandsch geschrift beroept, verpligt is zijn schrift of zijne hand-teekening stellig te erkennen of Ie ontkennen. Wel legt dit art. den gedaagde eene verpligliiig op tol de vervulling waarvan de wederpartij hem kan noodzaken ; doch de wijze waarop hij dit doen kan, evenmin als de wettige wijze, waarop het geschrift kan gehouden worden voor erkend of de bevoegdheid des regters om hg gebreke eoner verklaring het geschrift te houden voor erkend , vinden wij hier niet , daar het Burg. Wetb. wel de bewijsmiddelen en hunne reglskrachl omschrijfl, maar niet de regels behelst, naar welke zij aangewend en geleverd worden.

Zoo lang derhalve het geschrift op eene wettige wijze of na inachtneming van bepaalde wettelijke vormen, niet kan gehouden worden voor erkend , staat het bij gebreke eener stellige erkentenis gelijk met een onlkend, hoewel daarom niet stellig ontkend geschrift; eerst op de vordering daartoe, d. i. tol die stellige erkentenis,

(1) Hiertegen doet niet af, dat men in het Biirg. Wetb. soms vormen van procedure voorgeschreven vindt : zij behooren daar niet te huis, en hebben maar al te dikwijls tot onduidelijkheid aanleiding gegeven.

-ocr page 425-

volgens lie vormen bij de wet voorgeschreven kan het op eene wettige wijze worden gehouden voor erkend.

Z.oo zegt Bekriat de St. Prix (1): «Si au contraire les titres ont été écrits hors de la présence d’un officier public compétent, on les nomme écritures privées, et on ne les considère comme vrais, qu’autanl qu'ils sont avoués expressément ou tacitement par ceux à qui on les attribue, ou que l’on constate qu’ils sont émanés d’eux. On parvient à obtenir leur aveu exprès ou tacite au moyen de la procédure de reconnaissance. Si elle ne conduit qu'à une dénég^ation ou à une déclaration équivalente, on constate qu'ils sont les auteurs des écritures, au mot/en de la procédure de vérification simplement dite.quot; De beginselen van regtsvordering moesten de bepaling van het aan art. 1912 B. W. gelijk luidende art. 1322 G. N. doen toepassen. Het lég^ale-ment reconnu (ons op eene wettige wijze voor erkend gehouden) verkreeg men door de vérijication simple.

'Loo zegt Zaguariae (2) : «Wenn nun der Ansteller der Urkunde — weder die eine noch die andere Erklärung Ihun, so is die Urkunde für anerkannt zu halten C. de pr. art. 193.” Derhalve niet op grond van art. 1322 C. N., maar op dien eener bepaling der procedure, art. 193 C. de pr., en dus door verificatie of door oproeping, daartoe laat Zachariae het erkend houden toe.

Die verificatie kan niet bij het kantongeregt geschieden, zoo als wij later zien zullen; er behoort eene bijzondere vordering toe, zonder welke de regier het geschrift of de bandteekening niet kan houden voor erkend , gelijk dit blijkt uit een arrest van het Hof van Limburg van 15 April 1844 en een vonnis van de Arr. Regtb. te Utrecht van 28 Febr. 1844 (3). Zoolang der-

-ocr page 426-

— 414 —

halve zoodanige vordering niet gedaan is , kan ‘le regier het geschrift niet als bewijs aannemen en moet dus de vordering worden ontzegd als onbewezen. Na eene stellige erkentenis berust toch de veroordeeling op de geregtelijke bekentenis des gedaagden; bij hel erkend houden van het geschrift zonder dat dit geschiedt volgens de vormen bij de wet bepaald, d. i. op eene wettige wijze , zou de veroordeeling geschieden tegen de bekentenis des gedaagden in : de regter zou die splitsen in strijd met do wet. Is die 'ordering niet ingesteld, of heeft de regier daarop niet beslist, zoo beslaat er evenmin een erkend, als een voor erkend gehouden geschrift: het staat gelijk met een dat door den schrijve.' ontkend is , of dat de erfgenamen en reglverkrijgen'den verklaren niet te erkennen. Eerst door de bij den bevoegden regier daartoe ingestelde vordering kan de gedaagde genoodzaakt worden aan zijne verpligling, hem bij art. 1913 B. W. opgelegd, te voldoen.

Op grond derhalve, dat, daar volgens het Frausche regt zoo lang een onderhandsch geschrift niet stellig erkend was, men niet dan door de vormen der verificatie tot hel erkend houden kon komen ; het légalement reconnu alleen door de procedure der verificatie verkregen werd, men alzoo die vormen onder de gelijkluidende bepalingen van art. 1912 —1914 mede zal moeten in acht-nomen; en dat nergens in de wel bepaald is, dat bij gebreke eener stellige onlkenlenis het stuk terstond kan worden gehouden voor erkend, vermeen ik , dal het woord ontkend in art. 1914 B. W. omvat alle gevallen, wanneer het geschrift of de handteekening niet stellig erkend wordt, en dus evenzeer als bij stellige onlkenlenis de regter alleen door verificatie tot het op eene wettige wijze voor erkend houden kan komen, omdat de wet geene andere wettige wijze opgeeft.

De eenige zwarigheid , die zich hiertegen opdool, is

-ocr page 427-

dat bij de procedure over de echtheid van geschiften , door de vereenvoudiging daaraan in ons welhoek gegeven, art. 193 C. de Proc., waarop bovenvermelde schrijvers zich beroepen, in ons wetboek van Burg. RegIsv. niet is overgenomen. Doch vooreerst slaat hiertegen over hetgeen wij boven aangaande een niet stellig erkend geschrift hebben betoogd, dal dit met een ontkend geschrift gelijk slaat; vervolgens dat ook uit onze ari. 180 en volg. B. R. blijkt, dal eerst bij de bijzondere vordering, welke volgens deze art. wordt ingesteld, de gedaagde gehouden is aan zijne verpligting lot stellig erkennen of ontkennen te voldoen : Pour avoir acte de la reconnaig-iance ou pour faire tenir l'e'crit pour reconnu diende de vordering bij art, 193 G. de Proc, omschreven. Zoo als wij reeds zeiden , wel zijn die woorden niet in onze wet overgenomen , bet blijkt echter uil de overeenstemming van art, 1323 en 1323 C. N. met art. 1912 en 1913 B. W. dal de zaak dezelfde is gebleven, en men dus nog heden sleed.s door verificatie, dat is geregielijk onderzoek naar de waarheid van het geschrift, lol hel erkend houden moet komen , en derhalve het door ons gestelde geval gebragt worden moet onder de bepaling van art. 174, n®. 1 B. R., in verband met art. 180—183 B R.

Nu kan de hoogere regier dadelijk hel geschrift voor erkend houden op grond van art. 181 B. R. , immers wanneer de wederpartij weigert te antwoorden , dat is niet stellig erkent of ontkent; en kan die procedure zamen gaan met de hoofdzaak. Doch zal dan ook hierdoor bewezen zijn, dat de hoogere regier niet anders dan met inachtneming der bij art. 174 B. R. en volg, voorgeschreven bepalingen een geschrift op eene wettige wijze kan houden voor erkend, en dal dus nog altijd die wettige wijze is de verificatie of volgens ons regt het geregtelijk onderzoek naar de echtheid of onechtheid van geschriften.

-ocr page 428-

— 416 —

De wellige wijze, welke art. 1912 B. W. vordert om lol het erkend houden te geraken is 1)01 geregielijk onderzoek naar de echtheid of onechtheid. Hoe zal de kantonregter hierloe geraken? op welke gronden zal hij die verklaring geven bij gemis van eene stellige erkentenis? door welke middelen kan hij den gedaagde dwingen lol een stellig erkennen? Op welk artikel der wet zal hij zijne uitspraak gronden , en waarin zal die uitspraak verschillen van do beslissing, die de hoogere regier eerst na inachtneming der bij de wet voorgeschreven vormen, na onderzoek geeft, en die de kantonregter zonder onderzoek zal geven ?

Wij hebben zoo even betoogd, dat eene verklaring niet te erkennen gelijk moet slaan met eene ontkente-nis , omdat de hoofdzaak is te welen, of het geschrift al dan niet als bewijs zal kunnen gelden, en derhalve zoo lang er geene stellige erkentenis beslaat, vóór alles de gedaagde moet gedwongen worden aan zijne verplig-ting tot stellig erkennen of ontkennen te voldoen (art. 181 B. R.}. De vordering daartoe is omschreven in de 5de afd., 3den titel, 1ste boek: in art. 125 B. R. is deze afdeeling niet van toepassing verklaard ; waaruit volgt, dat de kantonregter op geene wettige wijze kan komen tot de beslissing om zoodanig niet erkend geschrift te houden voor erkend. Doch er is meer: gelijk het Wetb. van Burgl. RegIsv. de regels aangeeft naar welke partijen hunne regten bij het Burg. Wetb. ora-schreven in regten kunnen handhaven, en alzoo bovenvermelde 5de afd. van den 3den titel de toepassing verzekert van hel bepaalde bij art. 1912 en 1913 B. W. , indien de procedure bij de reglbank of een hongeren regier gevoerd wordt, zoo moest de wetgever, die afdeeling bij de kantongereglcn niet van toepassing verklärende,- daarin op eene andere wijze voorzien. Dit deed hij bij art. 100 B. R door in elk geval, wanneer de

-ocr page 429-

— 417 — gedaagde J wie hij ook ware, niet stellig erkende, te eischen, dat de zaak naar den hongeren regier zou verwezen worden. Dit blijkt m. i. én uit den aard van de regtsinagt der kautongeregten, én uit het opschrift van den tweeden titel, én uit de algemeene bewoordingen van art, 100 B. R.

Wel is de kantonregter geen exceptioneel regier meer, doch is zijne regtsmagt altijd begrensd binnen de palen hem door de wet aangewezen. «IN’ayant qu’une autorité partielle et d’exception, et sans induence directe sur les personnes, les juges de paix ne peuvent statuer que sur les contestations dont la connaissance leur est déférée nominativement par une loi spéciale; et toutes les fois que l’objet litigieux n’est par dans leurs attributions, ils doivent se déclarer incompétens (!)•'gt; «Zoo-dal men bij lederen twijfel veeleer Ze^en, dan »oor zijne bevoegdheid beslissen moet (2),» zegt v. n. Kemp, fs dit nu waar, dan blijkt hier door, dat men alle geschillen en ook elke uitspraak over de echtheid van een geschrift aan de beoordeeling des kantonregters bij art. 100 B. R. heeft ontnomen.

Bijzondere bepalingen betrekkelgk de wÿze van procederen voor den kantonreyter, lezen wij aan bet hoofd van den tweeden titel en nu zegt art. 110 B. R. «Wanneer eene der partijen hel schrift of eene hand-teekening ontkent of verklaart die niet te erkennen enz. terwijl art. 12.5 de toepassing van art. 176—198 B. R. verbiedt. Eene algemeene bepaling vervangt du.s de procedure bij niet stellige erkentenis : doch ook hieruit volgt, dat bij niet stellige erkentenis de kantonregter onbevoegd wordt.

Ontkent of verklaart niet te erkennen zijn woorden

Thémis, D. XU, 3' St. [18quot;,1J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 430-

van algemeene beteekenis ; had do wetgever bedoeld hier terug le geven het onderscheid tusschen die woorden bij art. 1913 B. W. gemaakt, hij zou niet algemeen van het schrift of eene handteekening gesproken , maar even als in art. 176 ß. R. gespecificeerd hebben. De wetgever wilde bij gebreke eener stellige erkentenis voor het kantongeregt de toepassing vermijden randen regtsregel : « Gui jurisdictie data est, ca quoque concessa esso viden-tur, sine quibus jurisdictio explicari non potuil, » en daartoe stelde hij art. 100 B. R. zoo algemeen mogelijk. Zoo niet hij bad geschreven even als in art. 1914 B. W. zijn fchri/t of zyne kandteekening ontkent of derden verklaren enz. Bij de algemeenheid der bewoordingen en hef onbepaalde van het lidwoord eene, lijdt het m. i. geen twijfel, dat hel onverschillig is, wie ontkent of verklaart niet te erkennen, de gedaagde of een derde. Aangenomen zelfs, dat wij in ons betoog : niet stellige erkentenis staat in regten gelyk aan ontkentenis dwalen , zoo volgt nog altijd de onbevoegdheid des kan-tonregters ten dezen uit de algemeene bewoordingen , waarin dit art. gesteld is, en maakt het art. 100 B. R. dan nog volgens het hoofd van dézen titel eene uitzondering uit op art. 1913 B. W.

De reden dier onbevoegdheid is niet moeijelijk te ontdekken. Wanneer eene partij hel geschrift of eene hand-teekening niet stellig erkent, beslaat er een incidenteel geschil, want hg , die er zich op beroept verlangt eene stellige erkentenis on deze wil of kan de tegenpartij hem niet geven. De kantonregter zou dan moeten uitmaken « que tel acte a réellement été fait par telle personne.» Die uitspraak over de waarde, de echtheid en onechtheid van geschriften of handteekeningen heeft men den kantonregter ontnomen, omdat de procedure voor den kantonregter zoodanige reglsmagt niet toeliet. Even als hij in vele gevallen, hoewel de vordering,

-ocr page 431-

— 419 —

wat hel bedrag aangaat, tol zijne bevoegdheid behoort, zich zal moeten onbevoegd verklaren, omdat de regls-titel, hel fundamenlnm pelendi betwist wordt , zal hij onbevoegd worden in elk geval , wanneer de acte, hel geschrift of de handleekening niet stellig erkend en dus betwist wordt. « ll est incontestable,» zegt Carké, op art. 14 C. do Pr., «que le juge de paix encore bien que la loi ail gardé le silence, ne peut statuer sur de pareils incidens , qui sont évidemment étrangers à sa juridiction exceptionnelle. La raison de celle exception, c’est que les incidens dont il s’agit exigent des formalités particulières incompatibles avec l’organisation de ces juridictions exceptionnelles» (1).

Is mijne meening over art. 100 B, R. onjuist, gaarne geef ik haar voor beter; doch dun vraag ik, hoe, niettegenstaande de uitdrukkelijke bepaling van art. 1961 B. W. de kantonregler een niet erkend geschrift zal houden voor erkend , en welke de wollige wijze i.s, Waarop dit door hem geschieden zal. Moglen sommigen mijn gevoelen doelen, ik wil dan evenwel niet geacht worden art. 100 B. R. verdedigd te hebben. Ik heb over do wet geschreven, zoo als zij daar lag, zonder hare billijkheid of innerlijke waarde te beoordeelen; en erken gaarne le wenschen, dal zoodanige geschillen kunnen uitgemaakt worden door den regter voor wien de hoofdtaak is gebragt. Doch dil is met meer wetsbepalingen bet geval , en , om bij hel door ons behandelde artikel te blijven, wordt volgens onze uitlegging de zaak kost baarder , dit is mede hel geval , wanneer de gedaagde stellig ontkent en later bij de reglbank overeenkomstig arl. 181 B. R. weigert le antwoorden, niet volhardt bij zijne eerste verklaring, of stellig ontkent.

Volgons mijne meening is krachtens arl. 100 B. B. de

(1) Carré , fes lois de l'nrg.etde la eomp.des /uridietions civiles. IV el ll p. 1 74 el 476.

-ocr page 432-

- 4'20 — kantonregler onbevoegd om een geschrift of eene hand-teekening niet stellig erkend te houden voor erkend, en moet hij dus de zaak verwezen.

Strafregt EN Strafvordering. — lets over xedelÿke ligchameii in strafzaken, door Mr. G. B. Emants, kantonregter te Voorburg.

Meermalen is het betwijfeld of strafvordering legen zedelijke ligchamen kan ingesteld worden. Strafvordering toch, stelde men, is niet denkbaar zonder eenig phy-siek persoon. Tot misdrijf wordt eene handeling ver-eischt: hoe kan een zedelijk ligcbaam misdoen, daar hel alleen door wetduiding als persoon bestaat? niet physiek bestaande, kan het zelf niet handelen, maar die in zynen naam handelen en misdoen, blijven in persoon aansprakelijk. In foro criminali, waar alleen tegen personen geprocedeerd wordt, is geene strafvordering denkbaar tegen een zedelijk ligchaam.

Bij dien twijfel en niettegenstaande de moeijelijkheid om , aangenomen , dat zoodanige strafvordering mogelijk is , dan de strafwet toe te passen, achtte een kundig reglsgeleerde het noodig bg de daarstelling van eene nieuwe strafwet te bepalen , wanneer en waardoor zede-Igke ligchamen voor den strafregter bereikbaar zouden ïijn (1)-

Wij erkennen het nul van deze bijvoeging. Onder-tusschen heeft bij het gemis van uitdrukkelijke wetsbepalingen de jurisprudentie reeds dikwijls beslist.

Volgens ons regt vermeenen wij, dat elk misdrijf, hetwelk gevolg is van de vereenigde medewerking ol nalatigheid der leden van een zedelijk ligchaam, en niet aan den wil of de nalatigheid van een of meer

(t) W. 799.

-ocr page 433-

— 421 — hunner in het bijzonder kan loogeschreven worden, alleen het zedelijk ligchaam strafschuldig maakt, en dit deswege voor den strafregter kan geroepen worden. Dat daarentegen bestuurders en leden in persoon verantwoordelijk zijn voor die misdrijven, welke zijn gepleegd bcdriegelijk , met opzet en de wetenschap van het misdadige, waarbij het doel des bedrijvers alzoo in aanmerking komt en daarvan het al of niet misdadige der daad afhankelijk is gesteld ; voor welke daden zij in persoon verantwoordelijk blÿven, hoewel zij tot het plegen van die daad door het zedelijk ligchaam gemagtigd waren.

Vooraf moeten wij doen opmerken , dat wij zedelijko ligchamen hier nemen in tegenstelling van physieke ligchamen of personen; en dus, hoewel slechts eene soort noemende , daaronder mede begrijpen de vennootschappen en waterschappen, de gemeenten, de provinciën en den Staat : mitsdien alle zoodanige instellingen, die hetzij staatsreglolijk, b. v. als Staat, provincie, gemeente, waterschap, het zij als burgerlijke instelling, zoo als de weeshuizen en andere gestichten , het zij door overeenkomst of ten gevolge van eene vereeniging van personen of door dat men goederen of geld in gemeenschap heeft gebragt tot een bepaald doel en niet toevallig bestaan , als zoodanig zich doen kennen en han-ilelen.

Deze opmerking moesten wij vooraf laten gaan, dewgl men ons anders zoude kunnen beschuldigen zedelijk ligchaam te noemen, wat volgens onze wetgeving die kenmerken mist. Zoo is b. v. de definitie in art. 1690 B. W. aari zedelijko ligchamen gegeven op den Staat , de provinciën , de gemeenten , de waterschappen , niet geheel van toepassing. Een waterschap handelt door zijne eigenaars of zijn bestuur: evenwel bestaat het niet uit de vereeniging iler eigenaars , die het bestuur kiezen ,

-ocr page 434-

— 422 — maar zonder hen als staatsinrigting, omdat de daarin gelegen landerijen de bevordering derzelfde belangen vereischen. Evenmin is die definitie juist , wanneer het eene vennootschap geldt : doch in tegenstelling van physische personen, rnew^cAew, dacht ons was in straf-z.aki'n de generieke benaming van zedelijke ligchamen of fictione juris bestaande personen de best gekozene. Te gereeiler konden wij hier eene generieke benaming voor al die instellingen aannemen, zonder dat wij door de definitie van bet B. Wetb. ons gebonden behoefden te rekenen, daar dit gedeelte der wetgeving alleen , in de uitgezonderde gevallen of lot uitlegging in fora criminali van toepassing is.

Js de vervolging ran een zedelijk ligchaain voor den Strafregler bestaanbaar met ons wetboek van strafvordering? Waar het openbaar Ministerie en de beklaagde als partijen tegen elkander overstaan, en de ingestelde actie moet dienen om bloot de geleden schade te vergoeden (1), lijdt het geen twijfel of die vergoeding kan evenzeer van een zedelijk ligchaam als van een persoon gevorderd worden. Bij strafvordering echter wordt meer gevraagd; en wel straf voor misdrijf. « La fin de toute «peine est le maintien de l’ordre dans la société, la «protection du droit; ses premières qualités sont donc «d’être exemplaire, réformatrice, instructive.— 11 faut «encore, qu’elles soient personnelles: le châtiment ne «doit frapper que l’auteur du crime (2).?) Even als door een physiek persoon die orde in de maatschappij kan verstoord en de wet verkracht worden , kan dit door een zedelijk ligchaam geschieden : dit volgt uit den aard van hun juridisch bestaan als persoon. Nu kent onze Strafvordering wel is waar geene partijen , maar

-ocr page 435-

Zelfstandige regters, die, nadat de zaak voor hen is aanhangig gemaakt, haaronderzoeken: dan dit sluit de strafvordering tegen zedelijke ligchamen niet uil. De regier bevindende , dat eene als misdrijf gekenmerkte overtreding der wet heeft plaats gehad en wie daaraan schuldig is , moet den dader, hel zij physiek of juridisch persoon , veroordeelen tot de straf daarop hij de wet gestold. De gevallen, wanneer hij niet of niet meer veroordeelen kan , zijn bepaald aangewezen : en daaronder vinden wij geenszins , dat strafvordering tegen een Zedelijk ligchaam niet loegelaten is. Wel is een der vereischten tot toepassing van straf, dal de persoon bepaald zij, die bedriegelijk, met kwaad opzet, door achteloosheid of nalatigheid de wet overlreden beeft of van die overtreding als de naaste oorzaak moet beschouwd worden (1), dat de straf den persoon des daders en geenen anderen treffe; dan die persoon behoeft daarom niet physiek te bestaan ; wanneer slechts de mogelijkheid besta om hem voor den regter te brengen is het Openbaar Ministerie ontvankelijk en de regier in staat om te oordeelen en straf uit te spreken. Eindelijk, door de leden, voor een misdrijf des zedelijken ligehaams, persoonlijk aansprakelijk te houden en te straffen, zou de straf ophouden personeel te zijn.

Bij inzage van ons geheel Wetb. Strafv. on in het bijzonlt;ler der artt. 1 , 206, 427, 431 schijnt het, dat de wetgever aan geene andere dan physische personen gedacht heeft. Zoo kan men onder het woord nietnand zich moeijelijk een bestuur , eene associatie denken ; doch met evenveel regt zou men kunnen beweren, dat eene vrouw nooit beschuldigde kan zijn , daar art. 206 van den begckuldigde spreekt. Het zal wel geene herinnering behoeven, dat de wetgeving hare eigene taal heeft,

(1) Zie evenwel cen voorbeeld van strafvordering tegen onbekende personen in art. 251 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822: st. n“. 38.

-ocr page 436-

en dat onder het mannelijk geslacht steeds het vrouwelijke begrepen is ; evenzeer is het onzijdige daaronder begrepen. Zoo omvat het woord gedaagde in art. 2 en 97 B. R. de personen, zedelijke ligchamen, vennootschappen , enz. in art. 3 en 4 B. R. vermeld. Om dezelfilo reden moet onder niemand, beklaagde, betcbuldigde enz. in het Wetb. van Strafv. verstaan worden elk en een iegelijk, die misdreven heeft, zoo wel de physieke persoon als het zedelijk ligchaam. Bij lt;le daarstelling van dat wetboek had men den Code Pénal voor zich, en deze erkent en straft, zoo als wij later zien zullen, zedelijke ligchamen. Om uit artikelen, die alleen bij physische personen van toepassing zijn , zoo als art. 446 en volg. Strafv,, af te leiden, dat zij alleen voor den slrafregter bereikbaar zijn , zou te veel bewijzen. — In strafzaken is alleen de vraag, bestaat er mogelijkheid den beschuldigde man , vrouw, kind of zedelijk ligchaam voor den regter te brengen. Die mogelijkheid bestaal: hunne verschijning hangt niet af van hunne betrekkelijke bevoegdheid om in regten le verschijnen: de regels, die wij dienaangaande in het Burg, regt aanlrelfen , zijn in strafzaken van geene toepassing. Is verschijning in persoon onmogelijk , zoo geschiedt zij bij vertegenwoordiging: en kunnen alzoo zedelijke ligchamen mede in strafzaken vertegenwoordigd door hunne leden of besturen opkomen.

Dat verschijning in persoon geen vereischte is om voor den Strafregler bereikbaar te zijn , zal wel geen betoog behoeven , en volgt uil de artt. 226, 253 n’. 1 , 270, 453 Strafv. Dal zelfs gemis van physiek bestaan voor strafvordering niet vrijwaart volgt uil art. 445 Strafv.: immers zonder deze bepaling zou vervolging tol straf door den dood des daders niet vervallen, noch ophouden : integendeel zou het regtsgeding kunnen worden voortgezet als tegen eenen afwezigen (verg. art. 254 en

-ocr page 437-

— 425 — volg. B. R.). Oudtijds kon tegen overledenen strafvordering plaats grijpen (1), en een gering overblijfsel daarvan vinden wij nog in de artt. 447—451 Strafv.

Is dus het physiek bestaan en verschijnen geen ver-eischte om in strafzaken bereikbaar te zijn, te eerder zal dan een zedelijk ligchaam voor den strafregterkunnen gedagvaard worden. liet leeft, omdat het handelt en zieh als persoon doet kennen, het beslaat door zyne leden of als inrigting, het verschijnt regtens in zijne leden of bestuur, het zij het een wettig bestaan heeft, zoo als de provincie, de gemeente, het waterschap krachtens de Grondwet in verband met de organieke wellen, het zij een onwettig, zoo als de verboden asso-cialicn. Do strafwet onderscheiilt niet.

De Code Pénal stell dan ook bereikbaar voor den slraf-regter vereenigingen van personen, welke de burgcrlÿke wet door de definitie van art. 1690 uitsluil. In de gevallen voorzien bij art. 210—221 , 274 G. P. kan de vereeniging van personen toevallig zijn, doch zij kan ook aan eene voorafgaande verbindtenis haar bestaan te danken hebben , en dus bet kenmerk van een zedelijk ligchaam in zich bevatten. Zoo liggen in de vereischten der misdaden, waarvan art. 265 — 268 en der wanbedrijven , waarvan art. 291—293 en 428 gewagen, de kenmerken van zedelijke ligchamen (2), te welen vereeniging van personen door overeenkomst tot een bepaald doel. Van deze vereenigingen worden slechts enkele door de burgerlijke wet erkend: de meeslen niet, omdat zij strijdig zijn met de wetten. Doch de strafwet, hoewel geenszins haar wettig beslaan erkennende, moest haar feitelijk bestaan erkennen , om haar in hare goederen , leden of bestuurders te kunnen straffen.

In het bijzonder blijkt dan ook uit deze artikelen,

-ocr page 438-

- 426 — dal de stelling onjuist is, alsof hel Wetb. van Slafr. door aan misdrijf schuldige personen geene zedelijke ligchamen, maar alleen physieke personen bedoelt (2). Wel bedreigt de Code Pénal in den regel alleen straf tegen de individus als leden of bestuurders omdat die misdrijven hunnen oorsprong vinden in het misdadige tloel of feit der strafbaar gestelde leden ; dan die straf bereikt ook soms het zedelijk ligchaam b. v. bij art. 291—293 door dissolutie en bij art. 428 door boete, wanneer dit als een persoon, hoewel door de gezament-lijke medewerking der leden gehandeld heeft.

Het zedelijk ligchaam is bereikbaar door die physieke personen, waardoor het bestaat, leeft en handelt: het is even zeer vervolgbaar in al zijne leden als in zijn bestuur. Wanneer evenwel de leden, wanneer het zedelijk ligchaam verantwoordelijk zijn, is eene vraag , welke eerder in jure consliluendo dan in jure constitulo te beantwoorden is.

De Code Pénal bedreigt slechts op twee plaatsen (art. 292 en 428) exprea^ts verbis straf tegen een zedelijk ligchaam; doch sluit daarom de vervolging in andere zaken , zoo als wij later zien zullen, niet uit. In de andere gevallen, waarvan zedelijke ligchamen sprake is, straft zij de hoofden, bestuurders of leden. In den regel is dit billijk, waar het misdrijf bestaal in het misdadig doel waarom de vereeniging wordt aangegaan, óf het misdrijf zelf een onmiddellijk gevolg is van de leiding , óf do daden der individus. Doch minder is dit goed te keuren, waar de enkele hoedanigheid van hoofd of bestuurder personele strafbaarheid daarslelt. In strafregt geldt als algemeene regel , dat ieder slechts voor zijne eigen daden aansprakelijk is. Art. 292 C. P. gaat te ver, wanneer het straffen bedreigt legende hoofden en bestuurders van een genootschap, dal do hem bij do

(1) H. R. 29 Dec. 1846, W. 790.

-ocr page 439-

— 427 — oprigting opgelegde voorwaarden verbreekt. Immers zullen zÿ dan verantwoordelijk en strafbaar zijn voor daden, die zij dikwijls niet wisten, noch konden beletten, die uitvloeisels zijn van den wil der meerderheid of van het zedelijk ligchaam als eenheid.

Nu betoogen velen, dat alleen, wanneer een zedelijk ligchaam met name in de wet is aangeduid , het wegens daden kan vervolgd worden. Met dit gevoelen kunnen wg ons niet geheel vereenigen: daar wij het voor den strafregter bereikbaar achten in alle zoodanige zaken , waarin het overeenkomstig zijnen aard en zijne instelling togen de strafwet als eenheid misdeed ; waar de wil van het zedelijk ligchaam alleen voldoende was, en daarvoor die der individus moest wijken. Een zedelijk ligchaam is een persoon ; als zoodanig heeft het eenen wil, wel Ie onderscheiden van dien der bijzondere leden. Dien wil maakt het kenbaar, wanneer het zich in regten verbindt; verbindtenis ontstaat mede uit do wet tengevolge van ’s menschen toedoen (e delicto of quasie delicto, zoo als men vroeger stelde). Kunnen de zodelijke ligchamen nu hunnen wil in burgerlijke zaken doen kennen , en dien door uiterlijke daden kenbaar maken , dan is er geene reden denkbaar, waarom zij geenen wil kunnen hebben of een besluit nemen om strafbare daden te begaan, en zij die plegen. Die wil wordt uitgedrukt door een besluit van het zedelijk ligchaam : hij verbindt al de leden , ook die aan het uiten daarvan vreemd zijn gebleven, maakt hen strafschuldig en vervolgbaar in den persoon van het zedelijk ligchaam. Op welke wijze hij daargesteld wordt hangt af van den aard, de instelling of reglementen (1).

(1) Onverschillig is thans de behaiidclitig der vraag, hoeveel leden ®®n zcdelijk ligchaam om te kunnen bestaan tellen moet : daar de regel tres facium collegium reeds lang niet meer in aanmerking Wordt genomen. Verg. art. 1699 B. W.

-ocr page 440-

- 428 —

Om het zedelijk ligchaam met uitsluiting der leden strafschuldig te doen zijn, wordt verder vercischt, dal die wil is uitgedrukt, en dat besluit genomen aangaande zaken met zijn doel en zijne inrigting zamenhangende, dat het bestuur regtens gehouden was dien last uit te voeren, hem geene verzuimen te wijlen zijn, maar deze voorlvloeijen uit het volvoeren van den opgedragen last (1).

Zoodra dus bij een misdrijf hel subjective doel des daders blijkt zal alleen de dader en niet het zodelijk ligchaam strafbaar zijn.

Dit is de reden, waarom wij vermeenen het laatste alleen aansprakelijk is, voor zoodanige daden, lot het bedrijven waarvan wel de wil van het zedelijk ligchaam vereischt wordt, doch waarbij het subjective doel des daders in geene aanmerking komt, waarbij aan geene moedwillige, met boos opzet of bedriegelijk gepleegde handelingen kan gedacht worden. Deze blijven immer voor rekening van hen, die deze bevolen en ten uitvoer gebragt hebben; en kunnen zij daarvoor niet aansprakelijk zijn, die bij het uitvaardigen van zoodanig bevel medeleden waren, al hebben zij dan ook lot hel besluiten medegewerkt, mits zij niet als mededaders of medcplig-tigen gehandeld hebben. Een zedelijk ligchaam heeft wel eetien vrijen wil, maar die wil, welke uit cene welle-lijke fictie ontslaat, kan met geene andere eigenschappen , alleen in physieke personen aanwezig , gepaard gaan. Wel is waar kan het begaan van zoodanige daden door het zedelijk ligchaam bevolen worden: dan die last is strijdig met de wet en goede zeden en is men dus ver-pligt niet te gehoorzamen. Desniettemin dien last ten uilvoerleggende is men daardoor in persoon aansprakelijk. Zoo zullen de leden van een waterschap het verbranden van een buis, hel dóórsteken van dijken gelas-

(1) Verg. art. 114 en 190 C. P., 1838. 8. W.

-ocr page 441-

— 429 — tende zieh niet op hunne hoedanigheid van bestuur kunnen beroepen, maar persoonlijk wegens brandstichting en vernieling moeten teregt slaan (1).

Daarentegen zullen wegens misdrijven ten gevolge van nalatigheiil of verzuim in den regel alleen het zedelijk ligchaam en geenszins de bestuurders aansprakelijk zijn. Dat de mandataris niet verantwoordelijk is voor de gevolgen voorlvloeijende uit de ten uitvoerlegging van eenen aan hem niet in strijd met de wetten opgedragen last (2), stelden wg reeds boven. Deze stelling dringt te meer, wanneer het misdrijf zijnen grond vindt in nalatigheid : deze zal toch in den regel aan geen bepaalden persoon , die zonder verzuim den hem opgedragen last heeft ten uilvoer gelegd, te wijten zijn. Zoo kunnen geenszins voor den dood veroorzaakt bij overstrooming ten gevolge van den slechten slaat der waterkeeringen of door het instorlen van een huis ten gevolge van niet tijdige reparatie de bestuurders in persoon verantwoordelijk zijn, wanneer men hun de noodige gelden om daarin bij tijds te voorzien niet heeft willen verstrekken. Doch had hot zedelijk ligchaam die noodige geiden verstrekt, on was het verzuim alzoo den bestuurders alleen te wijten , dan zijn zij , die den last moesten uitvoeren, in persoon strafschuldig (3).

Eindelijk zal dan steeds het zedelijk ligchaam, het zij in zijnen persoon, het zij in zijn bestuur als hem vertegenwoordigende strafbaar zijn, wanneer die aansprakelijkheid van het zedelijk ligchaam bij de wet of andere wollige verordeningen is vastgesteld, hoedanige bepalingen wij in vele wottelijke verordeningen aanlreffen (4}.

-ocr page 442-

— 430 —

Uit het overwogene zal mon bemerken , dat wij ons niet geheel veroenigen kunnen met-bet vonnis derArr. Regth. te Assen van 28 Dec. 1849 (1). De regthank overwoog :

«0., dat een zedelijk ligchaam alleen als zoodanig handelende met betrekking tot het doel van deszelfs instelling, en dal, wanneer de leden, ilie het zedelijk ligchaam uitmaken , iels doen , dat met liet doel van de instelling in geeno betrekking staat , het zedolijk ligchaam niet gezegd kan worden te fTebben gehandeld , maar alleen de leden als bijzondere personen ;

0., dat het doel van een zedelijk ligchaam nimmer kan zijn , om eene bij de strafwet verhodene daad te verriglen , waaruit volgt, dat, wanneer alle of eenige leden van een zedeiijk ligchaam eene bij de wet strafbare daad verriglen, zij dit niet als leden, maar als bijzondere personen doen.»

De stellingen der reglbank komen dus hierop neder: 1°. Hel zedelijk ligchaam kan nooit kwaad doen ; 2°. Het doel van een zedelijk ligchaam kan nooit zijn eene hij de strafwet verboden daad te verriglen ; 3“. bij het plegen van zoodanige daad zijn de leden alleen als bijzondere personen strafbaar.

Ad i““. Uit den aard van zijn juridisch bestaan als persoon, die zich verbinden en handelen kan, volgt, dat het evenzeer eene geoorloofde als eene verbodene daad kan verriglen , zonder dat deze daarom nog een of meer leden in persoon toerekenbaar behoeft te zijn.

Ad 11““'verwijzen wij na het door ons betoogde, hoe stellig de strafwet zedelijke ligchamen erkent bepaaldelijk opgerigt om bij de strafwet verboden daden te verrig-ten, maar ook erkent en straft associations en sociétés, omdat de leden, hoewel individueel, evenwel als zedelijk

(1) W. 1099. Verg, daarmede K. G. Boxmeer 30 .Sept. 18.50. W. 1173.

-ocr page 443-

— 431 —

ligchaam misdroven hebben. Uaarenboven zelfs personen stellen zich niet altijd ten doel misdrijf te begaan : tot misdrijf wordt niet altijd cene voorafgaande bedoeling vereischt. Bij misdrijven uit achteloosheid, onvoorzig-tigbeid, nalatigheid of verzuim voortvloeijende, kan van geen doel des daders sprake zijn; andere wanbedrijven en overtredingen zijn mede strafbaar , hoewel er naar geen doel gevraagd wordt.

Ad 111““. Wel erkennen wij, dat bij positive daden in den regel de leden als bijzondere personen stafbaar zullen zijn: doch die aansprakelijkheid der leden strekt zich niet zoo verre uit, als uit de woorden van het Vonnis schijnt te moeten volgen. Immers alle leden van een waterschap , of de wettige meerderheid hunner doen planten in strijd met de wettige verordeningen (1).

Dit feit zal niet hun in persoon, maar als eenheid of zedelijk ligchaam toerekenbaar zijn : zoo niet, dan zal men ook hen moeten straffen , die tegen de daad gestemd hebben, daar het besluit der meerderheid hen verbindt: de straf zal dan ophouden den persoon des daders te bereiken.

De laatste overweging der regtbank luidde:

eO. hierbij nog, dat een zedelijk ligchaam als zoodanig nimmer aan den lijve kan worden gestraft, en dat, hoezeer zulks niet evenzeer waar moge zijn ten aanzien van eeno opgelegde geldboete , hetzelve toch altijd geldt, wat betreft de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang.»»

Deze grond bewast alleen, dat het gewone middel van executie in dezen ontbreekt, te weten: gevangenisstraf en lijfsdwang ; geenszins dat daarom strafvordering tegen een zedelijk ligchaam onbestaanbaar is. De bestaanbaarheid daarvan hangt niet af van de op te leggen

(1) Verg'. Deer. Imp. 16 Dec. 1811. coiitcnanl Itcgl. de police der Polders.

-ocr page 444-

— 432 — straf, maar van de mogelijkheid , om den dader voor den slrafregler te brengen , wanneer er misdrijf is gepleegd. Die mogelijkheid van strafvordering, ja zelfs van veroordeeling van een zedelijk ligehaam, wordt mede door de regtbank aangenomen , waar zij de straf van geldboete noemt. Voor veroordeeling is hot onnoodig, dat de regier tot gevangenisstraf veroordeele ; in de meeste gevallen kan hij deze door boete vervangen. En evenmin is het noodig , dat do straf bij lijfsdwang ten uitvoor gelegd worde, dewijl die len uitvoerlegging mede door beslag op de goederen kan geschieden. Carhot op art. 428 n”. 5, stelt: «une seule amende «devrait être prononcée contre eux , sauf à la piononcer «solidairement contre fous et à les condamner solidai-« rement aussi à la réparation du dommage causé: i/t « ne formeraient tous en ef/et qu’un seul corps moral eaua^ ÿeux de la justice.»

Waar is het, dat gevangenisstraf in doze niet uitvoerbaar is zonder uitdrukkelijke wetsbepaling, daarmen wel de personen der bestuurders, maar nimmer het bestuur als persoon in de gevangenis zal kunnen brengen. In de meeste gevallen kan de regier haar door boete vervangen; en is hem dio bevoegdheid ontnomen, dan zou daaruit alleen volgen , dat do door den regter opgelegde straf onuitvoerbaar was: het onuitvoerbare der straf toch geeft den regter geenszins de bevoegdheid haar als niet geschreven te beschouwen (1) ; met die beoordeeling zou hij zijne bevoegdheid te buiteu gaan.

(1) H. R. 23 Oct. 1849. Bijbl. 1849,1). 485.

-ocr page 445-

— 433 —

RoMEiplt;SGH REGT. — Bedragen tot de leer der injunen in het Bomeineche regt, door Mr. P. van Bemmelen, Advocaat te Leiden.

VERDEELING.

Iloüfdst. |. Kegt der XII. tab

» II. Edicta praetoris over iiijiiricn.

» IIIgt; Leer der jurislan over inhouden omvang der aclio injuriarum.

» nbsp;nbsp;nbsp;IV. Het latere regt omtrent injurien.

« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V. Leer der cunciirreiitie van de verschillende vorderingsregten

uit injurien voortspruitende met andere en onder elkander.

» VI. Over het begrip der injuria van het Romeinsche regt.

n Vll. Algemcene strafregtclijke leeren omtrent injurien (animus injuriandi. — exceptie veritalis. — dolus. culpa. — soeii. — volenti non fit injuria.— dissimulatio. — jus rctorsionis.— Personen door wien, tegen wien, vooral ook over middel-lijke (mittelbare) injurien , etc.

» VI11. Procédure etc.

HOOFDSTUK I.

ReGT DER XII. TAB.

Uit de XII tafels zijn ons vier tot dit onderwerp be-Irekkelijke bepalingen of althans sporen , berigten daaromtrent overgebleven.

1quot;. lezen wij in de fragm. van Cicero de republ. (IV. 10), bij Augustinus de civitate Dei II. 9.

Nostrae., . XII tabulae quum perpaucas re.s capite sanxissent, in his hanc quoque sanciendam puta-verunt : si quis occcnlavisset (aclitavisset ?) , sive carmen condidisset, quod infamiain allerrel (face-ret) , flagitiumve aiteri (1).

Moeijelijk, geloof ik , is het uit te maken wat occen-tare juist in de XII. lab. beteekend hebbe, hel zij een

(1) tonf. Cicero, Ïusc. Quaest. (IV. 2)... Xll. tabulae declarant condi jam tune solilum esse carmen: quod ne liccrel fieri ad alterius injuriam lege sanxerunt — en IIORAT. Episl (11. 1 ) vs. 152 seqq. — Daarentegen heeft lloRAI. Sat. (II. 1) vs. 80 seqq. stellig geene betrekking op de bepaling der XII. tab__Zie nog Paüics Sent. V. 4.6.

Themis, D. Xll, 3' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 446-

— 434 —

charivari, het zij eenvoudig een smadelijk gezang, het zij wal later convilium genoemd werd (1). — Carmina condere : heteekent zulks in de XII. tab. gedichten vervaardigen en door middel van geschrift verspreiden, of wel gezangen maken en zingen of die improviseren ?— Ook dit durf ik niet te beslissen.

Doch wat hiervan zij , deze bepaling der XII. tab. doelt op eene of twee soorten van verbale injurie , welke door den vorm bijzonder smadelijk zijn. Wat den inhoud betreft, vinden wij slechts de algemeene uitdrukking, carmen quod infamiam afferret flagiliumve (fla-gitium kan, doch behoeft niet een schelmstuk , een v/a.x}daad te beleekenen) , alteri, d. i. ongeveer , gelijk wij zouden zeggen, een gezang hetwelk iemand tot smaad of schande zou strekken.

In ’t oog vallend is de zwaarte der straf door de XII. lab. op zoodanig misdrijf gesteld, namelijk: doodgeesselen(2).— Ligt de reden dezer strengheid in den afkeer der Romeinen van laster en kwaadspreken , of in den afkeer dien zij van den injurieusen vorm hadden, in het door smadelijke gezangen eenen burger openlijk tentoonstellen bestaande? Ook voor hen die geen groot verschil erkennen lue-schen Romeinsche en moderne begrippen van injurie kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Nergens blijkt de afkoer der Romeinen van laster en kwaadspreken op zich zelve als gewone verbale injurie zonder bijkomenden smadelijken vorm , gelijk in de oud-Germaan-sche regten, waar alleen de inhoud van het scheldwoord , of van de gegproken woorden die iemand aan zijn eer of zijn lijf gaan , de strafbaarheid der injurie bepaalt. (Do uitdrukking : qiiod infamiam faxil flagitium-ve alteri, wijst geenszins op eenig ander vereischte van den inhoud als bloot op zoodanigen smadelijken inhoud ,

-ocr page 447-

welke door hel begrip van carmina famo^a etc. gevorderd wordt, niet op betichting van onleerende daden enz.) Hoezeer men in eene openbare rede een ander met woorden mögt smaden , blijkt wel genoegzaam uil de oraties van Cicero.

Wanneer men de vier omirent injurieu overgeblevene fragmenten als volledig mag beschouwden, en hiertoe is, geloof ik, een voldoende grond (1), zoo zijn de voornoemde de eenige verbale injurien, waartegen de XII. lab. straf bedreigen; of althans, wanneer men mögt meenen, dat de overige verbale injurien onderbet fragment: «si injuriam faxit alteri 25 aeris poenae sunto» — vielen, zoo is er een oneindig groolo afstand lusschen eenvoudig verbale injurien en zoodanige dieindensma-dclijken vorm van occenlareen carmina verval waren (2).

Ook eene vergelijking met de Pandecten, waarin althans alleen die verbale injurien , welke in bijzonder smadeigken vorm verval zijn , speciaal worden vermeld en op den voorgrond gesteld (convilium- carmen famosum. libellus fatnosus) —kan dienen om de ware oorzaak der strenge straf der XIl. tab. ontwijfelbaar te maken (3).

l)at ook Cicero de bepaling der XU tab. in dien

-ocr page 448-

— 436 ~

geest heeft opgevat, blijkt uit de plaats bij Acgustibus de civitate Dei (IL 9), alwaar de eigene woorden van Cicero do republ., waaronder ook het voornoemde be-rigt omtrent de bepaling der XII. tab., worden aangehaald , en waaruit blykt, dat Cicero die bepaling aldaar in verband melden afkeer beschouwt, welkende Romeinen (in tegenstelling met de Grieken) hadden voor de tentoonstelling van iemand op het tooneel.

IIo. lezen wij bij Gelliüs (XX. 1. 14) dit fragment der XII. tab.

Si membrum rupit, ui cum co pacil, talio esto (1). IIP. bij Gaius III. 223.

Propter es vero fraclum aut collisum i.recento-rum assium poena erat, velut si libero os fraclum erat : at si servo , centum et quinquaginta (2). Mocijelijk schijnt het wederom de juiste beteekenis van membrum ruptum en os fraclum en collisum , en daardoor de juiste verhouding dezer beide fragmenten tot elkander te bepalen. — Zeer waarschijnlijk (3) komt het mij voor : dat de bepaling de membro rupto de alge-meene is (4) ; dat de volgende bepaling slechts oen bijzonder geval van de eerste geldt, een geval van de komstig. — Hoe de woorden ex lege te verklaren zijn , hierover nader. — Dat hetintestabiiis niet enkel in den vrocgslen tijd voorkomt blijkt uit de volgende woorden : eadem poena ex Senatus consulto etc.

-ocr page 449-

ergste soort, waarvoor dan ook speciaal eene zware (1) boete is vastgesleld , althans wanneer menaanneeml, dat talio in de XII lab. niet meer de oorspronkelijke materiele wedervergelding , doch do afkooping der talio (2) beteekent, zoodat dus de talio niet anders dan eene door de wet onbepaald gelatene boete zou aanduiden , terwijl die voor het bijzondere geval van os Iractum aut collisum gedetermineerd wordt.

Wat hiervan zij, beide bepalingen hebben betrekking niet op datgene wat wij door beleeiligingen (Ehrenkränkungen) zouden verstaan , maar op ligchame-lijke mig/tande/ingen ; en er is inderdaad geen reden te vooronderstellen (bij vergelijking van alle de van beide fragmenten sprekende plaatsen), dat nog meer-lt;lere bepalingen over hetzelfde onderwerp in de XII. tab. zouden verval geweest zijn , bijv, in dergelijke hoeveelheid als in Germaansche reglen. — Neemt men bovendien de boven vermelde verhouding tusschen beide fragmenten aan, zoo wordt het nog waarschijnlijker dat dit do eenige bepalingen der XII. tab. over ligchamolijke mishandelingen zijn. — De membre rupto is alsdan de algemeene bepaling in die materie.

IV«. bij G EL LIDS XX. 1. 12. lezen wij:

Si injuriam faxit alteri viginti quinque aeris poenae sunlo (3).

Hier wordt geheel in hel algemeen van injuria gesproken , evenwel daar in de drie overige fragmenten omtrent sommige soorten reeds in het bijzonder voorzien is, kan men hier niet aan eene algemeene bepaling denken. Men moet dus aannemen of dal injuria in de XII.

-ocr page 450-

— 438 — lab. eenen beperkten zin , waarin hel ook bier voorkom!, gehad hebbe ; of dat Gelhus het fragment verkeerd heeft opgegeven, dat er een woord uitgevallen zij; (1) of dat iiy»ria zoo moet opgeval worden : « behoudens lt;le bijzondere voorziene gevallen.» Laat ons zien wat het waarschijnlijkste is.

Wal de Iwee laatste verklaringen van dit fragment, schoon zij niet onmogelijk of absurd te noemen zijn , betreft, bieden zij echter op zich zelve weinig waarschijnlijkheid aan. —Het is geenszins natuurlijk, dal, wanneer eene bepaling omirent het overblijvende gedeelte van een genus na aftrek van verschillende species wordt gemaakt, hel genus daarbij in het algemeen zonder voorbehoud vermeld worde. — Evenmin is er reden om te vooronderstellen, dat Gellius de bepaling der XII. tab. verkeerd zou opgegeven hebben. Vooreerst mag men uil het geheele caput I. lib. XX besluiten , dal hij de woorden zelve der XII tab. heeft willen citeren: in de tweede plaats, zoo hij verkeerd had opgegeven, ware het natuurlijker geweest zoo het juist in tegen-overgeslelden zin geschied ware, zoo er gestaan had ti injuriam etc. en Gellius dit veranderd had in : wegens alle overige injurien etc.

Daarentegen heeft de eerste opvatting, dunkt mij, veel voor zich: 1’. de omstandigheid dat de XII. tab. even als alle uil de vroegste periode eens volks stam-

(1) Zoo leest men bij Gzics III. 223, nadat hij over membrnm rup-tum, os fractum aut eollisum gesproken heeft, propter ceteras vcro injurias etc. — Doch Gaids citeert liier geenszins de legale woorden zelve: bij het bezigen van het woord ceterm ging hij van de begrippen van zijnen tijd, niet van hel standpunt der XII. tab. uit. — l’AU-IDS daarentegen , die in de plaats der Coll. I.M.etll. tl. 5. de woorden der Xll. tab. eenigermate schijnt te citeren, spreekt evenzeer in het algemeen van injuria: «Qui injuriam alten facit, quinque et viginti sesterliorum poenam subito.»

-ocr page 451-

raeiide wetboeken of verzamelingen van door gewoonte geconsacreerde regten, even als ook de ond-Gerinaansche regten uit eene reeks van geïsoleerde, op zieh zelf staande bepalingen bestaat. — Een systeem van vier verordeningen omtrent een veelsoortig delict, waarin na afzonderlijke voorziening omirent drie zeer onderscheidene species , eene gemeenzame bepaling voor alle nog overblijvende gevallen gemaakt wordt, klinkt zeer vreemd in de XII. tab. — 2°. de afgetrokkenheid , de veelzijdigheid van hel begrip van injurie in het bijzonder, gelijk het in de Pandekten voorkomt, dat is, na dathetprae-torisch edikt en de jurisprudentie hetzelve ontwikkeld hadden,—welke formule men nu ook voor dat begrip moge stellen. — Afgetrokken is het te noemen, want het is geenszins aan eenige dadelijk in beloog vallende, eenvoudige materiële daadzaken ontleend, gelijk bijv, damnum injuria datum, furtum, rapina. — Veelzijdig, want hel beval de overigens moest uiteenloopende handelingen onder zich : woorden en daden , gezangen en geschriften, daden tegen de vrijheid, tegen de pudi-cilia, tegen de dignitas, tegen de existimatio, legen het ligchaam, legen den eigendom , tegen het genot van sommige regten enz. — Alle deze gevallen worden onder één geziglspunt zamengevat om als injurie te gelden : is hot waarschijnlijk, dal de XII. tab. reeds zoodanig algemeen geziglspunt gekend hebben? (1)

(1) Wclligt zou men het oude crimen pcrduellionis kunnen legen-werpen als voorbeeld van een oud delicisbegrip, hetwelk zeer veelzijdig en afgetrokken mag genoemd worden. Dit kan ik echter niet toegeven, het zij men onder perducilio slechts de zamenvatting van alle zware misdaden tegen den Slaat versta (zie KÖSTIIN die perdueliio unter den Böniischen Königen.—llElN. p. 464), het zij men volgens de oudere en meest verspreide meening onder crimen perduellionis eene misdaad versla, waardoor iemand, gelijk Waiter bet uitdrukt, den Frieden und das Leben verwirkt habe. — Volgens geene dezer beide

-ocr page 452-

Welke beperkte beteekenis inagilan wel injuria in dit fragment der XII. tab. gehad hebben?

Vooreerst meen ik te mogen stellen , dat daaronder geenerlei verbale injurie begrepen was. Die soort van verbale injurie welke alleen in de Pandekten uildrukkelijk vermeld wordt, die namelijk welke in uitnemend (volgens Rom. begrippen) injurieusen vorm vervat is, daarin heeft reeds eene andere bepaling voorzien. Wat de overige verbale injurien betreft, welke in de Pandekten in elk geval van zoo gering belang geacht worden, dat daaromtrent nimmer in eenige bijzonderheid wordt getreden, deze kunnen dunkt mij in die vroege periode, waarin het XII lafelenregt gevormd werd, niet onder eene strafbepaling opgenomen zijn. Men lette verder op de woorden van het fragment : si injunam faxit, waarvan de natuurlijkste opvatting wel is eene injurieuse daad begaan, met uitsluiting van het zeggen

opv.ittingen is het begrip van perdiiellio afgei rokken te noemen. Men onderscheide toch wel die algemeenheid, welke door abstractie van datgene eerst gevormd is, hetwelk aan de bijzondere gevallen gemeen is, en die, welke aan de onderscheiding van bel bijzondere voorafgaat, en slechts bij gebreke van die onderscheiding wordt vastgebouden. De eerstgenoemde is eene voor de bijzondere daaronder begrepen gevallen cssentiele algemeenheid, en mag eene abstracte genoemd worden; zij kenschetst een ontwikkeld regtsbegrip en kan slechts met een ontwikkelden beschaafden regtstoestand coïncideren {bijv, het crimen minulae maicstatis. — Crimen falsi, een algemeen begrip eerst sedert de I.Cor-nclia, meer echter in het moderne strafregt dan bij de Romeinen.— Crimen vis etc.) De tweede algemeenheid is aan een uiterlijk voor de hand liggend kenmerk ontleend. Bijv, — perduellio ~(iv/nrt-) misdaden tegen den .Staat; het voorwet*]) waartegen de misdaad gerigt is, de Staat, is hier het verbindende gemeenzame kenmerk.—perduelUo (par-ricidinm ?) ~ capitale misdaad , waardoor vrede en leven verbeurd wordt, het verbindende algcmeene is hier slechts de zwaarte van misdaad en straf. Zij behoort bij uitnemendheid in een vroegen onbeschaafden regtstoestand te huis: juist hare veelzijdigheid of liever veelomvattendheid kenschetst die onbeschaafdheid.

-ocr page 453-

van injurieuse woorden. Welligl zal men dit voor woor-denziflerij houden , doch inderdaad moet ten tÿde der XII tab. het verschil van facere eu dicere veel meer dan de algemeenheid van het (later geldig gewordene) begrip van injurie in hel oog gevallen zijn, voor de hand hebben gelegen. Het is niet waarschijnlijk dat omtrent verbale en reale injurien eene gemeenzame bepaling gegolden hebbe , nog minder dal beiden onder dezelfde uitdrukking in/uriam facere zamengevat zijn geworden.

Aldus zou het begrip van injuria in dit fragment vooreerst tot reale injurien beperkt zijn. Doch ook die zware ligchamelijke mishandelingen of verminkingen, waaromtrent bij twee andere bepalingen voorzien is, behoorden daaronder niet. Wel is waar vloeden die mishandelingen ineen met zulke eigenlijk gezegde reaal-inju-rien welke legen het ligchaam gerigt zijn, zij zijn daarvan echter essentieel onderscheiden ; de laatste zijn slechts lastig, smadelijk, de eerste zijn vergezeld van verminking of zelfs van levensgevaar, en alzoo in hunne gevolgen zoo zeer van kleine ligchamelijke beleedigingen, van eigenlijk gezegde reaal-injurien onderscheiden, dat zij van zelve door veel zwaardere straffen daarvan afgezonderd worden. Dil is ook in twee fragmenten , de ineinbro ruplo, de osse fracto geschied.

Het begrip van injuria zal alzoo in de XII tab. omvat hebben die onmiddellijk tegen iemands persoon ge-rigte onreglmalige handelingen (1), waarmede iemand een ander molesteert, zonder hem overigens eenig aanmerkelijk nadeel in zijn ligchamelijk welzijn , of zijne goederen

(1) Vooral die tegen het ligchaam gerigt zijn, en die zekere gcweld-oefening bevatten : in het algemeen diegene welke gewoonlijk door de naam Heal-Injurien worden aangednid. Men zie Weber, über tn/. und Schmähschr. en TiTTMANN, tJandb, § 346—348 ( injuriae quae corpore fiunt); niet in zoo beperkten zin als in het Preuss. Landr. (11. 20) Cap. 10. § 570 (= quae corpori inferunlur).

-ocr page 454-

enz. toe le breiigen: slagen (1), sloolen, met vuiligheden bewerpen , andere kleine gewelddadigheden legen iemands persoon , tegen zijn huis (in domum inlroitio) tegen zijne slaven enz. Maar geenszins alle die veelsoortige handelingen, welke in de Pandekten voorkomen als door de jurisprudentie onder een algemeen gezigtspunt van injurien, (hel zij dan van conlumelia, of van onregt om on-regtswille enz., ondereen gezigtspunt altijd dat voor eene nog ruwe wetgeving, voor nog onontwikkelde reglsbegrip-pen geenszins voor de hand ligt) zamengevoegd zijn (2).

Met de grondbeteekenis van het woord injuria komt alhans deze oorspronkelijke meer beperkte aanwending niet minder overeen, dan zoo terstond reeds die uitgebreide aanwending bestaan hadde , waarin later van de injuriarum actie gesproken werd.

HOOFDSTUK IL

EDICTA PRAETÜRIS OVER INJURIEN.

Edict en juriepriidentie.

Neemt men de tol hiertoe gegeven verklaring van de vier fragmenten der XII tab. aan , zoo valt de vorming van een algemeen begrip van injurie, gelijk wij dit in de Pandekten ontwikkeld aantreffen, eerst in eene volgende periode. Hetgeen wij daarin echter niet aanlreffen is de geschiedenis der ontwikkeling. Kan echter de alge-meene en bekende voortgang van het rogt door «Ie prae-toren en juristen ons daaromtrent iels leeren ? En zgn

1. 27. I. 44. etc. D. b. t.

-ocr page 455-

er geetie sporen en aanwijzingen in de Pandekten aanwezig, waaruit wij eenige waarschÿnlijkegissingen omtrent de geschiedenis van de leer der injurien kunnen maken ?

Bij de beantwoording dezer vragen is het van belang Zoo veel mogelijk te onderscheiden, wat van hetgeen in de Pandekten omtrent injurien voorkomt aan het edict, wat aan de jurisprudentie loekomt : omdat beiden een’ eigenaardigen werkkring bij de ontwikkeling van de leer der injurien gehad hebben, en bovendien gedeeltelijk tot verschillende opvolgende perioden behoorden. Aldus zullen de algemeene voorschriften en onderscheidingen omtrent de aanwendhaarheid der injuriarum actio van de praetoren afkomstig zijn ; van de juristen daarentegen de toepassing van die voorschriften op meer speciale gevallen, de analogische uitbreiding op gevallen verwant aan die welke eigenlijk of onmiddelijk door de woorden des edicts worden aangewezen , en alle die regtsquaesties en beschouwingen, welke het zij niet in de wet zelve doch eigenaardiger in het gebied der jurisprudentie te huis behooren, het zij in eene hedendaagsche wetgeving zeker wel aangetroffen worden , in het praetorisch edict stellig geene plaats vonden.

Op de toepassing in bijzondere gevallen kou ook de praetor invloed uitoefenen, in zoo verre het aan hem stond in elk geval na de verklaringen der partij gehoord te hebben naarmate van den aard der zaak al of niet eene formula te geven. Door alzoo speciale gevallen al of niet onder de bepalingen des edicts te subsumeren , werkte hij tevens op, of bestuurde de uitbreiding van het begrip van injurien.

Deze invloed des praetors moest echter geringer zijn dan die der juristen: 1’. omdat de jurisdictie van eiken praetor slechts een jaar juurde ; 2«. omdat de bedoelde invloed nooit dan van beslissingen in individuele gevallen uit kon gaan. Daarentegen gaven de juristen schoon ook

-ocr page 456-

— 444 —

naar aanleiding van individuele gevallen meer algemeene en nildrukkelgke beslissingen omtrent voornoemde sub-suralie. Omgekeerd heeft ongetwijfeld de gevestigde jurisprudentie een aanzienlijken invloed uitgeoefend op de beslissingen der praetoren in de vermelde gevallen ; en die invloed moet grooter geworden zÿn, naarmate het aanzien der juristen vooral onder de Keizers vermeerderde, en dat van den praetor, tegelÿk met zijne wetgevende (of zoo men liever wil regtscheppende) werkzaamheid verminderde.

Bij het voorgestelde onderzoek omtrent de geschiedenis der vorming van de injurienleer gelijk zij in de Pandekten voorkomt, zal het geloof ik best zijn eerst het praetorisch edict te beschouwen , vervolgens in aansluiting hieraan de jurisprudentie, eindelijk de latere wetten en verordeningen, welke te beginnen met de lex Cornelia, schoon ook wel in het systeem der acties en der straffen, in het begrip der injurien geene wezenlijke veranderingen hebben tot stand gebragt.

Moegelijk is het inderdaad de bepalingen van het praetorisch edict over injurien uit de Pandekten opte sporen, omdat dezelve geheel in de schriften der groote juristen, waaruit de Pandekten zijn zamengevoegd, zijn opgelost. Wel is waar treffen wij daarin nog verschillende door den vorm kenbare overblijfselen van het edict aan , in den titel der Pand, de injuriis namelijk komen alle die overblijfselen voor in fragmenten uit de boeken van ÜLPiAivrs ad Edictum (1).

Maar vooreerst is er geen waarborg voor de volledige aanhaling van alle bepalingen van het edictum. Sommige bepalingen zijn welligt geciteerd geweest in stukken van het werk van Ulpianui ad Edictum, welke door JusTiNiANus om eene of andere reden weggelaten zijn.

(1) 1. 7. Pr. I. 1.5. § 2. 25. 34. 1. 17. § 10 (§6).

-ocr page 457-

— 445 —

Bovendien worden niel alle bepalingen van het odiclum in hunnen eigenaardigen vorm , met het praetor ait of edixit voorop geciteerd (1) : Het kan dus twgfel-achtig wezen dan eens of het edictum in het geheel eenige bepaling over een of ander punt waarvan Uipianus spreekt ingehouden hebbe, dan weder wat daarvan in het edict gestaan hebbe , wat slechts door Ulpiasus vermeld wordt. Doch vooral houde men in het oog dat ülpiahus zich eenig-lijk met het edictum dat in zijnen tijd gold bezig houdt. Althans al zijn ook zijne libri ad edictum niet ad edic-lum S. JoLiAtii (2) geschreven , houden deze zich in elk geval met een edikt bezig, hetwelk ten zijnen tijde reeds lang eenen vasten onveranderlijken inhoud had; — zoodat hij ons geenszins met do geschiedenis des edicts bekend maakt , met bepalingen welke vroeger daarin

-ocr page 458-

- 446 — voorkomende, later in volgende eciclcn niet opgenomen, of gewijzigd of in andere bepalingen versmolten zijn.

Hoe onvolkomene resultaten echter zoodanig onderzoek omtrent do geschiedenis der edicts moge opleveren , is echter die geschiedenis te belangrijk voor de leer der injurien in de Pandecten om het onderzoek niet te beproeven.

Generals claugula.

Dat in later tijd eene algemeene aclio injuriarum bestond , waarvan sommige acties, welke in afzonderlijke edicts bepalingen verleend worden slechts als onderdeelen beschouwd werden, blijkt uit ontelbare Pandekten-plaatsen.

De text van het edict, waarin deze algemeene actie verleend werd, deelt Ulpianus niet mede, doch 1. 15 § 26 D. h. t. spreekt van eene generalis clausula injuriarum, waarvan men zich ook in een bijzonder aldaar vermeld geval bedienen kan; hierop wijzen ook duidelijk genoeg de edictale woorden; (Qui aget injuriarum, certum dicat, quid iuj'uriae factum sit). 1, 7 Pr. h. t.

In de fonte.s tres juris civilis van den Hoogleeraar DEN Tex wordt die generalis clausula door den Heer VAN Reenen aldus gerestitueerd: «Adversus eum qui injuriam fecisse dicetur, aut cuius dolo malo factum erit, ut qnis injuria affectus sil, nisi is qui injuriam passus est dissimulet (1), judicium dabo.»

Wat de woorden: cuius dolo malo etc. betreft, zie ik in 1. 11 Pr. geene aanwijzing dat die woorden uit het edict afkomstig zijn. Hel is echter mogelijk.—Daarentegen geloof ik niet dat de woorden : nisi is qui etc in bet edict gestaan hebben. Er is niets , waardoor zulks waarschijnlijk wordt gemaakt, terwijl de dissimulalio eene

{t) Waarom niet dissimidavcnt?

-ocr page 459-

— 447 — omstandigheid is welke evenzeer 1er beoordeeling van den judes als eersl van den praetor slaat in een judicium , hetwelk gelijk het judicium injuriarum ex boiio et aequo is. Wanneer partijen voor den praetor verschijnen, kan de dissimulatie bewezen zijnde tot weigering der formula grond geven, voor den judex tot absolutie van den reus. Daarenboven is de leer der gevallen, waarin de actie ex bono el aequo verloren gaat, meer van dien aard om tol de jurisprudentie te behooren , dan om in de bepalingen des edicts opgeuo-men te zijn. Ook geeft 1. 11 § 1 geen enkelen grond waaruit men zou moeten opmaken, dat voormelde woorden in hel edict gestaan hadden : waarom zouden er dan de verschillende wijzen van transactie § 1 1. 11. niet bijgevoegd geweest zijn?

Doch hel belangrijkste is voor ons dat gedeelte der generalis clausula , waarbij eene algeroeene aclio injuriarum werd verleend. — Is voor zooveel dal gedeelte betreft de generalis clausula ouder, jonger of ongeveer gelijktijdig met de bijzontlere clausulen waarop men ook zijne actie gronden kon?

Wanneer wij mogen aannemen dal in de XIl tab. nog geen algemeen begrip van injurie gelijk het later geldige bestond, dan is het ook meer dan waarschijnlijk, dat de praelor niet begonnen is met eene algemeene actio injuriarum in te voeren, en eersl later bijzondere gevallen daarvan in zijn edict te onderscheiden, behalve dat zoodanige gang van zaken ook in het algemeen vrij onnaluurlijk zou zijn. — Hetzelfde moet van een gelijktijdig ontslaan van algemeene en bijzondere clausulen gezegd worden. — In beide gevallen zou hel eigenlijk daarop nederkomen, dat de bijzondere clausulen eene verklaring van de algemeen bevatten. — Doch wie zal dit procédé niet bevreemdend in onze wetgevingen , waar dikwijls van algemeene niet uil hel dagelijksche leven

-ocr page 460-

— 448

geputte begrippen, die dan nadere verklaring behoeven , uitgegaan wordt, in het praetorisch edict verwachten? Bovendien geloof ik dat eene onpartijdige beschouwing der bijzondere ctausulen, bijv, omtrent convicium en infamandi causa facta meer den indruk zal geven van oorspronkelijk althans op zich zelf staande bepalingen en niet van nadere ontwikkelingen van eene vooraf aanwezige algemeene bepaling. — Meer begrijpelijk zou het omgekeerd zijn, wanneer de generalis clausula later ontstaan was, en de bijzondere clausulen , waarop men vroeger alleen zijne actie kon gronden, zich daarin opgelost hadden; maar bij deze hypothese mag men vragen: welke behoefte was er aan eene algemcei.e clausule, wanneer er reeds genoegzaam bijzondere clausulen bestonden, of bij onvolledigheid derzelve, waarom werden dan geene nieuwe speciale bepalingen tot aanvulling gemaakt, of is het ontstaan der algemeene clausule alleen daaraan toe te schrijven, dat er zich door den tijd een algemeen begrip van injurie gevormd had, en ten gevolge daarvan verschillende vroeger alleen staande bepalingen onder eene gemeenzame rubriek en naam vereenigd zijn. Doch dit laat zieh alleen denken, wanneer men van een bijzonder begrip als middelpunt, hetwelk zich steeds uitgebreid heeft, is uitgegaan. Het is niet aannemelijk dat zondt r eene voorbereidende oorzaak de bijzondere clausulen onder eene algemeene categorie gesubordonneerd zijn. Wij moeten derhalve een middenpunt voor de vorming der generalis clausula zoeken.

Eene derde de overige conciliërende oplossing, komt mij daarom verre weg de waarschijnlijkste voor. Zij bestaat daarin dat de generalis clausula , oorspronkelijk eene bijzondere, later algemeen gewordene is: in een opzigt is zij dan gelijktijdig in een ander opzigt weder jonger dan de overige bijzondere clausulen. Hel ver-

-ocr page 461-

449 —

klaart zieh alsdan van zelve, hoe beiden zieh naast elkander konden ontwikkelen. Tot slaving dezer hypothese kan men het volgende aan voeren.

De praetor ging bij het voorstellen van zijn ediel niet uit van algemeene begrippen, maar van hel bestaande (hel civielregt met name dal der XII tab., de ten zijnen tijde gangbare regtsbegrippen en gewoonten, het zij in de edicten , hetzij enkel als jurisprudentie geconsacreerd) uitgaande, streefde hij zeker bij de verklaring, verbetering, wijziging, uitbreiding daarvan, naar vrijheid en algemeenheid der regtsbegrippen. Daarom , terwijl eene algemeene injurien-actie) in hel vroegere civielregt niet bestond , kan de praetor niet daarvan uitgegaan, wel daarloe trapsgewijze gekomen zijn. Doch wat was het bestaande regt omtrenl injurien hetwelk de praetor oorspronkelijk vond, en waarvan hij moest uitgaan? hel Was dat der XII lab. — Ook aan de bepaling: si qiiis alteri injuriam faxil 25 asses poenaesunto, moest zich dus het edict aansluiten. De praetor begon niet met den omvang der actie en het begrip van injuria in de XII lab. to veranderen , hij wijzigde slechts do quanlitoit der poena , zoodat dezelve, in plaats van oen vast en zeer gering bedrag te beloopen, naarmate van den aard der zaak vermeerderd of verminderd zou kunnen worden ; hij stelde in plaats van de 25 asses eeno actio aeslimaloria in, waardoor hij zoowel aan de behoeften der vermeerderde beschaving als der verminderde geldswaarde voldeed (1). Het ligt verder in den aard der zaak dal de beleekenis van injuria in het edict niet door de willekeurige bepalingen van een of meer enkele praeloren , in omvang veranderd is, doch dal die verandering is lot stand gebragt door do opvatting der opvolgende praotoren, der juristen, ja van het geheele volk, Voor-

(1) Gaids III 223. — Theopu. li. I. § 7. - Pacios .Sciil. h. i. § 7. Gei,Lies XX. 1. 12, 13. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Thenns. D. X!I. 3' St. [18.51]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 462-

— 450 —

eerst namelijk, werden langzamerhand onder injuriae opgenomen die gevallen welke na aan de eigenlijke zoogenaamde reaal-injurien (1) grenzen, doch welke om zoo te zeggen meer verwijderde aanvallen op iemands persoon daarstollen , en welke in de XII tab. niet onder de injurien gerekend worden, doch thans onder een algemeen gczigtspunt, hetwelk zich als het essentiële ook bij de gewone reaal-injurien meer en meer deed erkennen , als zoodanig beschouwd werden. — Onder hetzelfde gezigls-punt werden ook later die gevallen of soorten , waaromtrent vroeger afzonderlijke edicten voorgesteld waren, als injurien aangemerkt ; eerst welligt eenvoudig in het jaarlijksch edict bijeengevoegd met de clausula de injuria vooraan, vervolgens allen slechts als bijzondere gevallen van deze laatste clausula aangemerkt. Doch over die bijzondere edicten zoo aanstonds. Merken wij thans nog als iet.s wal de waarschijnlijkheid der hypothese vermeerdert op, dat omirent eigenlijke reaal-injurien, (wat daaronder gewoonlijk verslaan wordt), gelijk ik meen dat die in de XII tab. onder hel woord injuria verstaan werden , geene clausula door Ulpiasus vermeld wordt. Men zou hierop kunnen antwoorden of 1°. dat daaromtrent zeer wel een afzonderlijk edict kan bestaan en ook Ulpianus daarover gehandeld hebben; doch de toepasselijke plaats niet in de Pandecten ingevoegd zij. Inderdaad is dit zeer mogelijk, doch het zou tevens zeer vreemd zijn, daar deze rubriek van injurien zeker eene der belangrijkste van allen is ; of 2®. dat het gemis van dergelijke clausula (of hel stilzwijgen daarover) zich zeer goed verklaart, omdat de daaronder begrepen injurien zoo onmiddellijk onder het aigemeene begrip en de aigemeene clausula van injurie vallen, iels waaromtrent bij andere categorien van injurien

(1) Op welke hel 4de fragm.der XII tab. betrekking had, (zieboven).

-ocr page 463-

nog wel eens getwijfeld kon worden. Maar alsdan rijzen weder dezelfde vragen op , omirent de betrekking lus-schen de algemeene en bijzondere clausulen, terwijl juist de vermelde omstandigheid zeer ten gunste der voorgeslelde hypothese pleit. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

ßijzondere clausulen.

Gaan wij thans de edicten omtrent bijzondere soorten van injurien na, zoo vinden wij bij Ulpianus :

Qui adversus bonos mores convicium cui fecisse, cuiusve opera facturn esse dicetur, quo adversus bonos mores convicium fieret, in cum judicium dabo.

Ne quid infamandi causa fiat. Si quis adversus ea feceril, proul quaeque res erit, anim-adverlam.

I. Wat de ineervermelde handelingen betreft die zich aan de reaal-injurien aansluiten, deze zijn geïsoleerde handelingen, welke zich moeijelijk onder eene bijzondere rubriek laten brengen, en van welke het dus ook om die

-ocr page 464-

reden niet waarschijnlijk is datafzonderlijke clausulcn daarover gehandeld hebben. Dal omirent ligchamelijke mishandelingen en verminkingen (enkele verberatio en pulsalio niet daarbij gerekend) waaromtrent de XII tab. bijzonder slalueerden, eenig afzonderlÿk edict beslaan hebbe , daarvan vinden wij geene sporen bij Ulpianus. Het is echter allezins mogelijk dat in vroeger lijd (niet meer in hel ediclnm perpetnum) daarop eene bijzondere clausule betrekking had. Men zou daaromtrent het volgende kunnen vermoeden : in plaals van de afkooping der lalio wegens membrum ruptum, en de vaste boete wegens os fractum v. collisum, voerde de praelor in al die gevallen eene actie acstimaloria in. Deze loste zich later in de actio injuriarum aestimatoria (hier nog in den oor-spronkelijkeu beperkte zin genomen) op, en het vroeger daartoe betrekkelijk edict versmolt in de generalis clausula injuriarum. Hetgeen zich aldus laat verklaren : «. door de uitbreiding van het begrip van injurien, van hel algemeene gezigtspunt waaruit deze beschouwd werden , als het essentiële daarin uilmakende. Nu is hel waar dat het essentiële (id quod principale est) bij zware mishandelingen niet in dal algemeene gezigtspunt der injurien moet gezocht worden, doch een elemeni althans van het wezen dier mishandelingen is daarin te zoeken; er is in elk geval geen delict waaraan deze zware mishandeling nader staat dan aan de injurie, niet alleen door dit gemeenzame begrip van smaad , of geheel persoonlijk onregl, of hoe anders , maar ook door dat de grenzen tusschen reaal-injurien en zware mishandelingen ineen vloeijen. Hierbij komt h. dal in eene meer beschaafde periode dan die der XII lab. de behoefte aan opzettelijke bepalingen omirent verwondingen en verminkingen moest verdwijnen. Bij de Germanen wel is waar bleef daaraan nog zeer lang behoefte, althans nog zeer lang bleven bij toenemende beschaving uitvoerige bepalingen

-ocr page 465-

— 453 —

(iaarotnlrent beslaan. Ook onze vaderlandsche land- en stederegten leveren daarvan treffende bewezen. Doch de Romeinen waren zulke vechtersbazen niet : zij vergenoegden zich met in zoodanige niet talrijke gevallen wegens zware injurie te klagen (1). Overigens waren in de woelige bandelooze tijden van hel laatst der republiek algemeene waarborgen tegen openbaar geweld van meer belang dan naauwkeurige bepalingen omtrcnl private satisfactie wegens ligchamelijke krenkingen. Hierin voorzag de lex Cornelia de Sicariis, de lex Cornelia de injuriis (ook deze moet dergelijke bestemming oorspronkelijk gehad hebben ; zie hierover beneden) de leges de vi, het edictum vi bonorum raptorum (in hare oorspronkelijke bedoeling) enz. Ron in geval van verwonding enz. de lex Cornelia bijv, ingcroepen en toegepast worden, zoo geschiedde dit echter uil een atider oogpunt ; wegens verwonding enz. als zoodanig kon alleen eene injurien-»aclie worden ingesteld, c. De aan injurien en aan verwondingen enz. gemeenzame aeslimatorische actie. d. De plaatsing van beiden naast elkander in het jaar-lijksche album praetoris,

II. Is convicium hetzelfde als occentare, of is de bepaling des edicl.s omtrent convicium eene voortzetting om zoo te zeggen van die der XII tab. omtrent occentare: dil is zeer mogelijk, of zelfs zeer waarschijnlijk (2): in elk geval komen beiden hierin overeen — bijzonder door den vorm beleedigende verbale injurie. Ulpiakus leert ons duidelijk welke de vereischten van dien vorm ten aanzien van convicia zijn (in coetu cum vocifera-tione) (3), dal is, welke de beteekenis van convicium in het

-ocr page 466-

edict zij, overeenkomstig de oudere engere beteekenis van het woord, welke beteekenis hetzelve ook tegen het meer gewone spraakgebruik in schijnt behouden te hebben. De edictale woorden ad versus bonos mores drukken geen bijzonder vereischte van deze soort van in-jurien uit, maar eenvoudig dat bij de vociferatio in coetu zoodanige inboud en bedoeling kome, waardoor dezelve hel in dit edict bedoelde injurieuse karakter verkrijgt. Ulpianus drukt zulks aldus uil: «non omnis vociferatio in unum collata nolalur , sed ea tantum quae bonis mo-ribus improbolur, quaeque ad infamiam vel invidiam (1) alicuius special.» Het zij dat het woord convicium ook oudtijds niet noodzakelijk eene beteekenis in malam partem had, en dus de bij voeging adversus bonos mores niet ■overtollig was, het zij dat dezelve abundeerde: in later tijd was die bijvoeging wegens de gewone beteekenis van convicium (= vociferatio, clamor. Conf. Cic. Div. 1.5. Arch. 6. Verr. V. 11.) allezins toepasselijk.

III. Belangrijk is hel edict: ne quid infamandi causa fiat. Van oudsher is aan hetzelve door de uitleggers eene zeer uitgebreide strekking loegekend , en ook thans nog schijnt zoodanige opvatting de heerschende te zijn (2).

oud, met of zonder beleedi-ging-

i nieuw.

celebri loco contnmclia lali me alTicil, ut earn oh causam magna hominum turha concnrrat.— Op sommige plaatsen der bronnen schijnt convicium niet in de engere beteekenis gebezigd te zijn, daarvan beneden. Men zie over de verhouding der verschillende beteekenissen van convicium, IIRIN p. 357, 358.

-ocr page 467-

— 455 —

Meer dan eene omstandigheid kon hiertoe verleiden: a. de uitlegging van 1. 15. § 26, alsof dit edict juist wegens deszelfs algemeenheid overbodig genoemd werd, daar men toch zich van de nog algemecnere generalis clausula bedienen kon, b. de uitdrukkingen van § 27. 1. 15: generaliter vetnit praetor etc., jitodciingue guis fecerit vel dixerit etc. c. de vele gevallen welke volgens moderne begrippen in het bijzonder als injurieii golden, en van welke althans weinig vermelding in de Pandecten geschiedde, moesten ten minste in het prae-torisch edict beter bedacht zijn ; eene afzonderlijke clausule moest op die gevallen betrekking hebben. Daarmede was dan tevens, daar waar het Rom. réglais wet gold, eene plaats dor Pandecten gevonden , waarop men de strafbaarheid van alle zoodanige injurien kon gronden. Doch eene onbevooroordeelde beschouwing van dit edict zal ons, geloof ik, tot een ander resultaat brengen.

«. Hel is naluurlijker , waarschijnlijker dat dit edict eene speciale strekking gehad hebbe, even als die omtrent convicium en sommige injurien legen matronae , dan dat het eene soort van sub-generalis clausula, om zoo eens te zeggen, geweest zij, waaronder ook alle die althans voor de Romeinen minder opvallende soorten ge-ranerschikt werden, len aanzien van welke men evenzeer lol de algemeene clausule zijne loevlugt kon nemen. Ook geven de boven vermelde uitdrukkingen inderdaad geene aanleiding om dit laatste te gelooven. Waarom Labeo Juist hij dit edict aanmerkt dal hel overbodig is, hetgeen hij evenzeer van de overige speciale edielen had kunnen zeggen, weel ik niet. Misschien omdal hij

zoo Institutionen, tn minder uitgcstreklen zin vatten dit edict op IIEmER Lehrbuch des gemeinen deutschen Criminalrec hts, p. 327 (scholion); en WALTER, Geschichte des Römischen Rechts, l, pag. 413 en Neues Archiv. 1. 1. Onder de ouderen, zie bijv. VOET. ad. tit. Pand, de inju-rüs, n°. 8.

-ocr page 468-

— 456 —

hÿ het oritwÿfelbaar achtle dal de iiifnmaiidi causa fada onder hel algemeene begrip van injurien vallen : uil den zamenhang waarin deze aanmerking in de schriften van Làbeo voorkwam zou zulks voorzeker duidelijk worden. Doch stellig niet omdat hij dit edict als zeer vaag en algemeen beschouwde: want ook Labeo meende, zegt Ulpianus (dal is Labeo antwoordde zich zelf op zijne objectie), dal de praetor eliam specialiter de ea re had willen spreken; ea enim quae nolabiliter fiunt, nisi specialiter notenlur videntur quasi ncglecla. Dat die woorden met de vooronderstelde bedoeling van Labeo onvereenigbaar zijn behoeft wel geen verder betoog. Wat de woorden generaliter cetuit etc. van 1. 15. §27 betreft, deze beteekenen eenvoudig, dat niet enkel deze of gene handeling, maar alle handelingen ad infamiam alicuius strekkende door den praetor verboden zijn; de quaestie omirent de uitgebreidheid der strekking van dit edict wordt daardoor nog niet aangeroerd.

ß. De uitdrukkingen in 1. 15. § 26, zoo even vermeld , pleiten ook daarvoor, dat Ulpiakus en Labeo het edict in quaestie aks eene speciale strekking hebbende beschouwden.

y. Hel edict zegt: ne quid . . . Jiat, en niet fiat vel dicatur (1). Wat is nu de natuurlijkste opvatting, dat hier alleen op handelingen of tevens op woorden gedoeld worde? Het is waar, dal men spreken, zeggen als species van het genus handelen kan aanmerken; die species is echter van zoodanige bijzondere natuur, dat men in het gewone spraakgebruik nooit woorden, «preken , eeggen met handelingen of daden , handelen, doen zal uitdrukken. Is ’t in het zich altijd met zooveel naauw-keurigheid uildrukkend praelorisch edict te verwachten,

(1) Wat de »oorden: quodeiinque quis .... dixerit in § 27, lot de interpretatie van UiPlANDS belioorendc, doch welke ik niet geloof dal van UlPUAPS kunnen zijn, betreft, zie daaromtrent pag. 600.

-ocr page 469-

liai alleen van facere gesproken worde, waar ook dicere bedoeld was ? Men kan echter onder infamandi causa facta ook dicta begrijpen, zoo dikwijls men namelijk van do verscheidenheid der woorden en derzelver inhoud gt;nbsp;abstractie maakt, en dezelve als een geheel, als eeno handeling aanmerkt. Dit is echter alleen mogelgk wanneer een bepaalde (gewigtige) dezelve verbindende vorm aanwezig is, gelijk bij convicium, libellus, cantus, carmen famosum. Bij mondelinge verbale iiijuricn bestaat zoodanige vorm niet (uitgezonderd bij convicium), waardoor eene verzameling van woorden als een geheel, als ééne injurieuse handeling kan beschouwd worden.— Dat ook Ulpiands de woorden des edicts in dezen geloof ik alleen natuurlijken zin begrepen hebbe, blijkt on-wederlegbaar daaruit, dal hij tol toelichting, verklaring van het edict alleen 1®. zulke handelingen aanvoert, waarbij geene woorden te pas komen § 27. (welligt dienden ook de in § 30 en § 32 vermelde gevallen tot verklaring) of 2®. dezulke, waarbij woorden dan ook niet meer dan te pas komen bij handelingen, welke in hun geheel als infamandi causa facta gelden : (cantus, carmina , libelli , en daarbij de handelingen van scribere, proponere, canlare , tradere § 27. 29).

5. Hel edict zegt : in/amandi causa. Wat beteekenl infamare ? Iemands fama (bij anderen) bederven : — iemand uitschelden, beschimpen, met smadelijke woorden of daden bejegenen zonder zoodanige werking bÿ anderen .... kan infamare nooit beteekenen.

Aldus zijn onder dit edict niet begrepen: 1®. alle maledicta en infamandi causa dicta , - alle mondelinge injurie, ten zij somtijds convicia —, alle schriftelijke injurie, ten zij carmen of libellus ; 2quot;. die injurieuse handelingen, welke niet infamandi causa geschieden. Maar daartoe behooren alle handelingen, welke een’ nadeeligen invloed op iemands fama bij anderen

-ocr page 470-

— 458 — uilocfenen of althans de mogelijkheid daarvan bevatten — binnen welke grenzen nu ook overigens die infainandi causa facta als tol de actie grond gevende moglen beschouwd worden (1), iets, waaromtrent hel de taak der jurisprudentie is vaste regels testeilen. Zie hierover beneden.

0e specialiteit van dit edict blijkt alzoo, niet alleen omdat zij op zich zelve waarschijnlijk is , maar uil de vergelijking zelve der daaronder door Ulpianus gebragle gevallen,!!:

Hoe oud echter is dit edict : is bet in den loop der tijden door wijziging aldus geworden , is het uit meer andere zamengesmolten , heeft er bijv, oorspronkelijk in aansluiting aan de XII. tab.'’ een afzonderlijk edict over carmina famosa beslaan? Dit zÿn allen vragen, waaromtrent alle gegevens ter beantwoording gnt-breken.

Aangaande de betrekking lusschen deze en de alge-meene clausule mag men weder aanuemen , dat de aes-timalorische actie wegens infamandi causa facta langzamerhand onder de algemeene actie van injurien is gesubsumeerd. Die subsumlie onder hel algemeen begrip lag hier, geloof ik, nog al nabij. (Zie hierover beneden. Verg. I. 15 § 26).

IV. In 1. 15 § 15—23. komen nog duidelijke sporen van een speciaal edict voor, waarvan de eigene woorden niet geciteerd worden (2). Die sporen zijn ; 10. de wijze, waarop de gevallen, waarvan hier sprake is, behandeld worden , de interpretatie vooral van zekere termen ivan comes, abducere , appellare , assectari),

-ocr page 471-

— 459 — welke ziglbaar als wettelijke termen voorkomen; 2®.§ 19. l'enelur hoc edicto etc. Hoc edictum kan niet het prae-torisch edict in het algemeen , doch kan slechts een speciaal edict aanduiden: nu zegt § 19 dat hetzelfde edict, hetwelk over comitis abductio spreekt, ook over assectatio en appellatio handelt. §23 bevestigt dit nog: non omnem.... qui asseclatus est, appellavil, hoe edicto conveuiri posse etc. — Waarom mag dezelfde clausule in deze drie gevallen tegelijkertijd voorzien hebben ‘l — ydppeUare is een aanslag tegen de eerbaarheid, eene poging tot stuprum (1. 15 §20.1. 10); ydssectari, eene eerbare vrouw volgen alsof zij eene oneerbare ware : op zich zelve is dit reeds eene injurie; daarenboven quia praebet quaei nonmillam infamiam ; comitem abducere: het was niet alleen een vereischte vooreene eerbare vrouw, om niet zonder comités in het openbaar te verschijnen , het behoorde ook tot de waardigheid , hot fatsoen , van vrouwen van aanzienlijken stand om door comités vergezeld te zijn; daarom zegt 1. 1. § 2. ad dignitatem pertinot injuria cum comes matronae abducitur. — Die gevallen komen dus hierin overeen , dat zij krenkende handelingen bevallen voor de eerbaarheid , gedeeltelijk ook voor hel fatsoen , dedignitas, van eerbare vrouwen.

Uit 1. 15 § 23 is niet op te maken of in dit edict de woorden contra bonos mores, even als in twee andere edicten (1. 15 § 25. 34) , voorkwamen, dan of zij aan de jurisprudentie, de interpretatie van Ülpianus toebe-hooren.

Wat de geschiedenis van deze clausula betreft, dezelve ligt zeker geheel in het duister. De aard der drie daarin vermelde gevallen, en derzelver zamenvoeging, wijzen wel eenigzins daarop, dat de clausula aan een’ tijd van zedebederf, dus niet aan oen zeer oud tijdstip, haar ontstaan verschuldigd is.

-ocr page 472-

V. Van meerdere speciale ediclen heb ik geene aanwijzingen kunnen vinden ; het is echter mogelÿk : l». dat in het edict volgens zijnen laatsten stagnant geworden inhoud en vorm, meerdere clausulen in de Pandecten niet vermeld voorkwamen ; 2“. dat vroegere clausulen bestaan hebben, later niet meer in het edict opgenomen of met andere versmolten.—Een ruim veld blijft voor deze mogelijkheid open, wanneer wij in aanmerking nemen, dat ons slechts drie speciale clausulen uit de fragmenten van ÜLPiANusin dezen titel der Pandecten bekend zijn: vooral wanneer wij mogen aan-nemen, gelijk ik gepoogd heb aan te toonen, dat het edict ne quid infamandi causa fiat, ofschoon niet van zoo beperkte strekking als de twee andere omtrent convicium en appellatie etc. , evenwel nog een vrij klein gedeelte van het uitgestrekte veld der inju-rien bevat (1).

Met het oog op het boven door mij aangemerkte omtrent de specialis later generalis gewordene clausula, geloof ik echter niet, dat men nog aan vele inde Pand, niet vermelde bijzondere clausulen behoeve te denken.

(1) Zonder genoegzame gronden, zoo niet gebeerten onregte , vindt men nog van andere edicten melding gemaakt. — Zoo van een edict de atroei injuria (Heinsccius Synt. Ant. IV. 4. § G. (\tpul illud de atrod in/nria etc.) alleen op grond eener plaats van Arnobids adversus gentes lib. IV......ne vostras aures conricin aliqtvs petulantiore puisard , de atrocibus /ormulas constitnistis injuriie etc. Op zich zelve mag bet vreemd schijnen enkel nit deze (bovendien in zeer declamato-riseben stijl geschrevene) plaats van den kerkvader Arnobiüs, bij wien niet veel kennis van het onde regt te verwachten is , bet bestaan van een speciaal edict de injnriis af te leiden ; doch nit bet gehcclo verband, waarin de aangebaalde woorden voorkomen , gelijk uit die woorden zelve, komt het mij niet twijfelachtig voor, dat bier eenvoudig aan het 1. 15 § 2 I). b. t. medegedeelde edict over convicium gedacht is. Wat de uitdrukking convicium (hier natuurlijk in lateren ruimeren zin te nemen , daarom was bet bijgevoegde petulans noodig) petulans

-ocr page 473-

— 461 —

Wat betreft de gewone mondelinge injurion (volgens moderne begrippen) , zoo deze in bet Romeinsche regt als zoodanig gegolilen hebben, moet of eene afzonderlijke clausule op dezelve betrekking hebben gehad , hetgeen zeker wel het minst waarschijnlijk is; of dezelve moeten alleen onder de generalis clausula zijn begrepen geworden, zoodat men alleen op deze zijne actie gronden kon.

Over verdere voorzieningen van het praetorisch edict over middellijke injurien , procédure etc., meen ik liever bij de afzonderlÿke behandeling dier punten te moeten handelen,

HOOFDSTUK III.

LEER DER JURISTEN OVER INHOUD EN OMVANG DER AGTIO INJURIARHM.

Do jurisprudentie heeft zich bij het ontwikkelen van de leer der injurien aangesloten aan hel praetorisch edict. Zeven achtste gedeelten van den titel der Pand, over injurien beslaat uit fragmenten van Ulpianus en Paulus ex libris ad edictum. — Het is groolendeels bij wijze van commenlalie van het edict, dat de juristen het regt omirent injurien ontwikkeld hebben : vooral ook is zulks het geval met het bepalen der veelsoortige handelingen, welke tol eene aclio injuriarum grond kunnen geven. Onderzoeken wij welke resultaten de Pandecten daaromtrent opleveren , geenszins om daaruit

betreft, vergelijke men eene plaats van Veileiüs Pziercdids, gelijk die zeer juist geëmendeerd is door PiluOEUS in eene noot op de Coll. I. M. et K. 11. 5. (SenuLT. Jurispr. ante Just. I. I, not. 33)... in quâ civitate petulantit conmeti judicium injuriarum ex albo redditur etc.

Zoo ook van een edict over libri famosi etc. op grond van I. .5 § 9 D. h, t, (zie bijv. Rein. p.'379); over de ongegrondheid hiervan meer beneden in het IV. Hoofdstuk.

-ocr page 474-

voorshands eenige theorie le vervaardigen , doch als middel om een onpartijdig overzigt te verkrijgen over de bonte rei van gevallen , welke wÿ als injurien vermeld vinden; daargelaten nog de vraag of met stilzwijgen voorbijgegane gevallen , welke echter volgens onze begrippen als beleedigingen beschouwd worden , ook volgens do Romeinsche jurisprudentie als injurien gegolden hebben.

Het zou daarbij onnoodig, ja zelfs verkeerd zijn , van de verdeelingen der juristen uil te gaan, gelijk ik zulks beneden , over de waarde en strekking dier verdeelingen sprekende , hoop te regtvaardigen.

1°, In corpue.

yï. Bloote onaangenaamheden , die echter bij alle menschen als beleedigend beschouwd worden, gelijk een slag in het gezigl, een schop, bespuwen, met vuiligheden bewerpen enz. Natuurlijk golden deze als iu-jurien.

Voorbeelden: I. 7 § 8. vel os alicui percussum sit; 1. 11 Pr. (1) si quis cui malam pugno percussit ; een aangrenzend geval, zie nog 1. 9 Pr. veslimentis scissis — dit geval werd als zeer ernstig aangemerkt , evenzoo dat van bevuiling enz., waarvan wij alleen als een geval waartegen extra ordinem straf bedreigd was, melding vinden gemaakt (2).

£. Beleedigingen tegen hel ligchaam met smart en geweld vergezeld. — Als voorbeelden worden op zeer vele plaatsen verberalio en pulsatie genoemd. — Van quaestio habita wordt alleen bij injurie tegen slaven gesproken , alsof het niet te veronderstellen was, dat zoo

-ocr page 475-

— 463 — iels een vrij man wedervaren zou. Van loris, virgiscaesio vindt men bij Gajus, Theoph. , GolI. L M. el R. § 4.

C. Beschadiging des ligchaams: vulmi» 1. 7 § 2. § 8. 1. 8: 1. 9§ 1. Gajus 225 etc,— -iumorfaetngcollai. § 4.

II®. Gewelddadigheden.

y/. Buiten den kring van injurien vielen natuurlik alle die gewelddadigheden, bij welke niet een individu tegenover een ander slaat, doch welke , met vereeniging van personen gepleegd, tegen de openbare rust, orde en veiligheid gerigl zijn, welke moord, roof en seditio ten doel hebben , en waarop de lex Plaulia , lex Pom-peia , leges Juliae de vi, lex Cornelia de sicariis betrekking hebben. — Evenwel kon eene daad van geweld hominibus armalis gepleegd en tegen een bepaald persoon gerigt tot de actio inj. grond geven. Cicero pro Caecina, cap. 12 (13). —Evenzoo die daden van geweld, welke alleen togen de goederen gerigt zijn : geweldige diefstal, roof (actio vi bonorum raptorum).

ß. Over de daden van geweld , welker hoofdkarak-ttr in het schenden des ligchaams beslaat, is zoo even gehandeld.

C. Tegen iemands persoon , zoodal de vrijheid zijner bewegingen, van zijn doen en laten binnen den kringzijner regten , of van het hem geoorloofde belemmerd wordt.

Voorbeelden: Uitoefening van regten: 1.24. si quis proprium servum distrahere probibclur a quolibet. 1.13 § 7. si quis re meâ uti me non permittat (I). I. 25. D.

(1) 1. li. «egt geenszins, dat wanneer iemand eenig regl heeft de zee betreffende, en hij in de uitoefening daarvan gestoord wordt, hem de actio injuriarum niet competeert, omdat hij het interdictum uti possidetis heeft (gelijk omgekeerd , wanneer hij in het gebruik van de zee alsres communis gestoord wordt, hi\ dat interdictum utipossidetis niet * heeft, doch daarentegen de actio injuriarum wel. Conf. 1. 2. § 9 D. (43. 8)).— Daartoe laat zich geen reden denken ; het interdictum heeft eene geheel andere strekking dan de actio injuriarum. Wanneer verhindering Inliet

-ocr page 476-

- 464 —

de act. emti et venditi (19. 1). Qui pendentem vinde-miam emit, si post traditionem.....uvam legere sive mustam evehere prohibeatur a venditore . . . quemad-modum si aliam quamlibet rem euam tollere prohi-beatur.

Geoorloofde handelingen. 1. 13. §7. Si quis in publicum lavare, vel in cavea publica sedere vel in quo alio loco agere , sedere , conversari me non patiatur. — Hiermede wordt gelijk gesteld , ofschoon er twijfel bestaan beeft (l),si quis me prohibeat in mari piecari vel eoerriculum ducere (ook al geschiedt zulks ante aedes raeas vel ante praetorium meum) (2) of ook gebruik der zee als res coinmunis injurie oplevert, daii a fortiori verliiu-dering inde uitoefening van eenig jus proprium maris. - Men moetbeken-nen, dat 1. 14 iu dezen titel al zeer misplaatst is: in verband met de vorige lex zou dezelve nog iets kunnen beteckenen , wanneer aldaar gezegd was, dat bet interdictum uti possidetis, gelijk inderdaad waar is, bij verhindering omtrent in mare piscari niet aanwendbaar is. Thans heeft zij noch op injurien betrekking, noch up iets wat in L 13 § 7 gezegd is. — Wat kan Padiüs met maris proprium jus bedoeld hebben ? of 1“. bet regtvan diegene, welke landgoederen aan zee bezitten, omalleen zelve vóór dezelve in zee te visschen, en elk ander te weren (usurpatum est). En wegens de uitspraak van UlPlANUS (tainetsi nullojure) en wegens de Novella Leonis 56 zou men echter kunnen vermoeden, dat de beersebende jurisprudentie en de bedoeling van Padids niet alzoo geweest zijn; of 2°. eenig ander regt, doch wat ? 1.13 Pr. D. communia praed. (VIII. 4)— 1. 14. ad priv. causas accoinm. interdicta sunt. Dit is natuurlijk in die algemeenheid onwaar, en moet ook volgens den zamenbang van het inter-dictum uti jjossidetis en dergelijke verstaan worden.

-ocr page 477-

— 465 — nucupari. J. 2, § 9. D. ne quid in loco publ. (43. 8) wordl nog genoemd in thealro speclare,in campo pu-Idico ludere , in rnari navigare,

liet tegendeel door de keizers bij rescript beslist was, meestal aangenomen was, ut qiiis prohiberi possit ante aedes mcas vel praetorium mcum piscari (waarschijnlijk wel aan den overmoed van magligen en [rijken toe te schrijven), doch daar dit nullo jure is aangenomen, ook thans nog de injurien-actie kan aangewend worden, — Merkwaardig is hieromtrent de 56 Novel, van keizer Leo , de prothyris maritimis . die met vele drogredenen de leer der oude jiuisprudentie afkeurt, en de bewoners der kust het regt geeft alle vreemde visschers voor hunne woningen te we en. — CoiilT. Cdiacu Observationes lib. XIV. Cap. 1.

Tkemis, I). XII, 3' St. [1851], 30

-ocr page 478-

— 466 —

en werd de private actio inj. daardoor in die gevallen verdrongen. (Zie hierover beneden bij de leer der concurrentie).

Het ligt voor de hand, dat zoodanig geweld slechts dan injurie kan opleveren, wanneer hetzelve niet alleen de zaak, maar ook den persoon, die daarop regt heeft, ten doel heeft, — 1.15 § 31. Si quis bona alicuius vel rem unam per injuriam occupaverit.— 1. 23. (1) Qui in domum alienam invito domino introiit, quamvis in jus vocali (2).

Hier kwam het op de bedoeling aan , waarmede men in huis gekomen was, namelijk, slechts met eene bedoeling van aanmatiging, geweldpleging of om te

-ocr page 479-

— 467

le stelen ; dil laatste werd echter niet voorondersteld buiten werkelÿken diefstal of een begin van uitvoering daartoe , zoodat in elk geval daar buiten de actio in-juriarum aanwendbaar werd geacht I. 21. § 7 D. do furlis. — Hel komt mij verkeerd voor zoodanige handelingen op Germaansche wijze als Hausfrietlensbruch of Verletzung des Hausreclits te beschouwen : zij staan gelyk met alle andere aanmatigingen ten opzigle van goederen of regten, op eene wijze gepleegd, welke dezelve onder het algemeene geziglspunt van injurien doet vallen.

Ook inlroilus in fundum, agrum zal wel als injurie aangemerkt zijn : hiervoor heb ik echter geene positieve plaats kunnen vinden. Zie echter 1. 5, waar ten aanzien der lex Cornelia fundus met domus wordt gelijk gesteld. Uit de aangevoerde voorbeelden blijkt genoegzaam , dat geweld (in algemeenen zin genomen, niet in den zin van de leges de vi , of hel latere crimen vis) in zeer vele gevallen de handelingen, waarmede zij verbonden werd , het karakter van injurie verleende.

111quot;. Handelingen, waarbij iemand een bepaald on-regl, eene bepaalde onaangenaamheid wordt aangedaan , zoo dat dit onregt , die onaangenaamheid bovendien een karakter aanbieden , dat de handeling lol injurie maakt.

Voorbeelden: 1. 13 § 3. Si quis perinjuriara ad tribunal alicuius me inlerpollaverit vexandi mei causa (1). — 1. 1.5. Pr. Si quis mentem alicuius medicamenlo, aliove quo alionaveril (2). —1. 15. ^ 33. 1. 20. si in-

-ocr page 480-

juriao faciendae gratia Seia doraum absenlis debiloris signasset sine aucloritale eins, qui concedendijus potes-tatemve habuit (1). — 1. 44. si inferiorum aedium dominus superioris vicini fumigandi causa fumuni faceret, (2) aut si superior ricinus in inferiores aedes quid autproie-cerit aut infuderit ....si tarnen injuriae faciendae causa...— 1. 8 Pr. D. (XI. 7.) Si ossa quae ab alio illata sunt vel corpus a domino loei effossa vel eruta sint sine decreto pontificum s. jussu principis (3'.

L. 5. § 1. qui satis dare cogantur (II. 8). Qui pro rei «

melde in verband beschouwt . moet, dunkt mij. het eenvoudigste oogpunt, waaronder men hetzelve als injurie kan beschouwen, als dat van eenr onaangenaamheid, eene kwelling voorkomen: bet is nog cene andere vraag, of die kwelling het karakter van injurie oplevcrt ; waarover beneden. — De schrijvers hebben zich veel moeite gegeven, om dit geval cene plaats in hunne systemen te verschallen ; zoo noemt bijv. Rein hetzelve: eine Verletzung der juristischen existimatio ... in Beziehung auf die geistige Integrität des Bürgers.

fine auctoritate eius etc. van den praefectus vigilura ? I. 56. D. loc. cond.

-ocr page 481-

- 469 —

qualiiate evidentissime locupleletn, vel, si dubitetur, approbatum fidejussorem judicio sistendi causa non acce-perit. Alsdan heeft zoowel de fidejussor, als de persoon, die dien fidejussor gegeven heeft, de actio injuriarum legen den weigerachtigen; de laatste, quia sane non quaelibet injuria est, duci in jus eum qui salis idoneum fidejussorem del (1). L. 19. h. t. si creditor meus, cui paralus sum solvere, in injuriam meam fidejusso-res meos interpellaverit, injuriarum tenetur (2j, L, 41. Pr. D. ad legem Aquiliam (IX. 2). Si quis tabulas les-lamenli apud se deposilas deleverit, vel pluribus prae-senlibus legeril, utilius (scil. quam damni injuria, omdat de aestimatio niet mogelijk schijnt) est in faclum et injuriarum agi, si injuriae faciendao causa sécréta judi-ciorum publicaverit. in verband met 1. 1. §38 D. depo-sili (XVI. 3). Si quis tabulas lestamenti apud se deposilas pluribus praescnlibus legeril. . . deposit!, . . sed et injuriarum agi potest, si hoc animo recitatum testamentum est quibusdam praesentibus, ut judicia sécréta eins, qui testatus est, divulgarentur (3). L. 1. § 8 D.

-ocr page 482-

— 470 —

de inspiciendo ventre (XXV. 4). Si omnes vel plures (scil. obstetrices) renuntiaverint, praegnantem non esse, inulier injuriarum agere polest , sic tarnen , si injuriae faciendae causa id maritus desideravit (1), etc. L,31.§5. D, de rebus aucl. (42. 5). Quod si nec inopia laboranlem eum creditores ostendere poluerint, injuriarum actione ei lenebuntur (2).

111». b. Als eene bijzondere soort der handelingen onder de vorige rubriek begrepen, moet men aanmerken diegene vvaarbij do infamie dor daardoor verongelijkte perde pliiribus praesentibus lectio, niet wegéns de deictio, de aclio injnria-rnm kon ingesteld worden. Bij de tabulae deletae staat altijd het nadeel geheel op den voorgrond, hetzij geldclijk nadeel voor de heredes, het zij voor den testator schending van het depositnni, verlies van het hem toebehoorende en voor hem van belang zijnde testament; (daarom actio-nes in factum, deposit!, damni injuria) daarentegen bij de bekendmaking van den inhoud kan er van gerne eigenlijke benadccliug sprake zijn. Daarom behalve deposit! actio ook Injuriarum. De lex Cornelia tes-tamentaria hield zieh ook met dit laatste geval bezig, zonder echter daarbij van een depositum te spreken. Conf. Pavl. Sent. V, 25. 7. in Dig. I. 38. § 7. de poen is : qui vivi testamentum apererit, redtaverit, resignaverit) I. 1. § 5. D. de lege Cornelia de falsis (48. 10).

-ocr page 483-

soiieii bij anderen, het onregt, de kwelling uilrnaakt, die hel karakter van injurie in zieh bevallen. Bij vele gevallen kan het twÿfelachtig zijn, of het de infamie of wel eene andere onaangenaamheid is, die men op den voorgrond moet stellen ten opzigte van de injurieuse natuur der handeling (bijv, in het boven vermelde geval der fidejussorum interpellatie) ; soms biedt ook de handeling tegelijkertijd een geheel ander karakter aan , dal op zich zelve injurie zou opleveren, bijv, van krenking van hel gevoel van eerbaarheid.

Voorbeelden : 1. 15. § 27. Si ad invidiam (1) alicuius veste lugubri utalur aut squalida , aut si barbam de

ft) -^d invidiam alieuius-- om iemand gehaat te maken, hem alge-meene ongunst op den hals te halen, in een hatelijk daglicht te stellen enz, In verband met I. 39 h. t., waar gezegd wordt dat alleen aan zoodanige bloedverwanten, die zich van het geven van getuigenis mogen verschoonen, geoorloofd is om vestem sordidam rei nomine in publico habere, capillumve summittcre . . ., zou men deze woorden ad invidiam alicuius aldus mogen verstaan: voornoemde demonstratie was een teeken van rouw; deze ecu pligt hij de naaste bloedverwanten, moest, zoo lang een judicium publicum nog hangende was bij andere personen den schijn hebben, alsof zij den reus voor schuldig, de veroordeeling voor zeker hielden. Doch dezelfde demonstratie kon in andere gevallen ook etne andere beXeekenis hebben ; zie bijv. Cicero pro Sextio cap. 11 van depre-calio ; zie daarentegen cap. 12 van luelus, welke hictusover het ongeluk van Cicero de consuls echter als voor hen belcedigend aanmerkten en verboden (cap. 14). In zoo verre kan dus ook naar omstandigheden de luctus als injurie voor den beschuldiger, de regters voorkomen, en strekt dan wezenlijk ad invidiam eorum. Weder anders kon dezelfde demo:1-stratlc gebezigd worden , wanneer bijv, een gering persoon een’ magtigen volgde alsof hij door dezen onderdrukt, vervolgd werd (verg. 1. 38 h. t. Seto. cavclur ne quis imaginem iinpcratori.s in ailerius invidiam portel), ook dan strekte die luctus ad invidiam alicuius.

Het ad invidiam wordt hier ter plaatse als onder het ad infamiam (of infamandi causa) vallende voorgesteld, of ook daarnaast gesteld (1.15 § 5); even als in art. 367 C. 1’. exposer au mépris on à la haine des citoyens. Over het verschil tusseben infamia en invidia nicer beneden.

-ocr page 484-

— 472 — demittal vel cupillos submittal. I. 15. §30. Papiujawüs ait: eum, qui eventum sentoutiae, velul laturus pecu-iiiam, vendidit, fustibus a praeside ob hoc castigatum , injuriarmn damnatura (— damnandura) videri (1). 1. 15. § 33. Si quis non debitorem quasi debitoreni appella-verit injuriae faciendae causa, injuriarum lenetur (2). L. 15. § 32. Item si quis pignus proscripserit venditu-rus, tamquani a me acceperit, infamandi mei causa. Gaius III. 220 si qujs bona alicuius quasi debitoris, sciens eum nihil debere sibi, progcripgerit; vergeleken met Instit. IV. 4. § 1 si cuius bona, quasi debitoris,

De j’idex is het natuurlijk die hier de actio injuriarum heeft. De fustibus castigatio, even als bij Paulus de relcgatio etc., is eene bijkomende straf extra ordinem.

-ocr page 485-

— 473 —

possess,'! fuerinl ab co, qui inlellegcbal, nihil cum sibi debere (1). L. 19 J). 1. 20 Çl).~ (1. 37. Pr., 1. 38, D. b. t., 1. 28. § 7 D. de poenis, I. 5 D. de extraord. crim.: alien verordeningen van laler tijd).— L. 15. § 22. Assec-tatio. l. l. § 2. Appellalio etc. Verder carmina famosa etc.

IV°. In 1. 13. § 4. 5. h. t. wordt geleerd, dat enkele bedoeling om injurie aan te doen, zonder om zoo te zeggen eene toepasselijke, overeenstemmende handeling, geen’ grond geeft tot de actio injuriamm; aan den anderen kant behoeft de handeling, zoo zij geen ander karakter draagt, niet juist een onregt of eene onaangenaamheid te bevatten, om als injurie te kunnen gelden. Het is daartoe genoeg, dat de handeling zonder een ander karakter van verongelijking of aanmatiging te dragen in de algemeene voorstelling als injurie of als mogelijke

(1) Datgene wat voornamelijk zoo iets als injurie doet voorkomen, is de infamie aan de possessio, proscriptie, veiiditio bonorum verbonden, (v. Gaids II. § t.'gt;4. ClCSRO pro Quintio. c. 15 cuius bona ex cdiclo possidentur, buius omnis fama et cxistimatio cum bonis simul posside-tur. Tab. IlERACi. lin. 113—117 (39—13 aeris Neapolitan!). .Si cuius bona ex cdicto cius qui juridicundo praefuil . . . possessa, proscrip-tave sunt).

Althans uit deze plaatsen blijkt genoegzaam, dat met bonorum possessio etc. eene zoogen. Infamia facti, ignominia verbonden was, dat bet voor zeer schandelijk gehouden werd. ClCEBO spreekt echter in dezelfde oratio pro Quintio daarvan als van eene capitis causa c. 13. c. 9 (aldaar; de fama .... qui pro capite), waaruit men tevens tot de zoogen. infamia juris besluiten moet.

Het hier vermeide injurieuse bedrijf kan natuurlijk niet bij de executie van een vonnis te pas komen (bona vencunt judicatorum post tempus quod eis . . . ad expediendam pecunlam tribuitur. Gaius 111. 78); nog minder bij de vendltio bonorum ten gevolge van het benelicinm der cessio bonorum uit de lex Julia, waarmede bovendien geene infamie verbonden was (c. 11 Cod. ex quibus causis infamia irrogalur II. 12. Verg, nog I. 8. Cod VII. 71); doch daarentegen in het derde door Gaics 111. 78 vermelde geval waarin bon,i vencunt vivorum , namelijk eorum qui frau-dationis cauta latitant nee abtenlet defenduntur.

-ocr page 486-

injurie gelde, bijv, ludibrio habere 1.26,- evidentissime locupletem s. approbatum fideju.ssorem non accipere. In het bijzonder moet men onder deze categorie die handelingen opmerken, welke men symbolische injurien s. s. zou kunnen noemen , d. i. waarbij de iiihoud der handeling niet op zich zelve om hare eigene onmiddellijke beleekenis injurie daarstelt, doch alleen in zoo verre dezelve in de algemeene voorstelling als symbool geldt, • het zij van het algemeen begrip van injurie, hetzij van eenige andere handeling, welke per se injurie oplevert. Tot de laatste soort behoort, geloof ik, het geval van 1. 15. § 1. Si quis pulsatus quidem non est, verum ma-nus ad versus eum levatae, et saepe lerritus quasi vapu-laturus, non tarnen percussil, utili iniuriarum actione tenetur (1). Als bloot symbool van het begrip van injurie mag men beschouwen het geval van I. 27. Si statua patris tui in monumento posita saxis caesa est, sepulcri vio-lati agi non posse, injuriarum posse, Labeo scribit (2).

Een dergelijk voorbeeld van injurie wordt door Quiw-TiLjANUs opgegeven {IV. 1. 100 Instit.) Dives qui sta-tuara pauperis inimici flagellis cecidit el reus est injuriarum {3).

-ocr page 487-

— 475 —

Overigens vinden wij nergens voorbeelden van geringe svrnbolische injurien , als waarover de nieuweren breedvoerig handelen, van gebaren, bedreigingen, teekenen van verachting of spot, . . in do bronnen vermeld. Op injurieuse afbeeldingen wijst welligt 1. 5. § 10. Ex scto tenetur qui epigrammata, aliudve quid fine foriptura, in notam aliquorum produxerit, item qui emendum, vendendumve curaverit (1).

Voorbeelden: 1.11. §9. Ei,quiservus dicitur, seque asserit in libertalem, injuriarum actionem adversus di-cenlem se dominum competere, nulla dubitalio est: et hoc verum est, sive ex iibertalo in scrvitulem pelatur, sive ex servitute in libertalem proclamet; nam hoe jure indistincte ulimur. 1. 12. Si quis de libertale aliquem in servitutum petal, quem sciât liberum esse, neque id propler evictionem, ut eam sibi conservet, facial, injuriarum tenetur (2J.

(‘2) Conf. I. 2G. D, de liberali causa (40. 12). Qui ex libertate in scr-vitutem petit, si judicii de eviclione senandi causa contra libcrta-temagit, injuriarum actione non convenietur. De emtor is, wanneer de persoon, die hem verkocht is, in liberlatem proclamai. tol tegenspraak in regten vcrpligt, zoo hij niet het regt wil verliezen om ex slipula-tu . . . ex cmtione het pracstcreu der evictic te vorderen. I. 55. D. de evictionibus etc. (XXl. 2). Zoo daarentegen de hem verkochte persoon, het onnoodig oordeelende zijne libertas bij den regier in te roe.

-ocr page 488-

Het laatst vermelde geval valt tevens onder de lex Fabia of Favia de plagiariis; het voorlaatste kan althans als een begin van, een poging tot plagium aangemerkt worden.

Dat een’ vrijen slaaf te noemen , hem daarvoor uit te schelden (buiten regten) op zich zelve tot de actio inj. grond zou gegeven hebben , dit heb ik nergens uitgedrukt gevonden (1).

Wat het eerste betreft vinden wq de voorbeelden van :

A. Sluprnm legen vrouwen. Dit punt is echter vrij duister. Walter I. 1. in hel Archiv,, p. 861 , Rein affirmeren onvoorwaardelijk dat sluprum onder de bepalingen van het praelorisch edict omirent injurien viel, en Rein voegt er bij dat de vader, broeder of voogd des stuprirlen de actie konden instellen. Vergelijken wij zorgvuldig de weinige plaatsen welke ons hier licht kunnen verschaffen.

Paul. Sent. Recept. V. 4. 4. Corpori injuria infertur,

pen . omdat die bijv, algemeen erkend is, zich vergenoegt met zich als vrij man te gedragen, ... is volgens voornoemde I. 26 de cmtor evenzeer verpiigt den pro libero se gereutem in servitutem peterc, op verlies van zijn regt omtrent evielie. In geen dier gevallen kan het aanvallen der vrijheid, ctiamsl sciat cum liberum esse, als injurie worden aangemerkt ; daar het doel van dien aanval geenszins het vernietigen dier vrijheid zelve is, doch alleen bet behoud van het regt omtrent evictie.

(1) Zie echter c. 9, 10. Cod. de injuriis, waarover nader.

-ocr page 489-

— 477 —

cum quis pulsatur, cuiqiic sluprum iuferlur, aul de stu-pro interpellatur. Quae res extra ordinem viridicalur, ita ut pulsatie pudoris poena capitis vindicetur. Hoe men ook in het algemeen moge denken over het gevaarlijke om plaatsen uit de Sent, recept., gelijk deze lot ons zgn gekomen , als bewijsplaatsen te gehmiken, ik geloof althans dal do aangehaalde en eenige andere uil dezen titel veel grond lot omzigligheid in dit opzigl geven (1), Het schijnt mij gevaarlijk, alleen op grond van deze, plaats, aan te nemen, dat sluprum althans vroeger als injuria beschouwd werd , en de actio injuriarum wegens sluprum gebruikelijk was. Iets meer zou men kunnen afgaan op § 1 h. t. In corpux . . . Matione stupri etc. — QuiNTiLiAKUS, Déclamai. 370, wordt verder door Rein als bewijs voordeaeslimatorischeactie wegens sluprum uit hot praetorisch edict aangehaald. Het komt mij echter voor

(1) Dc tweede zin dezer § i : Quae res etc. heeft alleen op de in-terpellatio de .stupro betrekking, — Vooreerst schijnen de woorden quae res op het onniiddellijk voorgaande geval te slaan. Verder wordt dit door dc uitdrukking pulsalio pudoris aangeduid, daar de compilator in zijne interpretatie op de volgende § 5 pulsare in den zin bezigt van dringend aanzock doen enz. Die inlerpretalio luidt: « Soll ici ta lores alienaruni nuptiarum, sponsaruin, vel malrinionioruin interpellalores , non dlcam , ci eas corruperint ; sed tantum si ipsas pulsaveritil, ut corruiupant, propter voluntalem perniciosam extra ordinem puniuntur.«

Doch zijn niet deze woorden aut de stupro interpellatur met de ge-heclc volgende phrase, zoo niet voor geheel geïnterpoleerd, althans voor onkenbaar bedorven te houden. 1°. Doe is hel mogelijk de inlcrpellalio dc stupro als cene injuria quae corpori infertur aan te merken ? 2°. Is deze wonderbaarlijke uitdrukking pulsatie pudoris wel cens Latijn? (Conf. SCHOLllNG, h. 1. n°. 10). Is zij niet voor eene woordspeling des compilators op het voorafgaande cum quis pulsatur te houden, om daar door cene analogie daar te stellen lusschcn 2 soorten van injurien, welke volgens hem beiden corpori inferuntur. 3“. De poena capitis, hier vermeld) is niet niet § 14. h. t., I. 1. § 2. D, 47. 11. overeen te brengen, alwaar imperfecto flagitio althans slechts deportatio bedreigd wordt, en bovendien meer dan dc enkele intcrpcllatio (scil. abdnclio comitis) gevorderd wordt.

-ocr page 490-

dal zoowel de geheele plaats als in hel bijzonder do woorden ; (/ui ingenuam stupraverit, det decern milita allerminst op eene aestimatoriiclie actie wijzen Eerder kunnen zij tolde lex Julia de adulteriis betrekking hebben : 10, omdat het stilzwijgen der bronnen omtrent stuprum als injurie ten minste aantoont, dal zoo het vroeger voornamelijk onder het gezigtspunt van injurie werd beschouwd, het later stellig voornamelijk onder dat van crimen publicum, door de lex Julia geïncrimineerd, beschouwd werd, en het dus waarschijtdijker is dat Qüin-TiLiA«us hier over stuprum ex lege Julia dan over eene ten zijnen tijde in onbruik zijnde aeslimatorische actie gesproken heeft. 2°. Is het zeer mogelijk, dat een dergelijke bepaling in een afzonderlijk capul der lex Julia verval zij geweest De bepalingen der lex Julia over stuprum (wat hierdoor later .... in engeren zin, in onderscheiding van adullerium verstaan werd) zijn zeer gebrekkig lot ons gekomen. Wal de straf betreft van stuprum = ontucht met eene vidua (in ruimeren zin), daarvoor hebben wij slechts ééne plaats, Instit. IV. 18. 4. poenam lex irrogat pecaloribus , si honesli sunt, publi-cationem partis dimidiae bonorum, si humiles, corporis coercilionem cum relegalione. Doch welke autoriteit kan voor ons dit berigt hebben, dat verbeurdverklaring van de helft des vermogens straf der lex Julia wegens stuprum was (1) 7 — Evenwel is op de opgave van Quiw-TiHANus, wat de X milla betreft, niet veel te bouwen.

(1) liet is bekend, dal TRlROKIAM’s inde onniiddcllijk voorafgaande phrase aan de lex .lulia strafbepalingen toesebrijft, die eerst lot den lateren kiezerslijd behooren (gladio . . . punit). Even zoo kan de opgave ook hier onjuist zijn. Ten tweede is de onderscheiding der stral voor personen honestac en humile.s .stellig niet van de lex .Inlia: zoodanige onderscheiding behoort tot cene latere periode. Zonder cenigen grond zegt Waiter, Gexchicktt; etc. § 773, dat de stral der lex Julia wegens stuprom volgens de plaats der Instituten dezelfde is als die wegens adullerium, vermeld door PAULUS II. 26. 14,

-ocr page 491-

— 479 —

Deze is de eenige plaats, want Paul. Sent. II. 26. 13. uil Goll. 1. Mos et Rom. V. 2, welke hier ook aangeveerd wordt, en waar ook dezelfde straf vermeld wordt, heeft alleen op de muliehria passi betrekking (1). Het is dus onzeker welke de straf der lex Julia wegens stuprum geweest zij , doch het komt mij waarschijnlijk voor dat de slupralor in die wet met eene mindere strai dan de adulter bedreigd werd, bijv, eene vaste geldboete (X millia?yin plaats van verbeurdverklaring van de helft des vermogens met relegatic of liever met aquae et ignis interdictie, (Paul. II. 26, 14). Alzoo levert ook deze plaats van Quintilianus geen bewijs voor de aesli-malorische actie op.

Wat de door Rein aangebaalde plaats van Cicero Verr. (act. 11)1. 3. betreft, zie ik niet in, dat dezelve van eenig belang voor de zaak in quaestie zij. Die plaats luidt : «Won enim furem sed ereptorem, non adulterum , sed expugnatorem pudicitiae, non etc. ... in vestrum indicium adduximus.» Uit deze plaats is niet eens op te maken, dal de uitdrukking expugnator pudicitiae den stupralor in tegenstelling van den adulter zoude aanduiden : hetzij men hier adulter in algemeenen zin opvatte (gelijk welligt uit 1 6 § 1 , Ad legem Jul. de adult, en 1. 101 de V. S. zou op te maken zijn, dat zulks in de lex Julia geschiedde), het zij in specialer zin tegenover fl) Hoewel dit niet twijfelaelilijf moge scliijncii . haalt Rein p. 862 echter (leze, plaats aan alsof daarin eene straf omtrent het eigenlijke stuprum (met vrouwen) vermeld was. Hij zou daartoe vooreerst, in plaats van qui... patitur, quae of qui quaeve moeten lezen. Maar die verandering is hoogst onwaarschijnlijk, 1quot;. om het verhand met het onmiddellijk vooralgaande : «qui masculum liberum invitum stupravcril, capite punitur», 2“. wegens de uitdrukking stuprum flagitiumque impu-rum. Dit impurum toont aan dat van de muliehria passi sprake is ; het stuprum ßuyitiumque drukt geene twee verschillende daden uit, doch is slechts eene meer krachtige uildrukking om een zeker afgrijzen van de daad te kennen te geven.

-ocr page 492-

— 480 — stuprnin , — ook in het laatste geval kan expugnator pudicitiae niet den stupralor aanduiden, daar alsdan het tweede lid der tegenstelling verzwakt zoude worden , en men al niet weten zou wat erger was, een stille adulter, of een openlijke en geweldige sluprator; terwijl bij de overige trekken, waarmede hier het portret van Verres gemaaid wordt, overal legen eene weinig vleijende qualificalie eene nog ergere wordt overgesteld: «non furem sed ereptorem , non sacrilegum sed hosfem sacro-rum religiouumque, non sicarium sed crudelissemum carnificem.n Zoo ook «non adulterum sed expugnalorem pudieitiae.» De tegenstelling ligt geheel in hel woord expugnator, belegeraar, verklaarde vijand der pudicitia; overigens heeft expugnator pudicitiae een zeer alge-meenen zin.

Zeer afdoonde bewijsplaatsen zijn er dus voor de ons bezig houdende quaestie niet; ik geloof echter dat men met veel waarschijnlijkheid vermoeden mag , dat eene praetorisebe injurien-aclie wegens stuprum ingesleld kan worden :

1. Stuprum met geweld (viol) als injurie te beschouwen, zoo daaraan geene ergere qualificalie gegeven wordt (1), ligt voor de hand; doch hoe is het hieromtrent met eenvoudig stuprum gelegen , en hoe werd dit bij de Romeinen voor en in de lex Julia beschouwd ?

Bij stuprum door vrouwen ondergaan moet men onderscheiden , stuprum: 1®. als herhaalde geheel vrijwillige handeling, tol de levenswijze bohoorende , hetzij nu al of niet met openbare prostitutie en quaestus verbonden. In dit opzigt is stupium althans evenzeer aan de vrouw als aan den man impulabcl , en hel kan de vraag zijn in hoeverre zij deswegens strafbaar is. 2quot;. als enkele handeling,

ft) Als vi.t 1. 3. § 4. D. dc vi publica (48.6). — Vis privala niet publica. Cutif. IIEIN p. 747, 745.

-ocr page 493-

— 481 —

Doch hier treedt uit den aard der zaak (in hel algemeen althans) de vrouw als de passive, de verleide partij, of zelfs, al heeft er geen dadelijk viol plaats gehad, als de beleedigde party op.

Wat stuprum in den eerstgenoemden zin betreft, hierover waakten in den ouden lijd de Aediles, voor zoo ver ten minste honesti loei mulieres betreft , zoolang deze het zoo ver gebragt hadden , van nomina protileri apud Aediles etc., — hierover rigtle hel volk in de comitia op aanklagt der Aedilen(l), even als ook het geval was met andere zware onzedelijkheden, incestus, adulteria, masculorum coitus, waarvan Valebids Maxi-Mus voorbeelden vermeldt (2).— Welligt is deze censuur in de lijden van zedebederf van het laatst der republiek in onbruik geraakt, heeft echter de lex Julia do adul-taris daarin voorzien? In den titel der Pand, ad 1. Jul. de adult, blijkt daarvan niets. Daarentegen lezen wij bij SüETOHivs Tiber, c. 35: «Tiberius.....matronag progtratae pudicitiae quibus accutator publious deesset, ut propinqui more maiorum de communi senlenlia coer-cerent, auctor fuit», hetgeen meer aan eene lex daarover handelende , dan aan de regtspraak des volks op aanklagt der Aedilen zou doen denken. Wal hiervan zij, dit welen wij, dat Tiberius door middel vaneen sclum de vroeger geoorloofde professie apud Aediles van fatsoenlijke vrouwen met straf bedreigde (3).

-ocr page 494-

Wat omtrent stuprum in laatstgenoemden zin in den vroegsten tgd onder liet regl der XII tab. gegolden hebben , vinden wij niet vermeld; waarschijnlijk was de voldoening wegens stuprum aan eene vrouw gepleegd geheel aan de wraak der betrekkingen van deze overgelaten. Dat later in het praetorisch edict eene aestima-torische actie deswegens gegeven zij, door de betrekkingen der gestupreerde vrouw, zoo niet door haar zelve in te stellen , is ten minste uit den aard van het stuprum als schending der eerbaarheid van de zwakkere partij zeer mogelijk.

Bevreemdend schijnt het dan echter, dat dit stuprum, als injurie in het praetorisch edict zoo spoorloos uit de regtsbronnen verdwenen is, dat wij daarvan slechts in de zeker geen onbepaald vertrouwen verdienende Sent, van Paulus zeer ter loops melding vinden gemaakt. Deze omstandigheid laat zich echter zeer goed verklaren, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de lex Julia juist tegen stuprum in dezen zin eene publieke actie gegeven heeft, dat die accusatio stupri de prae-torische injurienactie geheel verdrongen heeft (1).

Aediles,hetzij als meietrii (Tacitds Ik), hetzij alslena,of ook de opciarutn in scenam locatie (U. 11.) strafbaar is, en niet dal niettegenstaande die professio en locatio de stralTen der lei Julia plaats zouden grijpen. — 110 §2 D evitandae poenae adulterii gratia duidt slechts het gewone motif van zoo'danige professio aan, doch deze is op zich zelf strafbaar met exilium, namelijk volgens Sdetoniüs en Tacitos 11. II. ; Papikiands op de aangehaalde plaats der Pand, zegt: adultcrii accusari damnarique potest, d. i. zoodanige vrouw kan krachtens het Setum, als ware bet uit de lex Julia, beschuldigd worden, en met de straf der lex Julia of eene van derzelvcr stralfen, de straf van adulterium bijv., gestraft worden (exsilium met geldboete).

(1) Deze geheele redenering geldt echter slechts, wanneer^manStegen de gewone meening aan (Zie bijv. Maitdeds. — Brouwer de jure connub. Lib. I. Cap. 26 de stupre, aldaar vooral n”. 36.— Waiter Geschichte etc. — Rein p. 162) aanneemt, dat stuprum (als enkele

-ocr page 495-

— 483 —

2. Het eigenaardige van stuprum ligt niet daarin , quod in corpus fit, gelgk Paulus zegt I. 1.; dit zou daad) alleen in den man strafbaar werd geoordeeld, dal ile lex Julia legen de slnprata geenerlei straf bepaalde: bet is hier de plaats niet. lt;leze mij ontwijfelbaar voorkomende stelling uitvoerig te bewijzen. Het zij genoeg hier alleen de argumenten voor en tegen lol. elks be-oordeeling op te geven :

-ocr page 496-

— 484 — slechts bij stuprum met geweld gedeeltelijk te pas komen, maar daarin , dat hetzelve tegen de pudicitia en als gevolg ook tegen de fama der vrouw gerigt is. Aaii-gezien nu alle andere daden tegen de pudicitia gerigt , bijv, ook pogingen tot stuprum, meermalen en uitdrukkelijk als injurien worden opgegeven, mag men met eenige waarschijnlijkheid daaruit besluiten , dat ook stuprum in vroeger tijd als eebe daad beschouwd werd , voor welke men door de praetorische injurienaclie voldoening kon eischen, omdat aanslag op de pudicitia per se het karakter van injurie aanbiedt.

(1) 1.6. Pr. D. ad 1. Iii’. ilc adult. - 1. 26. I). de inj. — Conf. 1 9. § 4. vod.

-ocr page 497-

— i85 —

aanmerking neemt, dal er inderdaad geen reden lot interpolatie van zoodanige bewering, dat sluprnm eenc injurie quae in corpus infertur zou zijn, kon beslaan in een’ lijd , toen onder den invloed van het Christendom slupruin uit een geheel ander oogpunt beschouwd werd. — De plaats van Paulus duidt geenszins aan, dat ten zijnen tijde de aclio injuriarum wegens stuprum nog werd aangewend, wel dat die vroeger gebruikelijk was, en dit geval daarom zelfs door de latere juristen gelijk Paulus nog ter loops vermeld werd. Het is echter niet te verwonderen, dat do daarloe in de schriften der juristen belrekkelijke plaatsen niet meer in de Pandecten zijn opgenomen.

Dit alles te zamen genomen zal men wel mogen aannemen , dat stuprum jegens eeno vrouw gepleegd oudtijds als eeno injurie van den sluprator jegens de sluprala werd aangemerkt, welke door de injuriarum aclio aestimatoria kon gevindiceerd worden. — Door wien kon die actie uitgeoefend worden? Hel is natuurlijk bezwaarlijk dit uit dé bronnen aan te toonen, doch het komt mij waarschijnlijk voor , dal hieromtrent de gewone regels gegolden hebben, zóó dal de vader, do maritus eeno actie wegens middellijke injurie in dezelfde gevallen als bij andere injurien uitoefenden, de sluprala allijd wanneer het stuprum niet geheel vrijwillig van haren kant was geweest (quia in volentem non fit injuria 1. 1 § 5 D. h. t.), iels wal ex bono et aequo te beoor-deelen was. 1. 11 § 1 h. t.

Met de voorgedragen beschouwing van stuprum is hel geheel overeenkomstig , dat stuprum , alleen wanneer het aan fatsoenlijke vrouwen geploegd is, volgons de lex Julia strafbaar is(l); evenzeer zou het daarmede

(1) Instit, § 4 depubl. jud. [honeste viventem) 1, 13 § 2 D ad I Jul. (impune in vidiiam vulgärem stuprum committitur).

-ocr page 498-

— 486 — overeenkomstig zijn, dat de actio injuriarum alleen HI hetzelfde geval competeerde.

De pudicitia kan alleen daar beleedigd worden, waar zij kan verondersteld worden aanwezig te zijn; bij slavinnen is dit zeer mogelijk , niet bij corpore vulgo quaes-tum facientes, lenae, tabernas , cauponas exercentes, ariem ludicram exercentes etc. ß. Stupruin aan een’ puer gepleegd.

Dat adulterium , bigamia, incestus (althans incestus juris gentium;, masculoruni nefanda libido nimmer onder het gezigtspunt van injuria kunnen vallen is duidelijk. — Anders is het met stuprum cum masculo, wanneer deze laatste nog een kind is: de onzedelijke handeling is dezen niet of minder te imputeren , de puer stupratus komt in het algemeen als de verleide, de be-leedigde partij voor, evenzeer als de femina stuprata tegenover den stuprator.

Heeft do lex Julia hieromtrent eene bepaling ingehouden?— Zij heeft dan althans, ten opzigle der strafbaarheid van eene der partijen slechts, stuprum aan een puer met stuprum feminarum gelijk moeten stellen (1).— Dat wegens stuprum cum puero oudtijds geheel op dezelfde wijze als wegens stuprum met vrouwen de actio injuriarum competeerde, is per analogiam zeer waarschijnlijk (2).

C. Pogingen tot stuprum.

L 9 § 4. D. de injur. Si quis tam feminam quam masculum, sive ingenues, sive libertinos, impudicos

-ocr page 499-

— '487 — facere attentaverit, injuriarum tenebitur (1), l 15 § 19, 20. Appellare. — Appellare est blanda oratione alicuius pudicitiam attentare, wat de qualiteit der vrouwen betreft legen welke die pogingen zich uitstrekten, gelden dezelfde regelen als de boven bg stupruin vermelde (2).

-ocr page 500-

— 488 —

veel meer bepaalde strekking hebben dan verba conlu-meliosa, injuriosa. Ook hel woord turpig wordt bijzonder in den zin van legen de eerbaarheid, de kuisch-heid , de goede zeden slrydende gebezigd. Men zal dus door lurpibus verbis uti mogen verstaan ; eene vrouw woorden toevoegen, die haar gevoel van eerbaarheid kwetsen, doch zonder dat die woorden ten doel hebben haar lot stuprum over te halen. Welligt werd ook zoodanig bedrijf bedoeld in de corrupte plaats van Paul. Sont. V. 4. 21.

Strekking dezer opgave.

Tol dusverre heb ik gepoogd zoo volledig mogelijk de enkele gevallen op le geven, welke in de Pandecten of ook in Gaius , Paulus etc. als tot de actio injuriarum grond gevende worden vermeld. — De calegoriën onder welke ik die gevallen gerangschikt heb, maken niet de minste aanspraak om een systeem daarte stellen aan hel begrip van injurie ontleend; evenmin hebben zg Icn doel om eene systematische indeeling terug le geven , welke in de leeringen der juristen ligt, ofschoon deze die indeeling niet in forma hebben uitgedrukl. Met die categorien heb ik alleen de hoofdkarakters pogen aan te wijzen, door welke de veelsoortige handelingen onder het algemeene begrip , onder het gezigtspunt om zoo te zeggen van injurie vallen.

Eene naauwkeurige appreciatie dezer karakters schijnt mij tol eene onbevooroordeelde bepaling van het Ro-meinsche begrip van injuria even noodwendig als een goed overzigl van do afzonderlik vermelde gevallen, d. i. namelijk van die gevallen, omtrent welke wij l». zeker weten, dat zij als injurien beschouwd worden ; 2». op welke de aandacht der Juristen (en hierbij komt hel vooral op de vergelijking der gelijksoortige gevallen aan) speciaal gevallen is.

-ocr page 501-

Meer dan eenig ander delict vereenigt de injuria zeer uileenloopeude handelingen onder zich ; wal deze gemeenzaam hebben, het punt van vereeniging bij dezelve is minder tastbaar dan bij andere delicten, en laat ruimte vooreen zeer verschillenden , bijzonderen inhoud. Het is daarom vooral bij injuria noodwendig eerst de hoofd-karaklers zamen te vatton, in welke bij de enkele go-vaUen het injurieuse moet gelegen zijn, om eerst daaruit tot hel algemeene begrip te concluderen : dit begrip uit eeno geordende bijeenvoeging der bijzondere soorten af te leiden, zou een bezwaarlijke en onzekere weg zijn.

Wel is waar zal men door van een vastgesteld begrip van injurie uit te gaan het best kunnen bepalen, wat in deze of gene handeling het injurieuse daarvan uil-maakt. Het is echter ook mogelijk een legenovergestel-den weg in te slaan, en eerst te bepalen, waarin het injurieuse moet gelegen zijn, terwijl men eene juiste bepaling van hel wezen van Rom. injurie nog in hot midden laat. — Daartoe heeft men: 1® te onderzoeken, wat bij elke als injurio vermelde handeling, als delict, als onregtmatige daad beschouwd, het eigenaardige, het op den voorgrond tredende is ; 2“. door vergelijking met andere op dezelfde wijze vermeide handelingen te besluiten , welke herbaaldelijk daarin lerugkeerende hoedanigheden , omstandigheden het injurieuse moeten opleveren.

De bovenstaande opgave van gevallen heeft dus vooral ten doel bouwstoffen vooreen volgend onderzoek omtrent het wezen van Rom. injurie, zoo als het door de jurisprudentie ontwikkeld is, te verschaffen.—Uit hetzelfde oogpunt zal het niet ondienstig zijn hierbij nog eeno afzonderlijke opgave te voegen van de injuriae quae verbis fiunt : omdat het eene belangrijke en misschien moeyelijke vraag is, in hoeverre hetgeen wij door verbale

-ocr page 502-

— 490 — injurien verstaan door de Romeinen geoordeeld werd lol de actio injuriarum grond te geven.

Onderzoek omtrenf verbaal ityiirien in bet

byzonder. ^

Onderscheiden wij hierbij 1°. waar bijzondere gevallen van een specialen inhoud werden vermeld; 2'’. waar alle verbale injurien, of geheele groepen daarvan zich door den vorm onderscheidende , als tol de injuriarum actio grond gevende genoemd worden ?

I». ^. Appellation blanda oratione pudicitiae atten-tatio. (1) — Het is duidelyk, dat bij appellatio hel injurieuse niet ligt in den onmiddellijken inhoud der uitgesprokene woorden van de blanda oratio , maar in die woorden in hun geheel genomen , als uitmakende de handeling : pudicitiae attentalio, poging tot stu-prum (2).

-ocr page 503-

Pand. h. t. Juist hier blijkt het, hoe zeer de omstandigheid , dat bij eene injurieuse handeling woorden te pas komen, haar nog niet tot eene verbale injurie maakt: althans lt;^e naam verbale injurie heeft dan niets te be-teekeuen.—Hetzelfde moet van aanspreken buiten regten om betaling enz. , wanneer dit ook op de genoemde plaatsen bedoeld mögt zijn , gezegd worden.

D. In I. 15 § 13 h. t. Pand, lezen wij:

Si quis astrologus, vel qui aliquam illicitain divina-tionem pellicetur, aliquem furem dixisset, qui non erat, injuriarum cum eo agi non potest, sed constitutiones eum tenent.

Men zou deze plaats aldus kunnen expliceren : omdat de constitutiones den astrologus bedreigen, kan men de injuriarum actio niet tegen hem bezigen, welke zonder dat tegen hem competeren zou : waaruit men dus raag concluderen, dat de bewering, dat ieraand een dief is, per se tot de injurienactie grond geeft.

Wanneer raen dit laatste echter aanneerat, is er geen reden denkbaar, waarom de verordeningen des Keizers tegen de waarzeggers het regt tot het instellen dier actie zouden wegnemen : noch in zoo verre dergelijke wandaden waarschijnlijk in later tijd door hoogere magistraatspersonen ambtshalve zonder voorafgaande accusatio konden vervolgd worden , noch in zooverre de verongelijkte persoon eene accusatie uit die keizerlijke verordeningen ontleende. — Die verordeningen konden hem niet tot de accusatie bepalen , en de actio injuriarum ontzeggen (Zie hierover bij de leer der concurrentien).

Welke verklaring zal men dan aan deze woorden geven: injuriarum eum eo agi non potest ? Moet men daarbij aan een’ uitwendigen hinderpaal denken , of aan eene inwendige, in het vermelde geval zelf gelegene oorzaak?— Welke verhindering van buiten er zou kunnen bestaan tegen de aanwending der actie in dit geval,

-ocr page 504-

- 492 —

kan ik niet bevroeden ; de woorden agi non poteit wijzen daarop geenszins. Deze kunnen eenvoudig be-teekenen : er is geen grond lot de actie, omdat het begrip van injurie niet daar is , of omdat de daad niet gewiglig genoeg is (Gonf. I. 13 § 5, 1, 20. 1. 44. 1. 15 Pr. etc. h. l. D.). — Hierin, dat is in den aard van het vermelde geval zelve , zal dus wel de oorzaak van de niet-aanwendbaarheid der actie moeten gezocht worden, doch welke was de ratio dubitandi ? 1. In de vooronderstelling, dat voor dief uitmaken per s» injurie oplevert (1), is dan de daad van den waarzegger, die in zijn bedrijf als zoodanig iemand een dief noemt, niet als injurie aan te merken, omdat hij daarmede het doel iemand te beleedigen niet gehad heeft, doch dit slechts volgens do regelen zijner kunst, in de sterren als anderzins gelezen heeft.'’ Dit komt mij onwaarschijnlijk voor, vooreerst wegens zoodanige gunstige gezindheid voor den aslrologus, maar vooral omdat de Romeinen, alleen waar eene handeling tweeërlei zin kon hebben , op den animus injuriandi letten, zie bijv. 1. 44 b. t., doch overigens slechts dit in aanmerking namen , of eene daad objective eene verongelijking bevatte , die de verongelijkte zich als injurie kon aantrekken (2), En hieromtrent, wanneer voor dief uilmaken anders per se injurie oplevert, kan ten opzigto van den waarzegger wel geen twijfel zijn. — 2. Loopt de twijfel daarover, of dicere aliquem furem in bel algemeen tot de aclio injuriarum grond geeft? Dan moet er of «. strijd geweest zijn (of wel die vraag is slechts door iemand

( 1 ) Over de woorden : qui non erat meer later bij de leer der zoo-gen. exeeptio veritalis.

(2) Terwijl omgekeerd, wanneer dit objective vcreischle ontbrak, de bloote animus injuriandi met eenige daad verbonden lot de actio in-juriarum geen grond gaf. (Conf. 1, 13 § 4. 5. b. t. D.)

-ocr page 505-

— 493 — geoppenl , doch wordt door Ulpianus stellig ontkennend beantwoord), of een bloot geze/§;de, waarbij iemand voor dief wordt iiilgemaakt, de actie wel genoegzaam motiveert, of ß. het werd voor de aanwending dier actie noodzakelijk geoordeeld , dat eene imputatie als de vermelde in een injurieusen vorm vervat ware, iets wat in het onderhavige geval geone plaats greep.— Wat van beiden het geval moge zijn, is uit deze plaats alleen niet op te maken ; daarover meer beneden.

Nevens deze eenige plaats uit de Pandecten , waar van eene bepaalde imputatie sprake is , stelle men eenige plaatsen uit den Codex , waar zeer bepaald de actio injuriarum bij sommige impulalies wordt aanwendbaar verklaard. —1. 3. C. h, t. (imputatie van delator). 1.5. (van homicidium). 1.9. 1. 10 (van servus aan een’ vrijen/ Doch hierover nader.

II“. A. Convicium.—Convictum in de engere (juridische , edictale) *beteekenis omvat eene geheele groep van verbale injurien, onverschillig welke derzelver bijzondere inhoud zij , doch welke een bepaalden injurieusen vorm gemeenzaam bezitten. (Zie boven p. 454).

Men mag dezelve verbale injurien noemen, in zoo verre de inhoud der verba vociferata zelve, ofschoon slechts gedeeltelijk en in overeenstemming met den vereischten injurieusen vorm, de injurie daarslelt. Althans met meer regt mag men het verbale injurie beeten dan ap-pellatio of turpibus verbis uti. Evenwel is convicium ook slechts gedeeltelijk eene injuria quae verbis lil , hel geschiedt niet alleen met woorden, doch ook met geschreeuw te midden van een’ volkshoop : in zoo verre kan hel alle deze bestanddeelen te zamen genomen als een geheel, als eene ondeelbare handeling beschouwd worden, gelÿk Theophilus doet, waar hij ad h. t. Inst. § 1. convicium onder de injuriae quae facto commitun-tur opnoemt.

-ocr page 506-

— 494 —

B. Convicium (in ruimeren zin, overeenkomstig het later gewone spraakgebruik), malediclum. In hel gewone spraakgebruik zal convicium wel met malediclum door elkander gebruikt geworden zijn: beide woorden waren echter echter niet synoniem.

Malediclum , maledictie , maledicere had geenszins de beleekenis van kwaadspreken, maar van kivade woorden spreken. Dus maledicta ~ scheldwoorden, smadelijke uitingen , bijzonder verwenschingen. Ofschoon de betee-kenis van maledicta dus vrij algemeen zij , omvat zij echter geenszins, wat wij door verbale injurien gewoon zijn te verstaan. Vooral komt daarbij een injurieuse vorm in aanmerking, en eigenaardig worden dezelve lol iemand die tegenwoordig is gerigt (wat I. 15. § 7 van convicium in engeren zin zegt, kan bijzonder dââr, niel bij gewone maledicta plaats grijpen). In beide opzigten zijn zij te onderscheiden van infamandi causa dicta. — Convicium is geloof ik niet geheel synonien» met malediclum, doch heeft om zoo te zeggen eene sterker genuanceerde beleekenis, in verband met de vroegere nog in het edict voorkomende. Dit wordt aangeduid in de bekende plaats van Cicero pro Coel. 3. 6. Maledictie nihil habet propositi praeter contumeliam : quae si petulantius jacta-lur, convicium , si facetius, urbanitas nominatur.

In 1. 15. § 11. 12. wordt geenszins gezegd, dat male-dicta tot de actio injuriarum grond geven: eerder, daar zq uitdrukkelijk van convicia onderscheiden worden, en niet gezegd wordl, dal iemand niettemin wegens maledicta injuriarum lenelur (gelijk bijv. 1. 15. § 21. waar turpibus verbis uli van appellari onderscheiden wordt), zou men daaruit hel legendeel kunnen besluiten.

Doch wq lezen 1. 15. § 44. Praetor non ex omni causa injuriarum judicium servo nomine permiltil, nam si leviler percussus sit, vel maledicttim ei leviter, non dabil actionem. Men zou hieruit kunnen opmaken: alle

-ocr page 507-

— 495 — maledicla zoowel zware als ligte leveren injurie op , ligle alleen niet voor een slaaf. Tegen hel tweede gedeelte dier gevollrekking rijzen er gegronde bedenkingen op. Immers Gaius III, 222. zegt: si quis servo conuicium fecerit non proponilur ulla formula (1). Niet alleen wordt hier geene onderscheiding van levia of alrocia maledicta gemaakt, doch het sterkere woord convicia wordt hier gebezigd , en hoogslwaarschynlijk worden zelfs de convicia in den zin van hel praetorisch edict aangeduid (2). Men brenge hiermede in verband, dat hel den patronus geoorloofd is jegens zijnen libertus of zijne liberta con-vicium dicere, a fortiori schijnt dit jegens een vreemden slaaf straffeloos te kunnen geschieden. Men zal dus om

-ocr page 508-

— 496 — dezen strgd op te lossen moeten aannemen : of dat het woord leviter op eene of andere wijze (1) geïnterpoleerd zij, en dat er eenvoudig gestaan hebbe : vel malediclum ei sit; en eene aanleiding hiertoe zou in hel voorafgaande leviter percussus wel te verklaren zijn (bij percussus daarentegen komt het leviter zeer wel te pas, byv. pugno bij Gaius I. 1., omdat verberatio van een ser-vus volgens het edict tot de actie grond gaf), — of men moet aannemen dat leviter hier pleonastisch staat, omdat maledicta altijd zonder twijfel leves injuriae zijn (2).

Hiermede vervalt ook het eerste gedeelte der voornoemde gevolgtrekking : in beide vooronderstellingen wordt slechts zijdelings te kennen gegeven , dat male-dicta soms (wanneer deze gewigtig genoeg zijn) de actie motiveren, doch geenszins dat ligte maledicta slechts tegen slaven dit niet zouden doen : waarin zeker eene uilgebreide toepassing der actie zou opgesloten liggen.

Met deze verklaring van de vermelde woorden I. 15. § 44 brenge men twee andere plaatsen uit dezen titel der Pandecten in verband, waarin niet van maledicta doch van convicia sprake is, 1. 7. § 2, 1. 11. § 7.

-ocr page 509-

L. 11. § 7. levis enini coercilio etiam in nuptam, vel convicii non inpudiei (IJ dietio cur palrono dene-gel nr ?

In beide plaatsen is van convicium dicere (2) sprake, en dns geloof ik van convicium in ruimeren zin (= ma-lediclum van eenig aanbelang); reglslreeks wordt hier weder niet gezegd, dat convicia ook buiten hel edict met de actio injuriarum vervolgbaar zÿu, doch hel ligt echter duidelÿk genoeg in beide plaatsen opgesloten.

Hoe is het echter te verklaren, dat wanneer wegens ma-ledicla en convicia, niet iit de termen van hel praelorisch edict de convicio facto vallende, de aclio injuriarum kon incesleld worden , nergens in dezen titel der Pandecten over deze uitgeslrekle groep van injurien wordt uitgeweid, ja zelfs dat het niet eons uitdrukkelijk vermeld wordt, dal zij tot de aelie grond geven? (even zoo in do overige bronnen). Die omstandigheid schijnt mij op do volgende wijze te verklaren. Oorspronkelijk werd de aclio injuriarum alleen volgens het praelorisch edict loo-

Themii, I). XII. 3' .St. [1851). 32

-ocr page 510-

— 498 — gestaan wegens convicium in den zin van dal edict. Door aanleiding echter van de latere ruimere beleekenis van convicium, en in aansluiting aan het edict de con-vicio fado, breidde de jurisprudentie de toepassing der actie op convicia in den gewonen zin , op raaledicia pe-tulanlius jactata uit, namelijk voor zoo ver die convicia van eenig aanbelang waren. Wanneer die analogische uitbreiding van het edict in de schriften der juristen, bijv, in de boeken van Ulpiaisus ad ediclum, speciaal werd uitgedrukt, is het welligt aan de aandacht van de compilatores der Pandecten ontsnapt om dergelijke plaats, gelijk wenschelgk ware geweest, in dezen titel op te nemen. Inderdaad is hel waarschijnlijk, dal de juristen zich vooral in bijzonderheden weinig met de convicia of maledicla in quaeslie hebben bezig gehouden. « Daarover bestond geen afzonderlijk praetorisch edict, doch geleidelijk en onmerkbaar vloeide de beschouwing dezer convicia als injurien uil een ander speciaal edict voort. ß. Het lag niet inden geest dor Romeinen zulke injurien zeer gewiglig te achten , stellig werden zij altijd onder do ligtere injurien gerekend, en zeldzamer kwam het voor dat iemand deswegens de injurien-aclie wilde instellen, y. Bij de beoordeeling, of de actie in voorkomende gevallen raoesl loegeslaan worden , kwam het niet op de reglsquaestie aan, ook niet|op den bijzonderen inhoud der smadelijke woorden, maar op het meer of min ruwe, offensive, gerucht makende van den vorm; hieruit moest eenvoudig ex bono et aequo beoordeeld worden, of het convicium gewiglig genoeg was, dal een verstandig man zich hetzelve aantrok, of dat de aclio injuriarum deswegens voor vexatie moest gehouden worden; en vaste regels omirent dit alles werden natuurlijk niet gemaakt.

Als eeno bevestiging der hier voorgedragen meening zou men kunnen aanmerken , hetgeen wij lezen in

-ocr page 511-

Paulus Sent. V. 4. 19. 20.—19. Maledictum itemque con-vicium publice factum ad injuriae vindiclam levocatur : quo facto condemnatus infamis efEcitur.— 20. Non tantum is qui maledictum aul convicium ingesseiit, injuriarum conviclus famosus efficitur: sed et is, cuius ope con-siliove factum esse «licitur.

Dit schijnt mij echter om andere redenen niet aannemelijk ; twee dingen doen gelooven, dat hier van het convicium des edicts sprake is. «. in § 19 slaat factum in plaats van dictum; het publice factum heeft ten doel om eene der voorwaarden van convicium in den zin des edicts aan te duiden; ß. de woorden van §20 »cd et is cuius ope comiliooe factum esse dicilnr wy-zen duidelijk op de woorden des edicts iloor Ulpianus vermeld 1. 15. § 3. D. h. I. «cuiusve opera factum esse dicelur quo . . . convicium fieret.» Bovendien kan dit bezorgen eener injurie ope consilio allerius juist bijzonder bij convicium in engeren zin te pas komen ; bij convicium in den zin van scheldwoorden, gewone mondelinge smaadreden is zulks juist weinig eigenaardig.

Hiertegen blyft echter eene moeijclijkheid over in het maledictum itemque convicium , doch moeijclijkheid blijft er, hoe men do plaats ook opvatte (1).

(1) Vat men de plaats op alsof er van het convicium des edicts gesproken werd, zoo moet men maledictum en convicium beschouwen als ongeveer synoniemen, terwijl publice factum op heiden betrekking heeft. Meent men dat bier van twee zaken gesproken wordt male-dicta en concicia publice Jacta (:^ convicia des edicts) , ontwijkt men slechts eene zwarigheid in de vorige opvatting, om in eene andere te vervallen. Immers is het dan vreemd, dat eerst alle maledieta zonder eenige restrictie als door de aclio injuriarum vervolgbaar worden genoemd, cn daarbij ook (itemque) het convicium des edicts. Ten derde zou men de plaats aldus kunnen opvatten: maledictum en convicium (in ruimeren zin) geven tot de actie grond, zoo slechts dit vereischte aanwezig is. dat zij in het publiek gezegd zijn. Om niet van andere gronden

-ocr page 512-

6'. Infamandi causa dicta.

Volgens de gewone meening komt de actio injuria-rum in het algemeen te pas bij al, wat infamandi causa gezegd wordt.

De plaatsen, welke tot die meening zouden kunnen leiden , zijn de volgende.

L. 15. §6. «eam (seit, vociferationem praetor notât), quae bonis moribus inprobetur, quaeque ad infamiam vel invidiam alicuius spectet.

L. 15. § 12. «quod non in coetu nee cum vocifera-tione dicitur, convicium non proprie dicitur, sed infamandi causa dictum.

L. 15. §27. «quodcumque quis fecerit vel dixerit, ut alium infamet, erit actio injuriarum.»

In welk opzigt kan, gelijk wij in eerslgemelde plaats lezen, convicium (in den zin des edicts) gezegd worden ad infamiam vel invidiam alicuius spectare ?

Ad infamiam spectare, even als ad infamiam pertinere (1. 1. § 2. D. h. t. I. 5. § 9), beteekent de infamie ten hiertegen le gewagen, zoodanige categorische onderscheiding, zoodanige belangrijke reglsregel, waarvan wij elders met name in de Pandecten geen spoor vinden, mogen wij uit eene geïsoleerde plaats der buitendien geen onbepaald vertrouwen verdienende Sent, van Pzutüs niet aannemen , ofschoon ook zulk cene onderscheiding op zich zelve rationeel en bijv, in eene nieuwere wetgeving geenszins verwerpelijk zou zijn. Üe hier laatstgenoemde opvattingen zouden met de hoven door mij verdedigde meening omtrent strafbare malediela of convicia zeer goed in overeenstemming te brengen zijn: doch het komt mij wegens de hoven aangc-haalde gronden veel waarschijnlijker voor, dat er alleen van de convicia des edicts sprake is. AVal hiervan zij, raag men gissen, dat de woorden maledictum itemque conricium niet in die gestalte hij Pzoitis voorkwamen? dal de compilator hier aan de oorspronkelijke woorden van Paüiüs iets geknoeid of veranderd heeft? daar toch de Sent, van P ad tes in de gestalte waarin wij ze bezitten niet alleen vele blijkbaar corrupte plaatsen aanbieden, doch ook vele geheel op zich zelf geïnterpoleerde woorden of uitdrukkingen en kleine veranderingen.

-ocr page 513-

- 501 —

doel, lot uitwerking hebben (1), even zoo ad invidiam perlinere den haat van anderen, den publieken haat jegens iemand I)evverken. Zoodanige werking ligt zeker niet in de maledicta, die den inhoud van het edictale con-vicium uilmaken, maar in deze laatste handeling in haar geheel genomen. Ofschoon voornoemde werking niet hel motief dier handeling, welke dikwijls in onberedeneerde drift, en om den te beleedigen persoon persoonlijk overlast te doen, zal begaan worden, schijnt echter die strekking om iemands aanzien bij anderen te verdonkeren bij convicium eigenaardig te zijn, ook al werd daarbij niet dan eene menigte van scheldwoorden geuil, die op zich zelve zonder den vorm van een publiek standje alleen eene uitboezeming van persoonlijken haat zouden schijnen. L. 15. § 6 zegt dus geenszins, dat con-vicia niet dan infamandi causa dicta zijn, met slechts bovendien een byzonder beleedigonden geruchlinaken-den vorm.

Wat moeten wij echter denken van 1.' 15. § 12, waar hetzelfde uitdrukkelijk geleerd wordt? Immers daar wordt gezegd , dat wanneer men van convicium de beide beslanddeelen : cum vociferatione, in coetu afneemt, er overblijft infamandi causa dictum. — Wanneer omgekeerd gezegd was, dat dit laatste in coetu cum oociferatione dictum convicium opleverde, zou er geene zwarigheid beslaan.— Maar is het niet eene absurditeit te beweren, dat al wat bij een convicium mogt gezegd worden , bijv, ook alle maledicta (welke in § 11 als beslanddeelen voor het convicium worden

(1) Zoo ook even als infamandi causa fieri, met dit verschil nog-thans, dat dit laatste nevens de objective strekking of werking ook de bedoeling om die werking voort te brengen aanduidt ; ad infamiam spectare laat die bedoeling in het midden, cn wordt daarom bijv, gezegd, waar eene andere hoofdwerking, en eene andere bedoeling bestaat, bijv, enm pudicitia atlenlatur (I. t § 2. D. h. t ).

-ocr page 514-

— 502 —

aangeduid) op zieh zelve infamandi causa dicta zijn. Men moet, om zich met die uitdrukking van § 12 tevreden te stellen , de zeer bepaalde beteekenis van in-famare, infamandi causa aliquid facere, dicere over hef hoofd zien, zoo men zich niet helpen wil met de bewering, dat alleen infamandi causa dicta in den eigenlijken zin een convicium kunnen daarstellen, eene bewering die zeker niets voor zich heeft, doch de natuurlijkste verklaring der woorden sed inf. c. dicta bevat.—Het komt mij onbegrijpelijk voor, dat het ge-heelo toevoegsel door UtprANCs zoude geschreven zijn , en allerwaarschijnlijkst , dat het door eene onkundige hand geinterpoleeid is (1).

Doch al mögt men ook het toevoegsel als echt en oen goeden zin opleverende willen behouden , men zal daaruit bezwaarlijk een uitdrukkelijk bewijs kunnen halen daarvoor, dat de actio injuriarum in het algemeen op infamandi causa dicta toepasselijk is, evenmin als men een dergelijk argument in § 11 ten aanzien van male-dicta zal kunnen vinden.—Alleen zou men kunnen meenen, dat het in § 27 uitdrukkelijk gezegde hier gedacht, stilzwijgend voorondersteld wordt : dit zwakke

(t) Daargelaten de raoeijelijke vraag door welke hand, in welken lijd deze interpolatie kan geschied zijn, kan men althans aanwijzen, dat alle aanleiding daartoe niet onthroken heeft: — § 12 lokte als het ware een compilator of glossator uit, om aan de woorden convicium non proprie di-citur (ofschoon ook de zin met die woorden alleen volkomen en afgerond is) eene explicatie toe te voegen hoe dan hetzelfde beter genoemd werd. — Misschien is de interpolatie geschied met het oog op § 5 h. 1 quaeqnc ad infamiam vel invidiam alicuius spectet. —Of is zij in lateren lijdgeschied met het oog op 1. 15.? 27 (vel dixcrit), en ten gevolge van verkeerde opvatting van de termen, waardoor de verschillende verbale in-jurien worden aangednid, en van de strafbaarheid dier verbale injnrién zelve. Bijv, maledicta ” infamandi causa dicta zijn verbale injnrién die in het algemeen volgens 527 strafbaar zijn : convicium is daarvan slechts eene bijzondere soort, cum vociferatione etc.

-ocr page 515-

— 503 — bewijs cellier vervalt zelfs, omdat, naar ik meen, die woorden sed inf. c. dicta ónmogelijk kunnen behouden worden.

Inderdaad is dan 1. 15. § 27 de eenige plaats , waarop men zich kan beroepen ten bewijze , dat volgens deju-risprudenlie de aclio injuriarum wegens infamandi causa dicta competeerde. ,

«. De § in quaestie bevat eene interpretatie van de woorden des edicts door Ulpianus. — Wat de beleekenis en strekking des edicts betreft, daaromtrent verwijs ik op het hier boven aangemerkte ; er is behalve deze uitdrukking vel dixerit geene enkele aanwijzing, dat hel edict infamandi causà dicta zou omvat hebben: veel pleit ilaarlcgen. Wat de jurisprudentie betreft , is zoo even opgemerkl, dal over die soort van verbale injurieu in het algemeen nergens dan op deze plaats in de Pandecten gesproken wordt , en vroeger dal van bijzondere gevallen van infamante gezegden in de Pandecten of in Gaiüs § 220 (waar meerdere soorten van injurien worden opgenoemd) geene sprake is, behalve in 1. 15. §13 D. h. t. , waar de injuriarum actio niet toepasselijk wordt verklaard.

ß. Dit alles daargelaten, waaraan kan Ulpianvs met de woorden vel dixerit gedacht hebben ? —Infaraare heeft eene zeer bepaalde beteekenis , namelijk van de fama krenken, den goeden naam, het aanzien bij anderen beilerven , vernietigen : infamalie met woorden laat zich dus op geene andere wijze denken dan door mededee-ling aan anderen (1) van bepaalde imputalies iemand betreffende, dan als datgene wat wij calomnie en diffamatie noemen. — Dus maledicla en convicia zijn per se geenszins infamandi causa dicta , ofschoon zij hel tevens kunnen zijn. Turpia verba ... ad infamiarn nou per

il) Maakt men dus iemand onder vieroogen voor al wat leelijk is uil, zoo is er nog niets infamandi causa gezegd.

-ocr page 516-

— 504 — titient. Appellatio, ofschoon ad infamiam perlinens, geschiedt geenszins infamandi causa , zg heeft ten doel pudicitiae altentalio, stuprum; behalve noch dat appellatio onder een ander edict behoorde , als hetgeen Ulpia-Nus hier interpreteert,. . Op dit alles kan Ülpiakus dus niet gedoeld hebben.

Men zou nog (aannemende dat de mondelinge infa-matie, ofschoon bij uitnemendheid onder de infamandi causa dicta vallende, echter niet door Ulpianus kan bedoeld zijn) kunnen beweren, dat hij mot de woorden vei t/ixen'l alleen aan de carmina famosa enz. , in^ 27 vermeld , gedacht heeft. Zulks is te onwaarschijnlijker, naarmate nooit en ook in het hier in § 27 onmiddellijk volgende niet van hetgeen in die carmina enz. gezegd wordt, sprake is, doch van carmen conscribere, propo-nere, cantare , van cene ilaad het carmen betreflende, waarbij hetzelve als een ondeelbaar geheel voorkomt. Bovendien wordt dicere eigenaardig van hetgeen mon-deliiig gezegd wordt gebezigd, niet van hetgeen geschreven of gezongen wordt. Welke aanleiding kan dus het carmen etc. aan Ulpianus geven om vel dixerit tot aanvulling achter fecerit in Ie voegen ? — Doch aan alle deze bijzondere soorten kan Ulpianus moeijelijk gedacht hebben , daar in het algemeen alle inf. c. dicta aangeduid worden (quodcungue etc.). Zal men echter de meening vasthouden , dat Ulpianus de inj. actio op alle inf. c. dicta heeft toepasselijk verklaard? Over het on-rorneinsche van dit denkbeeld nog nader in een volgend hoofdstuk over het Romeinsche begrip van injurie.— Hel is juist de algemeenheid dor op rekening van Ulpianus geschoven uitspraak omtrent de inf. c. dicta , die dezelve verdacht , ja geheel verwerpelijk maakt.

y. Het resultaat is onvermijdelijk , dat de genoemde woorden niet te verklaren zijn .... en dat hel zeer onwaarschijnlijk is, dat zij door Ulpianus 1er neder

-ocr page 517-

— 505 —

geschreven zijn.—Tol staving lette men nog hier op, dat, terwijl in § 27 fecerit en dixeril geheel naast elkander worden genoemd, en men dus zou verwachten, dat bij de onmiddellijk volgende voorbeelden beiden, de ) facla en dicta, zouden betreden, niet alleen geen onkel voorbeeld van infamandi causa dicta wordt gegeven , maar op de woorden; quodcunque quis iecerilveldixe-rit, ut alium infamel, erit actio injuriarum. . . . onmiddellijk deze volgen: Haec autem fere sunt, quae ad infamiam alicuius ßunt ut puta etc.

5. Wederom wil ik mij niet inlaten met de moeijelijke vraag , door wie en wanneer deze woorden kunnen geïnterpoleerd zijn , door de compilatores der Pandecten of later door interpolatie , of door glosse ; het zij (zeelten onregte) met hel oog op de carmina, de appellalio etc., het zij met het oog op vele gevallen , waarin later (na den tijd dor Pandecten) de actio injuriarum werd aangewend (zie Codex h. t.), het zij in hel. belang van moderne begrippen en in de meening, dat men met die uitdrukking slechts aanvulde, wat Ulpia-NüS bedoeld, doch niet gezegd had. — Slechts dit wil ik doen opmerken, dat eene interpolatie zich hier zeer ligt denken laat, vooral met laatstgenoemde beweegreden , dat zij zeer geleidelijk kon geschieden, zonder eene bijzondere stoutheid des interpolators te vooronderstellen.

(^ervol^ hierna,')

-ocr page 518-

BOEKBEOORDEELINGEN Ew VERSLAGEN

(NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.)

De oeereenkomst betrejf'ende de kapitleltfoederen te ffaaften , namens den Slaat gesloten , onderzocht door Mr. AuG. Philips, Advocaat te Amsterdam. Leijden en Amsterdam. J. H. Gebharo EN Gæ. 1850. 8’°. 35 bl. Stuk II, houdende nadere justificatoire bescheiden , groot 24 bl. (1).

Sedert 1846 bestond er geschil over de hoegrootheid der wedde van den predikant van Haaften, door den heer uit de kapittelgoederen dier gemeente uit tekeeren. Aan dit geschil werd een einde gemaakt bij transactie, op 25 October 1849, door de toenmalige ministers van binnenlandsche zaken en voor de hervormde en andere eerediensten namens den Staat der Nederlanden met den heer Dutry van Haeften gesloten.

Hoofdbepalingen dier overeenkomst zijn, dat de heer DuTRY aan den Staat der Nederlanden vijf en twintig duizend guldens zal betalen, waarvoor hij als vrij en onbezwaard eigenaar der kapittelgoederen van Haaften , gelegen binnen de gemeenten Haaften, Waardenburg en Hemert, erkend wordt. Van die som moeten /'20,000. besteed worden tot aankoop eener inschrijving in een der grootboeken onzer nationale schuld ten name van de hervormde g’emeente te Haaften, waarvan do renten door den tijdelijken predikant dier gemeente als tractement zullen genoten worden : voor de overige gelden zal eene inschrijving genomen worden ten name van de bt/r^er-^ÿfte g-emeente te Haaften; de renten daarvan zullen den tijdelijken schoolmeester te Haaften tot tractement strekken.

(1) Men vergelijke hiermede het Bijblad van de Nederlanrlsehc Staatscourant 1819—1850; Bijlagen 109' en 110' vel. fo. 417 sqq.

-ocr page 519-

legen de wetligheid dezer overeenkomst is de schry-ver dezer brochure opgekoinon op gronden, die mij onwederlegbaar voorkomen.

De bepaling der wet, dat men, om eene dading te treffen, de bevoegdheid hebben moet over de onderwerpen, in de dading begrepen, te beschikken, is daarbij geheel over hel hoofd gezien. De Staal miste die bevoegdheid. Hij had geen regt van beschikking over die kapittelgoederen. Hij was er noch eigenaar noch bestuurder van. Reeds het woord kapittelg'oederen sluit alle denkbeeld van eigendom aan de zijde des Staats uit. Het duidt genoegzaam aan, dat het hier goederen geldt , in vroegere eeuwen geschonken en bijeengebragt om in hel onderhoud der geeslelgken en der kerk te Haafteu te voorzien. Daarom bepaalden dan ook de Stalen van Gelderland, na, onder anderen, ook «die brieven van fundatiën geëxaminiert» te hebben bij landdags-besluit van 19 December 1609 (1), «dallet geheel in-«kommen van de Canonisen van Haften, Herwijnen, Hel-«louw ende Rossum), Pastorien hebbende curam anima-«rum annexam , behoort aeugeleit ende beheert te wor-«den tot onderholl van den kerekendienst, ende wat «ilaervan dependiert, vooreerst 1er plaetsen van de fun-«datie ende waiter raucht overschieten, dal men ’t selve «behoort te eraployeren ter naester plaetse daer gebreck ;ds, overraets die voorscr. guderen niet ten deel, maer int «geheel geraorlificiert syn ende daerom letten dienst «Goedes behooren geappropriert te blijven. » Die goederen behoorden dus aan de kerkelijke gemeente van Haaften en strekten om in haar onderhoud te voorzien. Sedert 1609 is daar:n geene verandering gekomen. Geene enkele handeling heeft plaats gehad , door welke de Staat in dien eigendom aan de kerkelijke gemeente zou opgevolgd zijn.

(1) Zie stuk II. bl. 20 sqq.

-ocr page 520-

Stond de Slaat misscliieii tuet eenen voogd of curator gelgk en vertegenwoordigde hg den eigenaar? Er beslaat geen enkele grond, waarop die voogdg zou steunen. De kerkelijke gemeente kon bij het aangaan van dergelijke burgerlijke regtshandelingen alleen door het kerkelijk bestuur vertegenwoordigd worden.

Het ontbrak den Slaat dus aan alle bevoegdheid lot het sluiten dier transactie. Hij had over die kapittelgoederen geenerlei beschikking en mögt jegens den Heer van Haaften niet mild wezen uit het goed eeus anders. En mild uit het goed eens anders is hij geweest, toen hij den Heer van Haaften als eigenaar dier kapittelgoederen erkende, waarvoor geenerlei grond bestond. Hem, gelijk zijnen voorgangers in de heerlijkheid van Haaften, kwam het bestuur over die goederen toe, maar niets meer dan dat.

Uit het eerste advies van den Staatsraad-Landsadvocaat (1) blijkt, dal in 1796 door den toenmaligon Heer van Haaften procedures gevoerd zgn bij het Hof van Gelderland, in welke deze beweerde door verjaring eigenaar der kapittelgoederen te zijn. Die goederen namelijk zouden bij de koopacte van 1712 aan den Heer van Haaften op denzelfden voel overgedragen zijn als do heerlijkheid Haaften met zijne landerijen enz. Al had du.s die kooper ook gekocht a non domino, zijne goede trouw , gevoegd bij zijn langdurig bezit hadden den eigendom op hem doen overgaan. Ongelukkiglijk was hier echter die goede trouw niet aanwezig en verjaring dus ónmogelijk. Do koopacte logenstrafte dit beweren volkomen. Zg wijst bepaaldelijk op de bestemming der kapittelgoederen en draagt aan den kooper ilen last op (2) «den Predicant en Schoolm''. staande tot Haaften

-ocr page 521-

— 509 —

«jaarlijx le betalen uyt de goederen die van outs daartoe «specterende syn.b Zij kent daarenboven die goederen aan den kooper alleen toe, «in dier voegen als dienu «laast bij den voorn. Heer Nigol.vas van dem Pïll zal. «beseten ende gepossideert syn geworden.» En dal deze geen eigenaar geweest was, volgt uit hel inroepen van de verjaring zelf. Daartoe toch moest hij a non domino hebben gekocht. De Heer VAW der Pvll was slechts administrateur en zij, die hem op dezelfde voorwaarden opvolgden, waren dus mede niets meer of niets anders.

De procedure van 1796 werd in 1812 bij transactie geëindigd, maar ook dit stuk geeft geenerlei eigen-domsregt aan tien Heer van Haaften ; het bevestigt hem alleen in de administratie en geeft hem de goederen «op «denzelfdeii voet als waarop do laatst overleden Heer «en Mr. Elias Dutry van Ha aften dezelve bezeten «heeft.»

De dading van 25 October 1849 is van regtswege nietig; de Heer Philips heeft dit zonneklaar aangetoond. Zij is inderdaad eene schenking aan den Heer Dutry gedaan van het goed cens anders. Vreemd is het, dat de Ministers, die voor den Staal tier Nederlanden optraden , gevoeld schijnen te hçbben, dat niet de Slaat der Nederlanden , maar de gemeente eigenaresse der bewuste goederen was. Zij lieten toch ƒ 20,000 van de van den Heer Dutry bedongen som niet op naam van den Staat, maar van de Hervormde gemeente te Haaften inschrijven. Waartoe dat, wanneer de Slaat voor zich zelven handelde; en deed hij dit niet, waaraan ontleende hij zijne bevoegdheid . om als handelende partij voor de Rerkelijke gemeente van Haaften op te treden?

’ N. Olivier.

-ocr page 522-

De bepalingen der Nederlandeche tret omtrent tweede en verdere huwelÿken, door Mr. J. G. Rist, advo-kaal te Leijden. — Leijden en Amslerdam, J. H. Gebiiard EN C®. 1850. 61 bl. in 8°.

Bekend zgn de vele en groote moeijelijkheden , waartoe de bepalingen omtrent tweede en verder huwelijk, met betrekking inzonderheid tot de voordeelen door den hertrouwden echtgenoot, die kind of kinderen heeft, aan zijnen tweeden echtgenoot toe te kennen , aanleiding gegeven hebben, en nog dagelijks geven. De heer Kist zegt ons in zijne voorrede, dat het zijn doel is met het oog op de toepassing der wet, en dus ten behoeve der praktijk, eene korte verklaring onzer wetsbepalingen omtrent tweede huwelijken te geven. Ieder zal zulk eene poging op prijs stellen, en die het boekje leest, zal moeten erkennen , dat de poging niet kwalijk gelukt is.

Als eerste regel wordt voorop gesteld , dat bij tweede of verder huwelijk gelden de gewone regelen omtrent gemeenschap en huwelijksche voor waarden , behoudens de gewigtige uitzondering van art. 2.36 ; en dit brengt van zelven tot een meer gezet en naauwkeurig onderzoek naar den inhoud en juisten zin van dat zoo veel besproken artikel.

De schrijver stelt drie vcreischlen voor de toepasselijkheid van art. 236, namelijk :

-ocr page 523-

zijn, het één vierde gedeelte dos boedels van don hertrouwden echtgenoot te boven gaan.

Die drie vereischten worden met veel naauwkeurigheid verklaard en ontleeil, en daarbij langer of korter stilgestaan bij de inenigvuldige vragen, welke het artikel heeft doen ontstaan. Het spreekt van zelven , dat over de oplossing, welke deze erlangen, verschillend kan worden gedacht, en dat niet ieder het daarover altijd met den schrijver zal eens zijn; dit echter ontneemt niets aan de verdienste van ze allen in een beknopt geheel bijeen gebragt, en het pro en contra der verschillende meeningen vermeld te zien.

Onder de meest gewigtigen van die vragen , bohooren deze twee ;

Runnen de voorkinderen alleen opkomen tegen de verkorting hunner regten, in strijd met art. 2.36, wanneer hun hertrouwde vader of moeder de eerstster-vende is?

Moet bij de bepaling van hetgeen de tweede echtgenoot mag genieten , ook de winst en verlies worden in berekening gebragt?

Beide vragen worden ontkennend beantwoord , zoo het schijnt, op zeer afdoende gronden.

De tweede vraag zou ik zelfs meenen, dat moeijelijk eene vraag meer zyn kan, indien men in het oog houdt, vooreerst dat art. 2.36 alleen spreekt van vermenging van goederen en schulden, tijdens het aangaan van het tweede huwelijk , en ten tweede dat art. 240 uitdrukkelijk bepaalt, dat ook in geval er voorkinderen zijn uiteen vorig huwelijk, winst en verlies gelijkelyk tus-schen de echtgenooten verdeeld wordt, waardoor toch de beperkende bepalingen van art. 236, met betrekking tot winst en verlies, noodwendig worden uitgesloten.

De eerste vraag is misschien meer twijfelachlig. Z.ij die aan de voorkinderen alle regt tot inkorting betwisten ,

-ocr page 524-

— 512 — in geval niet de hertrouwde maar de nieuwe echtgenoot het eerst sterft, of lt;le gemeenschap op eene andere wyze ontbonden wordt, vinden voorzeker wel eenigen steun in de woorden van het tweede lid van art. 236, waarbij de regtsvordering tot inkorting aan de voorkinderen wordt gegeven , ten tijde van het apenvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtg^enoot.

Ondertusschen springt het in het oog, dal die beperkende uitlegging zeker niet overeen te brengen is met den geest en de bedoeling van het artikel , die geene andere is of zijn kan , dan om de voorkinderen te beveiligen voor al te groote benadecling door het tweede huwelijk van zijn vader of moeder; doch bovendien is de moeijelijkheid zeer wel voor oplossing vatbaar.

Behalve de gronden door den heer Kist aangevoerd, en die welke voorkomen in het door hom medescdeelde arrest van den Hoogen Raad van 23 Maart 1849 [f^eekhl. n'’. 1010), is, geloof ik, dit beslissend: het regt der voorkinderen moet men niet zoeken in hel tweede , maar in het eerste lid van het artikel, hetwelk alle meerder voordeel aan den tweeden echtgenoot door vermenging van goederen en schulden onbepaald verbiedt; het tweede lid van het artikel geeft eenvoudig eene actie , om het regt in het eerste lid gegeven te doen werken; maar de vorm van die actie kan natuurlijk den aard van het eenmaal gegeven regt niet beperken of uitbreiden ; en de uitdrukkelijke vermelding van dat ééne regts-middel, sluit niet alle anderen uit.

Na in eenige bÿzonderheden te zijn getreden omtrent de verdeeling der gemeenschap , in de onderscheidene gevallen , welke zich daarbij kunnen voordoen, door voorbeelden te hebben opgehelderd en verduidelijkt; gaat de schrijver over tot de toepassing der beperking op huwelijksche voorwaarden en testamenten, dat is tot eene moer opzettelijke beschouwing van de artt. 237 en 949

-ocr page 525-

B. W. De behandeling der vraag, of de tweede echtgenoot, die roods bij gemeenschap of huwelijksche voorwaarden voor een kindsgedeelte is bevoordeeld, later nog hetzelve krachtens uitersten wil genieten kon, vindt hier hare natuurlijke plaats. Dit antwoord is ontkennend, op do bekende gronden aan de woorden, de bedoeling en de geschiedenis der wet ontleend. Ik heb dit ook altijd zoo begrepen; en ik houd de opmerking op bl. 50 voor zeer juist, dat zij die eene andere meening voorstaan, met even veel regt zouden kunnen beweren, dat de nieuwe echtgenoot eerst uil de gemeenschap een kindsgedeelte kan genieten, en dat hem daarna bij huwelijksche voorwaarden nogmaals een gelijk gedeelte kan worden besproken.

Na eene korte toelichting van art. 238 over de giften door zijdelingscho wegen, onder verdichten titel, of door tusschen beide komende personen , wordt het werkje besloten , met eene korte beschouwing over de regls-vordering der voorkinderen. A. de Pinto.

(ACADEMISCHE LITEBATUUR.)

B. H. M. ÜA VLO , De cursu publico mercium ac vec-torum ex principUs jurig mercatorii Neerlandici. L. B. 1851. 98 pag. in 8».

Wie eene beoordeeling van bovenstaande dissertatie verwacht, zal zich zeker te leur gesteld vinden. Ik wilde noch mögt die schrijven. H. en ik, wij zijn beide leer lingen van dezelfde haogeschool, van denzelfden tijd. Alleen wie hooger staat in kennis en wetenschap kan het ondernemen te oordeclen. Mijn doel is alleen het

Themit, D. XII, 3“St. [1851], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 526-

behandelde in bovenstaand proefschrift te vermelden en kortelijk op te geven, waarin ik met H. verschil.

De groote verdienste van bovengenoemd Specimen schijnt mij toe te bestaan in het onafhankelijk oordeel des schrijvers. Hij heeft zich door anderen laten voorlichten, zonder slaafs na te volgen. En daarom zal ook ieder le présent en gré hebben (zoo als het motto zegt) en meer van H. verwachten « la prochaine venue des arundelles.

Van de drie afdeelingen , waaruit het Specimen van H. beslaat, wil ik meer bepaaldelijk de eerste behandelen, ^y g'’ÜPl ’*• ’n het bandelsregl en , daar er dikwijls strijd is vde tribus capellis,» zoo als de voorrede wil, is zij van zeer veel belang.

De eerste vraag van omvang en gewigt vinden wij in § 2 : Jn hoeverre zijn ondernemers van openbare rijen vaartuigen voor kooplieden te houden? Niet alle vervoer is, volgens H., eene daad van koophandel, alleen het vervoer van koopmanschappen. Is dus de schatting der daad afhankelijk van de vervoerde zaak, of ligt de qualiteit van koopman in de expeditie en het vervoer zelf? Vergelijken wij ons art. 4, n*. 5 , met art. 632 van den Code de Commerce: «la loi réputé actes de commerce toute enireprise de transport par terre ou par eau,» dan zien wij het gronddenkbeeld behouden , alleen de redactie veranderd. Wat is bovendien koopmanschap? Is dat alles wal niet extra commercium is? Zoo ja, dan is het een twist zonder aanbelang, omdat de vervoerde zaken in den regel ook wel in den handel zullen zijn. Of be-teckenl koopmanschappen die goederen die van den eenen koopman naar den anderen of naar haren koepor enz. gezonden worden ? Dat zou eene zonderlinge onderscheiding zijn , die tot ongerijmdheden zou kunnen leiden. Zoo zou de diligonce-ondernemer bij het vervoeren van do eene kist, een daad van koophandel, van de andere,

-ocr page 527-

— 515 —

geen zoodanige daad verrigten , naar den aard der goederen, waarmede die kist is gevuld; ja zelfs zou hij zonder zijn weten een daad van koophandel kunnen verrigten, indien hij eene geslotene eh met koopmanschappen gevulde kist had vervoerd. Zoo beperkten zin H. nu hecht aan hel woord koopmanschappen, zoo uil-gebreide beleekenis geeft hij aan hel woord waren, voorkomende in art. 3 W. v. K. Immers hij stelt vast, dat het verhuren van eene plaats in eene diligence, na voor-afgeganen koop dier diligence , een daad van koophandel is. Maar of een zoodanig voertuig begrepen is onder dien naara van waren, betwijfel ik ten sterkste. In ieder geval ontstaat, dunkt mij, door die opvatting een strijd tus-schen dit art. 3 en art. 4, n®. 5. Dit laatste toch noemt alleen het vervoer van koopmanschappen een daad van koophandel, terwijl H. thans het vervoer van menschen (want dat is implicite het verhuren van bet gebruik) insgelijks onder de daden van koophandel rangschikt : en zoo rekent hij het verhuren van hel regt om waren te vervoeren, op dezelfde wijze onder do daden van koophandel, waardoor hij in tegenspraak vervalt met zich zelven, omdat dan juist ieder vervoer een daad van koophandel wordt, óf omdal hel koopmanschappen zijn, óf omdat de ondernemer eene plaats voor die goederen verhuurd heeft; zoo doende wordt de onderscheiding door H. tusschen koopmanschappen en andere goederen aangenomen , geheel fictief.

Op bladz. 16 heeft H., sprekende over den regel van artt. 92 en 93 W. v. K., als toepassing van hel algemcene art. 1281 B. W., gebruik gemaakt van het gewone : casus non praestalur, nisi culpa praecesserit. Doch H. schijnt mij toe vergeten te hebben , dat, om dezen regel toe te passen , culpa en casus in verband moeten staan. Niet iedere voorafgegane culpa doet inslaan voor den casus. Indien b. v. een diligcnce-ondernemer vergelen

-ocr page 528-

heeft zijn voertuig le laten nazien en de paarden , schichtig geworden door den bliksem , hollen, zoodat de diligence omslaat, dan zou dit toeval met de voorafgegane culpa in verband kunnen beschouwd worden , omdat men zou kunnen beweren , dat de diligence wrak of slecht gebouwd was en ^oor hel tegendeel geen v^aarborg bestond ; doch indien de ondernemer zijn voertuig niet heeft laten keuren en de reizigers worden door roovers overvallen en uilgeplunderd, dan bestaat volstrekt geen verband lusschen de culpa en den casus, en dan zal die culpa den diligence-ondernemer zeker niet kunnen worden tegengeworpen. Eeneenigzins naauw-keurig onderzoek van de 1. 23 , D. de R. I. door H. aangehaald, zal, naar ik meen, dat gevoelen bevestigen. Morles (animalium), quae sine culpa accidunt, zegt Üipivwüs, a nullo pracslanlur. Maar indien die dood het gevolg- is geweest van culpa, of zelfs aan culpa zou kunnen worden loegeschreven , dan houdt de niet-loerekenbaarheid van den casus op. Doch beiden moeten tot elkander in betrekking bestaan. Afgezonderd oefenen zij geenerlei invloed uil.

Ten aanzien van art. 96 Wetb. van Rooph. behandelt H. eenige vrg gewiglige vragen. Op pag. 24 schijnt hij het er voor te houden, dat de tweede alinea van dat artikel geheel limitatief is, en dat het den verzender van andere dan de hier opgenoemde voorwerpen zal vrijstaan, de waarde zelfs niet gedeclareerd hebbende, door alle middelen regtens die waarde te bewijzen. Zien wij echter de geschiedeni.s van dit artikel, dan geloof ik dat dit gevoelen van H. wel aan eenige bedenkingen kan onderhevig zijn. Immers, diligence-ondernemers zelve hebben lol die wetsbepaling de aanleidende oorzaak gegeven. Zy vonden het onbillijk fen zoo was het inderdaad) dat zij tegen een gering vrachtloon een groole verantwoordelijkheid, en dal buiten hun weten,

-ocr page 529-

— 517 —

zouden op zieh laden. Wierden de verzondene voorwerpen aangeteekend en him waarde gedeclareerd, dan zou natuurlijk hel viachlloon geëvenredigd moeten zijn aan de grootere verantwoordelijkheid en de grootere zorg bij het vervoer aangewend. Maar zal nu die ratio legis vervallen, wanneer in plaats van zilver b. v. echte kanten verzonden worden ? Zal dan het vrachtloon niet gering, althans niet onevenredig aan de waarde blijven, en zal de risico van den vervoerder niet even groot zÿni* Waar do oorzaak dezelfde is, zullen ook de gevolgen dezelfde moeten zijn. En waarom dit niet zijn zoude, daarvoor zie ik, gaarne beken ik het, geene enkele reden. Üil den aard der zaak houd ik deze alinea geheel enuntiatief, zoodat de wetgever alleen heeft opgenoemd de gewoonlijk te verzenden voorwerpen , zonder echter andere, die in dezelfde categorie vallen, te hebben willen uilsluilen.

Ten aanzien dierzelfde alinea meent, H. , dat zij alleen betrekking heeft op de ondernemers van openbare rijen vaartuigen, niet op de expediteurs, omdat de bepaling in lt;le vorige afdecling van dienzelfden titel niet voorkomt. Ik ben van dezelfde inoening, maar op een anderen grond. Immers art. 96, al. 1, schrijft voor, dat de ondernemers van openbare rij- en vaartuigen een register zullen moeten houden van de door hen aangenomen voorwerpen. Teekenen zij derhalve het uiterlijk aanzien dier voorwerpen aan, dan zullen zij aan die wetsbepaling voldaan hebben. Daarentegen bepaalt art. 86 , al. 2 , omtrent den expediteur uitdrukkelijk , dat hij op zijn dagregister zal aanteekenen den aard en de hoeveelheid der te vervoeren goederen, zoodat hij daarnaar het vrachtloon zal kunnen bedingen. Voldoet hij aan dat voorschrift niet, habet quod sibi imputot; voldoet hij er aan, dan zal bij hem de bepaling van art. 96 overbodig zijn , omdat hij bekend

-ocr page 530-

is met de verantwoordelijkheid, die hij op zieh neemt.

Eindelijk zou ik het H. niet kunnen toegeven dat het privilegie op de vervoerde goederen blijft bestaan , ook dan, wanneer zij afgeleverd zijn. Het komt mij voor dat zulks met het begrip van privilegie strijdig is, en dat uit art. 1185 in verband met 1193 B. W. met oneindig meer regt het tegenovergestelde moot worden opgemaakt. En wat is natuurlijker dan dat de vervoerder ipso iure geacht wordt van zijn voorregt te hebben afstand gedaan, door de afgifte der vervoerde goederen? Alleen dan, wanneer hel goed, waarop een privilegie rust, buiten schuld van den bevoorreglen uil diens magt is geraakt, schijnt de wetgever het privilegie te willen in stand honden. Van daar de uitzondering van art. 1188 B. W.

Hiermede meen ik van deze dissertatie te kunnen afstappen : het tweede deel handelende over : het verschuldigde aan de postmeesters ; het patent; tollen; enz. en het derde, bevattende: de retj/eling'der onder-neming'en; het Koninklijk Kesluit van 2iNov. 1829; Concession, enz. getuigen dal H. zijn ondervverp meester was en zullen, naar mijne meening, in voorkomende gevallen, met vrucht worden geraadpleegd.

J. VAN Gigch.

-ocr page 531-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

PAUL LUCAS CHAMPIONNIÈRE,

Wsrd den 2 Mei 1798 te Nantes geboren. Zijn vader, die tot eciie oude familie behoorde, die vele barer leden op den reglerszetel bad gezien, had een werkzaam aandeel aan den oorlog in de Vendée genomen. Na het einde van den burgerkrijg had hij zieh te Nantes gevestigd, was in het burgerlijk bestuur getreden, en had zich daarin derwijze onderscheiden, dat hij tot afgevaardigde werd gekozen. Hij overleed in 1828. Zijn oudste zoon, Paul, na te Nantes zijne voorbereidende studiën volbragt te hebben, volgde te Rennes de lessen in de regten, waarin destijds ToDlllER ,en Cabré uitblonken. Als advocaat te Nantes toege-lalcn, verliet hij eerlang zijne geboortestad, om zich te Parijs neder te zetten, en zich uitsluitend aan die grondige studiën te wijden -welke den lust van gansch zijn leven hebben uitgemnakt.

In 1827 deed hij zich voor het eerst kennen door de openbaarmaking van cene uitgave met aanteckeningen van cen , door Pigead nagelaten werk : Commentaires sur le Code de Proeédure civile.

Terzelfder tijd rigtte men te Parijs een regtsblad op, dat een groo-ten opgang maakte, la Gazette des Tribunaux. P. L. CHAUFlonKlÉRE, die zieh reeds door zijne gezette studiën en zijne reglsgelecrde kennis had doeii opmerken, werd belast met de verslagen te leveren van de tcregtzittingen van het tlof van Cassatie ; gedurende negen jaren (van 1827 tot 1836) wijdde hij zich geheel aan dit gedeelte van het blad, waarvan hij medearbeider was. Uit den aard zijner werkzaamheden met de uitstekendste regtsgeleerden en regterlijke overheidspersonen in aanraking gekomen , was hij in de gelegenheid de wetenschap des regts in hare diepste gronden te beoefenen, en men heeft daaraan een aantal berigten van zijne hand te danken over alle gewigtige beslissingen , die door het opperste geregtshof genomen werden.

Doch die arbeid was voor den werkzamen Cramfionniére nog niet genoegzaam. In 1819 was er door cen gewezen inspecteur der domeinen, onder den titel van Controleur de l’Enregistrement, eette Meine, bijkans onbekend gebleven, verzameling uitgegeven, met het doel, om met toelichtende aanmerkingen, de voornaamste beslissingen des bc-stuurs en der regtbanken mede te deden, betrekkelijk de registratie-, zegel- en hypotheekregten.

Cramfionniére nam met Rigaud , thans advocaat bij het Hof van Cassatie, de leiding van die verzameling op zich, gaf daaraan in

-ocr page 532-

weinige jaren een ander aanzien en opende zich hier eene nieuwe baan waarop hij welhaast cencn allezins regttnatigcn roem verwierf.

De inning van de rcgistralieregten, dien zoo belangrijken tak van openbare inkomsten, heeft tot grondslag de constitutive wet van 22 Frimaire, Vil® jaar. De regering, die nit de omwenteling was voortgekomen, had te haren behoeve de meeste regten hersteld, welke eertijds de heeren en de Staat hadden bezeten, doch niemand liet er zich aan gelegen zijn de bronnen en den oorsprong daarvan op te sporen. Men had zoo goed als in beginsel aangenomen, dat de fiscale wetten niet anders waren dan ecne reeks tarieven, waarvan het dorre en inge^ wikkelde naslaan der wetenschap weinig of geen nnts kon oplevcren ; de beoefening van die wetten werd dan ook genoegzaam uitsluitend aan de ambtenaren der belastingen ovcrgelaten, die met hare toepassing belast waren. Niemand gaf zich de moeite den geschiedkundigen grondslag van die fiscale bepalingen na te vorschen,te onderzoeken in welk verband zij met de vraagstukken van oud of hedendaagsch regt stonden, noch ook na te gaan welk praktisch nut nit grondige stu diën over deze aangelegenheid zou kunnen voortsprultcn.

Vele oorzaken hadden lot dezen stand van zaken medegewerkt ; en wel voornamelijk was deze hieraan te wijten, dat de wetgevers van het jaar VII aan de instelling eene , om zoo te zeggen, doodsche regts-vordering hadden gegeven; immers alle openbare redewisseling, alle mondelinge verdediging over de vraagstukken, weswege de belastingschuldigen een beroep op de regthanken meenden te moeten doen, waren daarbij verboden.

ClliMPlONNlÈRE had ingezien, dat de toepassing der tarieven, wat de registratie betreft i geene louter rekenkundige bewerking was, dat de belasting, die de zaak trof naar mate van de wettelijke wisselingen, die zij onderging, ook voor de vaststelling van de hcirmg.cene grondige kennis van het burgerlijk, zoowel als van het fiscaal regt vorderde.

Championnière legde dus met ongemeenen ijver de hand aan ’t w(!rk. Men merkte in de nieuwe wetten twee soorten regten op, die uit de oude wetten voortvloeiden: de mutatie-regten, die te gelijk hevatteden de regten, die vroeger als voordeelcn voor den heer uit de eigendomsoverdragten voortsproten , en de regten , welke de Staal sedert langer dan eene eeuw had geheven, onder den naam van centième dénier ; de regten wegens aclen, weleer onder den naam van regten van controle bekend, en die ecne formaliteit uitmaakten, strekkende om het aanwezen en de dagteekening van de authentieke en bijzondere aclen te staven. — Ten einde nu de beginselen en regelen van de nieuwe

-ocr page 533-

Wellen duidelijk te doen uilkomen, was CmsiPlonNlÉRE verpliet dc talrijke bescheiden van het oude en latere regt in hel sink van hc-laslingen , de Fransche schrijvers en wc! vooral the over het leenwezen, na te gaan.

Nadut hij in het tijdschrift le Controleur de uitvloeiselen van zijn eerste onderzoek op dit veld had ncdergelegd , gevoelde hij dc behoefte die tot een te brengen en er de algemcene slotsommen uit af te leiden , hetwelk hij deed in een werk, waaraan hij tien jaren onverdroten arbeidde en dat in 1839 het lieht zag, onder den titel van: Traité des droits d'enregistrement, de timbre et d’hypothèques.

Dit keurig en geleerd werk, dat vier deden beslaat, vestigde den roem des schrijvers; het werd in 1811 aangevuld door een Hand-ofWoorden-boek, dal op zich zelf reeds een'belangrijken arbeid uitmaakte, en dal eene beredeneerde ontvouwing behelst van dc leer , die in het Traité is blootgelegd. «De heer CdampiokâiéRE — schreef reeds in 1839 Troplokg — heeft niet alleen verscheiden belangrijke geheimen van ons oud Fransch regt weten op te delven, maar ook den sleutel te vinden van de voornaamste moeijclijkheden van ’t hedendaagsebe regl ; hij is volkomen meester over deze slolTe ; niemand beter dan hij is met den tegenwoordigen stand van zaken en de verstafgelegene herkomst bekend; niemand heeft, zoo trouw als hij, de eigenaardigheden van het fiscale regt, het verhand daarvan met het gemeen regt in het licht gesteld, niemand vóór hem heeft zoodanig het geheel en de bijzonderheden omvat en ze zoo juist en scherpzinnig doorzién.»

Behalve dat hij dit uitgebreide werk voltooide en zijn aandeel had aan het maandschrift le Contrôleur, leverde Championniére, een arbeider voor dc wetenschap bij uitnemendheid, een aantal artikelen over de,reglsgcschiedeuis , hel burgerlijk of registralie-regt in de Tterne de législation van den heer WoiOWSKl, in de Revue de droitJranqais et étranger, onder de leiding zijner vrienden, de heeren Valette en DuvERGlER , slaande; in het Journal des communes, waartoe hij regel-malig sedert 1827 heeft bijgedragen. Men is Cdampionnière ook eene reeks artikelen verschuldigd over de registratie , de voorwaarden van den grondeigendom en de betrekking der belastingen, sedert 1845 in het blad le Droit geplaatst, en een boekske, getiteld: Manuel du Chasseur (1844), waarin hij met eene bijzondere levendigheid van stijl en juistheid van blik dc geschiedenis van het jaglrcgt, sedert den oorsprong der monarchie heeft beschreven.

De heer Cu. had, iu den loop zijner nasporingen over de bronnen en herkomst van bel fiscaal-rrgt, zoo als reeds is opgemerkt, alle oude werken betrekkelijk de regten bij overdragt van leenen moeten

-ocr page 534-

raadplegen. Daardoor was hij van zelven tol cene volledige studie van het leenwezen gekomen; en de veelomvattende boiiwstoircn, die hij met een hijzonder doel vergaderd had, werden nu door hem benuttigd voor een belangrijk werk, waarin hij de theorie van hel leenwezen geheel blootlegde.

®Ü gelegenheid van een bijzonder geval, dat zieh opdeed , en waarbij het vraagstuk betrekkelijk den eigendom van de riviertjes en heeken ter sprake kwam, gaf Cfl. in 1846 een geschrift nit, getiteld: De la propriété' des eaux courantes, du droit des riverains et de la valeur actuelle des concessions féodales, in wclk werk hij een volledig overzigt levert van de heerlijke regten , en het beginsel vaststelt, dat tol oplossing moet strekken van alle reglsgeschillen , belrekkelijk de wetten, waarbij het leenwezen wordt afgeschafl.

Men heeft den schrijver verweten, dat hij de belangrijkheid van dit werk als ’t ware verkleind heeft, daar hij er een ruimer veld iii bewandelt , dan hel eigenlijk vraagstuk zou .schijnen aan te bieden ; doch men beklage zich des niet; L. Cn. heeft alleen meer gedaan dan hé beloofde, dan de titel medebragl ; in een werk van 800 bladzijden, vol bescheiden en onderzoekingen vaii ’t hoogste aanbelang, heeft hij cene geleerde en scherpzinnige studie van bet leenregt en deszelfs oorsprong gegeven. Niet slechts voor den oudheidkundige hebben zijne nasporingen nut, maar zij hebben dit ook in de dadelijke toepassing. De oorsprong en het ware karakter van de heerlijke regten , zegt de schrijver, zijn onder de oude monarchie voor den rcgtsgelccrde met een ondoordringbaren sluijcr bedekt geweest, en de dikke duisternis, welke de voorwaarden van de instelling der heerlijkheden omgaf. is voorzeker nog niet geheel geweken.

Ca. vindt de oorzaak van de dwalingen in dezen in cene menigte beweerde regelen cn atleidingen van bronnen , achlervolgens door weinig ervaren lieden aangenomen, waartegen vaak aandrulschten de titels der beeren, het onheugelijke bezit der vassalen , cn de bewoordingen der coslumen. Bezwaarlijk laat zich in een vlugtig leveusberigt al de verdienste in het licht plaatsen van dit werk des heeren Ch., waarin hij de geschiedenis van regt en leen nagaat, naar aanleiding van den regel; Fief et justice n’ont rien de commun; waarin hij den aard van de leenregten blootlegt, 't zij die den grond raken, of de stroomen, hunne menigvuldige wisselingen naspoort en de gevolgen aanwijst, welke de wellen tot afschairmg van de feodaliteit gehad hebben,

De langdurige worstelingen in den boezem der maatschappij, en ook bij het regtswezen in de middeneeuwen worden door hem in dit werk

-ocr page 535-

vci'liaald en toegel ich t ; en in menig geschrift is Cn, op dit geliefkoosd onderwerp zijner studiën teruggekomen, vooral toen hij in 1847, ter zake van den eigendom der rivieren , met levendigheid , cene rcgtspraak bestreed, die ter gunste van den Slaat cn ten nadceie van de oeverbewoners was.

Deze veelvuldige werkzaamheden hadden echter zijne , van nature niet krachtige, gezondheid geknakt, zoodat de lieer Cn., nu vier jaren geleden, besloot het verblijf te Parijs op te geven en zich te Nantes te vestigen. Hij werd tot lid der academie aldaar verkoren , en na de omwenteling van Februarij tot lid van den algemcenen raad benoemd: hij kweet zich met zijnen gewonen ijver van die taak, en in het vorige jaar nog las hij den raad een opmerkelijk verslag voor, over den eigendom der woeslc en onbebouwde gronden in Bretagne, dat den grondslag van cene sedert uitgevaardigde wet heeft uilgcmaakt.

Ca,, sinds twee jaren als advocaat bij de balie van Nantes ingeschreven , zette zijne regtsgelcerde werkzaamheden voort, en had ook de leiding van den Controleur behouden. Hij hield zich tevens bezig met een nieuw geschrift voor de pers gereed te maken, zijnde een vervolg op het Traité des droits de Tenrégistrcuient. Eene menigte andere stukken, over verschillende stollen, waren door hem ontworpen of geschetst, toen de dood hem overviel.

Naar Parijs ovei gekonien, ten einde met zijne medearbeiders en uitgevers over een en ander bepaaldelijk te spreken, werd hij door eene hevige ziekte aangetast, die hem den C April ten grave sleepte.

Cn. wisselde zijne sterk inspannende werkzaamheden als rcgtsgeleerde af, door de genoegens van het familieleven; eenvoud beminnende, jaagde hij geen stelling na, die hem aan zijnen vrijen werkkring had kunnen ontrukken, ofschoon hij door zijne betrekkingen en uitstekende bekwaamheden ligtelijk aanzienlijke betrekkingen had kunnen erlangen.

Innemend cn welwillend van inborst, rijk van ondervinding, rijp van rade, behoorde Cu. tot die mannen , die bij hunnen dood eervolle herinneringen nalaten, en die innig en opregt betreurd worden.

De Academie van wetgeving te Toulouse, die verscheiden van de tegenwoordig meest beroemde rcgtsgeleerden, zoo als de heer An. Chadveau, Benech en anderen onder hare leden telt, heeft voor 1852 als prijsvraag uitgeschreven :

L’examen critique du régime legal de la propriété mobilière cn France.

-ocr page 536-

De zin en strekking van die prijsvraag laten zich uit de volgende aanwijzingen, door de Academie gegeven, opmaken.

«L’auteur du mémoire, se plaçant au point de vue de l’état économique de la société à l’époque de la rédaction de nos codes, devra rechercher l’esprit qui a dirigé le législateur dans scs dispositions sur la propriété mobilière. 11 appréciera l’inlluencc que l’accroissement de la richesse mobilière depuis la promulgation des codes, doit exercer sur l’interprétation cl l’application de nos lois, sons les divers rapports de l’acqusilion, de la eonscrvalion et de la transmission des meubles cor-porels et surtout des meubles incorporels. 11 s’oeeupera aussi des voies d’exécution forcée à cct égard. — 11 examinera les moyens que la doctrine et la jurisprudence ont indiqués ou que l’analogie pourrait suggérer, pour combler, avec les données fournies par la législation actuelle, les lacunes qui seraient constatées dans les textes sur ce sujet. — Il devra indiquer euGn, s’il y a lieu, les réformes qu'il serait utile de signaler à l’attention du législateur. »

De prijs zal bestaan in eene gouden medaille ter waarde urn 30(1 franken.

De Academie behoudt zich voor, buiten de toekenning van den prijs, eervolle melding te maken van de meest aan de bekroonde nabijkomende verhandelingen, die vóór den 31 Maart 1852, vrachtvrij moeten worden toegezonden aan den beer Benecd, boogleeraar in de regten, vasten secretaris der Academie; zij zullen met cene zinspreuk in bel Latijn en Fransch moeten voorzien zijn , die mede op bet gesloten naambriefje moeten voorkomen.

Statistiek van de bevolking der gevangenissen in Nederland, 1846—49.

Dc statistieke labellen helrekkclijk de gevangenissen (waaromtrent zie Themis XI, n“. 4) zijn, bij het slaken der uitgave van het Jaarboek/e van den lieer Lobatto, ook over 1849, afzonderlijk gedrukt.

Wij onlleencn daarvan, vooreerst, dc navolgende uitkomsten over 1846—49. de afzonderlijke over 1849, en geven tevens de gemiddelden over dc drie eerstgcmcldc jaren en cenige vergelijkingen.

-ocr page 537-

I. STRAFCfEVANGENISSEIV 1940—40.

Deze zija acht ia getal, als te Leiden (militairen), Lfoerden (crimin. mannen), Gouda (erimin. vrouwen), Gouda (correc.. vrouwen), Rotlerdam (jeagdige veroordeelden van het mann. geslacht), Hoorn (correct, manaen), Amsterdam (jeugdige veroordeelden van het vrouw, geslacht), Leeuwarden (criminele mannen).

Overzigt van de sterkte der bevolking, mitsgaders van den maatschappeUiken en zedelljken toestand der gevangenen.

GETAL GEVAKGEiNEN, HETWELK TE GELIJK IS

AANWEZIG GEWEEST.


GETAL GEVANGENE?!, GEDDBENDE HET JAAR BIJ AFWISSELING IN RET GESTICHT GEWEEST.


Herkomst,


Echtelijke staat.


Geloofsbelijdenis.


Standpunt van beschaving


Bestraf-fi'ig-


Grootste.


Kleinste.


JAREN.


«5


tc tn


ïf


ei


es N


SI


Totalen vanl 848. » nbsp;nbsp;» 1847.

» nbsp;nbsp;« 1846.

Gemiddeld .

Totaal van 1849.


3972

3872

3552


3798

3972


3181

3442

3313

3312


3327

3333

3200


3156

3258

3001


3286


3138


2902


3002


2901


376

335

366

382

381

3522

2789

295

3084

4237

377

1351

3263

2815

3640

2723

318

5041

4590

394

1330

3654

3011

3382

2724

321

3045

4016

377

112.5

3268

2571

3514

2745

311

3056

4281

382

1268

3395

2799

3236

2562

274

2836

3757

311

1218

2850

2418

1498

1653

1812

1674

1713


146

161

148


151


152


276.5

2938

2709

2804


1849

2046

1684


1859


2460


1608


671

724

711

702

614


1178

1322

973


1157

“994


922

916

846

8R4


3692

4068

3547


46141

4984

4393


716


3769

3352


4664

4068^


-ocr page 538-

Overxlgt van den gezondhelds-toestand der bevolking-

JAREN.

=t

S is «ft ^ '^ ^ heiz’ « c -a ha

Gelai ziekte-dafjen gedurende liet jaar.

2

Grootste getal zieken tegelijk aanwezig geweest.

CS o H

Kleinste getal zieken

Iegelijk aanwezig geweest.

H

in ta

•5 es g

£ Vj

Ä

U ï5

©

Overleden.

I 0 quot;M

3

o

S V

C p

.S

C ? P

Totalen van 1848.

4814

90552

22217

112769

376

103

479

158

33

191

2581

2033

4614

350

94

444

j » » 1847.

4984

106952

20759

127711

581

77

658

144

50

194

2959

202.5

4984

501

103

604

jj » nbsp;nbsp;nbsp;» 1846.

4393

80240

18181

98421

465

83

548

89

36

135

2548

1845

4393

219

64

283

Gemiddeld

4683

1 92581

20385

112967

474

87 _

561

133

39

173

2696

1867

4663

356

87

443

V Totaal van 1849.

\ 4088

1 74208

13165

8737S

\ 299

1

1 nbsp;nbsp;nbsp;59

858

137

27

| 164

1965

2103

4068

254

34

288

to o

-ocr page 539-

Owenigt vf^n den tijd van duur der criminele veroordeeilngen^

JAREN.

GETAI GEVANGEKEN GEDCRENDE HET JAAR BIJ AEWISSEIING IN HET GESTICHT GEWEEST.

VEROOROEELBEN BIJ HERDAIIKG.

C v E g E S C ^ §5 § « .2

i5 9

Veroordeelden tot een confinement van:

o .—

5 ^ = 'S

-» C W gt;

gt;

C £ aj C

M

O H

S

OJ ^

5

4J “3 iM

« co

lt;0 5J E

CB O

Nadere bijzonderheden veroordeelde!

nopens deze i.

2 C

«4 O 5

-o =

10 o d C

S

C o es 55

O 10

C

O O

S ■o

o' lO C ’S

P

S . 2-O

S

S quot;^

Sj s 5

SJ « TI S

= § *J C Z CA LX ® 2 r

”1

5

*£ ? o o gt;

O C 2 U fc:^

9 te

S

•9 C o N Ü ÏT o gt;

X

O

■ Si § re o en Z

CB O

C o

re S

o

O

Totalen

van

1848.

59

48

909

714

125

26

12

98

1932

319

.''lt;9

18

396

385

11

396

76

320

:96

71

1847.

50

911

690

132

32

12

93

1920

317

66

9

392

383

9

392

78

314

392

57

1846.

1

50

821

655

141

36

14

85

1803

310

71

15

1

397

371

26

397

76

321

397

50

Gemiddeld. . .

»

49

880

686

132

31

12

92

1885

315

65

14

D

395

379

15

395

76

318

395

59

Totalen

van

1849.

39

881

649

132

28

10

82

1821

312

56 14

382

367

15

382

88

294

382

71

to

-ocr page 540-

JAREN.


Totalen van 1848,


» 1847.

» 1846.


Gemiddeld


OverzIgt van den tijd van duur der correcttonnele veroordeelingen.


GETAL GEVANGENEN GEDEREiNDE HET JAAR BIJ | ATWISSEIING IN BET GESTICHT GEWEEST. j


Veroordeelden tot eene gevangenis van-


VEROORDEELDEN BIJ HERHALING.


Nadere bijzonderlicden nopens de veroordeelden.


Totaal van 1848.


i S

17

11

11

24

16

01

5

re

re

O

S

co

« S

C V re re

re

Ö S

80

772

139

843

48

654

89

75 G

1 32

639

295

321

312

263

d C


240

235

161


212


lO e


to


‘5


528


302

332

320


146

128

126


4!1880


433

469


2 2020

ljl587i 383


155

167

123


60

64

55


15

18

18


663

718

579


265

283

227


398

435

352


663^

718

579


95

104

10


568

614

499


663

718

579


318


100


2 1829 428


148


59


17


653


258


395


653


93


560


653


\ 3051 206^ 2641 140


4,1604' 405


120 48


tl


584 230


354


584


76


508


584


-ocr page 541-

Orerzijg^t van den tijd van duur der militaire veroordeelingen.

•s

GETAL GEVAMGENEN GEDURENDE

HET JAAR

BIJ AFWISSELING

VEROORDEELDEN BIJ HERHALING.

1« X

ffe

1« HET

GESTICHT GEWEEST.

X

re

Veroordeelden

Veroordeelden door

Nadere bijzonderheden

oquot;

ra bo

ba • 0 a

0 quot;3

P

door den militairen rester.

den burgerlijken regier.

nopens deze veroordeelden.

a

X

c 3 ra ba

a

x

a

*3 §

Tot

're «

^ «

C X •

x a

2

o

g

2 S' 0

w

detentie

10t gevangenis-

a

■° o

X

^ oS

X

re

-SS “

re ^

van

§ c

straf van

« 2

'5 2

bS

o « C

C

o S

S re x

ba

JAREN.

re

CO d

2 W

C

re «5

2 ai MiJ

o w o •-“3 t—

U

e re

a

C o re

If Aft

a 09 O

iJ

■q a

X *3 j 5073

'S 'o

J s Is ^ -Q 43

“S *C

X fes

re a

2 CA a • S

quot; S

2 x te

41

a 5 o o e o ' .2

a~ '

re :a^.

ei

a 5J re

e 4J CIC

= ‘S

«

■ 5

o

2

a a

ra ra

fee

- c 0

u o

N C o

a X

X

a .2 s

■S g'

S

C re

^ a

D C ^ re

o

e^ C

co C re

•’S* re

110

« 2

a iao

U

ra

XI

.5 = ia x

feO «5 fcö ka quot;ê LZ

X a fee ^ o

Si's x o Q • —

•3

o X

X

■g §

X c ■3 2

o “^

2 .=

6 o

re

re re

P c

ra

quot;ra ra

-a

quot;re re

2 .2 T 'a

re a x

U gt;nbsp;*3

re

è c

X « -o

gt; 2

X fc-

re re

o 0

a X X

o C 0 X X X

0

o

o H

s

gt;

o H

o H

-

*3 01

«

“3

S

a

o

Q

o H

X gt;

Totalen

«

van 1848.

36 !

46

688

24

8

802

o

»

»

»

gt;

802

260

35

6

»

301

301

»

301

7

294

301

4

2

»

» 1847.

35 48

918

33

10

1044

»

»

»

»

1044

325

41

1

374

374

»

374

9

365

374

4

2

14

co gt;6»

» 1846.

25

40

899

30

9

1003

»

»

»

1003

275

45

6

1

327

327

B

327

13

314

327

3

2

»

Gemiddeld

32 1

44

835

29

9

949

»

949

286

40

6

»

334

334

»

334

9

324

334

3

2

4

Totaal v. 1849,

35 31

543

28

6

643

643

200

29

5

B

234

234

234I

2

232

234

»

1

l

Ül to co

-ocr page 542-

U. BURGERLIJKE EN SULITAIRE HUIZEN VAN VERZEKERING 1846-49.

Deze huizen zijn 12 in getal, als: te ’sßosc/i, Arnhem, ’s Gravenhage, Amsterdam, Haarlem, Middelburg, Utrecht^ Leeuwarden , Zwolle, Groningen, Mssen en Maastrichl.

Overzigt van de sterkte der bevolking, alsmede van den maatschappeUJken en zedelljken toestand en den ouderdom der gevangenen.



530


Totalen 1

Iran 1848. 2233


7608

9974

8539

8707


198

308

220

212


943

1156

1006

1035


1141

1498

1200

1279


781 1002

789

857


623

785

688

698


169 85117981

226 1549 9388

217 1387 7181


1176

1367

1225 Ï256


1341

1706

1973


526

700

703

643


3131368

521!560 359 427


159 283 207 2Ï6


140

189

167

165


2990 4069

3524 3^327


39

88

42


190


7468

978.5

8372

8875


4428

5658

4755

4947


682

1323

1170


427 2784

586 3726 5582918

523 314^


1084 18a50


1353 1703


. _____1996 2095

. 1846.2183 1885 1751(1828


» 18-17.2223


40l!2104


458'2553

373 2201


■201 1262 8183


4824

6248

5621

4564


Gemiddeld 2213 1273 1700,1875 410 2286 1058 '.

( Totaal \ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

1849 122531 -93311013 10791291113701 59911531 752 5077'352 2091'393813204


an


260


232


53


397'418


1573


,26141181


87


5942


141


140


227 238 42811174 949


743 598


832


,486


173


6029


-ocr page 543-

Overxtgt van den gezondhelds-tocstand der bevolking.

JAREN.

4gt; ** •^ Si a -a .5 -o?

r« «fl S ’S 'S s '^ ^

’=quot;■2372 5^ amp;nbsp;C5

Getal ziekte-dagen gedurende het jaar.

es O H

Grootste getal zieken te gelijk aanwezig geweest.

es lt;3 O H

Kleinste getal zieken tegelijk aanwezig geweest.

«3 a

? o amp;3

«S S C S 'o

X

Ïf ’n s

es O

Overleden.

«3 O H

S

S P

U C CS

C o 3 O

C C

S ’

3 O

C O' fS

O gt;

Totalen van

1848.

7608

29812

9518

39330

192

66

258

22

7

29

2403

5205

7608

94

24

118

» nbsp;nbsp;»

1847.

9974

38773

11197

49970

196

67

263

34

16

50

3026

6948

9974

146

20

166

S nbsp;nbsp;9

1846.

8539

29236

9390

38626

183

80

263

49

31

70

2291

6248

8539

39

6

45

Gemiddeld

8707

32607

6701

42642

190

71

361

35

14

49

2573

6133

8707

93

16

93

Totaal van

1849.'

6029

17142

7049

24191

94

44

138

14

12

26

1297

4732

6029

25

5

30


531


-ocr page 544-

Ill. HUIZEN VAN ARREST 1846-40.

Deze huizen zijn 22 in getal, als: te Eindhoven, Breda, Nijmegen, Zutphen, Tiel, Leiden, Rotterdam , Dordrecht, Gorinchem, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Goes, Zierikzee, Amersfoort, Heere^iveen , Sneek, Deventer, Almelo, fEinschoten, Appingadam en Roermond,

Overzlgt van de sterkte der bevolking, alsmede van den maatschappeUJken en zedelijken toestand en den ouderdom der gevangenen.


Tutalen 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

I.ao 1848. 11631 566 534 791 181

gt; 1847. 115» 665 748 922 228

il .. 1816. 11051 7451 633| 793 189


972 236 1150 361

982 293


42 278 1760 321 216.5

53 414 6560 409 3020

56 349 5453 362 2322


2916

3949

3493


2547 2431

3710 3160

3181 2544


103 120 4961 43

99 176 6793,82 nbsp;nbsp;nbsp;-------

34!5781 51 241 356 321


154


241


25.5


290


408


393


90


29.5

430

381


807

1017

966


726

891

802


584

851

564


501

640

561


iGemiddeld 11401 6581 6381 835 199 1031 296


501^ 50911364125021345213146 27111 971 110,5845 56 228


Totaal \ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ \ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\

au 1849111881 425' 490' 7041'441 8181 2031 281 2311423512571175712735122141217211061 115,437713611351


666


877 1079

907

951


395

646

462


203

242

203


5081

6969

5815


216


5955


515


47V 641


345


150


4492


-ocr page 545-

Orenlgt van den gexondheids-toestand der bevolking.


JAREN.

“O S C -Ö

S

en e, en •

o S quot;en e « S to:a^ « c nbsp;nbsp;nbsp;to

gt; nbsp;nbsp;nbsp;4J

« ca «a to,« ,« 3 ^ to

Getal ziekte-dagen gedurende het jaar.

ra o H

Grootste getal zieken te gelijk aan' wezig geweest»

ra ra H

Kleinste getal zieken te gelijk aanwezig geweest.

ra ra Jo

en o !f to

a

S ^

o en e W

U to 'S

ra o

Overleden.

re quot;o

é

C S o

S

C' gt;nbsp;O gt;

a 5J a a ra B

» o

a ra S

o

Totalen van 1848.

5081

9752

2444

12196

105

40

145

15

6

21

689

4392

5081

27

3

30

gt; nbsp;nbsp;gt;nbsp;1847.

6969

14691

4304

18995

130

41

171

24

9

33

1195

5774

6969

49

7

56

» nbsp;nbsp;» 1846.

5815

11449

2648

14097

110

42

152

21

9

30

1095

4720

5815

20

1

21

Gemiddeld

5955

11964

3132

14762

115

41

156

20

8

28

993

4962

5955

32

3

35

Totaal van 1849.

4492

8953

2029

10982

79

37

116

19

4

23

505

3987

4492

11

2

13


533


-ocr page 546-

PROVINCIËN.


NOORDBRABAKT .


33


GEtDERlAND .


21


ZCIDHOLIAND.


NOORDHOIIAKD .


Zeeland . .


UlRECDT .


Vriesland


Overijssel


Groningen


Drenthe .


534 —


STANDPLAATSEN DER DÜIZEN VAN BEWARING.


Afzonderlijk gevestigd.


IV. HUIZEN VA

* ‘MWARING


Oss, Grave, Heusden, Tilburg, Boxtel, AVaalwijk, A'cghcl, Boxmeer, Asten , Helmond, lOorschot, Ginneken, Ooslcrhout, Oudenbosch, Zevenbergen, Bergen op-Zooni, *Ceertrnidcn-berg, Heeze, Klnndcrt, Steenbergen, AVoudri-chem, Uden, Bledel, Zwaluwe aan den Moerdijk, Alpben, Riel, Megcn, Hilvarenbeek. Rijs-bergen en Roosendaal........

Apeldoorn, Zevenaar, AVageningen, Nijkerk, EIburg, Zalt-Bommcl, Harderwijk, AVijehen, Druten, Eist, Lochern, GroenIo, Aalten, Doe-


' tinchem, Doesburg, Bcrgli en Culenborg . . ' Delft, Voorburg, Naaldwijk, Noordwijk, IWoubruggc, Alpben, Woerden, Vlaardingen, 24 /Maassluis, Schiedam, Hlllegersberg , Gouda, Schoonhoven, Strijen, Oud-BcijcrIand, Ridder-f kerk, Vianen en Sommelsdijk.....

Amsterdam, (het stads werkbuis), Weesp, 1 Naarden, Schagen, den Helder, Enkhuizen, m j Medemblik , Purmerend, Edam, Beverwijk, (Zaandam en Monnikendam...... i Vllssingcn, Sluis, Oostburg, Kortgeen, Axel, jg'Hulst, Brouwershaven, Tholen, *AVcstkapellc, | Uzendijke, Neuzen en Sas van Gent, . . . {Utrecht, Rhenen, Yssclstcin, AVijk bij Duurstede, Loenen, Maarssen, Amerongen, Montfoort en Vreeswijk..........


Omtrent deze buizen van bewaring zijn 1 vooralsnog geene opgaven mogelijk.


cyl Kampen, Steenwijk , Zwartsluis en Oldcn-

1 zaal.............


ß I Groningen, Zuidbroek, Hongezand en Ondcr-) dendam...........


535


j

Vereenigd met 1* 1


huis van verzekering of


s.


het huis van arrei ia


’s Hertogenhos Eindhoven on Bri


Arnhem, Nijmrjje* Zulphru en Tiel.


’s Gravenhaj« Leijden, Rotterdam Dordrecht, GoriH' chem en Brielle



Amsterdam,Ali 2ft

59


maar, Hoorn 0

Haarlem . . •


Middelburg, Go( en Zierikzee. . r


Utrecht en Am«*’ foort. . . . •


2g

54


13

23


Leeuwarden, IW renveen en Sneck ■


8

28


Zwolle, Devenir en Almelo. . . ■


Appingadam ^

Winschoten. . '


Assen .


Maastricht cH Roermond . . •


Limburg .

Hoogeveen,Meppel en Coevorden . . . .

VenIo, AVeert, Sittard, Gulpen, Heerlen, Valkenburg, Well, Horst, Kessel, Sustcren, Gennep,Thorn en Stein.......

Totalen van 1848.

139

104

» nbsp;nbsp;» 1847.

133

100

» nbsp;nbsp;» 1846.

130

97

jGeiniddeld

133

100

Totaal over 1849.

1.5.5

122


33

33

33

33


33


Ï3


lt;!9 w


(1) De cijfers in deze en de volgende kolomincn wijzen aan het getal gevangencnillj!-De buizen van bewaring in Noordbrabant en Zeeland hij * vermeldt, waren in dr'^


_C


bo


fi


C CJ ß


«A


bs


ß ra


O

's

S 60

ca

ca

ca

H

109

61

216

859

8

24

33

469

33

»

693

948

2

);

»

215

2

M

258

47

»

139

7

)}

5

70

o

»

43

B

618

706

1

»

»

32

1

»

15

3

17

5

371

163

8

14

9 »

9

11

305

41

9 9

710

151

1523

395

» »

18

2

12

5

262

290

10

7 »

3 28

50

7

B 9

573

635

902

1132

15 V

2

5

22

y

B

16

17

» »

11

49

56 , 182

2 B

»

10

100

3

B

1

4

23

4 9

»

B 1

22 154

»

404

304

453

571

16 »

7

10

104

1

11

1

»

D

»

.5

148

111

9

273

»

4

»

143

157

4 »

3

2

10

5

»

D

9

6

B

411

423

»

42

17

1

»

»

1

»

23

68

1

o

6

1

»

85

3

38

154

»

2

7

»

0

»

»

50

57

7

^

3

26

2

»

»

50

»

38

116

B

1

7

239

1

1

»

43

»

127

411

16

1

21

104

3)

»

»

IM

»

448

75^

7_

104

164

2486

195

quot;13

17

992

361

6819

11124

78

179

247

3459

346

133

7

977

56.5

10520

16403

97

287

262

2886

368

125

1.5

1125

447

8872

14417

79

183

224

2943

303

90

13

1031

4.57

8737

13981

84

____. _

81

156

2571

158

11

51

1304

184

5790

10403

71


l erende het jaar 1849 bij afwisseling in bel geslicht geweest. '''Scre tabellen niet opgenomen.


-ocr page 547-

— 534 —


IV. HUIZEN VA


PROVINCIËN.

6 _a

C

e '3 -q

’S

----,---------------^-------------«----------==»

STANDPLAATSEN DER HUIZEN VAN BEWARING.

Afzonderlijk gevestigd.

Vercenigd met b huis van I verzekering of 11*1 het huis van arrtq

*

33

( Oss, Grave, Heusden, Tilburg, Boxtel, 1 Waalwijk, V^cglid, Boxmeer, Asten , Helmond, lOorschot, Ginnekcii, Oosterbout, Oudenbosch, /Zevenbergen, Bergen-op-Zoom, *Gcertruidcn-

’s Herlogenbos® Eindhoven en Brei

Noordbrabant .

therg, Ueeze, Klundert, Steenhergen. Woudri-clicm. Uden, Riedel, Zwaluwe aan den Moerdijk, Alphcn, Riel, Jlegcn, Hilvarenbcck. Rijs-

Apeldoorn, Zevenaar, Wageningen. Nijkerk, Elhurg, Zalt-Bonimel, Harderwijk, Wijehen,

Arnhem,Nijmegt' Zutphen en Ïiel.

GEtDERtAND . nbsp;.

21

Druten, Eist, Lochern, Groenlo, Aalten, Doe-tinchem, Doeshorg, Bergh en Culenhorg . . / Delft, Voorburg, Naaldwijk , Noordwijk ,

’s Gravenhajf

iWoiibruggc, Alphcn, Woerden, Vlaardingen,

Leijden, RolterdaiR

ZCIDUOLIAND.

24

'Maassluis, Sebiedam, Hillegcrsbcrg, Gouda, Schoonhoven, Strijen, Oud-Bcijerland, Bidder-

Amsterdann, (het stads werkhuis), Weesp, Naarden, Schagen, den Helder, Enkhuizen,

Dordrecht, Gorin-eb cm en Brielle

Amsterdam, Ali maar, Hoorn «

NOORDDOHAND .

16

Medemblik , Purmerend, Edam, Beverwijk, Zaandam en Monnikendam......

Vlissingen, Sluis, Oostburg, Kortgeen, Axel,

Haarlem , . • j Middelburg, Gel

Zeeiand . . .

(luist. Brouwershaven, Tholen, *Wcstkapelle, Uzendijke, Neuzen en Sas van Gent.

Utrecht, Rhenen, Yssclstcin, Wijk bij Duur-

cn Zicrikzec. . *

Utrecht en Ainu’quot;

ÜTRECDT . nbsp;. nbsp;.

11 *

stede, Loenen, Maarssen, Amerongen, Montfoort cn Vreeswijk nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.......

foort. . nbsp;nbsp;nbsp;. . •

Leeuwarden, IW renveen cn Sneek

Zwolle, DeventR’

Vriesland . .

3,

Omtrent deze huizen van bewaring zijn vooralsnog geene opgaven mogelijk.

Overijssel . .

7.

Kampen, Steenwijk , Zwartsluis cn Olden-

en Almelo. . . '

Appingadam e*

Groningen . .

Groningen, Zuidbrock, Hoogezand en Onder-

Wiuscholdi. . *

Assen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Drenthe . . .

VenIo, Weert, Sittard, Gulpen, Heerlen,

Maastricht c»

Limburg . . ,

16 j

Valkenburg, Well, Horst, Kessel, Susleren, Gennep, Thorn en Stein.......

Roermond , .

Totalen van 1848.

739

104

33

» nbsp;nbsp;» 1847.

133

100

33

» nbsp;nbsp;» 1846.

130

97

33

jGemiddeld

133

100

33

Totaal over 1849.

15.5

122

33

5

:: «

e

‘1

56

ij

20

59

8

29

13 Ï2

26

54

het getal gcvangenenlU; vermeldt, waren in dr u

(1) De cijfers in deze en de volgende kolommen wijzen aan De huizen van heuaring in A’oordbrabant en Zeeland bij *


HWARING


^Ï2 53


fi


co


C «5 E


fO


C ly M C d


E v C S S


j?

C

2 M

S

9

4

5

18

0 H

0

0 gt;nbsp;0 ^ H nbsp;—

109

61

216

859

8

24

33

469

»

»

P

33

»

693

948

2

»

215

2

»

»

47

»

139

2.58

7

5

70

o

»

»

»

32

7

1

»

43

»

618

706

1

1.5

3

17

5

371

163

8 14

9 »

2 11

305

41

9

9

710

151

1623

395

9 »

18

2

12

5

262

290

7

10

7 »

3

28

50

7

573

635

902

1132

15 »

2

22

0

V

V

16

17

11

49

56 . 182

2 9

»

10

100

»

23 104

4

9

22

404

453

16

4

7

10

2

1

1

154

304

571

9

1

V

n

»

.5

148

111

9

273

9

4 »

3

2

10

5

» gt;

» 9

4

6

143

411

157

423

9

9

2)

4

42

1

»

»

1

23

68

9

1

6

17

6

1

»

85

3

38

154

9

2

7

»

»

0

»

»

50

57

7

»

3

26

2

1)

»

50

»

38

116

9

1

7

239

1

1

»

43

9

127

411

16

1

21

104

9

»

123

»

448

759

7

‘uil“

164

2486

19.5

13

17

992”

361

6819

11124

179

247

34.59

346

133

7

977

56.5

10520

16403

97

267

262

2886

368

125

1.5

112.5

447

8872

14417

79

183

224

2943

303

90

13

1031

4.57

8737

13981

84

81

156

2571

158

11

51

1304

184

5790

10403

71

{JFMCCSt.

, tfende het jaar 184!) hij afwisseling in lift ßwliehl ’*'5cre tahellen niet opgenumen.


-ocr page 548-

— 536 —

[ TOTAAL DER GEMIDDELDE BEVOLKING.

Strafgevangenissen

Burg, en Milit. Hiiis van verzek. . 1013

Milizen van arrest

Huizen van bewaring 4800

De bevolking onzer strafgevangenissen, in 1836 gemiddeld op 2,401 begroot, was in 1845 tot 3,007 en in 1846 tot 3,200, diis met meer dan een vierde toegenomen, terwijl de bevolking des Rijks 2 pet. (12 pet, in 10 jai en) is aangegroeid. Men ziet dus in 1849 eenige daling der bevolking van bedoelde gevangenissen , vergeleken met 1846.

Wij laten deswege nog volgen de onderstaande bijzonderbeden onlt;-trent de criminele en correctionnele veroordeelingen.

Het getal strafgevangenissen bedroeg in 1849 acht.

Bij afwisseling was in dat jaar in die gestiebten een getal gevangenen van 4068, zijnde niet onaanzienlijk minder dan in de drie vorige jaren, toen dat getal gemiddeld 4664 beliep.

Van genoemd getal gevangenen waren in 1849 3757 inlanders en 311 vreemden; gemiddeld over de drie vorige jaren was dit 4281 inlanders en 383 vreemden.

Men telde in 1849 gehuwden 1218, ongebiiwden 2850 ; die bij hunne aankomst konden lezen en schrijven 2460, die dit bij hunne aankomst niet konden, 1608, dus nog meer dan een derde; 614hadden bij hun ontslag of bij het einde van het jaar in het gesticht genoegzaam lezen geleerd, 994 echter niet.

Binnen de gestichten disciplinair gestraft 716; ongestraft 3352.

Van het opgemeldc totaal waren veroordeeld door

Hoven en Regthanken in de provincie : Noordbrahant 391, Gelderland 376, Zuidholland 674 , Noordbolland 916, Zeeland 171 , Utrecht 257, Friesland 349, Overijssel 151 , Groningen 310, Drenthe 122, Limburg 170.

(Men merkt in 1849 hier vooral vermindering op in vergelijking met het driejarig tijdvak te voren, in Noordbrahant, waar dat gemiddeld getal 434, in Gelderland, waar het 433, in Zuidholland, waar het 869 en in Utrecht, waar het 299 beliep.)

Men telde voorts veroordeelingen door het Hoog Militair Geregtshof 90 (gemiddeld van 1846—48 was dit 134)

-ocr page 549-

— 537 —

Onder het getal gevangenen in 1849 telde men met criminele ver-oordeclingcn 1821, zijnde 64 minder dan gemiddeld in het driejarig tijdvak te voren.

liet grootste getal vcroordeclingen was van meer dan 2 tot 5 jaren, te weten 881, dat van meer dan 5 tot 10 jaren, te weten 649 ; meer dan 10 tot 15 jaren 132; meer dan 15 tot 20 jaren 28.

Veroordeelden ter dood, wier straf is veranderd in confinement, 82.

Veroordeelden bij herhaling 382, waaronder 312 1ste herhaling, 56 2de herhaling, 14 3de herhaling.

Het gemiddeld getal van de veroordeelden hij herhaling verschilde nagenoeg niet met dal over het driejarig tijdvak te voren , toen het 395 bedroeg.

Veroordeelden , die vroeger gratie of afslag hebben genoten (in 1849), 88; die na hun confinement nog-«ene correctionnele straf moeten ondergaan, 71.

Totaal der correctionnele vcroordeclingen 1604, zijnde 225 minder dan in het driejarig tijdvak te voren. In 1849 telde men veroordec-lingcn meest van meer dan 12 maanden tot 2 jaren, te weten 639 ; zijnde 118 minder dan van 1846—48.

Correctionnele veroordeelden bij herhaling 584 (in het driejarig tijdvak te voren was hun getal 653), waarvan 1ste herhaling 405, 2de 120, 3de 48, 4de 11.

De militaire vcroordeclingen bedroegen in 1849 643 (in het driejarig tijdvak te voren 956); in 1849 telde men tot kruiwagenstraf 543 ; veroordeelden ter dood, wier straf in kruiwagenstraf is veranderd, 28, id. wier straf in gevangenisstraf is veranderd, 6.

Vcroordeelinjjen bij herhaling 234, waarvan 200 voor de Iste maal. Uit een ovcrzigl van den aard der misdaden en wanbedrijven van de veroordeelden, in 1849, blijkt, dat in dat jaar gevangen waren wegens misdaden en wanbedrijven : tegen de algemeene zaak tegen bijzondere personen tegen eigendommen militaire wanbedrijven opgesloten op grond van art. 66 Strafregt. .

Men telde onder de tweede calhegorie wegens moord, doodslag of POSiig daartoe 61, kindermoord 7, moedwillige verwonding en mishandeling 172;

onder de tweede cathegoric: diefstal of poging daartoe 2865 , bankbreuk of opligling 117, brandstichting , vernieling , schade 77;

-ocr page 550-

— 538 — onder de militaire wanbedrijven, 318 wegens desertie, 83 geweldenarij enz.

Van de 4068 gevangenen kenden 527 geen beroep, en belioordcn 1209 tot arbeiders, houtzagers sjouwerlieden; 174 tot arbeidsters, spinsters enz.; 118 tot dienstboden; 161 tot klecdermakers; 193 tot kooplieden, kramers, uitventers, winkeliers, uitdragers; 94 landbouwers enz.; 157 schippers en varensgezellen; 162 schoenmakers, leerlooijcrs; 144 timmerlieden en verwante beroepen ; 130 wevers enz.

De Regering heelt voor 1852 eene wet voorgedragen, houdende de begroeting wegens den arbeid der gevangenen. Bij de toelichting daarvan zegt zij:

«De arbeid der gevangenen wordt thans regelmatig verrigt in de bestaande zeven strafgevangenissen , als: de huizen van opsluiting en tuchtiging te Leeuwarden en te Woerden , bet huis van correctie te Hoorn, het huis van militaire detentie bij Leiden, de gevangenis van veroordeelde vrouwen te Gouda en de gevangenissen voor jeugdige veroordeelden te Rotterdam en te Amsterdam.

«In verband met het fabriekwezen in de voornoemde gestichten te l.eeuwarden, te Woerden en te Hoorn, en door de lofwaardige medewerking der directeuren en verdere beambten aldaar, is sedert cenigejaren die arbeid uitgebreid tot alle de huizen van verzekering, in de hoofdplaatsen der provincie gelegen, en zelfs tot eenige huizen van arrest, als : te Leiden, Sneek, Amerfoort, Almelo, Hoorn en Alkmaar; en er worden steeds pogingen aangewend om de bezwaren, die de invoering van meer gerc-geldcn arbeid ook in de overige dier kleine gevangenissen hemoeijelijken, het zij door den te groeten afstand van de strafgevangenis, uit welke het werk moet worden verstrekt, of door de gewoonlijk kleine bevolking en korten tijd der detentie, te overwinnen.

«Nogtans wordt aldaar den veroordeelden , zooveel mogelijk, eenige bezigheid verschaft, het zij door schoolonderwijs en lectuur , bet herstellen hunner klecdiug- en liggingstukken en bet schoonhouden der localen, of door meer of mindere werkzaamheden voor particulieren, voor zooveel de regenten die kunnen verkrijgen.

«In het cellulair huis van arrest en justitie Ic Amsterdam, in het laatst van 1850 in dienst gesteld, zal de arbeid, bij verdere bevolking, naar de behoefte worden uilgcbreid.

«De invoering van den arbeid in de buizen van verzekeringen in eenige huizen van arrest, alwaar de gevangenen in vroegereu tijd aan de verderfelijke werkeloosheid waren ovcrgelaten, beeft, volgens de jaarverslagen van regenten, de orde en tucht in dezelve aanmerkelijk verbeterd , de

-ocr page 551-

pogingen tot zedelijke verbetering der gevangenen krachtig ondersteund en verder ten gevolge gehad, dat, door het afzonderen van een gedeelte van het werkloon tot uitgaanskas, veel minder behoeft te worden uitgegeven aan reisgeld aan ontslagen behoeftige gedetineerden.

«De producten van den gczamenlijken arbeid der gevangenen beslaan hoofdzakelijk in ruw en wit linnen en katoenen sloffen, eenig wollen en katoenen breiwerk, mitsgaders in kleér- en schoenmakerswerk, ten dienste der Departementen van Oorlog, van Marine en van Koloniën, van welke de bestellingen uit den aard der zaak veranderlijk zijn en gewoonlijk in de maand October van elk jaar worden kenbaar gemaakt.

«Buitendien wordt in de behoeften voor de dienst der gevangenissen, als van kleeding- en liggingstukken en van mobilaire voorwerpen, zooveel immer mogclijk is, door den arbeid der gevangenen voorzien.

«De mindere uitgaaf wegens den arbeid over 1850, dan voor 1851 is loegestaan (hetgeen, volgens den toelichtenden slaat, een verschil oplevcrt van ƒ24,248.47) is in de eerste plaats toe te schrijven aan cenige vermindering in bet cijfer der bevolking, welke echter thans weder tot verhooging schijnt te neigen, volgens de hierbij gevoegde statistieke label deswege opgemaakt, om welke reden het meerder geraamde voor 1852 dan over 1850 is uitgegeven, ten bedrage van ƒ 14,427.47, raadzaam wordt geacht ; en voorts aan de toepassing van het nieuw tarief van arbeidsloon, waarbij meerdere evenredigheid in de verschillende werklooncn is gebragt, waarvan de uitkomst bij raming voor 1851 nog niet kon worden beoordeeld.

«Het cijfer der raming van de inkomsten is ƒ 180,500, en dat der begroeting van de uitgaven ƒ 142,20.5 ; mitsdien kan het batig slot der rekening van de ontvangsten en uitgaven wegens den arbeid der gevangenen over 1852, bij raming, op ƒ 38,235 worden gesteld; welke som dan ook, als vermoedclijk saldo van de administratie , in de raming der staatsinkomsten over 1852 is opgenomen.

Als de jongste mededeelingen bevattende, voegen wij hier nog bij de volgende :

-ocr page 552-

— 540 —

STATISTIEKE TABEL wegens de veranderingen in het cijfer der bevolking van ’s Rijks gevangenissen , van P. Januarij 1850 tot 1°. ^prU 1851.

AANWIJZING DER GEVANGENISSEN.





TIJDVAK.




1374 4293

1275 4091

1

12 88 3983

1348 3952 1026^218 1749(4289


49

38

43

47

33

42


265 189

268 182


492

492

471

466

.460

443


Op 1 Jan. 1850.

gt; l April »

B l Julij gt;

» l Oct. »

» 1 Jan. 1851.

» l April »


835

809

779

746

737

688


651 376

603 356


260 183

249 179

250 179


591 326


614 319

628 296


255 188

1


Ocregtclijke statistiek van ffrankrijk 1847—49.

Het Fransclie regcringsblad behelst het verslag over de strafregtsple-ging in 1849, den 26 Julij jl. door den minister van justitie aan den president der republiek aangeboden. Het bevat ouder anderen het volgende:

«In het verslag over 1848 uitle ik de hoop, dat de storingen ten gevolge der Februarij-omwenteling, waaraan zelfs de werkzaamheid der justitie zich niet geheel had kunnen onttrekken, in 1849 geen sporen meer zouden achterlaten, en dat het verslag over dat jaar zou getuigen

-ocr page 553-

van ecu gelukkigen terugkeer tot de beginselen van wijze vaslberaden-beid, van strenge onparlijdigbeid en van beboedzamen ijver, die de regls-bedeeling in Frankrijk onderscheiden. Die hoop is niet teleurgesteld, gelijk uit dit verslag blijkt.

De boven van assises hebben in 1849 uitspraak gedaan op 4910 contradictoire beschuldigingen; dit getal is 278 meer dan in 1848, maar 947 minder dan in 1847, cen jaar waarin deschaarschheid van levensmiddelen veel vergrijpen, vooral tegen den eigendom, medebragt.

Onder de 4910 beschuldigingen van 1849 waren er 2015 wegens misdaad tegen personen, dat is 403 meer dan in 1848, en 2895 wegens misdaad tegen eigendommen, dat is 125 minder dan in 1848.

Het getal voor de hoven van assises gebragte vergrijpen tegen personen was sedert 1826 (toen de openbaarmaking der criminele statistiek begonnen is) nooit zoo groot en dat der vergrijpen tegen de eigendommen nooit zoo klein geweest.

De 4910 contradictoire beschuldigingen van 1849 betreffen 6983 beschuldigden en wel 2943 wegens misdaad legen personen (dat is 20 pet. meer dan in 1848, toen het aantal reeds zeer hoog was), en 4040 wegens misdaad tegen eigendommen, dat is 17 pet. minder dan in 1848, en 39 pel. minder dan in 1847. De vermeerdering bestaat vooral bij het getal beschuldigingen wegens politieke misdaden , en ook wegens moord, kindermoord, zware verwonding, verkrachting of kwetsing der eerbaarheid (het aantal beschuldigden wegens deze beide laatste misdaden is sedert 1826 ruim tot het drievoud aangegroeid); verminderd is vooral het getal beschuldigden wegens brandstichting en wegens plundering en beschadiging van roerend goed.

De beschuldigden beneden 16 jaren (medegerekend die, welke naar de correctionnel« regtbanken verwezen zijn, als hebbende geen mede-pligligen ouder dan zij zelvcn gehad, «n omdat de hun ten laste gelegde misdaden niet tot de zwaarste soort behoorden) maken 5®/io pet,, dus ruim een twintigste van het geheele getal beschuldigden uit.

liet schijnt onbetwistbaar, dat de plattelandsbewoners naar evenredigheid minder misdaden van de onderscheiden soorten bedrijven dan de stadsbewoners: maar de verhouding laat zich niet juist bepalen , omdat de bevolkingstaten de bevolking niet in landelijke en sledelijke verdeden.

Onder de beschuldigden waren 3355 zonder eenige kundigheid; 2304, die gebrekkig hel lezen cn schrijven of het lezen alleen verslonden ; 998, die genoeg lezen en schrijven konden om er voor zich dienst van te hebben ; 320, die kundige lieden konden geheeten worden.

In de beteugeling der misdaad is in 1849, vergeleken met 1848, cen weinig verbetering zigtbaar; maar zij laat , alles te zamen genomen,

-ocr page 554-

— 542 — nog veel te »enscheen over. De bepaling, dat aclit (en niet langer zeven) stemmen ter veroordeeling noodig zijn, bleef nadeelig op de beslissing der jury werken. De jury beeft dan ook in 1849 slechts 2384 (6 pet. minder dan in 1847) van de 4910 beschuldigingen geheel aangenomen en 1052 (G pet. meer dan in 1847) geheel verworpen.

Van de 6983 besehuldigden van 1849 zijn 2774 vrijgesproken, cn 4209 veroordeeld, waarvan 39 ter dood (dat is 3 meer dan in 1848 «n 26 minder dan in 1847), 196 tot levenslangen dwangarbeid, 835 tot lijdelijken dwangarbeid, enz.

In 1849 zijn van de 100 beschuldigden 40 vrijgesproken: dit cijfer was sedert 1826 het hoogst in 1831. te weten 46, en het laagst in 1841 tot 1843, te weten 32.

Onder de 3586 personen, die in 1849 aan misdaad schuldig verklaard zijn , waren 2509, bij welke, door de jury het bestaan van verzachtende omstandigheden is erkend, dat is 70 pet. (tegen 72 in 1848, cn 73 in 1847 cn 1846).

Van de 39 ter dood veroordeelden zijn 24 ter dood gcbragt, 9 begenadigd, een is door zelfmoord aan de geregtigheid der menschen ontkomen ; terwijl het lot van vijf, die later bekentenissen gedaan hadden, nog niet bepaald is.

De tabel der veroordeeling toont, dat de jury ook in 1849 strenger was tegen beschuldigden van vergrijp tegen de eigendommen, dan tegen de beschuldigden van vergrijp tegen de personen, strenger tegen mannelijke dan tegen vrouwelijke beschuldigden.

Buiten de 4910 contradictoire beschuldigingen , zijn in 1849 voor de hoven van assises gcbragt 566 beschuldigingen bij contumacie, betreffende 638 afwezige beschuldigden, van welke 28 ter dood, 34 tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld, slechts 5 vrijgesproken zijn.

liet gebeurt veel te zelden, dat bij contumacie veroordeelden later in handen der justitie geraken, dit gebeurde in 1849 slechts met 115, van welke 50 vrijgesproken zijn.

De 546 in 1849 definitief besliste beschuldigingen wegens politieke misdaden betroffen 1137 beschuldigden (waaronder 300 wegens druk-persvergrijp), van welke 795 vrijgesproken, en 16 tot geldboete, 253 tot gevangenisstraf van minder dan een jaar, en 73 tot gevangenisstraf van een jaar of langer veroordeeld zijn.

In 1849 zijn aan 100 veroordeelden brieven van rehabilitatie verleend (tegen 114 in 1848).

De 361 correctionnelc regtbanken hebben in 1849 in 164,057 zaken en over 216,744 aangeklaagden uitspraak gedaan; in 1848 was het eerste cijfer bijna 3 pet. lager, het andere bijna gelijk.

-ocr page 555-

— 543 —

Sedert 1826 is het getal zaken en dat der beklaagden, op requisitie van liet openbaar ministerie voor de corrcctionncle rcgtbankcn behandeld, jaar op jaar aanmerkelijk toegenomen. De vermeerdering bedraagt voor de zaken 187 op de 1000, en voor de beklaagden 155 op de 1000.

Daarentegen is in het steeds vrij beperkte getal zaken en beklaagden, waarover op vordering van civiele partijen uitspraak gedaan is, sedert eenige jaren eene strekking tot vermindering ziglbaar.

liet getal zaken en beklaagden, regtstrccks door het openbaar ministerie vervolgd, is sedert 1826 slechts eenmaal grooter dan 1849 geweest, namelijk in 1847, toen de schaarschbeid van levensmiddelen eene aanmerkelijke vermeerdering van hel getal misdaden en wenbedrijven te weeg bragt.

Terwijl sedert 1826 het getal beschuldigden van gequalificcerden diefstal met 600 is verminderd, is dat der beklaagden van eenvoudigen diefstal met 18.431 toegenomen. Bijna een tiende gedeelte van het getal beklaagden van diefstal in 1049 was beneden den ouderdom van 16 jaren.

Van de 216,744 beklaagden, waarover in 1849 door de corrcctionncle rcgtbankcn definitive uitspraak is gedaan, zijn 189,722 veroordeeld (6458 daarvan tot gevangenisstraf van een jaar of langer); 24,221 zijn vrijgesproken; 2811 beklaagden beneden den ouderdom van 16 jaren zijn van alle sliaf vrijgesproken, als zonder oordeel des ondersebeids gehandeld hebbende, en daarvan zijn 1257 naar hunne ouders, op dezer verlangen, teruggezonden, terwijl de overige 1544 voor kortoren of längeren tijd naar de verbeterhuizen gezonden zijn om er te worden opgevoed.

Bij de corrcctionncle rcgtbankcn is in 1849, gelijk bij de hoven van assises, iets meer kracht beloond tot beteugeling van het misdrijf dan in 1848. Naar evenredigheid was het getal vrijspraken minder en dat der vcroordeelingen tot gevangenisstraf grooter bij de beklaagden, die op vordering van het openbaar ministerie en van civiele partijen teregt-gcsteld zijn ; maar het getal vrijspraken bij de vervolgingen van wege openbare administratie is iets, namelijk 34 tot 35op de 1000, toegenomen.

Uit een tabellarisch overzigt van de uitspraken der corrsctionnele rcgtbankcn sedert 1826 blijkt, in boe verschillende male van de slrafmagt gebruik is gemaakt naar het onderscheid der vervolgende partijen, en welke verbetering in dit opzigt sedert 1826 is verkregen. Zoo zijn van 1827 lot 1830, van 1000 beklaagden, waaiover op vordering van het openbaar ministerie uitspraak is gedaan, niet minder dan 270 vrijgesproken; van 1846 tot 1849 wisselde dit getal af tusschen 141 en 160 op de 1000. De uilkomsten zijn niet minder voldoende ten opzigle der beklaagden, die op vordering van openbare adminis-

-ocr page 556-

traliën le regt gesteld zijn. Anders was bel bij de vervolgingen, rcglstreeks door civiele partijen ingeslcld; maar dit is omdat civiele partijen, door drift vervoerd, in bel instellen van vervolgingen altijd weinig gema-tigdbeid in aebt nemen.

Spreken de correclionnelc regtbanken naar evenredigbeid weinigen vrij, zij betoonen zieb dikwijls zeer toegecilijk in de toepassing der straiFen; zoo was voor een derde der veroordeelden in 1849 de opgelegde gevangenisstraf slechts van zes dagen lot céne maand, en voor bijna een zesde korter dan zes dagen,

De corrcctionnele regtbanken maken, even als de boven van assises, veelvuldig gebruik van verzachtende omstandigheden. liet bestaan daarvan is aangenomen bij 48,913 der veroordeelden, in 1849, dat is bij .563 op de 1000, wier misdrijf het aannemen van verseboonende omstandigheden toeliet; dit cijfer was 571 in 1848 en 584 in 1847. De toegecilijkheid was dus in 1849 iets minder aanzienlijk dan in de beide vorige jaren.

Van de 164,057 vonnissen, in 1849 door decorrectionnele reglbankta uitgesproken, is van 7015 beroep gedaan, en daarvan zijn 4343 bevestigd en 2672 geheel of ten deele te niet gedaan.

Het valt der justitie soms zeer mocijelijk te ontdekken, of de voor haar gebragte personen reeds vroeger met het geregt in aanraking geweest zijn. Om hierin te voorzien, is laatstelijk bij ministeriële resolutie voorgesebreven , dat op 361 griffien van de burgerlijke regtbanken van eersten aanleg alphabeliscbe registers moeten aangelegd worden van alle ergens in den lande veroordeeld wordende personen, die uit bet regts-gebied der regthank geboortig zijn. Men zal dus vóórtaan slechts iemands geboorteplaats behoeven te kennen, om te kunnen nagaan , of bij vroeger geregtclijk veroordeeld is. Deze lijsten zullen ook zeer nuttig kunnen zijn voor particulieren, om zich omtrent de zedelijkheid van een of ander persoon te vergewissen.

Onder de 6983 personen, die in 1849 door de hoven van assises contradictoir zijn gevonnisd, hadden 1785, dat is 26 pet., reeds vroeger gcrcgtclijkc veroordeellngen ondergaan. Dit getal is sedert 24 jaren bestendig en gelijkmatig loegenomen. Van hen zijn in 1849 een zesde ''•■ijResproken en de overige veroordeeld, 17 ter dood.

Van de beklaagden in 1849, door de corrcctionnele regtbanken gevon-uisd, hadden 21,114, dat is 175 op 1000, reeds vroeger geregtelijke veroordgclingen ondergaan. Ook dit getal is sedert 15 jaren steeds toegenomen (hoewel niet zoo snel als dal der criminele ricidivisten). Van hen zijn in 1849 naauwclijks ecu twintigste vrijgesproken. Doch aan een vrij groot aantal zijn slechts strafFen van zeer korten duur opgelegd, cn deze hebben van die toegecilijkheid misbruik gemaakt om nieuwe

-ocr page 557-

— 545 —

waiibudrijve» le plegen , die onverwijld nieuwe vervolgingen Iiebbcn noodig gemaakt. Zoo zijn 2849 reeidivisten twee of meermalen in den loop van 1849 leregtgesteld ; met een weinig minder loi*gecftijklieid des reglers zouden alle deze personen slechts eenmaal gevonnisd geworden zijn.

De bestendige toeneming van het getal criminele en correctlonnele recidives bewijst, dat bet strafstelsel in Frankrijk spoedige en afdoende hervorming behoeft. Van de 100 in 1845 uit de galeikerkers ontslagenen zijn reeds 43 wederom in handen der justitie gevallen.

In 1849 zijn 34,648 misdaden of wanbedrijven onvcrvolgd gebleven, omdat men de daders niet op het spoor kon komen of tegen de verdachten geen genoegzaam bewijs vond. Daaronder zijn 212 moorden, 30 vergiftigingen, 159 manslagen, 141 kindermoorden, 2809 brandstichtingen, 270 verkrachtingen of aanrandingen der eerbaarheid , 8808 gequalificeerde diefstallen en 14,639 eenvoudige diefstallen, of pogingen tot die misdaden of wanbedrijven.

In 1849 zijn 74.839 personen in preventive hechtenis gesteld. Daarvan zijn 193.5 onder borgtogt voorloopig op vrije voeten gesteld ; 27,203 zijn niet veroordeeld, maar na cene preventive hechtenis, die voor 19,863 korter dan cene maand geduurd had , vrijgelaten.

De naar het licsluit van 7 Augustus 1848 opgemaakle lijsten bevatten 1,370,540 burgers geschikt om als gezworenen te zitten (voor 1848 was dat getal 260 tol 270,000); 16,506 daarvan zijn in 1849 opgeroepen om zitting te nemen ; ruim een tiende heeft anu deze oproeping niet beantwoord, doch, op 6 na, alle wegens geldig erkende redenen. Hel getal niet opgekomen gezworenen was in de vorige jaren niet geringer.

Üe beeren DaLLOZ AINÉ en Armakd Dalloz zetten, ondanks de bun ongunstige tijdsomslandigheden in Frankrijk, met onbezweken ijver de nieuwe uitgave voort van bun Répertoire méthodique et alphabétique de Législation, de Doctrine et de Jurisprudence, en matière de Droit civil, commercial et criminel, enz. Dit werk wordt le regt ge-hecten cen gedenkstuk, opgerigt voor de Fransebejurisprudentie. Hel Recueil alphabétique, of Jurisprudence générale , van den eersten, de Dictionnaire général van Afl-^IA^D Dalioz, en het Répertoire méthodique, dat zij thans te zamen uitgeven , kunnen met de daad niet dan als één werk worden besebouwd ; doch het is onafgebroken bijgebonden, aangevuld, verbeterd, en klimt, cenerzijds, tot den oorsprong van de nieuwe instellingen in Frankrijk op, waarmee die van andere landen zoo veel betrekking hebben, en aan de andere zijde, wordt de opvolging van wetten nagegaan en komt men ongevoelig lot den jongsten lijd.

Themis, D, XII, 3' .St. [1851]. 3,5

-ocr page 558-

— 546 —

Het doel van dit Répertoire is hetzelfde als de vorige werken, doch de wijze van hearbeiding, het plan verschilt grootclijks. Het Recueil alphabétique, in 1824 in het licht gegeven, was eene eerste dienst, aan wetenschap en praktijk bewezen; doch de aanvulling in vervolgdce-len, waarin weinig orde in de regtspraken heerschie, was ondoeltrcITend. Het Recueil alphabétique bragt daarin meer licht aan, rangschikte de uitspraken, bekorte wat noodcloos te langdradig was gegeven , en verhief de jurisprudentie als ’t ware tot regtsleer.

0e Dictionnaire général van den heer Ann. Dalloz was een uittreksel, cene inhoudstafel, om zoo te zeggen, van het werk zijns broeders; doch na elf jaren tijds was een nieuwe schat vergaderd van rcgtsbeslis-slngen en nieuwe wetsbepalingen, waardoor zijn werk werd aangevuld; en een uitvoerig bijvoegsel op die Dictionnaire bragt den arbeid lol 1842.

Het werk, dat de heeren Dalloz thans het licht doen zien, zal uit veertig bockdcelen in 4“. bestaan, waarvan er zestien reeds het licht hebben gezien ; ofschoon het een herdruk wordt geheeten van het Recueil alphabétique, zoo is die verrijkt met al wat wetgeving, reglspraak en leer sedert 1824 belangrijks hebben opgeleverd, zoo is het plan van bewerking veel uitgebreider, van hooger standpunt genomen, en worden de behandelde onderwerpen doorgaans dieper in ’t hart nagegaan. Menig artikel mag wel eene verhandeling genoemd worden. Afzonderlijk uitgegeven, zouden hel bockdcelen uitmaken. In cene der jongste afleveringen komt een belangrijke arbeid voor, wegens de Mahomcdaanschc wetgeving in Algérie. Het woord formte vervult een geheel deel ; tot de ontwikkeling van al wat daaronder kan gebragt worden, zijn den zamenstcllers vooral van dienst geweest de mededeelingcn vàn den heer Meaume, hoogleeraar voor de wetgeving in de school voor het boschwezen te Nancy. Een ander onderwerp vervult meer dan een deel: de registratief de behandeling streeft die van hetzelfde onderwerp, door de heeren Champion-NIÈBE en RlCAüD, de eerste hearbeiders van dit veld (zie bladz. S19 hiervorcn), op zijde. De staathuishoudkunde wordt in het werk van de heeren Dalloz niet voorbijgezien, daar die wetenschap zich meer en meer in bespiegeling en toepassing doet gelden.

De heer Dalloz (de oude) heeft zich sedert lang beziggehouden met een Essai sur l’histoire du Droit, dat tot inleiding van het geheele werk zal strekken, en dat hij zich heeft voorbehouden zelf in het licht te bezorgen.

Wat de staathuishoudkundige wetenschap betreft, waarvan wij zoo even gewaagden, ook deswege is een belangrijk, veelomvattend werk in Frankrijk ondernomen ; te weten : een Dictionnaire de l'économie politique. Naar volgorde van het alphabet worden daarin de beginselen der

-ocr page 559-

wetenschap ontwikkeld, het gevoelen medegedeeld der schrijvers, die van den aanvang af het nicest tot grondvesting en ophouw van deze wetenschap hebben bijgedragen, cene algemcene bibliographie van de staathuishoudkunde opgenoracn. met levensberigten over de voornaamste schrijvers, en eene beredeneerde opgave van de voornaamste hunner werken. Tot de uitgave van dit gewlgtig werk, dat onder de hoofdleiding staat van den heer Cn. CoocELiN, bekend door zijne belangrijke verliandellngen en werken over de tarieven, het crediet, bankwezen enz., telt mannen als F. Bastiai, A. Bianodi , I.EON FadCHEB , H. Saï, WaTieviue en WoLOWSKï onder zijne mede-arbeiders ; de heer Macbiue Block is bepaaldelijk met het bibliographisch gedeelte belast.

Bij uitspraken van den Brussel^chen regter, zijn onlangs (zie tf'eekblad van het Reyt n“. 1246) deze vragen uitgemaakt:

a Men kan op den namaak van voortbrengselen van kunst en nijverheid de wet van 19 Julij 1793 niet toepassen, die slechts den eigendom beschermt van gewrochten van den geest of het vernuft, welke tot de schoone kunsten behooren. Men moet op die voortbrengselen de wet van 25 Jan. 1817 loepassen.

« De eigendom der voortbrengselen van kunst en nijverheid kan niet gerevendiceerd worden, dan voor zooverre deze gebrevetecrd zijn. Bij gevolg is de namaak daarvan, indien de eigenaar niet bewijst dat hij een brevet (octrooi) verkregen heeft, geen misdrijf.»

Genoemd regtsblad voegt bij de mededceling van die zaak het volgende:

«Zie nopens de wet van 25 Jan. 1817, omtrent het vericenen van uitsluitende regten op de uitvindingen en verbeteringen van kunsten volksvlijt, Mr. D. LÉON, de Ret/tspraak van den Hoopen Raad, I, biz. 157, 158, en de daar bijgebragte autoriteiten.

Zie ook de onlangs uitgekomen verhandeling van den heer A. J. B. Stoffels, De wetgeving op de octrooijen van uitvindingen em. Na een wetenschappelijk betoog over de octrooijen in het algemeen en een overzigt van de vreemde wetgevingen deswege, geeft sehr, zijne aanteckeningen cn bedenkingen op de Nederlandsche wetgeving »ver de octrooijen. Uit een en ander zal men de noodzakelijkheid bevroeden om de Nederlandsche wetgeving op dit stuk spoedig aan cene herziening te onderwerpen, en deswege zal het werk van den heer S. met vrucht kunnen worden geraadpleegd.

Dc Londensche tentoonstelling heeft de aandacht van schrijvers, fabrikanten cn kooplieden allerwege op dc wetgeving nopens den eigendom van letter- en kunstvoortbrengselen en werken van volksvlijt gevestigd. Dezer dagen heeft de beroemde schrijver DICKENS, te Londen, eene

-ocr page 560-

— 548 — vergadering geleid, met het doel om dien eigendom algemeen geldende te maken. *

Inmiddels heeft de Engelsche wetgeving zich de zaak reeds eenigermate aangetrokkén,

liet hiiis der lords heeft in zijne zitting van 3 Julijjl. een wetsontwerp tot verbetering der wetgeving op de octrooijen (of eigendomsbewijzen van nieuwe uitvindingen) definitief aangenomen. De nieuwe wet vereenvoudigt lt;len gang der administratie indexe, en verzekert haar betere voorlichting. Zij snijdt menigerlei bedrog af, door van de uitvindingen, waarvoor octrooi gevraagd wordt, naauwkeurige en omstandige beschrijvingen te vorderen. Zij vermindert de kosten voor den uitvinder, die thans beginnen moet met 300 tot 400 pond sterling uit te geven, tot bijna de helft, en dit bedrag zal grootendcels eerst dan betaald moeten worden. wanneer het nut van het octrooi feitelijk zal gebleken zijn, daar de betaling in drie termijnen geschiedt, terwijl het octrooi vervalt, zoo de houder in gebreke blijft den tweeden en derden termijn te voldoen. Op deze wijze hoopt men de vermeerdering van het aantal nnttclooze octrooijen, die voor de houders niet meer voordcelig en voor andere uitvinders belemmerend zijn, en daarmede cene menigte Ingewikkelde geschillen, voor te komen. Ook behelst de wet cene bepaling, die aan mingegoeden en arbeidslieden gelegenheid geeft om van hunne uitvindingen zelven partij te trekken ; zij bepaalt namelijk, dat elk, die de omstandige beschrijving eener nieuwe uitvinding overlegt, daarop, tegen betaling van 5 pond st., een voorloopig octrooi voor zes maanden kan bekomen.

Lord Granvuis, de ondcr-voorzitter van den raad van koophandel, deze eigenlijk van lord Broogham afkomstige wet inliet Hoogerhuis verdedigende , verklaarde, dat hij voor zich met het beginsel der octrooijen niet ingenomen was, zoo omdat het in de toepassing aan onvermijdelijke kosten en moeijelijkhedcn onderhevig was, als omdat de geest van uitvinding zoodanige baatzuchtige prikkels niet behoefde (1).

Wat bijzonder den letterkundigen eigendom betreft, heeft de Fransche regering, zoo als men weet, dit jaar met Sardinië en Portugal verdragen tgt wcdcrzijdschcn waarborg aangegaan •, er zijn nog undcrhandelingen met Oostenrijk, Engeland, Nederland en Belgie tot hetzelfde einde aanhangig.

Verscheiden omstandigheden dragen tot meerderen aandrang in dezen bij: de heer Rehocard te Parijs, heeft zich over een nadruk te beklagen gehad van zijne fraaije uitgave derHistoires desPeintres, door het Ferlags-

(i) Deze nieuwe wet heeft in Engeland een aantal geschriften en toelichtingen uilgelokt. Daaronder merkt men vooral op dat van den heer H. Luwd a Treatise oa the substantive Law relating to letters patent Jbr inventions. Daarin wordt het onderwerp met veel helderheid en in hehagelijke inki ceding behandeld.

-ocr page 561-

— 549 —

Comptoir van Grim teLeipïig, waardoor bij zich vooral benadeeld gevoelde, omdat de keurige Iioutsneê-ügiircn in den tekst slecht overgebragt waren, zonder clicbées, door eene grove wijze van dccalqueren. Hij heeft zich tot den raad van den boekhandel te Parijs gewend , aan wiens hoofd de heer Pacnerre staat, die dezen nadruk aan de goede trouw des Duitschen boekhandels en aan de Saksische regering heeft bekend gesteld, als een nadruk, onwaardig in de magazijnen voor te komen, on waardig ook een ieder, die eerbied gevoelt voor eens anders belangen, voor den roem der kunst en bet vertrouwen van ’t publiek.

De heer Beioï , directeur vande Revue des Deux lUondes, heeft den heer Meline, die de bepalingen van eene overeenkomst niet nakwam en genoemde Revue weder was beginnen na te drukken , voor de Regl bank van koophandel te Parijs gedagvaard, ten einde met dien nadruk op te houden, tot betaling van schade en interessen, door de Regtbank te bepalen, voorts tot betaling eener schuldvordering van 513 Iranken.cn voorts in alle kosten ; welke vorderingen hem zijn toegewezen.

Deze en andere omstandigheden doen de regeringen er op bedacht zijn. nopens den nadruk elkanders ingezetenen die waarborgen te geven, welke de goede trouw en eerbiediging van eigendomsregt voorschrijven. »

LijfstraffVn In het Britsche leger. — Hervormingen in het Britsche regtswezen enz.

In een verslag, door kolonel Jebb, den inspccteur-gcncraal der militaire gevangenissen aan het Britsche ministerie van oorlog ingezonden, en hetwelk onlangs aan het Parlement is overgelegd, wordt bepaaldelijk van de veranderingen in de strafwetgeving voor bet krijgsvolk te lande gewag gemaakt. Het blijkt, dat de gevangenisstraf, die in plaats van het straften aan den lijve is ingevoerd, gunstige gevolgen heelt opgeleverd , en zulks ondanks het deswege door vele ofticicren voorgestane gevoelen. Kolonel Jebb zegt toch : « Indien de beschouwingen van officieren van langdurige ondervinding in Hr. Mjs. dienst, wegens den invloed van lijfstraftcn, gegrond waren, dan zou er eene grootc vermeerdering van misdaden in het leger verwacht hebben moeten worden, als een noodzakelijk gevolg van de beperking der bevoegdheid van de krijgsraden cn van de wezenlijke vermindering der toepassing van eene straf, die tot handhaving van de krijgstucht zoo noodwendig werd beschouwd. Het verheugt ons evenwel op te merken, dat de uitkomst niet ongunstig is geweest, en ofschoon die gedeeltelijk hieraan moet toegeschreven worden, dat goed gedrag bijzonder is aangemoedigd, dat eene betere klasse van manschap is aangenomen en een gedeelte der slechte soldaten

-ocr page 562-

is afgedankt, zoo ontwaart men toch nog genoegzaam, dat de gevangenisstraf voor militaire overtredingen aan de verwachtingen, welke men deswege gekoesterd heeft, wel heeft beantwoord. »

In 1845, het jaar vóór de oprigting van de gevangenissen, was het getal veroordeelden door de krijgsraden 9,954, en er werden 652 lieden aan den lijve gestraft. In 1850 bedroeg het getal veroordeelingen 9,306, en dat der lijfstralfen 238. liet leger was op beide tijdstippen nagenoeg even sterk — in 1845, 125,252 man ; in 1850, 125,119. In het afgcloopen jaar werden door de inspecteurs der militaire gevangenissen 495 zweepslagen, wegens zware vergrijpen, opgelegd, en in 1849, 550.

Er zijn negen militaire gevangenissen in het Ver. Koningrijk en acht in de overzeesebe bezittingen, te zamen zeventien , die 12 à 1300 gevangenen op eens kunnen bevatten.

In de militaire gevangenissen (die in de koloniën niet mede gerekend) werden opgenomen 3850 veroordeelden in 1847, 4009 in 1848,3533 in 1849, 3565 in 1850. In 1850 was het getal dergenen. die wegens deserliën en verwijdering zonder verlof gevangen gezet werden, juist gelijk met dat in 1849 ; doch terwijl het getal wegens verwijdering veel aanzienlijker was, was dat wegens desertie veel geringer dan in 1849; het aantal gevangenen wegens dronkenschap wa.s grooter. Hel aantal reci-diven is toenemende en was in 1850 niet minder dan 1268, dat is ruim een derde van het geheel getal gevangenen.

De iuspccteur-gcncraal der militaire gevangenissen, kol. Jebb, geeft te kennen, dat hij, na de maatregelen in de laatste jaren ten voordeclc des legers genomen, verwacht had over het algemeen gunstiger berigten te zullen kunnen geven. Terwijl, zoo als gezegd is verscheidene maatregelen genomen waren om den toestand der soldaten in het algemeen te verbeteren, hen tot goed gedrag aan te moedigen en eene minder lage klasse van menschel) tot de dienst uit te lokken, werden bij de bezuinigingen hij het leger de slcchtsten weggezonden; van deze laatsten echter zijn een aantal, als voor de dienst uitnemend geschikt zijnde , weder in het leger opgenomen.

De inspecteur-generaal geeft dan ook in overweging vaste bepalingen te maken, om de regementen van dronkaards en onverbeterlijkc soldaten te zuiveren , en de cens ontslagenen zoo te kenmerken, dat zij niet weder in dienst kunnen treden.

Deserteurs worden nog steeds met de letter D gebrandmerkt, en daar dit merk dikwerf binnen kort verdween of door kunstmiddelen ultgewischt werd, zijn er dezer dagen eenige maatregelen verordend , strekkende om het merk onuitwisebbaar te maken ; zullende dit deel van het vonnis, in de militaire strafgevangenis, door den daarbij aangcsteldcn officier van gezondheid worden uitgevoerd.

-ocr page 563-

— Opmerkelijk is ‘1« beweging, die zieh sedert eenigen tijd in Engeland nopens de hervorming van het regtswezen en de opleiding lot de regtsgelecrdheid openbaart. In de algeloopene zitting van het Parlement zijn eenige stappen daartoe gedaan, door de wijziging in de manier van getiiigcnis-allcggen , de inrigting van een der aanzienlijkste hoven enz. Bij het scheiden van de vergadering heeft lord ÜROUcniM, die met lord Denham de voorste op de bres i.s, om in den aiouden, maar verwarden regtstoestand verbetering aan te brengen, eenen brief bekend gemaakt, waarin hij met blijdschap op de verworven voordeden in deze terngzict, doch met niet minder aandrang op volharding voor den vervolge staat. Hij hoopt, dat in de aanstaande zitting nog krachtiger de hand aan het regtswezen zal gelegd worden, om veel op te bouwen, wat door eeuwen tijds is in onbruik geraakt of ter nedcrgeslagcn, en om partij te trekken van hetgeen op het vaste land nopens wetgeving en regtswezen beter is. '•

Dagbladen en tijdschriften in Engeland slaan sedert dienzclfden toon krachtig aan ; en niet onbelangrijk komt ons voor het volgende deswegé mede te deelcn uit den Times (van 17 Sept, jl,),

« Naauw verbonden met de aanstaande hervormingen in de wetgeving en de waarschijnlijke veranderingen in de bestemming van den regtsgeleerde is het gewigtig vraagstuk van de opleiding totregtskennis. Als wij er eenmaal, zoo als wij hopen, in geslaagd zullen zijn, om de regtsgedingen en de praktijk van onze hoven tot een enkel, verstaanbaar en ligt toepasselijk welhoek te brengen, dat de gemeene burgerlijke wet, billijke regtsvordcring en kerkelijk rcglsgebied omvat, en waarbij als hoofddoel geslidd is, hoe 't best wet van feit te scheiden en de punten aan te wijzen, welke nopens beide aan ’s Hofs beslissing zullen staan, dan is het onmiskenbaar, dat de wet des lands een aanzien zal erlangen, dat men er thans nog niet aan toekent, en men zich met de borst op de kennis er van zal toeleggen. Tot dusverre zijn de regelen en beginselen, welke het instellen van eene reglsvordering en de wijze om de zaak aan beide zijden bloot te leggen, zoo ingewikkeld geweest, en zij zijn het nog, dat zij de aandacht van den regtsbeoefenaar, zoo niet uitsluitend, dan toch in zulk eene mate tot zich getrokken hebben, dat de stelselmatige studie der wet zelve daardoor verwaarloosd werd. Doch wanneer die redenen van afleiding en belemmering zullen weggenomen zijn, dan zal de geest van onderzoek en verbetering, welke thans uitsluitend wordt ingenomen door de in ’t ooghouding van de procedure voor de hoven, zijn natuurlijk veld te ontginnen vinden, ter verbetering van de wet zelve. Wij zullen ons dan niet langer tevreden stellen met eene wet, gegrond op verouderde beginselen, wier oorsprong zelve het onderwerp

-ocr page 564-

— 552 —

van allerlei oudheidkundige naspuringeu moet uilmaken, en wierongu-rijmdhoden, als zij voor de beschouwingen en handelingen van de latere lijden moeten gelden, aangevuld worden door willekeurige exception, alteration en qualifîcafiën, die uitgevonden worden voor den eisch van don oogeiihlik, zonder in ’t minst op stelsel of verhand te lellen. Do wet moet op nieuw in cene wetenschap gevat worden, steunende niet op historische, maar op ethische beginselen , niet op duistere foedalc grondregelen, maar op de grondslagen van cene verlichte rcgtsleer. Daarom is het van bet hoogste aanbelang, te vragen , waar hier te lande de middelen , de hulpbronnen zijn , om cene opleiding tot regls-kennis te erlangen, die onze opkomende regtsgeloerden in staat zal stellen, dat ruime veld op edele wijze te bewandelen, dat zich voor hen opdoct. Wij zouden de vraag nog algemeener kunnen stellen, en de bedenking oppercn,of er hier te lande wel gelegenheid toteenig onderrigt in de wet hoegenaamd bestaat ? Wij hebben geleerde maatschappijen, die het monopolie van de balie bezitten en die geschikt zijn om wat. voorwaarden ook te hechten aan *t bekomen van den rang van advocaat.»

Het blad treedt in cenige bijzonderheden, om aan te toonen, dat de tegenwoordige wijze van bevordering lot dien rang geheel ongeschikt is ; dat vele personen louter om den titel worden loegelaten , zonder eenig doel om hun edel beroep uit te oefenen, en alleen om hunnen vrienden de gelegenheid te geven ze tot betrekkingen te roepen, welke wetkennis veronderstellen, die zij niet bezitten.

«Die studenten daarentegen, die met de daad wcnschen, niet alleen advocaten, maar rcgtsgeleerden te worden, hebben alleen de treurige keus om ’t zij zich zonder koers noch kompas op den onmetelijkcn oceaan der wet te begeven , waar de kielen hunner voorgangers geen spoor hebben nagelaten , en misschien een paar jaren m verkeerd geleide studiën te verliezen, of zich tegen zware onkosten in de vertrekken van den pleiter of anderen leider door te brengen, waar zij de zaken verkeerd leeren aanvatten door naar eischen der praktijk, de beginselen van eene wetenschap toe te passen, die zij nooit geleerd hebben. Die handelwijs is zoo ongeveer even verstandig, als indien wij ecu student in de godgeleerdheid zouden willen toelatcn te prediken vóór dat hij geleerd had den Bijbel te verstaan, of een student in de heelkunde eene kunstverrigling te vol voeren, eer hij ’t gebruik van de instrumenten en den aard der ligchaamsdeclen had geleerd.

«Eu dit is nogtans de cenige opleiding tot de reglsgclecrdheid ,die wij bezitten, en het moet alleen bevreemding baren, dat zonder betere hulp de male van noodige kennis nog zoo verre verkregen wordt.»

-ocr page 565-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWAALFDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — De nuluralisatie onder de Grondwet 'van 1815, door Mr. F. A. T. Weve, advocaat te ’s Gravenhagc.

De Hooge Raad heeft den 10 Ocl. jl. een belangrijk arrest gewezen, in n». 1271 ff. v. h, D., opgenoinen, waarbij, met bevestiging van een vonnis der Arr.-Regtb. van Rolt, van den 30 Aug. 1851 (ff^. o. h. R. n». 1261), houdende bekrachtiging eener door den Raad der gemeente Gorinchem gegevene beslissing, de naturalisatien, door den Koning verleend onder de werking der Grondwet van 1815, reglsgcldig zijn verklaard.

Hel gewigt dier, mijns inziens onjuiste, beslissing zal gewis een nader onderzoek dier slof regtvaardigen.

De beslissing der vraag hangt af, gelijk do Hooge Raad bij hel gemelde arrest overweegt, van de bepalingen der Grondwet van 1815. Een onderzoek voorzoo veel noodig der bepalingen , welke met de naturalisatie in verband slaan, is derhalve een eerste vereischlc.

Art. 8 der Grw. van 1815 (art. 7 der gewijzigde Grw. van 1840) omschreef het inboorUuffschap in engeren

Themis. Ü. XII. 4' St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 566-

tin of bel volle inboorlingxchap, Jnhoorliiit/ in enteren zin was de Ncderlandsche ingczcleuc (1), geboren en in het rijk of deszelfs bnilenlandsehe bezittingen (of ook elders, indien de ouders 1er zake van ’s lands dienst afwezig of anderzins op reis waren) , en uil Neder-landsche ouders. Dit volle inboorlingschap maakte benoembaar lol zekere hooge landsbedieningen.

liet inboorUng^schap in ruimeren zin vond men omschreven in arl. 9 der Grvv. van 1815 (art. 8 der gewijzigde Grw, van 1840). Inboorling in ruimeren sin of Nederlander was elk ingezetene (1 ) van hel Rijk of deszelfs bnilenlandsehe bezittingen (2), zonder onderscheid , die geboren was in Nederland of deszelfs koloniën (3) , of die als aldaar geboren werd aangemerkt hel zij door wetduiding, hel zij door naturalisatie. Dit inboorlingschap in ruimeren zin of Nederlandscbap maakte benoembaar lot allo overige openbare bedieningen.

ITetduiding, bij geenerlei slaalsreglelijke wet nader geregeld, bestond alleen in de bg art. 8, 2® lid, Grw. 1815 aangewezene gevallen. Naturalisatie, noch bij do Grondwet zelve, noch bij eenige staatsreglelijke wet geregeld, bestond niet, immers kon volstrekt niet loe-

Reeds alleen door de geboorte was men Nederlander; om echter het genot van het inboorlingschap te hebben , moest men ingezetene zijn van het Rijk of deszelfs koloniën.

-ocr page 567-

gepast worden. Wel gaf arl. 10 Grw, 1815 (art. 9 gewijzigde Grw, 1840) den Koning gedurende zekeren tijd eene buitengewone bevoegdheid (om bijzondere redenen te billijken), aan zekere voorwaarden gebonden ; maar zij gaf hem geene bevoegdheid tot het verleenen der gewone of kleine naturalisatie. Zij gaf den Koning hel regt om binnen een jaar na hare invoering aan personen, builen 's lands geboren, doch binnen het Ï^Ü^ gevestigd, hel volle regt van inboorlingschap en (of) de verkiesbaarheid tot alle ambten, zonder onderscheid , te vergunnen , — met andere woorden , zij gaf hem het regt om binnen dien bepaalden lijd het volle inboorlingschap te verleenen aan in het Rijk, hel zij Nederland, het zij dcszelfs buitenlandscho bezittingen gevestigde, ofschoon daar niet geboren personen(l), maar nergens gaf hij hem het aan geenerlci voorwaarde ge-bondene regt om ten zelfden tijde of na dien lijd de gewone naturalisatie te verleenen.

Men bewere niet, dal de Grondwet, den Koning bij art. 10 het meerdere opdragende , hem ook het mindere, de magt om gewone naturalisatie te verleenen, gaf; dat meerdere toch kon de Koning slechts tijdelijk, en daarenboven aan voorwaarden gebonden : de te naturaliseren persoon moest in het llijk gevestigd zijn. Opmerkelijk is het ook, dat de grondwetgever in art. 10 bezigde de uitdrukking : het volle regt van inboorlingschap en (lees of {*!)') de verkiesbaarheid tot alle ambten, zonder

-ocr page 568-

onderschei J. Ware hel laalsle gedeelte , ofschoon overbodig , weggelaten geweest, men hadde welligt nog met eenigen grond kunnen beweren, dal den Koning, ook na dien tijd, de magl verbleef om gewone naturalisatie lo verloenen; nu echter de aan den Koning verleende magt zoo bepaald en overvloedig omschreven is, kan men, op zich zelf reeds, niet ligt op het denkbeeld komen, dat nerens die buitengewone magt eene voortdurende magl tot het vcrleenen der gewone naluralisalie werd gegeven, aan geenerlei vorm of voorwaarde gebonden.

Wilde een zoodanig regt krachtens de Grondwet den Koning hebben toegekomen, bet ware voorzeker, zoo al niet in art. 9 zelf, althans in de zesde afdeeling van hel 11 hoofdstuk der Grondwet, van de magt des Konings, omschreven en aangeduid; men vindt echter ook in die afdeeling hel regt tol het vericenen der gewone naturalisatie niet vermeld. Die Grondwet echter, bÿ art. 63 den Koning het regt verleencnde om lol den adelstand te verheffen, schreef uitdrukkelijk voor , hoe de brieven van adeldom 1er kennisse zouden worden gebragt; en kan men nu met eenigen grond vermoeden, dal gezwegen zoude zijn van het regl lol het verleenen van gewone naturalisatie en do wijze van ler-kennissc-brenging der brieven van naturalisatie, indien zij dal regl aan den 'Koning hadde opgedragen, en het niet eenvoudig 1er regeling hadde overgelaten aan de wetgevende magl, zoo wat de Voorwaarden als den vorm daarvan betreft?

Hoewel ik niet het gehecle arrest van den Hoogen Raad wil ontleden, moetik toch doen opmerken dal de Hooge Raad zelf erkent »dal wel in art. 9 der Grw. van 1815 de naturalisatie is opgenomen als middel van selijke reglementen, en werd niet alleen door inboorlingen, maar ook wel door gevestigde viccmdelingen genoten. Niet hierop, maar uitsluitend op de benoembaarbeid tot de bij de voorafgaande artt. 8 en 9 bedoelde openbare bedieningen doelde art. 10 Grw.

-ocr page 569-

— 557 — loekeiiniiig en van verklag der iiocdaniglicid van Nederlander, doch dat daarbij, noch in eeni^e andere barer hepaUiiffen de ma^t loordl aangeicezen, die de naturalisatie zal kunnen verleenen, veel tuinder daartoe de wetgevende magt wordt aangedutd. » De Hooge Raad had daar nog bij kunnen voegen, dal ook de vo/trwaarde en vorm daarvan niet is bepaald , en had daaruit, alsmede uit de omstandigheid dat de magt , die haar zou kunnen verleenen. niet is aangeduid, en alzoo evennirn de Koning daartoe was aangewezen , mijns inziens hel besluit moeten trekken, dal de naturalisatie, om hare toepassing te kunnen erlangen , vooraf door den wetgever, zoowel len opzigle van vorm en voorwaarden, als ten opzigle van de magl,ilie haar zou kunnen verleenen, had moeten geregeld zijn geweest.

Voorzeker blijkt uit de Grondwet van 1815 volstrekt niet, dat zij den Koning het regl tot hel verleenen van naturalisatie heeft willen onthouden , of beter gezegd, dal hij heeft willen voorkomen dal de welgeverdenKoning dit regt opdroeg, (gelÿk m, i. eigenaardig zoude geweest zijn en verkieslijk boven den bij hel 2de lid van art. 7 der tegenwoordige Grondwet bepaalden vorm van naturalisatie), maar evenmin blijkt uil die Grondwet dal zij bepaaldelijk den Koning dat regt heeft willen opdragen , al of niet voor,af door de wel beperkt of geregeld. Ook kan, gelijk ik boven reeds beb aangestipt, uil hel bij art. 10 ilier Grondwet verleende buitengewone, door tijdsbepaling en voorwaarde beperkte regt geenszins worden besloten lol hel beslaan hebben van eed voortdurend, onbeperkt regl lol hel verleenen van gewone naluralisalic.

De Hooge Raad voert wijders len bewijze zijner stelling aan, dat niet blijkt van eenig verzet of reclame van eenigen tak der toenmalige wetgevende magt legen het verleenen van naturalisatie door den Koning, zelfs niet bij gelegenheid van het door haar vaslgcsleldc regislralie-regl op de

-ocr page 570-

— 558 — brieven van naturalisatie, en evenmin bij da nog latere vaststelling van art. 5, nquot;. 5, B. W.

Voor bet bewijs zijner stelling pleiten deze gronden m. i. volstrekt niet. Al wordt nu eerst eene vraag geopperd of eene stelling verdedigd, die vroeger nooit gerezen is of eenigen strijd heeft uitgelokt, zulks zal wel niets afdoen tot bare beslissing. De Hooge Raad zelf beeft reeds menigeregtsvraag beslistin tegenovergestelden zin als vroeger ooit gedacht zoude zijn geweest, of waaraan door nog niemand gedacht scheen te zijn. Ook verandert eene gevestigde meening soms eerst na jaren wrijvens van denkbeelden.

liet moge al vreemd zijn, dat de Staten-Generaal art. 12 der wet van 31 Mei 1824 zonder eenige aanmerking hebben aangenomen (1), (over hoedanig zwijgen der toenmalige wetgevende magt meu zich echter niet te zeer zal verwonderen), dit bewijst echter niets. Wat toch verbood een regt van registratie der brieven van naturalisatie reeds vast te stellen vóórdat het regt tot naturalisatie zelf geregeld was? De omstandigheid dat dit regt werd bepaald op minstens ƒ100 en hoogstens ƒ600, door den Koning te bepalen, zoude op zich zelve veeleer kunnen doen denken aan een vooraf reeds vastgesteld regt, waarvan men, om deonbekendheid der voorwaarden, die tot het verkrijgen van naturalisatie vereischt zouden worden, ilen Koning de juiste bepaling overliet, en hetwelk men echter gelijktijdig met andere wijzigingen en aanvullingen van het regt op het zegel en de registratie, zooveel mogelijk, wilde vaststellen.

De regering zelve schijnt wijders, blijkens het door Mr. .1. R. Thorbecke, ^Ïaut. op de (rrondwst, I, bl. 50

(1) tn de Staatscourant van 31 Mei 1824, n“. 128, vindt men alleen viiincld de namen van ceniße ledin der Tweede Kamer, die over die «et liet woord Inddien gevoerd en den uit.sliig der .stemming, namelijk aanneming met 5.5 tegen 45 steminen.

-ocr page 571-

aangehaaide berigl uil de fTeeg^schaal 1821, n®.l l,p.4O9, niet zoo overtuigd te zijn geweest van haar regt om naturalisatie te verleenen ; veelal schijnt aan de verzoekers bij Kon. besluit slechts kennis te zijn gegeven «dat zij voor diligent werden gehouden, totdat na do invoering der burgerlijke!?) wet de bepalingen zouden bekend zijn, welke bij het onderzoeken en toeslaan van naturalisatie voortaan hier te lande zouden moeten worden opgevolgd.»

Hel stilzwijgen bij de beraadslagingen over art. 5, no. 5, B. W. (waarbij men ook eenvoudig op de gena-turaliseerden krachtens art. 10 der Grondwet van 1815 kon doelen, en op wie die bepaling althans tevens toepasselijk is), is weinig opmerkelijker; bij gelegenheid der daarslelling van een burgerlijk wetboek behoefde men niet noodzakclijk do slaalsregtelijko regeling der naturalisatie 1er sprake te brengen. Art. 5, n“. 5, B. W. werd overigens in datzelfde tijdvak vaslgesteld, waarin de beraadslagingen nog weinig licht over de behandelde onderwerpen plegen te verspreiden; het werd, naden 26 Junij 1821 door de Tweede, en den 12 Jullj 1821 door de Eerste Kamer te zijn aangenomen, afgekondigd bij de wet van 14 Junij 1822 f^Stbl. n». 10), en derhalve niet later, gelijk de Hooge Raad onjuist vermeldt, maar vroeger nog dan de zoo even genoemde wet, houdende eenige nieuwe bepalingen omtrent de heffing der regten van zegel en registratie, van 31 Mei 1824 [Stbl. n®. 36).

Het weinige echter, dat men in de beraadslagingen over art. 5, n®. 5, B. W. aantreft, pleit tegen het gevoelen van den Hoogen Raad. De heer Nicolai zeide : «L'art. 10 de la même loi (fondamentale) ayant attribué au Roi le pouvoir d’accorder, pendant une année, à des étranger.s la naturalisation ou le droit d’indigénat, ceux qui par dispositions légales pourraient dans la SUITE obtenir la même faveur, deviendront tous citoyens Belges; dès lors l’exercice de tous les droits

-ocr page 572-

— 560 — civils ne peut leur être refusé; voilà le n“. |5 (1).» Do heer Nicolai zag alzoo in n». 5 van art. 5 B. W. alleen de strekking om hen , die volgens art. 10 Grvv. het volle inboorUn^gchap hadden verkregen, of die later, krachtens wettelijke bepalingen, het Nederlanderecbap inogten kunnen verkrijgen, als Nederlanders het genot der burgerlijke regten te geven. Hij erkende alzoo te dien tijde geene bevoegde magt tot noch regeling van de naturalisatie. — Dat men die niet kende , blijkt nog nader uit eene vraag in ééne afdeeling: «of er verschil ware tusschen naturalisatie en het verkrijgen van inboorlingschap?»(2) — De vraag bewijst, dat men geene naturalisatie kende.

Wat de tot versterking van het gevoelen van den requirant van cassatie ingeroepene Wet van 21 Dec. 1850 (Stbl. n». 75) betreft, oordeelde de Hooge Raad «dat, al kon die wel iets ter beslissing afdoen, zulks veeleer indiens nadeel zoude zijn, daar en de bekende oorsprong van het laatste lid van het eenige artikel, en hetgeen bij de openbare beraadslaging is voorge-

-ocr page 573-

— 561 —

vallen, alle denkbeeld uitsluiten van eenigen bij den lateren wetgever ontstanen ernsligen twijfel omtrent de regtsgeldigheid der naturalisatiën, door den Koning onder de Grondwet van 1815 verleend.»

Het is bekend, dat de daarbij verleende vrijstelling van het bepaalde registratie-regt in het eerste wetsontwerp lot uitvoering van art. 8 der Wet van 28 Julij 1850 (Stbl. n». 44) niet voorkwam. Eerst op het door de Commissie van Rapporteurs in hun algemeen verslag (vastgesleld den 24 Oct. en uitgebragt in de zitting van den 4 Nov.1850) uilgedrukte verlangen, dat van de betaling van het regt zouden worden vrijgesteld zij, die in vroegere jaren van den Koning brieven van naturalisatieontvangenen heldaaropgehevcno regtbetaald hebbende, om allen ticijfel over de wettigheid van die brieven af te snijden , daarenboven , op grond der ff^et van 28 Julij 1850, de naturalisatie niogten verlangen, is die bijvoeging door de Regering voorgesteld in een bij hare memorie van beantwoording van den 29 Ocl. toegezonden gewijzigd wels-ontwerp (1).

Uil hel bloole toegeven aan het verlangen lot die vrijstelling kan evenwel, m. i. , hel besluit niet getrokken worden, dat de regering loegaf, dat de weltighuid der vroeger verleende brieven van naturalisatie twÿfel-achlig is, veelmin dal zij die welligheid aannam; ik geloof dat, bij hel verzwijgen der redenen waarom zij loegaf, men veeleer moet verondenstellen, dat zij die bijvoeging, even als die van hol tweede lid , heeft voorgesteld op grond der billijkheid. Het zou toch onbillijk zijn, dat hij, die eenmaal reeds minstens het dubbel van het thans verschuldigde regt had betaald voor cene krachtelooze naturalisatie, andermaal een regislralieregt zoude moeten betalen, op eene latere, wettig verkrc-

(1) Zic t^iihlail tier Staatse,, MitiO—.'51, II, Bijlagen, biz. 84 volg.

-ocr page 574-

— 562 —

gene naturalisatie te heffen. — Deze reden van vrijstelling is vrij wat waarschijnlijker, immers heler te verdedigen dan die, waarop de door de Commissie van rapporteurs voorgestelde wijziging berustte, vrijstelling namelijk van het regislratieregt voor hem die, eenmaal brieven van naturalisatie verkregen hebbende, zeker-fieidshaloe ' die andermaal mögt verlangen. Er zou niets onbillijks in gelegen zijn dat hij , die alleen uil overdrevene zekerheid andermaal brieven van naturalisatie verzocht en verkreeg, ook andermaal een rogt van regislralio, en thans veel geringer, betaalde. — Mag men ligtvaardig veronderstellen, dal de regering, bij het loogeven aan het verlangen lot do bijvoeging, ook gedeeld heeft in de redenen, die de Commissie van rapporteurs daarvoor aanvoerde? Ik geloof hel niet, en geloof veeleer dat de regering hem, die vroeger reeds brieven van naturalisatie heeft verkregen, bij een nieuw verzoek tol naturalisatie zou behooren af te wijzen, indien zij aan die brieven reglsgeldige kracht toekende, en dal zij geen wets-ontwerp zou behooren voor te dragen tot het verieenen van den staat van Nederlander aan hem , dien zij dezen reeds toekende.

De regering, die van het geval van verkrijging van ntetiwe brieven van naturalisatie durfde spreken, moet derhalve, buiten stellig bewijs van het tegendeel, geacht worden aan de vroeger verkregene geene reglsgeldig-heid toe te kennen.

Kan do oorsprong der verleende vrijstelling het gevoelen van den Hoogen Raad niet reglvaardigen, de beraadslaging daarover kan zulks evenmin. — De eenige, die over do kracht van vroegere naturalisatie gesproken heeft, is de Heer van Hall, die zoodanige naturalisatie als geldig beschouwde, en van oordeel was dal die (|uaeslio , zoowel door de vraag uit do afdeeliugen der Tweede Kamer opgegaan, als door hel antwoord,

-ocr page 575-

— 563 —

daarop van regeringswege gegeven, onbeslist gelaten, bij bet behandelde wets-ontwerp niet werd gepracjudi-ciëerd. Ilij verklaarde het wets-ontwerp in dien zin op te vatten , dat zij, die ten allen overvloede nadere brieven van naturalisatie wilden aanvragen, te gemoel werden gekomen door voor hen het bezwaar van nieuwe onkosten weg te nemen. Op dit punt werd hij echter door den minister van Binnenl, Zaken niet beantwoord (1).

En mögt nu al de gansche Kamer het gevoelen van den heer van Hall hebben gedeeld , het zoude weinig ter zake doen : wij kennen geene door de Kamer te geven authentieke wetsuitlegging; de regterlijke magt heeft regt te spreken volgens de wet, en derhalve de wet te onderzoeken, onverschillig hoedanige meening de wetgevende magt daarover moge hebben geuit.

Dat echter, wel verre van het uiten cener zoodanige meening, inderdaad geen ernstige twijfel heeft geheerscht omtrent de regtsgcldigheid der naturalisatiën, door den Koning onder de Grondwet van 1815 verleend, maar dat men die bepaaldelijk als niet geldig beschouwd heeft, bewijzen ten stelligste de tusschen de Tweede Kamer en de regering gewisselde stukken betreflende het wetsontwerp tol uitvoering van art. 7 der Grw. (Wet van den 28 Julij 1850, Stbl. n». 44).

In het verslag der Commissie van rapporteurs, vasl-gesteld den 27 Junij en uitgebragt in de zitting van 1 Julij 1850, leest men:

«Eenige leden der Commissie van rapporteurs wensch-ten aan de in art. 1 voorkomende omschrijving eene uitbreiding te geven, ten einde hel genot der burger-

(1) Zie mjbl. tut ileStaalsct. lïS.'O —1851, II, l)!z. 112 v^^.vnBii/ageit 1173. liet nds-ontvirrp went den 20 Nov. nid algeiiiecne (.51)slrinii)cii aaiijipnumen, en den 19 Dec., eveneens met ateemeene (31 ) .sleninien, done de. Eerste Kamer, waarin nieni nid over dal onlweip lid woord Iieeil jie-voerd. Zie ri)l,!. 18,5n-ll;.M , I. ld. 42.

-ocr page 576-

schapsregten le verzekeren aan al degenen , die bij de afkondiging der wet in het genot dier regten zijn. Deed men dil niet, dan zouden ingezetenen, die lot nu toe zonder legensprcak hel kiesregt hebben uilgeoefend, nilgesloten zÿn, en teoens al deg'enen , die b'^' Kon. besl. van latere dagteekening', dan art. 10 der Grw. van 1815 voorscbree_f, zyn genatnraliseerd. — De bedoelde leden zagen geene reden om op het verledenc in dit opzigt terug te komen. — De overige leden voerden aan , dat de wetgever moetjelijk op die wijze vroegere verkeerdheden kon welligen.» (1)

waarop do regering, blijkens hare memorie van den 29 Junij, antwoordde:

«Aan hel verlangen, door eenigc leden gcuit, dat bij deze wet allen , die tÿdens hare afkondiging in hel genot van burgerschapsregten zijn, daarbij moglen worden gehandhaafd, kan de regering niet voldoen. — Er kan hier alleen sprake zijn van eene aanwijzing van den slaat van Nederlander naar zuivere begrippen van de beleekenis van dal woord , en daarbij moeten als van zelf alle overwegingen, van aard als hier bedoeld, vervallen. Ook zelfs bij transitoire bepaling zou de regering het vroegere niet willen bestendigen. Men heeft zieh lol dusverre bij gebreke eener wel moeien behelpen. Hel Burg. Welb. was de ware vraagbaak ten deze nooit; men zie daar slcchls art. 1. Op welken redelijken grond zou nu de wetgever, hetgeen lol hiertoe, bij gemisvan een juisten maatstaf, zonder genoegzame reden of wel in dwaling was geschied, kunnen bestendigen? (2).»

Bij de openbare beraadslagingen noch der Tweede, noch der Ecrsle Ratner werd op die naturalisaticn lerug-

(1) Zie BiJhl. 131!) -50, it, Bijlagen, biz. 409,

.'3) Zie Bijit. 1819 ,50, It, Bijlajcii,M. 111.

-ocr page 577-

— 565 —

gekomen.— De ecnige,lt;]ic zijdelings de iialiiralisalien, onder de Grondwet van 1815 verleend, aanroerde, was de lieer Donker Cdrtius, die bij de beraadslaging over art. 8 en bet door den beer de Fremery voorgesleldo amendement tot vaststelling der boegrootbeid van bet regt van registratie der brieven van naturalisatie alleen dit zeide: «Toen aan den Koning, als het ware als een regaal regt, was gelaten de bevoegilhoid om ieder te naturaliseren , werd deze zaak beschouwd uit het oogpunt van gunst» (1). Die woorden, bij die gelegenheid gesjiroken, zullen echter weinig vermogen tegen do duidelijk uitgedrukte , zoo even vermelde meening der Commissie van rapporteurs en der Regering, en de door de Tweede Kamer, blijkens haar volstrekte stilzwijgen, daaraan gehechte goedkeuring.

Mijns inziens is het derhalve, zoowel uit de verschillende wetsbepalingen zelven , als uil het daarover door de wetgevende magt op verschillende tijdstippen uitge-bragte oordeel, duidelijk, dat aan de naturalisatien, door den Koning verleend na hel tijdstip, binnen hetwelk hem de buitengewone magt lot hel verleenen van hel volle inboorlingscbap was opgedragen, geenerlei kracht kan worden toegekeud.

f^lug^lige besefiouwinden over de wetg'eving op de kfooiterg.

In hel Weekblad van bet die^t, van 4 Augustus 1851 , 11“. 1248, komt een, in vele opziglen merkwaardig, vertoog voor over hel al of niet wettig beslaan van kloosters hier te lande. Hoezeer hulde doende aan de

(1) Zie Eljbl. t. a. p. , 11 Julij. bb 12 en 13.

-ocr page 578-

— 566 —

groolc venlienslcii van den geachten en lalenlvollen sclirgver, beschonw ik echter zijn gevoelen over het tegenwoordig wettelijk standpunt der bedoelde inrig-lingen minder juist. Ik veroorloof mij dienaangaande eenige opmerkingen in het midden te brengen en voeg daarbij eenige vlugtige beschouwingen over hel vraagstuk der geestelijke orden in het algemeen.

De eerste vraag die zich opdoet is deze: mogen er thans kloosters in Nederland worden ojigerigt? Het antwoord vinden wij in do Keizerlijke decreten van 14 November 1811, portant suppression de toutes les corporations religieuses dans le De'partement de la Lippe, en van 3 Januari] 1812, portant suppression des corporations de religieux et de religieuses et des ordres monastigues qui existent dans dicers Départements réunis. Deze verordeningen zijrf nooit door eene wet afgeschaft en toch kan eene wet alleen door eene latere wet hare kracht verliezen (art. 5 der wel houdende Algem. Bepal.) ; zij blijven dus verbindend lot op het huidig oogenblik. De bepalingen der legenwoordige Gw. kunnen ten deze ook van geenen invloed zijn. Bij art. 3 toch der Add. Art. is bepaald; «alle op bel oogenblik der «afkondiging van de veranderingen in de Gw, verbin-«dende weiten, reglementen en besluiten worden ge-«handhaafd : totdat zij achtervolgens door andere wor-«den vervangen.» Het is moeijelijk zich in duidelijker bewoordingen uit te drukken. Maar daarenboven zijn nog de verhandelingen, bij de Staten-Generaal over de Grondwetsherziening gehouden, daar, om dengenen die mögt twijfelen of men wel de wellen, met de Gw. zelve in strijd , op het oog heeft gehad, alle reden tot onzekerheid te benemen. Men leest toch in hel verslag der Commissie van Ra pp. van de Tweede Kamer der Slalen-Generaal : « vrij algemeen heeft men verklaard het «artikel steeds zoodanig te hebben opgevat, dat alle

-ocr page 579-

— 567 —

«wellen en reglementen, die tijdens de afkondiging der «veranderingen in de Gw. verbindende zijn , tol het aan-«geduide tijdstip der vervanging toe van kracht blijven, üal 2yn zÿ ook in strijd met bij de gewijzigde Gw. «aangenomen beginselen of vastgestclde voorschriften ;» en in het antw. der Reger. : «de regering deelt het «gevoelen dal de zin en strekking dezer bepaling die «zijn, welke in hel eerste gedeelte dezer aanmerking «van het voorloopig verslag zijn ontvouwd.»

Doelloos is het ook te trachten aan te loonen dal de Decreten van 14 Nov. 1811 en van 3 Jan. 1812 reeds met de Gw. van 1815 in strijd waren en dus ook op dien grond in 1848 niet meer verbindende konden zijn. In de Gw. van 1815 immers vindt men hetzelfde als in de tegenwoordige vaslgesleld bij art. 2 der Add. Art.: «alle bestaande autoriteiten blijven voortduren en alle «thans in werking zgnde wetten behouden kracht, lol «dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien.» Do leer dat de Decreten van 14 Nov. 1811 en van ,3 Jan. 1812 geeno verbindende kracht meer hebben, omdat zij niet overeenkomstig met den geest onzer tegenwoordige staatsinstellingen zijn; is, althans in hare gevolgen, revolulionnair; want men kan met evenveel regt hetzelfde van eene menigte andere wetten beweren; en dan zoude dit stelsel ons omtrent de leederslo punten als b. v. onderwijs, vereouigingen enz. zonder wellelijko verordeningen laten en den weg banen tot de treurigste anarchie. Het is dan op het terrein der genoemde Decreten van 1811 en 1812, dat de strijd gevoerd moet worden.

Hel is eene juiste opmerking dat die Decreten geenszins alle geestelijke orden hebben opgeheven en dat van de ophefling uitdrukkelijk uitgezonderd zijn die, waarin men geeno eeuwigdurende geloften doet, en welker leden eenvoudig zich toewijden, het zij aan de verzor-

-ocr page 580-

ging lier zieken, hel zij aan de dienst van het open-Iiaar onderwijs. Men mag het iietwijfelen of er wel vele orden onder deze gunstige uitzondering vallen ; maar dit is zeker dat er over de zoodanige geen strijd beslaat, en dat die zich ongetwijfeld in ons vaderland kunnen vestigen. Onhoudbaar schijnt mij daarentegen de bewering dat de Decreten van 1811 en 1812 slechts lijdelijke verordeningen zonder voortdurende verbindende kracht waren; of dat ze hoogstens het herstellen der kloosters, die in 1811 en 1812 bestonden, maar geenszins het oprigten van nieuwe »Ooit bestaan hebbende kloosters verbieden. Bij hel lezen van het stuk van den Heern. P., komt men gereedelijk tot de overtuiging dal hij slechts door onbekendheid met de instellingen , waarover hij schreef, lol het verdedigen dier stelling gebragt werd. Er heerscht immers in het gansche artikel eene groole verwarring van begrippen omtrent de beleekenis der woorden klooster en ^eestelij'ke orde. Er wordt met die woorden gespeeld, even alsof zij juist hetzelfde denkbeeld uitdrukten , en toch is niets minder waar. Geestelijke orde, dal is de vereeniging van personen, die door gelofte lot de naleving van zekere regels gebonden zijn, en die in de gansche wereld onder de bevelen van een en hetzelfde opperhoofd, gewooulijk Paler-Generaal genaamd, slaan, Klooster, dat is de plaats, waar een gedeelte hunner gevestigd is; kortom eene verblijfplaats van de leden der orde. Zoo is b. v. de orde der ,Iezuilen , de vereeniging van al de Jezui-len ; zoo is het bekende huis 1er opneming van novi-een te Troiichieuues in Vlaanderen een hunner kloosters.

Wanneer er nu enkel bepaald was : alle kloosters, in de met hel Keizerrijk vereenigde Departementen beslaande , zijn en blijven opgeheven , dan zoude een trouwe dienaar der letlerknechlerij, door den heer

-ocr page 581-

D. P. zclveii zoo te regt veroordeeld , welligt kunnen beweren , dat die bepaling enkel het herstellen der oude muren van de, in 1811 en 1812 bestaan hebbende, kloosters, maar geenszins het oprigten van nieuwe, op een ander grondstuk, verbood. Maar art. 1 van het Decreet van 1811 luidt: aies corporations de religieux et religieuses et ordres monastiques, dotés ou men-dians, existants dans les Départements réunis en vertu des Décrets des 24 Âvril, 15 Mai, Q Juillet, 12 Nov. et 13 Dec. 1810 sont et demeurent supprimés.»

Het zijn dus de geestelijke orden zelve en niet enkel hunne kloosters , die worden opgehoven. De vreemdelingen, leden der orde, moeten het rijk verlaten (art. 24 Deer. v. 14 Nov. 1811). De inboorlingen blijven als burgers natuurlijk op hel grondgebied , doch niet dan verspreid. Zelfs wordt hun uitdrukkelijk verboden het ordekleed te dragen (art. 18, Deer, van 14 Nov. 1811).

De heer n. P. is in gebreke gebleven om zijne bewering, dat de woorden et demeurent dikwijls pleonastisch gebruikt zijn, door voorbeelden te staven; doch men kan hem toegeven dat zulks hier het geval is, want al lazen wij in art. 1 van het bedoelde Decreet niet : «Les ordres monastiques sont et demeiirent supprimés» maar enkel sont supprimés, dan nog ware het aan die geestelijke vercenigingen niet minder verboden om zich binnen de onderscheiden met Frankrijk vereenigde landen, waartoe ook Nederland behoort, Ie vestigen. Het is toch de gewoonte van den wetgever om in den tegenwoordigen t^d te spreken. Men behoeft slechts de eene of andere wet in te zien om zich daarvan te overtuigen. Hij , die voorbeelden zoekt in de verzameling van Ned, staatsregelingen, zal reeds op p. 5 in art. 36 der staatsregeling van 1798 eene niet geheel ongelijksoortige plaats vinden. Hel artikel luidt : «de

Themis, D. XII, 4« St. [18.51]. 37

-ocr page 582-

«pijnbank «oidt afgeschaft door de gansche Republiek.» De mannen van 1798 zouden voorzeker vreemd hebben opgezien , indien men hun liad willen leeren dat dit artikel der staatsregeling, door hen ontworpen , geenszins het weder iu werking brengen van dat gehate werktuig verbood. Eu ik wil het iederen regtsgeloerde gevraagd hebben of hiJ , indien een.s onze wetgever goedvond om te bepalen, «do orde der Jezuiten wordt in hel belang der openbare orde in Nederland ontbonden ,» aan die vereeniging zoude durven aanraden om zich weder binnen het Koningrijk te vestigen.

Maar de bewering dat de Decreten van 1811 en 1812 slechts lijdelijke maatregelen waren, zonder eenige verbindende kracht voor de toekomst, kan niet ernstig ge-meend zijn. Dan toch hadden de geestelijke orden , pas ontbonden, zich op nieuw in het rijk kunnen vestigen. En is het dan aanneembaar dat Napoleon eenen der-gelijken maatregel zoude hebben genomen, dat hij den haat van do gansche partij der Ultramontanen zoude hebben getrotseerd om do inriglingen , die hij heden vernietigde, morgen te zien herleven?

Ik geloof nu genoegzaam te hebben aangeloond, dat men aan de Decreten van 14 Nov. 1811 en van 3 Jan. 1812 geeno verbindende kracht kan ontzeggen ; maar mögt men er ook in slagen om het tegendeel te bewijzen, dan zal men nog art. 291 ifjq. van don C. P. moeten wegcijferen. Krachten.s de bedoelde bepaling toch mag geenerlci genootschap van meer dan twintig personen opgerigt worden, dan met toestemming der hooge regering en onder zoodanige voorwaarden , aks hel openbaar gezag zal goedvinden hel gezelschap op te leggen. Welligt zal men ook die artikels van den C. P. als vervallen beschouwen, maar men vergele niet, dat dan het punt der vorcenigingen geheel van wellelijke re-

-ocr page 583-

geling onlblool is. Men mag het belwÿfelcn of zulk eene leer bij onze reglbanken ingang zoude vinden,

Zien wij nu welke beginselen aan eene nieuwe wetgeving op dit punt ten grondslag moeien liggen. Er is reeds veel getwist over de beteekenis van art. 10 der Gw. Iloe men er ook over denke, men boude wel in het oog , dat het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering uitdrukkelijk erkend is, en dat den wetgever slechts de bevoegdheid gegeven is, om dat regt in het belang der openbare orde te regelen en te beperken. Geene andere beletselsquot; dus dan die de handhaving der orde in den staat noodzakelijk maakt, mogen aan de uitoefening van dit regt in den weg gelegd worden. Men mag die bepaling der Gw. verkeerd achten, maar zieh aan de wetten van den staat te onderwerpen, is de eerste pligt van een goed burger. Het verraadt weinig goede trojiw, uitdrukkelijke bepalingen, door de bevoegde magt daargesteld , te verdraaijen, om ter bevordering van eigen inziglen te werken. En mot regl kan men het noemen, de Gw. door uitlegging vernietigen, als men, door het .stellen van lyrannieke regels, aan een door haar geschonken regt allo waarde ontneemt. Neemt men eens deze grondbeginselen aan , dan staat het vast, dat men het daarstellen van kloosters slechts dan mag verbieden, als men kan aantoonen, dat het bestaan van dergelijke inrigtingen voor het behoud van orde en rust in de maatschappij gevaarlijk is. Kan men dat bewijs leveren, dan valt er niet te aarzelen, dan moet het tot stand brengen van dergelijke inrigtingen niet worden toegelalen. Maar in het algemeen geloof ik, dat men dit bewijs zal schuldig blijven; ik geloof niet, dat men door degelijke gronden de stelling zal kunnen staven, dat iedere geestelijke vereeniging gevaarlijk i.s voor het behoud der openbare orde. Hoe zal het toch

-ocr page 584-

— 572 —

stoornis aanbrengen dat cenige stille maagden zich liefderijk aan de verpleging van haren zieken evenmensch wijden (1)? Hoe kan het bezwaar opleveren, dat eenige eenvoudige mannen , do gevaren van het dikwijls stormachtige leven der wereld ontvliedende, lessen van deugd en zedelijkheid aan de jeugd trachten in te prenten (2)? Wen late dus do ingezetenen in deze geheel vrij. Mogt het later blijken dat er zich binnen het Koningrijk eene orde sevestiffd had, wier voortdurend bestaan be-zwaren op zoude leveren, dan drage de Regering aan de Kamers eene wet voor, om die vereeniging te ontbinden , en de steun der vertegenwoordiging zal haar niet ontbreken. Ja, men bedreige strenge straffen tegen hen, die inderdaad de rust des Vaderlands in gevaar brengen ; want vrijheid moet geene bandeloosheid worden. Hoe grooter de vrijheid is, des te strenger moet ook ieder misbruik derzelve gestraft worden.

Indien ik hier bijna als kampvechter voor do geestelijke orden ben opgetreden , dan is het niet, omdat ik een groot voorstander van die vereenigingen ben. Neen , maar het is omdat ik mijne denkbeelden slechts door overtuiging wil doen zegepralen, omdat ik mijne zienswijze niet wil doordrijven ten koste der vrijheid van andersdenkenden. Ik zeg het den groeten Lebeau (bekend hoofd der liberalen in de Belgische Kamer) na : «il faut entendre la liberté pour les autres comme pour soi (1 ). »

Niel zonder grond kan men aan do geestelijke orden verwijten, dat zij de vrije ontwikkeling de.s geestes belemmeren. Reeds do inrigting zelve, die niet handelingen naar eigen overtuiging, maar onderwerping

(1) Discours dans la discussion sur la loi du Jury d’Examen. Moniteur Belge du 29 mars 1844.

-ocr page 585-

— 573 —

aan de bevelen van den overste eischt, brengt ligtelljk een slaafschen trek in het karakter. En zelfs in die orden, waar men zich hel meest met wetenschappelgke nasporingen bezig houdt, kunnen de leden, althans in de morele wetenschappen, niet hunne eigen zienswijze volgen, maar moeten te veel in de hun aangewezen rigling werkzaam zijn. En aldus vormen zij geene zelfdenkende menschen , maar slechts wezens, die de leiding van anderen niet kunnen ontberen.

Intusschen is het ligt te begrepen, dat er enkele menschen zijn , die aan dergelgke inrigtingen behoefte gevoelen. Sommigen , die irizien, dat de hevigheid hunner hartstogten hen op het woelig tooneel der wereld ten verderve zoude voeren , vinden daar een veilig too-vlngtsoord voor gevaren en verleiding. Anderen, in zoete hoop teleurgesteld of door zware rampspoeden getroffen, komen daar bet overige hunner dagen in stille tranen slijten. Anderen nog komen er hun leven eindigen in boete over de buitensporigheden eener misdadige jeugd. Maar zullen die instellingen aan dat doel blijven beantwoorden en niet aan allerlei misbruiken voedsel geven, dan moet er gewaakt worden, dat ze nimmer rijkdommen kunnen verkrijgen. Daarover zullen zij , die er zich met do gezegde bedoelingen in begeven, niet kunnen klagen; want het is niet meer dan billijk , dat zij , die enkel met het hemelsche zich bezig houden, zooveel doenlijk van de aardsche prikkels van weelde en zinnelijkheid bevrijd worden. En toch zoude eeno bepaling , die de bevoegdheid der geestelijke inrigtingen , om goederen te verkrijgen , beperkte , geenszins aller toejuiching verwerven. De reden daarvan is niet ver te zoeken. Niet allen, die het besluit tot afzondering in een klooster nemen , doen zulks én uit lofwaardigo beweegredenen én na rijp overleg. Velen uil do mindere standen, die er zich in begeven,

-ocr page 586-

norden geprikkeld door afkeer van zwaren handenarbeid en zucht naar een onbekommerd leven ; ofwel, zij worden nilgelokt door bel aanzien , dat die slaml bij de menigte geniet. En ook bij do hoogcre standen is bet niet altijd godsdienstzin , die hen doel besluiten , om de wereld vaarwel te zeggen. Bij velen (en dit geldt vooral voor vrouwen) is het eene overprikkelde vcrbeehling, en het lezen van boeken , in dweependen stijl geschreven , die hen doel wanen in eene geheimzinnige verbindlenis met hunnen Heiland de hoogste zaligheid te vinden. Bij anderen is het de eene of andere teleurstelling , die een levendig gestel en ongetemde harlslogten hen niet kunnen doen verkroppen. Maar als het oogenblik van wrevel voorbij is, en de droombeelden voor de drooge werkelijkheid hebben plaats gemaakt, dan betreuren zij heel hun leven den in overijling gedanen stap. Wal wonder dat zij in de gemakken des levens eene vergoeding zoeken voor die genietingen , waarvoor zij zich ten eeuwigen dage den weg hebben afgesneden? En dergelijke kloosterlingen kunnen er natuurlijk niet medo gediend zijn, dat men hun hel verkrijgen van rijke inkomsten belette. Maar vooral moet de partij, wier eenig streven achteruitgang is, die zelfs openlijk den lof der inquisitie durft verkondigen , rijke en maglige geestelijke orden lerug wenschen. Niets toch is naluur-lijker, dan dat zij verlangt over maglige materiële hulpbronnen te beschikken , om de zege van hare geliefkoosde beginselen te bevorderen.

Dan het vergaderen van rijkdommen door die instellingen zoude gevaarlijk zijn voor den Staat. De staatshuishoudkunde leert ons immers hoe nadcelig groote goederen in de doode hand voor de welvaart van een volk zijn. De geschiedenis wijst ons aan, dat de volken, in wier boezem de rijkste en magtigste geestelijke orden gevestigd waren , op eenen lagen trap van stoffelijke welvaart en

-ocr page 587-

— 575 —

tan verstandelijke ontwikkeling levens gebleven zijn. Of wie zal voor zijn vaderland den toestand wenschen, waarin het uitgeleerde Spanje zich onder de opvolgers van Philips II. bevond? Dan hel ware doelloos, hierover verder uit te weiden, want in Nederland behoeven wij niet te vreezen voor de zege van de partij , die de brandstapels der inquisitie zoude willen doen herleven.

Nu blijft ons nog over te zien of de bepalingen van het tegenwoordig Burg. Welb. voldoende zijn, om ons voor het gevreesde euvel te vrijwaren. Het antwoord op deze vraag zal ongetwijfeld ontkennend moeten zijn; want laat men, bij eene nieuwe wet op de vereenigin-gcn , aan de geesielijke orden toe , om zich vrijelijk hier te vestigen, dan zullen zij, volgens art. 1690 B. W,, als zedelijke ligchamen alle regten, aan de hoedanig-heilt;i van juridisch persoon verbonden, kunnen uitoefenen en als zoodanig ook goederen verkrijgen. En, mogten dan ook al artt. 947 en 1717 B. W. van toepassing zijn (dat nog twijfelachlig schijnt), lt;lan nog is zulks niet voldoende, want de orde verkrijgt de goederen van de rijke leden, die er zich in begeven, en al kunnen nu deze hunne bezittingen, bij wijze van schenking, niet aan de orde overdragen zonder goedkeuring des Konings, dan laat men die onder hunnen naam verkoopen en stort do opbrengst in do kas der orde. Deze kan dan op hare beurt allo inogelijke aankoopen doen. Bij hen , die de wereld verlaten, nadat zij do volle beschikking over hun vermogen hebben, kan men dit natuurlijk niet beletten. Maar men moest ten minste ten behoeve van kinderen, die het ouderlijk huis met het kloosterleven verwisseld hebben, geen wcltelijk erfdeel vaststellen. Het is hard, dal ouders, die dikwijls hun gansche leven gewerkt bobben, om aan hunne kinderen eenig fortuin na te laten, een dikwijls niet onaanzienlijk gedeelte daarvan in handen van vreemden moeten zien overgaan.

-ocr page 588-

— 576 —

En is eenmaal het kind in de orde ingelijfd , cn valt de nalatenschap zijner ouders open, dan komt het niet zelf om de verdeeling tot stand te brengen , maar dan wordt door de orde een gemagtigde aangewezen ; dan moeten do andere kinderen het lijdelijk aanzien, dat een vreemde in hunne familie-geheimen komt wroeten. Ook de ratio legis, die een wetlelijk erfdeel deed vaststellen, vervalt hier. Men nam toch het beginsel van eene legitime portie aan , omdat men van het denkbeeld uitging , dat fde ouders , door aan hunne kinderen het leven te schenken , de verpligling hadden op zich genomen om hun opvoeding en bestaan in den stand , waarin zij waren geboren, te verzekeren. (Men zie Motifs du Code ])inpo/eon.) Maar als nu do kinderen zeb e dien stand vaarwel zeggen , vervalt dan niet de grond, waarom men hun dal regl toekende? Is het dan niet meer dan voldoende, om bun eenvoudig onderhoud (alimenta) te verzekeren ?

Eene moeijelijker vraag is het of men hel vcikrijgen van vaste goederen aan de geestelijke orden geheel moet verbieden. Hel ontbreekt voorzeker niet aan gronden om tot eene bevestigende beantwoording te besluiten. Die goederen toch worden door den aard harer bestemming, zoo niet regtens dan loch feitelijk , onvervreemdbaar. Het strijdt met den geest onzer wetgeving, dat goederen aan het verkeer worden onttrokken. Ten einde zulks legen te gaan heeft men de Fidei-commissen afgeschaft. Zal men voor de geestelijkheid een privilegie daarslellen , dat men aan den adel geweigerd heeft? Het nadeelige voor den landbouw van goederen in de doode hand is ook maar al le dikwijls betoogd. Intusschen zal men welligt met regt kunnen tegenwerpen dat de ten dezen te nemen beslissing daarvan afhangt, of men kan beletten, dat aanzienlijke sommen in de kas der gecsle-lijke orden vloeijen. Met weinig geld toch kunnen zij

-ocr page 589-

slechts kleine aankoopen doen. En gelden de gronden , die men te regt tegen het grondbezit dier vereenigingen kan aanvoeren , ook daar, waar slechts sprake is van kleine bezittingen ? Kan het groot bezwaar oplevcren, dat ze hier of daar een enkel gebouw in eigendom verkrijgen? Dit schijnt men met grond te kunnen betwijfelen.

Ten slotte wijs ik nog hen, die mij van onvrijzinnigheid zouden beschuldigen, op het voorbeeld der Belgische wetgeving. Die wetgeving , die men ons zoo dikwijls als model voorstelt , kent aan de geestelijke vereenigingen wel het regt toe, om zich binnen het rijk te vestigen, maar geenszins om als juridisch persoon burgerlijke handelingen te verrigten , en bijgevolg ook niet om goederen te verkrijgen (1).

Nog slechts een woord , eer ik de pen nederleg. Geen gevoel van hatelijkheid dreef mij bij het schrijven dezer beschouwingen, opregle liefde voor regt en waarheid was mijne leidsvrouw ; ik hoop dan ook, indien ik niogt dwalen , geene veroordeeling maar wederlegging te zullen vinden. Mögt men mij overtuigen , dat ik hier of daar wat te sterk gekleurd heb , dat ik de lessen der geschiedenis , der wetenschap en der ondervinding niet met vrucht heb geraadpleegd, dan zal ik de eerste zijn om zulks te erkennen, want een kalm, onpartijdig onderzoek is al wat ik verlang. Maar mögt ik ten on-regte worden aangevallen , dan hoop ik ook daar, waar mijne krachten mogten te kort schieten, op do ondersteuning van alle vrienden van vrijheid en vooruitgang.

(t) Men zie onder anderen DE lil vom, Code Constitutionnel de la llelyitjue ad art. 20 de la Constitution Belge.

-ocr page 590-

Burgerlijk regt en regtsvorderikg. — De onbevoegdheid van den Ambtenaar van den Bur-^erlÿhen Stand tôt het afÿ'even van uittreksels uit de acton, aan^^etoond door Mr. Üw. U. Levyssoiin , Advocaat te ’s Gravenliage.

Het is, inijus inziens, cene verkeerde leer, die sommige regtsgeleerden onzer dagen verkondigen, als zij volhouden: tout ce gui peut se dire sur le droit, A i.’vii DIT, tous les points susceptibles de discussion ont été oivaininés. Het is eene grove dwaling, te beweren, dat het regt zijn hoogste toppunt zou hebben bereikt. De praclijk zal altijd quaestiën doen geboren worden: de wetenschap van het regt door hare beoefening voquot;-deringen maken. En toch — er ligt iels waars in hel vreemde stelsel van zekere schrijvers onzer dagen: alle vraagstukken des regts kunnen en belmoren aan de zuivere beginselen des regts te worden getoetst, en daarnaar te worden beoordeeld, en die beginselen zijn, om zoo te spreken, eeuwige, ware, zuivere, onomsloolelijke beginselen , die vooral in de verzameling van hel Romeinsche regl, tevens die der geschreven rede, worden gevonden. Maar men beperke dan het regt lol die principes, en ver-werpe dan alle wetenschappelijke en praclische oefening. Want zoolang hel onderzoek niet wordt verbannen, zal hel tout a été dit in het regt eene onwaarheid zijn (1).

Te regt zeide dan oek Mr. A. de Pinto (ff^eekblad van bet Begt, n®. 1101): «de praktijk maakt ons iederen dag wijzer, en houdt niet op, ons iederen dag zaken le leeren, waarvan wij le voren volstrekt geen begrip hadden.»

(l) Men leze hetgeen ter bcslrijding der vreemde leer, vandehand van den geleerden Marcadé, voorkomt in de Revue critique de la jurisprudence en matière civile, publiée par MM. C. Demoiombe, V. Marcabé. P- PosT, DE CORMEKIK ct V. Molimeb. Année 1861. Août. Tome I. 8e Livraison.

-ocr page 591-

— 579 -

Mel die woorden, waarmede ik mij geheel vereenig, vangt die schrijver een verloog aan, ten opschrift voerende: Uttlreksels uit de acten van den Burgerlijksn Stand, doch waarin een gevoelen wordt voorgestaan, waaromtrent ik hemelsbreed van hem verschille. Reeds heeft zijne leer een bestrijder gevonden in den beer G. E. Vaillakt ^^^eekbl. n». 1106), en nadat zij {{Feekbt. 110. 1108) nader was aangedrongen, in den notaris J. W. A. Immisk (ff^eekbl. no. 1128).

De vraag, die door den heer A. n. P. is voorgestold, is deze : of de ambtenaar van den burger lij ken stand, niE VERPLiGT is, èn afschriften, èn uittreksels van ziJSE ACTEN AF TE GEVEN, inderdaad geene andere uittreksels mag geven dan die, welke de bloote daadzaak vermelden van geboorte, huwelijk of overlijden? Zij wordt door hem ontkennend beantwoord, en hij is van oordeel, dal de ambtenaar van den burgerlijken stand bevoegd en verpligt is , uittreksels uit de acten te geven, en bet lor keuze der belanghebbenden over te laten, zich zooveel of zoo weinig lo laten geven als zij noodig hebben. De ambtenaar van den burgerlijken stand is, volgens art. 24 B. W., bevoegd en verpligt w«7-treksels uit de registers lo geven , en uit deze bepaling leidt do heer A. n. P. af, lo. dal zij ook uittreksels uit de acien moeten geven , omdat eene acte is een gedeelte van het register, eu mitsdien een uittreksel uiteeneacte is cen uittreksel uit een gedeelte van bel register en alzoo uit het register zelve; 2quot;. leidt diezelfde schrijver uil diezelfde bepaling af, dat het aan de keuzo der belanghebbenden wordt overgelaten, zich zooveel of zoo weinig te laten geven als zij noodig hebben.

Ik boude deze leer van mijnen geachlen ambtgenoot voor verkeerd, en heb mij voorgesteld, de beide punten kortdijk le behandelen. Hoofdzakelijk zal ik mij bij bet eerste punt bepalen, en slechts het tweede, als

-ocr page 592-

— 580 — len gevolge van mijne beschouwing geheel vervallende, met een woord aanstippen.

Ad I. Een uitlreksel uit fiet register is niet anders dan de acte zelve. Dit i.s mijn systeem. Het register hier bedoeld, beslaat uil aclen , en de uittreksels hier bedoeld , zijn dus de aclen zelve. — De wetgever heeft door uittreksels uit de registers niet anders gewild dan de aclen zelve, want die uittreksels moeten 1». overeenstemmen met de registers, dat is, zij moeten zijn afschriften der aclen, omdat anders overeenstemming ónmogelijk is; 2“. een uittreksel uit de acte is geen met het register overeenstemmend uittreksel, maar eeno verklaring omtrent den inhoud van de acte of het uittreksel uit hel register; S'», de uittreksels uit de registers moeten bevallen do aanteckeningen , welke zich op den kant der acte mogen bevinden , gelijk dat in art. 25 wordt geleerd, waar als in eeuen adem van uittreksels uit registers en van acten wordt gesproken, wordende die uitdrukkingen aldaar promiscue gebruikt; 4“. de ambtenaren van den burgerlijken stand hebben geene andere bevoegdheid dan lol het afgeven van uittreksels, overeenstemmende met de registers, dat is, van de acten zelve. De burgerlijke wet geeft hun do bevoegdheid niet, om uittreksels uit do aclen zelve le geven, ja implicite ontneemt zij hun die bevoegdheid, want zij gewaagt van uillrckscls uit de registers en met do registers overeenstemmeude, en wil dus geene uittreksels uil- of liever, gelijk zij gewoonlijk zÿn, verklaringen omtrent den inhoud der uittreksels uit de registers of uit de aclen, welke verklaringen wel waarheid kunnen bevallen, maar geene bij de wet gevorderde met do registers overeenstemmende uittreksels uit de registers kunnen heeten.

Had de wetgever den ambtenaar van den burgerlijken sland de bevoegdheid willen verleenen , om een uittreksel

-ocr page 593-

uil de acten af te geven , hÿ bad dit expressis verbis gedaan, evenzeer als dit is geschied omtrent notarissen bij art. 699 W. B. R. luidende; «De notarissen zijn verpligt aan elk der partijen zoodanige afschriften of exlracten van de acte van scheiding af te geven als de belanffhebbenden zullen vorderen,» welk artikel do heer A. n. P. eigendunkelijk op den ambtenaar van den burgerlijken stand ten aanzien van zijne registers toepasselijk maakt. Vreemd is bet, dat de vraag nergens, voorzoo ver mij bekend is, wordt behandeld. Integendeel is hel mij voorgekomen, dat de schrijvers er niet aan gedacht hebben, eenig onderscheid te zoeken in uillreksels uit de registers en die uit de acten. Men schijnt do ambtenaren van den burgerlijken stand steeds tol de afgifte van beiden bevoegd te hebben gehouden, en noglans bij gezet onderzoek moet men tot een ander besluit komen. De voorzigtigheid bij het belangrijke der onder-werpelijko acten gebiedt het, dat niet de verklaring omtrent den inhoud eener acte voor do uittreksels uit de regis-Iers worden in de plaats gesteld.

Deambtenaar toch zou zich daarenboven omtrent den inhoud kunnen vergissen , bij voorbeeld met cene in de acte voorkomende erkenning of wettiging van kinderen. Het onderscheid tusschen deze beide hemelsbreed van elkander verschillende onderwerpen wordt niet door lederen ambtenaar gekend. Ik zeg in de acte, omdat marginale aanleekeningen , volgens art. 25, in baar geheel ook bij de uittreksels moeten worden gevoegd. Ik herzeg, dal een uillreksel uit eene acte niet mag worden afgegeven door den ambtenaar van den burgerlijken stand, omdat de wet zulks niet uitdrukkelijk voorschrijfl.

Bij het Decret Jmpérial sur la mise en activité des Lois françaises dans les départemens des Douches du Dliin et des Douches de ^Escaut et dans l’Arrondissement de Dréda vau den 8 November 1810 , is onder

-ocr page 594-

II». 115 hel ailvies van den Franschen Staatsraad ran 6 junij 1807 door den Keizer goedgekeurd op den 2 Jiilij daaraanvolgende en ten opschrift voerende: Avis du Conseil d’Etat sur les extraits des Be'^istres de l’jEtat civil délivrés par des employés des Mairies, qualifiés de secretaires, executoir verklaard. Zie het Rapport der commissie van onderzoek aangaande de alsnog hier te lande vigerende wettenen verordeningen van Franschen en anderen oorsprong, 2' ged. pag. XX. Dat advies staat in hel bulletin des Lois , n®. 150, bij Rondonneau, ledl. p. 418, en bij Fortuyit , f^erzam. etc. 2« dl. pag. 440 en volgg. In strijd met het juiste opschrift van dat advies van den Staatsraad vind ik in het eerste considerans van hetzelve van extrait des actes des autorites, en in Let tweede gedeelte van hel advies niet alleen van deze, maar ook van extraits des actes de rétat civil gesproken.

£ÿ het decret impérial concernant les droits a percevoir par les officiers publies de Pétat civil van 12 Julij 1807 (Bail. a». 152. Rond I, p. 418. Fortdtn II, p. 442) vind ik wel hel: «Vu les lois des 20Septembre et 19 Décembre 1792 et celle du 3 Ventôse an III, en ce qui concerne le prix des actes el ext/*aits des actes de l’état civil,» hetgeen den inhoud van vroegere wellen betreft, maar het decreet zelve slatneert alleen omirent de kosten van expéditions d’actes de naissance, de publication de mariage, de décès, d’adoption, de divorce.

Bij Koninklijk Besluit van 24 Mei 1827 (Stbl. n'’.21') is dat tarief verhoogd : daarbij zijn, volgens hel opschrift, de regten voor afsch'riften van of extracten uit acten van den burgerlijken stand verschuldigd, op eeuen een-j)arigen voet vaslgesleld, en daarin wordt bij herhaling van afschriften of uittreksels uit de acten van den burgerlijken stand gesproken (1).

(1) Bij besluit van 5 December 1827 (Stbl. n°. 58) wordt art. 1

-ocr page 595-

Hoewel dit besluit, zegt Fortuyn 11. , voor de ambtenaren verbindend moge zijn , en hun beletten hoogere regten dan de ilaarin vervatte te heffen, is het evenwel aan grooten twijfel onderhevig, in hoeverre Z. M. bevoegd was, hij een besluit de heffing van hoogere regten in te voeren, ilan bij het decreet van 12 Julij 1807 waren va.slgcsteld. Volgens deze beschouwing is dus dat stuk (het decreet) nog het éénige wettig'e rigtsnoer voor dit onderwerp (1).

In het eerste deel van het rapport der commissie van onderzoek hierbovenquot;aangehaaki , vind ik op bladz. 65 deze mede zeer gewigtige aan- of opmerking bij de vermelding van hel meergenoemde decreet : Wel is waar zijn er voor de acien van den burgerlijken stand nadere tarieven vastgesteld bij besluiten van 24 Mei en 5 December 1827 (Staatsblad nquot;. 27 en 58),«)aar daardoor heeft niet wettig' kunnen worden afgeschaft dit decreet, dat kracht van wet heeft en dat dus zal moeten worden behouden, lot dat eeno wet daarin nader zal hebben voorzien. — Quid inde ?

De eenig wettige verordening ten aanzien van het afgeven van extracten uit de Registers van den ßurger-lijkcn Stand bij ons beslaande is het hier te lande executoir verklaarde en nooit afgeschafle Decreet van 2 Julij 1807, en dat Decreet spreekt wel van extraits des actes de l’Etat Civil, maar daarbij behoort hel tarief, vaslge-sleld bij een ander Decreet van 12Juiij daaraanvolgende, waarbij de kosten worden geregeld voor ewpeditien der

van dat van 24 JIci bevorens uitgclejjd en wordt verklaard niet toepasselijk on e.rtr(iclen van huwetijksaf toiid/gingcn, waarvan in art. G4 van den Code Napoleon de rpde is. 1'an deze werd ook in liet decreet van 12 .Jnlij 1807 niet gesjirokcn.

(1) EeNE BEIAKCRUSL WAARSCnüWlNC VOOR BE AMBIEKARES VAN DEN BOEGERLIJKEN STAND. Dat decreet bepaalt in art. 4 : tl est de fendu d’exiger d’autres taxes etdroils A PEINE DE CONCUSSION (art.174 €.?•}.

-ocr page 596-

acten. Uit laatste Decreet niet wettig zijnde afgeschaft is mitsdien alsnog de wettolijke verordening omtrent hel berekenen der kosten voor de af te geven expeditien, en daaruit evenmin als uit eenige bepaling der burgerlijke wetgeving, het zij Fransebe of Ncderlandsche, kan de bevoegdheid der ambtenaren worden afgeleid lot het afgeven van uittreksels uit die acten, wordende , voor zooveel ik mij herinner, nergens in die beide wetboeken van uittreksels uit acten gesproken dan van die uil de aclen van huwelÿks-afkondigingen , die volgens art. 64 C. N. en art. 110 B. W. moeten worden aangeplakt.

Do verwarring van de uitdrukkingen registern en acten van den burgerlijken stand , en mitsdien van hel geheel en hare deden is de oorzaak van deze gehedo quaeslic. De Registers zijn de verzamelingen der acten , de aclen zijn de uittreksels uit de Registers, de amb-lenaar is bevoegd om uittreksels uit de Registers, dat. zijn expedition van de aclen, maar niet om uittreksels uit do aclen zelve te geven. En niettemin geschiedt dit dagelijks en algemeen. De uittreksels uil de acten, zoo als zij worden afgegeven, zijn, naar mijne overtuiging, onzekere en daardoor gevaarlijke, en, als in»strijd met de wet, ongeldige stukken.

Ad 2. De uittreksels , zoo als zij heden worden afgegeven , zijn ongeldig , gelijk ik heb trachten aan ie toonen:' zij vermelden slechts, dat, volgens het gevoelen van den ambtenaar, uit de registers of uit de acten blijkt, dat iemand op zeker tijdstip is geboren, gehuwd of overleden.

Het opmaken en afgeven eener schriftelijke, door den ambtenaar van den burgerlijken stand onderleekendo verklaring, met vermelding van zijne qualiteit, omtrent eene gedane inschrijving in de registers , is hem door geene wetsbepaling opgedragen, en bij geene wet is daaraan eenige kracht van bewijs of reglsgevolg hoegenaamd toegekend. (Zie het arrest van het Provinciaal

-ocr page 597-

Geregtshof in ZuiiHioIland, van 21 Januarij 1847, te vinden in het ff^eekblad van het /{egt, n». 778, en vermeid in do /{egtgpraak van Mr. D. Léoit , Ih deel, 2f afl. op art. 24 B. W., n». 2). Die uittreksels uit de acten behelzen niet anders dan cene verklaring der beschouwing van den ambtenaar, wiens beschouwing niet door ieder ander behoeft te worden gedeeld. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal, om een voorbeeld te noemen, het woord levenloos, volgens de eigenaardige beteekenis van dat woord, voor Jood opnemen, en de aangifte, gedaan volgens het tweede lid van art. 52 B. W., in zijn extract uit de acte vermelden , als of het kind dat als levenloos is aangegeven, levend is geboren en is gestorven , en mitsdien in strijd handelen met de bepaling van het eerste lid van dat artikel.

Ware het niet, dat ik de onwettigheid der uittreksels uit do acten meende te moeten volhouden , ik zou hot gevoelen met ijver bestrijden, dat die extracten zooveel en zoo weinig konden inhouden als de belanghebbende goedvond te vorderen. Daardoor zou de onregelmatigheid die lusschen twee extracten omtrent denzelfden persoon werden effgegeven, al ligtelijk bestaan, gelyk dit door den Heer Vaillant in/f'eekbl.nquot;. 1106 is aangetoond ; maar daardoor zou de weg worden geopend tot veelvuldige misbruiken en kwade practijken die een ieder als van zelve in de oogen springen. Gelijkluidendheid van namen zou vooral een middel zijn om tot kwaad te geraken. Ik behoef echter over de gevolgen dier gevaarlijke leer niet uit te weiden, vermits ik de leer, als of de ambtenaar bevoegd zou zijn om uittreksels uit do acteu te geven, verwerp en verwerpen zal, zoolang men mij gecne wet of wetlelijke bepaling aantoont, waaruit van die bevoegdheid blijkt.

Gaarne onderwerp ik mijne beschouwing aan die van anderen; maar men bewijze mij dat het eene onwaarheid

Themis, I). Xtt. 4' St. [1851]. 38

-ocr page 598-

is hetgeen ik beweer: dat de ambtenaren van den hurg'erlijken stand niet bevoegd zijn om uittreksels uit de acten te geven, maar verpligt zÿn tot bet afgeven van expedition der acten tegen betaling van geene hoogere regten dan die bij het Decreet van 12 July 1807 zijn bepaald, en zulks op straffe van concussie.

JJe woonplaats of het domicilie, doorMr. M. M. vow Baumhauer.

Do artikelen 74 tot en met 79 van het Burgerlijk Wetboek hebben, sedert het cijfer der bevolking van de gemeenten tot maatstaf van verscheidene bepalingen in onze jongste wetten werd genomen , en vooral sedert het aanleggon van bevolking-registers in elke gemeente, een meer practisch aanzien gekregen. Zij dienen thans dagelijks geraadpleegd te worden. Eene dagelijksche inzage in de voorschriften vervat in de zes voornoemde artikelen heeft mij bevestigd in*de mee-ning, dat zij noch van tegenstrijdigheid met andere wettelijko voorschriften, noch van leemten, welke ligt lot verwarring en misverstand aanleiding kunnen geven, geheel zijn vrij te pleiten.

Het veelvuldig gebruik, hetwelk thans en in het vervolg van die bepalingen dient gemaakt te worden, vooral door lieden, die uit gemis aan regtskennis het verband niet kennen tusschen deze en andere artikelen , maakt eene wettelijke herziening en aanvulling dier voorschriften onontbeerlijk en doet de noodzakelijkheid geboren worden eene zekere mate van volledigheid gepaard met kortheid en duidelijkheid bij die herziening in acht te nemen.

-ocr page 599-

Do bepaling der woonplaats in art. 102 van het Franscho Burgerlyk Wetbook: «Le domioilo de tout Français, quant à l^exerdce de ses droits civils, est au lieu de son principal établissement» was veel juister dan die in art. 74 van ons Burg. Wetboek. De vrees van te beperkt le zÿn schijnt onzen wetgever bÿ het stellen van dit artikel te hebben bekropen. Van daar de uitlating van de beperking tot de uitoefening van burgerlijke regten en het toevoegsel van een alles omvattend tweede alinea, waarop van toepassing is hel Fransche spreekwoord : « qui tout embrasse mal étreint. »

Mij zijn bekend drie soorten van domicilia, welke van elkander geheel onafhankelijk zÿn kunnen : hel burgerlijk domicilie of de woonplaats , het staats-bur-gerlijk domicilie of de plaats, waar men zijne politische regten uitoefent, en het domicilie van onderstand of de gemeente in welke een behoeftige in den alge-inoonen onderstand kan deelen.

Slechts de bepaling van het burgerlijk domicilie of van de woonplaats maakt een onderwerp uit van het Burgerlijk wetboek. Het is de plaats, waar men zjnen hoofdzclel gevestigd heelt : « ubi quis larem rerunique ac forlunarum suarum summam constituit, unde non discessurus, si nihil avocet ; unde quum profectus est peregrinari videtur : quod si redit peregrinari jam deslitit (1).»

Het staatshurgerlyk domicilie wordt door de politische wetten, als grond-, kies-, provinciale en gemeentewetten, aangewezen. Zoo hangt b. v,, krachtens art. 78 der Grondwet (2), de verkiesbaarheid tot lid van de Eerste Kamer af van do hoogte van den aanslag in de Rijks directe belastingen. Het domicilie wordt, in dit geval,

-ocr page 600-

— 588 —

bepaald door de ligging van het onroerend goed, hetwelk van de woonplaats of hel hoofdverblijf van den eigenaar veraf gelegen îÿn kan. Zoo wordt hel regt, om leden der Tweede Kamer te kiezen, onder anderen verkregen door hot hebben zijner woonplaats, gedurende de laatste aan de sluiting voorafgaande achttien maanden, hier te lande, of in de koloniën of in de bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen (1), dat ter verkiezing van leden der provincie , door de woonplaats gedurende het laatste, aan de sluiting voorafgaande, jaar binnen de provincie, ter verkiezing van leden van den gemeenteraad, gedurende hel laatste, aan de sluiting voorafgaande, jaar binnen do gemeente (2) ; het regt om lid te zijn der Provinciale Stalen , door het hebben zijner woonplaats, gedurende het laatste jaar, binnen de provincie (3), om lid te zijn van den gemeenteraad, door de woonplaats gedurende hetzelfde tijdsverloop binnen de gemeenlo(4). — Overigens vindt men in die wetten vele verwijzingen naar de woonplaats of het burgerlek domicilie. — De Provinciale wet bepaalt, dat lijdelijke 'vaarneming van commission door den Koning of Zijnentwege opgedragen, buiten de provincie niet doet ophouden ingezeten te zijn, zoo lang het hoofdverblijf binnen do provincie gevestigd blijft (5) , dat de Commissaris des Konings en de Griffier der Staten hunne vaste woonplaats hebben in de gemeente, waar de vergadering der Stalen wordt gehouden (6). Zij ontzegt het genot van reis- en verblijfkosten aan

(1) Art. 2, al. 4 der Kieswet.

(2j Art. 2, al. 5 der Kieswet.

-ocr page 601-

— 589 —

die letten der Provinciale Slalen, welke met der woon in die gemeente zijn gevestigd (1), — In de gemeentewet zijn verscheidene voorschriften afhankelijk van het cijfer der wettige bevolking (2), als : het bepalen van het getal leden van den Raad (art. 4), en Wethouders (art. 79, al. 2), het verdeelen der gemeente in afdeelingen 1er inlevering der stembriefjes (art. 6, al. 2), de voorwaarden of vereischten tot belegging van buitengewone vergaderingen van den gemeenteraad (art. 40), die tot het sluiten der deuren bij de beraadslagingen (art. 43), het al dan niet vereenigbare der bedieningen van secretaris en ontvanger (art, 98, al. 2 en 3), de bepaling van het getal opcenten op de personele belastingen naar gelang van de huurwaarde der perceelen (art. 242).

Het domicilie van onderstand maakt een bestanddeel uit eener wet op het armbestuur. Het is van al-gemeene bekendheid , dat tusschen dit domicilie en de woonplaats of het domicilie, in de artt. 74 en volgende van hel Burgerlijk wetboek omschroven , een groot verschil beslaat. Hier is in den regel het domicilie de gemeente der geboorte. Woonplaats (vierjarige, bÿ vreemdelingen zesjarige , inwoning), het zij van den behoeftigen zclven, het zij van zijne ouders (wanneer hij namelijk toevallig geboren is, d. i. in eenc gemeente, waar noch hij, noch zijne ouders door vierjarige inwoning domicilie van onderstand hebben verkregen) , regel krachtens de voorschriften van hel Burgerl. Wetb., maakt hier slechts uil'sondering op den regel (3).

-ocr page 602-

— 590 —

Uil dit drieledig onderscheid verklaarl zich de nood-zakelÿkheid, om de woonplaats of hel domicilie in het Burgerlijke Wetboek met den Franschen wetgever tol de uiloefening dor burgerlijke regten te beperken.

Het tweede alinea van art. 74 B. W., eene nieuwe uitvinding van den Nederlandschen wetgever, levert in de toepassing op het dagelijksche loven groote zwarigheden. Men stelle zieh b. v. voor dat gedeelte der bevolking, hetwelk al reizende van gemeente tot gemeente met zgne tent of kraam het IXederlandsch publiek de jaarlijksche kermisvreugde pleegt te verschaffen. Voordo moesten hunner is de plaats, waar tent of kraam lijdelijk wordt opgeslagen, tevens die van hun werkelijk verblijf. Zij worden derhalve , wanneer men hel tweede alinea van voornoomd artikel naar de letter volgt, er voor gehouden, gedurende den loop van het jaar te bezitten twintig en meer verschillende woonplaatsen.

Daarenboven heeft do Nederlandsche wetgever, bij het inlasschcn van dit toevoegsel, er niet aangedacht, dat werkelijk of feilelijk verblijf en woonplaats of wollig domicilie zijn twee geheel onderscheiden zaken, een onderscheid, gelijkstaande met dat tusschen feitelijke en wettige bevolking. Een minderjarige b. v. heeft sedert het tijdstip zijner geboorte zijn werkelijk verblijf in de gemccnle A gehad, ouders of voogd hebben hunne woonplaats in do gemeente B, ook de minderjarige heeft in die gemeenie B zijne woonplaats behouden. Een militiën of vrijwilliger ligt sedert jaren werkelijk in garnizoen in do gemeente A. Hij heeft nooit het voornemen aan den dag gelegd do gemeenie B, waar hij vroeger gevestigd was, met der woon te verlaten; hij blijft, nieltegenslaande een veeljarig werkelijk verblijf in do gemeente A, zijne woonplaats in de gemeente B behouden. Wij zouden die twee voorbeelden met meerderen kunnen aanvullen , doch genoeg om aan te

-ocr page 603-

— 591 — loonen de wcriscbelijkheid van lt;le weglating van art. 74, alinea 2, als in strijd zoowel met het zuiver begrip van woonplaats of domicilie, als met de overige bepalingen van dien titel. Werkelijk verblijf is geen criterium van woonplaats, wanneer ontbreekt het voornemen om aldaar zgii hoofdverblijf te vestigen. De vestiging, de zetel onzer betrekkingen of van ons fortuin, gevoegd bÿ het voornemen aldaar ons hoofdverblijf te vestigen, ziedaar het kenmerk der woonplaats. Aan- of afwezigheid, werkelijk verbigf of niet, brengen geeno verandering in dit kenmerk.

Men heeft met de inlassching van dit tweede alinea vooral hel oog gevestigd op vreemdelingen. Die inlassching slaat in verband met de artt. 4 7“, 97 3® en 120 2® van het Welb. van Burg. Regisv., volgens w'elke artikelen dagvaardingen en alle andere exploiten , ten aanzien van hen die geene bekende woonplaats in het Koningrijk hebben , zullen gedaan worden 1er plaatse van en voor den regter van hun werkelijk verblijf (1). Dit neemt niet weg , dat deze bepaling , enkel op do wijze van procederen toepasselijk, misplaatst is in don lilcl van woonplaats of domicilie. De toekenning van eenen regter door de wet, krachtens art. 150 der Grondwet, maakt geenszins de woonplaats des regters tot de woonplaats van hem , wien die regier wordt toegekend. Van gelijken aard is de woonplaats door partijen of door eene van haar bij eene akte lot eene bepaalde zaak gekozen (art. 81 B. W.). Men kan bij overeenkomst zoo veel woonplaatsen kiezen als men akten ondertee-kend heeft. Die woonplaats, in zekeren zin een domi-cilium imperfectum , strekt zich echter slechts uit lot de overeenkomst en hare uitvoering ; zÿ heeft niets gemeens met do woonplaats of het domicilie , waarvan

(1) NlcoiAÏ bij VooRDDIW, Gcscli. en Begins, der Ned. Ifetg. D. Ih W. 11G. ASSEK, het B. If. ferg. § 31, bl. 2S».

-ocr page 604-

— 592 —

in art. 74 sprake is. De wet kenl aan eeii ieder toe slechts één hoofdverblijf. Zij beperkt niet hel geta. der domicilia imperfecta.

De arll. 75 en 76 zijn cene vertaling van de arll. 103, 104 en 10-5 van het Fransche Burg. Wetb. Ik vermeen ook hier te moeten opmerken, dat die vertaling niet in allen decle juist is. De bewoordingen : verandering' van ivoonplaats en tcerke/yke woning passen niet op elkander. Door de eerste bewoording wordt beweging, door do tweede rw## aangeduid. Men woont werkelijk in eene andere plaats, wanneer men reeds van woonplaats veranderd is ; men gaat wonen of vestigt zijne woonplaats in eene andere plaats, wanneer men van woonplaats verändert. Tot verandering van woonplaats wordt overigens vereisebt do daad gevoegd bij het voornemen ; zij volgt niet uit elk afzonderlijk (1). Het voometnen wordt bewezen door eene gedane verklaring. Juister : het bewijs van bet voornemen volgt uil of wordt geleverd door hel doen of afleggen eener verklaring. Hel voornemen zelf wordt eigenlijk bewezen door naar do vroegere woonplaats niet terug te keeren.—Voorts geeft het fransche déclaration expreeee, uitdrukkelijke (expressis verbis of schriftelijk) verklaring meer klem dan hel bloote woord verklaring. Dic klem is niet overbodig, sedert arl. 4 van Z. M. Besluit van den 22 December 1849 (Stbl. n”. 64) bij verandering van woonplaats vordert, voor ingezetenen overlegging van een bepaald getuigschrift door of van wege het gemeentebestuur der laatste woonplaats aan den belanghebbende kosteloos af lo geven , —voor vreemdelingen , overlegging van hun paspoort of hun reis- of verblijfpas, sedert arl. 140 der gemeentewet aan den gemeenteraad de zorg heeft opgedragen om , in over-

fl) V rg. tl. 4 en 20 D. .ad niunicipalem, D’Absenirk op art. 449 de la coulumc de Brclagnc.

-ocr page 605-

eensleraming met algemcene of provinciale voorschriften , de noodige verordeningen te maken lot opmaking van volledige stalen der bevolking en harer huizing. De bijvoeging van het woord uitdrukkelijk doet levens meer de tegenstelling uitkomen met het tweede alinea van art. 76, waar van een rermoedelyk voornemen of van een voornemen uit de omstandigheden opgemaakt sprake is.

Art, 76 , al. 1, verlangt twee verklaringen, de eene bij het bestuur der gemeente, welke men verlaat, de andere bij dal der gemeente , waar de woonplaats wordt overgebragl. Men stelle zich het geval voor, dat het doen van do eerste verzuimd wordt en slechls de laatste wordt afgelegd. Vervalt hierdoor hel voornemen? Neen, naar mijne meening ; maar wel hel bewijs van het voornemen met betrekking tolderden. Ten aanzien van dezen sal van dit verzuim hel gevolg zijn, dat do verandering van woonplaats hun onbekend is gebleven of althans in het oog der wel als zoodanig beschouwd wordt; exploi-tea, dagvaardingen , vervolgingen , aan do vroegere woonplaats beleckend of geschied , zullen geldig zijn bij verzuim van het afleggen dier verklaring.

A'l. 76 bepaalt zonder onderscheid, dat zij, die tot openbare bedieningen worden geroepen , hunne woonplaats behouden, indien zij het tegenovergestelde voornemen niet aan den dag hebben geleglt;l. Het Fransche Burg. Welb. , art. 106 , beperkte die bepaling tot de openbare lijdelijke en herroepbare bedieningen ; terwijl, volgens art. 107, ambtenaren, voor hun leven aange-sleld, hunne woonplaats onmiddellijk, d. i. van zelf of zonder hel afleggen van eenige verklaring, overbrengen naar de plaats, waar zij verpligt zijn hunne bediening uit le oefenen. Naar mijne meening is de nieuwe Neder-landsche juister dan denude Fransche bepaling, en wel om de volgende reden :

-ocr page 606-

— 594 —

Art. 107 G. Civ. behoort nietin een burgerlijk wetboek te hui.s. Het beoogt bet staatsburgerlijk of politisch domicilie. Ambtenaren voor hun leven aangesteld (1) hebben, even als de bovenvermelde Commissarissen des Honings en de Griffier der Stalen, hun politisch domicilie ter plaatse, waar zij hunne bediening uitoefenen. Dit neemt niet weg, dat zij beschouwd worden hun burgerlijk domicilie of de woonplaats, in den zin van art. 74 B. W. , te behouden daar, waar zij vóór hunne aanstelling hun hoofdverblijf hadden gevestigd , indien zij het tegenovergestelde voornemen , door het afleggen van de tw*ee in art. 76 voorgeschreven verklaringen, niet hebben aan den dag gelegd. In het aannemen ecner openbare levenslange betrekking ligt noch een uitdrukkelijk noch een vermoedelijk voornemen om van woonplaats te veranderen opge.sloten. Hel is niet de persoon , door wien de betrekking wordt aangenomen , het is de Wet of de Grondwet die haar als levenslang beschouwt. Het geval is zeer denkbaar en welligt meer dan een.s voorgekomen , dal de betrekking door dien persoon slechts als middel tot andere •loeleinden, als van zeer korten duur of als lijdelijke verplaatsing werd aangezien, en dat hij derhalve er belang in stelde zijne woonplaats te behouden.

Onder de verpliglingen der vrouw behoort die van met den man zamen te wonen en hem overal te volgen , waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden , on-iler die van den man die van zijne vrouw bij zich Ie ontvangen in hel huis, hetwelk hij bewoont (art. 161 2“., 162 10. B. W.) (^2). Z,ij worden weltelijk, hoewel het huwelijk blijft bestaan , door scheiding van tafel en bed van die verpligling ontheven (art. 297 B.W.ji vandaar

-ocr page 607-

— 595 —

de iiilassching in aii. 78 der woorden: «welke niet van tafel, bed, bewoning en goederen is gescheiden» (1). Dat de woorden «tafel, bed , by woning en goederen» als een geheel uitmakende en niet als elk afzonderlijk staande moeten beschouwd worden , lijdt geen twijfel. Indien men echter den twaalfden titel van het eerste boek van het Burg. Wetb., op welken titel de inlas-sching slaat, inziet, ontwaart men dadelijk, dat de beoogde scheiding eenvoudig heet : «van tafel en bed» , dat «scheiding van bijwoning en goederen» geen deel uitmaken van de benaming, maar, krachtens de artt. 297 — 299 de onmiddellijke gevolgen zijn dier scheiding. Hieruit volgt, dat de bijvoeging: bywoning' en g-oederen als onnut dient te vervallen. Men heeft op ééne lijn geplaatst de zaak zelve en hare gevolgen.

Men zal mij welligt tegenwerpen mper/lua non nocent. In ons geval geloof ik wel: dewÿt in ons Burgerlijk Wetboek een titel bestaat, handelende over «scheiding van goederen» en voorts gesproken wordt van «kwaadwillige verlating» , zoodat ligt het denkbeeld zou kunnen opkomen , dat die bijvoeging hierop doelde.

Het gebeurt soms dat, het zij de man, het zij de vrouw zich omvettig' ontheffen van hunne verpligting om zamen te wonen. Ik beoog de kwaadwillige verlating. Krachtens art. 264 , 2« Bw. geeft die verlating eenen grond voor de vordering tot echtscheiding. Die regtsvordering kan echter niet vroeger worden aangevangen dan na verloop van vÿf jaren , te rekenen van het tijdstip, waarop de

(1) De tl. R. (vernietigende een vonnis der Arr.-R. Ic Rotterdam, 14 .luiiij 1844, en bevestigende bet arrest van het Hof van Zuid-Holland, 27 Nov. 1844) besliste le regt bij arrest van 29 Jan. 1846 , dal art. 78 juist was toegepast, door le verstaan, dat door de verplaatsing van den man, hangende het geding tiisschcn hem en zijne vrouw tot scheiding van tafel en bed , de nieuwe woonplaats van den man geworden was het wettig domicilie der vrouw.

-ocr page 608-

— 596 —

echtgrenool de gemeene woning verialen Iiecfl, welke 1er-mijn, wanneer de verwijdering eene wettige oorzaak heeft tot grond gehad , eerst zal beginnen te loopen van den oogcnblik, waarop die oorzaak heeft opgehouden, (art. 266, 20 en 3« B. W.). Art. 78 leert dat eene getrouwde vrouw goene andere woonplaats heeft dan die van den man. In ons geval wordt voor de vrouw blijkbaar bedoeld de laatste gemeene woonplaats Dit blijkt uit art. 266, volgens welk artikel do cisch tot echtscheiding zal worden gedaan bij don regier dier woonplaats. De man wordt geacht die woonplaats te hebben behouden en zich daarvan slechts lijdelijk te hebben verwijderd; even als volgens art. 549, bij afwezigheid van een der echl-genooten gedurende tien volle jaren van zijne woonplaats, het verlof tot het aangaan van een nieuw huwelijk van de Arrondissemenls-Regtbank der gemeene woonplaats, uitgaat. Het ware noglans dienstig, ten einde bij de dage-lijksche toepassing van art. 78 elk misverstand voor te komen, dit artikel in dier voege aan te vullen : «bij kwaadwillige verlating of afwezigheid van den man wordt de laatste gemeene woonplaats daarvoor gehouden.» Die aanvulling is niet slechts in het belang der vrouw; zij is hel vooral in ilal van de bij haar achtergebleven kinderen , die, zoo lang zij minderjarig zijn , de woonplaats hunner ouders moeten volgen.

Hel domicilie bij minderjarigheid wordt naauwkeuri-ger in het Fransche dan in het Nederlandsche Wetboek aangeduid. Hel eerste spreekt van minderjarigen , die geene handligting verkregen hebben , hel laatste enkel van minderjarigen. Onmisbaar is echter de bijvoeging, niet. De Nederlandsche wetgever had dezelfde bedoeling als doFransche; daar volgens art. 478B. W. de minderjarige , die door handligting meerderjarig wordt verklaard, de verpliglingcn bij het aangaan van een huwelijk uitgezonderd , in alles gelijk staat met den meerderjarige;

-ocr page 609-

dierhalve ook niet betrekking tot vestiging en verandering van woonplaats. Ik acht nogtans de volgende bijvoeging: «minderjarigen niet door handligting' meerderjarig' verklaard ,n vooral uit dien hoofde wenschelijk, dewijl de Nederlandschc wetgever nog eene tweede soort van handligting erkent, waardoor aan den minderjarige slechts bepaalde regten van meerderjarigheid worden toegekend, terwijl hij voor het overige blijft in den volsirektcn toestand van minderjarigheid (1).

Art. 78 zegt: «meerderjarigen , die onder curatele zijn gesteld, volgen de woonplaats van hunne curators.» Een meerderjarige, vóór de onder curatele stelling te A. gevestigd, krijgt eenen curator te B. woonachtig. Hij volgt de woonplaats B. van den curator, zoo lang hij onder curatele gesteld is. Nu doet zich de vraag voor: Wordt hij bij do opheffing der curatele gerekend zijne woonplaats te B te hebben gevestigd of do vroegere te A te hebben behouden? Ten aanzien van minderjarigen lijdt het geen twijfel dat zij bij meerderjarigwording of meer-derjarigverklaring de oorspronkelijke woonplaats hunner ouders of voogden behouden, zoo lang zij de vereischlo verklaringen van woonplaats-verandering niet hebben afgelegd (2). Minderjarigen hebben echter nooit eene

-ocr page 610-

— 598

andere woonplaats gehad. Geheel anders is de toestand van den meerderjarige gesteld onder curatele. Hij was vroeger in het bezit eener eigene woonplaats , onderscheiden van die van don curator. Mij dunkt do meerderjarige, van do curatele ontheven, wordt van zelve (ipso jure) hersteld in het bezit zijner vroegere woonplaats. De ontlicHing dor curatele is eene in integrum restitutie. Do tijd, gedurende welken hij onder curatele heeft verkeerd, was een tijd van schorsing. Volgens art. 2024 van het B. W. schorst die lijd de verjaring; eveneens wordt gedurende dit tijdsverloop het bezit eener eigene woonplaats geschorst.

Do inhoud van art. 79 geeft geene slof tol opmerking. De Hoogo Raad besliste te regt, bij arrest van 9 Februarij 1847 (1) , dat een plaalselijk reglement, waarbij aan een ieder en dus ook aan meeslers wordt verboden om aan vreemden of buitenlieden en mitsdien ook aan vreemde dienstboden inwoning te verleenen, ten zij na voorafgaande kennisneming van het plaalselijk bestuur, niet in strijd is met dit artikel. Die bepaling, ceno geheel huishoudelijke zaak, vallendo inde termen van art. 140 der Gw., is oen maatregel van orde, welke enkel ten doel heeft om het plaalselijk bestuur met het juiste tijdstip van de vestiging in de gemeente of van hel verleenen der inwoning bekend to maken en om misbruiken te weren.

(1) lyeekb. v. h. liegt, ii”. 819, VAN DES IloNERT. Gern. Zaken, V , 1)1. 348.

-ocr page 611-

KoopHAKDELSREGT. Ii‘ de trekker vati eeneti wisselbrief, getrokken volgens art, 111 fj^etboek van Koophandel, hy non-betaling tot rembours gehouden, door Mr. J. G. Kist, Advocaat te Leiden.

In een opstel, vroeger in ditzelfde tijdschrift (!) geplaatst, heb ik getracht onder anderen te betoogcii, dat ons Wetboek, hoewel het de oude theorie van het wisselcontract als grond der wisselverbindtenis schijnt aan te nemen, die beginselen echter geenszins volhoudt, maar daarvan in vele bepalingen geheel en al afwijkt. Als bewijs voor deze stelling, haalde ik toen ook de artf. 101, nquot;. 1 , en 111 W. v. Kooph. aan, en trachtte aan te toonen, hoe de uilleggers van onze wet, geheel doordrongen van het systeem van wissel-contract en daaraan nog meer vasthoudende, dan de wet zelve, de beginselen van dat systeem ook op die artikelen wilden toepassen en daardoor aan die artikelen een’ geheel anderen zin gaven, dan de wet er in gelegd had.

Een nieuw bewijs daarvoor geeft een Arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden, gewezen den 14 November dezes jaars (2). Bij dat arrest wordt een vonnis van hel Hof van Zuid-Holland van 30 December 1850 (3) vernietigd, op grond van schending van art. 111, omdat daarbij het regt des houders van eenen wissel, getrokken aan de orde van eenen derde alleen om daarvan do betaling te vorderen, op rembours erkend wordt.

Behoudens allen eerbied voor de arresten van ons hoogste Regterlijk Collegio, zij hel mij echter vergund mÿu gevoelen omtrent do bij hel arrest besliste vraag,

-ocr page 612-

— 600 — hoewel van dat des Hoogeii Raads verschillende, uit een te zetten.

De quacstie toch is van te veel gewigt voorden wisselhandel en ook wetenschappelijk Ie belangwekkend, om er nog niet eens op terug te komen.

Do vraag, hij het aangehaalde arrest beslist, is deze: Is de trekker van eenen wisselbrief, getrokken aan de order van cenen derde alleen om daarvan de betaling te vorderen en dus zonder erkenning van genoten waarde of van waarde in rekening, aan den houder bij volledig of blanco endossement, ingeval de wissel door den betrokkene niet betaald wordt, gehouden lot rembours?

Het Hof van Zuid-Holland had bijarrest van 80December 1850 (1) beslist, dat de trekker in dit geval verpligt was tot vergoeding, volgens art. 186. Do Hooge Raad heeft dat arrest vernietigd, op deze gronden;

«0., dat bij het beklaagde arrest inderdaad in facto is aangenomen en alzoo in cassatie vaststaat, dat de traite in verschil niet inhoudt de erkenning van genoten waarde, dat hieruit volgt, dat zij volgens art. 100 W. v. Rooph. niet heeft de vereischten van eenen vollcdigen wissel, daarbij omschreven en dat zij volgens art. 111 alzoo getrokken zijnde aan de order van eenen derde, alleenlijk om er de betaling van te vorderen, dit tusschen den trekker en den nemer niet anders oplevert, dan eeno enkele lastgeving, welke den nemer alleen tot lasthebber heeft gemaakt, doch den lastgever niet kan verpliglen, om, wanneer de nemer den inhoud bij den betrokkene niet ontvangt, dien inhoud , wanneer de lastgever geene waarde heeft genoten , te rembourseren ;

«0., dat dit punt dan ook op zich zelf wel buiten alle contestatie schijnt 4c zijn geweest hij den regter a quo, doch dat bij art. 111 tevens bepaald zijnde, dat

(1) IfeMl. n”. 1191.

-ocr page 613-

— 601 —

iiictlemm in die lastgeving ligt opgesloten de bevoegdheid om den eigendom van dergelgken onvolledigen wisselbrief door endosseraeul over le dragen, uit lieze laatste bg-voeging door den regier a quo ten onregte is besloten, dat door zoodanig endossement de aard van den wissel van onvolledig in volledig zoude zijn veranderd en de trekker aan een rembours zou zijn onderworpen , even als ten aanzien van eenen volledigen wissel, waarvoor hij de waarde had genoten;

«0., dat dezi; bepaling in voornoemd artikel niet voorkomt en ook onaannemelijk zoude zijn, daar het zoo doende aan de willekeur des nemers zoude staan, om van de originele verbindteuis des trekkers eene andere te maken en die naar welgevallen uit te breiden, maar dat de bepaling van art. 111 alleen ten doel heeft, om, ten gemakke van den handel, niettemin ook de bevoegdheid tot overdragt bij endossement van zoodanigen onvolledigen wissel of mandaat te waarborgen en allen twijfel weg te nemen, dat ook dergelijke traite door endossement kan worden overgedragen ten effecte, dat dit mandaat zonder andere acte op den lateren geëndosseerde overgaat en deze dus den eigendom des wissels erlangt, maar ten aanzien van den trekker niet anders dan op den voet van diens verbindtenis en zonder alzoo togen deze eene actie tot rembours te erlangen , waartoe hij zich door den'onvolledigen wissel geenszins heeft verbonden, alles nogtans behoudens de verpligting tusschen de endos-santen , naar gelang van de meerdere of mindere volledigheid en den inhoud der endossementen, onderling geboren, om elkander te rembourseren , wanneer uit die endossementen van genotene waarde blijkt;

«0., dat mitsdien bij het beklaagde arrest speciaal voornoemd art. 111 verkeerd is begrepen en toegepasl;

«Vernietigt enz.»

De wettige houder van den wissel, die geeno betaling Themis, I). XII, 4» .St. [1861]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39

-ocr page 614-

— 602 —

bekomen en alle wellige middelen in bel werk gesteld hoeft lot bewaring en handhaving van zijn regt is dus volgens dit Arrest verstoken van alle regresregt legen den trekker en moei zieh met zÿn verhaal op de endos-santen tevreden stellen. Maar stel nu eens, ile houder is juist degeen, aan vvien de lasthebber des trekkers den wissel heeft overgedragen, of do houder heeft reeds regres genomen op zijnen voorganger, dioden wissel van don lasthebber des trekkers gekocht heeft, op vvien zal dan die houder of die endossant , die den wissel gerembourseerd heeft, regres kunnen nemen? De lasthebber toch, die den wissel hoeft overgedragen, kan, wanneer hij aangesproken wordt, hem tegenwerpen, ik ben geen endossant, ik ben slechts lasthebber, en heb in naam en op last van mijnen lastgever gehandeld, aan wien ik de waarde verantwoord heb of verantwoorden zal ; ik heb mij zelven niet verbonden (art. 1843 B. W.), maar mijnen lastgever en ben dus niet lot rembours gehouden. Tegen den trekker kan do houder geen rembours nemen, volgens dit arrest van den Hoogen Raad. Er blijft dus niemand over en de houder die de waarde van den wissel betaald heeft, heeft de waarde verloren, terwijl de trekker die zijne verbindtenis, om den wissel op den bepaalden lijd en plaats door den betrokkene te doen betalen, niet nagekomen is, de waarde van zijnen lasthebber,die den wissel voor hem verkocht heeft, ontvangt en behoudt.

Is dit billijk? Is dat overeenkomstig de beginselen van hel wisselregt? Neen voorzeker, en zoo onto wel zoo iets bepaald had , zoude het belang van den handel zonder twijfel dringend vorderen, dat die bepaling ton spoedigste worde afgeschaft.

Doch onze wet heeft nergens iels dergelijks bepaald, integendeel hoeft zij in hot belang on ten gevalle van den handel, den wissel aan eigen order bij art. 101 , n». 1, en die aan de order van een’ derde, alleen om daarvan

-ocr page 615-

— 603 —

de betaling te vorderen, bij art. 111 erkend en met den gewonen wissel gelijkgesteld. Het arrest strijdt dus, m, i,, met de wet, die juist het tegenovergestelde gewild heeft.

Voor dit mijn gevoelen zal ik kort mijne gronden Uit een zetten. Ik zal niet spreken van de minder juiste redeneringen en gevolgtrekkingen in het arrest (t), maar trachten de beginselen , waarop het gebouwd is, te bestrijden.

I. Het hoofdbeginsel van het arrest is, dat de wissel, getrokken volgens art. Hl, is een onoolledi^e wintel. De redenering tot bewijs van deze stelling is deze. Volgens art. 100 moet de wissel inhouden deerkenning van genoten waarde of van waarde in rekening. De wissel, getrokken volgens art, 111, alleen om daarvan de betaling te vorderen, stelt tusschen den trekker en den nemer alleen lastgeving daar en kan dus die erkenning niet inhouden, deze wissel mist dus een der vereischten van art. 100 en is derhalve onvolledig. Hoewel toegevende, dat de wissel volgens art. 100 de valuta erkenning moet inhouden en dat de wissel volgens art.

(1) In het slot der laalsle overweging vindt men deze redenering, «dat dit mandaat zonder andere acte op eiken lateren geëndosseerde overgaat en deze das den eigendom des wissels erlangt.» Wanneer het mandaat op den geëndosseerde overgaat , wordt deze alleen mandataris even als zijn cedent en geen eigenaar of schuldci-schcr, terwijl omgekeerd, indien hij den eigendom verkrijgt Cn schuldelscher wordt, het mandaat niet op hem overgaat, maar de eigendom, het régt van Vor-ilering zelf, hij oefent zijn eigen regt iiit en wordt wettige honder.

Wat betcekenen verder de volgende woorden: «doch ten aanzien van den trekker niet anders dan op den voet van diens verbindlcnis en zonder alzoo eene actie tot rembours tegen hem te erlangen. » Ontstaat er loch eene verbindtenis voor den trekker, dan moet er ook eene actie zijn. Deze kan geene andere zijn, dan de actie tot rembours, als zijnde dit de eenige, welke uit den wissel legen den trekker voortspruit. Cf. Eis ERTi frechselrecht, § 41.

-ocr page 616-

111 fl), even als de wissel aan eigen order volgens art. 101, n®. 1, die erkenning niet kan inhonden, ineew ik echter de daaruit getrokken conclusie te moeien ontkennen, want art. 100 is noch op den wissel, getrokken volgens art. 101, n». 1, noch op dien volgens art. 111, toepasselijk. Die artikelen toch bevallen uitzonderingen op art. 100.

Er zullen niet vele woorden toe noodig zijn , om te betoogen, dat art. 101, n». 1, eene uitzondering maakt op art. 100; de woorden van art. 101 toonen dal ten duidelijkste. Hel artikel zegt: «De wissel kau ook getrokken worden: 1®. aan de order van den trekker,» d. i., niet alleen op de wijze in het vorige art. vermeld, maar ook aan de order van den trekker, zonder dal er een nemer in voorkoirit, zonder dal er flus van eene overeenkomst lusschen trekker en nemer over hel leveren van den wissel legen eene zekere waarde, van een pactum cambii en van erkenning van ontvangen waarde sprake kan zijn.

De wissel, volgens art. 111 getrokken, is geheel aan den wissel aan de order des trekkers gelijk, met dit onderscheid alleen, dal de trekker eeneii lasthebber aanstek om te doen, hetgeen hij bij den wissel aan zijn eigen order zelf doet, om namelijk den wissel in zijnen naam en op zijnen last over le dragen of in le vorderen. Het is een wissel aan de order des trekkers met een onvolledig endossement (2). Art. 111 maakt dus evenzeer eene uitzondering op art. 100, als art. 101. Art. 100 is dus evenmin op art. 111 als op art. 101 toepasselijk, voor zoo ver bij die artikelen bepalingen gemaakt zijn,

-ocr page 617-

— 605 —

die het onmogelijk maken, dal de daarbÿ erkende soorten van wissels, de vereischten van den wissel, volgensari. 100, in zich vereenigen en waardoor van art. 100 is afgeweken. De afwijking is in de heide genoemde artikelen dezelfde, in de beide soorten van wissels ontbreekt het geheele contract tussschen trekkeren nemer, het pactum cambii , waarmede de erkenning van genoten waarde in zoo onafscheidelijk verband staat, dat daar, waar het pactum cambii ontbreekt, ook geene waarde-erkenning kan plaats hebben.

In den wissel aan eigen order is trekker en nemer één persoon (1), van overeenkomst kan dus in het geheel geene sprake zijn. In den wissel, volgens art. 111 , is de overeenkomst lusschen trekker en nemer la^-t^ev/n^, geene overeenkomst omirent bet betalen van geld op zekeren lijd en plaats tegen eene betaalde of te betalen waarde. De lasthebber wordt geen schuldcischer uit den wissel, verkrijgt daaruit geene regten voor zich zelven en betaalt dus geene waarde . de trekker kan derhalve nieterkennen waarde genoten te hebben.

En toch noemt de wet, die beide geschriften even goed wissel, als dien getrokken volgens art. 100 en, volgens art. 111 , kan de lasthebber de betaling vorderen en den eig^endom des ivissel» overdragen. Die wi'iscl is dus voor endossement, acceptatie, protest valhaarcude trekker daarvan is even als de trekker van ieileren anderen gel-digen wissel, volgens art. 186, tol rembours gehouden.

Neemt men dit niet aan, maar vordeil men voor de wissels, volgens art. 101 en 111, alle de vereischten van art. 100. opdat zij als wissels zouden kunnen gelden, dan moet men ook toegeven, dat art. 101 en 111 overbodig zijn en beter niet in de wet zouden zijn opgenomen. Men zoude dus beter gedaan hebben met in de wet te plaatsen, dal alleen de geschriften, die alle de vereischten van art.

(1) Cf, l’uooKSES, Wissclstijl van Anislcrduin Cap. 1. nquot;. 32.

-ocr page 618-

— 606 -

100 in zich vereenigen, wisselkracht hebben. Nn men dit evenwel niet gedaan heeft, maar ook geschriften, dio eenige van die vereischten missen, in de wet als wissels erkent, zal men daaraan de wisselkracht niet kunnen ontzeggen.

II. Het tweede motief van het arrest, waarmede ik mg niet kan vereenigen, is dit;

De overeenkomst tusschen trekker en nemer in den wissel, volgens art. 111, is /aó^^êan?^, De nemer is dus lasthebber eu kan bij non-betaling den lastgever niet verpligten hem rembours te geven. Do lasthebber kan de oorspronkelijke verbindtenis des trekkers niet veranderen door de overdragt des wissels, zoodat de trekker aan hem , aan wien de lasthebber den wissel heeft overgedragen, lot rembours gehouden zoude zijn, daar het zoo doende aan do willekeur des nemers zoude staan, om van de oorspronkelijke verbindtenis des trekkers eene geheel andere te maken.

Ofschoon ook hier weder loegevende , dat de nemer uit den wissel volgens art. 111 geene actie lot rembours ontleent, dat hij slechts lasthebber is en dus, hoewel de regten van een’ ander uitoefenende, zelf geen schuldeischer is; als ook in het algemeen den regel erkennende , dat niemand meer regt aan een ander kan overdragen, dan hij zelf bezit (1); moet ik echter ook hier weder de consequentie ontkennen , dat de trekker om die reden aan den derden houder niet tot rembours gehouden zoude zijn, De nemer toch , heeft hier dezelfde bevoegdheid als de houder bij onvolledig endossement art. 135); hij is lasthebber en draagt niet zijn eigen regt, maar het regt van zijnen lastgever, in casu, het regt des trekkers, over, hij doel, zoo als reeds gezegd is, in naam en op last des trekkers, hetgeen de trekker

(1) Deze regel moet evenwel in liet wissciregt voorziglig worden loc-gepast, daar de exceptiones ex persona indossanlis niet worden toegelatcn.

-ocr page 619-

— 607 —

bij den wissel aan eigen order zelf doet, hij draagt den eigendom des wissels over op den geëndosseerde en verkoopt dezen dus eene schuldvordering op den acceptant, indien de wissel is geaccepteerd, en op den trekker.

Do verbindtenis des trekkers wordt dus door hem niet willekeurig veranderd , hij volvoert eenvoudig den hem opgedragen last-en verbindt den trekker, op diens last, aan den derde, aan wien hij deu wissel overdraagt, aan zijn order. De trekker had hem daartoe, toen hij den wissel leekende, do bevoegdheid gegeven, De trekker toch wist, dat zijn lasthebber volgens de wet de bevoegdheid had niet alleen zijn mandaat, maar ook den eigendom van, het regt van vordering uit den wissel aan den ilerde over te dragen en heeft zich dus bij hetteckenen van den wissel, voor hot geval van de overdragt, aan dien toen nog onbekenden geëndosseerde verbonden tol betaling des wissels , ingeval hÿ niet door den betrokkene betaald werd.

De overdragt des wissels door den lasthebber stelt dus voor den trekker eene verbindtenis daar, welke hij gehouden is na te komen (art. 1844 B, W.). Art. 111 is juist in do wet opgenomen om allen Iwÿfel weg le nemen, omirent de bevoegdheid des lasthebbers om den eigendom, het regt van vordering zelf, op zijn geëndosseerde bij volledig endossement over te dragen. De memorie van toelichting zegl het mol zoovelewoorden.(l) III. Het derde motief van hel arrest is dit: De trekker heeft de waarde voor den wissel niet ontvangen en is dus niet gehouden tot vergoeding des wissels bij non-betaling.

Hoewel, m. i., de verpligling tot rembours niet afhankelijk is van de ontvangst der waarde, maar de regeling van de voldoening der waarde geheel aan de bijzondere overeenkomsten tusschen trekker en nemer is overgelaleu, daar de trekker ook waarde in rekening

(1) Cf. VooRDCTN. t. .550. 5Gt,

-ocr page 620-

— 608 —

kan erkennen , indien de waarde naderhand zal worden verrekend en de trekker zich nimmer op hol niel ontvangen der waarde kan beroepen, om het regt van regres aan den derden houder te ontzeggen, meen ik dit echter voor een oogenblik te moeten aannemen , zonder daarom tevens de toepassing op ons geval toe te geven. De trekker toch heeft wel waarde ontvangen of verrekend, indien de wissel bij volledig of blanco endossement aan eenen dorde is overgedragen door zijnen lasthebber. Deze locli op last des trekkers den wissel endosserende, ontvangt ook de waarde daarvan in naam en op last des trekkers, aan wien hij gehouden is die waarde te verantwoorden (art. 1839 B. W.). Doet hij dit niet, dan is dit eene zaak des trekkers, die weten moet wien hij vertrouwt en het aan zich zelven te wijten heeft, indien hij een oneerlijk man tol zijn lasthebber uilkiest, dochzichniel op het niet ontvangen der waarde beroepen kan tegen over een derde, die de waarde aan zijnen lasthebber betaald heeft.

Hiermede meen ik de mindere juistheid der gronden, waarop de opvatting van art. 111 in het genoemde arrest gevestigd is, te hebben aangetoond en tevens te hebben betoogd: dat de wissel volgens art. 111, hoewel niet inhoudende de erkenning van genolene waarde of van waarde in rekening, is een geldige wissel, die even goed als iedere andere geldige wissel voor endossement, acceptatie enz. vatbaar is en die, wanneer hij aan de order des lasthebbers is overgedragen, den houder bij wanbetaling even goed regt geeft, om, volgens art. 186, van den trekker rembours te vorderen.

-ocr page 621-

RoMEinscii REGT. — Bÿdrog'eii tot de leer der in Jurten in het Ziomeinsche Begt, door Mr. P. vAs Bemmelew, Advocaat te Leiden (Zie bladz. 433 hier-voron '.

HOOFDSTUK IV.

HET LATERE REGT OMTRENT DE INJURIES.

In het algemeen zijn de edicta praetoris do voornaamste grondslag geweest, waarop het grootsclie gebouw der Romeinsche jurisprudentie werd gevestigd. In hot bijzonder was dit met de leer lt;ler injuriën het geval; alle andere, hel zg met den hloeilijrl des edicts gelijktijdige, het zij latere regtshronnen, welke daarop betrekking hebben, zijn voor de ontwikkeling dier leer door de jurisprudentie van oneindig minder gewigt geweest dan do edicta praetoris. Alle die verordeningen komen daarin overeen, dal zij op den omvang en den aard van hel begrip van injurie noch uitbreidend, noch wijzigend (1) gewerkt hebben , en althans grooteudeels (2) in een tijd vielen , waarin edict en jurisprudentie reeds te zamen eene volledige , afgeronde leer der injuriën opleverden.

In dien zin is het, dat ik alle reglsbronnen van Sulla tol JusTiRiAHUs, welke (behalve het edict en de zich daaraan sluitende jurisprudentie) op injuriën betrekking hebben , onder den naam van het latere regt daarom-

-ocr page 622-

— 610 —

Irenl meen to mogen zamonvallen. Het is mijn voornemen om in het tegenwoordige hoofdstuk dat latere regt slechts (gelijk ik ook in de vorige hoofdslukken met het vroegere regt gedaan heb) van doszelfs uitwendig historische zijde te beschouwen, om de beschouwing van het algemeeno begrip van injuria, van algemeene punten van strafregt enz. geheel tot volgende hoofdstukken te bewaren. Tot een geleidelijker overzigt meen ik het te beschouwen tijdvak van Süi.LA tot Justiüianus gevoegelijk in perioden te kunnen splitsen.

I.

Tijd der qdaestiones perpetuae.

Lex Cornelia de injuriis. — lex, Sctal?) de libris, carminibui ad iiijdmiam alicuius pertinentibut.

Het is geenszins een bijzonder verschijnsel in het Romeinsche strafrogt, dat wegens onreglmatige daden , welke in vroegeren tijd slechts een regt van private voldoening voor de beleedigde partij deden geboren worden, of waardoor aan deze, gelijk het in het Romeinsche rogt heet, cene poenale actie competeerde, later eene vervolging tot publieke straf in zwang is gekomen; dat is, alle bijzondere theorien omtrent beginselen en motiven der straffen daargelaten, zoodanige straf, waarbij niet de voldoening van den verongelijkten persoon, maar de tuchtiging van den misdadiger op den voorgrond staat. Dit verschijnsel is in overeenstemming met den algemeenen ontwikkelingsgang des slrafregts bij tle meest verschillende volkeren , welks oorzaak en noodwendigheid het hier niet de plaats is uil een te zetten.

Zoowel in deze als in do volgende periode treffen wij dit verschijnsel aan , in deze echter op minder uiige-

-ocr page 623-

breide schaal, in een’ anderen vorm dan in de volgende periode, en zelfs in eene verschillende rigling. liet onderscheid is aldus zamen te vatten, dat, in plaats van of nevens de vroegere poenale actiën, in deze periode quacsliones perpetuae door do leges publicorum judiciorum werden ingevoerd, in de volgende bij den praefectus urbi extra ordinem aanklagte werd toegeslaan. Dit onderscheid in vorm, uit de geheel verschillende staalsinrigting der beide tijdvakken ontspruitende, stond in naauw verband mei den verschillenden toestand des slrafregls in dezelve.

Ten tijde der quaestiones perpetuae, even als in het geheele aan die quaestiones perpetuae voorafgegane tijdperk, stonden toch het publiek en het privaat slrafregt, zoo ik mij van deze termen mag bedienen , in scherpe tegenstelling tegen elkander over. De onregtmalige daden , welke lot private satisfactie aanleiding gaven, waren streng afgescheiden van de misdaden, welke door het volk of van wege hetzelve gestraft werden; niet alleen was de algemoene natuur van beiden uiteenloopend, doch hunne wederzijdsche grenzen vloeiden geenszins ineen, terwijl de laatslgenoemde een geheel publiekreg-telijk karakter droegen, de eerste ten volle in hel gebied des privaat-regts, ook wat jurisdictie en procédure betreft . waren opgenomen , en zelfs de acliones poenales met het systeem der private vorderingen zoo ineengeweven waren , dal zich geenszins eeno strenge afscheiding van zoogenaamd burgerlijk rcgl en privaat strafregl laat daarsteUen.

Evenwel werden sommige onregtmalige daden , welke van oudsher of uit hel cdictum praeloris eeno actio poe-nalis deden geboren worden, door de leges publicorum judiciorum aan eene publieke vervolging tot straf onderworpen. Dit geschiedde echter zóó, dal op de plaats, welke die daden in het systeem van privaat strafregl bekleedden ,

-ocr page 624-

op hunne onderscheidingen daarin, geen acht werd geslagen ; — zöö , dat de beschouwing, welke die daden onder de staatsmisdaden rangschikte, in geen verband stond met die , welke dezelve in het systeem des privaat strafregts had doen opnemen.

• Door do meerdere uitbreiding, welke het begrip van crimina publica erlangde , worden derhalve vele vroeger als privaaldeliclen aangemerkte bedrijven bij andere, welke dat karakter nooit gedragen hadden, door eeno of andere lex publ. jud. , toevalligerwijze als het ware , ingelijfd , zonder dal daarbij aan derzelver privaalrog-telijke natuur gedacht werd, of althans met dat gevolg, dat de natuur der daad door de criminele strafbepaling plolselijk veranderd scheen.

Het is uit dit oogpunt vooral, geloof ik, dat men den ouden reglsrogel : publico judicio privalâ actione non debet praeindicari (1) , moet verklaren ; niet alleen uit de omstandigheid, dat eeno dubbele exactie van straf (al is de ééne straf dan ook publiek, de andere slechts privaat) volgens Romeinsche begrippen onbillijk was, en de publieke dan toch den voorrang scheen te verdienen. — In vele gevallen daarentegen was hel eene geheel onderscheidene zijde der daad, welke als privaat delict en welke als crimen publicum beschouwd werd, zoodat beiden, poenale actie en accusatie, geheel nevens elkander konden worden uilgeoefend. Doch hierover nader in het volgend hoofdstuk. Gaan wij lot slaving van het beweerde kortelijk na, welke privaaldeliclen onder de leges judiciorum publicorum zijn opgeno-men.

(1) t.. 2, j 1. D. vi bon. rapt. — 1. 6. 1). de inj. ~ Verg. 1. r. § 1. D. cod. (vocab: numquid non etc.). Over den omvang en de geldigheid van dezen regel in de Romcln.sche jnri.'iprndenlie nader in een volgend hoofdstuk over den zoogen. concursiis van vordcringsiegten enz.

-ocr page 625-

— 613 —

1quot;. De lex Fabia de plagiariis bevatte strafbepalingen tegen onreg'lmatilt;/en sia^venhandel enz,, d. i. legen daden, welke althans veelal tot de acliones poenales in/itriariim (zie Hoofdstuk III, nquot;. V), of servi cor-rapti, of zelfs furti grond konden geven, maar zóó, dat het algemeene beginsel en doel der lex Fabia niets met die poenale acties gemeen had, welke zelfs de daad onder een zoo verschillend oogpunt opvallen , dat zij veelal tegelijk met de accusatio plagü werden toe-gelalen. (Zie volgend Hoofdstuk).

-ocr page 626-

iiildrukkins hominem occidere, hominig occidendi cauga cum telo ambulare elc. uil verschillende plaatsen blijkt gebezigd te hebben , evenzeer op het dooden van slaven toepasselijk is, ligt niet slechts in den geest der wet, omdat zij in het belang van openbare orde en veiligheid alle de voornoemile moordaanslagen, tegen wie ook gepleegd, wilde weren, maar is ook allezins met de letter der wet bestaanbaar, omdat homo zoowel den vrijen als den slaaf omvat. Dat zulks bovendien door de (latere) jurisprudentie aangenomen was , blijkt niet slechts uit 1. 7. § 1; 1.1., alwaar homo in den engeren veel gebruikelijken zin van slaaf gebezigd is (1), maar vooral uit 1. 23. § 9. D. ad. 1. Aquil. Si dolo servus occisus sit, et lege Cornelia agere dominum posse constat.

6. Walde gladio capilis percussie betreft, in dezelfde 1. 7. § 1. vermeld, zulks was oorspronkelijk in het tijdvak der quaestiones perpeluae niet aan de toepassing der lex Cornelia onderworpen, immers nog Labeo zeide, dat zulks geene publica animadversio had. Ten tijde van UtPiANUs daarentegen werd deze gladio capilis percussie, gelijk elke poging tot moord, even als moord zelf gestraft, in aansluiting aan de lex Cornelia, welke slechts be-paalde soorten van moord en de poging daartoe bestrafte.

3”. Lex Cornelia de falsis. — Sommige gevallen van furtum (namelijk in deszelfs ouderen meer uitgebreiden zin, waarin zij elke bedriegelijke toeëigeuing van eens anders goed, schoon ook zonder wegneming, beteekende) werden door de lex Cornelia als faisum geïncrimineerd , te midden van andere gevallen, welke tot de aclio furli geen’ grond gaven. — De actio de dolo, ingeval van

(1) Homo rnopt bier uitsluitend slaaf beleekenen, omdat t“. de actio iujuriarnm wegens moord van een’ vrijen absurd zou zijn, 2° de actio legis Aquiliae alleen bij bet dooden van een slaaf te pas kan komen.

-ocr page 627-

— 615 — bedrog is niet poenaal, althans zij is niet, gelijk Savighy het uitdrukt, zweiseitig Poenal, maar even als de actio 1. Aquil. einseitig Poenal. — Verg, nog enkele gevallen 1. 25. D. de lege Corn, de falsis, 1. 7. Pr. D. (II. 1).

4“. Leges de vi. — Onder het gemeenschappelijk oogpunt vaii g^eioeld, worden velerlei daden door de verschillende leges de vi, vooral door de leges Juliae (of liever alleen, gelijk hoogstwaarschijnlijk is, door de lex Julia de vi privataj aan criminele vervolging onderworpen, welke vroeger, wegens de toepasselijkheid van onderscheidene poenale acties, ouder hel privaat strafregt vielen.

Vooreerst gebeurde dit met de aclioncs furli, vi bonorum raplorum , de aclio in eum cuius dolo raalo in lurba damnum quod factum esse dicelur, zoo ook; in eum, qui ex incendie, ruina, naufragio, raie, nave ex-pugnatà quid rapuisse, damnivo quid in his rebus dédisse dicelur. — floe onzeker ook de oorspronkelijke inhoud der lex Julia de vi privatâ moge zijn, zooveel blijkt, dat de grenzen der onder de lex Julia en de voomoemde acties begrepene analoge gevallen geenszins zamcnvallen; in hel bijzonder is zulks waar, in zoover de oorspronkelijke strekking der lex Julia (gelijk men wel mag aannemen, en bij eene onpartijdige lezing van til. 6 en 7, lib. 48 Pand, en Paul. V. 26. 3. onmiskenbaar is), zich bepaalde lol die daden van geweld, welke convocatis hominibus armalis, telis el armis geschieden (1), schoon ook later de lex Julia eene

(1) Dit geldt alleen ten opzigte der lex Julia de vi privatâ, en ligt dunkt mij in den aard der zaak en van het tijdperk van den Romeinschen slaat en het Romcinsche slrafregt, waarin deze wet verscheen. — Wat vis publica betreft door overheidspersonen gepleegd, of tegen het openbaar gezag gerigt, deze biedteen karakter aan . hetwelk zonder coelns huminum of tela et arma zooilanig openbaar geweld daarsicit, zoodanig crimen publicum, als volgens de beginsels van Strafregt ten tijde der leges publicorum judiciurum alieen eene criminele voor allen openstaandu accusatic kan motiveren.

-ocr page 628-

hiervan onafhankelÿke toepassing verkregen hebbe.

In de tweede plaats met de actio injuriarum. — Nog meer onzeker schijnt het, tegen welke injurieuse daden de lex Julia de vi privata (oorspronkelijk) straf bedreigde ; in elk geval moet men ook voor deze de voornoemde beperkte strekking aannemen. Waarschijnlijk ligchamelijko mishandeling, aanvallen togen iemands viijheid (ia tegenoverstelling van gevangenhouding, opsluiting) en de vrijheid van zijn doen en laten; onwaarschijnlijk stuprum violentum (1) on raptus (2). — Men vergelijke daaromtrent do volgende plaatsen : 1. 2. D. 48. 7. en gelijkluidend I. 10. § 1. D. 48. 6. (Hac lege tenetur) qui convocatis hominibus vim fecerit quo quis verberetur, pulsetur, neque homo occisus erit. — Paul, V. 26. 3. (Lege Julia, de vi privata tenetur), qui quem armatis hominibus possessione, domo, villa agrove deiecerit , expugnaverit, obsederit, eluserit; idve ut fieret, homines commodaverit, locaverit, con-duxerit.—Gonf. Cicero proCaecinacap.12(13). —l,5Pr. D. 48. 6. qui hominem dolo malo ineluserit, obsederit, quivo fecerit, quo minus sepeliatur , quo magis funus diripiatur , distrahatur. Gonf. Paulu-s V. 26. 3. —1. 8. R. de .sop. violate. (47.12)—1. 5. Pr. D. 48. 6. qui per vim sibi aliquem obligaverit. — 1. 10 Pr. eod. qui ludos pecuniamve ab aliquo invito polliceri publice privatimve per injuriam exegorit (3).

'1) Cicero, proCadio, c. 30 , kan niet als bewijs bieelegen aangc-haald worden, alsof het daar vermelde geval van slnprnm met geweld, aan VeTTIOS gepleegd , als vis was gestraft geworden. Veeleer zegt Cicero, dat de beide daders lege de ri CERTE non Jerebantur.

(2) Verg, omtrent deze quaestic, voir raptus en stuprum violentum beiden. WaCHTER in bet N. A. des Crim. r. Xlll. p. 214.

V (3) Voeg bier nog bij I.-A. § 1. 0. 48.7 (Legis Jnliae de vi privata crimen commitlitur) si quis qnacstionem denllerius servo babinssel; (et Ideo moderatius ediclo practoris de injuriis utendumesse, babeo ait).— Dat hieromtrent oorspronkelijk eenlgc bepaling in de lex Julia verval zij

-ocr page 629-

Ten derde niel de actio sepulcri violati. De 1. Julia de oi privata trof hier in elk geval alleen met deze actie te zamen, wanneer een geweld, als door de lex Julia bedoeld werd, bij het schenden van een sepulcrum gebezigd was, geenszins wanneer het tegen eene begrafenis gerigt was. Volgens Rein wordt in 1. 8 D. de sep. viol, van een sepulcri violati critnen in dit geval gesproken, zulks zou echter verre buiten destrekking der praelorische actie liggen, en tot eene latere analogische uitbreiding van de sepulcri violatio als crimen extraor-dinarium (in den keizerstijd) behooreu. — Veereer kan in deze gevallen de actio inj. te pas komen, Cf, 1. 1. § 4, 6. D. de inj. Het blijkt echter geenszins, dat de lex Julia omtrent geweldige schending van een sepulcrum, even als ■ omtrent de meer malen vermelde geweldige storing eener begrafenis, iets zou bepaald hebben.

5®. Lex Julia de adulteriis.

De lex Julia de adult, bestrafte wegens stuprum in virgine,in vidua , in puero (niet het stuprum masculo-rum , masculorum coitus in het algemeen) commissum; doch alleen voor zoover de gestupreerde persoon vrij en honesti Hei was , en alleen den stuprator.

Er bestond dus, gelijk ik in hoofdstuk lil , n°, VI, heb pogen aan te tonnen, een bijzondere zamenhang lus-schen die gevallen, waarin eene actio injuriarum wegens stuprum toepasselijk was, en de bepalingen der lex Julia omtrent stuprum. De lex Julia beschouwde de zaak als een’ crimineel te vervolgen gruwel en verdrong daardoor de poenale actie, welke slechts het onregt een’bepaald geweest, wordt mt liet bijgevoegde et iJeo.....Laheo oil hoogst waarschijnlijk. Men sul zulks echter evenzeer met de beperking van geweld met overmagt van menschen of wapenen, ondanks de weigering des dominus, moeten verstaan; daarbuiten bevat de voornoemde daad slechts eene erge mishandeling van een’ slaaf, eene aanmatiging tegen zijnen dominus, welke op zich zelve niet eene der zwaarste soorten van injurie , van geweldpleging daarslellen.

Themis, D. XII, 4“ St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40

-ocr page 630-

— 618 —

persdon aangedaan betrof (verg. nu. Vl in het voorn. 3de hoofdstuk).

Stuprura por vim (iii pucro, fomiuà comraissum) was als species onder do algemeeno bepaling der lox Julia do adult, begrepen , geenszins oorspronkelijk onder do les iaWa. de vi. Later echter werd het als vis privatà aangemerkt, of liever in aansluiting aan de 1. Julia de vi priv. vervolgd en gestraft, (1) in een lijd zou ik donken , toen de weltelijke straf (publicatio tertiae partis bonorum, mot eene partiële infamie) niet meer toogepast werd op vis privata , maar eene zwaardere straf extra ordinem, als die door Paulus vermeid wordt, V. 26. 3. . . . Si hoiiestiores sint, tertia pars bonorum eripitur el in in-sulam rolegantur; humiliores in metallum damnanlur.

Raptus is onder geen dor ons bekende capita van de lex Julia de adult. begrepen. Dat men hiertoe ook door interpretatie geene kans zag, blijkt uit I. 5. § 2. D. 48. 6..... quum raptus crimen legis Juliae do adulteriis poteg/atem excédât.

6°. Injurien tegen don Keizer worden corst later als crimen inaicslalis beschouwd ; do leges maiestalis koudon daaromtrent nog geene bepaling inhouden.

7o. Lex Cornelia do injuriis.

8''. Lox . . . Scla de libris , carminibus ad infainiam alicuius pertinenlibus.

Over do beido laatste criminele verordeningen straks meer in het bijzonder. —■ Uil het van n°. 1—6 aange-merkte wordt bevestigd , dat in de periode der quaes-tiones perpeluae , zoo dikwijls het criminele regt op het gebied van het privaat strafregt ingreep (en dit bleef steeds uitzondering, en als het ware iels toevalligs), er geene vereeniging ontstond, maar steeds tegenstelling der beide strafregtelijko karakters bleef bestaan. — In

(1) Conf. 1. 3. § 4. D. 48. 6. punitur huins iegis poeiiâ, qni puernm, vel feminam , vel quemqunm , per vim stupraverit.

-ocr page 631-

— 619 —

dit opzigt had de criminele wetgeving der volgende periode, gelijk ik boven zeide , eene geheel andere rigtinquot; ,• wat betreft de minder uitgebreide schaal, waarop in ileze periode wegens privaafdelicten criminele vervolging werd ingesteld, de oorzaak daarvan moet niet alleen gezocht worden in den meer omslagtigen , meer solemnelen vorm , waarop in dit tijdvak de criminele wetgeving alleen kon plaatshebben (de leges judiciorum publicorum in tegensielling met de keizerlijke verordeningen en de groote speelruimte aan den invloed der jurisprudentie, aan de vorming van een gewoonteregt, aan het gezag van hooge magistraatspersonen enz. gelaten); maar vooral ook in do zoo verschillende rigting in de beide perioden, welke in de volgende geheele omvorming van het privaat strafregt, en opneming van hetzelve in het criminele regt was.

Het is hier overigens de plaats niet over do voornoemde leges publ. jud. , in zoo verre die op het gebied der actio injuriarum treden, meer in het bijzonder to handelen. — De door die wetten geïncrimineerde daden verloren daardoor in later tijd geheel het karakter van injurie (11. de adnlteriis, de sicariisl: of wel zij komen slechts geïsoleerd onder de veelomvattende bepalingen dier wetten voor (11. de vi, de plagiariis). Alleen de heide laatstgenoemde (n°. 6,7) criminele verordeningen maken hierop uitzondering, en verdienen eene afzonderlijke beschouwing, omdat zij 1”. uitsluitend daden tot onderwerp hebben , welke onder de categorie van injurien vallen; 2quot;. steeds in betrekking tot de leer der injurien beschouwd zijn gebleven; 3quot;. zoo niet inderdaad , althansin de meening van »efe(vooral de oudere) geleerden, een’ overwegenden invloed op het latere injurienregt hebben uilgeoefend.

Ler CoBSELt.v de ïnjuriis van Sülla.

Een bijzonder gewigi heeft men aan deze wet gehecht,

-ocr page 632-

zeer veel echter heeft men daarover getwist, minder nog omirent haren inhoud, dan omtrent haren aard en vorm. Zelfs heeft men beweerd , dat er geene afzonderlijke lex Cornelia do injuriis beslaan heeft, maar het daarvoor gehoudene slechts een caput van de le.x Cornelia de Sicariis uilmaakle. (Verg. G. Hugo, § 287 van zijne geschiedenis des Rom. regls). Dit heeft echter niets voor zich: 1quot;. de inhoud dezer lex is geheel onderscheiden van den bekenden inhoud der lex Cornelia de Sicariis. 2quot;. Wordt eene afzonderlijke wel onmiskenbaar aangeduid I, 12. § 4. D. de accusai., I. 5. D. de inj., 1. 22. § 2. D. ad 1. .Tul. de adult. — 3”. Instil, lit. de inj. § 8, »ed et lex Corn, de injuriis loquilur scil. behalve het edict des praetors. — Wat betreft het argument van Hugo, t. a pl., dat anders de lilel der Pand, lot opschrift had moeten dragen ad legem Corn, de injuriis, dit vooronderstelt zeer ten onregte, dat de bepalingen van eene 1. Corn., welke dan ook , eene algemeene reglsbron voor injurien uitmaakten.

Niettegenstaande eene uitvoerige discussie over de bij deze wet strafbare handelingen in 1. 5 D. de inj., i.s de oorspronkelijke en welligl later gewijzigde strekking dezer wet eene tol dusverre duistere quaestie gebleven. Is er bij deze wet eene criminele vervolging ingesteld , of wel eene civile actie? Voor beide tegengestelde omstandigheden schijnen de bronnen evenzeer vele gronden op te leveren. Gaan wij die gronden van weérszijden na, onderzoeken wij naar welke zijde de waarschijnlijkheid overhelt, en of er iets is, wat men hieromtrent als zeker kan beschouwen, en vragen wij eerst daarna, of hel schijnbaar tegenstrijdige met dat zekere of waarschijnlijke op eenige wijze in overeenstemming kan gebragt worden.

Voor de civile actie kan men aanvoeren : 1®. Dat overal de uitdrukking actio legis Comeliae, nergens die van accusatie gevonden wordt: wel is waar wordt

-ocr page 633-

~ 621 — actio ook in dien zin, echter minder gewoonlgk gebezigd, v. Brisson in voce.

2®. Daluil 1.5. Pr. § 2—6 D. de inj. duidelijk blÿkl, dat de vordering, welke dan ook , ex loge Cornelia alleen door de baleodigde persoon kon ingesleld worden, hetgeen dus allo denkbeeld van publicum judicium zou uitsluiten , zoo men althans aanneemt, dat publieke accu-satie ten tijde der quaestiones porpetuae aan de criminele gedingen of zoogenaamde publica judicia (uit derzelver begrip) verbonden was.

3®. § 7. eoil. De vraag omtrent do cautio ratam rem patrom habiturum, als ageerde de zoon in naara zijns vaders, komt alleen bij private acties te pas.

4®. Het jusjurandum necessarium, waarvan!. 5. § 8. sprake is, komt alleen in het civile , niet in het criminele, te pas. Althans het toestaan van zoodanigen eed , in een crimineel proces, hoezeer ook alleen de beleedigde , vooral tot zijne eigene voldoening, daarin hot regt van aanklagte mögt hebben, zou eene zeer oxceptionole bepaling zijn.

5®. De actio ex lege Cornelia wordt in 1. 5. § 6. aan de praetoria inj. actio om zoo te zeggen op zijde geplaatst, daarmede gelijk gestold.

6®. 1. 42. § 1. D. de procur. (III. 3).. Ad actionem injuriarum ex lege Cornelia procurator dari potest ; nam et si pro publica ulilitate exercetur , privata tarnen est. Onhoudbaar schijnt mij de stelling van Rein, dat die woorden geene verdere strekking hebben dan de beperking van het regt van aanklagte tot do beleedigde partij. Kan men onpartijdig aldus opvatten: Actio injuriarum ex I. Corn, privata est? — Doch vooral, on hierop schijnt Rein geen acht te slaan , men kon in criminalibus niot per procuratoren] accusaro, P.xpin. 1. 13. § 1. D. de publ. jud., ofschoon het twijfelachtig kan schijnen , of een rou.s absen.s per procuratorem verdedigd kon worden. Verg.

-ocr page 634-

Matthakos de Grim. lib. 48. Til. 13. Gap. IV. Ongetwijfeld echter doelt: procurator ad actionem dari potest, niet op den reus, maar op don aanlegger. Dat wederom door deze les Gornelia eene uitzondering zou gemaakt zijn, welke do eenige in hare soort zou zijn, heeft niet veel waarschijnlijkheid voor zich.

Voor de criminele aankla^^t;

1“. Het is onwaarschijnlijk, dal eene civile actie bij eene lex ingevoerd zij, en wel om eene andere reeds beslaande le vervangen. Van waar dezo inbreuk op den ten dien tijde in hot civile veelomvatlonden werkkring des praelors? Inderdaad loch zou zulk eene legale actie niet anders schijnen kunnen, dan eene aanvulling, eene verbetering van de ongenoegzame bepalingen des praetors.

2®. Welk kan hel doel eenor nieuwe civile actie geweest zijn? Alleen om eene zware constante geldboeto in plaats van de aeslimatio der praet. actie le bepalen, omdat do discrétionnaire magt (om het zoo eens te noemen) van praetor en judex geene waarborgen aanboden ? Dit is geenszins waarschijnlijk. Eene vaste geldboeto wegens injurien zoude zeker in vergelijking met de aeslimatorischopoena een’ achteruitgang to noemen zijn; dat niettemin,deze nieuwe poenaalaclie zou ingevoerd zijn alleen om den beleedigde eene meer zekere satisfactie te bezorgen, heeft wel niets voor zich. Daarenboven lezen wij bij Margiasos, 1.37. § 1. D. do inj.: Etiamexlege Gornelia injuriarum actio civilitor moveri polest, con-demnatiane aegtimatione judicia facienda, waaruit dus zou blijken, dat eene vaste geldboete niet bij de 1. Gom. kan bepaald geweest zijn.— Doch welke andere innovatie was alsdan belangrijk genoeg, indien do nieuwe actie, evenzeer als die des praelors, aeslimalorisch was? (^des-timatione judicia etc. wordt natuurlijk van de eind-aestiinatio des judex gezegd, en sluit de voorafgaande

-ocr page 635-

— 623 — aestimalio des actors of des praetors, welke een masimum voor den judex daarstelt, niet uit).

3°. Daarentegen is het vaststellen door Sulla van criminele vervolging en straf wegens sommige zware injurien a priori zeer waarschijnlijk. Een gewigtiger doel kon daarmede bereikt worden dan groolere private satisfactie, de beteugeling van het misdrijf zelve: dit onderwerp was belangrijk genoeg om eeno lex de injuriis te voorschijn te roepen, in het systeem der criminele wetten van Sulla (1).

4®. 1. 12. § 4. 1). de accusai. Omnibus aulem legibus servi rei fiunt.... Hier worden eenige uitzonderingen op dien regel genoemd .... Item Cornelia injuriarum servum non debere recipi reum, Cornelius Sulla auctor fuil, sed durior ei poena extra ordinom imminebit. — Hier wordt niet alleen de lex Cornelia als criminele wel onder andere criminele wellen opgenoemd, maar de quaestio loopt over iets, wat alleen op het gebied van hel zuiver criminele denkbaar is, hel reus zijn van een’ slaaf,

(1) 11. Comeliae derepeluixlis, de maiestale, de sicarils, de injuriis, de falsis. — Uit 1. 2. § 32. D. de orig. juris, is geen bewijs voor cene quaestio publica , door de I. Corn, de inj. ingusldd, le tickkeu. — De bijvoeging de injuriis op deze plaats, komt alleen in de Vulgata en llal-oandrina voor, Docb voor bet tegengestelde bewijst de iiicl-vcrincldlug der 1. Corn, de inj. evenmin, daar alle de leges van Sulla hier niet vermeld worden: terwijl ecueafzonderlijke quaestio de l’arricidio ten onrcgle wordt vermeld, daar geene eigene lex Corn, de parric. beslaan heeft, doch allerwaarschijnlijkst in een caput der 1. Corn, de Sicarils over parricidium gehandeld werd. Evenzoo zal men geen bewijs kunnen putten uil Cicero pro CtDEKilO, cap. 53; sommige criminele wetten van Sulla worden daar slechts als uoorbeeUen opgenoemd, terwijl ten slotte gezegd wordt: quid de rcliquis?

Over de doelmatigheid der instelling van een puhl. jud. door deze wet, in de tijden van SüllA .vooral ten opzlgte dergenen, die legen de geweldenaars geene private aelie durfden instellen, zie men de voor-trellehjke Dissertatie van VoCKESTAERT, de Sidla Icgislalore. Lugd. Uat. 1816. Cap. VlI. num. 1,

-ocr page 636-

— 624 —

De overige plaatsen, welke op de lex Cornelia betrekking hebben, zijn niet decisief voor eene der beide tegengestelde oplossingen, ofschoon zij over de ware toedragt der zaak licht kunnen verspreiden. Vergelijken wij echter eerst de van wederzijde aangevoerdo gronden :

Doch waar zoo gewigtige en gelijke argumenten tegenover elkander staan, doet men zeker beter, om, zoo geene conciliatie mogelijk is, eene antinomie te erkennen en daarbij het hoofd neder te leggen , dan om eene keuze te doen en zooveel mogelijk de plaatsen, die voor de tegengestelde opinie strijden, te verdraaijen en verdacht te maken. — Maar beproeven wij eerst of geene conciliatie mogelijk is, of beide vervolgingen niet op eenige wijze nevens elkander kunnen bestaan hebben? Men zou die conciliatie, gelijk door verschillende schrijvers geschied is, op meer dan eene wijze kunnen beproeven (1).— Onder

(1) ZlCHARIAE, Sulla II, p. 137$cqq. wil dc actie en accusatie aldus conciliëren: De 1. Corn, de inj. stelde voor sommige enkel opgetcide gevallen van gewelddadigheden eme criminele straf vast, voor andere bepaalde gevallen eene private actie J de laatste werd door de praktijk op alle slagen , stooten, gewelddadig hinnen dringen in cens anders huis, uitgebreid; de accusatie werd door de meeromvattende 11. juliaede vi verdrongen, zoo niet afgeschaft. — Dezelfde gronden pleiten tegen deze hypothese, als die welke tegen de instelling eener private actie als eenige

-ocr page 637-

die wijzen is er eene, die, welke onzekerheid zij moge laten bestaan, op zich zelve beschouwd de natuurlijkste is, en het meeste mogelijkheid, zoo niet waarschijnlijkheid, aanbiedt, en met de verschillende plaatsen uit de bronnen in de beste overeenstemming te brengen is. Zij is deze: Onder de criminele wetten van Sulla is er eene geweest, Cornelia injuriarum (1. 12. § 4. D. de accus.j, waarbij eene quaestio werd ingesteld over sommige soorten van zware injurie: pulsatio , verberalio, vi domûs intro-itus (1), — Het proces over deze misdrijven mögt zeker

oorspronkelijke inhoud der 1. Corn, pleiten ; bovendien welke reden kan er geweest zijn, voor bepaalde gevallen eene criminele, voor andere , evenzeer van ernsligen aard, 'eene private vervolging in te stellen? Eindelijk de gevallen in 1. 5 D. en § 8. Instit. h. t. zeer categorisch opgenoemd zijn algemeen : piilsarc, vcrberarc, domus vi introita; deze werden gecommentcerd , niet analogisch uitgebreid.— BIRNBAUM meent, dat de private actie der 1. Corn, eonsuetiidinc crimineel geworden is. Zie N. A . des Crim.-Rechls. IX. p. 400 seqq. — Daartegen pleit, dunkt mij, voldoende de omstandigheid, dat door de juristen in de Pand, van de private actie veel meerdan van het publ.jud. ex lege Corn, wordt melding gemaakt : het laatste, niet de actie, is in elk geval het eerst in onbruik geraakt. — Andere schrijvers, welke, hoezeer in bijzonderheden verschillende, daarin overeenstemmen, dat zij de acensatic als oorspronkelijk door de 1. Corn, ingesteld beschouwen, gaan wezenlijk de moeijelijkheden in de interpretatie en concilialie der plaatsen gelegen ongemoeid voorbij; bijv. VoCKE-SIAERT , Dissert, de Sulla legislature, Lugd. Bat. 1816. p. 144 seqq. PiATNER, Quaest. de jure crim. Rom. Marburg 1842. p. 4.59 — 463.

(1) 1. 5. Pr. D. h. t. — §8. Instit. h.t. — Pacl. V.4.8. De verklaring hier gegeven § 1 1). 1.1. van het verschil tusschen pulsareen verberare: sine, cum dolore caedere is zeker niet zeer bevredigend 5 doch evenmin geeft, dunkt mij, de voorgestelde lezing dolone (dolon een degenstok) in plaat.s van dolore een waarschijnlijk resultaat.— Wordt pulsare niet bij voorkeur van zware (meer zeldzame, op zich zelve staande) slagen, stoeten, slompen, verberare van snelopeenvolgcnde ligtere slagen, met de hand bijv, of met ligte buigzame werktuigen toegebragt ; gelijk pulsatio met de vuist, met zware of harde werktuigen. Het schijnt dat verberare en pulsare echter naauwkeurig onderscheiden werden, volgens Paulus in coll. 11. M. et R. 11. 6- Certmh non

-ocr page 638-

— 62G —

een publicum judicium genoemd worden , in zoo verre bel aan alle vormen der criminele procedure in de zoogenaamde quaeslioues perpeluae onderworpen was, en eeno criminele (publieke) straften gevolge had ; ofschoon dan ook uiet quivis ex populo, maar alleen de persoonlijk beleedigdc parlij de accusatie mögt uitoefenen. Doch er is geene reden dit laatste aan te nemen.

Het zij geoorloofd tot opheldering van dit punt een oogenblik over do beteekenis van judicium publicum uit te weiden, omdat de nieuweren daaromtrent verschillende meeningen verdedigd hebben,(de oudere schrijvers daargelaten , zie men aan de eene zijde vooral Eo. DE IIiGES Gommentar, de quaesl.: quale sit discrlmen inter delicta publica et privata, — aan de andere (rigtige) zijde vooral Geib , Gesak. des Rätn. Crim. proe. p. 402 seqq.) en die uitdrukking inderdaad door de Romeinen in verschillenden zin gebruikt is. — Het is eeno verkeerde voorstelling, alsof reeds in ouden tijd publicum judicium uitsluitend een crimineel proces aanduidde, waarin ieder uit hot volk tot de aanklagle bevoegd is, en juist deze omstandigheid do grond der benaming uitmaakto, zoodat dus alle denkbeeld van judicium publicum bij de lex Cornelia de injuriis zou vervallen, indien slechts der beleedigdo partij deaanklagte in dezelve word toegeslaan. Eeno lox publ. jud. zelve , do 1. Julia de adulteriis, wederlegt die opvatting, daar zij door eene geprivilegieerde accusatio juro patrls, jure mariti in te voeren, op het algemeono regt van aanklagte inbreuk maakte, — Judicia publica werden veeleer reeds in den vroegsten tijd alle die judicia genaamd, welke volgens inhoud en vorm tot het publiek regt behoorden, welke onderworpen van algemeen, van openbaar belang betrof-dicit, qui dicit pulsatum , duin sit verberalus. — Domus vi introita moet niet vau elk binnendringen in iemands liuis verstaan worden, niet bijv, in I. 23 D, de inj. Qui iu dnmum alienam ininto do7nino introiit etc.

-ocr page 639-

fen, in het bij2otider (nil den aard der zaak) de criminele judicia. Mei deze beschouwing van de natuur der criminele processen stond in verband, dat de criminele straf slechts tegen den misdadiger gerigt is, nimmer ten voor-deelo van een privaat persoon komt, dal het volk (in sommige gevallen de senaat) of eene door hetzelve gedelegeerde commissie regier is, dalook (in den regel), zoo niet gelijk in vroeger lijd aan sornmige magistraatspersonen, aan ieder uit het volk het regl van vervolgen toekomt. In later tijd toen de wetgeving der quaesliones perpetuae door wetten, welke men uit het voornoemde oogpunt leges publicorum judiciorum noemde, stagneerde, en extra ordinem legum earum eene nieuwe strafwetgeving ontstond, begon men, ten gevolge van dit, eerst op wezenlijk onderscheid, later op historische traditie gegronde spraakgebruik, judicia publica (de oude en do daaraan aangeslotene criminele wetgeving) legen judicia extraordinaria (de nieuwe op zich zelf slaande criminele wetgeving) over te stellen. Dit is de zin van 1. 1. D. de publ. jud. Non omnia judicia, in quibus crimen verlitur, et publica sunt, sed ea tantum, quae ex legibus judiciorum publicorum voniunt, ut etc. ; — van Pr. § 1—3 1). de praevar. (47. 15), vooral van de laatste woorden van § 3: judicium publicum non est, quia neque lege aliquâ de bac re caulum est, neque per Setum , quo etc. .. . (= ook niet door een uitbreidend Setum conf. 1. 2 D. do concuss. 47. 13), publica accusalio inducta est. — Verg, nog 1, 2 D. de abigeis (47. 14), 1. 3. D. de cxlr. crim. etc. — Toen echter in den lateren Keizerstijd beide klassen van judicia waren zamengesmolton, alle werkelijk verschil daarlusschen had opgehouden, en zelfs de traditie omirent den onderscheidenen oorsprong zich verloren had, werd publica judicia niet meer in voornoemden zin gebezigd, maar met deze als kunstterm bewaard geblevcno uitdrukking begon men welligt die

-ocr page 640-

— 628 —

criminele processen aan teduiden, bij welke de aanklagte aan ieder, niet slechts aan eenige geïnteresseerde partijen, geoorloofd was; (1. 7 G. de inj,?) die aanwending werd gereedelijk door bet woord publicaj in verband met de gewone beteekenis van crimen publicum, in de beide Codices voorkomendé, aan de hand gegeven. Deze beteekenis komt echter niet in de Pandecten voor, gelijk Geib , p, 404, 405, met hel oog op I. 3 D. de extr. crim,, 1. 43. § 10. D. de ritu nupt. (23. 2) ten onregte beweert. — Op deze beteekenis duidt waarschijnlijk .lusTiifiANUs in Instil., wanneer hij § 1 de publ. jud. zegt: Publica antem dicta simt, quod cuivis ex populo exsecutio eoruin plerumque datur. Te onregt echter hecht Geib aan deze plaats, Pr. § t. Jnsl. h. t. een bijzonder gewigt, en wil daarop eene nieuwe beteekenis in den laatsten lijd van hel Romeinsche regt gronden. JusTifiiABUS wil in den laatsten titel der Instituten geene schels va'n het criminele rogi ten zijnen tijde geven, of althans hij doel zulks niet, hij deelt slechts eene lijst mede der leges publicorum judiciorum (ofschoon geenszins derzolver oorspronkelijken inbond en vooral oorspronkelijke straffen opgevende), alsook nog ten zijnen tijde de voornaamste grondslag , waarop bet systeem van het criminele regt gebouwd was, uitmakendo. Diensvolgens bezigt bij alleen de uitdrukking publica judicia, waarmede de uit de door hem gerecenseerde wetten voort-vloeijende judicia in hunnen tijd werden aangeduid (dal dit zijne bedoeling was blijkt uit § 3. Inst. h. t. : Publica judicia gunt liaec ; lex Julia maiestalis etc. tot heleinde des titels), en geeft daarvan in Princ. tit. eene definitie, welke in het algemeen op alle criminele judicia toepasselijk is, maar welker algemeene strekking volstrekt niet wordt uitgedrukt,— terwijl, waar Jüstinianus den zin van het woord publica wil verklaren , hij natuurlijk mistast, door het spraakgebruik van zijnen tijd, in plaal.s

-ocr page 641-

— 629 —

van den zin van aan lang ondergane instellingen verbondene termen, te raadplegen. Het komt mÿ echter hoogst waarschÿnlijk voor, dat hij met de uitlegging in § 1 uitsluitend de historische publ. jud. , niet de criminele gedingen in het algemeen op het oog heeft gehad. Immers wat betoekent plecumgue datur? In verreweg de meeste gevallen. Het is eeno gedwongene uitlegging zulks te verstaan: met uitzondering van de menigte gevallen, waarin de accusatie in het latere Rom. Grim, regt alleen aan den beleedigde geoorloofd was ; terwijl buitendien in dal latere regt geene strenge afscheiding meer kon gemaakt worden tusschen crimina van publieke en van private accusatie, en het inquisitorische element in de geheele criminele reglsbedeeling het belang dezer onderscheiding absorbeerde. — JusTiiviANUS heeft derhalve in 1 willen expliceren , waarom de historische publica judicia aldus heetten; hij vindt de reden in eeno omstandigheid welke werkelijk bij die judicia bestond, namelijk bet algemeen regt van aanklagle behou-dens eenige weinige uitzonderingen: u. bijv. 1. Julia de adult, b. sommige personen was het niet geoorloofd publico judicio poslulare. Theophilos vermeldt alleen dit laatste, en schijnt dus evenzeer aan de oude publ. jud. te denken, daar hij anders veeleer, althans evenzoo, de vor uitgestrekte uitzondering van do crimina privatae accusationis zou vermeld hebben.

Reeren wij tol het punt in quaestio terug. — Hoewel het constitutive van een judicium publicum niet in het algemeene regt van aanklagte ligt, is het echter geheel in den geest der oude publ. jud. , met andere woorden van de criminele wetgeving uil den tijd der quaesliones perpetuae, dat in publ. jud. cuilibet ex populo experiri liceat (1. 43. § 10. do ritu nupt. 23. 2). Er is geene reden denkbaar, waarom deze lex Cornelia de injuriis daaromtrent uitzondering zou maken, meer dan de overige

-ocr page 642-

— C30 —

wellen van Sulla, met name dan de lex de Sicariis. Overigens behoeft men zoodanige beperking van hel regt van aanklagen volstrekt niet aan te nemen om het ontstaan eeiier private actie uit eene accusalie, of om eenige eigenaardigheid, welke bij de private actie ex lege Cornelia uangetrolTen wordt , te verklaren. — In de gevallen bij del. Corn, voorzien , verdrong de aanklagte uit deze Icx de edictale actio injuriarum. Doch hoe? Wegens hel in de Pandecten vermeide beginsel, dat, waar eene ondeelbare eenvoudige daad tegelijk lot eene poenale actie en tot eene accusalie grond gaf, slechts een van beiden den dader mag treffen, en daarom bet privatum jud. aan de geïnteresseerde partij moet geweigerd worden, opdat het publicum jud. niet verhinderd worde? Zulks is voor dien tijd moeijelijk te bewijzen, de geldigheid van het beginsel is daarenboven een zeer duister punt. Uil ecu paar plaatsen van Cicero, do invent. II. 19 (20) eu Verr. III. 65. schijnt veeleer te blijken, dat hel min of meer als regel was aangenomen, dat een privatum judicium niet behoorde loegestaan Ie worden , wanneer daardoor de capite of capitis alicuius praefiidicium fiat, d. i. aldus op do beslissing, in een welligt later tegen denzclfden persoon, wegens hetzelfde feit te rigten ca-pilaal judicium, geïnfluenceerd worde. — Wal hiervan zij, in het gebruik moest zeker aanvankelijk de praeto-rische actie voor do accusalio o.x lege Cornelia wijken, wegens het gezag van Sulla en zijne wetgeving, en het groote nul eener criminele vervolging van gewelddadigheden, als bij de 1. Cornelia bedreigd worden, in dien tijd. Dit had ton gevolge, dat deze wel als de voornaamste regtsbron omtrent die soorten van zware injurie beschouwd werd, en ook op do private actie deswegens, waar deze nog ingesteld werd , haren invloed uitoefende, zoodot enkel door den usus fori (more, niet ieg'e'), door den werk-zamen invloed des praetors op de civile jurisdictie , eene

-ocr page 643-

private actie naar het beeld der lex Cornelia gevormd werd, waarop alle eigenaardigheden van het criminele geding zooveel raogelgk en mutalis mutandis werden loegepast (alzoo: omtrent de gevallen waarin geageerd mogt worden, de personen die mogten ageren , de regters die tot de cognitie bevoegd waren , en (?) de verjaring der actie). In dien zin vindt men meestal actie ex le^e Cornelia, zeldzaam legis Gorneliae: dit schijnt mÿ ook den zin van 1. 5 § 8. D. de inj. «Sabinus eliam prae-tores exemplum legis secutos, et ita res se habet.» Moet men echter deze actie als eene geheel nieuwe of enkel als de getransformeerde praetorische actie beschouwen? Het laatste schont bij den eersten opslag het natuurlijkst, evenwel moet het tegengestelde aangenomen worden, omdat in 1. 5. D. h. t. geleerd wordt, dat aan sommige personen, welke de actio ex lege Corn, niet kunnen uitoefenen, de edictale actio inj. wordt toegestaan. Eerstgenoemde is dus eene bijzondere private actie, naast de oude edictale ingevoerd en gehandhaafd . van deze in sommige opziglen verschillende, sommige voor-declen boven deze aanbiedende, en slechts door den beleedigdo in persoon en suo nomine uitgeoefend kunnende worden (hierover meer beneden).

De accusatio ex 1. Corn. , welke aanvankelijk veelvul-diger dan de edictale actie in gebruik was, werd op hare beurt door de nieuwe private actie verdrongen, daar zij ook in alle die minder ernstige gevallen van pulsatie, verberatio en domus vi introita werd aangewend, op welke de 1. Cornelia oorspronkelijk niet gedoeld had, en voor welke ook do straf der 1. Cornelia Ie zwaar scheen. Men zou echter te ver gaan met te beweren, dat de 1. Corn, even als de 1. Julia de vi privatà oorspronkelÿk slechts van geweld met wapenen of geheele benden gesproken heeft, doch zulks later ten behoeve der private actie werd uilgebreid; voor deze bewering levert 1. 5 D. h. t.

-ocr page 644-

— 632 —

geene enkele wijziging op. Wat betreft de gevallen, waarin de pulsatio etc. wezenlijk het karakter van geweld van wapenen en benden heeft, daarop zal wol de les Julia de vi privatâ, het zij uit kracht eener speciale bepaling, het zij uit derzelver algemeene bewoordingen, toepasselgk geweest zijn; toen later het begrip der vis, of liever de strekking der lex Julia, zoo zeer werd uitgebreid, moest do geheelelex Cornelia, zoo zij nog eenigermate in gebruik ware, in de latere, meer gezag hebbende, en volgens haren oorspronkelijken text en met de latere uitbreidingen veel meer omvattende 1. Julia do vi privatâ worden opgelost. (Voor domus vi introila zie men 1. 21. § 7. D. de furtis.) Overigens, voor zoover dit niet het geval mögt zijn geweest, moest de 1. Cornolia door de cog-nitio extra ordinem, welke algemeen bij alle injuriën begon ingevoerd te worden, zoodat dus bijv, de aanklagt alleen don beleedigdo werd toegostaan, verdrongen worden ; de openbare aanklagte wegens pulsatio enz. werd dus in overeenstemming met de toenmalige strafregtelijke ’’*’S''’PP®^» ^fg®®*^^^^*‘ ®“c^ ^® nadere beschouwing hiervan behoort in de volgende periode.

De volgende plaatsen bevestigen, in hun verband genomen, het lot dusverre gestelde.

a. L. 5. § 8. D. de inj. Sabinns (in assessorio), etiam praetores exemplum legis secutos, ait, et ita res se habet.

Hel komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat aan deze tweede periode van § 8, buiten alle verband met de eerste, zoodanige algemeene strekking moet worden loe-gekend. In verband met het voorgaande kunnen deze woorden niet staan. De gewone opvatting is deze, dat de praetor de bepaling der lex Cornelia voor den de-cisoiren eed op alle gevallen , waarin zÿne aestimatorische injuriënactie gold, toepasselijk heeft gemaakt. — Doch welke reden mogt er zijn, waarom deze decisoire eed in de gewone actio praetoria injuriarum niet geoorloofd was ?

-ocr page 645-

Meent men echter Jat in do tweeile periode de toepassing van den eed uit het publ. jud. op de private actie ex lege Cornelia aangeduid wordt, zoo is het nog minder waarschijnlijk, dat het jusjiirandmn necessarium, hetwelk melde natuur van het criminele proces strijdig is, althans geenszins daar te huis behoort, gezegd worde, van daar per analogiam op een privaat proces toegepasl te zijn. Ik meen daarom te mogen vermoeden , dat deze woorden : Sabinusetc., oorspronkelijk eene welligt uil haar verband gerukte uitdrukking bevatten van het ontstaan der private actie ex lege Cornelia op de wijze boven door mij voor-gesteld, ad exemplum legis Corneliae, door de werking der f raetores.

ß. Paul. Sent. V. 6—8. Injuriarum actio aut lege, aut more, aut mixto jure inlroducta est. Lege XII tab. etc... Moribus, quolies factum, pro qualitale sui, arbitrio judicis aestimatum, congruentis poenae supplicio vindicalur. Mixto j'ure injuriarum actio ex lege Cornelia constituitur, quolies quis pulsalur, vel cuius domus inlroilur [ah his qui vulgo ilerectarii appollantur: in quos extra ordinem animadverlilur, ila at prius ingruentis consilium pro modo commentae fraudis poenà vindicelur exilii , aut molalli, aut operis publici].

Veel schijnt er weder in deze plaats van Paulus geïnterpoleerd te zijn. — Moribus tjiiolies etc. moot op de praelorische actio slaan, vooreerst kan hol op niets anders slaan, ten tweede doen althans de woorden arbitrio judicis aestimatum daaraan denken. Hoeft er welligl oorspronkelijk gestaan quolies . . . aestimatum, en de interpolator daarbij gevoegd : (aestimatum) congruentis poenae supplicio oindioatur. Congruente poena coercere, vindicaro etc. is eeno uitdrukking, welke wij van de onbepaalde criminele strafwetten uit den Keizerstijd gebruikt vinden, waarbij het den regier werd overgelalen pro qualitale admissi, pro delicti modo, pro ul quaeque resexposlulat etc. to straffen. Zie bijv. 1. 4 Cod. de decurion. (X. 3l),l. 1.

Themis, D. XII, 4' St. [1851J. 41

-ocr page 646-

Cod, si servos etc. (X. 32), 1. 18. Cod, de his qui accusare non possum (IX, 1.). Supplicium wordl alleen van zware criminele slraflen ónmogelijk van eene private pecuniele straf gebruikt, tenzij in zeer laten tijd. Zie bijv, eene constitutie van CoivsTANs , Cod. Theod,, c, 2 Pr, de sepulchris violatis (IX. 17), waar supplicium van eene muleta wordt gebezigd. Evenmin als deze uitdrukkingen , welke niet op de actio inj. passen,kunnen in den volgenden zin de woorden ab kig qui oulgoclc. vuuVwLvs zijn, Directarii (conf, 1. 1, 5 2, D. (47, 18) , I. 7, D, de extr. crim, (47. 11) qui in aliéna coenacula se dirigunt furandi animo) zijn dieven, die niet door geweld , maar door list binnen dringen , extra ordinem gestraft worden en met do lex Cornelia in geenerlei betrekking staan. Waarschijnlijk heeft dus Paulus gezegd: quoties quis pulsalur, verbe ratur, vel cuius domus introitur. Dit aanhangsÄ, welks interpolatie duidelijk is, verhindert ons niet aan de woorden mixte jure etc., als van Paulus zelven, gezag toe to kennen. Uit die woorden volgt, 1°. dat de private actie ex lege Cornelia , mixte jure geconstitueerd zijnde, jonger dan de lex Cornelia zelve is, 2quot;. dat de j urisdiclie des praetors deze private actie per analogiam heeft ingövoerd.

y. I.37.§ 1. D.de inj.jEtiarn ex legeComeliâ injiiriarum actio civiliter moveri potest, condemnatione aestimatione judicis faciend.

Men kan deze plaats op twee wijzen opvatten : ook uit de lex Cornelia kan civiliter geageerd worden , dat is: terwijl anders uit do I. Corn, criminaliter geageerd wordt,-of: behalve uit de practorische actie enz. — Het eerste is echter verreweg waarschijnlijker wegens do uitdrukking civiliter moveri potest, in plaats van bijv, eliam ex 1. Corn. inj. actio competit, of etiam lex Corn. inj. actioneni introduxit. Conf. Instit. §8 h. t., 1. ult. D. de furtis, I. 28. § 12. D. do poenis.

5. Daarmede is waarschijnlijk in overeenstemming op te vallen 1. 7. § 6. D. de inj. Posse hodie de omni injuria.

-ocr page 647-

seil et de atroci, civiliter agi, Imperator nosier rescripsil. Althans is een beter zin moeijelijk aan deze plaats te geven.

Bij de interpretatie derzelve boude men in het oog : 1“. Dat de door den Imperator besliste vraag, of wegens allo injurien civiliter (privatim) geageerd kan worden, nog niet op een’ toenmaals beslaanden twijfel duidt, welke eerst door den Imperator beslecht is ; immers hij vergenoegt zich met op hel heerschende regt als niet Iwijfeluchlig dienaangaande te wijzen (posse hodie. . . .), waarschijnlijk dus als een antwoord (rescripsil) op een’ in een bijzonder geval gemoveer-den twijfel. — Deze echter moet in een vroeger verschillend regt, of in een’ vroegeren twijfel haren oorsprong gehad hebben. Hierop 2“. wijst ook de Imperator posse hodie etc. Daarom is deze verklaring niet aannemelijk : alsof de criminele vervolging der injurien zoo toegenomen was, zoo op den voorgrond was gekomen, dat er twijfel begon te ontstaan (vooral ten opzigte van atroce, zware injurien, tegen welke in het bijzonder criminele slralTen extra ordinem bedreigd waren), of de civile vervolging wel geoorloofd was. Zoodanige twijfel toch moest natuurlijk een klimmende zijn, terwijl de Imperator juist op het verledene wijst. — Ik zie geene andere waarschijnlijke verklaring dan deze: Atrox injuria (de twijfel door den Imperator opgelost gold bijzonder deze) werd in het bijzonder van ligchamelijk geweld enz. gebezigd, (zie Coll. 11. M. et R. Tit. II.— 1. 9 Pr. D.deinj.); hel is, dunkt mij, geenszins onnatuurlijk dat men de door de 1. Corn, speciaal gekenmerkte en crimineel bestrafte zware (atroce) injurien per excellen-liam met dien naam van alrox injuria gewoon werd te noemen. De twijfel doorden persoon, aan wien het rescript van den Imperator gerigt was, gemoveerd, gold alleen deze injurie (sed et de atroci) , omtrent welke een

-ocr page 648-

publicum judicium door Sulla was ingcsldd , eu vroeger ten gevolge daarvan eene tegengestelde meening, of althans twijfel bestaan had. — De Imperator (Caracalla) antwoordt, dal alle vroegere onzekerheid daaromtrent ten zijnen tijde heeft opgehouden.

Do volgende plaatsen , bijzondere bepalingen over de actie en de procedure daarin bevattende, zijn inel de hypothese, zoo zij al geeno bewijzen voor dezelve opleveren, geenszins in strijd.

«. I. 5. Pr. D. de inj. Qua lege cavetur, ut non ju-dicet, qui ei qui aget gener, socer, vitricus, privignus, sobrinusve est, propriusve eorurn quemquam eà cogna-liono affinilateve altingel, quive eorurn cuius, pnrentisve (ascendens van beide sexen) cuius eorurn patronus egt;it.

Conf. 1. 4 D. do testibus (22. 5’, waar eene bepaling dor lo.x .lulia judiciorum publicorum vermeld wordt over verschooning van getuigenis in een jud. publ. wegens familie- of patronaatsbetrekkingen. — Zoowel in he t civile als in het criminele konden de reglers gewraakt worden. Volgens de wetten vanSuLL.v konden bijv, slechts drie regters gewraakt worden. Doch de hier vermelde uitsluiting der reglers wegens familiebetrekkingen is eene geheel op zich zelve staande.— Dat deze bepaling oorspronkelijk voor een publicum judicum gemaakt zij is zeker verreweg waarschijnlijker, dan dat zij voor eene private actie zij gemaakt. Zij is echter met al het overige op de analogische actie ex 1. Corn, toegepast.

ß. I. 37. § 1. D. eod. civiliter . ... condemnaliono aestimatione judicis facienda.

Hier moest natuurlijk do navolging van het crimineel proces, door de I. Corn, ingesteld, ophouden: juist de straf is het grootste verschilpunt tusschen privata en publica exsecutio. Het eonigo mogelijke was echter om lot de aestimalorische poona pecuniaria des praetors terug te keeren. Alleen geldboete voldeed aan het begrip

-ocr page 649-

— 637 —

van private satisfactie, eene vaste geldboete niet aan dat van injurien, welke dan ook.

y. 1. 5. §6,7 eod. Illud quacritur : an pater filiofam. injuriam passo ex 1. Gom. inj. agere possit? Et placuit non posse, deque eà re inter oraties constat; sed patri quidem praet. inj. actio cornpotit, filio vero 1. Corn. In 1. Corn, filiusfam. agere potest ex omni causa, nee cavere debet ratara rem patrem habiturura ; nam nee alias agentem filium inj. ad cautionera de rato competlendum , Julianus scribit. .

De volgende eigenaardigheden bij de private actie ex 1. Gom. worden hier uitgedrukt: 1«. De filiusfam. kan zelf ile actio ex lege Corn, uitoefenen, welke hem suo nomine competeert, welke hij uit de injurieuse daad verkrijgt, — hetgeen bij de praetorische actie slechts bij uitzondering tofegelaten was, I. 17. 5 16 seqq. D. de inj. De cautie de rato kan in beitlo gevallen , waarin do filiusfam. zelf injuriarura ageren kan , niet gevorderd worden, is onnoodig, omdat hij voor dit bijzondere geval als paterfam. beschouwd wordt, 1, 17. §21 D. h. t. si filiusfam. injuriarura egerit, patri actio non competil. Maar kan ook do vader de actio ex lege Corn, filii nomine uitoefenen? Uit 1. 5. § 6. is dit niet op te maken, aangezien daar over de middellijke actio patris nomine schijnt sprake te zijn; de woorden: sed patri quidem praet. inj, actio, filio vero 1.Corn., bedoelen, dunkt mij, de cumulatie van twee acties, de eene filii nomine, de andere patris nomine.

2o. Wanneer de paterfam. eene actio inj. wegens de zijnen zoon gedane beleediging suo nomine wil instellen, moet hij de praetorische actio instellen ; die ex 1. Gom. is tot dat einde niet goed , deque eâ re inter omnes constat. Uit dit laatste zal men we! mogen afleiden, dat de actio ex lege Corn. eoniglijk door den beleedigde zelvcn verworven werd, en dus geeno Corn, actie wegens raid-

-ocr page 650-

- 638 —

delbare injurie te pas kwam. Daaruit volgt echter nog niet, dat de door den beleedigde verworvene actio I. Corn, niet door een’ ander zou kunnen ingesteld worden, door den vader fiüi nomine bijv. Waarschijnlijk is het a priori, dat, daar de filiusfam. het onbepaalde regt verkreeg om volgens deze lex eeno injurien-actie in te stellen, hij ook als de eenige daartoe geregtigde, en hot vorderings-regt als in geen geval patri per filium acquisitum beschouwd werd. De verdere behandeling dezer quacstie later bij do leer der middellijke acties.

Beide eigenaardigheden der actio ex lege Corn, (alleen de beleedigde verwerft do actie , algemeene bevoegdheid van den filiusfam.) dringen geenszins tot do stelling, dat in liet publ. judicium ex 1. Corn, alleen de beleedigde parlij het regt van aanklagto zoude gehad hebben, alsof hieruit alleen verklaarbaar was, en 1°. dat eene private actie uit het. publ. jud. ontstaan was, en 2°. dat het instellen der actie tot de beleedigde partij beperkt was. Men stelle zich do zaak aldus voor: do accusatie ex, 1. Gom. werd natuurlijk den speciaal beleedigden persoon bij voorkeur boven alle andere aanklagers, welke tegelijk met hem optraden, toegeslaan; hij kon die aanklagto tevens zelf uitoefenen, ofschoon filiusfam. zijnde, al.s accusator had hij met die qualiteit van filiusfam. niets uit te staan. Dit begrip wordt op de private actie overgedragen, deze kan daarom niet door een ander middelijk verkregen worden, de filiusfam. kan altyd (ea? omni catuta) zelf ageren.

Wanneer wij dus, gelijk vrij duidelijk is, aannemen, dat in 1. 5, D. h. t, uitsluitend over eene private actie ex 1. Gom. gehandeld wordt, kunnen de vermelde eigenaardigheden als een bewijs daarvoor worden beschouwd, dat de actie uit eene lex publici judicii is afgeleid.

S. 1. 42. § 1. D. de procurât. (III. 3), boven geciteerd.

Dat in deze plaats over de private actie, niet over de

-ocr page 651-

— 639

oorspronkelijke accusalio ex I. Gom. gehandeld wordt, heb ik reeds boven pogen aan te toonen. Men kan nog daarbij voegen, dat het regt om per procuratorem te ageren juist als een gevolg daarvan wordt gesteld,'dat de aetie in quaestie privaat is: nxM privata tarnen est. Dit prieata egt nu kan hier niet anders dan privati juris est, ad poenam privatam speetat, beteekenen, omdat in het criminele het ageren per procurât, nooit wordt toegelaten. Er blijven dan echter nog twee zwarigheden over: 1”. Welke reden mag er zijn, waarom, terwijl men in hel civiele altijd per procuratorem kon ageren, deze bevoegdheid hier zoo uitdrukkelijk voor de civile aclio ex 1. Gom. vermeld wordt? Dit verklaart zich hierdoor, dal de aclio ex 1. Gom. geheel naar do analogie van hel publ. jud. ex 1. Gom. gevormd werd, en er dus twijfel ontstond , of althans kon ontslaan , omirent eene bevoegdheid, die in het oorspronkelijke lot voorbeeld dienende criminele proces geenszins lag opgesloten. liet antwoord is echter bevestigend, alleen dit is voldoende, dat de actie privaat is, om aan den algemeenen regel hieromtrent in het civile (tegenover criminele) onderworpen te zijn. 2°. Wat beleekent: et si publicae utilitalis causa exercelur? Allerminst is het waarschijnlijk (wanneer wij do plaats met Rein interpreteren, als aanduidende dat de aanklagt ex i. Gom. slechts den beleedigde competeert) daardoor te verslaan : ofschoon de actie crimineel is. Dit publicae ulililatis causa exerceri zou daartoe eene zeer onbepaalde, weinig doelmatige uitdrukking zijn, welke nergens in dien zin gevonden wordt; Is niet deze opvatting te verkiezen: Accusalio ex 1. Gom., et si ad publicum judicium pcrlineat, ab injuriam passo tantum exerce-tur. Kan de uitdrukking in quaestie niet op den oorsprong der actie zien, onidat zij uil eene lex publici judicii voortgevloeid, naar analogie van een publ. jud. gevormd is? Zoo bijv, dat de aelie om die reden nog gefingeerd wordt lot bescherming van het algemeen belang, meer

-ocr page 652-

dan tol private satisfactie, te dienen? Weinig bevredigend sdiynt mij hel beweenJe door Baissois. (in voce),

f. J. 5. §8. D. de inj. Hac lege permiltilur aclori jusju-randum deferre, ut reus jurel, injuriam se non fecisse.

Hel jiisjurandum, waarvan hier sprake is (necessarium), is in de criminele procedure uitgesloten , en inderdaad met het begrip daarvan onvereenighaar. Over de onwaarschijnlijkheid en onverklaarbaarheid, dal hierin door de lex Corn, eene uitzondering zou gemaakt zijn, heb ik reeds boven gesproken. In do civile procedure daarentegen is dit jusjurandum onbepaald toegelalcn (in pecu-niariig causis zegt Paul. Sent. II. 1. 1 , bepaaldcr nog I. 3. § 1. D. de jure jur. (XII. 2.) Welke reden kan er dus zijn, dat de bevoegdheid om in een pri-aat judicium, gelijk dal ex 1. Corn., den eed te defereren, zoo uitdrukkelijk vermeld worde. Dezelfde reden als voor de vermelding van hel. procederen per procurai, biedt zich ook hier aan: omdat in eene criminele zaak heljusjur. niet gedefereerd kan worden , bestond er twijfel of zulks wel in de actio ex. 1. Corn, geoorloofd was. Dit wordt echter hier 1er plaetse zeer te regt geaffirmeerd.

Misschien zal men echter voor deze opvatting zwarigheid vinden in de woorden : Hac lege permiltilur aclori, en daarin een bewijs vinden , dat de lex Cornelia zelve eene dergelijke bepaling bevatte.Die zwarigheid verdwijnt, wanneer men bedenkt, dal in deze geheele 1. 5 van de 1. Corn, gesproken wordt, als of zij onmiddellijk en zonder meer de (ten tijde van ülpiasüs alleen gebruikelijke) private actie met alle hare bijzonderheden had ingesteld, bijv.: Pr. Lex Corn, dedit actionem, § 7. Jn leg'e Cornelia etc. Dit in de Rom. regtsbronnen geenszins bevreemdend verschijnsel is hier niet zoo zeer aan eene onjuiste of fictive voorstelling der zaak toe te schrijven , dan aan eene in de praclijk tot gewoonte geworden wijze van benaming.

Bevreemden moet hel, dat de Interpreles geene zwa-

-ocr page 653-

— 641

righeid iu deze plaats schijnen gevonden te hebben, terwijl dezelve in beide eenzijdige vooronderstellingen , dat de 1. Gom. alleen eene actie, of alleen een publ. jud. heeft ingesleld , onverklaarbaar blijft. Welligl is zulks hierdoor te verklaren , dat zij hel vermeide jusjurandum als van een’ geheel bijzonderen aard beschouwd hebben , als oene soort van Palinodia, welke de actor van den reus vorderde, en dezen tot eene satisfactie strekte, welke voor de civile of criminele poena in de plaats kwam , en dus den reus verder geheel bevrijdde. Verg. Heiheggius, Antiq. Rom. Syntagra. IV. 4. § 10, en Matthaei de Crimin. lib. 47. tit, IV. Gap. 3. n». 7. De invloed van nieuwere begrippen is bij deze opvatting zigtbaar. Doch vooreerst is het niet met Roineinsche begrippen overeenkomstig eene palinodia of recantatie als een aequivalent te beschouwen voorde vindicta door de geldboete uilgeoefend. In de tweede plaats is eene dergelijke bedoeling uit 1. 5. § 8. niet op te maken. Ut reus juret, staat er, inju-riam se non fecisse; den reus wordt dus de eed gede-fereerd over eene daadzaak door hem zelve verrigt, of liever waaromtrent het in geschil is, of zij al of niet door hem verrigt is. Er staat geenszins: animum injuriae faciendae se non habuisse (of malà mente so non fecisse, Tibull. II 5. vs. 104. nolle se injuriam faclam, indignum esse hac contumelia etc. cEMatthaeus I.I.). Bovendien zijn deinjurien, waar de lex Gorn, zieh mede bezig houdt, van dien aard , dat daarbij geen twijfel omtrent animus injuriandi kan beslaan, en het bespoltelijk zou zijn te zweren , dat men dien niet gehad heeft.

Zulks wordt echter, onder eene andere benaming dan van eene soort van Ehrenerklärung, beweerd door Rudorpf , in eene aanleek, op Puchta , Institut. § 277, waar hij zegt: das Gesetz gestaltet auch die Eidesdelation über den subjectieen Thatbestand, dal is over het al of niet aanwezig zijn van den animus injuriam faciendi.

Het jusjurandum waarvan in 1. 5. § 8. D. h. t. sprake

-ocr page 654-

— G42 — is, is derhalve hel jusjurandum necessarium (injure, in judicio delalum), enalleendit. In 1.11. §1 daarentegen wordt, zoo niet uitsluitend hel jusjurandum volunlariuni (huilengeregtelijk) , althans evenzeer dit als het jusju-randura necessarium aangeduid.

Ç. 1. 21. § 7. D. de furtis (47. 2) qui furli faciendi causa conclave inlravit, nondum fur est, quamvis furandi causa inlravit. Quid ergo, qua actione tenebitur ? Utique injuriarum; aut de vi accusabitur, si per vim introivit.

Quameig furandi cauga inlravit: namelijk, omdat zijne bedoeling van te stelen nog niet voldoende gebleken is, geenszins omdat poging tot diefstal in eens anders huis, welke echter nog niet van het wegnemen gevo’gd is, ten tijde van Ulpiakus niet als injurie gold. Conf. I. 55. Pr. D. de furtis .... nam maleficia voluntas el propositum delinquentis dislinguunt. Zoolang nu niel blijkt dat de animus furandi aanwezig geweest zij, bijv, bij een begin van uitvoering des diefstals , is het binnendringen in eens anders huis eene daad, welke per se injuria daarslelt, bij welke de vraag, of er wel animus injuriandi was, niet te pas komt.

Utique injuriarum. Namelijk de praetorische aclio injuriarum , in de vooronderstelling dat iemand sine vi binnengedrongen is; de lex Corn, is dan niet toepasselijk.

Ve vi aceugabitur, gi per vim introivit, De accu-salio ex lege Cornelia, die hier alleszins toepasselijk zou zijn, wordt echter niet genoemd. Ik kan hierin slechts een bewijs zien voor de boven verdedigde mee-iiing, dal het publ. jud. ex lege Corn, do injuriis ook door dat ex lego Julia de vi privalâ verdrongen zou zgn , on althans ten Igdo vau Ulpianus zoo zeer in onbruik geraakt, dat hij in een geval, waarin hetzelve aanwendbaar zou zijn , daarvan gceno melding meer maakt.

^. Door velen wordt nog voor de quaestie omirent de 1. Corn, van belang geacht de bekende plaats uit

-ocr page 655-

Cicero pro Caecina. Cap. 12 (13) .... Monel amicus mens te, L. Calpurnius, ut idem dicas, quod ipse antea dixerit, infuriarum. Quid id ad causara possessionis? Quid ad reslituendum eum, quern oporlel roslitui? quid denique [ad jus civile aut ad acloris, (praeloris? auctoris?) nolionem el animadvorsionem]?— Ages injuriarum. Plus tibi ego largiar. Non solum egeris, verum eliam condemnaris licet: numquid magis possidebis?—Actio cnim injuriarum non Jus possessionis assequitur, sed dolorem imminutae libertatisjadicio poenàque miligat, Hoe men ook overigens deze moeijelijke plaats moge expliceren , dit schijnt mij ontwijfelbaar, dat zij op do lex Cornelia geenerlei betrekking heeft. 1“. omdat de gewelddaad van Aebutius tegen CAEGinx volstrekt niet in ds termen der lex Cornelia viel. Caecina, was adilu prohibitus, vi delectus van een’ fundus, dien hij niet bewoonde , op het oogenblik dat hij denzelven wilde binnentreden : de lex Cornelia houdt zich alleen bezig met het geval, dat men iemands woning (volgens latere interpretatie ook fundus) met geweld binnengedrongen is, dat is, volgens do zeer rationele interpretatie door Ulpianus medegedeeld, 1. 5. D. de inj., dépitais zijner actuele ha-bitalio.— Do actio injuriarum, waarvan hier sprake is, moet dus de praetorische zijn, welke inderdaad wegens de vermelde gewelddaad allezins competeert.

2°. Wat de bewering betreft van Savignï (Besitz. I. § 7) en anderen, dat hier speciaal op hetjud. publ. ex 1. Corn, zou gedoeld zijn, zulks wordt reeds hierdoor minder waarschijnlijk, dat hier overal van actio, agere inJuriarum gesproken wordt; — de tegenoverstelling legen causa possessionis, en vooral deze phrase, aclio enim inj. non Jus possessionis asscqaüwc sed dolorem imminutae liber-tatis judicio poenàque mitigat, (n.h. imminuta liberlas eenvoudig = vis) (1) wijzen duidelijk op eene actio poe-

(1) Conf. I. 6. 1.0. de sup. viol., 1. 2. § 4- D. de coll. bon. (37. 6} en Novell. Valentin, tit, 6. de libertis.

-ocr page 656-

nalis, en wel op zoodanig eene , welke cene morele voldoening (vindictam) beoogt, en niet eene vergoeding wegens ongeoorloofde benadoeling, als door het toebrengen van schade, door diefstal, roof, etc., veel minder eene criminele straf, waarmede de beleodigde niets te doen heeft. Wat do woorden betreft: quid denique.....ages injuriarum , deze kunnen alleen een argument leveren voor hel judic. publ, wanneer men leest: quid denique ad jus civile ? = de actie behoort niet tot het civielregt. Maar noch bij die wijze van lezen, noch op eene der andere talrijke wijzen, waarop de geciteerde woorden geschikt, verschikt en geëmendeerd zijn door Lambinus , Faber , HoTOMANNUs, Ontslaat er , geloof ik, een bruikbare zin.

Bovendien kan jus civile hier niet in tegensteUing van jus criminale gebezigd zijn, vooral niet wanneer men praetorig leest; jus civile in dien zin komt niet bij CiGEROof ten zijnen tijde voor, gelijk later de tegenstelling van civililer en criminalitcr agere gevonden wordt. Wel is waar wordt door sommigen eene plaats van Cicero (in Q. Gaecil. divinat. V) geciteerd , aks cene tegenstelling van civilis actio legen een publicum judicium (de re-petundisj oplevorend^ Het valt echter dadelijk in het oog, dal Cicero hier acliones, de private belangen der Romeinsche burgers bcirelfende, stelt tegenover de lox de repelundis, welke hij noemt eene les socialis, sociorum causa inslituta, jus et arx nationum exlerarum. — Jus civile kan derhalve niet anders opgeval worden , dan alsjusproprium Romanae civilalis , of in tegenstelling mei het jus praetorium.

Laat men echter de woorden ad Jut doile lot en met animadversionem weg , zoo heeft men een’ soeden zin , en wordt er niets gemist. Die onverslaanbare woorden weggelaten zijnde , is de zin dezer plaats duidelijk en niet twijfelachtig.

Nog een punt blijft aangaande de 1. Cornelia te be-

-ocr page 657-

schouwen: heeft de actio ex 1. Corn., in de gevallen, waarin zij toepasselijk is, de algeineene praetorische aclie uitgesloten, afgeschafl?

Hel kan, gelijk wij boven aangemerkt hebben, de xfraag geweest zijn, in hoeverre het publicum judicium ex 1. Corn, elke private iujurienaclie wegens pulsatie j verberalio, vi domus inlroila uitsloot; het ontkennende antwoord heeft dan stellig de overhand behouden. — Doch die vraag aldus beslist zgndo, is er, dunkt mij, ijeene reden denkbaar, waarom de aclio ex 1. Corn, de praetorische actie zou afgeschaft hebben. Eerstgenoemde aclie is niet door eene wet ter vervanging eener andere ingesteld; zij is enkel in de practijk naar analogie eener wet ingevoerd. Evenwel geraakte de praetorische aclie voor de gevallen, waarin de 1. Corn, toepasselijk was, in onbruik, niel alleen omdat de lex Gom. als hoofd-reglsbron voor deze gevallen werd aangezien, maar omdat zij boven de praetorische aclie eenige voordeeien aanbood: 1quot;. aan den filiusfam, die anders in den regel niet injuriarum kon ageren, 2o. andere voordeeien welligt in de procedure, ons onbekend, zoo als bijv, de lgt;epaling omtrent den judex, 1. 5. Pr. de inj. 3®. Waarschijnlÿk werd ook deze toepassing gemaakt, dal de Cornelische actie niet gelijk de praetorische met één jaar verjaarde, doch even als het publicum judicium ex lege Gorwelia aan aan geene verjaring onderworpen werd. Zulks verhoogt de belangrijkheid der actie, en leverl daarom eenen grond te meer voor haar ontstaan op. — Misschien had ook gewoonlijk hoogere aestimalie plaats, wanneer eene aclio ex 1. Gom. ingesteld werd (het verschil moesl zich allereerst in de formula openbaren), omdat de beklaagde injurie dan per so als alrox» gold. __Wanneer echter de actio ex 1. Corn, in een der gevallen van pulsatie, verberalio en domus vi inlroita niet aangewend kon worden, omdat zij alleen den be-leedigde competeert, en ook alleen door hem (dit is

-ocr page 658-

allhans waarschijnlijk, zie hoven) kan uitgooefend worden, gaf de praefor ook voor die gevallen de gewone formula der praelorische actie, namelijk: 1quot;. indien een palerfam etc. eene actie wegens middelijke injurie van pulsatio enz. jegens zijnen zoon wilde instellen, 1. 5. § 6. D, de inj. ; aldaar wordt gesproken in de natuurlijke zeker meest met de waarheid overeenkomstige veronderstelling, dat de filiusfam. zelf zijne injurie ex 1. Corn, vervolgt, en de vader nog bovendien eene actie deswegens suo nomine wil instellen. 2°. Indien een paterfam. wegens pulsatio etc. van zijnen zoon eene actie filii nomine wil instellen. — Het staat hem dan geenszins vrij om filii nomine de actio 1. Corn, in te stellen (de regel : quodrumque filiusfam. acquirit, acquirit patrifam., gaal bij deze exceptionele actie niet door , de filiusfam. verkrijgt dezelve alleen voor zich); doch hij heeft de praelorische actie, 1. 22. § 9 en lO. D. ratam rem haberi (46. 8). Dat op deze plaats de actio filii nomine en niet de middelijke actie bedoeld wordt, blijkt uit de woorden et ita injuriarum actio redeat ad Jilium (§ 9 in finem), welke natuurlijk alle gedachte aan eene middelijke actie uitsluiten , en niet minder uit de duidelijke uiteenzetting van de daar behandelde quaestien ; overigens wordt daar van actio inj. in het algemeen gesproken , doch zooveel staat voor deze plaats vast, dat de vader ook bij verberalio, pulsatio etc. eene actio inj. filii nomine kan instellen. Dal zulks de praelorische is, i.s waarschijnlijk.

Wat verder gebeuren zal , indien vader en zoon le gelijk, de een met de praelorische actie, de ander met de Cornelische actie opkomen , wordt beter bij de leer der middelijke actiën onderzocht. — Heeft een van beiden aldus geageerd, zoo kan de andere niet meer toegelalen worden. Zie voor het eene geval 1. 17. § 4. D. de inj., voor het omgekeerde geval de hier besprokene plaats zelve § 9. 10. I. 22. D. (46. 8.), waarin namelijk verondersteld wordt, dat, wanneer de vader (noch rem ratam

-ocr page 659-

— 647 —

non habeat, noch ante décédai, quant scirel procuratoren! suum egisse , maar) rem ratam habeal, de zoon (of kleinzoon) niet meer tot do actie ontvankelijk is.

Ten slotte doet zieh nog de vraag op, welke criminele straf werd door de les Cornelia do injuriis bepaald ? Weinige gegevens hebben wij tot derzelver beantwoording. Daar de aquae et ignis inlerdictio bij alle overige leges Corneliao schijnt bepaald tc zijn, mag men het zelfde omtrent de lex de injuriis vermoeden; te streng is de straf niet voor de wetgeving van Sulla , ofschoon ook do latere 1. Julia de vi privala, welke eene derge-lijkc strekking had, eene mindere straf bepaalde, 1. 1. D. 48. 7., namelijk lerliae partis bonorum publicatie met partiele infamie. — Beide soorten van slraflon zijn evenzeer in overeenstemming met de reeds boven aangehaalde plaats § 4. 1. 12.D. de accusal. Item Cornelia injuriarum servum non dobere recipi reum Cornelius Sulla auctor fuit (sed durior ei poena extra ordinem imminebit). Dit kan even goed aan de in § 4 voornoemde poenae po-enniariae, als aan do capitis poenae, quae servorum poenis non conveniunt, aangesloten worden.

LEX . . . SCTA (?)

de librig, carminibu» elc.^ quae ad infamiarn alicuiui pertinent,

De 10 titel van het 47 boek der Pandecten draagt tol opschrift de injurtie et fainosis libeUig. De lib. famosi schijnen dus althans als eene zoo gewigtigo species van injuriën te worden aangemerkt, dat zij nevens het genus verdienen gesteld te worden. In onzen titel echter wordt al zeer spaarzaam van deze of dergelijke schriften melding gemaakt. L. 5. § 9—11., 1.6., I. 15. § 27. 29. 44. — Inderdaad is hel opschrift van dien titel een anachronisme te noemen; do libellus fa-mosus (waarover de Codex .lustinianeus een’ afzonderlijken

-ocr page 660-

648 —

titel heeft, en waarover in den Codex Theodosianus een uitvoerige titel gevonden wordt, terwijl een titel de injurtie ontbreekt) is een begrip en een term (1) uit don lateren Keizerstijd, zeer te onregt in betrekking gebragt met eene compilatie uil de oude juristen, bij welke nog niets dienaangaande voorkomt.

Ter gelegenheid van het edict ne quid infamandi causa fiat spreekt Ulpiatos over infamante carmina, cantus, en wel zoo, dal hij dezelve blijkbaar als onder de termen van dit edict vallende aanmerkt : . . . aut, si carmen conscribat vel proponat (2), vel canlet aliquid quod pudorem alicuius laedat, I. 15. § 27. Evenzeer sluit hij aan het edict aan § 29. Si quis libelle dato vel principi vel alii famam alienam insectatus fueril, inju-riarum erit agendum, ut Papinianus ait (3). Zooveel blijkt hieruit, dat de carmina enz. noch in het praetorisch edict noch in de jurisprudentie eene bijzondere onderscheiding genoten, en dat, ofschoon eene criminele vervolging deswegens reeds lang bestond, de praetorische aclio inj, daartegen nog gebruikelijk was ten tijde van Ulpianus, waarop ook 1. 6. D. h. t. wijst.

De woorden famam alienam insectatus fucrit nopen [echter om nog een gewigtiger verschil aan te nemen ; in die woorden ligt toch niets opgesloten van het heimelijk beschuldigen van misdrijven om iemand eene criminele vervolging op den hals te balen, zij betcekenen eenvoudig: iemand in een’ slechten naam , in een’ kwaden reuk (bij den keizer of bij invloedrijke personen, principi rel alii dato) pogen te brengen. — (Zonder twijfel moet men alii, of alii cui, in plaats van alicui lezen.)

-ocr page 661-

Onderzoeken wij I. lot welke smadelijke geschriften enz. deze criminele vervolging zich heeft uilgeslrekt ; H. door welke wettelijke verordeningen en wanneer zij is ingesteld, wel te verslaan die criminele vervolging, waarvan in de Pandecten wordt melding gemaakt, en waarvoor een publicum judicium (1) is ingesleld ; lil. welke straffen daarbij bepaald zijn.

L 1. 5. $ 9. Si quis Hbrum adinfamiam aUcutugperti-fientem scripserit,composuerit,edideril,dolovemalofeceril, quo quid eorum fieret, etiamsi allorius nomine ediderit, vel sine nomine. Hier wordt in het algemeen van liber ad infa-miam pertinens niet van carmen etc. gesproken, (gelijk bijv, in de XH tab.) dus van smadelijke geschriften in proza zoowel als in poësie, vooral ook van de eerste.

Verder § 10 qui imy^äpuaTa, alindve quid sine scrip-lurà(2), in nolam aliquorum produxerit. Dus smade-

-ocr page 662-

— 650 -

lijke (in nolam) iiiscriplien en afbeeldingen , eene van de libri enz. geheel onderscheidene rubriek. (1)

Eindelijk lezen wij bij Paulus. V. 4. 15 ; Qui car/nen famosum in injiiriam aUcuius vel alia qiiaelibet canlica, quo adgnosd pog,lt;iit, composuerit elc.

Ook deze plaats van Paulus schijnt niet incorrupt te zijn. Vooreerst is de strekking der woorden vel alia quae/ibet cantica moeijelijk te begrijpen , daar carmen famosum wel allen smaad , in poetischen vorm gegoten , zal aanduiden. Wat beteekent verder jwo adg'nogei possit ? De eenige verklaring daarvaii te geven, co utadgnosci possit, (opdat hij daaruit zou kunnen herkend worden), is dunkt mij vrij gedrongen. Neemt men vel alia quael. cant. weg, zoo verkrijgt men daarentegen een’ goeden zin : in injuriam alicuius, qno ad^no/ici possit ^waaruit hij te herkennen i^).

Deze, blijkbaar dezelfde wettelijke verordeningen en dezelfde vervolging, waarover do aangehaalde Pand, plaatsen handelen, bedoelende, doch zeer onvolledige op-andcre soort van zaken als in § 9 wordt opgenoemd, zal mm hier door iTtiyQÓ/iunTa wel moeten verslaan smadelijke inscripties, bijv, op publieke plaatsen, monumenten, standbeelden. De lezing sine scriptura sebijnt nnj den besten zin op te leveren . wanneer wij door quid sine scriptui'â verslaan alle soort van niet monde!ingen smaad , die op eene andere wijze dan door gesebrift is nllgedrnkt, bijv, door teekening, afbeelding enz. De lezing sire scriplnram levert geen’ beboorlijken zin op ; de emendatie simile scriptarae i.s evenmin bevredigend ; kan men bijv, afbeeldingen wel iets simde scriplurae noemen? — [tem qui onendum rendendum-re curarerit slaat dan alleen op bet laatste alindre quid ct(,

(1) Waarsebijnlijk beeft ook Gaus bet pnbl. ju I. en niet bet edict op bet oog gehad, wanneer bij (111. 220) onder de voorbeelden van injurien npnocml: give guU ad infamiam aliniius Hbef/am aut carmen sripserU-, cn zeer zeker i.s het pub’, jud. bedoeld, Instit. IV. 4. 5 1, Maar bij de aangebaalde woorden van Gaius nog deze gevoegd worden : €ompO'uertt\ edident^ dolove malo fcceril^ gao quid eomm fieref. Men merke op, dat op beide plaatsen libclluin ant carmen gezegd wordt, terwijl in de plaats der Pand, alleen van libellus, bij Paulvs alleen van carmen gesproken wordt. — Evenwel omvat de uitdrukking libellus ook carmen, niet omgekeerd.

-ocr page 663-

— 651 —

gave spreekt alleen van canninu, niet in het algemeen van libri, verder alleen van Composuerit, niet van ediderit em. — Zij wordt echter onmiddellijk aldus ge-inlerpreteerd : Carmen facit non tantum, qui satyras el epigrammala (hier eene soort van gedichten aanduidende}, sed illegilitnam alicuius insectandi causam, quidve aliud alio genere componit. — CuiACtus houill d^ze woorden voor onecht; Schultutg meent dat zij, hoewel corrupt, nog wel van Paulus afkomstig kunnen zijn. Ik geloof echter, dat de geheele phrase geïnterpoleerd is door de compilatoren, en wel met de bedoeling, om onder car-men famosum ook datgene Ie doen verstaan , wal, later van een groot gewigt zijnde, libellus famosus werd ge-iioemtl, doch ten lijde van Paulus nog geene belan-rijke rol speelde, . . . door de woorden namelijk: sed qui illegitimam insectandi alicuius causam componit, welke mij, hoe slecht gekozen de uitdrukking overigens zij, dil schijnen te beleekcncn : zij die onregtmalige gronden om iemand (crimineel) te vcrvolgèn verzinnen en in geschrift brengen. Behalve in voornoemde uitdrukkinsr laat zich hier do hand des interpolators herkennen aan de onbepaaldheid der onderscheidingen: non tantum, qui satyras et epigrammala, sed et quidve aliudalio genere etc., en aan de onjuistheid om de libelli, door de woorden sed illeg^itimam etc. aangeduid, onder de carmina Ie rekenen.

Uit de vergelijking der beide Pand, plaatsen en der eerstgenoemde plaats van Paulus blijkt, dal publica judicia werden ingesteld wegens smaadschrij'ten, zoowel met den naam des schrijvers als onder een valschen naam of anonym , zoowel legen de uit^eoers en verdere mede-pligligen, als legen de schrijvers, verder ook wegens enkele smadelijke inscriplien en afbeeldingen , maar geenszins wegens hel zinnen of voordragen van smadelijke gezangen of redenen (I. 15, § 27, D, de injuriis),

11. Bij welke weUelgke verordeningen , en wanneer zijn deze publica judicia ingesteld ?

-ocr page 664-

lu 1. 5. 59, lO D. de inj. wordt van eene wol en een Sonatuseonsult gesproken, bij Paulus en in 1. 18. § 1. D. (28. 1) alleen van een Senatusconsiill. In welken tijd en onder welke aanleidende omstandigheden die verordeningen gemaakt zijn, daaromtrent vinden wij in de Pand., Paulus etc. geene wenken. Onderzoeken wij daarom eerst of wij buiten de regtsbronnen bij de historieschrijvers (Tagitus, SuETOivius , Dio Gassius) plaatsen aantreffen, die over de geheele quaestie eenig meerder licht verspreiden , hoezeer ook de opgaven dezer schrijvers in dusdanige materiën gewoonlijk zeer vaag en onbevredigend zijn ; terwijl zij bijv, alleen den imperator, wiens leven zij beschrijven, als handelend voorstellen, en de werktuigen, waardoor hij den vorm van legitimiteit aan de voortbrengselen van zijnen wil verschafte , onvermeld laten.

Bij die schrijvers vinden wij afzonderlijke vermelding 1». van eene criminele vervolging van famosi libelli tegen Imperatoren gerigt, en wel als van een crimen maieslalis. Tacit. ^««af. 1. 72, XIV. 48, 49. 2». van famosi libelli tegen particulieren gerigt (bijv, tegen patres, sacerdoles , viros feminasque illustres) Tacit. ^nnal. I. 72., XIV. 50. Suetonius. Ogtav. cap. 55. Dio Gassius LVI. 27., en wel in pen zeker verband met het voornoemde crimen maiestatis. Tagit. /-iiin. I. 72, XIV. 50. Wanneer die dubbele criminele vervolging ontstaan is, wordt nergens uitdrukkelijk vermeld , doch zooveel blijkt, dat zij reeds onder de eerste imperatoren, ja reeds onder Augustus bestond. Sueton. Octav. 55. 51. Dio Gassius. LVI. 27. Tagit. ^nnat. I. 72.

Bestond zij echter reeds voor Augustus? Op de volgende gronden mag men die vraag ontkennend beantwoorden : !lt;gt;. Voor Augustus vindt men van zoodanige crimina nog geene vermelding. Bij Dio Gassius. LVH. 23. wordt slechts van eene speciale alleen op Gaesar betrekkeliike tijde-lijko beschikking van den Senaat gesproken, bovendien

-ocr page 665-

— 653 — zonder dat helzy op crimen maieslalis , hetzij op libelli famosi geduid worde.

2«. Hel is waarschijnlijker dal libelli famosi legen den alleenheerscher eerst onder Augustus, niet reeds onder Sulla en Caesar, als minuta maiestas beschouwd werden ; vooral is het onwaarschijnlijk, dat eene daartoe strekkende bepaling reeds in de lex Julia maiestalis van Caesar voorkwam. Verg. Tagitus , ^nn. I. 72, Legern maiestalis reduxerat: cui nomen apud veleres idem , sed alia in judicium veniebanl etc.....Facta ar-guebaulur, dicta impune erant. Wat de libelli famosi legen particulieren betreft, ook de criminele vervolging van deze (in plaats dat zij enkel als injurien , tot private satisfactie grond gevende, beschouwd werden) wijst op een’ lijd van onvrijheid, van een druk van boven af, op een’ lijd waaiin een alleenheerscher de vrijheid van spre-ke/i en schryven kon belemmeren, veel meer dan op do lijden der vrije republiek. De publieke vervolging, legen libelli famosi gerigt, kan dunkt mij niet op de erkenning van de majesteit van iederen enkelen burger gegrond zijn , maar veeleer op den afkeer der keizers om openbare aanvallen, publieke smaadschriften gerigt te zien logen hunnen eigenen heiligen persoon, tegen andere hooggeplaatste personen, gunstelingen, ambtenaren, personen met den Keizer, diens handelingen of politiek in zekere betrekking, zekere solidariteit slaande.

Dus ook van deze fam. lib. is het waarschijnlijker, dat zij onder Augustus , dan dal zij reeds vroeger crimineel bestraft werden.

3®. De criminele bcslralfing van libelli famosi , ook legen andere personen dan den princeps gerigt, schijnt in zeker verband met het crimen maiestalis te slaan.

4®. Eenmaal aangenomen zijnde (zie beneden), dal de bepalingen in § 9 zoowel als die van g 10 1. L Pand, uil een Setum afkomstig zijn, — is ook dit een niel-twijfelachlig bewijs voorden oorsprong dezer bepalingen

-ocr page 666-

— 654 —

in den keizerstijd. Immers, hoezeer reeds ten tijde der Republiek lusschen de handelingen des Senaats op hare adminislrative,slaatsregtelljke, diplomatieke, dispensa toire, exceptionele bevoegdheid berustende zich eenige beginselen van wetgeving op het terrein van het privaatregt beginnen te verloonen (verg, Püciita. Inslit. I. 5 75), is het onmogelijk, dat de Senaat zich reeds voor Augustus zou aangematigd hebben om bij algemeene weltelijke verordening een nieuw publicum judicium in te stellen of wel de grenzen van een reeds bestaand publ. jud. uit te breiden.

Wanneer wij derhalve aannemen, dat de dubbele vervolging der libeili famosi eerst onder Augustus, niet voor hem bestond, op welke wijze is dezelve door hem ingosleld ? Welk ook het verband tusschen maiestas en famosi libeili geweest zij, moeijelijk kan in eene lex maicstatis tevens over fam. lib, tegen particulieren gerigt, gehandeld zijn. Men mag bovendien allezins aannemen, dat Augustus geene eigene majesleitswel heeft te voorschijn geroepen , maar zich vergenoegd heeft met de lex .Tulia van Caesar , waar hel hem nuttig toescheen, aan te vullen, uit te breiden. Aldus moet Augustus afzonderlijke verordeningen omirent beiderlei lib. fam. vasl-gesteld , niet daaromtrent in eene lex maiestatis voorzien hebben. Is dit echter geschied bij eene of bij twee onderscheidene wellen of Sela?

Bij de laatste vooronderstelling is het allezins waarschijnlijk, dat Augustus de bepalingen omirent fam. lib. teg'en den imperator geheel aan do lex maiestatis aangesloten, en dit misdrijf als imminuta maiestas zelve bepaald hebbe. Volgens Rein blijkt dit uit Tacit. Annal. I. 72. Primug ^ugnglug etc., doch het daar aangehaalde voorbeeld is juist van procacia scripta tegen viros femina.sque illu.stres.

Waarschijnlijker komt mij de ' eerste vooronderstelling voor, in dezer voege, dat Augustus bij eene wet

-ocr page 667-

— 655 —

of waarschijnlijker bij een Sctnm een publ. jud. legen fainosi libelli heeft doen instellen, in zoo verre specie leg^ig maieglatis, (Tacit. Ann. L 72.) als daarin l”. voornamelijk gehandeld werd over smaadschriften legen den imperator (namelijk — crimen maieslalis, mei destraf daarvan bedreigd), voorts ook tegen andere personen (personae illustres etc.), zoodat in dezelfde wet of Sclum over een crimen maieslalis en oen geheel ander crimen gehandeld werd , 2». als voor beide crimina de procedure der lex Julia maieslalis gelden moet, als zij aan dezelfde quaestio perpétua onderworpen werden.

Ware hel aan te nemen, dal de Senaat reeds onder Augustus, met name toen het Sclum in quaestie over famosi libelli verscheen, in den regel over de crimina maieslalis rigtto, zoo zou het verband tusschen lil), fam. tegen den imperator en tegen particulieren nog meer voor de hand liggen, verklaarbaarder zqn. Terwÿl dan toch do eerstgenoemde, omdat zij volgens de verordening van Aogustus de misdaad van minuta maiestas opleverden, van zelve ouder d,e jurisdictie van den Senaat vielen, word de cognitie, over de laatste evenzoo in aansluiting aan die over de eerste aan den Senaat opgedragen. Hiertoe weet ik echter geene bewijzen (1), en uit de geheele vorming van de jurisdictie des Senaats over crimen maieslalis, repelunda-rum , etc. , welke eerst onder de Keizers plaats had , is zulks uit den aard der zaak onwaarschgnljjk. Men moet dan gissen, dal Augustus do cognitio over libelli famosi tegen particulieren aan de quaostio perpétua over crimen maieslafis onderworpen heeft, bij dezelfde verordening, waarbij hij de lib. fam. legen zich zeken als imperator, als minuta maiestas bepaalde en diert overeenkomstig vorvolgen deed. — Beiderlei cognitio ging later lot den Senaat over, reeds onder Tibekius.

(1) OiO Cissios Lilt. 23, 2-1. (bel verhaal van het uileindevan CoRSE-iius Galius) bewijst alleen niets.

-ocr page 668-

In zieh zelve heeft die gissing niets onwaarschÿnlgks.

Met die opvatting is het best overeen te brengen Tacit. Ann. L 72. Tiberios legem maiestatis reduxerat .... Primus Augustos cognitionem de fam. lib. specie le-g'is eins, tractavit (Augustus heeft het eerst de cognilio der fam. lib. naar de gelijkenis , de analogie der lex Julia maiestatis behandeld,.... dus ook hij heeft die cognitio ingesteld), commotus Gassii Severi libidine, qua viros feminasque illustres procacibus scriptis dilfa-maverat (dit was de beweegreden , die hem tot het instellen der cognitio noopte). Moj; Tiberius consultante Pompeio Macro Praétore an indicia maiestatis redde-rentur? exercendas leges esse respondit. Hnnc gnogne asperavere carmina etc. (1) — Van Augustus wordt gezegd, dat hij lib. fam. in het algemeen liet vervolgen, niet als crimen maiestatis, maar specie legis eius, van Tiberius, dat hij dé carmina famosa tegen hem gerigt als crimen maiestatis liet vervolgen. Het best is zulks dunkt mij volgens bovenstaande conjectuur te verklaren. — Hiermede stemt zeer goed overeen Tacit. Ann. XIV. 48—50.

Terwijl namelijk in cap. 48, 49 van maiestatis delatio wegens carmina famosa gesproken wordt, leest men in cap. 50: Hand dispari crimine Fabricius Veiento conflictatus est, quod mul la et probrosa in patres ac sacerdotes composuissel üs libris, quibus nomen Godicillorura de-derat. Pand dispari d. i. een dergelijk crimen , niet geheel hetzelfde, geen crimen maiestatis.

In overeenstemming is ook (in het bijzonder met Tacil. Ann. I. 72. commotus etc.) Dio Gassius LVI. 27. xat paamp;tiiv öri ßißXia ärra icp’vßgei Ttvâv avyygâcpoiTO, ^ijrijaiv avrtav inoigaaTO x. t. À.

Bij SuETONius. Oclav. 55 moet niet aan een Senaluscon-sult gedacht worden , door Augustus ontworpen , en den

(1) SoETONlDs, Tiber, cap. .59.

-ocr page 669-

Senaat voorgedragen , doch enkel aan den invloed op de Strafvordering, op de toepassing der beslaande wetten, door den princeps uitgeoefend. — Augustus liet de anonyme smaadschriften legen hem gerigt (meestal waren deze teg'en kern gerigle, sino nomine auctoris , soms ook sub alieno nomine) onvervolgd, liet zelfs de auclores niet opsporen, doch hg gaf te kennen, dat hij de uitgevers van libelli of carmina legen wie ook gerigt wilde vervolgd hebben, wanneer de uitgave sub alieno nomine geschied was. — Hiermede is geenszins in strijd, doch in overeenstemming het vermelde in cap. 51. eod., dal Augustus .lunius Novatus deed straffen, quum -^g'f'ippae juvenig nomine asperrimam do so epistolam in vulgus edidissel. Het gold hier een libellus eub alieno nomine. Er is dunkt mij niets onwaarschijnlijks of vreemds in, dat Augustus eene criminele veroidouing tegen smaadschriften hebbe doen vaststellen , doch de vervolging daarvan krachtens die verordening weinig geprovoceerd of veroorloofd hebbe, wanneer de smaadschriften tegen hem gerigt waren , behalve wanneer zij onder een’ valschen naam waren uitgegeven, — Verg, hiermede ook Dio Cassius 1. 1. ßißha xaretfle^e , x«( TMV avvamp;éi/Tcov avrà txókaat Tivamp;s, (1)

(1) Geheel onaannemelijk zijn .sommige andere opvattingen of wijzen om de hier beschouwde plaatsen te conciliëren.

B. Dat AOGDSTUS (volgens 'rACiT.1.72.collaloSiiet,Octav,cap.5.5)alleen omtrent lib. fam. tegen alle burgers gerigt cene wet of een Setum zou hebben doen vervaardigen, specie legis maiestatis, terw ijl bij de lex maiestalis van Caesar reeds over libelli en carmina tegen CAESAR voorzien was, of ook terwijl deze lib. fam. ook zonder uitdrukkelijke bepaling ])cr se onder de lex maiestatis vielen. — Hiertegen merke men op, dat de bedoelde bepaling in de wet van Caesar nog niette verwachten is, omtrent het crimen maiestatis zegtTACllos, (Aiin. 1. 72): apud veteres. . . facla arguebantur, dicta impune eratil. etc.): dat het niet is te deuken, dat reeds onder AUGCSTUs de libelli famosi zonder uitdrukkelijke bepaling, als onder de lex maiestatis vallende, beschouwd werden (verg, de zoo even aangehualde plaats), daar toch libelli werkelijk tegen AüGDSTDs ais

-ocr page 670-

— 658 —

Tegen hel boven waaischyniijk gemaakte, dal de bepalingen in quaeslie omirent smaadschriften niet ouder zijn dan Augustus , zou men nog kunnen aanvoeren, dat de in de Pand, vermelde straf inteslabililas op een’ veel hoogeron ouderdom wijst. Doch helzÿ men inleslabilis esse neme in den zin van eene meer omvattende soort van infamie, hetzij ais de enkele be-rooving van de bevoegdheid om getuige te zijn en een testament te maken, is men niet genoodzaakt om dezelve als eene ten tijde van Augustus reeds verouderde straf aan te merken. In beide gevallen kan men zeggen, dal inteslabililas eene weinig voorkomende straf is, doch waarvan echter als van eene bekende zaak wordt mel-criincn maleslalis vervolgd zijn ; dat tiet verband tiissclien fam. lib. en iiiaicstas op die wijze onverklaarbaar is, en zieh geen voldoende reden aanbiedt, waarom de cognilio de fam. lib. specie legls maieslalis behandeld werd.

fi. Uit Sneton. Octav.55, juncto 51, zou men nog kunnen opmaken, dat Augustus zich bepaald I^ad om wegens lib. fam. sub alieno nomine édita straf te bedreigen. — Doch het is niet te bewijzen dat Suet. Oclav. 55. van bel ontslaan van eene wet of Sctuin zou spreken, terwijl op andere plaatsen stellig zonder eenigé dergclijke restrictie gesproken wordt, Tacit. I. I., Cf. Dio Cassius I. 1.

y. Volgens Rein moet men slechts aan eene enkele verordening van Augustus denken, die daarmede bijzonder smaadsobriften legen den imperator, en eene uitbreiding van het crimen maieslalis bedoelde, zoo echter dal ook smaadschriften legen particulière personen volgens de woorden dor wet vervolg- en strafbaar waren.—De bedoeling van Augustus doet echter niets ter zake, en heeft aan eene algemeene bepaling geene bijzondere strekking van crimen maiestatis kunnen geven. Hoe echter AUGUSTUS zijne wet zoo heeft kunnen inrigten , dat dezelfde bepaling ook in hare werking zulk eene dubbele strekking had, begrijp ik niet. Een van belden : heeft Augustus slechts eene algemeene bepaling gemaakt omtrent lib. fam, tegen wie ook gerigt, zoo vervalt hel crimçn maies-latis; heelt bij eene bepaling gemaakt omtrent lib. fam. tegen den imperator, en deze daad al of niet als crimen maiestatis gequalllicccrd, zoo vervalt de algemeene strekking. Tenzij men beiden vercenige door aan Ic nemen , dat afzonderlijk (in twee onderscheidene capita cener wet) over beide klassen van smaadschriften gehandeld is.

-ocr page 671-

iling gemaakt, 1. 13. § 1. D. (28. 1) e/^^-o etc.—1.26 Pod. cum lege qiiis jubelur etc. — 1. 21. Pr. D. de lesli-bus (22. 5).

Geven ons de boven beschouwde plaatsen uit de geschiedschrijvers al eenige , hoezeer nog veel onzekerheid overlatende, resultaten omtrent den tijd, de aanleiding, hel verband met andere regtsinslellingen, zij leeren ons niets omirent de quaestie of de bepalingen tegen libelli famosi iu eene wet (plebiscilum) of in een Sclum vervat waren. Daaromtrent moeten wij de Pand, raadplegen. (1)

Voor eene wet pleit: 1°. dal zoowel de Vulgata als de Florentina (1. 5. § 9. D. de inj.) slechts eene lezing ea? lege hebben, terwijl het althans bij de vele plébiscita onder Augustus tot stand gebragl zeer mogelijk is, dat ook dit onderwerp in dien vorm behandeld is; 2o.dat eadem poena ex Scto tenetnr (§ 10. 1. 5. D. de inj.) eene gewone uitdrukking is, om aan te duiden, dat bij een Setum ter aanvulling, uitbreiding, analogische toepassing eener wet voorzien is. Zie bijv. I. 1. § 1., 1. 6. D. ad. 1. Jul. de vi priv. (48. 7) ; 3». In de vooronderstelling, dat intestabilis op eene oude verordening wees , zou dit voor eene wet, tegen een Sclum bewijzen ; 4quot;. L. 26. D. (28. 1.) Cum lege quis intestabilis jubelur esse etc. Dit wijst echter zeker niets uil ; — ofschoon ons, behalve hel geval in de XII tab. vermeld, slechts dat der lib. carra, fam. bekend is, kunnen er echter meerdere gevallen, waarin de inleslabililas als straf bedreigd werd, bestaan hebben,

(t) Te regt merkt reeds Piinosas (zie ScUDLl. Jurispr. autejusl. ad Cell. 1. M. el R. 11.) aan, dat zoo man hier eene wet aatinceml, in elk geval aan eene les Julia (van Adgdstds), niet, gelijk vroeger algemeen was aangenomen, aan de lex Cornelia de injnrils gedacht moet worden. — De drie bepaalde gevallen, waarover deze wet nllslnilend handelde , woi'den toch te categorisch en te constant vermeld. —■ Evenmin heeft het eenigen grond voor zich, dat de bedoelde les die der XU lab. zou zijn; wij weten toch van elders, dat de straf der Xll lab. tegen carmina famosa de doodstraf was (zie boven), de intestabililas kwam dus niet te pas.

-ocr page 672-

— 660 — en de algetneene wijze, waarop hier 1er plaatse van in-lestabilis esse gesproken wordt, maakt zulks waarschijnlijk.

Voor eea Sctum daarentegen kan men aanvoeren;

1®. Zeer ligt kunnen de compilatoren der Pand, bij ÜLPiANUs ex lege in plaats van ex Scto gelezen hebben , vooral bij de meening, welke zij welligt hadden , dat de straf iulestabilis esse uit de XIl tab. afkomstig is, wanneer namelijk de fout niet later ingeslopen is.

2°. Het is vreemd dat, zoo Ulpianus van eene wet gesproken heeft, hij dennaam dier wet niet genoemd heeft, bijv, zoo de wel van Augustus was, niet lex Julia (de libris, carminibus famosis of hoe anders).

3“. De aansluiting van do strafbepalingen legen libelb fa-mosiaandelex maiostatis maakt heteenigermate waarschijnlijk, dat Augustus daartoe don vorm van een Sctum gekozen hebbe; gelijk omgekeerd een Sclum do aansluiting aan eone lex publici judicii waarschijnlijk maakt. Dil is geene redenering in een cirkel , maar terwijl beide omstandigheden (het Sclum ... en de aansluiting aan de lex maiesta-tis) overigens veel voor zich hebben, levert hunne overeenstemming een nieuw bewijs voor beiden op. — Doch mag men aannetnen, dat do bevoegdheid van den Senaat zieh reeds ondor Augustus lot zoodanige uitbreiding van eene lex publ.jud., anders in den keizerstijd zoo veelvuldig, uilslrekto? Ofschoon ons slechts weinige legislative Seta (om bel zoo uit te drukken) onder Augustus bekend zijn, levert de bedoelde bevoegdheid van den Senaat reeds onder de regering van dien Imperator mijns inziens geen bezwaar op, doch stemt geheel overeen met die veel omvattende wijziging der slaals-inrigtingen, wolko vrij stelselmatig door Augustus werd doorgevoerd. (Verg. Pughta. Instil. I. § 106.) Overigens moestlAuGusTUs wegens den aard van de bepaling, welke hij wilde vaststellen, den vorm van een Sclum boven die van eene wel verkiezen (criminele vervolging van libelli fa-

-ocr page 673-

mosi tegen hem of legen (tamienly'ke personen gerigt ; zoo dezo restrictie lot aanzienlijke personen niet in het Setura zelf was opgenomen, lag zij toch in den aard der zaak). — De omstandigheid , dat het hier schijnbaar geene invoering van iels geheel nieuws, doch uitbreiding slechts van hel bestaande gold, gaf hem gereede aanleiding hot volk daaromtrent niet in de comitia te raadplegen , zonder dat hij daardoor de oude vormen minder scheen le eerbiedigen.

4®. In § 11. I. 5. D. h. t. wordt blijkbaar in het algemeen gesproken, en althans op de gevallen van § 9 gedoeld, ei qui indiensset, scil, si liber edilus sit alterius ■nomine vel sine nomine. Evonzoo wordt in do onmiddellijk volgende I. 6. hoogst waarschijnlijk zoovvel op § 9 als op § 10 gedoeld, er is althans geen reden denkbaar , waarom do bepaling van 1. 6 meer op de gevallen van § 10 dan van § 9 zou toepasselijk zijn. Men zal zeggen : deze bepaling is eerst uit hel Setum niet uit do wet afkomstig (voluit Senatus etc.). Doch waarom paste hel Selum dezelve dan niet tevens toe op do wet, met welker analogische uitbreiding het zich bezig hield, en ware dit het geval geweest, het zou hier 1er plaatse voorzeker wet uitgedrukt zijn. Waarschijnlijker is het, dat de woorden • quad Senatuseonsullum neoe-searium est , etc. slechts van een enkel Setum moeten verslaan worden, waarvan in de voorafgaande § 9—11 gehandeld wordt.

5°. 1. 18. J. 1. D. (28. 1) Si quis ob carmen famosum damnetur, senatusconsulto expressum est, ut intestahilis tfz7.Wanneer niet joist in 1.5. §9. D. de inj. de inlestabilitas als eene bepaling ex leqe werd aangeduid , zou men nog kunnen tegenwerpen, dat het Setum alleen de intes-labilitas als accessoire straf bij de hoofdstraf der wel gevoegd had , thans is die tegenwerping onmogelijk.

6 ’. Paul. Sent.V. 4. 15, exaucloritateamplissimiordi-nis etc. ; dit wordt juist gezegd van hel carmen famosum componere, dus van iets wat althans onder de in

-ocr page 674-

— 662 —

^ 9. 1. 5. D. lie inj. beschrevene handelingen valt (1), Wanneer wij de argumenten voor de wet en voor het Setum tegen elkander opwegeu, kan de uitslag niet Iwijfelachlig zijn. Het cenige argument van eenig gewigt voor de eerste meening is geput uit de woorden eacle?n poena tenet ar ; doch die woorden zijn geenszins onver-eenigbaar met de lezing ex Seto. — Er is niets gedrongen in deze woordschikking : qui id fecit intestabilis ex Seto esso jubetur; cadein poena ex Scto tenetur, qui etc.

in. Welke was de straf bij hel Selum de libris, car-minibus etc., quae ad infamiam alicuius pertinent, vast-gesleld ?

Wat de libri, carmina tegen don Reizer gerigt betreft, was zonder twijfel de straf legen het gewone crimen maiestalis ook legen deze bepaald.

Was echter de straf wegens de andere soort van libri enz. dezelfde of eene andere dan die der eerste? Wij worden genoopt aan te nemen, dal zij eene andere was, reeds daardoor, dat in 1. 5. § 9. 11. de inj. (alwaar de libri enz. tegen particulieren bij voorkeur of uitsluitend bedoeld worden, omdat die tegen den princeps reeds loor-lang in het crimen maieslatis waren opgelost) eene bijzondere eereslraf : intestabilis esse, vermeld wordt.

Onderzoeken wij eerst, wal hierdoor te verslaan zij.

Geeue andere gevallen, waarin zij voorkwam , zijn ons bekend , dan «. Libri famosi. ß. Weigering van getuigenis bij een testament, volgens de XU lab. (lab. 8. fr. 23. der fontes 1res j. civ. R. ant/Qui se sierit testarier, libri-pensve fueril, ni testimonium fariatur, improbus intesta-

(1) Rein val die woorden dus op, alsof een Setum alleen eene nieuwe straf sou injrevoerd hebben, eene verzwarin-f der oorspronkelijke bij de wel, in § 9. I. 5. t). de inj. bedoelde, iiijjestelde straf. Doch deze opvatting slaat geheel op zich zelve, wordt door niets geruggestennd, is bovendien veel onwaarschijnlijker dan deze, dat hier eene latere (extra-oi-dinaire) straf, als de bij het oorspronkelijke Setum ingevoerde, wordt voorgesteld.

-ocr page 675-

I)ilij:que esto. /.Geenszins bij bet crimen rcpclundanim,gelijk Rein meent.De lex Julia repetundarum bepaalde slechts enkele geïsoleerde cerestraffen, welke te zamen noch met den naam ran infamie, noch met dien van intestabi-lilas mogen aangeduid worden, welke laatste naam daarvoor nergens gevonden wordt. Zie I. 6. § 1. D. de 1. Jul. repet. (48. 11), hac lege damnatu-s testimonium publice dicere, aut judex esse, postulareve prohibelur; eeno analogische uitbreiding hiervan komt voor bij Ulpianu.s 1. 20. §5. D. (28. 1), eum qui lege repetundarum damnatus est, ad testamentum adhiberi (dit was dus niet in de wet uitgedrukt en juist wel de eerste werking der iulestabi-litas) non posse existimo, quoniam in judicio testis esse vetatur, Paulus betwijfelt die uitbreiding niet, I. 1.5. pr. D. de testibus (22. 5), repelundarum damnatus nec ad testamenlum nec ad testimonium adhiberi potest. In I. 2. D. de senator. (I. 9) wordt evenzeer alleen van judicare en testimonium dicere, als door de I. Julia repet. verboden , gewaagd , niet van intestabilis essc.

Wat bevat intestabilis esse ? welke regtwerkingen zijn daaraan verbonden? Gaius 1. 26. D. (28. 1) zegt : cum lege quis intestabilis jubetur esse , eo pertinet, ne eius testimonium recipiatur, et eo amplius, ut quidam putanl,neve ipsi dicatur testimonium. Dit laatste wordt niet betwijfeld door ÜLPiANUS I. 18. S 1. eod.... ut intestabilis sit; ergo nec testamenlum facere poterit, nec ad lestamoutum adhiberi testis. Verg, nog Instit. de testam. ord. § 6. Uit deze plaatsen zijn zeker geene andere regtsworkingen op te maken, dan het verlies des vermogens om getuige bij een testament te zijn, en een testament te maken; ook het verlies des vermogens om ex tcslamento te erven, en van de bevoegdheid om in judicio te getuigen? Dit is althans zeer onzeker, doch van alle do gevolgen der infamie daarenboven (œrg. Heefter Lehrb. § 172, Sa-viGNY Syst. II, p. 222, Walter Geschichte, § 788) is geen spoor aanwezig.—Het is echter geenszins onwaarschijnlijk.

-ocr page 676-

— 664 —

dal het improbm intetlabi/isque esta der \ll lab. eene uitgebreidere strekking gehad hebbe, en een oude en meer zware vorm van infamie mag genoemd worden, hoezeer ook Walter t. a. pl. te sterk moge spreken, wanneer hij zegt, dat iemand daardoor bijna tot alle burgerlijk verkeer onbevoegd werd; a. wegens de uitdrukking improbits etc.; ^. wegens hel latere spraakgebruik, waarin intestabiiis voor gevloekt, verachtelijk, te vpr-wenschen gebezigd wordt. — In later tijd echter en stellig onder Augustus, had intestabiiis esse slechts do beperkte strekking voornoemd.(Van die meening is ook IIeffter t. a. pl. «. wordt steeds intestabiiis (uitgezonderd Instil. 1.1. Immers waarover straks) gezegd, niet meer improbus intesta-bilisque. ß. wordt vnngeenerlei verband tusschen infamie en inleslabilitas gewaagd , op die plaatsen waar intestabiiis esse nader gedefinieerd wordt, y. is hel onwaarschijnlijk, dat, nadat do infamie zich lot eene algemeene regtsinslelling ontwikkeld had, (door de jurisprudentie vooral met het praetorisch edict daaromtrent als grondslag) nog eene andere soort van infamie uit vroegeren tijd afkomstig daarnevens geheel op zich zelve zou zijn blijven beslaan, zóó dat nog onder Augustus deze soort van infamie tegen het misdrijf der libri famosi gedreigd werd.

Wat do plaats uit de Instit. betreft, § 6. de testam. ord.,nec is quem legos jubont improbum intestabilemque esse; de compilator heeft hier, geloof ik, alleen de bepaling der XII tab. op hot oog gehad; «. wegens de uitdrukking improbum etc.; ß. wegens hel meerv. leges; y. Theopu. h. 1. omschrijft het geval door de XII tab. uitgedrukt.

Hoe moet derhalve de straf intestabiiis esse bij libri fam. beschouwd worden? — Als eene bijzondere (zoogenaamde) eoreslraf, even als de 1. Julia do vi privates, of misschien een Setum lot dezelve betrekking hebbende, bepaalde: ne damnatus senator sit, nee Decurio, aut uilum honorem capiat (neve in eum ordinem sedeat?).

-ocr page 677-

neve judex sit; fet videlicet omni honore qumi infatnit Seto carebit), cn, even als wij boven bij de lex Julia repetundarum gezien hebben, als eene eerestraf, welke bepaald werd in een lijd, loen de infamie nog geen algemeen gevolg van alle condemnaties in pnbl. jud. was.

Welke was echter de hoofdstraf, waarbij intestabilis esse slechts als accessoire straf gevoegd was? Want dit laatste kan alleen de straf niet uitgemaakt hebben, en zou bovendien te ligt geweest zijn volgens de beschouwing van het misdrijf te dien tijde.

En wegens de natuur van het misdrijf, on wegens de bijgevoe;:de eerestraf zou ik vermoeden, dat de hoofdstraf tolde ligtere soort van criminele straffen, welke gewoonlijk in de leges publicorum judiciorum bepaald werden , behoorde, alzoo niet aquae et ignis interdictio was, maar confiscatie van een bepaald gedeelte des vermögens of zware geldboete (even als bijv, bij de lex Julia de vi privata). Eenige aanwijzing hieromtrent in de bronnen of elders ontbreekt. Rein haalt echter Sueton. Oclav. 51 aan, ten bewijze dat geldstraf op de lib. fam. gesteld was (alterum pecunia puniro satis habuit) , doch aldaar is sprake van een smadelijk geschrift tegen Augustus ,alzoo van een crimen maiestatis , waarvan echter de straf althans aquae et ignis interdictio was. Misschien is de zaak aldus to expliceren: Augustus deed het Setum niet in zijne strengheid toepassen, door goed te keuren, te bewerken dat de daad als tegen een particulier persoon begaan , niet als crimen laesae maiestatis beschouwd en gestraft werd. Hoe zijn andersde woorden#«#/* hahuitle verklaren? Ten zij men aanneme, dat in deze beide gevallen doorSuet. (cap. 51 Oclav.) opgenoemd , sprake zij vaii oene cognitio extra ordinem van den Senaat, (gelijk die ten tijde der republiek roods voorkomen, en onder Augustus ongetwijfeld veelvuldig werden, daar toch op deze wijze do criminele jurisdictie van den Senaat zich gevormd heeft, oerstalsdikwijls voorkomende exceptie, laterals regel, verg.

Jhemts, I). XII, 4' St. [18.51 J. 43

-ocr page 678-

— 66G —-

PtATHER tie jure Crim. Rom. p. 82 —90) geheel buiten (le lex maiestatis of het toen vvelligt nog niet bestaande Sctum de fam. lib. om. In zoodanige gevallen was de straf door den Senaat uit te spreken geheel arbitrair. Hot andere t, a. pl. vermeide geval doet evenzeer aan eene cognitie van den Senaat denken. Veroordeeling toch tot een leve exilium, wegens hel te kennen geven van den wensch en zelfs het plan om Augustus te doorboren , was iets dat door geene der leges publ. jud. werd geïncrimineerd, dus aan de quaestiones perpetuae , qiiae legibus publ. jud. adslrictae sunt, niet onderworpen kon worden.

Overigens merke men nog op, dat toen de Senaat de cognilio omirent famosi libelli, gelijk die van het crimen maiestatis , in den regel gekregen had , de toe te passen straffen niettegenstaande de bepaling van het Sctum evenzeer min of moer arbitrair moesten worden , als dit bij de (extraordinaire) cognilio van don Senaat in hel alwemeen het geval was, en vooral bij de raaies-teits-processen blijkt.

Omtrent de latere lotgevallen van dit Sctum de famosis libellis, carminibus, inscriptionibus,imaginibus etc. vinden wij niets bepaalds vermeld. Hot is alzoo waarschijnlijk, dal hetzelve door andere Scta, keizerlijke beslissingen en conslituliones, en interpretatie der juristen (van Augustus af tot ülpixkus , Paulus, etc. door wie in de Pand, van dat Sctum melding wordt gemaakt) geene zeer groote ontwikkeling heeft ondergaan. Wel is waar kan de reden van dit stilzwijgen in de compilatie liggen, doch ook om andere redenen mag men vermoeden , dat dit Sctum geen’ groeten rol in het crim. regt gespeeld heeft. 1». Toch losten zich libelli famosi legen de imperatoren geheel in het crimen maiestatis op, d.i. voor zoo verre de minuta maiestas der imperators betreft, het meest vage en onbeperkte misdrijf van allen, welks begrip en omvang

-ocr page 679-

— 667 —

bijna geheel van de personele opvatting, of liever van den goeden of kwaden wil van eiken keizer afhing. Voor dit crimen maiestatis, zoo als men het reeds onder Tibekius begreep, waren zelfs do onderscheidingen in 1. 5. § 9. D. de inj. gemaakt geheel overbodig (1). Juist hieruit verklaart het zich , dat in den titel de injuriis et fam lib, der Pand, van libelli tegen den keizer als crimen maiestatis geene melding wordt gemaakt.

2o. Losten zich ook de bepalingen van het Sctum over de criminele vervolging van smaadschriften tegen parti-lieren in een publicum judicium langzamerhand op in de accusatio, welke extra ordinem wegens zoodanige smaadschriften, even als wegens alle vooral zware injurien , ingosleld kon worden. Of beter gezegd de cognitie van den Senaat over famosi libelli tegen particulieren, welke eene voortzetting der vroegere quaestio perpétua over het crimen maiestatis was, moest wijken, moest verdwijnen voor de algemeene cognitie den Praefectus urbi extra ordinem over injurien verleend. Hierdoor veranderde de criminele vervolging van lib. fam. tegen particulieren geheel van natuur; zij verloor allen zamen-hang met die van dezelfde geschriften tegen den princeps gorigt, had voor een geheel verschillenden regier dan vroeger plaats, terwyl ook verschillende straffen tegen het misdrijf werden uitgeoefend , dan die van het oorspronkelijke Sctum. Van eene vervolging door den Senaat, in verband met het crimen maiestatis, vinden wij het laatst melding gemaakt onder Nero (Tagit., Ann. XIV. 50). — Bovendien schijnen speciale straffen extra ordinem legen deze soort van zware injurien bepaald geworden te zijn, straffen, welke stellig zwaarder dan de oorspronkelijk bij het Sctum bepaalde geweest zijn. Zoo lezen wij bij Paulus V. 4. 16 : «Psalterium quod vulgo

(1) Conf. PiiN. paneg. 42, maiestatis singulare el unicum crimen illorum qui crimine vacarent. — TaC. Annal. Ill- 38.....addilo maiestatis crimine (piod turn (onder TlBEBlüs) omnium accusalioaum complementum erat.

-ocr page 680-

— 668 —

dicitur caiiticiim etc... lain in cos qui hoc canlavcrint, quam in cos qui composuerint, extra ordinem vindicalnr : co acriussi personae dignitasab hacinjuria defendenda sit.» Deze woorden wijzen op eene criminele verordening, welke legen het zingen evenzeer als legen hel vervaardigen van psalteria gerigt was, terwijl het Setum van A.ügüstos het enkele zingen of voordragen geenszins aan criminele vervolging onderwierp.—Van eene algemeeno vervolging extra ordinem schijnt gesproken te worden, Paulus V. 4. 17. In cos auclores, qui famosos libellos in contu-meliam allerius proposuerint, extra ordinem usque ad relegationem insulae vindicatur. Schultipig meent, dat die woorden eene bijzondere strekking, alleen van hel proponere libellos, hebben, waarvan de straf alzoo ligter zou zijn dan van componere § 15. h. 1.; doch de woorden in eos auctores (tegen die auteurs) wederleggen die opvatting. Do geheele § 17 houd ik voor geïnterpoleerd, a. Is zij na al hel recd.s over dit onderwerp medegedeelde als een algemeen gezegde daaromtrent wonderlijk aan het voorafgaande aangehaugen. ß. Vroemd is in eos auclores qui proposuerint, blijkbaar de slordige taal des compilators, niet die van Paulus. /.De opgegevene (straf is in strijd met de in § 15 vermeide depor-latio in insulam (evenzeer extra ordinem). Immers men zal toch niet willen beweren, dat verschillende straffen extra ordinem tegen libelli (= in proza, doch libellus is eigenlijk algemeen) en tegen carmina bedreigd zijn. — De gewone straf extra ordinem schynl alzoo volgens Paul. V. 4. 15. deporlalio in insulam geweest te zijn ; althans zoo ook dit berigt in § 15 , hetwelk stellig niet van Paulus is , geloof verdient als de gewone straf extra ordinem (hier aan de in onbruik geraakte door Paulus genoemde straf des Setum gesubstitueerd) uitdrukkende. Als te streng behoeft men echter deze straf niet te verwerpsn.

In den Codex Theod. en Justin, wordt veel gehandeld

-ocr page 681-

over anonyme schriflelijke denunciaties, libelli famosi genaamd , geheel niet over de libelli en carmina fam. in ouden zin. In nog kleren tijd schijnt dns aan deze nog minder bijzondere aandacht en ontwikkeling le beurt gevallen te zijn. In Gaius en de Instit. worden evenwel nog sommige solemnele woorden van hel sctum geciteerd.

REGTSGESCHIEDEMS. .

Opmerkingen omtrent de uiterite willen in het Ond-HoUandsch re^t, destijds nuncupatieve, thans notariële genaamd, door Mr. ,1. de Witte VAN Gitters, advocaat le ’s Gravenhage.

In dezen jaargang van dil tijdschrift (1) zijn opge-nomen: Opmerkingen omtrent den vorm en hel wezen der uiterste willen, volgens hel Oud-Hollandsch regt, door Mr. J. W. Tromp. De strekking is, dat in den volsten zin des woords, er volgens dat regt testamenta nuncupativa kunnen beslaan, in dier voege dal de schriflelijke acte geen essentieel vereischte is voor de geldigheid der uiterste wilsverklaring. Tevens is beweerd, dat, terwijl aan de eene zijde die acte niets 1er zake doel, zij evenwel volledig bewijs opleverl, zelfs al ontbreekt de onderteekening van den notari.s er aan.

Ik moei bekennen, niet te hebben kunnen inzien, hoe deze slelllngen in overeenstemming met elkander kunnen gebragt worden. Zijn loch deze testamenten nuncupatief en is dus de schriflelijke acte slechts op-gernaakl om het geheugen der getuigen le hulp le komen, zoo zoude daaruit moeien volgen, dat het bestaan van hel testament alleen dan bewezen kan worden , als do getuigen den erflater overleven. Maar hoe zoude dan die acte, die alleen eene hulp is voor het zwak

(1) Blz. 2.57 cn volg.

-ocr page 682-

— 670 —

geheugen der getuigen, gelden kunnen geheel op zieh zelve, ook dan wanneer deze niet meer daar zijn, om ten minste te verklaren, dal hetgeen er in te lezen staat hun zoo door den erflater is medegedeeld? (1)

Is daarentegen het laatstgestelde waar, hoe kan men dan zoo absoluut aan die testamenten den naam van nuncupativa geven?

Dat onderscheidene schrijvers over het Oud-Hollandsch regt deze tegenspraak hebben ingezien, zal blijken uit de aanhalingen, die ter aanvulling van het reeds hieromtrent geleverde, den lezer waarschijnlgk niet ongevallig zullen zÿn.

Er is ook nog eeno andere reden, waarom hier op deze vraag wordt leruggekomen. Bij de behandeling schijnt mij uit het oog verloren , dal het Oud-Hollandsch regt geen stelsel is, waaraan sedert het begin der vorige eeuw niets is veranderd. Hierop opmerkzaam te maken, is des te meer noodzakelijk, omdat het eeno dwaling is, waartoe tegenwoordig maar al te veel wordt geraakt. De meeste schrijvers van naam, bijna allo die gewoonlijk worden gelezen en aangehaald, leefden niet later dan hot einde der zeventiende of het begin der

(1) Indien liet niet bekend ware, dat de Romeinsclic reglsgclecrden bijna nooit een onderwerp stelselmatig behandelen, maar zoo als Gans het uitdenkt, als het op eene definitie aankomt, zeggen: hinaus exempli gratia est (1. 25 IT de obl. et act.); en ook dat men bij ben geen wijsgeerige ontwikkeling van een regtsbegrip zoeken moet {Veher die Grundlage des Besitzes p. 7 en 58); dan zonde het vreemd schijnen, dat zij over dit geval niet spreken. Zoo ver mij bekendis, handelen zij immers niet over bet geval, dat een of meerdere der getuigen bij een testamentum nuncupativum sóór den erflater sterven. Zie VOET, ad tit. ff qui test, facere pass. n“. 11: «Quamvis aùtem mincupata voluntas in scriptiiram redigi, ct testium subscriptione muniri ex post facto possit atque illud etiam fieri expédiât, ne alioquin testes unius obitu aut pu-blicationem lestainenti inlervcnicnte corruct. Arg. 1. 2 C. de test, n (Vl. 23) Die wet luidt nn: aPnblieali semel testamenti fides, quamvis ipsa materia, in qua primnni a testatore scriptum relictum fuit casu, qui probatur, iqtercidit. nihilo minus valet.»

-ocr page 683-

671 —

aclilliendc eeuw. Sedert is evenwel niet alleen de regls-leer op vele punten merkelijk gewijzigd door het gebruik; maar de wetgevende raagt (eerst de Stalen der provinciën als souverein, later de verschillende wetgevende vergaderingen) heeft én door algeraeene voorschriften én dóór bijzondere voorzieningen in enkele gevallen raeikelÿke veranderingen gebragt. En dit is zoo voortgegaan tolde invoering van hel Wetboek voor het koningrijk Holland. Die latere wettelgke bepalingen nu worden bijna niet gekend; het bijna eenige werk waarin zÿ staan vermeld, komt zelden voor en vindt dan nog geene koopers. (1) Toevalligerwijze ben ik in hel bezit van een exemplaar geraakt, dat mij meermalen van dienst is geweest en ook met opzigt tot de hier behandelde vraag behelst het zeer wetenswaardige zaken.

Wat nu vooreerst de gevoelens der schrijvers over het Oud-Hollandsch regt betreft, zoo mag wel worden opgemerkt, dat de thesis, n». 296, van van der Khesiel, het eenige dal van lateren tijd is aangehaald (echter niet door Mr, T.) , niet in zijn geheel is opgenomen. Zij luidt aldus; «Teslamenta coram Notarié et duobus testibus facia in co similia sunt nuncupativis, quod valere possint, licet scriptura Testatori praelecta, et probata, ab co vel teslibus non fuerit subscripta. Coren obs. 10 p.

(1) Codex Novus Catavus ^ of alphabet van Nedcrlandsche weiten en rechten, getrokken uit alle Flacaaten, Publicatien, Decrecten, Kesolntien, enz., zedert den jaare 1756, rcspeclivelijk van tijd tot lijd bij de Hoogst-Gcconslitueerde Magien en Administrative besturen gearresteerd en geproclameerd; alsmede uit de plaatselijke Handvesten, Costumen, Keuren, Ordonnantiën en ßesluitcn, in dien lijd gemaakt. Alles met Rechterlijke Gewijsden en Reebtspassagien opgcheldcrd. Te Amsterdam, bij Hendrik Gartm^n, 1303, 2 deden in Svo.

Ook VAN DER Linden schijnt dit werk niet gekend te hebben; het komt ten minste niet voor in de bibliographie, geplaatst voor zijn regts-gclcerd, practicaal en koopmans-handbock (uitgegeven in 1806), hoewel de Codex Batams van ZuRCK daarin is opgenomen. Dientengevolge zijn, hem ook de straks te vermelden resolutien onbekend gebleven.

-ocr page 684-

27 in. et ßedf. Se,int. Siipr. 28 Mart. 1744 apud Lr-BREGHTS fieden, f^ert. 1 d. p. 520. Haherit tarnen alia ese natura testamenti scripti. Bijnkersh. Q. I. Pr. L. 3. c. 5. p. 400 f. sqq.»

De plaats van Bunkershoek , die hier het ineesie afdoet, staat echter iels verderft); «Quod ad aiteruin genus testamenti, apud nos recepli, quod nuncupatioam soient appellare, xi reeera nnneupativum esset, facile accedereni Antonio Fabro God. Sahaud. L. IX, T 14, Def. 1, putanti non noccre, si legalarius teslamenlum scripserit, quo nuncupala volonlas continelur, si modo, ut Faber addil, id teslamenlum per testes, non per scripluram probelur. Nolim disputaro id genus teslamenli scriplis an nuncupalivis Romanorum magis sit accen-sendura, an polius pro mixto genere sit habendum, dummodo conslet, quad opinor apud omnes constare, ea tcslamenta, quae scribae publici hodie componunt, non lam nuncupata et testiùm memoriae commissa esse, quant ut teribantur, et sic valeant, ex ore testatoruni profecta. Eorum igitur fides unicependet a scriptura, atque ita in his eadem omnino est ratio, quae in Roma-uorum scriplis testamentis. »

Hoe in den vorm door het gebruik afgeweken was van hetgeen hel essenlieel vereischte is van een testamentum nuncupativum en weike nadeelige gevolgen dil hebben kan, leerde reeds ViNnius (2): « Volnnlas voce nuncupata a Notarié scripto comprehendi solel et in protocollum refern , unde postea potcnii leslalori solenne instrumenlum conficiatur, Quin usu etiam receplum est ut notarius receptam in scheda volontatem lestaloris ipse recitet, ac testibus praelegal, deinde lestatorem interroge! an omnia bene perceperit, ita velit, ita jubeat, eamque supremam suam esse voluntatem agnoscal; at-

-ocr page 685-

673 —

que a probante lestatore, lestamentuin perfectum censetur, etiarnsi neque teslatoris neque lestium subscripliones ant sigoacula habeat. In quo longe recessum est ab antiqua ratione lestaudi per nuncupalionem, quae pro forma requirebat, ut ipse testator singula pronunliarel, nûncuparetque sua voce omnia, quae post mortem sùam fieri vellet. Quod sane 00 diligentius observandum erat, quia ad perfectionem bujus testameuti nihil amplius jus civile desiderabat. Nunc autem admissa praelectioue aliéna facile teslatori imponi potest. Quid enim si Nota-rius aliquid addiderit de suo , quod testator praesertim aegrolus non animadvertat. » (IJ

Uit deze aanhalingen zal het wel duidelijk, zijn boe ver het er af was, dat de stelling van hen heeft gezegevierd, dat de bedoelde testamenten onder de absoluut nuncupatieve konden gerangschikt worden. Integendeel het blijkt, dat de vorm alleen gebleven is, maar dat inderdaad die testamenten als geschreven werden beschouwd, zoowel wat de wijs van opmaking als de bewijskracht betreft.

Wat nu het gemi.s aangaat van de onderteekening door den notaris, zoo zoude reeds a priori de opmerking kunnen gelden, dat dit niet, gelijk gedaan is , op gelijke lijn kan gesteld worden met do niet-onderteekening van erflater en getuigen. Het laatste, kan gezegd worden, mag de verklaring van een publiek ambtenaar niet verzwakken ; maar er zal toch wel altijd bewijs moeten zijn, dat die publieke ambtenaar de acte werkelijk onder zijne protocollen gebragt beeft, en dat die niet door een ander is ondergeschoven. Dit bewijs kan alleen de onderteekening geven. Daarom zegt ook Voet, dat de notaris optreedt: «magis taraquam persona publica fidem faciens, quam tamquam testis.» (2) In het af

ft) zie ook Voet ad lil. If gui test. fac. pass. 11“. 11 io fioe.

(2) li). 110. 28. Mr. 1'. beeft, geloof ik, door zijne fragmcnlariscbc

-ocr page 686-

— 674 —

gelrokkene zoude ik ook huiverig zijn om toe te geven, dat in allen gevalle de nietigheid zoude gedekt worden door het afgeven van authentieke afschriften door den notaris zelven. Waar is toch de waarborg dat de notaris niet zelf misleid wordt door een ondergeschoven stuk? enkel in zijn goed geheugen; en is dit altijd te veronderstellen? Hierbij komt nog, dat de notarissen niet altijd schijnen voldaan te hebben aan de verpligting, om de minuut der protocol eigenhandig te schrijven: «Et quamvis consullius sit, totam primam memoriaiem scripturam manu tabellionis ipsiüs scribi, tarnen, si alio scribente ipse dein subscripserit atque ita conGr-maverit instrumentum, tamquam apud se confectum, vim ei baud esse denegandam plures opinancur.» (I) Ter dezer gelegenheid meen ik nog te moeten doen opmerken, dat do verpligting van den notaris, om zijne protocollen te onderteekenen, werkelijk niet in hunnen eed was opgenomen. Mr. G. van Wassenaar zegt hieromtrent: «Behalve al ’t welke, daer op den Notaris zijn eed moet doen, so staet hem noch daer op te letten, dat hij zijn instrumenten met zijn eigen hand minutere of te pro-thocollere ende met zijn gewoonlijke hand-token ondertekend » enz. (2).

Nu zal het blijken, dat, volgens het Oud-Hollandsch regt, ten minste op het einde der vorige eeuw, eene niet onderteekendo acte geeno kracht had om het even of er grossen waren uitgegeven of niet, on dat in beide gevallen een verzuim plaats had gegrepen, dat niet dan door tusschenkomst van de wetgevende magt, kon worden hersteld. (3) Dit kan zoo stellig gezegd worden omdat er aanhaling van n’. 23, het gevoelen van VOEI niet zeer duidelijk uit doen komen, dat dan ook, geloof ik, meer tegen dan voor hem is.

-ocr page 687-

— 675 —

eene lange reeks is van beschikkingen, door de Stalen van Holland in het laatst der vorige eeuw genomen. Stierf in dien lijd een notaris, die verzuimd had acten te teekenen , zoo wendden de belanghebbenden zich tot den Souverein, met verzoek, dat, niettegenstaande het gemis van onderleekening, die acten evenwel voor authentiek konden gehouden worden. Dit werd voor elk byzonder geval in eene afzonderlijke resolutie gedaan, volgens een vast formulier. Tot voorbeeld strekke het volgende: (1)

«Waarop gedelibereert zijnde is goedgevonden en verstaan het voorsz, verzoek bij deesen te accorderen, en mitsdien te verklaren, dat de minuten van allo zoodanige Actens, als voor den notaris van Heel en seekero getuigen zijn gepasseert, en door do comparanten en getuigen onderteekent, niettegenstaande deselve Minuten door gemelde Notaris niet zijn onderteekent voor behoorlijke Notariale Actens zullen moeten worden gehouden, even als of deselve door denselven Hermanus van Heel effectievelijk waren onderteekent; en wÿders den Notaris Abraham van Heem bij deese te aulhoriseren, om te teekenen en uil te geven de Grossen van soodanige Notariale Actens, als voor den gemelden Hermanus van Heel gepasseert, en waarvan do Grossen doorhem niet geleekent nog uitgegeven zijn, sullende dezelve Grossen, door den gemelden notaris Abraham van Beem gelee-kenl, voor behoorlÿke Grossen moeten worden gehouden, oven alsof die door den overleoden Hermanus van Heel

l^cderd. ßegtsg. V, 120, n°. 9: «in Hollandt ploegen de partijen en getuigen in liet protocol te teekenen ; waaruit de notaris copie schrijft, bij bem verteekont, en die bebben dan kracht van bewijs,» enz. Ook hieruit blijkt wederom hoe voorziglig men zijn moet om niet uit hetgeen op den cenen tijd door het gebruik voor regt gehouden werd, op eenen anderen tijd te willen overbrengen, zonder vooraf te onderzoeken, of het strikte regt toen niet strenger werd gehandhaafd,

(1) Resol. Stalen van Holb, 15 April 1771.

-ocr page 688-

selve geteekeut eu uitgegeven waren, des dat den ge-inelden Notaris van Beem bÿ de onderteekening der Grossen zal moeten stellen, dal doselve geschied uit kragte van Haar Edele Groot Mog. voorz. aulhorisatie, ten ilien einde op hem verleent, alles met last aaneen iegelijk, welke daarbij zijn geïnteresseerl, om zich daarna te gedragen. »

Ook na de omwenteling in 1795 is hetzelfde geschied. 1« een decreet van het vertegenwoordigend ligchaam is verklaard:

« Dat alle zoodanige Aden , als door den onder Nieuwer-Amslel geremoveerde notaris Korff zijn gepasseerd, voor zooverre door de daarin voorkomende comparanten , en wel zoo het zijn collateraale acten van wederzijde ondorleekend , moeten worden gehouden voor Notariële Acten , niettegenstaande dezelve niet door den notaris en getuigen of slechts door een van hun zijn ondertec-kend, en is wijders de Municipaliteil van Nicuwer-Amstel gepermitteerd, om haar secretaris te qualificeren, zulks op alle de voorschreve defedieuse minuten, nailal dezelven met een behoorlijk zegel, tenzij ten kosten van den achtergelaten boedel van den notaris, voor zooverre de grossen aan de comparanten mogten zijn uitgegeven, of ten kosten van ile comparanten zelveu, zoo dezelve nog geene grossen bekomen hebben, zullen zijn gemimieerd, lestellen, en alzoo te onderteekenen, mitsgaders om vaii de Aden, waarvan geen grossen uitgegeven zijn, dezelve grossen , na daar op te hebben genoteerd , dal de minuten uil kragle van bovengemeld decreet, zijn gehouden voor behoorlijke Adens aan de daarbij geinteresseerdens af te geven.» (Ij

(1) Dil laatste is overjedrukt uit den Novim Codex ftalavus, ia voce no!aiii nquot;. Xl. Daar Wordt opgpjjpvcii ilat lid decreet, is van ilen 30 April 1799. In het dagverhaal der verhandelingen-van hel vertegenwoordigend ligchaam, vindt inen evenwel op die dagteekening niets. Daar geen alphabetisch register op die verhandelingen bestaat, is het

-ocr page 689-

Wat er dus moge zÿn van redeneringen van vroegere schrijvers, al zouden zij zelfs steunen op algemeen gebruik , zoo was het evenwel in het laatst der vorige eeuw het gevoelen der wetgevende magt. dat acten, zelfs berustende onder een notaris , eerst de hoedanigheid van notariële acten konden verkrijgen, door de onderteekening van den notaris, voor wien zij waren gepasseerd, en dat het gemis dier onderteekening door de wetgevende magt alleen kpnde worden hersteld. Het vertegenwoordigend ligchaam heeft eenen vorm meerder voorgeschreven , dien der onderteekening der minuten door den secretaris der mùiiicipaliteit. Doch in beide beschikkingen is hetzelfde beginsel vastgehouden: dal do minuten, om voor notariële acten te gelden, als zoodanig moesten verklaard worden; om het even of de notaris al reeds grossen daarvan had uitgegeven of niet.

Ten slotte zij nog do aandacht gevestigd op een gevolg van het bovenstaande dat niet van belang ontbloot is. Wordt zoodanige acte, als waarvan hier de rede is, ter registratie aangeboden, dan zal niet meer gevorderd worden dan een vast regt van ƒ 0,80 in plaats van hot proportionnée! regt, dat anders zoude zijn verschuldigd. Zoo ik wel onderrigt ben , heeft het geval zich kort geleden voorgedaan, en is dan ook slechts het vast regt geheven. (1)

uiterst moeijelijk liet decreet op te sporen. om te zien of het woordclijk '’ oyergenonicn. In de dagteckcninir der hoven vermelde resolutiën der Stalen van Holland is ook menige drukfout, doch die zijn door het register te vinden. De hoven overgedrukte resolutie h. v.is van den !.'gt;, niet van den 13 Mgart.

(1) Zie ChampionmÈRE et Uicaud. Traité det droitr d’enregistrement, 1. n°. 157 et 164.

-ocr page 690-

IIOEKBEOORDEELINGEN EM VERSLAGEN*

(?iEDEl’.LANDSCIlE LITERATUUR.)

De Regtspraak van den Hoogen Raad , van l October 1838 tot l September 1850, ^ebragt op de artikelen der staats- en burgerlijke wetten, besluiten en verordeningen , alles met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen, verwijzingen, enz., door Mr. D. Léon, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden en lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland. Tweede deel, eerste en tweede aflevering, ’s Gravenhage, Gebkoeders Relineante, 1851. (Voor rekening des schrijvers.) 312 bladz.

In het XI» deel der Themis, blz. 634 en volgg., heb ik het eerste deel van dit belangrijk werk, bevattende het staatsregt, beoordeeld, in zooverre het daarvoor vatbaar was. —Men heeft daarin kunnen opmerken, dat ik, om het onzekere onzer regtspraak, over het algemeen met dergelijke verzamelingen niet hoog loop, maar dat ik als onpartijdig beoordeelaar den arbeid van Mr. Léon op hoogen prijs stelle. Niet minder dan in het eerste deel en omtrent het staatsregt, heeft hij zich in de twee voor ons liggende afleveringen verdienstelijk gemaakt ten aanzien van onze burgerlijke wetgeving, voor zoo ver hij daarmede thans is gevorderd. In deze twee stukken vindt men 1°. de wet op do regterlijke organisatie; 2“. de wet op den overgang; 3“. de wet houdende algemeene bepalingen , en 4». nagenoeg de twee eerste boeken van het Burgerlijk Wetb. opgehelderd en toegelicht vooral door de literatuur en de uitspraken der verschillende regtscollegiën in Nederland. 1,00 geeft de schrijver meer dan hij aanvankelijk heeft toegezegd , en de inteekenaar zal zich door die toevoeging voorzeker aangenaam verrast vinden.

-ocr page 691-

_ 679 —

L ße wel op de regterlijke org^ani^ntie. Het moet voor den heer LÉow weinig aanlokkend zijn geweest te Verzamelen wat zoo al omirent de bijzondere bepalingen dezer wet geschreven, wat door den regier daaromtrent is beslist, wanneer hij telkens de overtuiging met zich heeft gedragen, dat zij wel het allereerst cene algeheeie herziening zal moeten ondergaan. Ontmoedigen konde hem die overtuiging echter niet, omdat eene andere overtuiging daarnevens moest slaan, dat namelijk die wet nog steeds van kracht is, en men bij ons in het maken van nieuwe wetten niet gewoon is met bijzonderen spoed te werk te gaan. Hoe zal ik den lezer van dit Igdschrift cene proeve der bewerking geven? Men sla het boek zelve op, en men zal er zeker niet veel in missen. Ik wijs vooral op de artt. 38, 44 en 54 en ik ben verzekerd, dat mener in vindt al wal in dit werk met grond kan worden verwacht. Art. 99 wordt meesterlijk behandeld. De schrijver geeft in zeven paragrafen belangrijke mededeelingen van arresten van den Hoogen Raad. Gemakshalve behandelt hij A. Wanneer er termen tot cassatie zÿn. (Ik mis in n“. 13 de aanwijzing der plaats, waar men het arrest van 7 Mei 1847 kan vinden of het moest zijn bij art. 333 W. B. R. dat hier wordt aangehaald , en nog verwacht wordt). B. Questiones facti. Hier vind ik bij n». 19 hel gevoelen des schrijvers omtrent een geval dat niet bij den Hoogen Raad was 1er toelse gebragl. G. Questiones Juris. D. ff^eifeiende Jurisprudentie ten aanzien van het al dan niet aanwezig zjn in cassatie eener fjuaestio facti dan wel Juris. Ik loop niet hoog met de jurisprudence des arrêts: Zie Themis, XI, p. 634 en volgg. , zoo slsaks reeds aangehaald. E. Onderscheiding tusschen het middel van cassatie, van request civiel en dat van revisie. F. Onderscheid tusschen het mal jugé en het middel van cassatie , en het reqtsqevolg daarvan. G. Overschryding van regtsmagt. Aan het

-ocr page 692-

slot van deze rubriek wordt de bekende zaak van den gewezen Kapitein der Amsterdamsche Schutterij Righerer medegedeeld , ten bewijze der leemte , die bij ons bestaat ten aanzien der overschrijding van regtsmagt begaan door ondergeschikte administrative collégien.

Na de opgave van enkele vertoogen omirent de reg-lerlijke organisatie, vermeldt de sclirgver een zestal Koninklijke besluiten als zoo vele uitvloeisels der wet op de regterlijke organisatie. Volgen eenige arresten, betreffende het reglement van orde en discipline voor de advocaten en procureurs. Eindelijk besluit de schrijver dit eerste hoofdstuk met een overzigt te geven v.an het nieuw ontwerp, welks aanneming, volgens hem, door de Regering zelve schijnt betwijfeld te worden.

-ocr page 693-

— 681 —

IV. ff et purger lijk fffetboek (Boek 1 en 2). Reeds zijn 1255 artikelen van dit Wetboek, hetzij door de jurisprudentie of door de literatuur, of door beiden toegelicht. De heer LÉon heeft daarmede en door de vermelding der uitspraken van alle regterlijke collégien eene volledigheid aan zijn werk gegeven , die het bijzonder aanbevelingswaardig doet zijn. Is het artikel niet aan de kennisneming des regters onderworpen geworden, men zal er de plaats bij vermeld vinden waar het eene opzettelijke behandeling is waardig gekeurd, met bijvoeging van den naarn des schrijvers. Men zal er eene opgave bij aantreffen die in het kort den inhoud van het vertoog doet kennen.

Tot het geven van proeven gevoel ik geene roeping. De behandeling van de twee eerste boeken van hel Burgerlijk Wetboek is bijzonder gelukkig. Zij heeft mijne verwachting verre overtroffen, niet omdat ik van den onvermoeider! ijver des schrijvers geene goede vruchten te gemoet zag, maar omdat ik mij niet had kunnen voorstellen, dat men in eene re gtspraak van den Iloogen Raad, die van andere rcgtscollegien mede zou ontmoeten^ en daarenboven met de literatuur des Nederlandschen regts en op zoo voortreffelijke wijze zou worden bekend gemaakt.

Het is alsof het geheele plan van bearbeiding bij den heer Léon , maar in het belang van het regtsgeleerd publiek, is veranderd. Elke bladzijde schijnt tot het oogenblik , waarop het ter perse ging, te zijn bÿgewerkt, en wel zoodanig, dat de inhoud niet meer met den titel van het boek strookt. Zoo zal men zelfs de vonnissen van kantongeregten, gedurende den loop van dit jaar gewezen, niet vruchteloos zoeken, evenmin die van regt-banken of arresten van hoven, ja zelfs ministeriëlecir-culairen en missiten.

Eindelijk mag ik niet onvermeld laten, dat men op Thetnit, D. XI1, 4« St. [1851J. 44

-ocr page 694-

— 682 —

biz. 189 en voigg. vindt opgegeven het hoofdverschil tusschen do nieuwe wet, regelende de onteigening' ten alyemeenen nutte van 28 Augustus 1851 (Sthl. n“. 125) en die van 29 Mei 1841 (Stóf. n°. 19), en dat men hier (gelijk elders) des schrijvers eigen gevoelen aantreft. Dat gevoelen wordt hier op deze wijze uitgebragt: «Wanneer wij de hoofdbeginselen der nieuwe wel regelende de onteigening ten algemeenen nutte zamenvalten, dan zien wij, dat de ontwerper dier wet, de Minister van Binnenlandsche Zaken ThöbbeCke , al de denkbeelden op dit stuk door Mr. Olivier in zijn PoUtieregt ontwikkeld, heeft gevolgd, gelijk blijken kan uit hetgeen wij van die denkbeelden aan het hoofd van dit artikel hebben medegedeeld. En voorts , dat, hoezeer met het oog op de verkrijging eener spoedige eindbeslissing, naar ons gevoelen, vele'van de waarborgen der eigenaars zijn verloren geraakt — zoo als het hooger beroep en de beslissing van drie deskundigen — de nieuwe wel in het algemeen , zoo door hare overigens doelmatige wijze van procederen, als door hare onderscheidene bepalingen ten aanzien van de verschillende gevallen tot do materie van onteigening betrekkelijk, de voorkeur verdient boven de wet van 29 Mei 1841, welke gewis de deur opende voor vele chicanes, regls-sublilileiten en voor het op de lange baan schuiven van werken lot algemeen nut dienende.»

M’ijn oordeel over het hier aangekondigde werk is, dal het ongetwijfeld dankbaar door de inleekenaren zal worden ontvangen , zullende zij zich , bij de voorlzetling op de aangevangen wijze , zeker die intcekening niet beklagen.

Dav. H. Levyssoiin.

-ocr page 695-

De Jurisprudentie nopens de wetgeving op de hef-Jing der regten van successie en van overgang door overlijden , door W. de Gelder , inspecteur der Registratie en Domeinen. Haarlem, bÿ A. G. Kruseman, 1851. 222 p. in 8“.

Wie eenig belang stelt in de kennis der regterlijke uitspraken, omtrent vragen, ontstaan door de toepassing van ons Burgerlijk- en Staatsregt, van het Wetboek van Strafregt, en det Belastingwetten, ontving zeker met erkentelijkheid do veelomvattende werken derheeren Mrs. LÉON, SciiooNEVELD en Meijer Bing. — Van meer dan eene zijde werd dan ook aan die schrijvers welverdiende huldegebragt, voor de naauwkcurigheid en zorge, die ze bij hunnen arbeid aanwendden. — Zouden ze die hulde ontvangen hebben , indien ze gecopiëerd hadden de vonnis.sen , waarvan ze thans slechts den zakelijken inhoud mededeelden , met aanwijzing der plaatsen , waar die vonnissen in hun geheel werden gevonden ; — indien ze in de inleiding hunner werken verzekerd hadden : «verzameld te hebben a1le gewijsden , betrekkelÿk «do door hen bedoelde wetten, van hare invoering af,» en hunne werken zelve hadden doen zijn, eene zeer magere nalezing op het veld, dat ze bearbeidden; — indien eindelijk die nalezing niet de minste aanspraak kon maken op den naam van bloemlezing? Geen der schrijvers, wier namen wij noemden, zou voor zulk een werk de minste hulde begeoren ; hunne werken getuigen ’t, dat ze voor zulk eene onoordeelkundige compilatie hunne pen niet wilden leenen.

En toch , met een , dezer dagen in het licht verschenen , werk vóór ons, schijnt ’t ons toe, dat er ten minste één schrijver is , die het naschrijven van eenige vonnissen , over eenige artikelen van ééne wet, een zeer

-ocr page 696-

ïerdienslelijk en lijdroovend werk meent le zijn, — Hel werk , dat wo bedoelen, heeft tot grootschen titel « de »jurisprudentie nopens de wetgeving op de helling «der Regten van Successie en van Overgang door over-« lijden;» het noemt als zijnen auteur: den inspecteur der registratie en domeinen, W, de Gelder.

We willen hier noch de wel op de successie, noch de regterlijko uitspraken, over hare toepassing in het leven geroepen, beoordeelen , en moeten ons dus, bij do aankondiging van hel door den heer de Gelder geschreven werk , bepalen lot hel beschouwen van titel en voorrede, in verband mei den inhoud des werks; van aan-leekenin^en en register.

Wat doel de titel: «de jurisprudentie enz. door W. de Gelder» verwachten ? Naar onze bescheiden meening niets anders dan eene critischo beschouwing van de vonnissen , over de bedoelde materie gewezen , in verband met den aard en de strekking der bepalingen van do wet.

Wat meldt n do voorrede in hare drie bladzijden ?

l«. «Dat de beginselen eener wetgeving het best ojekend worden uit de jurisprudentie, omtrent deze « bestaande. »

Ware zij juist, deze stelling: hoe gewaagd, hoe onvolledig zou dan niet moeten zgn de arbeid van Voorduin voor de Nederlandsche Wetgeving van 1838 , van van DEN HoNERt, voor de wet op hel Notarisambt van 1842. Oio werken, uitgegeven bÿna gelijktijdig met de invoering der weiten, toonen reeds aan do onjuistheid dezer stelling; maar er is meer: de beginselen eener wet vindt men in de wet zelf, zoo als het beginsel der Wet op het Regt van Successie vermeid wordt in baareerste artikel. De jurisprudentie Aan niets anders doen kennen dan de toepassing van dat beginsel op de onderscheiden gevallen, ontstaan door de overige bepalingen der wet

-ocr page 697-

— 685 —

t'ii door de vele schakeringen , waaronder zich die gevallen voordoen , len gevolge van meerder of minder verschil van feilen ;

2“. «dat de kennis der renterlyke geicysden, ten «aamien van eenige wet gevallen, vrywaart voor «schade en processen».

Hoe gaarne we die stelling wilden aannemen, we kunnen ’t niet, zoolang ’t ook voor iedere belastingwet gelden moet, dal het gezag van een reglerlijk ge-wÿsde zieh niet verder uilslrekt dan lot hel onderwerp van het vonnis; zoolang er namens hel Ministerie van Financiën resolnlien worden genomen, die in slrÿdziju met het dictum eener regterlÿke uitspraak ; zoolang eindelijk, in belastingzaken, de triompherende belastingschuldige de kosten moet voldoen zgner raadslieden ;

3®. «dat die kennis niet a7iders te verkregen is dan «door het doen van nazoekingen in eeii tal van zeer nit-« gebreide oi hoogst kostbare werken, welker- raadple-«ging op dit enkele punt met groole inoeÿelijkheden «gepaard gaat.»

Men zal moeten erkennen , dat het aantal der onderscheiden periodieke werken en bladen, waarin deNedor-landscho regtspraak verzameld wordt, vooral in onze »lagen, niet gering mag genoemd worden. Men zou zelfs welligt regt hebben te vragen, of ’t niet beter ware, lt;le thans verspreide krachten te vereenigen en voor de verschillende verzamelingen ééne in de plaats te stellen. Of ’t niet beter ware... . ? Wie twijfelt er aan. Of '1 geschieden kan? .. Wij ineenen, dat het belang der onderscheiden uitgevers eene onoverkomelÿke zwarigheid zou zijn. — Maar de moeijclijkheid vau de raadpleging der bedoelde werken is denkbeeldig, omdat ze bijna allen voorzien zijn van oordeelkundige, alphabetische of chronologische registers. We noemen slechts als voor-

-ocr page 698-

beelden : het ffeekhlad van het Regt, van den Hobert’s A'erzameUng van y^rresten van den ffooijen Raad der JVederlanden en de Nederlandsehe Regtspraak, uitgegeven door mr. A. Brocx en James Cohen Stuart;

40. « dat men algemeen sedert lang de behoefte heeft a erkend van eene juiste, goed geordende verzameling «van degeregteligke gewysden, nopens de wetgeving op « het regt van successie ; »

Indien ’t waar is, dat men algemeen en sedert lang die behoefte heeft erkend, wat men betwijfelen zal, als men van den Honert’s Verzameling, ^fdeeling Zegel-, Registratie- en Successisregten (1) kenl ; of als men weet, dat het XXI“ Deel der Regtspraak, uitgegeven door de boeren Brocx en Stuart , bevat een chronologisch en alphabetisch Register der onderwerpen, behandeld in de twintig vroegere Deelen; —dan nog zal, na de uitgave der zoogenaamde Jurisprudentie, die behoefte bij voortduring gevoeld worden, omdat hare inhoud,—zoo die al juist en goed geordend, dat is: gerangschikt naar de volgorde der artikelen van de wel, mag heeton,— uiterst onvolledig is en den haar raadplegenden al te dikwijls onvoldaan zal laten. Ze zal dat doen, ofschoon de Voorrede belooft:

5°. « fRy hebben van de invoering der wetgeving « a f, alle gewijsden in zaken van successie verzameld, «en allen die maar eenigzins geacht konden worden « met den zin , den geest en de strekking der wetgeving «in verband te staan , big dat wetsartikel, icaartoe zij « betrekking hebben , medegedeeld. »

Eene belofte , die weinige regels verder beperkt wordt door de daar geuito meening des schrijvers: «dat ’t «onnoodig isnietalleen , maar meermalen tot verwarring «leidt, als men zich met uitspraken omtrent geheel

(1) Waarvan het 1“ D. in 1810 en hel 2'in 1817 te Amsterdam werd uitgegeven.

-ocr page 699-

«speciale gevallen, geen beginsel rakende, inliet.»

Ziedaar de groote dwaling des schrijvers, waardoor alleen verklaard kan worden, dal de inhoud des werks niet geeft, wat zijn titel aankondigl, of wat de voorrede, eenige regels vroeger, beloolt.—Immers, hetzij dal men, met den schrijver der voorrede, aanneemt, dat de beginselen eener wetgeving uil de jurisprudentie, omtrent deze beslaande, gekend worden; hetzij men bewere, dat de beginselen van iedere wel, in die wet zelf gezocht, en in haar alléén gevonden kunnen worden, terwÿl de jurisprudentie niets kan doen kennen dan do wijze , waarop de toepassing der overige wetsbepalingen, aan dat beginsel getoetst, door de onderscheiden regterlijke collégien, is bevolen, — in ieder geval zal men de jurisprudentie volledig en, zooveel mogelijk , zonder eenige uitzondering moeten mede-deelen , wanneer men zich opwerpl als gids, die den weg zal wijzen, waarop do rigtigo toepassing der wetgeving , die men wil behandelen , gevonden wordt.

Onzo taak spoedt ten einde ; een woord over de aan-teekeningen die , zeventien in getal , gevonden worden op bl. 216, 217 en 218 der jurisprudentie. Ze zullen, volgens de Voorrede , moeten aanwijzen of de medegedeelde uitspraken, welke berusten op bepalingen van onze vroegere wetten, ook eenige wyziging zouden hebben ondergaan , zoo zÿ in verba,nd toaren gebragt geweest met de voorschriften der tegenwoordige wetgeving; ze leeren ons allen, dat de verandering van wetgeving op geen der uitspraken merkbaren invloed gehad zou hebben; haar wetenschappelijk gewigt moge beoordeeld worden uit do eerste en de laatste , die we af willen schrijven , omdat zo het thema behelzen, waarop de overige variëren ;

l». blz. 3, art. 610 C. N. stemt overeen met het «bepaalde bij art. 847 ß.,W. , zoodat onze wetgeving

-ocr page 700-

— 688 —

« van geen invloed zoude zijn geweest op de leer, hier, « door het Hof te Brussel aangenomen. »

17“. biz. 200. art. 61 , no. 2 Wetb. van Fransche «Burg. Eeglsv. verlangt, wat art. 5, n®. 2, van ons « Wetb. van Burg. Regtsv. beveelt. »

Het alphabotiseh lijstje, dat op blz. 219—222 het werk besluit, en er bijgevoegd is ten gemakke van allen , die, volgens de voorrede , den schry ver de eer zullen aandoen zÿn werk te raadplegen , kon uit den aard van dat werk zelf, niet meer zijn dan ’t is: een woor-denlgst der onderwerpen, in do onderscheiden regter-lijke vonnissen behandeld.

Getrouw aan ons plan, hebben we van het aange-kondigdo werk alleen datgene tot onderwerp onzer beschouwing gemaakt, wat oorspronkelijk is van den schryver. Die beschouwing leidt ons tot dit besluit.' wanneer op den titel vermeld stond : «Jurisprudentie enz. verzameld door W. de Gelder » ; wanneer de voorrede en de aanteekeningen waren achterwege gebleven; — wanneer, eindelijk, de inhoud van het boek bewerkt ware ®P ge^Ü^® wijze, als de heeren Léon, Schooneveld en Meijer Bing hunne onderwerpen behandelden; wanneer het overtollige verzwegen en het ontbrekende er bij gevoegd ware , dan .... maar ook dan alléén zouden we gelooven , dat de uren , door den verzamelaar aan zulk een arbeid besteed, aan zijne rust waren ontwoekerd , en dat zulk een arbeid zou kunnen stichten het nut, door den schrgver der Jurisprudertie beoogd.

Amsterdam, Oct. Ïtl51-

Mr. W. F. Otter,

-ocr page 701-

( AKADEMISCHE LITERATUUR.}

J. VAS Giggh. Specimen juridicum inaug^urale de negotiis gestie. Hagae comilis, 1851.

Deze dissertatie verdient opmerkzaamheid , al ware het slechts om het onderwerp , en nog meer om het standpunt, waarop de schrijver zich heeft geplaatst. Het onderwerp behoort toch tot de minst behandelde, en vruchteloos zoekt men bij het kleine aantal schrijvers van lateren tijd, die er meer dan een enkel woord aan hebben gewijd, naar eene volledige echt wetenschappelijke ontwikkeling; naar eene zoodanige nam., die steunt op de ondervinding van hetgeen zich in het dagelijksche leven voordoet. Bij do oudere, de romeinsche regtsgeleerden, wordt een tamelijk groot aantal bijzondere gevallen behandeld en, zoo als altijd, voor hel grootste gedeelte met scherpzinnigheid behandeld, zoo dat het er uit blijkt dat zij zich oen algemeen levendig begrip der zaak hadden gevormd, dal evenwel niet in bepaalde woorden door hen is uil-gedrukt. Hier vooral ligt dit ook in den aard der zaak; in do praktijk was do behoefte en de nuttigheid gevoeld van wellelijke bepalingen , ten einde hij , die eene vriendendienst wenschlo te bewijzen, door het waarnemen van cens anders belangen, de zekerheid zoude hebben van daarbij geene geldelijko schade te lijden. Daarom verklaarde de Praetor: «si quis negolia alterius .... gesserit, judicium eo nomine dabo » (1). Deze in zeer algemeone uitdrukkingen, waarschijnlijk met voordachl, gestelde verklaring is de grondslag geworden , waarop de romcin-sche regtsgeleerden verder hebben doorgebouwd , zonder dal het evenwel altijd duidelijk is lol welke slotsom zij zijn gekomen. Zoo is hel b. v. niet zeker of de afwezendheid

(1) 1. 3. ff. de neg. gesl. (lil. 5).

-ocr page 702-

en onbekendheid des eigenaars noodzakelijk was of niel (1). Nog meer is bel le betreuren dat zij, steeds elk geval op zich zelf beschouwende, niet zijn opgcklommen tot een onderzoek, hoever zich het grondbegrip van het -negotium alienum uilslrekt, hoewel toch hier en daar sporen te vinden zijn dat de noodzakelÿkheid daarvan werd gevoeld.

De latere schrijvers bevonden zich , zoo als bekend is , op een geheel ander standpunt : de innige verbinding tusschen het werkelijke loven en de reglsschool had opgehouden.' Daardoor is het te verklaren hoe men bÿna niet anders vindt dan onafzienbare redeneringen op de casus posilien dor romeinsche reglsgeleerden ; en zoo weinig daarbij uit de ondervinding van latere dagen. Omtrent onderwerpen die in de romeinsche wereld dagelijks voorkwamen ging dit nu goed ; maar, waar die voorname grondstof ontbrak, bleef het een onvruchtbaar naschrijven van elkander. Eene in het dagelijksche leven nieuw opgekomene soort van voorvallen drong soms tot de studickamor der geleerden door, doch had dan, zonderling genoeg, niet altgd kracht genoeg om hen over de algemeene theorie aan het nadenken te brengen.

Met de negotiorum gestio is dit, misschien nog meer dan elders, het geval. In het dagelijksche leven werd weinig over de zaak doorgedacht, waarvan tol bewÿs kan strekken dat er zelfs geen naam voor is in gebruik gekomen. De schrijvers over het oud-Hollandsch regt hebben het woord onderwind uitgedacht, dat echter niel in het dagelijksche leven schijnt overgegaan. In het Hoogfl) De schrijver dezer diss. neemt de deßniUc a.in ; « cum quis, alterius absentis vel praesentis, dummodo ignorantis negotia gerit utiliter. » Zie daarentegen I)r. E. CnAMBON , Die negotiorum gestio, Leipzig 1848. p, 5 : « Die Unwissenheit des Dominus kommt nur in sofern in Betracht, als sie einen Auftrag unbedingt ausschliesst. » In de vóórrede wijst ook deze schrijver op het onvolledige van bijna alle oudere schrijvers omtrent dit onderwerp. DoKEttüS is cene uitzondering.

-ocr page 703-

duitsch beslaat er geen; en, zoover ik weet, ook niet in het Fransch of Engelsch. Op sleehts één punt vindt men bij de laatstgenoemde schrijvers een eenigzins bree-dere behandeling en het opnemen van later opgekomen ondervinding in de regtsleer :

«Onderdozen naam van «onderwind» behoort mede de moeite, die genomen word , om anderer lieden goed in zee te bergen ; ’t welk alzoo gemengd is met groot gevaar, en dat bij gebrek van dien vele goederen zouden gaan verloren , zoo is met grooto reden in deze landen inge-voerd berffioon (1)». Vruchteloos zoekt men evenwel bij die schrijvers naar algemeene ontwikkeling van hetregls-^egrip, en ook door hen is juist datgene het minst behandeld, waarmede het geheele betoog wel behoorde aan te vangen : de bepaling van het denkbeeld aan het negotium alienum te hechten. Daarentegen redeneren zij veel over den graad van culpa door den n. g. te praes-teren , hetgeen zeker datgene is, hetwelk het meeste naar de omstandigheden van elke zaak behoort te worden beoordeeld.

Hetzelfde gemis van grondslag treft men ook aan bij do schrijvers over het fransche regt. Zelfs Zaccuaria , van wien meer wetenschappelijke ontwikkeling te verwachten was, laat zich niet uit over hetgeen onder l’aj/aire d’autrui, in art. 1372. G. C., te verstaan is, maar neemt dit als een algemeen bekende zaak aan (2).

-ocr page 704-

— 692 —

Bij de zamenslelling onzer tegenwoordige wetgeving is ook hieraan niet gedacht. Zelfs het anders zoo volledige en stelselmatige ontwerp van het jaar 1820 spreekt in eene reeks van artikelen over de gevolgen der negotiorum gestio en de te praesleren culpa, zonder aan te wijzen wat onder den gebruikten term van zaak to verstaan zÿ (1)-

Even als in het fransche regt en het ontwerp van 1820, schijnt ook in ons Burgerlijk Wetboek, in den titel over verbindtenissen , die uit kracht dor wet geboren worden, bijna uitsluitend gedacht te zijn aan het geval dat de n. g. voor een ander gedaan heeft, hetgeen deze als goed huisvader had behooren te doen; lerwÿl bij do uitlegging te weinig acht schijnt te zijn geslagen op de bepalingen, elders in de wet voorkomende , en hierdoor ook op de algemeeno beginselen.

Hetgeen toch veel heeft bijgedragen om de aandacht van het hoofdonderwerp af to trekken, is dat onderscheidene gevallen, waar in het romciuscho regt cene obligatio quasi ex contractu, gezegd werd to ontstaan, nu in do wetboeken op geheel afgescheiden plaatsen zijn behandeld, en ook do wet spoediger voorzieningen voorschrijft voor do gevallen, waar de eigenaar buitenstaat is zyne zaken zelf te behandelen. Do voogd, de curator van den minderjarige, of in eene onbeheerde nalatenschap, de bewindvoerder voor eenen afwezige zijn negotiorum

(1) zie ib. III , t. 22. afd. 2. ran onderwind of zaakwaarneming buiten last, art. 2972—2980. Art. 2972 luidt: Wanneer iemand builen wil en welen van den belanghebbenden, eu zonder daartoe cenige bevoegdheid te hebben, diens zaken op zich neemt, en er alzoo onderwind of zaakwaarneming buiten last plaats heeft, zijn aan die daad de verpliglingen en regten verbonden, welke in dezen lilel worden opgegeven.

In art. 2978 wordt uitdrukkelijk naar het Wetboek van Koophandel verwezen omtrent de regeling der regten van hen, die goederen in zee geborgen hebben en der eigenaars dier goederen.

-ocr page 705-

_ 693 -

gettores, ten opzigte van hem, wiens belangen zij vertegenwoordigen (1). Alleen hunne aanstelling door de openbare raagt doet hen daarvan verschillen , legt hunne bevoegdheid raeer aan handen; vermindert dan ook hunne verantwoordelijkheid. De bijzondere bepalingen omtrent alle de hier opgenoemde personen zijn, zooals bekend , op zeer verschillende plaatsen van het burgerlijk wetboek opgenomen en een ander onderwerp (het bergloon) in het wetboek van koophandel behandeld. Daar nu in die dagelijks voorkomende gevallen geen twijfel vallen kan omtrent den omvang der aaken door den negotiorum gestor waar te nemen , zoo is het ook daardoor te begrijpen, dat zoo weinig daarop bij do behandeling der negotiorum gestio in het algemeen is gelet.

Dat zoodanig verwaarloozen der algemeene beginsels lot verkeerde wetsuitlegging leiden kan, zal wel niemand in het afgetrokkene betwijfelen; en juist omtrent dit onderwerp heeft eeue reeks van arresten van den Hoogen Raad, mijns inziens althans, een voorbeeld aan de hand gedaan. Bij de breede uitlegging door koninklijke besluiten gegeven, aan de verpligting in een enkel geval door de wet opgelegd (2) tot restitutie van onderstand aan eenen behoeftige van staatswege verleend, was het noodig eenen regtsgrond te voegen. Wat konde beter daartoe strekken dan het bestuur, dat de onderstand werkelijk had verleend, te beschouwen als de negotiorum gestor van datgene dat zulks had behooren te doen, zoo de onvermogende zich in de plaats van zijn domicilie van onderstand had bevonden ? Indien nu de oudere schrijvers

Hierop doelen de bovenaangehaalde woorden van art. 2972, Oiilw. van 1820. «Zonder daartoe cenige bevoegdheid te hebben.»

-ocr page 706-

— 694 —

zieh meer opzellclijk met de vraag hadden bezig gehouden of het voldoen aan eene zedelijke verpUgting eens anderen tot de actio negotiorum geitorum contraria aanleiding geven kan ; en alzoo behoorde tot het negotium alienam, zoo zouden zij ook hoogstwaarschijnlijk deze vraag , even als de nieuwere , ontkennend hebben beantwoord. Hunne meening was dan algemeen verspreid en zoude ieder regtsgeleerde altijd levendig voor den geest hebben gestaan; waarschijnlijk , zoo ik meen, had dan de‘Hoogo Raad aan zijn eerste arrest, over die vragen tol» restitutie , eene andere wending gegeven en er zoude geene jurisprudentie zijn ontstaan, die, niettegenstaande al haar gezag, mij ten minste nog niet heeft kunnen overtuigen (1).

Gelukkig is ook op dit punt in de laatste jaren, voornamelijk in Duilschland, veel gedaan, en een meer stelselmatig geheel is gevormd geworden (2), Niet lang geleden is door Dr. Ghambon, do in de noten vermelde monographie geschreven, die een nog vollediger overzigt der rogtsleer geeft dan reeds was gedaan. Breedvoerig worden inzonderheid door hem behandeld het begrip van hot negotiu7n alienum , het vereischle der utilitas, en hij wijst ook meer nadrukkelijk aan dan te voren is geschied in welke gevallen de n. g. geen verhaal heeft.

Een gelukkig denkbeeld en een niet overtollig werk mag het nu wel genaamd worden , om de voorschriften van ons stellig regt to behandelen met het oog op hetgeen do wetenschap heeft voortgebragt. De schrijver dezer dissertatie heeft, geloof ik, de taak, die hij zich had opgelegd, in het algemeen goed volvoerd , vooral in aanmerking genomen de eigenaardige moeijelijkheden,

fl Meer hierover heb ik gemeend te moeten zeggen in het ffeekbl, e.h. H., van den 27 Jan. 1831 , n“. 1194.

(2) o. a. in den LeitJuden JUr Pandekten Porlesungen von Or. K. A. VON Vangerow. 3 B.

-ocr page 707-

waarmede het doen van den eersten stap op zulk een ongebaanden weg altyd gepaard gaat. De verspreide en uiteenloopende bepalingen toch over het onderwerp dienen te worden bijeengezocht en tot een stelsel gebragt. Hoe ligt ontsnapt dan niet een of ander wets-arlikel, dat soms slechts onmiddellijk betrekking heeft op het onderwerp! Zoo kan hier b. v. gevraagd worden of niet gesproken behoorde te zijn over art. 135'2 Burg. Wetb., waarin gezegd wordt, dat men zich voor eenen derde sterk kan maken of instaan, door te beloven dat deze iels doen zal (1). In hoeverre is dal nu onderdiet begrip van n. g. te brengen ? Kan hier soms de act. neg. contr. plaats vinden, hoewel alle beslissing aan hem, voor wien beloofd is , schijnt overgelaten ?

Zoo ook zoekt men vruchteloos naar de vermelding van artt. 1418 en 1419 Burg. Wetb., waarin wordt bepaald dat een derde , die geen belang heeft, onder zekere voorwaarden eene verbindtenis kan kwijlen; doch dal, wanneer het eene verbindtenis is om iels le doen, de schuldeischer het rest heeft om te eischen dat de schul-denaar zelf de daad verrigle , zoo er nam. belang is.

Deze artikelen schijnen te meer de aandacht te verdienen, omdat, naar aanleiding daarvan , de vraag zoude kunnen behandeld worden, welke do regten en verplig-tingen zijn van hen , die met den n. g. als zoodanig handelen. Dil is zoover ik weet nog niet geschied, hoeveel daarover zoude gezegd kunnen worden. Üit art. 1419 blijkt reeds dat een geval denkbaar is waar een schuldeischer zieh mag verzetten tegen het zich mengen in des schuldenaars zaak door eenen n. g. Zijn er nu niet meerdere gevallen waarin dat^regt toekomt? Het is mij b. v. ten minste zeer twijfelachlig voorgekomen of, onder ons refft, men zoude kunnen genoodzaakt worden om op de dagvaarding door een n. g. anders le

(1) Zie ook art. 1353 Biirg. Wetb.

-ocr page 708-

— 696 —

antwoorden, dan met eene exceptie van niel-ontvanke-lijkheid. In de tegenwoordige wet op de onteigening ten algemeencn nutte, is voorgeschroven om aan den uitlan-digen gedaagde eene soort van n. g. toe te voegen; maar daaruit volgt zeker niet dat een n. g. , die zich zelf opwerpt als eischer of gedaagde, zonder tegenspraak zoude kunnen optreden. Kan de gedaagde niet altijd met volle regt beweren dat des eischers wil moet blgken om hem in regten aan te spreken; dat dit niet anders kon dan door dat hij zelf de vordering instello of uitdrukkelijk last daartoe geve? (1).

Ik geloof ten minste niet dat door den kantonregter een n. g. zoude mogen worden toegelaten , maar dat dan verstek moet worden verleend. Art. 99 Wetb. van Burg. Reglsv. eischt immers dat een g'ema^ligde voor de partij verschijne. Buitendien zoude het daar toelaten van n. g. tot allerlei raoeijelijkhedcn, zelfs lot misbruiken , aanleiding kunnen geven.

In het Romeinscho regt was dit niet uitgemaakt, in allen gevalle het regt der n. g. tôt in regten aanspreken zeer beperkt (2); en dàâr was eene reden le meer om het loe te staan; voor het beheer der goederen van afwezigen vvas niet zoo gezorgd als in onze wetgeving.

Ook als gedaagde weet ik niet hoe de n. g. in het geding zoude komen tegen don wil des eischers ; hij zal toch niet kunnen bewijzen van daarbij belangte hebben (3),

Ook bij de behandeling der art. uit het Wetb. van

-ocr page 709-

Kooph. omtrent de acceptatie ter eere van eenen wissel had wel die gevoegd mogen worden over de betaling op gelijke wijze (1).

Een opmerkelijk voorbeeld van uitzondering op de zaken waarin de n. g. kan werkzaam zijn is te vinden in art. 20, al. 2, Wetb. van Kooph., dat niet in de diss. is aangebaald. Den vennoot bij wijze van geldschieting wordt daar de bevoegdheid ontzegt! om als n. g. op te treden voor do firma.

Hoewel overigens de schryver zich bevlijtigd heeft om de verspreide wetsartikelen tot een geheel te zamen te brengen, zoo schijnt mij evenwel zijne definitie van het negotium te beperkt, die hij dan ook niet als volledig heeft willen doen voorkomen. Hij beschrijft het : « omno id , quo ne fieret, damnum dominus negotiorum pateretur. » 'feu zij men aan het laatste woord cone zeer uitgebreide beteekenis toekenne, zoo is daaronder niet begrepen het geval (dat toch in de diss. behandeld is) dathet verrigte niet voldoende is geweest om de gevreesde schade te voorkomen, hoewel de n. g. niet van nalatigheid of onkunde te beschuldigen zij. Wolligt is hetgeen de n. g. volgens ons regt in die hoedanigheid kan verrigten, zamen te vatten in deze tweepunten:

In regten op te treden , vooral als eischer , kan de n. g. volgens ons regt, mijns inziens, niet, zoo als hiervoren reeds is gezegd. Wenschelijk ware het evenwel dal de wet bepaalde, dat, in gevallen die geen uilslel lijden kunnen, een n. g. zich de zaak moge aantrekken. Ik (1) p. 16 der diss.; zie art. 170 en vlg. Wetb. van Koupb. Tliemit, D. XII, 4® St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45

-ocr page 710-

weet wel dat dit in de praktijk, daar in die gevallen toch bijna altijd een procureur noodig is , er meestal niet op gelet zal worden of de eischer werkelijk last tol handelen gegeven zal hebben ; maar hel was toch beter dat do wet niet behoefde te worden ontdoken, al is het dan ook slechts door stilzwijgen.

Het is te hopen dat deze dissertatie den schrijver zelven of anderen zal aanmoedigen om het onderwerp verder wetenschappelijk uil te werken. Jammer slechts dat hier aan do wetenschap zoo weinig voedsel wordt aangeboden door de praktijk. Do grondstof ontbreekt bijna geheel : een behoorlijk aantal reglsgedingen. Hoogst zelden zijn onze regtbanken geroepen geweest om omtrent vragen de negotiorum gestio betrelfende, uitspraak te doen, ende arresten van den Hoogen Raad over restitutie van verleenden onderstand zijn, naar ik meen, deeenigo, waarin eene hoofdvraag is behandeld. Is dit nu daaraan toe te schrijven dat onze landgenoolen niet geneigd zijn zich in eens anders aangelegenheden te mengen ; of dat hij, wiens zaken zijn waargenomen, den goeden wil des n. g. weel te waarderen en hem daarom naar zijnen zin schadeloos stelt ?

Hier zoude dit verslag kunnen eindigen, eene aanmerking echter meen ik nog te moeten maken omtrent een gezegde in den aanvang : «commutât les singulorum con-« ditionem, naturalemque eorum et illimilalem liberlatem « circumscribit, quae existere non polest, simulac cura «aliis congrediunlur.» Uier is nog de leer gevolgd dat de mensch alleen vrij kan heeten in den zoogenaamden natuurstaat, d. i. zoolang hij zich nog niet aan eene maatschappy heeft aangesloten. Verstaat men nu onder vrijheid het niet vinden van hinderpalen bij oen oppervlakkig onderzoek, dan kan dit opgaan. Doch verslaat men daaronder do gelegenheid om zijne vermogens op de krachtigste en geschiktste wijs te kunnen ontwikkelen ,

-ocr page 711-

dan is zeker de raensch hel vrysl in het maatschappelijk leven. Het is hier de plaats niet verder daarover uit te weiden; alleen zij het opgemerkt dat de leer, die de schryver aankleeft, tegenvvoordig weinig aanhangers meer vindt en dat zij bestreden wordt door hen, die op andere punten van slaalsregt niet gezegd kunnen worden het zeer eens te zijn. Tol voorbeeld strekken twee der hoogleeraren, wier lessen ik heb bijgewoond. Do eene, Mr. Thorbegk.e , noemt het : « die bekrompene en gebrekkige theorie volgens welke wordt aangenomen dat de mensch meer regten zou hebben in eenen verdichten, zoogenaamden natuurlijken toestand , dan in de staats-vereeniging »•(!). Zijn ambtgenoot Mr. Gogk sprak er in zijne lessen over het naluurregt niet anders over.

J. DE WiTTE VAK CiTTERS.

G. H. s’Jacob. — De kistoria juri* gratiae in Hol-landia, inde a Carolo f^, — L. B. 1848. — 58 pag. in 8“.

Distoria, lud; veritatis. — Dit bragt den schrijver op de gedachte , dat de aard en de natuur van hel regt van gratie niet beter kan gekend worden, dan uit zijne geschiedenis, die niet kan nalaten een groot licht te verspreiden over de vele en gewigtige regts- en staatkundige vragen, daarover reeds ontslaan of nog te ontslaan.

(l) Orer het bestuur van hel onderwijs in betrekhing tol eene aanstaande wetgeving, Ic Ziilplien, bij W. C. Wansieveh. 1329. bl. 16. De schrijver beeft zich als zoodanig bekend gemaakt in de Aant. op de Grondwet, 11. bb 297 in de noot.

-ocr page 712-

— 700 —

Niemand zal dit wel in twijfel trekken; ondertusschen zou men zich bedriegen , indien men hier eene eigenlijke geschiedenis van het regt van gratie verwachte. Immers van het gebruik, dat van dit regt in vroegere en latere tijden gemaakt is, van de wijze, waarop het is uitgeoefend, van de vruchten, die het gedragen heeft, van de gronden , waarop men het deed berusten , van do goede of kwade gevolgen, die het heeft voortgebragt, van do ontwikkeling en de wijzigingen , door de instelling zelve, afgescheiden van de magten, bij wie zij berustte, ondergaan, verneemt men weinig of niets. De onderscheiding zelfs tusschen remissie, pardon, abolitie en landloinning', wordt wel vermeld, maar niet dan zeer oppervlakkig toegelicht in den aanvang der verhandeling. Later verneemt men er niets meer van. En daarom ook, geloof ik, dat er uit de opgaven, welke ons worden medegedeeld , over den aard en de strekking der instelling, niet veel licht zal verspreid zijn; en datgt; er voor do gewigtige en menigvuldige vragen ,. waarop de schrijver doelt, slechts zeldzaam eene bevredigende oplossing uit zal zijn af te leiden.

Do geheele geschiedenis, zoo als die hier wordt gegeven, bepaalt zich tot de vragen: bij welk gezag berustte de hoogste magt ? aan wien was door deze het regt van gratie opgedragen? — En de eenige gevolgtrekking, welke uit het onderzoek valt af te leiden, is deze, dat het regt van gratie steeds is beschouwd geworden als één der attributen van de hooge overheid.

Deze vragen nu zijn, als een g^wiglig onderdeel, voor de geschiedenis der instelling zeker volstrekt niet onbelangrijk; maar zij stellen niet op zich zelve daar eene volledige geschiedenis van het regt van gratie. Deze vragen echter worden, indien ik mij niet bedrieg, met naarstigheid en naauwkeurigheid behandeld.

De slotsom van dit onderzoek komt hierop neder.

-ocr page 713-

— 701 —

Het is eene zeer juiste opmerking, door de ondervinding van vroegere en latere tijden bevestigd, en ook aan de aandacht onzer vaderen niet ontgaan, dat hel misbruik of liever het te kwistig gebruik van het regt van gratie eene rijke bron is van misdaden. Hier te lande nu schijnen die misbruiken oudtijds niet gering te zijn geweest; en de voorname oorzaken daarvan werden gezocht, én in de menigvuldige groote en kleine mag-ten , aan wie hel was toeverlrouwd , èn in hot gemis aan vaste regelen en bepalingen voor de toepassing. — Kakel V was de eerste, die de uitoefening van hel gratie-regt aan eenige vaste regels bond; van daar, dat het geschiedkundig overzigt bij hom wordt aangevangen. Do ordonnantie van Puilippus 11 van 1576 behield voor het vervolg het regt van gratie uitsluitend voor aan den graaf of zijnen stadhouder , of aan den^i^enen die daartoe gpeeialyk zyn ÿ'eordonneert. De Prins van Oranje ging voort hetzelve uit te oefenen, misschien meer facto dan jure, in naara van den koning tegen wien men den oorlog voerde; «Bij Zijne Exc., als bzj de Overheid, zullen mogen worden verleent allo gratiën, als remis-siën, pardons, respijlen , quinquernollon en diergelijken van wege den Koninch, na behoorlijk advijs dor officieren en wclhouderen der plaatsen, ofte anderen als naar ouder gewoonte.»

Nadat onze provinciën zich onafhankelijk hadden gemaakt van hel Spaansche gebied , kan men stellen, dat voortdurend als rogel heeft gegolden , dat het regt van gratie, als souvereiniteits-regt, berustte bij de Slaton; maar dat hel, gedurende de stadhouderlijke regeringen, door dezen ter uitoefening werd opgedragen aan de Stadhouders, met zekere mm of meer uitgeslrekte beperkingen en voorwaarden, gewoonlijk hierin beslaande, dat hel advies moest worden ingewonnen van het bof, en dat in geon geval gralie mögt worden verleend voor

-ocr page 714-

« gequalificeerde doodslagen , ende andere enorme delicten , gecommitteerd met geleyder lage of opsetten wille.»

Over de eerste dezer voorwaarden veroorloof ik mij eene bedenking.

Willem III had het regt te verleenen brieven van gratie, naer genomen advies van onsen hove.

De schrijver leidt hieruit af, dat deze dus had het volledig, onbepaald regt van gratie. Ik geloof dat met hem; maar de uitlegging is niettemin in strijd met betgeen eenige bladzijden vroeger gezegd wordt van Willem II.

Ook aan dezen was bij resolutie^^ der Staten datzelfde regt toegestaan , naer genomen advies van den gemelden hove. In het ontwerp echter der instructie had gestaan NA genomen advies. Hieruit nu wordt de gevolgtrekking gemaakt, dat het regt eigenlijk berustte bij het hof, welks advies de Stadhouder gehouden was te volgen, om het groote verschil, dat er bestaan zou tus-schen de woorden na en naer. Vaar onze tegenwoordige taal-regels is dit zeer juist; naar beteekent secundum; na, post. Of datzelfde onderscheid zoo streng werd in acht genomen in 1647, zou ik betwijfelen; maar zeker is het, dat er in dit opzigt niet het minste verschil bestaat tusschen don lastbrief van Willem II en dien van Willem III.

Na het vertrek van Willem V, keerde het regt van gratie natuurlijkerwijze in zqn ganschen omvang terug tot de Staten, bij wie het bleef tot na do Grondwet van 1806, die het op den Koning, gelqk die van 1814 op den Souvereinen Vorst, en die van 1815 weder op den Koning overdroeg. A. n. P.

-ocr page 715-

B. D. BossCHER. — De cura politica, ciii suhji-ciuntitr damnati poenam passi. — L. B. 1848. — 54 pag. in 8quot;.

Het is misschien niet geheel overbodig te zeggen, dat hier met die aura politica bedoeld wordt het toezigt der hooge politie van den Code Pe'nal, hetwelk bij ons reeds is afgeschafl bij het beruchte besluit van ll])ec. 1813, dat thans (hoezeer niet in dit opzigt) op zijne beurt reeds grootendeels feitelijk is afgeschaft, ofschoon het regtens nog bestaat.

Waarin dit toezigt, naar den Code, bestond, is bekend. Aan den veroordeelde, door wien of ten wiens behoeve niet gesteld werd de geldelÿke borgtogt, tot een bij het veroordeelend vonnis bepaald bedrag, werd door de regering het zg het vcrblgf in eene zekere plaats ontzegd, het zg eene vaste verblijfplaats in één der departementen van het rijk aangewezen; en, ingeval van ongehoorzaamheid aan het één of het ander van die bevelen, kon hij door do regering worden aangehouden en gevangen gezel tot aan het verstrijken van den lijd voor het toezigt bepaald. In geval van veroor-deeling wegens een nieuw misdrijf gedurende den tijd van het toezigt, werden de borgen, zelfs bij lijfsdwang bedwongen, tot betaling der sommen in de acte van borgtogt uitgedrukt.

De wel van 28 April 1832 bragt in deze instelling gewiglige veranderingen. Het gedwongen verblijf in eene bepaalde plaats en de administratieve gevangenis, als men het zoo noemen mag, werden afgeschaft ; doch het regt der regering om den veroordeelde het verblijf in eene zekere plaats te ontzeggen bleef behouden ; en den veroordeelde werd bovendien de verpligting opgelegd om, zoo dikwijls hg van woonplaats wilde veranderen, daar-

-ocr page 716-

van opgave to doen aan het hoofd van het gemeentebestuur (maire} der plaats, welke hij wilde verlaten, van wien hij een zoogenaamd feuille de route moest ontvangen.

In België heeft men in 1830 het toezigt der hooge politie afgeschaft, «attendu que celte peine n’a été établie que dans l’intérêt du pouvoir absolu, et que la surveillance qui lui est attribuée sans donner aucune garantie de la conduite de ceux sur lesquels elle est exercée, est funeste à la morale publique, en ce qu’elle s’oppose à ce que les condamnés, qui ont fini leur peine, reprennent un état dans la société, et qu’elle les reporte ainsi à entrer de nouveau dans la carrière du crime. »

Dit belette echter niet, dat het bij de wet van 31 Dec. 1836, met eenige wijzigingen, hersteld werd.

De verklaring en de beoordeeling van alle deze verschillende wetten in Frankrijk en België,, is het onderwerp van het eersle en grootste gedeelte dezer verhandeling.

In een tweede gedeelte wordt de vraag behandeld, of dit toezigt is wettig, noodig en nuttig, en bijgevolg in de wetgeving behoort behouden te blijven ?

De schrijver verklaart zich vóór de zaak in het algemeen. Hij ziet daarin niet alleen een maatregel van zekerheid en voorzorg voor de maatschappij, maar ook eene soort van voogdij voor den veroordeelde zelven, die na hot vonnis verkeert in denzelfden toestand, als do minderjarige, de verkwister of de krankzinnige, en die in dit toezigt vindt eene zekere bescherming, zoowel legen zijne eigene kwade neigingen , als tegen de moei-jelijkheden die hij ondervindt, om zijne oude plaats inde maatschappelijke zamenleving weder in te nemen.

Hij vindt echter in het Fransche en Belgische stelsel drie hoofdbezwaren, namelijk: vooreerst, is in de eenvoudige

-ocr page 717-

verpiigtiog om aangifte te doen van de verandering van 'voonplaals, waarby de rol der overheid geheel lijdelgk is, inderdaad geen waarborg gelegen, althans niet tegen hem , die zich aan het toezigt wil onttrekken ; ten tweede, zijn alle de preventieve maatregelen van het toezigt niet in staat om den veroordeelde van eenig nieuw voorgenomen misdrijf af te houden; ten derde, zijn de burgemeesters of maires doorgaans zeer gemakkelijk in het afgeven der reispassen , waarmede zij zich zelven van den last van het toezigt ontslaan, en hunne gemeente bevrijden van de inwoning dier gevaarlijke gasten.

De schrijver meent verder het geneesmiddel tegen alle deze kwalen te vinden in de vervanging van den geldelyken door persoonlijken borgtogt, waardoor de borg, even als de vader of de moeder ten aanzien van hun minderjarig kind, zieh burgerlijk zou aansprakelijk stellen voor alle ongeoorloofde daden en nadeelen door den veroordeelde toegebragl.

Deze laatste stelling is misschien vrij betwistbaar; maar dit is, dunkt mij, zeker, dat men in de meeste gevallen die borgen niet vinden, en bijgevolg bet geneesmiddel, bij gebrek van toepassing, geene vruchten dragen zal.

Maar wat hiervan zij, myne gedachte over de zaak zelve zou deze zijn. Ik zie niet in, dat men het regt heeft, een veroordeelde, die zijn straf ondergaan heeft, buiten de wet te plaatsen, onder welken naam, onder wolk voorwendsel, en met welk doel ook. Alle zulke preventieve maatregelen, die inderdaad straffen zijn voor een misdrijf dat men vreest, maar dat nog niet begaan is, en misschien nooit begaan zal worden, werken in de toepassing doorgaans onregtvaardig. Ik wil wel erkennen , dat het Fransche strafstelsel, dat den misdadiger door do straf gewoonlijk veel misdadiger maakt dan hij vóór de straf was, dat tuchthuizen en bagnes, die ons hare kweekelingen veel meer zedelijk bedorven terug-

-ocr page 718-

geven dan z.)j ze ontvangen, tol eene zekere hoogte eenige voorzorgen konden regtvaardigen. Maar bij een verbeterd strafstelsel zal die voorzigligheid ophouden een noodzakelijk kwaad te zÿn, en juist daarom kunnen en moeten vervallen. Met het penitentiair strafstelsel is het onver-eenigbaar. Men noeme het toezigt, bescherming of voogdij; men gebruike het als middel voor opsluiting, verbanning of bespieding ; het doel zij de maatschappij of den veroordeelde te beschermen, — altijd zal het zijn een exceptioneel regt en een e.xceptionele toestand, dien men schept voor den veroordeelde, en die zijn vrijen en on-belemmerden terugkeer tot de maatschappij en het dage-lÿksche verkeer met zijne medeburgers, in plaats van te bevorderen, zal bemoeijelijken, die de gedachte aan bet verledcne zal levendig houden, in plaats van uil te wisscheu.

Daarna volgt een zeer beknopt overzigt over de Duitsche wetboeken , en eindelijk eenige zeer beharti-genswaardige opmerkingen over het bijzonder patronaat, niet als maatregel van politie , maar als werk der liefdadigheid, waarbij ten slotte welverdiende hulde wordt toegebragt aan ons Nederlandsch genootschap lot zede-Igke verbetering der gevangenen.

«Saepe fit,» wordt daarin gezegd, «ut in promo-vendis multis, quae ad commodum universae reipublicae pertinent, privati plus possint quain ipsacivitas, ejusvo Magislratus.»

Dit is een waar woord. Ik geloof, dat deze zaak daaronder behoort. A. o. P.

-ocr page 719-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Even vóór dat de wetgevende vergadering in Frankrijk, in liet afgeloopcn najaar geschorst werd, had de heer MonnsiEH Teunaüx een voorstel bij haar aanhangig gemaakt, strekkende om de bepalingen van den Code de Commerce aan le vullen, in zake van de maatschappijen en commandite bij aandeeien en de naamlooze maatschap|iijcn.

De heer ChéGAHaï is, namens de commissie van onderzoek der vergadering, belast geworden met het in overweging nemen van dat voorstel aan te bevelen. Zie hier den inbond van zijn verslag, welks meédeeling wijniet ten onpasse achten.

« De Code de Commerce behelst, in den titel des sociétés (livre I, titre 3), voornamelijk deze bepalingen :

Art. 23. La société en commandite se contracte entre un ou plusieurs associés responsables et solidaires, et un ou plusieurs associés simples, bailleurs de fonds, que l’on 7tontme cotnmatiditaires ou associés en com-mmidite.

Art. 29. La société anonyme n’existe point sous un nom social ; elle n’est désignée par le nom d’aucun des associés.

Art. 30. Elle est qualifiée par la désignation de l'objet de son entreprise.

Art. 34. Le capital de la société anonyme se divise en actions et même en coupons d’actions, d’une valeur égale.

Art. 37. La société anonyme ne peut exister qu’avec l'autorisation du Roi , et avec son approbation pour l’acte qui la constitue. Cette approbation doit être donnée dans la forme prescrite pour les règlements d’administration publique.

Art. 38. Le capital des sociétés en commandite pourra être aussi divisé enactions, sans aucune autre dérogation aux règles établies pour ce genre des sociétés.

Art. 39. Les sociétés en nom collectif on en commandite doivent être constatées par des actes publies ou sous signatures privées. ..

Art. 40. Les sociétés anonymes ne peuvent être formées que par des actes publics

«Niemand is onbekend, noch kan onbekend wezen melde menigvuldige en bedenkelijke misbruiken, waartoe, vooral sedert een vijftiental jaren, de door art. 38 van den Code de Commerce erkende bevoegdheid om het kapitaal der commanditaire vennootschap in aandeeien te splitsen, beeft aanleiding gegeven. Maar al te vaak heeft men de oprigters van die soort ondernemingen, die geslepener dan klcsch in hunne middelen waren, in maatschap zien brengen eigendommen, als: mijnen, werkplaatsen en fa-

-ocr page 720-

— 708 —

1,rieken, waarvan zij de waarde overdreven, en die vaak aan de vroegere eigenaren niet betaald werden, ofwel brevetten van uitvinding, ja loutere denkbeelden, waaraan men, naar willekeur, eene geheel herscnschim-raige waarde toekende. Talrijke en bovenal kleine kapitalisten, door hoogdravende bekendmakingen uitgelokt, in de hoop op beweerde winsten, die van hun eigen kapitaal werden afgenomen, of waartoe men andere kunstgrepen bezigde , die hier niet behoeven herinnerd te worden, kochten, tot soms ontzettende prijzen, aandeden, waarop zelfs de aanvankelijke storting nog niet een.s gedaan was, en erkenden te laat dat hetgeen zij zoo duur gekocht hadden, slechts een problematisch bestaan en cene nog meer problematische waarde had. Wilden zij de handelingen der bestuurders nagaan, dan schrikte men hen af door art. 27 van den Code,de Commerce, dat aan de commanditaire aandeelhouders alle daad van beheer ontzegde, op de geduchte straf der solidariteit. De algemeene vergaderingen, die maar al te dikwijls voor verreweg de meerderheid uit schroomvallige of inschikkelijke aandeelhouders bestaan, leverden geene waarborgen van eenige be-teekenis op. Er bleef dus niet dan de tusschenkomst van den regter over ; maar de ontzettend hooge kosten, in verhouding tot het geringe belang van ieder aandeelhouder , hield hen meestal terug, om tot dien de toevlugt te nemen ; het noodzakelijke om tot de gedwongen arbitrage te komen, onttrok overigens veelal de kennis van de zwaarwigligstc feilen aan de waakzaamheid en de gestrengheid van de regterlijke overheid ; op die wijze is dan ook de maatschappij en commandite bij aandeden maar al te dikwerf een werktuig tot scha en verderf voor den een, van schandelijk behaalde fortuin voor den ander geworden.

« Door die feiten bewogen, welke de algemeene denkwijs te regt hadden gaande gemaakt, gelastte de regering, omstreeks 1837, eene extra-parlementaire commissie om de beste middelen op te sporen, ten einde daartegen eene voorziening aan te brengen.

« Die commissie, waarin uitstekende magistraats-personen, bewindslieden en handelaren zitting hadden, vermeende te kunnen volstaan met eene wets-voordragt, in acht artikelen vervat, waarvan de eerste en grondbepaling geene andere was , dan een algeheel verbod om de voordeelen van het kapitaal der maatschappij en commandite te mogen splitsen. De naamlooze vennootschap alleen zou het voorregt behouden hebben om aandeden te scheppen en uit te geven. Strenge bepalingen strekten bovendien om de misbruiken tegen te gaan, waartoe de uitgiften van aandeden aanleiding hadden gegeven , en vooral de uitdeding van dividenden, gegrond op fictive voordeelen , mitsgaders de circulatie van non-gclibercerdc aandeden.

«Bij eene andere bepaling werd de regtsmagt der gedwongen arbiters afgeschaft, en werd aan de consuls bet regt toegekend om, in eersten

-ocr page 721-

— 709 aanleg, over de lussclicn handels-vennooten opgekomen geschillen kennis te nemen.

«Dit ontwerp nu werd in 1838 aan de Kamer der afgevaardigden aangeboden , en door die Kamer aan het onderzoek van ecne commissie verzonden, bestaande uit de beeren: Felix Réai, Dcmon, Loüis Lebedt , Laeonb , NicoD, Odhon Barbot, Garneron, Goiet des Fontaines en Legentie.

a Het verslag van die commissie werd nitgebragt door den heer Legentie , in de zitting van 23 April 1838. Zoo als men van zulk ecne commissie en van zulk een rapporteur verwachten mögt, is het door de voordragt opgeworpen vraagstuk, in zijn vollen omvang, met grondigheid en gezag , behandeld.

«Doordrongen , zoo als de commissie en de regering was, van de schaam-telooze en verregaande misbruiken, waartoe de splitsing van de aandeel en van het maatschappelijk kapitaal aanleiding had gegeven, vermeende de wetgevende commissie zich toch tegen het voorstel te moeten aankanten , om, uil afkeer van het misbruik, cene bevoegdheid op te geven, die even heilzaam als vruchtdragende was.

«Dat de regering, bij de buitensporigheid derdobbelziichl, diedefor-« tuinen van allen bedreigt, wakker is geworden en daartegen een dam heeft «gepoogd te stellen (zon sprak de geachte rapporteur), daarover zult gij haar «niet dan kunnen toejulchen; maar dat zij u voorgesleld heeft, ecne zoo «algemeen gebruikelijke wijze van vennootschap af te schallen, omdat zij atol misbruiken heeft aanleiding gegeven, in de plaats van de vrijheid van «associatie hel noodzakélijk administratief toezigt te stellen , — die maatre-ogcl kwam voor, het doel voorbij te streven en ingegeven door cene wat te «groolc gevoeligheid over de wanorde van ’t oogenblik, wat te grooten «schroom voor de toekomst.»

«Overeenkomstig dat beginsel, stelde de wetgevende commissie voor, de bevoegdheid te behouden, om de aandeelcn van het kapitaal der commanditaire vennootschap te splitsen, maar met die bevoegdheid aan cene reeks bepalingen Ic onderschikken, vervat in de zes en dertig artikelen, welke hare voordragt uitmaakten.

« De voornaamste van die bepalingen waren :

-ocr page 722-

«Het ontwerp van wet, dat der Regering door den arbeid van de Commissie builen de Wetgevende Vergadering is ingegeven, en waarbij de bevoegdheid werd afgeschaft om het kapitaal der commanditaire vennootschap in aandeelen te splitsen, had zwaarwigtige bedenkingen doen oprijzen (1 ), waartegen, zoo als men ziet, zich de parlementaire Commissie verzette: het ingewikkelde van de voordragt, door laatstgen. Commissie ontworpen, de menigvuldige beperkingen, waartoe zij scheen de toc-vingt te moeten nemen, deden geen minder ernstige'bezwaren opperen. De uitstekende magistraat, die thans het Hof van appel van Parijs

(I) Zie o. 8. twee verloogen van den heer L. WoLOWSKl, in de Hevue de iegisladon, l. VIÎ, bit. 180 en 258.

-ocr page 723-

voorzit, was de krachtigste en meest gezag Iichheiide tolk daarvan (i).

«Het zij dat die bezwaren, op de geschiedenis van het handelsrcgl en op het beginsel van de vrijheid van overeenkomsten steunende, den loop van de algemeene denkwijs veranderd hadden, het zij dat die denkwijs voldaan ware geworden door eenige voorbeelden van strenge bestrading, van de zijde der correcllonnele regthanken, het zij dat de ontwerpen van herziening en hervorming meer moeijelijkheden en belemmeringen dan wel wettige waarborgen en wezenlijke voordcelcn schenen te behelzen, althans zij hadden geen gevolg. Ons geacht medelid, de heer SIobtimer-TeRNAüX, gelooft thans de zaak weder te moeten opvatten. Hij doet opmerken, dat, mogen de misbruiken door de commanditaireaandeelen al minder bedenkelijk en gevaarlijk zijn dan in 1837 en 38, zij daarom toch niet opgehouden hebben. Hij voegt er bij, dat, daar de denkwijs omtrent al deze vraagstukken thans veel kalmer en minder opgezet is, dan op gemelde tijdstippen, het oogenblik gekomen schijnt, om ze weltelijk te herstellen. Hij wil intusschen afschaften de bevoegdheid om het maatschappelijke kapitaal te splitsen, zoo als de Regering dit in 1837 voorstelde; hij wil die zelfs niet aan eene reeks ingewikkelde en in ’t kleine vallende bepalingen onderwerpen, zoo als de parlementaire commissie in 1838 Irachtlc te doen. Hij sloeg alleen een klein getal bepalingen voor, welke, volgens hem, berekend waren om de schreen-wendste en meest onduldbare misbruiken weg te nemen. Zijne voordragt is in 14 artikelen verdeeld.

« Het eerste huldigt de bevoegdheid, door art. 38 van den Code de Commerce erkend.

«Het tweede vordert, dat de maatschappij en commandite worde “PBßf'gt bij notariële acte, en dat die acte ten volle worde openbaar gemaakt en wel binnen de veertien dagen nadat zij is overeengekomen.

«Het derde verbiedt de aandeelen aan toonder, en veroorlooft den afstand van de aandeelen op naam alleen, en niet dan door overschrijving op de boeken van de vennootschap.

«Het vierde stelt alle opvolgende houders van het niet gelibercerde aandeel verantwoordelijk voor de volle storting, door den oorspronkelijken houder beloofd.

« Het vijfde bepaalt, dat, in geval van aanbreng van onroerende goederen in eene maalschap|iij en commandite, de acte deswege den eigendom moet vermeiden van die onroerende goederen, bij hen die ze aanbrengen, dat de opvolgende prijzen daarbij moeten vermeld worden, waartegen zij sedert tien jaren moglcn verkocht zijn, en eindelijk het

(1) Voorrede van den Traiti des sociétés civiles et commerciales , door denkeer TROPLOaG, bh. LIV enz.

-ocr page 724-

— 712 — itewijs inhuuden, ’t zij dat de prijs der onroerende goederen door de tegenwoordige bezitters bepaald is, ’t zij de vermelding van de sommen, op de kooppenningen nog versehuldigd gebleven.

«Art. 8 verbiedt de storting in de ennslgnatiekas van de fondsen nit inschrijvingen voortkomende, en dit wel tot de definitive zamenstelling van de vennootschap.

«Art. 10 tot 14 van de voordragt behelzen de eind-goedkeuring van de bepaling, die wij hier omschreven hebben.

«Deze schets, gevoegd bij die wij van de voordragt van 1838 gemeend hebben te moeten geven, zal de gelegenheid aanbieden, om na te gaan, waarin het voorstel van den heer Tirnadx van die voordragt verschilt en waarin het daarmee overeenstemt.

«Uwe 22e commissie van onderzoek gelooft, dat ons geacht medelid gelijk heeft, het zij om het beginsel van vrijheid, bij art. 38 van den Code de Commerce gehuldigd, te eerbiedigen, het zij om af Ie wijken van datgene, wat in die voordragt van 1838 te overdreven en in 't klein verordend was. Zij erkent, van cene andere zijde, het bestaan en het zwaarwigtige van de misbiuikcn, waartegen het voorstel voorziening heeft willen aanbrengen. Het schijnt haar zonder twijfel toe, dat in dat voorstel niet alles boven bedenking verheven is. De bepaling van art. 3, dat de aandeden aan toonder volstrektelijk verbiedt, die van art. 4, dat de opvolgende eigenaren solidair aansprakclijk stelt voor de volle stortingen, schijnen haar vooral te overdreven. Maar het overige van dat'voorstel, en vooral de art. 1 , 5 en 9, schijnen haar op gelukkige wijze te beantwoorden aan een even zedelijk als nuttig denkbeeld, zonder dat daarin iets buitensporigs, noch belemmerends voor de vrijheid der eerlijke lieden gelegen is. Evenzeer komt het ons nuttig en verstandig voor, de strafbepalingen omirent deze Stoffe te herzien. Uwe commissie van onderzoek houdt het wijders daarvoor, dat het voorstel door eene speciale commissie verbeterd kan worden, van welke, behalve de reeds door den heer Ternacx opgeworpen vraagstukken, wij zouden kunnen aanbevelen het onderzoek van die bepalingen, welke tot de ultdeehng der dividenden en de regtsmagt behooren. »

-ocr page 725-

-ocr page 726-

-ocr page 727-

-ocr page 728-