-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS

-ocr page 6-

-ocr page 7-

THEMIS, REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

»!“»*. DAV. H. LEVYSSOHN, A. DE PIMO, W. OHVIER EN GUSD. M. VAN DER LINDEN.

DnimMU' DGEL


1^2.


(MET DE INHOUDS-TAFEl OVER HET JAAR.)


’.9 ©vawtthag«

GEBROEDERS BELINFANTE.

1852.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT. (NEDERLANDSCH)

Bladz.

Staatsregt. De meerderjarigheid in Nederlandseh staatkundigen zin, door Mr, Dav. H, Levyssohr , Advocaat te

’sGravenhage

De meerdetjarigheid volgens het iVederlandsche staatsregt, door Mr. F. A. T. Weve, Advocaat te ’sGravenhage. . . 361

Over de gevolgen van ontbinding en sluiting der Kamers der Staten-Generaal, door Mr. van der Linden, Advocaat te ’s Gravenhage

Bdroerluk REOT EN REGTsvoKDERiNG. — Over de uittreksels uit de acten van den burgerlijken stand, door Mr. A. de PiNTO, Advocaat te ’sGravenhage

Over de rekenpligtigheid van den man als hoofd der huwelÿhs-gemeenschap , door denzelfdcn

Nog iets over subrogatie. — Borgtogt. — Résolutoire actie, door Mr. J. Kappetne van de Coppello , Advocaat te ’sGravenhage

Opmerkingen over het bezit en den eigendom van gedeelten van huizen (pro divisa), door Mr. J. de Witie van Cittebs , Advocaat te ’sGravenhage

Bijdrage tot beantwoording der vraag : Zijn er regtsgevolgen aan het boek of schuldregister van iemand, die geen koopman is , in diens voordeel toe te kennen ? — Eene proeve tot verklaring van het slot van art. i9l8 B. ff''., bijzonder in verband met het visiteboek van eenen geneesheer, in leven of overleden, door Mr. .Teronimo DE Vries, Jone. , Kantouregter te Amsterdam .... 229 /ianmerkingen op het Burgerlijk fEetboek, door Mr. C. J.

VAN AssEN, Hoogleeraar te Leiden. (Zie Themis XII, 104). 566

-ocr page 10-

VI

Blad Z.

Onderzoek omtrent de vraag : Hoedanig te procederen in het geval een geëxecuteerde , na de beteekening van het vonnis van toewyzing van vast goed, het verkochte niet vrijwillig verlaat ? naar aanleiding van art. 592 , 2® gedeelte , van het H^etboek van Burg. Regtsvordering ; door II. L. Troost , Procureur te 'sGravenhago...........Gil

KoopiiANDEis-REGT. — lets over rembours bij non-betaUng van wissels en over de beteekenis van art. 111 Wetboek van Koophandel, door Mr. D. Polak Daniels , Advocaat te ’s Graven hage..............92

h reedetij eene maatschap of vennootschap volgens het Neder-landsche Wetboek van Koophandel? door Mr. P. van Uebhelsn, 238

Is de waarde-erkenning een vereischte voor de geldigheid van den wissel, getrokken volgens art. 111 K. H., door Mr. ,T. G. Kist, Griffier bij het Kantongeregt te Noordwijk. . 625

ROMEINSGH REGT.

Bijdragen tot de leer der injurien in het Romeinsche regt, door Mr. P. van Bebuelen , Advocaat te Leiden, (vervolg van 2hetnis XU.)...........101, obl

Over de verhouding waarin erfgenamen tot een legaat bijdragen, door Mr. J. Kappetne van de Coppello- . . 284

BOERBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN. aredcPlandsche literainnr. — Wat zijn maatregelen van algemeen bestuur ? een woord van herinnering , 1er overweging aanbevolen , bij het aanhangige ontwerp van wet ter regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur? door Mr. J. de Boscu Kemper, Amst. 1852, 15 blz. in 8quot;. ;—door Mr. A. de Pinto. 134

De Regtspraak van den Hoogen Raad, enz., door Mr. D. Léon, Advocaat enz., tweede deel, derde aflevering. Burgerlijk Wetboek, bock 3 en 4. ’s Gravenhage 1832, bl. 513—320 ; door Mr. Dav. H. Lewssoiin.....293

De subrogatie volgens het Nederlandsche regt {met daarbij behoorende formulieren)-, door Mr. C. van Bell, Advocaat, 1852, gr. 8®., 142 blz.; — door Mr. A. A. de Pinto, Advocact te ’s Gravenhage...... . nbsp;. . . 300

-ocr page 11-

VII

Bladz.

Een brief mt het asyl Steenbeek , en een antwoord van een regtsgeleerde over de wetgeving op de bordeelen , hoererij ens. Arnhem , 1851,24 biz. in 8’. ; — door Mr. A. de Pinto. 308

Academische voorlezingen over het Nederlandsch btirgerlijk regt, door Mr. H. Nienbois, Hoog1eeraar aan de Hoogeschool te Groningen, eerste Deel , eerste stuk. Gron. 1849. 297 blz. in 8«. ; — door Mr. A. de Pisto.........420

Werken en geschriften over de gemeentewet; —door denzolfden. 431 Regtsgeleerde opstellen van Mr. M. des Amorie van der Hoeven , Hoogleeraar in de regten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam ; en Mr. A. de Vries , substituut-officier bij de Arrondissements-Regtbank aldaar. Amst. 1852. 177 blz. in 8®. — door Mr. J. de Witte van Gitters , Advocaat te ’sGravenhage...............442

Het ff^etboek van Strafregt (Code Pénal), met aanteekenin-gen, door Mr. M. Schooneveid , P. J. Zoon , Lid der Arrond. Regtbank te Amsterdam. Amst. 1852 ; — door Mr. Dav. H. Levïsohn...............633

Invloed der gemeentewet op de verordening van plaatselijke belastingen, door Mr. A, J. Zübli. Utrecht, 1852 ; —door Mr. A. de Pinto..............643

Academische liteeatnue. A. M. VAN Stipriaan Lmscius. De speciminis codicis civilis Neerlandi Anni 1820 , libro I et codicis civilis Neerlandi libro I inter se comparatis. L. B. 1851. 207 blz. in 8«. ; — door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’s Gravenhage..........138

U. J. A. Raedt VAN Oldesbarneveld. De wet tot uitvoering van art. 1 der Grondwet in hare betrekking tot het Burgerlijk regt en het Staatsregt. Eene Akademische proeve. Leiden. 1851. 148 blz. in 8°. ;— door denzelfden . . .143

G. H. Reuver. De discrimine inter communionem conjugalem lucri damnique et communionem fructuum atque redituum. Amst. 1851. 40 blz. in 8“.; — door Mr. G. VAN Bell. 311

G. J. J. DE CuAUFEpiÉ. — De guaestione an judici sit inquirendum in causas separationis thori ac mensae, mutuo conjugum consensu petitae. — Tr. ad Rh. 1851. 33 blz. in 8“. ; — door Mr. A. de Pinto........320

-ocr page 12-

VIII

BUdz.

J. JäoER. — De vinculo juris inter medicum et aegroiantem. L. B. 1850. 80 biz. in 8°. ; — door Mr. Dav. H. Levyssohk 323

N. S. T. A. VAR Meurs. De vitae honestae et inhonestae eÿicacitate in jure Neerlando. L. B. 1852. 98 blz.; — door Mr. H. Levyssohr

Formulierboek voor Notarissen, door W. de Gelder , — berekening der legitime ; door Mr. Dav. H. Levyssohr. . . 466

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. 150, 328, 466, 601.

Verslag over het regtswezen, depolitie enz. in Ned. Oost en West Indië en ter kuste van Guinea over 1849. . 150, 337, 471 Geregtelijke statistiek in Nederland in 1850

Id. in 1851

Statistiek der nbsp;burgerlijke nbsp;en nbsp;handels-regtszaken in Frankrijk over 1849......;....:...

Dwangarbeid. — Wetsvoordragt in Frankrijk

Statistiek omtrent de werking der politie in Nederland in 4851. 489 Id. omtrent de gevangenissen in Nederland, 4 846—50. . . 497 Oorzaken van de criminaliteit in Belgiê.....; nbsp;nbsp;. . 505

Regtswezen in de Ver. Staten van N. Amerika

-ocr page 13-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

DERTIEîSDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

REGTsvoRDERiNG. — Over de erlyken DE PiNTO, Advocaat te ’sGra-


BoRGERLUK REGT EN uittreksels uit de stand, door Mr. A. venhage.


acten van den burg


Mijn vriend Lewssohn heeft (Themis fXlï, 578—586) eenige korte en vlugtige opmerkingen over dat onderwerp, door mij geplaatst in het Weekbl. van het Re^l van 1850, de eer eener opzetlelgke wederlegging waardig geacht.

Hoe gevoelig ook voor die eer, heeft mij echter de wederlegging niet overtuigd, dat de dwaling zich aan mijne zijde bevindt, en ik meen dus het regt te hebben deze zaak nog kortclijk te bespraken.

Er is ééne zaak, waarover wij het volmaakt eens zijn , deze namelijk, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand regtens niet bevoegd zijn tot het afgeven der zoogenoemde uittreksels, of verklaringen, zoo als zij die, op vele plaatsen ten minste, gewoon zijn te geven,

Themis, D; Xllt, 1' Sl. [18.-,2]. 1

-ocr page 14-

om de eenvoudige reden , dat die stukken geene uittreksels zijn, maar wel verklaringen van hetgeen, naar het oordeel der ambtenaren in hunne registers of acten te lezen staat. En al ware het slechts, omdat mijne ketterij (zoo het er eene is), len minste die waarheid heeft aan den dag gebragt, zij zou reeds daarom eene betrekkelijke verdienste hebben.

De vraag, waarover wij verschillen, is die, of de ambtenaren bevoegd zijn om uittreksels af te geven uit de acten, die in hunne registers zijn ingeschreven? met andere woorden, of do woorden uittreksels mt de registers in art. 24 B. W. synoniem zijn met es^peditiën van de acten ?

Ik beantwoord deze laalsle vraag ontkennend. Mijne thesis is, dat ik het regt heb een uittreksel te voideren van iedere acte uit elk register, zoo groot of zoo klein , als ik verlang.

De verdediging van die thesis is zeer eenvoudig. Z.ij komt hierop neder.

Art. 24 B. W. maakt den ambtenaar van den burgerlijken stand bevoegd en verpligt om uittreksels te geven uit zijne registers; maar zegt niet, wat dat uittreksel wel, wat het niet moet inhouden. Daaruit nu volgt, meen ik, dat ieder uittreksel goed is, mits het maar zij een uittreksel uit het register. Wat nu is het register ? Wat is een uittreksel? Het register is eene door-loopende verzameling van acten, die ons verhalen, wie er geboren, gehuwd of gestorven zijn. Het register is het geheel. Een uittreksel is een gedeelte van dat geheel, en ieder deel van het geheel. De acte is zeker een deel van het register, dus een uittreksel ; maar een deel van die acte, een deel van dal deel is ook een deel van het geheel, van het register, dus een uittreksel. Ik kan inderdaad , in volle opreglheid , niet inzien , dat deze redenering in juistheid iets te wenseben overlaat. Eene

-ocr page 15-

halve mouw is loch, zoo goed als eene geheele mouw, een sink of een gedeelte van mijn rok. Een enkel artikel is niet minder dan een geheele titel een gedeelte of een uittreksel van de wet.

Maar welke zijn dan do gronden , waarmede men deze stelling bestrijdt?

Eene eerste tegenwerping, die men aan art. 24 zelf ontleent, kan, dunkt mij, niet zeer ernstig gemeend, zeker niet wel overdacht, zyn.

Het uittreksel moet, zegt men, met het registef overeenstemmen ; dus moet het uittreksel zijn eene g'e-heele acte. De praemisse is zeer juist; maar ik begrijp de gevolgtrekking niet, iiie overeenstemming kan toch zeker niet beteekenen, dat het uittreksel niet alleen letterlijk hetzelfde, maar ook even zoo veel , niets meer en niets minder, moet inhouden dan het register. Want dan moest hel iiitlreksel teruggeven het geheele register, en er mögt, in weerwil van art. 24, in het geheel geen uittreksel gegeven worden. Die te veel bewijst, bewijst niets. Uit die bepaling kan wel volgen, dat verklaringen, zoo als wij gewoon zijn te ontvangen , en die ons niets leruggeven van den inhoud van het register, ongeoorloofd zijn; maar er kan niet uit volgen, dat een uittreksel uil de akte, dat niets is dan een korter uitlreksel, dan dal, wat de heer Levys-soHN wil. zou verboden zijn. Een portrait kan een sprekend gelijkend afbeeldsel der natuur zijn, al geeft de schilder slechts hel hoofd , en niet het geheele ligchaam lerug-

Men gevoelt, dat de eenvoudige oplossing deze is, dat hel uittreksel met het register moet overeenstemmen voor zoo veel het geëxtraheerde betre/t.

Ieder uittreksel van iedere akte moet met het oorspronkelijke overeensterntnen, op straffe van geen geloof te verdienen. Art. 1925 B. W. Volgt daaruit nu , dal

-ocr page 16-

ieder uillreksel len minste eene geheele acte moet, inhouden. Maar wat is dan het verschil tusschen uittreksel en afschrift?

Even weinig afdoende, is, geloof ik, de redenering uit art. 25. Daaruit zal alleen volgen , dat het uittreksel moet vermelden do later ingeschrevene kantteekeningen. Meer niet; en dus ook niet, dat het uittreksel , behalve die kanlteekening, ook nog moet behelzen, de geheele acte. Wat het verder moet inhouden , laat de wel in hel midden. Integendeel, men mag vooronderslellen , dat de wet, zoo zij nog meer beslanddeelen in het uittreksel even verpligtcnd had willen gebieden , zij die even u itdrukkelijk zou genoemd hebben. Qui de uno dicit, de altera ne/^at.

Even gerust echter als ik beweer, dat art. 25 B. W. met de zaak niets gemeens heeft, even gaarne erken ik , dat een beroep op art. 699 W. van B. R., voor mijne leer niets te beteekenen zou hebben. Dat artikel handelt over de uittreksels , uit do akte van scheiding door den notaris af te geven aan elke der partijen. Daaruit valt zeker geene enkele gevolgtrekking af te leiden voor den burgerlijken stand, of hel moest zijn, dat de wet, in spijl van de misbruiken , welke misschien van alle uittreksels kunnen gemaakt worden , die in hel algemeen toch toclaat. Doch daarvoor heeft men dat artikel niet noodig ; die waarheid is bovendien zeker genoeg , en bekend en onbetwist genoeg ook. Er schijnt intus-Schen een misverstand plaats te hebben. Ik kan mij ten minste niet herinneren, dat ik ooit de hulp van dat artikel heb ingeroepen; en, als ik het gedaan had , ik zou gaarne erkennen , dat dat eene dwaling was, en dat ik zulke ongelukkige en onhandige wapens niet behoef.

Meer partij zou er misschien voor mij te trekken zijn van art. 838 W. van B. R., hetwelk ile griffiers en

-ocr page 17-

andere bewaarders van openbare registers, waaronder ook wel zullen beiiooren de ambtenaren van den burgerleken stand , wat het uilgevcn van uittreksels betreft, op ééne lyn plaatst. Men heeft toch, voor zoo ver ik weel, nog niet beweerd , dal de griffier niet zou mogen geven een uittreksel uil de vonnissen, de acten van vennootschap, of andere acten in zijne registers ingeschreven, En als dit nu geschieden mag , dan schijnt het toch eene waarheid te zijn , dat de bevoegdheid om een uittreksel te geven uit een register, in zich sluit die om een uittreksel te geven uil de acten, waaruit dat register is zamerigesteld , en dan zal hij, dio dit regl wil betwisten voor eene bijzondere soort van acten , ook dat verbod en die uitzondering in de wel moeten kunnen aanloo-iicn ; en nu vraag ik, waar is dat verbod voor den ambtenaar van den burgerlijken stand? En als het er niet is, met welk regt beweert gij dan, dat hij niet raag, wal de griffier wel raag? — De uittreksels van den griffier, b. v. van een vonnis, als hij u alleen het dispositief geeft, met weglating der motieven , gelijk dagelijks geschiedt, moeten toch ook met hel register, d. i. met hel vonnis, overeenstemmen, voor zoo veel dal geëxtraheerde betreft.

Maar ik wil mij niet verder in alle die gevolgtrekkingen en vragen, die ons al ligt van den goeden weg afbrengen, verdiepen. Simplex si^iUum veri. Ik heb genoeg aan den letterlijken, duidelijken , eenvoudigen inhoud van art. 24 B. W. Ik veroorloof mij , vóórdat ik afscheid neem van onze wetboeken, nog slechts deze enkele opmerking: ik vraag, waarom, als de wel alleen gewild heeft afschriften der acten , heeft zij zich dan niet van deze eenvoudige , duidelijke woorden bediend ? Dan wasiiedere twijfel onmogelijk, dat was voor ieder verstaanbaar. Waarom koos zij dan dio raadselachlige uitdrukking , die lot niets anders dienen kan , dan om

-ocr page 18-

velen, mij b. v., ofschoon mijn vriend Levyssoh« niet, op een gevaarlijk dwaalspoor le brengen?

Er zijn nu nog te beantwoorden de bedenkingen ontleend aan tvvee voortbrengselen der oude Fransche wetgeving , bij ons, zoo het schijnt, ten minste wat het tweede betreft, nog niet geheel opgeruimd. De keuzo echter daarvan is , als ik het zeggen mag , niet bijzonder gelukkig ; want als ik mij niet bedrieg , dan leveren juist die bondgenooten, die de heer LEVYSsonN inroept, geduchte wapenen tegen hem en tegen zijne leer.

Het eerste is het advies van den Franschen staatsraad van 6 Junij 1807, sur les extraits des registres de l’état civil, etc., hetwelk onder anderen bepaalt, «que notamment les extraits des actes de l’état civil no peuvent être délivrés que par le fonctionnaire public dépositaire des régistres. »— INu mag het waar zijn (en dit is ook mijn gevoelen), dat dit advies voor ons geene wet meer is, hoezeer er zijn, die daar anders over denken, en hoezeer het ook daarom door Fortuin , II, 440—442, nog in zijn geheel wordt medegedeeld. Maar, wal daarvan zij, dit ten minste is zeker, dat er uit blijkt, dat bij den Franschen wetgever het denkbeeld nimmer is opgekomen, dal een uittreksel uit de acte niet zou zijn een uittreksel uit het register , en daarom niet zou mogen worden afgegeven. En hel is bekend , dat onze wet, hier, gelijk zoo dikwijls, niets anders is dan eene getrouwe navolging van de Fransche. Dit advies levert derhalve, voor het minst, een zeer gewiglig vermoeden voor de waarheid mijner leer.

Het tweede is het decreet van 12 Julij 1807 , concernant les droits à percevoir par les officiers de l’état eioil. Hel is waar , het tarief van dit decreet spreekt alleen van expéditions des actes ,• maar het is niet minder waar, dat hel decreet in den aanhef ook gewag maakt van extraits des actes de l’état civil. Geen

-ocr page 19-

twijfel dus , vooral indien men het decreet in verband beschouwt met hel advies van den staatsraad van cenige dagen te voren, of het erkent ook die uittreksels. En dit is van zoo veel meer gewigl, omdat dit decreet régions voor ons wel nog van verbindende kracht is. Dit ten minste is het gevoelen van den heer LEWssonir; en met dat gevoelen vereenig ik mij al weder gaarne.

Wil men echter de leer der praktijk aannemen , en stellen, dat het decreet is afgeschaft, en vervangen door het later tarief, vastgesteld bij hel Koninklijk besluit van 24 Mei 1827 (Stb. n“. 27), dan win ik mijn proces nog veel gemakkelijker en veel zekerder; omdat dit besluit van het begin lol het einde , èn in het opschrift, én in zijne verschillende arlt. van niets anders spreekt dan van uittreksels uit de acten.

Hier zou ik kunnen eindigen, ware hel niet, dal men zich zoo zeer bezorgd maakte over de gevaarlijke en heillooze gevolgen mijner leer, en dat ik ook daarover een woord zeggen wilde. Hel is waar, al die vrees voor gevolgen, voor misbruiken, voor kwade praktijken , voor onregelmatigheden, voor verwarringen, is gelegen buiten de wet, en dus builen ons geschil. Dit neemt echter niel weg, dat men zelfs zulk een vijand niet al te gering moet schallen , omdat het niet altijd juist die wapenen zijn, die den minsten indruk maken, al zij het dan ook door overbluffing en verblinding.

Ik zal mij echter met die zwarigheden niet lang bezig houden. Behalve toch, dat, ia ieder geval, mijne uittreksels die casu quo slechts zouden gemeen hebben met alle andere uittreksels van notariële en van alle andere acten , heb ik er tweeërlei antwoord op.

Vooreerst zeg ik: quid hoe ad edictum praetoris? — Als uwe vrees en zorg , met haren nasleep van zwarigheden en moeijelijkheden, al gegrond zijn, dan zullen zij nog maar alleen bewijzen , dal onze wel niet vol-

-ocr page 20-

maakt is, en dat zij zieh ten minste aan éen misslag heeft schuldig gemaakt; en dal nu zult gij toch wel zoo verwonderlijk niet vinden.

Maar ten tweede, uwe zwarigheden zijn volmaakt ongegrond en hersenschimmig. Ik verwijs naar art. 1925 B. W. ; de kracht van een schriftelijk bewijs is in de oorspronkelijke acte gelegen ; uittreksels verdienen slechts geloof, voor zoo verre die overeenstemmen met het oorspronkelijk stuk, welks vertooning steeds kan gevorderd worden. »

Dus zoo wel de tegenpartij als de regier kan altijd de vertooning der geheele acte vorderen , en niemand behoeft zich met welk uittreksel ook, zelfs met geen volledig afschrift tevreden te stellen ; en hiermede verdwijnt spoorloos alle vrees voor misbruik, verrassing of bedrog. Het is toch alleen do vraag, of de ambtenaar het uittreksel geven mag ; maar hel is volstrekt de vraag niet, welk bewijs dit uittreksel in regten levert, welk geloof het verdient.

Over de rekenpligtigheid van den man, als hoofd der hnwel^ks-gemeensehap, door Mr. A. de Pimo, Advocaat te ’s Gravenhage.

Misschien moest ik liever boven dit opstel geschreven hebben; over de niet-rekenpligtigheid. De vraag, die ik wensch te onderzoeken , is wel : of de man of zijne erfgenamen, na de ontbinding der gemeenschap, wegens het daarover gevoerd beheer, rekenpliglig is aan de vrouw of aan bare erfgenamen? — Maar ik beantwoord die vraag ontkennend, omdat ik meen, dat de vrouw, of hare erfgenamen , moet tevreden zijn met een staat en

-ocr page 21-

inventaris van den gemeenen boedel, maar in geen geval hel regt heeft om van den man rekening en verantwoording te vragen.

Ik geloof dit echter niet, omdat de wet nergens den man, even als b. v. den voogd, den curator of den bewindvoerder, met zoo vele woorden die verpligting oplegl. Aan die opmerking toch , hoezeer waar op zich zelve, hecht ik volstrekt geene waarde, omdat ik geen voorstander ben van de leer , dal daarvan het bestaan of niet bestaan der rekenpligtigheid zou kunnen afhangen ; ik geloof, dal die verpligting niet juist een gevolg is van eene letterlijke bepaling in de wet of in de overeenkomst, maar dat zij integendeel moet worden beoordeeld uit den aard der regtsbelrekking, en van de daaruit ontstaande regten en verpligtingen, het zij die voorlvloeijen ex lege of ex conventione.

En nu is hel juist met het oog op die bijzondere regtsbelrekking van den man als hoofd der gemeenschap, dat ik zou vermeenen aan de vrouw het regt om rekening te vorderen , te moeten betwisten.

Om rekenpliglig le zijn, moet men de zaken van een ander besturen, hel zij men daarbij zelf mede-belang-hebbende of deelgenoot zij , of niet. In den regel is deze laatste omstandigheid wel van invloed op hel bedrag der nitkeering, doch niet op do rekenpligtigheid, omdat de besturende mede-vennoot of deelgenoot wel, als mede-eigenaar, zijn aandeel heeft in de winsten en verliezen, maar over de gemeenschap geene eigenmagtige beschikking heeft.

Nu beheert wel de man ile gemeenschap, art. 179 B. W. De vraag ondertusschen der ’rekenpligtigheid is daarmede alleen niet beslist; want die vraag is juist: hoe, en in welke betrekking en hoedanigheid voert hij dat beheer? en wordt de man daardoor de gemagtigde, de negotiorum gestor, de bewindvoerder zijner vrouw ?

-ocr page 22-

Zeer zeker, neen. De man is mede-eigenaar der gemeenschap. Op zich zei ven zou hem ook dat niel ontslaan van de verpligling om rekening te doen ; maar men moet, geloof ik, vooral letten op den geheel bijzonderen aard én van dien mede-eigendom, én van het daaraan verbonden regt van beheer. Ilij is geen rekenpliglig deelgenoot of mede-vennool. maar hij is mede-eigenaar met het volstreklst, onbeperkts! regt van vrije en eigen-niagtige beschikking. Art. 179.

Hij mag beschikken, vervreemden, verkoopen, verkwisten, bezwaren, zoo veel hij goedvindt. De vrouw mag dat alles lijdelijk aanzien ; en al blijkt, en al wordt zonneklaar bewezen, dal de man slecht beheert, dat hij alles verkwist, dat hij, het zij uit onkunde, hetzij mot opzei den gemeenen boedel verwaarloost, bederft en vernietigt, hij is, in geen geval, verpligt tol oenige vergoeding. De vrouw zal moeten tevreden zijn met een naauwkeurigen staat en beschrijving van den boedel, zoo als die is ; en zij zal daarnaar hare keuze bepalen, of zij de gemeenschap verkiest aan te nemen of te verwerpen.

Dat is de toestand der echtgenoolen. Maar met zulk een toestand is volstrekt onbestaanbaar, en onbruikbaar tevens, eene verpligling tol het doen van rekening, die lot niels dienen zou , en die strijdig is met het onbeperkt regl van den man , om als heer cn meester over de goederen der gemeenschap te beschikken.

Art. 183 B. W. verwijst ons voor de verdeeling der gemeenschap dan ook naar de regelen der boedelscheiding, maar volstrekt niet naar hel rekening-proces, dat daarbij in het minste niel te pas komt. De scheiding vangt aan met boedelbeschrijving, niet met rekening cn verantwoording.

Vóórdat ik verder ga , wil ik een oogenblik stilstaan bij een vonnis dor voormalige Reglbank van eersten

-ocr page 23-

aanleg le Amsterdam , dat de rekenpligligheid van den man aanneemt, en dat in hooger beroep door bet Hoog Geregtshof is bevestigd (1).

Dat vonnis, voor zoo ver het ook nog onder het beheer onzer tegenwoordige wet van toepassing zou kunnen zijn, houdt hoofdzakelijk het volgende in:

»dat, toegeslaan zijnde, dat de man bel gemeene goed mag vervreemden , verkwisten en wegschenken, zonder dat aan de vrouw te vergoeden (iels wal thans in geenen deele meer Iwijfelacbtig zijn kan), hij daarom nog niet van de verpligling ontheven is, van deze vervreemding, verkwisting of wegschenking behoorlik te doen blyken, noch zieh vermag te onttrekken aan het bewijs, dat hij het niet te voorschijn gebragle, hetgeen echter bewezen wordt aanwezig te zijn geweest, uiet heeft verdonkerd of voor zich gehouden. ”

Maar vooreerst, waar staal het geschreven, dat de man dal negatief bewijs leveren moet? — Ik kom daarop later nog terug. Doch ten andere, is dan niet altijd het einddoel der rekening om vast te stellen het uit te kee-ren saldo, en niet het geven van een ten eenenmale onvruchtbaar verhaal ? — En als er nooit van eenige vergoeding voor verkeerd beheer sprake zijn kan , en al.s men altijd moet berusten in hetgeen geschied is, en in den slaat van zaken , zoo als die werkelijk is, wat zal u dan dat verhaal en die wetenschap baten?

Niet anders schijnen het reeds onze oude juristen begrepen te hebben , en, om van geen ander te spreken, hoogst opmerkelijk is do volgende plaats van Voet Çde R. N., 92) over het onderscheid tusschen de huwelijks-en iedere andere gemeenschap :

«Elenim cum socius universalis ex jure civili non plus quam suam partem ex rebus communibus alienare

(1) Het vonnis is van 5 Febr. 1833, bet arrest van 15 Oct. 1834. Beide zijn o. a. medegedeeld in Themis ^ X, 663, 664, in not.

-ocr page 24-

posset, nee soeios reliquos promiscue, sed tantum posi-lis cerlis dislirictionibus, ex suis contractibus aut faclis obligatos reddere, nee societati imputaro ea, quae luxu , alea , aliove prodigalitalis genere dissipavil aut alios dolo , lala vel levi culpa corrupit, perdidit, amisil, ac ob id obstrielus esset eorum, quae socie-lalis intuitu gesserit, rationes reddere. El adverse baec omnia abler seso habere in stalutaria inter con-juges comraunione , a pragmalicis noslri temporis observalum est; dum in Hollandia marilus res omnes sibi et uxori communes solus in solidum eliam sine uxoris assensu alienare potesl ; atque insuper se simul et uxorem eliam invitam ex omnibus suis contractibus obligatam reddere; quin et uxori sociae per prodigali-tatem nocere, irao in universum res communes perdere luxu ac evertere; dum nulla» ^estionis stiae ratio-ties reddere obstrictus est. »

Zegt men nu, dat op die wijze een verkwistende en zorgelooze man, het vermogen zijner vrouw straffeloos kan verspillen, en de belangen zoo wel van zijne vrouw als van zijne kinderen schromelijk kan benadeeleu, ik zal dit niet tegenspreken. Maar gesteld, er ware geen enkel middel hiertesen, wat zou het alweder anders bewijzen dan een gebrek in de wet, dat men niet herstellen mag door de wet willekeurig te veranderen of 1er zijde te stellen. — Maar dal is bovendien hel geval volstrekt niet. Immers vooreerst behoeft de vrouw niet te trouwen in gemeenschap van goederen , en doet zij het al , dan nog kan zij de voorzorg gebruiken van te bedingen, dal de door haar aangebr.agle, of staande huwelijk verkregen onroerende goederen, inschrijvingen op het grootboek, effecten en inschuldeu, niet, zonder hare medewerking zullen mogen worden vervreemd of bezwaard. Art. 195 B. W. Eindelijk heeft do vrouw legen verspilling en verkwisting andere , misschien hetero middelen dan eene

-ocr page 25-

rekening , die loch het verlorene en doorgebragle geld niet kan lerugbezorgen. Die middelen zijn , gedurende lt;le gemeenschap, de curatele van den man, of do scheiding van goederen ; na hare ontbinding , de afstand.

Er is nog eene tegenwerping te beantwoorden. Hoe groot ook de magt van den man is, zegt men, om te verteren, te vervreemden en te bezwaren , geheel onbeperkt is die toch niet; bij schenking onder de levenden immers mag hij, in den regel, over de goederen der gemeenschap niet beschikken. Art. 179. Het is volkomen waar; maar daaruit kan toch ónmogelijk volgen, dat hij door het doen eener rekening, met den aard van zÿn beheer strijdig, en door geene wet hem opgelegd , het negatief bewijs zal moeten leveren, dat hij niet gehandeld heeft legen dit voorschrift der wet, aangenomen nog dat dit altijd uit die rekening zou moeten blijken, wat mij voor het minst tamelijk onzeker voorkomt.

Daaruit volgt, dal de vrouw, die zich over zulke handelingen wil beklagen, die daartegen wil opkomen, en deswege vergoeding wil vorderen, zelve de overtreding der wet, en den grond harer actie bewijzen moet. Hel bewijs immers berust op den eischer, die zegt, dat tegen de wel gezondigd is, niet op den verweerder, dien men daarvan beschuldigt. De onreglmatige daad, de overtreding der wet, wordt niet verondersteld, maar moet bewezen worden.

Daaruit volgt, dat als de man beschikt bij onwettige schenking, de vrouw die schenking kan doen vernietigen, en hel onwettig weggeschonkene terug vorderen van den donataris, die daardoor geen wettig eigenaar geworden is ; misschien ook , dat zij , bij gelegenheid van de scheiding, daarvoor van den man vergoeding kan vragen. Ik zal mij echter niel verder verdiepen in deze vragen, die niet hujn^ loei zijn, over de regls-midde-len, die de vrouw legen die ongeoorloofde schenkingen

-ocr page 26-

kunnen toekomen, en die niets gemeens hebben met de vraag over de rekenpligtigheid, zoo lang men niet kan aanloonen , dat do wet uitdrukkelijk of bij wege van gevolgtrekking dat middel geeft, of dat hel reke-ning-proccs het eenig middel is om tegen die onwettige ' handelingen op te komen , en daarvan herstel en vergoeding te erlangen.

Nog iets over Subrogatie. — Üorglogt. — /ie^olu-toire actie, door Mr. J. Kappevne van de Coppeli.o, Advocaat te ’s Gravenhage.

^ntu^oord aan Mr. van Boneval Faure.

In den vorigen jaargang van dil Tijdschrift (1) stelde ik het volgende geval voor. Een huurder voor wien een derde zich borg gesteld heeft blijft, ondanks eene behoorlijke sommatie, in gebreke den laatstverschenen termijn huur te voldoen, waarop de borg betaalt en hem vervolgens met de résolutoire actie aanspreekt, bewerende, dat de verhuurder, uit de wanbetaling des huurders, de keuze tusschen deze actie en die tot nakoming gehad heeft, art. 1303 B. W. en hij van regtswege in die keuze is gesubrogeerd , art. 1877 B. W.

Ik deed, onder verbetering, als mijn gevoelen kennen, eensdeels, dat inderdaad de legale subrogatie aan den borg die keuze en daarmede de résolutoire actie verschaft had; anderdeels, dat hij mitsdien geregtigd was om die actie uit te oefenen geheel in dier voege, in gelijken omvang en op dezelde wijze , als de verhuurder in persoon zulks zoude kunnen gedaan hebben.

In het eerste punt stemden do Fransche auteurs die

(1) Biz. 385 cn volgg.

-ocr page 27-

ik vergeleken had allen met mij in. Wat het tweede punt betreft verdedigen zij daarentegen eene minder gestrenge beslissing.

Daar alzoo het door mij geopperd gevoelen alles tegen zich had behalve de wet, konde ik wel vooruit zien , dat het misschien tegenspraak vinden zou, en moest zelve het als wenschelijk erkennen , dat werd aangetoond, hoe eene minder met de billijkheid strijdige beslissing overeen te brengen ware met de algemeene en volstrekte bewoordingen der wet. Een regtsgelecrde van erkende bekwaamheden, Mr. van Boneval Faure , heeft zich met die taak belast en aan mijn opstel de eer laten wedervaren van het in een opzettelijk betoog (1) krachtdadig te bestrijden. Doch, schoon ik gaarne en ongeveinsd hulde doe aan hef talent waarmede dat betoog is gesteld , mij beeft het, in plaats van geschokt, integendeel in mijne vroegere overtuiging bevestigd. Althans het kwam mij hoogst opmerkelijk voor, dat Mr. v. B. F. juist in die punten mij gelijk geeft waarin ik van Mour-lon , Troplong en PoNSOT verschil, en alleen daar van mij verschilt waar ik aan de leer dier schrijvers getrouw blijf, zoodat ik met regt kan zeggen, dat mijne tegenstanders elkander te niet doen. Nu heb ik dit'ge-val eigenlijk ter sprake gebragt, ten einde een goeden raad aan het publiek te geven, daarin bestaande, dat ieder die een borg aanneemt hem van de résolutoire actie late afstand doen. In mijn gevoelen is de wensche-lijkheid van dat beding buiten twijfel, en, daar thans gebleken is, hoe weinig de voorstanders van eene andere meening het onder elkander eens zijn , zal kennelijk wel altijd de veiligste weg zijn mijne waarschuwing niet in den wind te slaan.

De leer door Mr. v. B. F. ontwikkeld onderscheidt zich hierdoor, dat zij den overgang der résolutoire actie

(^) Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen, t. blz. 601—610.

-ocr page 28-

op den gesubrogeerden borg volstrekt ontkent, en wel op deze drie gronden ;

Ik ga beproeven deze drie stellingen achtereenvolgens te wederleggen :

I. De eerste wordt dus aangedrongen, « Wie van bei-« den (schuldenaar of borg) betaalt is voor hem» (den schuldenaar) « volmaakt hetzelfde. In beide gevallen wordt «aan de verbindlenis voldaan, wordt zij nagekomen. «Voldoet de borg vrijwillig, dan heeft de schuldeischer «geen oogenblik kunnen beweren, dat de verbindlenis « le zijnen opzigle niet is nagekomen. Hij heeft derhalve «de keus, bij art. 1303 toegekend, niet gehad. Maar dan «kan hij den borg daarin ook niet laten treden.»

Het is mij niet regt duidelijk waarin eigenlijk de kracht dezer redenering gelegen is, en wel bepaaldelijk of de bedoeling deze is, dat de schuldeischer de résolutoire actie niet kan overdragen , omdat hij haar door de betaling des borgs verloren heeft, dan wel, dal de schuldeischer die aelie nooit bezeten heeft, dewlil daartoe gevorderd wordt, dat schuldenaar en borg beiden in gebreke zijn. Het aan den schrijver overlalende welke dier beweringen hij voor de zijne erkennen wil, zal ik, om zeker te gaan, do onjuistheid van beiden trachten aan le toonen.

Wat dan betreft de eerste, dat de schuldeischer de résolutoire actie niet op den borg kan overdragen, omdat

-ocr page 29-

— 17 —

hij haar door de betaling van dezen verloren heeft, herinner ik al dadelijk, dat do borg geenszins door toedoen des schuldeischers gesubrogeerd wordt, maar integendeel van regtsieege door de wet, en derhalve het voortdurend voorstellen van dien schuldeischer als iemand die persoonlijk handelt, die zijne regten overdraagt, minstens behoort gewraakt te worden, als eene zeer verkeerde manier van zich uit te drukken. Voorts boude men in het ooquot;, dat, om te weten welke regten de wet op den borg overdraagt, niet moet gevraagd worden welke regten de schuldeischer door de betaling behoudt, maar juist welke regten hij door de betaling verliest, of welke regten hij, gelijk art. 1877 icgl, gehad heeft. Om dus te beoordcelen , of, in een bepaald geval, do borg, als gesubrogeerde des schuldeischers, dat regt van keuzo, die résolutoire actie verkregen heeft, onderzoeke men eenvoudig , of de schuldeischer , zonderde voldoening der schuld door den borg, zoodanig regt zou gehad hebben. Het is waar, door do betaling die de borg doet wordt de schuld , ten opziglc des schuldeischers, gekweten , en worden dus aan dezen do regtsvorderin-gen die hij, zonder die betaling, zoude gehad hebben ontnomen, maar dit is niets anders dan het noodwendig vereischte der subrogatie. Want, als de schuldeischer die regtsvorderingen behield , zoude natuurlek de borg ze niet erlangen. Juist de regten dus die de betaling met subrogatie den schuldeischer afneomt brengt zij op den gesubrogeerde over. En nu komt het mij toch wel niet twijfelachtig voor, of een verhuurder heeft de résolutoire actie tegen zijnen huurder , waanneer deze, schoon behoorlijk gesommeerd, in gebreke blijft de achterstallige huur aan te zuiveren, en tot die wan-praestalie van den huurder doet het in regten niets af, of bovendien nog een borg voor de schuld aansprake-’ijk zij.

Themis, D. XIII, V St. [1822]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 30-

De waarheid van dit laatste zoude nogtans ontkend worden door de tweede stelling volgens welke de résolutoire actie eerst geboren wordt waar huurder en borg beiden in gebreke zijn. Als men waarlijk bedoeld mögt hebben eene dergelijke leer te verdedigen , zou ik niet aarzelen haar eene stellige dwaling te noemen. Haar grondslag zal moeten wezen, dat schuldenaar en borg beiden voor dezelfde verbindtenis aansprakelijk zijn. Doch, even waar als het is, dat zij gehouden zijn voor dezelfde schuld, wegens dezelfde zaak, even onloochenbaar is het, dat ieder hunner zijne eigene verpligtingcn heeft, en dus de verbindtenis des schuldenaars, do hoofdver-bindtenis, zoo als zij heet in de wel (1), eene andere is dan die welke de borg door zijne overeenkomst met den schuldeischcr persoonlijk op zich geladen heeft (2). De borg alzoo die betaalt komt (gelijk, zoo veel ik weet, nog door niemand betwist is) niet de hoofdverbindtenisna,maar zijne eigene; voldoet niet aan het contract des schuldenaars, maar aan de overeenkomst die hij zelve gesloten heeft (3). Ja juist zijne betaling levert het blijk van de wanbetaling des schuldenaars, vermits zijne verbindtenis eerst werkzaam wordt waar de hoofdverbindtenis niet nagekomen is. « Borgtogt is eene overeenkomst waarbij «een derde zich ten behoeve van den scbuldeischer ver-« bindt om aan de verbindtenis van den schuldenaar te «voldoen, indien deze,» zegt art. 1857 B. W., uniet «zelf' daaraan voldoet.» Do résolutoire acte nu kan alleen tegen de hoofdverbindtenis worden gerigt, daar do

-ocr page 31-

verbindlenis van den borg nimmer eene wederkeerige is, zoodat zij ook alleen uil de wanpraestatie van den hoofdschuldenaar ontstaat en de schuldeischer in eene wederkeerige verbindlenis die, om betaling te bekomen, zieh tolden borg moet wenden, die actie noodwendig altoos hebben zal. Immers de schuldenaar staat tegenover den gesubrogeerde, gelijk hij zoude gestaan hebben tegenover den oorspronkelijken schuldeischer (1). Laten nu de feiten spreken. Hoe kan die huurder van wien in facto vaststaat, dal hij niets betaald heeft en behoorlijk in gebreke gesteld is, volhouden wel te hebben betaald en niet in gebreke te zijn? Ronde hij dit, voorzeker de subrogatie zou ons weinig moeite meer baren, want dan zou, waar een borg betaalt, niet alleen de résolutoire actie, maar insgelijks die lot nakoming welke van dezelfde voorwaarden afhankelijk is nooit geboren worden, en dus bij borglogl a/Ze subrogatie ondenkbaar zijn. Doch zoo gemakkelijk kunnen wij ons van de zaak niet afhelpen, dewijl het stelsel, dat, om de résolutoire actie tegen den schuldenaar ontvankelijk te maken, niet alleen deze, maar ook nog een derde in gebreke behoort te zijn cn,in het algemeen , dat iemand die in waarheid in mora is het niet zou wezen, omdat een ander hel niet is (2), inderdaad en met de feitelijke loedragt en met het juridiek versland al te zeer in strijd is. Kortom, bij deze geheele redenering ziel men over het hoofd (wat noglans hel wezen der subrogatie uilmaakl), dat de betaling des gesubrogeerden de verbindlenis Iaat beslaan en den schuldenaar niet bevrijdt,

-ocr page 32-

zoodat deze zich legen den gesubrogeerden op die betaling nooit kan beroepen.

II. Het tweede punt wordt zeer kort dus betoogd. «Ver-«mils de schuldeischer ilen borg nimmer kan aanspreken « lot ontbinding van de hoofdovereenkomsl, maar te zijnen « aanzien altijd beperkt is lol hel vragen van de voldoening «der verbindtenis, doet hij eo ipno, door met den borg «te handelen, van het regt om ontbinding te vragen «afstand, zoodat, al had hij de keuze lusschen beide «actiën gehad, dan toch de keuze van die lot nako-« ming der verbindtenis daarin ligt opgesloten» (1).

Ik ga hier het onderzoek welke regisvorderingen de schuldcischer tegen den borg heeft, als niet 1er zake dienende, voorbij en bepale mij tot de vraag: valt hier aan keuze, aan afatand te denken?

Eene keuze lusschen twee reglsvorderingen kan , dunkt mij, alleen daar worden aangenomen waar ééne dier reglsvorderingen waarlijk gekozen, d. i. aangevangen is (2). Maar als de schuldeischer de betaling aanneemt, het zij van den borg , het zij (want dit maakt , met betrekking lol hem, len deze geen onderscheid) van den schuldenaar in persoon , verrigt hij eene geheel andere daad. Dan verbeurt hij niet de eene actie ten gevolge der voorkeur aan de andere geschonken, maar verliest hij eenvoudig beiden, omdat de kwijting der schuld hem natnurlijk van het regt om eene van beiden te kiezen berooft. Maar daarom juist gaat dat regt op den

-ocr page 33-

borg die betaalt over, dewijl hij door de subrogatie in de regten des schuldeiseliers treedt, niet zoo als zij door het aannemen der betaling zijn geworden , maar gelijk zij tijdens die betaling zijn geweest.

Evenmin valt hier te denken aan afstand. Wanneer toch van afstand sprake is, stelt men zich iemand voor die , ten behoeve van dengene met wien hij handelt, iets van zijn regt opgeeft en dus zich zelf benadeelt. De afstand hier bedoehl zou eene minder belan-gelooze natuur en meer van een voorbehoud hebben, want daardoor zou juist de borg, of hij met wien gehandeld wordt, benadeeld, en alleen de schuldeischer, of hij die afstand doet, benevens de schuldenaar die daarbij geene partij is, bevoordeeld worden. Veelmin dus, dat zulk een onnatuurlijke afstand zoo maar eo ipso aan te nemen ware, mist integendeel de schuldeischer daartoe de bevoegdheid. Want, had dergelijke afstand in waarheid plaats , het zou den borg van zijne verpligting om te betalen ontheffen , naardien hij dan, door dos schuldeiseliers toedoen , niet meer in alle diens regten , hypotheken en voorregten zoude kunnen treden, art. 1885 B. W. Immers, juist omdat de wet daarover ten voordeele van den borg die betaalt beschikt heeft, mag de schuldeischer welke die betaling vraagt niets van zijne inschuld vervreemden.

III. Het meeste gewigt echter schijnt de schrijver zelve aan de bedenkingen te hebben gehecht die hij aan den aard der résolutoire actie ontleent. Begrijp ik hem wel, zoo komt zijn systema hierop neder.

Een verhuurder, gelijk een verkooper, gelijk ieder die in een wederkeerig obligo staal, vereenigt eene dubbele hoedanigheid in zich, heeft regten ja, maar ook verpligtingcn ; is schuldeischer en schuldenaar tevens. Wordt nu de verbindlenis te zijnen opzigle niet nagekomen , zoo wordt hij daardoor in iedere dezer hoeda-

-ocr page 34-

nigheden beleedigd. Als schuldeischer heeft hij het regt zijne tegenpartij tot nakoming harer verbindtenis te noodzaken; als schuldenaar kan hij ontslag van zijne schuld verlangen, nu de voorwaarde zijner verpligtin-gen ontbreekt. «Do résolutoire actie» leert men «komt «den verhuurder niet als schuldeischer toe. Het vragen « van ontbinding der overeenkomst is met het begrip «van schuldeischer in strijd. Die actie is, even als in «allo wederkeerige overeenkomsten, den verhuurder «gegeven, opdat niet de eene partij, niettegenstaande de « wanpraestatie van de andere, verbonden zou blijven, « maar zich ook van zijne verpligting zou kunnen ont-« slaan. Hij , die de résolutoire actie instelt, handelt «niet als schuldeischer, maar als verbondene. E. en als «in alle wederkeerige overeenkomsten, heeft ook de ver-« huurder zich aan den huurder en dezen aan zich ver-« bonden. In beide opzigten is hij verhuurder. Als ver-« huurder vraagt hij do nakoming, als verhuurder even « zoo de ontbinding dor overeenkomst. Maar in het eerste «geval is hij slechts schuldeischer; in het laatste ageert a de schuldenaar tot ontslag van de schuld, waartoe «hij zich verbond (1}.»

Zoo wortelt dan de actie tot nakoming in hel ius crediti, maar die lot ontbinding in het ius debiti. Tus-schen beide deze regtsvorderingen, uit lijnregt legenover-gesleklo beginselen gesproten , bestaal alzoo geen ander verband dan «dal zij niet Iegelijk kunnen worden in-« gesteld ; dat het gebruik maken van de eene de andere «doet vervallen (2).» Allerminst mag men do résolutoire actie als een gevolg, eigenschap of regtsmiddel beschouwen der inschuld waarmede zij niets te maken heeft, waarvan zij juist de ontkcnlenis is. Een borg echter «verbindt zich alleen jegens een schuldeischer, verder

-ocr page 35-

«komt er geen borgtogt te pas. Nu is do verhuurder «slechts schuldeischer, in zooverre hij krachtens zijn «huurcontract het regt heeft om den huurprijs te vor-«deren.» Wat niet lot die schuldvordering behoort en dus geen regt des schuldeischers, als zoodanig, uümaakl, kan mitsdien door subrogatie ook niet overgaan op den borg.

Het is hier vooral, dal ik gaarne alle regt laat wedervaren aan de bekwaamheid waarmede de geachte bestrijder zijn stelsel weet uiteen te zetten , maar het is juist daarom, dat ik mij te meer voel aangezel om dal stelsel hetgene, m. i., op eene volslagen omkeering van do begrippen van schuld en inschuld berust met alle kracht le wederleggen.

Mr. v. B. F. draagt zijne beschouwing van het regt om ontbinding der overeenkomst te vragen als eene zuiver oorspronkelijke voor en zij is dan ook, althans voor zoo veel mij bewust is, geheel nieuw en met de leer van alle, zoo oude, als nieuwe, schrijvers, en de stellige uitspraken reeds der Roineinsche reglsgeleerden in strijd. Men kan zulks het gevoeglijksto aantoonen door middel der résolutoire actie die de verkooper heeft bij wanbetaling van den koopprijs.

Het Romeinsche regt gaf die actie (waarmede, volgens PoTHiER (1), le vendeur conclut à la résolution du contrat et en conséquence à la restitution de la chose vendue) alleen in geval, met behulp der zoogenaamde lex commissoria, de ontbindende voorwaarde uitdruhkelÿ’i was bedongen. Hel Fransche regl echter ging, reeds tijdens PoTuiER (2), een stap verder, en nam stilzwijgend zulk een

-ocr page 36-

— 24 —

beding aan, doch bemoeilijkte alsdan den eischer door eenige formaliteiten. De nieuwere wetgevers lieten ook die formaliteiten wegvallen (1). Maar het spreekt van zelf en is, geloof ik, dan ook nog niet betwist geworden , dat het voor het wezen der résolutoire actie onverschillig is , of de ontbindende voorwaarde waaruit zij ontstaat uitdrukkelijk bedongen of stilzwijgend veronderstekl zij (2). DeRo-meinsche regtsleer is ten deze dus nog geheel toepasselijk. Volkomen op dezelfde wijze als onze wet aan den-gene te wiens opzigte de verbindlenis niet is nagekomen, gaf het oude regt aan den verkooper die de les commissoria bedongen had de keuze om óf nakoming óf ontbinding te eischen (3). Maar welke van beide deze zoo tegenstrijdige veroordeelingen hij koos, hij vroeg ze, de eene zoowel als de andere, met dezelfde actie, melde ACTIO VENDIT! (4). Le pacte commissoire, leert Pothier (5), étant une clause apposée au contrat de vente, et qui payement du prix, guoiqu’ii n’y ait pas de pacte commissoire. Il y a seulement cette dilfcrence que etc. I. I. § 47G (11 210, 211).

-ocr page 37-

- 25 -

en fait partie, l’action qui en nait est une branche de l’action personnelle ex vendilo. Qui ca lege pracdium vendidit, ut, nisi reliquura pretium inlra certum tempus restitutum esset, ad se reverteretur, si non precariam possessionem ti'adidit,rei vindicationem non habet, sed actionem EX VEHDiTO L. 3 G. de pact. int. ernt, et vend. (4. 54.) Is nu echter de résolutoire actie eene der vormen van de actio vendit!, zoo is zij gewis een legtsraiddel van des verkoopers inschuld, behoort zij voorzeker onder de regten die hij, als schuldeischer, bezit (1).

Trouwens andere regten heeft hij niet. Het is waar , dat een verkooper , een verhuurder , kortom een iegelijk die in eene wederkeerige verbindtenis staat, schuldeischer en schuldenaar tevens is, maar men noemt hem schuldeischer, in zoover hij regten, d. i. zijne wederpartij ver-pligtingen, heeft, en daarentegen schuldenaar, in zoover, omgekeerd, hij verpligtingcn , d. i. zijne wederpartij regten , heeft. Zoo opgevat, bewÿsl de onderscheiding, in plaats van tegen, juist voor mg. Want, dat het regt tot keuze, de résolutoire actie, hem in art. 1303B. W. toegekend, tol de regten des verhuurders behoort (2), keerige overeenkomsten aflcitlen. Dit laatste wordt bevestigd door de GiossE ad 11. 1. Item not. bic quaedam tacite subintclligi. De eerste regel is klaarblijkelijk niet anders dan reg. 75 de R. J. Vl. Frustra sibi fidcm qnis postulat ab co servari cui fidem a se praestitam scr-varl récusât. Bekend is het, dat Disos, de vervaardiger dier rcgulae iuris, daarop een commentaar geschreven heeft die zeer in aanzien werd gehouden, v. SaVIGSï, Gesch. des Röm. R, im Illittelalt. V. 399 (le. Aull.) tn dien commentaar vindt men nu inderdaad tot opheldering van reg. 75 aangevoerd: item si loeavi alicui domum pro pensione certa et promisi minquam cxpellere sub certa poena et eum expellero, quia pensionem non solvit, non polcro convenir! ad poenam, quia frustra sibi postulat a me fidcm servari qui scrvare fidcm récusât, met beroep op I.. 54 § t D. loc. Het beginsel schijnt dus ontleend aan hel Cano-nisch regt. Cf. c. 3. X. de loc. et cond. (3.10.)

-ocr page 38-

is builen tegenspraak. Op dit eenvoudig begrip berust voorts de bekende leer der drie soorten van verbindtenissen. In de eene soort is aan de eene zÿdo al bel regl, aan de andere al de verpligling ; is de een schuldeischer, de ander zuiver schuldenaar , en wordt dus slechts ééne actie, en wel eene dirccla, geboren. In de andere soort zijn regt eu verpligling over en weder gemengd, doch zóó, dat aan den eeuen kant hel regt, aan den anderen de verpligling de bovenhand heeft. Beide partijen hebben dus eene actie, maar do eerste eene directa, de laatste eene contraria. In de derde soort eindelijk wegen regt en verpligling elkander wederzijds op, is elke partij schuldeischeren schuldenaar te gelijk , en heeft dus iedere van beiden eene actio directa. Doch voor Mr. v. B. F. was het voorbehouden eene vierde soort uit te denken waarin niet alleen iedere partij schuldeischer en schuldenaar levens zijn zoude , maar bovendien in iedere dezer hoedanigheden afzonderlijke region en verpligtingen had. Althans wie van regten eene verbondenen gewaagt, wie de regsten des verhuurders wil indeelen in de zoodani-gen die hij als schuldeischer, ou de soodani^en die hÿ als schuldenaar heeft, moet naluurlijk gelijke verdee-ling ook op zijne verpUg^tin^en, even als op de regten eu verpligtingen des huurders, toepassen. Vreemde leer die lot de willekeurigste gevolgtrekkingen leidt! Zoo vindt men herhaaldelijk en met klem beweerd , dat het regt des verhuurders, als schuldeischer, zieh bepaalt tot de vordering der huur. Evenwel zal het geene herinnering behoeven, dat de huurder nog vele andere verpligtingen heeft voor wier gevolgen , b. v. in geval van art. 1600 B. W., de borg evenzeer aansprakelijk zijn kan (1). Indien nu de verhuurder de region die aan deze verpligtingen beantwoorden niet, als schuld-de verpUylingen des verkoopers art. 1516 , en omgekeerd!, art. 1553 B. W.

(1) Art. 1862. U. W.

-ocr page 39-

e/jcAer , bezit, in welke hoedanigheid heeft hij ze dan?

Van denzelfden aard is de wanstaltige voorstelling , hier van den eischer met de résolutoire actie gegeven, waarin hg wordt afgeschilderd als een schuldenaar die ageert tot ontslag van de schuld waartoe hy zich verbond. Maar een schuldenaar die ageert is een ondenkbaar wezen, want aan een schuldenaar geeft men eene exceptie , maar regtsvorderingen heeft alleen een schuldeischer. Immers: nihil aliud est actio quam lus quod sibi debealur iuAicio persequendi (1). En: creditorum appellationc non hi tantum accipiuntur qui pecuniam mutuam crediderunt, sed omnes quihus ex qualibet causa debetur (2).

Toegegeven dan voor een oogenblik , dat de résolutoire actie strekt om den eischer ontslag te bezorgen van zijne schuld, het regt tot die actie ontstaat klaarblijkelijk uit de krenking aan zijn regt van inschuld door des gedaagden wanpraestatie toegebragt. Do aard eener actie nu wordt niet door haar onderwerp , maar door hare oorzaak (causa) bepaald. Doch die voorstelling is bovendien eene geheel verkeerde. De strekking der résolutoire actie is eeno gansch andere , en omvat veel meer; want haar onderwerp is ontbinding der overeenkomst met vergoeding van kosten , schaden en interessen. Niet een eenzijdig ontslag , vernietiging der gansche regtsbetrekking is haar doel ; algeheele verscheuring van den regtsband die tusschen partijen bestond. Van die ontbinding der overeenkomst is ongetwijfeld , onder anderen, cen der gevolgen, dat de zegevierende partij van hare schuld wordt ontslagen, maar is dit niet evenzeer van de onderliggende waar? En

-ocr page 40-

— 28 —

wanneer het geoorloofd kon wezen voor hel wezenlijk onderwerp der actie een barer gevolgen , willekeurig gekozen, te stellen in de plaats, zoude dan niet met even veel regl, als ginds ten opzigle des eischers, hier ten aanzien des gedaagden mogen worden beweerd, dat die actie strekt om kern ontslag van syne schuld te bezorgen , en de ‘inschuld des eischers te doen vernietigen ? Neen ; opheffing der rcglsbelrekking tusschen partijen naar alle zijden van in- en uitschuld heen, ontbinding der overeenkomst met al den aankleve van dien is wat de résolutoire actie beoogt en bewerkt. En deze ontbinding wordt niet in dier voege gevraagd , dal zich eenvoudig de eischer het verlies zijner inschuld legen ontslag van zijne verpliglingen getroost, maar gaat integendeel van verg'oeding van Aasten , schaden en interessen vergezeld. Aan een schuldenaar eene regtsvor-dering te geven waarbij hij ontslag van zijne schuld vraagt, en schadevergoeding bovendien, is, dunkt mij, de ongerijmdheid ten top gevoerd. Maar een schuldeischer wiens regt de wanpraeslalie verijdelde de bevoegdheid te verleenen om , onder opoffering zijner inschuld, de ontbinding der overeenkomst met volledige schadeloosslelling te vorderen , ziedaar wat zich althans met het gezond versland laat overeenbrengen en de wel in waarheid bedoelt. «Degene , » zegt art. 1303 B. W., te «wiens opzigle de verbindtenis niel is nagekomen , beeft «de keus om of de andere partij, indien zulks mogelijk is, «tolde nakoming der overeenkomst Ic noodzaken of derzel-«ver ontbinding te vorderen met vergoeding van kosten , «schaden en interessen.» Sedert wanneer komt men ver-bindtenissen na ten opzigle des schuldenaars en niet des schuldeischers ? Lijdt het twijfel, dat beide deze actiën hier op ééne lijn gesteld en als even zoo vele regls-middelen des schuldeischers beschouwd worden ? Welnu , wat is zijne inschuld anders dan het inbegrip van alle

-ocr page 41-

zijne regten en der middelen waardoor bij ze gelden doet? «Les actions , zegt TouLtrER, (!) les privilèges, les hypothèques, le droit de contrainte par corps , celui d’agir contre les cautions, la solidarité, l’exécution , etc., tout est compris sous l’expression générale des droits. Il en est de même de l’expression des actions. La subrogation dans les actions, on dans toutes les actions du créancier contiendrait la cession de tous ses droits, car le droit et l’action sont deux corrélatifs nécessaires; il n’y a point de droit sans action, ni d’action sans droit, puisque l’action n’est pas autre chose que la faculté de réclamer en justice ce qui nous estdû.)gt; En daaronder behoort ook de résolutoire actie. «En un mol le subrogé peut exercer, sans exception , tous les droits que pouvait exercer le subrogeant. Ainsi par exemple celui qui a prêté ses deniers, avec subrogation, pour payer le prix d’une vente peut faire re'soudre le contrat, faute de paiement , comme te vendeur lui-même le pouvait faire (2}.»

Ik meen dus, niettegenstaande het door Mr. v. B. F. aangevoerde , to moeten volharden bij het stelsel , door de Fransche Juristen bij wie men ons geval behandeld vindt aangekleefd, dal de verhuurder uil de wanbetaling des huurders de keuze van art. 1303 B. W. (1184 C.C.) verkregen heeft, en de borg die betaalt van reglswege in die keuze wordt gesubrogeerd.

Deze juristen echter , en hierin week ik van hen af, leggen den borg bij de uitoefening der aldus erlangde résolutoire actie aan een dubbelen band. Zij vorderen, in de eerste plaats, dal hij nimmer handele in strijd met de belangen des schuldcischers , en beroepen zieh daarvoor op de bepaling van art. 1439 B. W. (1252 G. G.). Met hetgeen door mij nopens de specialiteit van dit art.

-ocr page 42-

— so

is opgemerkt verklaart Mr. v. B. F. het geheel cens le zijn. Niet le ontkennen evenwel is het, dat het zijn oorsprong te danken heeft aan eene plaats van Pothier waarin deze , als reden van het privilegie des schuld-eischers, opgeeft; «que la subrogation ne peut jamais «être opposée, ni préjudicier au créancier qui a sub-«rogé.» (1)

In de tweede plaats willen die schrijvers , dat do borg, ook als gesubrogcerde des schuldcischers , altoos zal blijven binnen de perken van zijn regt tot verhaal. Dit gevoelen is consequent, zoodra men met Merlin, LA. Grappe , Duvergier en vooral MARCAnÉ (2) aanneemt , dal do subrogatie niet de oorspronkelijke schuldvordering op den gcsubrogeerdc overbrengt, maaralleen de regtsvordering tot verhaal die de derde betaler uit eigen hoofde verkrijgt met de garanties dier schuldvordering welke zelve te niet gaat versterkt. Het voornaamste argument voor deze leer is, dat de betaling met subrogatie, volgens art. 1418 B. W. (1236 C. C.), eene kivijtin^ der schuld bevat, en het voortleven eener gekwetene schuld ondenkbaar zou zijn. Hiertegen merkte ik op, dat in allen gevalle dit in nog sterker mate waar zoude zijn ten aanzien van het in stand blijven der garanties eener le niet gegane schuld (3) ;

dat integendeel uitdrukkelijk in de wet gezegd wordt, dal de gesubrogcerde in de plaats van den subrogant treedt (4);

dat het argument, uit art. 1418 B. W. ontleend , daardoor wordt weggenomen, dal de betaling met subrogatie

-ocr page 43-

slechls eene relalioe kwijting , of eenekwijiing der schuld ten opzig'te van den schuldeischer, bevat;

en dat eindelijk zoodanige relative kwijting thans mogelijk geworden is, doordien het tegenwoordig regt schuldvorderingen beschouwt als zaken die voor vervreemding, voor bezit en eigendom vatbaar zijn, zoo-dat het regt van inschuld heeft erlangd eone onpersoonlijke natuur waarmede verandering in den persoon des schuldcischers vereenigbaar is.

Dit gevoelen nu , dat de subrogatie inderdaad een overgang der gekwetene inschuld bewerkstelligt, wordt dan ook door de meeste uitleggers, zoo als door Toul-LIER, DuRANTOS, Zaghariae, MouRLON CO anderen omhelsd. Laatstgenoemde schrijvers echter die trouwens niet schijnen te hebben gekend, ja grootendeels niet hebben kunnen kennen wat de nieuwere Duilsche wetenschap , en bepaaldelijk MQueenbrucu’s voortredelijke monographie (1), te dien aanzien aan het licht gebragt heeft, hebben zich niet altijd evenzeer voor verwarring met de Romeinsche rcgtsoverleveringen weten te behoeden. Daarom voegde ik er een woord 1er herinnering aan de Romeinsche begrippen bij volgens welke geene overdragt van het re^t van inschuld geschieden kon, maar slechts een afstand der actie die, in de kunsttaal cessie geheeten , op het mandatum aclionum berustte (2).

Deze opmerkingen omtrent het wezen der subrogatie zijn nu door mijnen geachten bestrijder op eene waarlijk

-ocr page 44-

vreemde wijze misverstaan, zoo zelfs , dat, waar door mij op de mandaats-belrekking was gedoeld die, in hel algemeen , tusschen den cedent en zijnen procurator in rem suam bestond , door hem is gedacht aan de aclio mandali contraria van den fideinssor tegen den schuldenaar, en de actio mandati directa van den mamians legen den schuldeischer; (1)— of, waar Mourlon het karakter der betaling met subrogatie, in het algemeen, zeer juist dus omschrijfl: «payement de la dette et «survie de la créance au profil do celui qui le fait,» zulks door hem, als eene bijzondere eigenschap der subrogatie van regtswege , is aangemerkt (2). Deze misvat-lingen moeten ongetwijfeld worden geweien aan het at te gedrongene der toen door mij gebezigde uitdrukkingen , en, om die fout goed te maken , wil ik , liever dan mij lol eene dorre polemiek te bepalen, en op het gevaar af van in een ander uiterste te vervallen, aan eene meer uitgewerkte vergelijking tusschen bet Romeinsche en hedendaagsche regt mijne krachten beproeven.

Homeinsch re^t.

Intercessie, of het op zich nemen der verbindtenis van een derde (3), konde in het Romeinsche regt op meer

-ocr page 45-

- 33 —

dan eene wijze geschieden, doch de vormen der eigenlijke borgstelling die het onderwerp van dit onderzoek uitmaakt bepaalden zich hoofdzakelijk lot de fideinssio (1) en het mandatum qualificatum (2).

PiJeimsio,

De lideiussor was iemand die zich door stipulatio ten behoeve des schuldeischers aansprakelijk stelde voor do schuld van een derde (3). Zijne verbindtenis vvas dus een accessorium dier schuld welke ook de zijne werd,zoo-dathij tot den eigenlijken schuldenaar in betrekking stond van correus en de betaling door een hunner gedaan beiden bevrijdde, en de gansche verbindtenis deed te niet gaan (4). Van zijnen kant had de schuldeischcr de keus aan wien hunner hij zich houden wilde, doch verloor, sprak hij een van beiden in regten aan, ten gevolge der bekende litisconsumtie zijne vordering ook tegen den ander, en moest zich alzoo met de veroordee-ling des aangesprokenen vergenoegen (5).

schiedene Gcscliaftc umfasst, ist ; Uebcmalimc einer fremden Oblijallo. PUCHTA, Tories. § 403 (11.211.)

Themis, 1). XIII, 1' St. [1852]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 46-

Zyn regt tot ve-rhaal.

Wanneer de fideiussor, Het zij vrijwillig, hel zij ten gevolge eener reglerlijke veroordeeling, betaald had, was hij evenwel geenszins bevoegd om reeds alleen uil dien hoofde zijn verhaal op den hoofdschuldenaar uit te oefenen. Integendeel, om dergelijk verhaal te hebben , moest hij met dien hoofdschuldenaar in de eene of andere regtsbetrekking slaan van zoodanigen aard, dal daaruit, volgens algemecne beginselen van regten , eene regts-vordering van die strekking geboren werd. Met andere woorden, het Romeinsche regt gaf hem geene actie, op dat hij zich zoult;lo mogen verhalen, maar erkende dat hij zich zoude mogen verhalen, omdat hij eene actie had die tot dit doel kondo leiden (1).

In den regel nu bestond die actie in de actio contraria mandati of de actio contraria negotiorum ge-slorum (2).

Bijaldien namelijk de fideiussor zich verbonden had op bekomen last van den schuldenaar, welke last zelfs stilzwijgend verleend werd, was hÿ natuurlijk, volgens do gewone regelen van mandaat, geregtigd om met eerstgenoemde reglsvordering te eischen, dal zijn lastgever

-ocr page 47-

hem kost- en schadeloos houden zou (1), even als hij aan dezen voor de behoorlijke uitvoering van den aangenomen last met de actio mandati direcla verantwoordelijk was (2).

Als daarentegen de fideiussor zieh verbonden had zonder last, zagen de Romeinen in zijne handeling eene negotiorum gestio, en gaven derhalve wederkeerig aan den schuldenaar de aclio negotiorum gestorum directa tegen den fideiussor en aan den fideiussor de aclio negotiorum gestorum contraria tegen den schuldenaar, met welke .laatste hij dan vergoed kreeg wal hij ten voor-deele des schuldenaars had uilgeschoten (3). Maar het spreekt van zelf, dat dit niet mögt geschieden met verbreking der palen door het gemeene regt aan de negotiorum gestio gesteld. Wanneer derhalve de fideiussor donandi animo betaald of gehandeld had niets slechts zonder last, maar zelfs tegen den uitgedruklen wil des schuldenaars, bezat hij legen dezen noch actio mandati noch aclio negotiorum gestorum, en miste dus zijn verhaal (5).

' (4) L.4D. deneg.gest. (3.5.)LL. BJ 2, 40, 53D. Mand. (17.1.), L. 5 pr. Ü. de lib. leg. (34. 3.) L. 1 § 19 D. si quid in fraud. (38.5.) L. 24 C. de neg. gest. (2. 20.) Chambon, Die negotiorum gestio ^9,

5) Ten zij, door de bijzondere omstandigheden der zaak, hij met den ‘ildenaar in cenig ander obligo, socielas b. v., slond, of verhaal had ■en derde op wiens last hij misschien borg gesteld had. LL. 1 §J 2, ^^ l, 53 D. Mund. (17. 1.) Ja in L. 31 pr. D. de neg. gest. (3, 5) *^ ^t zelfs de borg met de actio negotiorum gestorum zijn verhaal op din rdc.

-ocr page 48-

Evenmin had hij zulks op zijne cofideiussores (1) of de voor de schuld verpande goederen (2). Integendeel, de betaling, door hem gedaan, bevrijdde die cofideiussores en lostle die panden, dewijl daardoor niet alleen zijne persoonlijke gehoudenheid ophield , maar de hoofdschuld zelve met al haar gevolg werd gedelgd.

Volgens de leer van het Romcinsche regt heeft alzoo de fideiussor, alt zoodanig, geen verhaal. Hij kan dit slechts dan op den schuldenaar uitoefenen, als hij met dezen in eene bijzondere, daartoe aanleiding gevende, regtsbetrekking staat.

£ene^cium cedendarum aclionu7n.

Doch in het vervolg van tijd kwam men er toe, door redenen van billijkheid bewogen, om den borg te vergunnen van niet dan tegen cessie zijner actie den schuldeischer te voldoen (3). Gewoonlijk heet men dit regt beneficium cedendarum actionum. Om er zich een helder denkbeeld van te vormen behoort men ecne juiste voorstelling te hebben, zoo vau hetgeen waarin de cessie van actie eigenlijk bestond, als van de wjze waarop het beneficium werd gehandhaafd.

ff^ezen der cessie (4).

Do Rotneinsche regtsleer omtrent verbindtenissen grondde zich op deze twee strenge en naauw verbondene

-ocr page 49-

beginselen. Vooreeisl, dal geeno verandering in den persoon des schuldeischers (ten zij door erfopvolging) met het wezen der obligatio vereenigbaar is (1) ; iets wal de inschuld maakte lot een bloot persoonlijk en onvervreemdbaar regt hetwelk geene overdragt loellet, en dus in ieder opzigt een tegenhanger was van hel regl van eigendom. Ten tweede , dat niemand zich aan anderen of anderen aan zich verbinden konde door middel van een derde die zich niet bevond in zijne huisvaderlijke magt (2). Als dus iemand een vriend belastte met hel verrigten van eene of andere zaak , hel sluiten van een koop , b. v., verbond de lasthebber niet zijn meester, maar zich zelf, waarvan het gevolg was, dat niet deze, maar gene, met de aclio vendili jegens den verkooper aanT sprakelijk was, even als hij, en niet zijn meester, bevoegd was om legen dien verkooper de actio emli in te stellen.

In hel vroegste tijdvak kwam bij dit alles nog dll, dat, uitgezonderd eenige weinige gevallen, ook bij de legis aclio de persoonlijke tegenwoordigheid der partijen vereischt werd (3), weshalve, zoo lang zij het eenig middel om een regtsgeding te voeren opleverde , in het proces de tusschenkornst van derde personen insgelijks builen gesloten bleef (4).

Wilde men regten en verpliglingen van een lasthebber op zgn meester, of, in hel algemeen, van den een op den ander over brengen , er school loen niets over dan zijne toevlugl te nemen lot eene omslagtige novatio waarin alle drie de partijen moesten toestemmen (5).

(50.17).

-ocr page 50-

Doch de groote omwenteling, door de invoering der formulae veroorzaakt,gaf ook hier eene geheel andere gedaante aan de zaak (I). Men veroorloofde namelijk aan de geding-voerende partijen om zich door gemagtigden te doen vervangen (2). Oorsponkelijk geschiedde dit dus, dat eene der partijen haren geraagligde in iure aan de tegenpartij tot cognitor gaf (3), en haar met hem litiscon-testatio liet sluiten (4). Die litiscontestatio had nu ongeveer dezelfde gevolgen als de novatio , want zij deed de oorsponkelijke actio te niet gaan (5) en maakte voortaan den gestelden gemagtigde lot de eigenlijke partij , of, zoo als de Romeinen zeggen, dominu* litis (6), zoodat het vonnis en het regt van executie niet door of legen zijn meester , maar door en tegen dien gemagtigde werd verkregen (7). Hieraan beantwoordde de formula wier inlenlio de namen der eigenlijke partijen behelsde, maar in wier condemnalio in zoodanig geval de gemagtigden werden genoemd (8).

Dit overbrengen van hel proces op een derde, dit zoogenaamd domimum lilis, bood nu eene schoono gelegenheid aan om, zonder krenking van het beginsel, inderdaad regten on verpliglingen overtebrengen , en de Romeinen verzuimden niet er gebruik van te maken. Immers de eischer behoeft slechts bij de volmagt het beding te voe-

-ocr page 51-

geu , tlal zgn zaakgelastigde hel proces voor eigen rekening voeren en wat er van komt voor zich behouden zal, en hij heeft wel niet zy ne insc/iuld overgedragen, maar toch, waf, in beginsel hemelsbreed verschillend, in de gevolgen vrij wel op hetzelfde nederkomt, zyne actie a fgestaan (1). In het geven eener volraagt met zulk beding bestond nu de cessie, en de cessionaris onderscheidde zich van ieder ander procurator ad agendum datus alleen hierdoor, dal hij procurator in rem tuam was (2).

Deze instelling ontwikkelde zich spoedig, en ontdeed zich weldra van de banden waarin men , by hare opkomst, baar had bekneld gehouden. Het duurde namelijk niet lang of men liet den eisch, dat de gevolmagligde in iure aan de tegenpartij moest gegeven worden , vallen, en vergenoegde zich met een gewoon mandaat (3) en het vorderen, waar dit noodig scheen, van behoorlijke cautie (4). Voorts bleef men niel afwachten tot de lilisconteslatio den procurator in rem suam lot dominus lilis gemaakt had (5), maar verschafte hem in do denuncialio een middel om zich reeds vroeger met don schuldenaar in betrekking te stellen (6).

Op deze wijze breidde zich de cessie, waaraan de strenge regelen die men nopens de lusschenkomsl van derde personen in ieder ander opzigt volgde zoo groolo behoefte hadden doen ontstaan , sterk uil. Niellegen-slaande de builengemeene talrijkheid barer oorzaken, kan men in hel algemeen twee gevallen onderscheiden. De

(5) L.16 D. de proc. {3.3}.

t*gt;) L. 2 C. de not. (8.42). L, 55 I). de proc. (3.3). L. 4 C. giiae ret pignori. (8.1 7).

-ocr page 52-

cessio was namelijk ôf eene geheel vrÿwilli^e of eene verpU^le (1). Tot de vrijwillige was natuurlijk ieder schuldeischer evenzeer bevoegd als tot hel geven van eiken anderen last, en in vele gevallen was hij daartoe in regten zelfs verpligt. Alle die gevallen hier op te noemen zou even ondoenlijk als overbodig zijn, doch hel is voor het regt verstand van het volgende noodig hierop do aandacht te vestigen, dat een dergelijk regt op cessie gehandhaafd, werd öf met eene actie (2), óf bloolelijks met eene exceptie (3), weshalve een van tweeën plaats vond, dat de regthebbende op de cessie bevoegd was, óf om haar te eischen, óf alleen om, zonder haar, de nakoming zijner verpliglingen te weigeren.

Hiermede had noglans onze instelling geenszins haren vollen wasdom bereikt. Hoe gemakkelijk men het ver-leenen der volmagt waarin de cessie bestond reeds gemaakt had, bleef het niettemin in vele gevallen eene lastige en tegelijk nullelooze formaliteit. Men ging daarom eindelijk zoo ver van, zonder afwachting van het mandaat, aan den cessionaris eene ulilis aclio too te staan. Hel groole verschil loste zich hoofdzakelijk hierin op, dal de eigenlijke procurator in rem suam ageert melde aclio direcla zelve van zijn meester wiens persoon in de intenlio der formula voorkomt, terwijl de ulilis actio eene andere is dan hare direcla, en in hare intenlio de naam van den cessionaris gelezen wordt (4), zoodal hij in het

-ocr page 53-

lautste geval sua nomine ageert. Doch men wachte zieh voor de dwaling, als hadde het wezen der cessie zelve hierdoor eenige verandering ondergaan, De regten van den cessionaris wien men eene utilis actio gegeven heeft zijn volstrekt dezelfde als die van den procurator in rem suam factus (1). Het eenige wat men gedaan heeft is eene nuttelooze formaliteit vermeden door haar, als geschied, te veronderstellen. Evenmin wane men, dat het geven der utiles actiones vroegtijdig begonnen en men daarmede in ieder geval even gereed geweest zij. Men ging integendeel met de uiterste behoedzaamheid te werk. Hel eerst vindt men hel gedaan in een rescriptum van Keizer Aï,to«ikus Pms (2), ten voor-deele van den koopef eener erfenis. En vervolgens allengskens in meer gevallen die nogtans, zelfs in de compilatie van Justinianus, niet vergunnen een algemee-nen regel daaromtrent te vormen. Doch met den ouden ordo iudiciorum verdween hel ware onderscheid tusschen het agere mandalis aclionibus en ulili aclione (3). Men mag dus voor hel Justiniaansche rggt lol regel stellen , dat overal waar de cessie zeker is de cessionaris eene rcglsvordering heeft exemplo cedentis, d. i, de bevoegdheid om diens actie zelfstandig' uit te oefenen.

Wij moeten thans nog even terug komen op de wijze waarop de cessie plaatsheeft, en de oorzaken waaruit zij ontspruit. Zoo lang als de cessionaris eene ware volmagt behoefde, vorderde de cessie, zij mögt verpligle of vrijwillige wezen, in ieder geval zonder uitzondering het toedoen van den cedent. Doch waar het regl op cessie

-ocr page 54-

— 42 — onbetwistbaar, die cessie in regten eene noodzakelijkheid was, werd de medewerking van den schuldeischer doelloos niet alleen , maar gaf zelfs lot chicanes van zijnen kant aanleiding. De invoering der utilis actio nu , welke oorspronkelijk misschien juist uit dien hoofde geschiedde, bragt hierin verbetering aan, want deze actio verleende de praetor die waar het regt op cessie vaststond zich verder om den schuldeischer niet langer, bekreunde (1). Men bekwam dus tweeërlei cessie : met en zonder medewerking van den cedent. Doch ook hier meene men niet, dat overal waar eene verpligting tot cessie aanwezig was, of de praetor eene utilis actio .schonk, de toestemming des schuldeischers onnoodig werd. Een voorbeeld van het tegendeel is de fideiussor. Het lijdt geen Iwÿ-fel of, zoo hij onder voorbehoud van cessie betaalt, erlangt hij eene utilis actio (2), maar het is evenmin twijfelachtig, dat, zoo bij betaald heeft zonder cessie te bedingen, ook de praetor hem geene utilis actio geeft (3). Ja men moet zelfs bekennen, dat men tot het aangeven van een algemeenen regel waarnaar de praetor ten deze zou zijn te werk gegaan niet in staat is (4).

Na het verval van den ordo iudiciorum vereenigde de regtsprekende overheid in zich het karakter van praetor en iudex, en trad dus wat het verleenen der utilis actio betreft in des eersten plaats. Maar in het Byzantijnsche rijk kende men kracht van wet toe, niet slechts aan de verordeningen der vroegere Keizers, maar insgelijks aan de uitspraken der voornaamste klas-

-ocr page 55-

sieke Juristen (1). In de gevallen nu waarin deze hunnen praelor eene utilis aclio builen medewerking des schuldeischers geven lieten , dacht de latere regier er niet aan die aclio le weigeren. Men behoefde er hem alzoo niet eeus meer, om te vragen, maar mögt ongetwijfeld daarmede raauwelijks ageren. Zoo doende , ontstond eene cessie krachtem de wet. Met de afschaffing der procédure waartoe zij behoorde verloor ook de lilisconleslatio grootendeels hare consumlive kracht, en hield alzoo de onmogelijkheid op, vroeger in menig geval aanwezig, om een regt op cessie te erkennen bij een vonnis. Waar nu echter het beslaan van dal regt door een gewijsde was uilgemaakt, kon de bevoegdheid om raauwelijks van de utilis aclio gebruik le maken wel aan geene bedenking meer onderhevig zijn. Deze cessie noemen de uitleggers de judioi'èele (2).

Gedurende de duizendjarige ontwikkeling des Romein-schen regls onderging alzoo ons regls-insliluul menigvuldige wijzigingen. Maar het wezen der zaak bleef voortdurend hetzelfde, en de denkbeelden waarvan men uilging veranderden niet. Ongeschonden bewaarde men het beginsel, dat een regt van inschuld geen overdraft toelaat, en derhalve slechts de afstand der actie is veroorloofd die bestaat in eene ware of veronderstelde volmagt om, in plaats des eischers en voor eigen rekening, diens proces te voeren (3).

Handhaving van het benejicium cedendarum actionum.

Het regt op cessie, aan den borg locgekend , was,

(3)^Intcr cedere ct mandare actionem nuila est dilTercntia, nam, si aliquis velit earn omnino a se sepaiaic per cessionem, non potest. Adeo inhaeret ossihus dus. .Hio, Summa in C. de 0. et A. (1.10) §19.

-ocr page 56-

indien men zieh dus mag uitdrukken, bloot patttef. Hij mögt, indien de schuldeischer zijn verzoek om cessie afsloeg, de betaling terughouden, maar hij kon nimmer dien schuldeischer tot de cessie zelve noodzaken. Hij ontleende dus uil dit zÿn beneficium geene actie, maar slechts eene exceptie, en wel de exceptie doli (1), en de gevolgen hiervan zijn, inzonderheid bij vergelijking met het hedendaagsche regt, van hel uiterste ge-wigt. Wij willen ze daarom nader in oogenschouw nemen.

Als men den borg de bevoegdheid geeft om de betaling terug te houden , indien hem de cessie geweigerd wordt, behoort hij natuurlek bij hel aanbieden der betaling die cessie uitdrukkelijk te bedingen. Wanneer hij, zonder zijn regt te laten gelden, belaalt of de litis-conlcstalio aangaat, worden hierdoor alle dege.ien die voor de schuld gehouden zijn bevrijd , en kan dus laler niets meer gecedeerd worden, omdat de schuldeischer alsdan alle zijne regten of reglsvorderingcn reeds heeft verloren, en hij uil den aard der zaak hel gebruik kan (2) afslaan alleen van datgene wat hij zelve hoeft behouden. Om dezelfde reden is daarom de betaling met cessie geene kicijtin^ der tchu/d, maar een koopen der actie (3).

Insgelijks kan de schuldeischer nooit legen zijn wil lol de cessie worden genoodzaakt. Althans, zoo de borg de cessie mag vorderen uitsluitend in geval men hem tot do betaling dwingt, slaat hel kennelijk aan de keus des schuldeischers, of hij hem liever geheel met rust laten dan de begeerde cessie geven wil. De schuldeischer is dus niet verpligt de betaling aan te nemen

(46. 3.)

-ocr page 57-

die hem entier beding van cessie wordt aangeboden (1).

Er blijft nu nog te beschouwen over hel geval, dat de schuldeischer den borg in regten roept, deze aldaar zich bereid verklaart lot betaling, mits tegen cessie, en thans gene die cessie halsstarrig weigert. Dan zal , indien het tot lilisconlcstatio komt (2), de praetor wel den schuldeischer zijne aclio geven, maar te gelijk, ten behoeve van den borg, eene exceptio doli in de formula opnemen. Dewijl nu des schuldeischers actio tegen den borg die zieh door stipulatie verbindt immer slricli iuris is en mitsdien de regier den gedaagde gaaf con-demneren, of gaaf absolveren moet (3j, heeft de loe

ft) L. 5 C. de Saint. (8. 43.)

-ocr page 58-

wijzing der exceptie ten gevolge , dat de borg van zijne verbindtenis geheel ontslagen wordt. Maar door de lilis-conlestatio heeft tevens de schuldeischer zijne regts-vorderingen tegen den hoofdschuldenaar en de andere borgen verloren. Tot straf voor zijne onredelijke weigering verbeurt hij alzoo zijn gansche regt.

Bewonderenswaardig is do kunstzin die in deze behandeling der zaak doorstraalt. Geen beginsel wordt geschonden. Beide partijen blijven zoo vrij mogelijk. Stelt de borg op de cessie prijs , hij bedinge haar uitdrukkelijk. Wil de schuldeischer de cessie niet geven, hij late den borg niet vrede. Maar, zoo hij de zaak tot het uiterste drijft, wordt hij naar verdienste beloond en het regt des borgs krachtdadig beschermd. Doch daar het regtsmiddel van hel beneficium ceden-darum actionum in de gewone exceptio doli bestaat, kan het nimmer werken in strijd met de billijkheid waaruit het voortvloeit, en blijft hel in ieder geval aan ’s rcglers beoordecling onderworpen. Daarom is van zijnen kant de schuldeischer evenzeer legen onrcdelgke vergingen gevrijwaard. Het is waar , in het Romeinsche regl dat nimmer reglsvorderingen geeft die eene hoo-gere waarde bezitten dan de betaling die zij verzekeren zullen is de cessie altoos onschadelijk, en kan men zich ook zulk eene onredelijke verging kwalijk voorstellen (1). Doch men neme voor een oogenblik aan , dal hel geval , aan het hoofd van dit opstel vermeld , zich ook in het Romeinsche regt had kunnen voordoen, en fingere, dat ook daarin onze résolutoire actie ware bekend geweest. De zaak zou dan in dier voege zijn afge-loopen.

De verhuurder zou den borg in regten geroepen en de borg aldaar de betaling tegen volledige cessie aan-

(1) L. 2 C. h t. loont cchler, hoe men den schuldeischer beschermde. J. A. SlNDE, de action, cess. c. Vl. § 35, 36.

-ocr page 59-

geboden, maar de eischer hem geantwoord hebben. «Mijne actie tot nakoming der verbindtenis waarmede «gij te vrede behoort te wezen, omdat gij daaraan vol-« komen genoeg hebt, ben ik bereid u af te staan, «maar mijne résolutoire actie cedere ik u niet, want « dit zou slechts strekken om u een onredelijk voordeel «en mij een onredelijk nadeel te bezorgen.» Als nu de borg met dit aanbod geen genoegen had willen nemen, zou de praetor aan den eischer zijne actio, en aan den gedaagde zijne exceptie doli gegeven hebben, maar bovendien wederom eene replicatio doli (1) aan den eersten, en nu zou de regier wel de exceplio gegrond hebben bevonden, uit hoofde de eischer, des verzocht, de cessie niet had verleend, maar evenzeer de replicatio, uit hoofde die weigering alleen het gevolg was geweest eener onredelijke verging waarbij de gedaagde had volhard. De replicatio deed mitsdien do exceptio weder te niet (2) weshalve de eveneens op zich zelf gegronde inlentio toegewezen, met andere woorden, de gedaagde gaaf gecondemneerd moest worden, en dus op zijne beurt thans hÿ, door zijne onredelijkheid, zijn goheele regt er bij zoude hebben ingeschoten.

Deze verbeurte van haar regt door de onderliggende partij was het gevolg eensdeels der aan de liliscon-lestalio verknochte consumtie, anderdeels van het strenge karakter dor stricli iuris indicia. In het Jusliniaansche regt hebben beide deze oorzaken hare kracht verloren. Men mag dus gerust aannemen (3), dat de Byzantijn-

-ocr page 60-

sehe regier den fideiussor eenvoudig zoude hebben veroordeeld lot betaling, in bet eerste geval, behoudens cessie (1), en, in hel laatstelijk veronderstelde geval, behoudens cessie, doch enkel der actie lol nakoming, uil welk vonnis hij dan, als cessionaris, de ulilis aclio onmiddeHijk verkregen zou hebben.

f^erhand ttufc/ien de eiijene en g'ecedeerde regte-vorderingen van den borg^.

De borg bekwam alzoo reglsvorderingen van tweeërlei aard, de zoodanigen die hij had uit eigen hoofde (actio inandali vel negotiorum conlraria) , en de zoodanigen die hij had in hoedanigheid van gevolmagligde des schuldeischers (actiones mandatae}. Ilel behoeft geen betoog , lt;lat hij slechts ééne van beiden tegen den schuldenaar mögt gebruiken, maar het is eene andere vraag of hij ze beiden te gelijker tij'd bezitten konde. Hare beantwoording hangt daarvan af of de betaling met cessie levens de eerstgenoemde reglsvorderingen doel geboren worden (2). Naar strikt rcgl behoort men dit ontkennend te beslissen, want door de betaling met cessie wordt de schuld niet gekweten en dus de schuldenaar niet bevrijd, niet gebaat. Er zijn alzoo twee gevallen mogelijk; de borg betaalt, öf mei cessie, en heeft nu uitsluitend de gecedeerde reglsvorderingen, öf zonder cessie, en heeft nu, zoo zij overigens ge-

-ocr page 61-

grond is, alleen de reglsvordering uit eigen Loofde (1). Indien nogtans een borg, niettegenstaande hij de cessie bedongen had, den schuldenaar liever met de actio mandati verkoos aan te spreken, liet gewis de goede trouw aan dezen niet toe om zich tegen den borg op diens beding Ie beroepen. Doch eene zoodanige handelwijze van den cessionaris is meer dan onwaarschijnlijk , daar de cessie verreweg verkieslÿker is. Zij verschaft , vooreerst, de waarborgen der hoofdverbindtenis waartegen de borg uit eigen hoofde geen verhaal heeft, en geeft hem voorts eene actie waar er hem uit eigen hoofde tegen den schuldenaar geene toekomt (2); of, waar die uit eigen hoofde niet ontbreekt, soms eene meer voordeelige (3), en in allen gevalle eene van geene mindere waarde. Dat nu echter die reglsvordering uit eigen hoofde door do cessie niet geheel is verdrongen , schrijve men, onder anderen , daaraan toe, dat zij regtstreeks voortvloeide uit do algemeene regelen omirent mandaat en negotiorum gestio.

Mandatum qualijicatum.

Er blijft nog met een woord te spreken over den mandator van het Romeinsche regt. Hij was iemand die een ander aanzelte om met een derde te handelen,

AI. IV. § 171.

Themis, D.XlIl.l'St. [1852]. 4

-ocr page 62-

— 50 —

hom inslaande voor de gevolgen. Als dan werkelijk die andere zich met den aangewezen persoon inliet en de zaak verkeerd uitkwam, was hij bevoegd om van den-gene op wiens aandryven hij gehandeld had met de adio mandati contraria vergoeding der geledene schade te eischen (1). De mandator wiens verbindlenis alzoo aan die des hoofdschuldenaars moest voorafgaan (2) stond dus wel in voor de gegoedheid en goede trouw des schuldenaars, met één woord voor diens soliditeit (3), maar was niet aansprakelijk voor de schuld zelve, vveshalve deze, niettegenstaande de door hem gedane betaling , volstrekt niet werd gedelgd (4), en ook door de litisconleslatio met hem wel de actio mandati contraria waarmede hij werd aangesproken, maar geenszins de principale schuld vordering met haren aankleve werd geconsumeerd (5), zoodat de actiën des schuldeischers nog aan den mandater konden worden gecedeerd , ook nadat deze reeds had betaald of in regten was vervolgd (6). Daarentegen had de mandator uit eigen hoofde geenerlei verhaal op den schuldenaar, vermits hij, althans in den regel, met dezen in geenerlei regtsbetrekking stond (7). Zoo immer dus, hier mögt

-ocr page 63-

— 51 —

hel billijk heeten, ja volgde het reeds uil de algemeene regelen omirent tusschenkomende personen, den mandater hel regt toe te kennen om aan te dringen op cessie. Hij kon dit doen, het zij, als gedaagde, ten einde zich te verdedigen legen de actio mandali contraria des schuldcischers, het zij, als eischer, door in te stellen de actio mandat! directa (1). Beide deze regls-vorderingcn behoorden lot de bonae fidei iudicia waarin, naar men weet, bij de waardering der wederzijdsche aanspraken ex bono et aequo de meeste vrijheid aan den arbiter was gelaten, en de onderliggende partij slechts werd veroordeeld in datgene wat bij onderlinge vergelÿking der strijdige belangen in redelijkheid bleek verschuldigd te zijn (2). Ook in dit geval alzoo lieten de reglsmiddelen waardoor hel regt des mandators om cessie te vorderen beschermd werd niet toe , dat daaraan ooit eenige onredelijke uitbreiding had kunnen worden gegeven.

p^ergeUjking van het hedendaagsche met het Komeinsche res't.

Overeenkomst van den bor^ met den Jideiassor.

De fideiussor verbond zich aan den schuldeischer door slipulatio , de mandator stond met hem in man-daals-belrekking, het tegenwoordig regl daarentegen maakt borgtogt tot eene eigene soort van contract (3). Het is echter historisch niet Iwijfelachtig, dat de

-ocr page 64-

Neilerlaiidsche óoz-^ niel denjSc/eiutsor, en nid met den mandator der Romeinen behoort te worden veraele-ken (1). Deze overeenkomst laat zich voorts uit innerlijke gronden aantonnen waarvan het genoeg zal zijn te wijzen op deze drie:

I. Vermits de schuldeischer de actio mandati contraria tegen den mandater bezat, bezat wederkeerig deze tegen genen de actio mandati direcla (2).

De fideiussor daarentegen, door stipulatie verbonden, had geene regtsvordering tegen den schuldeischer, schoon deze er eene had tegen hem.

Eveneens de tegenwoordige borg.

De fideiussor was juist verbonden voor de schuld zelve (3} tot welke hij mitsdien ten allen tijde kon toetreden (4).

Eveneens de borg (5).

Eveneens de borg (7).

-ocr page 65-

f^ersckil tusschen den borg en den Jideinssor.

Men wane evenwel niet, dat er tusschen den borg van het onze en den fideinssor van het oude regt in ieder opzigt volslagen gelijkstelling zoude heerschen.

Integendeel , men vindt tusschen hen velerlei zeer wezenlijk en aanmerkelijk verschil, gelijk men kan aantonnen , om van andere niet te spreken , in drie opzigten die met de boven opgenoemde punten van overeenkomst in naauw verband staan.

I. Van welken aard zijne regtsvordering legen den schuldenaar wezen mogt, tegen den fideinssor die zich door slipulalio verbond had de schuldeischer nooit eenige andere actie dan , naar gelang van zaken , de condictio certi of do aclio ex slipulatu (1).

In het tegenwoordig regt dat de verborum obligatio niet kent en borgtogt tot een eigen contract maakt is dit natuurlijk vervallen. Het hedendaagsche regt schijnt dan ook een juist tegenovergesteld beginsel te volgen, en namelijk aan den schuldeischer tegen den borg, althans in den regel, gelijke regtsvorderingen, als tegen den schuldenaar, te geven. Tenminste de wijze waarop in art. 1857 B. W. borgtogt bepaald wordt laat bezwaar-Igk een ander gevoelen toe. Is de borg verbonden « om «aan de verbindtenis van den schuldenaar te voldoen , «indien deze niet zelf daaraan voldoet,» zoo moet hij daartoe , als er geen bijzondere grond voor het tegendeel bestaat, ook door dezelfde regtsmiddelen kunnen worden gedwongen. Dit gevoelen wordt bovendien begunstigd door de omstandigheid, dat nergens van eene eigendommelijko regtsvordering tegen den borg wordt gewaagd. Integendeel , als wij b. v. in art. 1874 B. W. lezen , dat ieder der borgen «op de eente goregtelijko «aanspraak» vorderen kan, «dat de schuldenaar zijne

(•) v. .SAVlc^y. Sysl, V. 631.

-ocr page 66-

« tchuldoordering alvorens verdeele, » kunnen wij onder schuldvordering ónmogelijk iels anders verstaan dan do principale vordering, en moeten heter dus voor houden, dat deze het is die ook legen de borgen gerigt wordt. Dat dit soms lol moeilÿkheden aanleiding geven kan, (1) is niet te ontkennen, en daarom verdiende dit punt, waarmede wij ons hier echter niet langer kunnen ophouden , wel eeu nader en grondig onderzoek.

II. De betaling, door den fideiirssor die zich voor de schuld aansprakelijk gesteld had gedaan, vernietigde de verbiridtcnis en bevrijdde dus den schuldenaar. Maakte daarentegen de fidciussor van zijn regt om bij de betaling cessie te bedingen gebruik , zoo werd daardoor de schuld niet gekweten, maar dit als een koop der actie beschouwd.

In het legemvoordig regt heeft wederom hel omgekeerde plaats. Zonder eenig toedoen hel zij van partijen, hel zij van den regier, heeft do betaling , door den borg gedaan , tol onvermijdelijk reglsgevolg, niet dal do schuldenaar wordt bevrijd, maar juist dat hij den borg lol schuldeischer erlangt in de plaats des vorigen (2). Doch brengt die betaling al geene bevrijding des schul-naars meer te weeg , van den anderen kanl bevat zij steeds eene kwijting der schuld (3).

De oorzaak hiervan is eenvoudig deze , dat in de plaats van het beneficium cedendarum aclionum van het oude regl door het nieuwe eene subrogatie van regtswege gesteld is. Ten einde zich van het gewigt dezer verandering te overtuigen, beschouwe men eerst het wezen

-ocr page 67-

— Söder subrogatie, en daarna bare eigenschappen als subrogatie van regtswege.

fj^ezen der subrogatie.

De Romeinsche cessie was, gelijk wij zagen , het product van twee beginselen waarvan het eene, zijnde van negativen aard, bestond in de onveranderlijkheid van den persoon des schuldeischers, en het andere, zynde van positiven aard, in de bevoegdheid orn, als partij in een geding, een gemagtigde in zgne plaats te stellen.

Laatstgenoemde bevoegdheid wordt nu door hel tegenwoordig regt juist geweigerd. Volgens den regel : nul no plaide par procureur , is het ongeoorloofd bij gemagtigde te procederen (1) en moet het geding altijd op naam der eigenlijke partijen worden gevoerd. Onze wel kent niets wat naar den procurator in rem suam die door liliscon-leslalio dominus lilis wordt zweemt, en het begrip der Romeinsche cessie is alzoo daaruit evenzeer verdwenen, als dat der stipulalio.

Doch van dç andere zÿde laat hel hedendaagsche regt juist de vervreemding van bet regt van inschuld toe , zoodat do reden zelve vervallen is die de Romeinen noopte tol het mandaat der actie hunne loevlugl te nemen. Hel volkomen bewijs van deze voor de leer der verbind-tenissen , ja het gansche reglssysleem , uiterst gewiglige stelling mag hier niet worden beproefd, want het zoude een boekdeel vorderen , wilde men haar in alle bijzonderheden behoorlijk slaven, toelichten en uilwerken. Gelukkig is het voor ons doel genoeg er in het algemeen de waarheid van aan te toonen helgene in eene belrekkelijk kleine ruimte kan geschieden. Men neme

(1) Uitgezonderd de Koning, art. G. B. R. Vgl.echter Mr.OODEMAN.

Burgert. Heglsr. 1.7-

-ocr page 68-

— 56 —

vooraf eenige algcinceno opmerkingen voor lief.

De regtsbetrekking, door ons verbindtenig geheelen , vertoont een tweeslachtig , een personeel en een reëel karakter. Uit het eerste oogpunt beschouwd , bevat zij cene beperking van des schuldenaars vrijheid (1) die , in den regel, öf in een vergrijp óf in eene overeenkomst hare oorzaak vindt, en dus in zijn eigen toedoen, zijn eigen wil. De persoonlijkheid van beide partijen schijnt derhalve onafscheidelijk van het wezen der zaak. Want, gebonden jegens hem alleen dien hij beleedigde of aan wiens regt hij zich vrijwillig onderwierp, kan de schuldenaar, zonder krenking zijner onafhankelijkheid , niet buiten zijn toedoen en tegen zijn wil aan een derde met wien hij zich niet heeft ingelaten worden verpligt, en bijaldien de overdragt der verbindlenis met toestemming van alle drie de partijen plaats heeft, is het niet meer de oude verbindlenis die voortduurt, maar eene nieuwe waardoor zij wordt vervangen. Zoo is dan eene vervreem-iling van het regt van inschuld ónmogelijk, omdat over de vrijheid des schuldenaars alleen hij zelf, en geenszins de schuldeischer, te beschikken heeft.

Doch de verbindlenis laat nog eene andere juist tegenovergestelde opvatting toe. Zij is toch eene baat van des schuldeiscbers , eene last van des schuldenaars vermögen ; niet slechts eene betrekking tusschen twee personen , maar tevens tusschen twee boedels. Daarom laat zij zich immer schatten in geld, dien algemeenen meter van waarde , en vertegenwoordiger van het regtsbegrip zaak. Houdt men aan deze beschouwing vast, dan wordt de persoon zijns schuldeiscbers voor den schuldenaar onverschillig. Het eenige wat hem belang inboezemt is het bedrag zijner schuld, het bezwaar dat op zijn vermogen drukt. Maar, of wat uit het zijne gaat in het vermogen komt van A of van B , of hij aan dezen of

(1) v. Savignv, S;/st. (1.339). Obligationenr. (1.4,5.)

-ocr page 69-

genen betaalt, is liem volmaakt hetzelfde, want bet verarmt hem evenveel. De inschuld wordt dan een regt legendes schuldenaars goederen. Voor den schuldeischer is zijne vordering een kapitaal dal hij heeft uitstaan , een gedeelte van zijn fortuin waarover hij , even als over iedere andere zijner bezittingen , de vrije beschikking behoort te hebben. Die vordering is dus een eigendom; is, in den volslen zin des woords, cene zaak(l').

Het is duidelijk, dat het begrip der verbindlenis een geheel verschillend zal wezen , naarmate deze of gene der aangeduide beschouwingen tot rigtsnoer genomen wordt. Het persoonlijk karakter zal in iederen toestand der maatschappij altijd vele verbindlenissen blijven aankleven , en teekent baar hel scherpst tegen andere regls-belrekkingen en bepaaldelijk tegen den eigendom af. Het moet dus het meest natuurlijk en reglskundig voorkomen dat karakter ten grondslag te leggen. De ver-waarloozing van het reëel karakter levert nogtans het nadeel op van het vrije verkeer te stremmen en te belemmeren, en de druk van dit bezwaar zal noodwendig in evenredigheid slaan tot do uitgebreidheid en levendigheid van den handel en de daardoor teweeg gebragle behoeften aan snellen geldsomloop en gemakkelijke kapi-taalsbelegging. Wij mogen dus reeds vooruit aannemen, dat welke dier karakters zal bovendrijven afhangt van den oeconomisch-po’itischen toestand der maatschappij.

Deze beschouwing W'ordt door de geschiedenis in allen deele bevestigd (2). Toen het Romeinsche volk zich do

-ocr page 70-

grondbegrippen vormde waarop zijn regt zou rusten, leefde het iii een staat van vijandelijke afzondering en bekrompen armoede, en stond op een trap van beschaving die de volslagen ontkenning van het reëel karakter der verbindtenis onschadelijk maakte. Zelfs nadat het ten toppunt zijner grootheid was gestegen , bleef het hulpmiddel, in de cessie van actie ontdekt, genoegzaam om , zonder krenking der oudvaderlijke inzettingen die men aankleefde met do bewonderingswaar-dige vasthoudenheid eener krachtige nationaliteit, de behoeften to bevredigen der klassieke burgermaatschappij waarin, bij al hare verfijning, handel en nijverheid nog eerst in hunne opkomst waren.

Doch de regtstoestand waarin wij loven heeft met geheel andere eischen te doen (1). De volkeren uit de vermenging der Germaansche stammen met de oude «is however not in possession, but in action merely and recoverable by suit al law, wherefore it could not be transferred to another person by the strict rules of the ancient coinnionlaw : for no chose in aelion could be assigned or granted over, because it was thought to be a great encouragement to liligiousncss , if a man were allowed to make over to a stranger his right of going to law. But this nicely is now disregarded , though in compliance with the ancient principle the form of assigning a chose in action is In the nature of a declaration of trust and an agreement to permit the assignee to make use of the name of the assignor, in order to recover the possession. And therefore when in common acceptation a debt of bond is said to be assigned over, it must slil be sued in the original creditors name : the person tho whom it is transferred being rather an attorney than an assignee. But the king is an exception to this general rule, for he might always either grant or receive a chose in action by assignment and our courts of equity, considering that in a commercial country almost all personal property must necessarily lie in contract, will protect the assignee of a CHOSE in action, as much as the law will that of a chose in possession. Ilet is volkomen dezelfde voortgang : eerst bepaald verbod vervolgens afstand der actie , eindelijk gelijkstelling met ligchamelijke zaken.

(I) PCCHIA, forles.. H. 1.

-ocr page 71-

wereld gesproten , missen dat nationale regtsbewustzijn wat de Romeinen zoo byzonder kenmerkt, en versmaden de kunstige omwegen die zÿ opzocbten om overgeleverde beginselen met de bischen des tijds in overeenstemming te brengen. De ontzettende uitbreiding, door handel en nijverheid , de hoofdbronnen onzer vergevorderde maleriëele beschaving, verkregen, heeft het kapitaal tot beheerscher der wereld gemaakt en den slagboom verbroken , weleer aan den vrijen omzet gesteld. Een beginsel dat de hoofdbestanddeelen onzer fortuinen en de voorwerpen onzer dagelijkscho bekommering , dat de naamlooze vennootschap, den wissel en de schuldvordering aan toonder onmogelijk maakt, heeft voor ons alle bruikbaarheid verloren , en sinls lang voor een vrijgeviger, schoon meer materialistisch, de plaats geruimd.

Het komt er nu op aan deze verandering des be-grips uit do wel zelve te bewijzen.

Tusschen de vergunning om inschuldeu op derden over te dragen en door middel van derden te verkrijgen beslaat,gelijk straks reeds werd opgemerkt, een zeernaauw verhand. Men kan het laatste toelaten en het eerste niet, maar geenszins omgekeerd , dewijl dan, om het verbod krachteloos te doen zijn, de derde verkrijger het verkregen regl slechts aanstonds op zijn meester hadde over te dragen , ja daartoe inderdaad verpligl ware. In strijd nu met een der hoofdbeginselen van het oude regl, is in het onze hot verkrijgen en op zich nemen van verbindlenissen door middel van lus-schenkomende personen inderdaad veroorloofd. Het verbod, dat «in hel algemeen niemand zich kan verbin-«den of iels bedingen kan dan voor zich zelveu» betreft alleen het geval, dat hij « in eigen naam » handelt, art. 1351. B. W. Z,oodra hij handelt in naam van een derde, verkrijgt hij geene region voor zich , maar voor zijn meesier. « Do lastgever kan dengeno

-ocr page 72-

« mei wien de zaakgelastigde in die hoedanigheid ge-« handeld heeft onmiddeUyk in legten betrekken en «de voldoening der overeenkomst vorderen,» art. 1836 B. W.

De aard der executie staat met het begrip der inschuld in gelijk verband. De executie namelijk kan gerigt zijn óf tegen den persoon óf tegen de goederen. Het is duidelijk, dat waar het eerste plaats grijpt het personeel karakter der verbindtenis den toon geeft. De re-ëele opvatting laat zich alleen vereenigen met het laatste. Het is nu inderdaad opmerkenswaardig, dat bij de executie do regtsontwikkeling ongeveer denzelfden loop genomen heeft, als bij de overdragt der inschuld zelve.

Het oude Romeinsche regt, ius civile, kende het regl van executie uitsluitend tegen den persoon des schuldenaars toe (1).

Eerst later werd ook eene executie op de goederen ingevoerd en door het praetorisch regt volmaakt (2). Ïn het tegenwoordig regt daarentegen is de executie uitsluitend gerigt tegen het vermogen (3). De lijfsdwang is alleen bij uitzondering toegelaten, en bovendien niets meer dan een middel om tot de betaling te dwingen dat zich met de addictio der Romeinen volstrekt niet vergelijken laat (4}.

De reglsgrond dier vermogens-cxecutie wordt, in

-ocr page 73-

arlt, 1177, 1178 B. W., dus aaiigegeven ; « allo do « roerende en onroerende goederen van den schuldenaar, « zoowel tegenwoordige , als loekonislige , zijn voor des-« zelfs persoonlijke verbindtenissen aansprakelijk. Die «goederen strekken tot gemeenschappelijken waarborg «voor zijne schuldeischers. Derzclver opbrengst wordt «onder hen pond-pondsgelijke, naar evenredigheid van «ieders iuschuld , verdeeld, ten ware er tusschen de «schuldeischers wettige reden van voorrang mogten « bestaan. »

Het getuigt van eene onbegrijpelijke verwarring van denkbeelden , dat men door sommigen van dezo alge-meette aansprakelijkheid der goederen een zoogenaamd zakelijk en wel pand-regl gemaakt vindt (1). Pandregt is vlak het tegenovergestelde , het byzonder verband van een of meerdere (of zelfs alle (2)) goederen voor eene bepaalde schuld. Hier is juist de redo van eon verbonden zijn van alle goederen , wegens alle schulden geljkelijk, zonder onderscheid van rang noch dag-teekening. Wat in dezo artikelen bepaald wordt is eigenlijk het regt van inschuld zelf (3). Enkele gevallen daargelaten, lost iedere verbindtenis wier voldoening in regten moet gevorderd worden zich in die aansprakelijkheid der goederen op. En, van dit standpunt gezien , is alzoo eene iuschuld het regt om de betaling (4) eener verbindtenis te vorderen uit het vermogen van een bepaald persoon.

-ocr page 74-

In ons regt zit derhalve het reëel karakter der ver-bindtenis op den troon. Om het betoog volledig te maken, behoeft er nog slechts te- worden bijgevoegd het bewijs, dat de schuldenaar verbonden is niet alleen jegens den schuldeischer, maar jegens dezen en zijne regt oerkrygenden.

Door regt oerkrygenden verstaat men in het algemeen opvolgers, het zij onder algemeenen, het zij onder bijzonderen titel (1), doch bepaaldelijk de laatsten (2).

Reeds het Romeinsche regt vond er geen bezwaar in om de inschulden des erflaters op zijne erfgenamen te doen overgaan, dewijl hunne persoonlijkheid zich met de zijne vereenzelvigt. Doch, en hierop juist komt het aan, het ontkende, als met de natuur der zaak in strijd, de mogelijkheid om een schuldeischer op te volgen onder bijzonderen titel (3). Art. 1354 B. W. leert daarentegen, «dat men wordt verondersteld bedongen «te hebben voor zich zelven en voor zijne erfgenamen «enregtoerkrygenden , ten ware het tegendeel uitdruk-«kelijk bepaald zij, of uit den aard der overeenkomst « mogt voorlvloeijen.» De legen- en levens gelijk-slelling met erfgenamen laat wel geen twijfel toe, of door regtoerkrygenden worden hier bedoeld opvolgers onder bijzonderen titel (4.) Bij ons geldt dus volmaakt hel omgekeerde van hetgene bij de Romeinen regions was. Bij ons is het regt van inschuld voor overdragt

-ocr page 75-

ralbaar verklaard , en dus een onpersoonl^k regl geworden (1).

Bij sommige verbiudlenissen echter kan het personeel karakter nooit geheel worden verloochend. Er zullen altijd gevallen blijven, zoo bij verbindtenis uit overeenkomst, als uit eene andere oorzaak, waarin de verpligtingzich in eene aansprakelijkheid dergoederen niet laat oplossen, en de persoon des schuideischers tot het wezen der zaak behoort. De wet, en dit strekt ten bewijze , dat deze begrips-verandering niet onbewust geschied is, ziet dit geenszins over het hoofd, maar zij beschouwt die gevallen , — evenzeer als wanneer «het tegendeel uitdrukkelyk bepaald» is, — als uitzonderingen.

Onoverkomelijk was de kloof die in het Romein-sche regt eigendom en inschu1d van elkander scheidde. De natuur des eigendoms toch brengt mede, dat de persoon des eigenaars wisselvallig, het voorwerp zijns regts verhandelbaar zij. Thans is die kloof gedempt. Zoodra men de vervreemdbaarheid der inschuld toegeefl, maakt men haar oogcnblikkelijk tot een goed of zaak (2),

(1) Marcâdé, I. 1. zegt: En définitive, notre article revient à dire que nous pouvons transmettre les droits que nos conventions font naître pour ou contre nous ; et il n’etait certes pas besoin d’un texte de loi pour nous l’apprendre. VV at volgens in de school des Romeinschcii regts gevormde schrijvers met de natuur der zaak strijdt, spreekt alzoo volgens de uitleggers van het Fransche regt van zelf! Verg, ook lODlllER, Droit dril. VI, ÿ 420 en volgg. die zelfs het beginsel van het nieuwere regt iu het Romcinsche terugvindt. Der letztere Schrifsteller, zegt ZaChariae , Dandb.i 183 (1. 392. n’), hat diese Lehre mit besonderer Sorgfalt, ich weiss jedoch nicht ob eben so mit Erfolg behandelt. Over L. 17 § 5 en L. 21 § 5 D. de Pact. (2. 14) z. SlNTENIS, Das prart. gern Civiter § 102. n*’- (II. 355, 350.)

(2j Mr. J. v. IIAI L, Handleiding 51.

-ocr page 76-

voor bezit en eigendom vatbaar; tot cene toart aan eigendom, gelÿk de Engolscheu zeggen , property i7i action. Al deze gevolgtrekkingen zijn inderdaad door de wet erkend. Eene eenvoudige verwijzing naar de voornaamste artikelen B. W. is toereikend om zulks boven alle bedenking le verbeffen.

Verbindtenissen zijn zaketi, art. 576 n°”‘® ; inschul-den poederen, vatbaar voor bezit, art. 2014, en eigendom , zoodat zij , behalve door erfopvolging, door verjaring , art. 2000, zoo wel als door levering, artt. 668, 669, 670 (1), kunnen verkregen worden. Men mag ze dus weg schenken , art. 1724 , verkoopen artt. 1569, 1570, in pand geven artt. 1198, 1202, 1204 ; kortom op allerlei manieren vervreemden, art. 625.

De weg naar de subrogatie is thans gebaand. Zij bevreemdt op den eersten aanblik , omdat zij naar eeno tegenstrijdigheid gelijkt. Volgens de wet bestaat zij in do in do plaats stelling van den eenen scbuldeischer voor den anderen, maar is tc gelijk het gevolg van eeno betaling of kwijting der schuld. «Le payement d’une part,« zegt Marcadé (2), « n’est rien autre chose que l’exécution «même do l’obligation, l’accomplissement de ce à quoi «le débiteur était tenu; donc tout payement opère né-« cessairement l’extinction de l’obligation. Or, si d’une «autre part, on admettait que la subrogation fait «continuer l’obligation en transportant la créance, «toujours identique à elle même, d’un créancier à un «autre, il s’ensuivrait que les mots payement avec « subrogation, qui se trouvent si fréquemment dans «la loi, signifieraient extinction avec continuation,

-ocr page 77-

»anéantissement avec maintien et ne formuleraient « dés lors qu’une absurdité. »

Die schijnbare ongerijmdheid staat nogtans met even zoo vele woorden in de wet. De betaling, door den borg gedaan, kwÿt de schuld. Niettemin doet zij hem van regtswege in alle de regten des schuldeischers treden. Art. 1418, vergeleken met art. 1877, B. W. En zoo is het overal. Iedere betaling, en derhalve ook de betaling met subrogatie , behelst eene kwijting der schuld, en desniettegenstaande bewerkt de subrogatie eene ovcrdragt der inschuld. (artt. 1417, 1418, 1436 — 1440, 1 152, 1246, 1877, 1885 B. W. 171, 284 KPH.)

Doch het valt gemakkelijk dat raadsel op te lossen, nu eenmaal de veranderljkheid van den persoon des schuldeischers bewezen is. Immers het nieuwe beginsel komt juist hierop neder, dal de oorspronkelijke schuld-eischer kan treden uit de regtsbotrekking met den schuldenaar en een nieuwe schuldeischer daarin , terwijl tle verbindtenis zelve blijft voortduren (1). Waarom zal dit nu niet mogen geschieden ook door betaling, door kwijting der schuld? De kwijting beslaat toch in niets anders dan in een voldoen des schuldeischers ten gevolge waarvan hij ophoudt schuldeischer te zijn. Doch dit heeft ontegenzeggelijk plaats ook bij de betaling met subrogatie. Want ook daarbij wordt degene die de betaling ontvangt voldaan, houdt hÿ op schuldeischer te zijn, wordt de verbindtenis te zijnen opzigte gekweten , de schuldenaar met betrek/iing' tot bem bevrijd (2). Maar—dit ziet Marcadé over het hoofd —

(1) Damit nun eine .solche juristische Succession, das heisst die blos sub-/ecZiDcUmwandlung eines Rechlsvei liä'lnisses angenommen werden könnte, wird vorausgesetzt die Jor/dauertide fdeniilät dieses Rechtsverhältnisses seihst, v. Savigny, Sysi- (111. 9.)

(1) Zoo zogt art. 1316 B. W., dal de voldoening der schnld duor een Tbemis. D. XIU, 1* .St. rt852j. !•

-ocr page 78-

zoodra tuen de onveraiideilijklieiil van den persoon de-, scliuldeischcrs varen laai , wordt er tot de volkomene bevrijding des schuldenaars meer vereischt dan alleen , dal de gewezen schuldeischor heeft opgehouden zulks te zijn. Er behoort dan nog bij te komen , dal zijne regten niet op een derde overgaan en , zoo doende , in stand blijven (1). Daarom kent het tegenwoordig regt, in onderscheiding van het Romeinsche, tweeërlei betaling of kwijting der schuld ; de betaling zonder en de betaling met snljrog'atie. De eerste die men de al^e-heele kwijting noemen kan is de zoodanige waardoor alle de regten en verpliglingen , uit de verbindtenis ontstaan , met opzigt lot aile de daarin betrokken partijen gedelgd woiden. De laatste daarentegen ilic men de betrekke/yke kwÿting noemen kan is de zoodanige waardoor de regten tegen den schuldenaar dio de betaling den vorigen schuldeischer ontneemt op den derde die de betaling doet worden overgebragt (2). Deze

van raeei dere Iiooldelijke nicdcschuldenaren ten wiens behoeve dan kracii-tens de wet subrojjatie plaats heeft, art, 1 438. n*”. B. W.. « deoverige schiil-« denaars ten aamien van den scliuUeisclier bevrijdt. »

-ocr page 79-

soort van kw^ting laat dus den toestand des schuldenaars, gelijk die te voren was, zonder diente verbeteren, en zonder dien te verslimineren (P. Zij stelt eenvoudig den eenen schuldeischer in de plaats des anderen, en ontslaat dus den schuldenaar jegens dezen om hem op hetzelfde oogenblik jegens genen te verbinden. Maar die persoonsverandering wordt, in regten, gerekend voor hem volmaakt onverschillig te zijn, zoodat hij van schuldeischer wisselt, gelijk do zaak van eigenaar. Men kan derhalve het onderscheid tusschen beide kwijtingen ook zoo uitdrukken , dat de eene geschiedt in hel belang van den schuldenaar, de andere in het belang van den nieuwen schuldeischer.

Subro^^atte van regtsiveg^e.

Hoe groot het verschil tusschen de Romeinscho cessie en de hedendaagsche subrogatie zij, ontegenzeggelijk is de subrogatie van reglswege, door onze wet aan den borg verleend, uit het beneficium cedendarum actionum voortgekomen. Dat beneficium bestond , naar wij gezien hebben, in het regt om, tot betaling genoodzaakt, niet dan legen cessie, zoo men ze begeerde, te voldoen. Daaraan hield zich het oud-Hollandscbe regl. «Een borghe» leert wordt door nii.wer.slaad van liet üoinciiischc regt waarin bij evcnceiis een dergelijken overgang van liet n-gt vau inschuld geleerd vindt. Verg, nok § 103 waaruit men ziet, dat het gezag van DOMOOIIS het is , dat de Fransche schrijvers hier op het dwaalspoor brengt, t an daar ook les droits, actions et hypothèques bij Pothier. Traité des Obligat. § 428, (men vergelijke echter § .559) waarvan noch in L. 17 D. h. t., noch in !.. 21 C. h. I., noch in een der andere aldaar bedoelde teksten sprake is. Teiidere nomina. SIAMIARE pignons persecutionem, bclcekent cessie, afstand, mandaat der aelie, maar geene subrogatie in het regt zelf.

(1) La transmission des droits personnels ne blesse en aucune manière le débiteur qui reste, depuis la transmission, dans la même situation on il était nupararant. TooitiER, Droit Civil. VJI. § 100.

-ocr page 80-

DE Groot (1, «vermag oock voor de belaiiughe (niet «daer nao) vati den schuldeiscber atvorderen verly van «’1 recht dat den schuldeischer heeft op de inede-bor-«ghen, opdat hij van deselve haer aendeel in de schuld anioge bekomen ’t welk hij andersins niet en soude moagen doen.» Ook liet vroegere Fransche regt stemde, althans in de hoofdzaak, hiermede in. Pothier stelt de zaak zóó voor. De cessie behoort bij het doen der betaling uitdrukkelijk te worden verlangd. Weigerde nu de schuldeischer haar te verleenen , zoo had men vroeger begrepen, dat de borg hem moest dagvaarden om de cessie door den regter te hooren uitspreken. Doch reeds ten zijnen tijde , voegt hij er bij, vvas het eene gevestigde jurisprudentie geworden, dat, zoo van bet verzoek om cessie slechts uil de quitantie bleek , de wet haar gaf bij gebreke van den schuldeischer (2). Toen dus de Code Civil den borg van re^tswe^e subrogeerde, voerde hij een gansch nieuw regt in (3). De geschiedenis dier regtsverandering laat zich gemakkelÿk opsporen.

Gelijk Pothier vermeldt, had Dümoulis tegen hel gevoelen vanlalle DD. de paradox verdedigd (4): qu’un codébiteur solidaire, une caution, et généralement tous ceux qui payaient ce qu’ils devaient avec d’autres ou pour d’autres, étaient, en pavant, subrogés de plein droit, ^uoigidils n’euesent pat requis la subrogation. Sa raison était qu’ils devaient toujours être présumés n’avoir payé qu’à la charge de cette subrogation qu’ils avaient

-ocr page 81-

(koit d’exiger, personne ne pouvant être présumé négligée ses droits et y renoncer (1). Nu staat bg de Frausche reglsgeleerden , vooral van de liberale school, niemands gezag zoo hoog, als dat van Dumoulin, aangeschreven, en zijne stelling strookte bovendien bijzonder met de denkbeelden van de vervaardigers van den Code. Die juristen toch voegden bij alle hunne uitstekende bekwaamheden het gebrek van hunnen tgd. Het historische element ontbrak namelijk bij hen geheel (2).

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ongelukkiglijk was nu destijds algemeen verspreid, en is

zelfs thans nog niet geheel uilgeroeid (3), de volgende waarlijk zonderlinge voorstelling van het Romeinsche regt. Deszelfs voorschriften , vooral nopens verbindte-nissen, droegen, meende men , den stempel der hoogste wijsheid, en waren de verwezenlijkte wijsbegeerte des'regts, hel gezond verstand in geschrift gebragt (ratio scripta). Die groote voorlreflgkheid werd nu echter , belaas, door ééne fout ontsierd, namelijk door de overmatige en onnatuurlijke subtiliteit waarmede de Romeinsche juristen hunne anders op zichzelf vooralle tijden en plaatsen even geldige voorschriften ten uilvoer legden. Wilde men dus een volmaakt regl bekomen , men had slechts de wijze voorschriften over te nemen en de j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dwaze subtiliteiten te verwerpen, de zaak te behouden,

(1) Traite des Obligal. § 280. (1.143).

k nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2) V.Savignï. Tom Üervj unsrer Zeif.ä?,. fffr. li^^. ^u'}.)

\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(3) Mr. BE VATISMESNIL.,Je ne pm lerui pas dn droit romain. Nous sommes I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;au dix-neuvième siècie.

J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Une VOIX. Le droit romam, c’est la rmson cerite. (Compte rendu de la

séance de l’Assemblée du 14 Déc. Journ. des Débats du 1.5 De'c. 18.50). Men treft de gewraakte besebouwing in al bare kracht aan m de Visse)tiition sur PoTHIER, voor zijne uitgave van diens werken geplaatst door den voorma-ligen voorzitter dier vergadering Dupin, p. XXXVl en vigg. (vooral LXXVI ) Kernacblig is bet gezegde van Bethmann Houwec, Tersüche I., während man die Grundsätze de.s Kömischen Rechts als ratio scripta zu behandeln pflegt. d. h. als ei)i Hecht, welches ijar keine Geschichte hat

-ocr page 82-

maar de vormen te vereenvoudigen. Hier had men er een voorbeeld van. Billijk was hel den borg aanspraak op subrogatie too le kennen , maar daarentegen eene blooto subtiliteit die in vele gevallen tot hardheden leiden kon, ja inderdaad geleid had , hem, op straffe van verval, te dwingen die subrogatie uitdrukkelijk te ge lijker lijd met de betaling le verlangen. Geruggesleund door hel gezag van den vereerden Dumoulin en medc-gesleept door den schijngrond dien hij aan de hand deed, voerde men derhalve de subrogatie van regtswege in. Bij de vervaardiging van ons Burgerlijk Wetboek trachtte nogtans de regering tol de oude beginselen , in het ontwerp van 1820, le rug le keeren , doch op het verlangen lier vertegenwoordiging bleef men ten slotte bij het stelsel van den Code Civil (1).

Men mag cchler met reden betwijfelen, of de Frans he wetgever alle de gevolgen zijner verandering doorzien heeft. Zij is toch geenszins zoo onschuldig, als zij oppervlakkig schijnt. De vermeende subtiliteit der Romeinen getuigde juist van den fijnen kunstzin waarmede zg eene regtsinzelting, uitsluitend op de billijkheid gegrond , in ieder bijzonder geval naar hare eischen wisten le plooijen. Doch het tegenwoordig regt heeft van de subrogatie een strakken , onbuigzamen regel gemaakt, en daaraan de strengst mogelijke natuur gegeven. Hel kan dus wel niets anders , ol eene behandeling, zoo in strijd met den aard der zaak , moet vroeg of laat, hier of daar, nadeelig werken (2).

Wij willen lot toelichting dezer opmerking enkele

-ocr page 83-

punten opsommen waarin de subrogatie van regtswege van het beneficium cedendarum actionum verschilt.

De subrogatie is thans een regtsgevolg aan de betaling onafscheidelÿk verknocht. In plaats dus van haar te moeten vragen , verkrijgt de borg haar zelfs tegen zijn wil. Het cenige wat hij doen kan is den schuldenaar ontslaan of van de subrogatie uitdrukkelijk afstand doen. Tusschen hem en den schuldeischer brengt die subrogatie geenerlei regtsbetrekking te weeg. Zij heeft voorts ten gevolge, dat de schuldenaar door de betaling horg.s des nooit meer gebaat, nooit meer bevrijd wordt.

Het beneficium cedendarum actionum was den borg toegestaan geworden , niet opdat hg zich , des verkiezende , in het bezit van des schuldeischers regtsvorde-ring zoude kunnen stellen, maar opdat hij, in geval bij betalen moest, een middel zou hebben om zich schadeloos te houden. Dit echter is thans veranderd. De borg kan, des goedvindende, zelfs tegen den wil des schuldeischers , en schoon deze hem liever met rust wil laten , de inschuld verkrijgen. De schuldeischer toch is verpligt de betaling van hem aan te nemen (1), en die betaling heeft van regtswege subrogatie ten gevolge.

Vermit.s de subrogatie geschiedt door de bloote werking der wet, kan daarover tusschen partijen niet langer geschil bestaan. Reglsmiddelen om des borgs aanspraak te handhaven komen dus niet te pa.s en hiermede is ’s regters invloed geheel buitengesloten. Mog-ten de belangen van schuldeischcr en borg botsen, zijne bemiddeling kan evenwel niet worden ingeroepen.

IIl. f^ersehn tusschen de actie mandati vel negotiorum gestorum contraria en de regtsoordering van den borg tot verhaal.

Het derde punt van verschil tuschen den borg en

(3) ArI. 1418 B. W.

-ocr page 84-

den fideiussor bestaat in ile verschillende nutuur der actie die de borg uit eigen hoofde heeft.

De fideiussor had wel eene regtsvordering lot verhaal tegen den schuldenaar , doch slechts in die gevallen waarin zulks naar de algemeene regelen omtrent verbind-tenissen uit hunne onderlinge betrekking koude worden afgeleid, en wel bepaaldelijk, indien hij lolden schuldenaar in verhouding stond van mandataris of negotiorum geslor. Bij gebreke van zoodanig obligo had hÿ tegen den schuldenaar evenmin eene actie, als hij er eene bezat legen de cofideiussores. Ook het oud-Hollandsche regt bleef aan deze stelregels getrouw. «Qui pro invito «fideiussit et solvit,» zegt v. o. Keessel (1 ), «adversus de-«bilorem actionem conlrariam nou habet. L. uit. C. de «ne^. g'ext. cuius L, desueludinem probare nequeunt «argumenta Gkoemew. ad d. I. aut Voetii ad l. D. de nneg, f/eAl.» Eveneens hel vroegere Fransche regt (2), Doch de nieuwere wetgever sloeg een eigen pad in. Men achtle het billijk, dat de borg zijn verhaal zoude hebben op hen voor wie hij betaalde, maar beschouwde het juist daarom als weder eene misplaatste subtiliteit dat verhaal Ie binden aan de voorwaarde eener van elders lusschen partijen bestaande reglsbelrekking. Men schonk hem derhalve eene regtsvordering tot verhaal, niet in hoedanigheid van mandaturis of negotiorum gestor , maar onmiddcllijk in hoedanigheid van borg'. Hel be\yi}s dezer stelling zal hier beproefd worden eerst uil de bepalingen omtrent dat verhaal zelve, daarna uit de bepalingen omirent lastgeving en waarneming van eens anders zaak.

Begt tot verhaal.

Bekend is de uitlegkundige regel, dat hetzelfde woord

-ocr page 85-

- va

in dezelfde wet steeds dezelfde beteekenis hebben zal.

Het regt van verhaal des laatstgenoennden maakt het onderwerp der volgende afdeeling uit die, op hare beurt, dit opschrift voert : van de ffevolyen van borgtogt tünchen den schuldenaar en den borg en de borgen onderling. Ook de regtsbetrekking, tusschen deze par-tgen bestaande , heeft alzoo haren grond , niet meer in eenig bijzonder contract of quasi contract, maar in den borgtogt zelven of de overeenkomst met den schuldeischer.

Het Romeinsche regt, zich in zijn stelsel gelijk blijvende , onderscheidde drie gevallen. De borgtogt is gesteld :

Onze wet, even consequent in haar stelsel, verwerpt uitdrukkelijk alle dusdanige onderscheiding, en geeft den borg in ieder geval eene, en wel altijd dezelfde , regtsvordering. Deze regtsvordering derhalve wortelt niet in eene byzondere verbindtenis, maar vloeit voort uit

(1) Zie ook art. 1882 B. W.

-ocr page 86-

het naakte feit der hetaUni^ ten gevolge van gettelden horgtogt gedaan.

Hetzelfde absolute beginsel vindt men voorts terug in art. 1878 B. W. «degene die zich voor alle tot borg «gesteld heeft heeft op ieder hunner zijn verhaal, »en, zoo het kan, nog duidelijker in art, 1331 B. W. uzij «die beschouwd worden als borgen voor dengene vvien «de zaak betreft moeten diensvolgens door hem wor-«den schadeloos gesteld.» Insgelijks wordt, opdat men in de regtsvorderingen , gegeven inde gevallen bijartt. 1880 en 1887 B. W. voorzien, ontvankelijk zij , niets meer gevorderd dan de hloote hoedanigheid van borg.

III. Een ander blijk, hoezeer beide wetgevingen verschillen , levert art. 1879 § 1 B. W. op. Het daarin omschreven geval is dit. De borg betaalt, doch zonderden schuldenaar er van te verwittigen. Deze betaalt daarop in zijne onkunde den schuldeischer voor de tweede maal. Volgens het Romeinsche regt was de schuldenaar door de betaling des borgs bevrijd geworden , zoodat hij onverschuldigd geld had voldaan en deswege de condictio indebiti bezat. Indien hij nu door den borg die eerst betaald had met de actio mandati werd vervolgd, moest hij hem die condictioaf.slaan (11. Het vroegere Fransche regl vond dit echter reeds te omslagtig en vereenvoudigde de zaak door de cessie der condictio te fingeren (2). In ons regt heefi weder het tegendeel plaats van het-gene in het Romeinsche geschiedde, want bij ons heeft niet de schuldenaar , maar de borg, eene regtsvordering tol teruggave tegen den schuldeischer.

Dit laat zieh nu niet slechts historisch ophelderen uit de vereenvoudiging reeds tijdens Potuier in zwang, maar bovendien juridiek zeer goed uil den innerlijken zamenhang der wet verklaren. De betaling met subrogatie

-ocr page 87-

immers ontheft den schuldenaar niet van zÿne schuld. Hij betaalt dus in ons geval wel aan den oeffeeerden gchuld-eixe/ier , maar ffeen onverse/»uldigd ^eld. Ofschoon nu hij de subrogatie geenszins, even als bij de cessie (1 ) , opdat de insehuld overga, levering en heteekening wordt vereischt , en integendeel de overgang plaats heeft «gelijktijdig met de betaling,» (2) heeft nogtans een gesubrogeerde het aan zijn eigen verzuim te wijten, indien hij den schuldenaar van de subrogatie niet verwittigd en deze in zijne niet toerekenbare dwaling den subrogant voor de tweede maal voldaan heeft. Die schuldenaar heeft tnitsdien tegen des gesubrogeerden actie eene exceptie. Maar de schuldeischer die,nadat zijne insehuld op een derde is overgegaan , de betaling van den schuldenaar aanneemt handelt ter kwader trouw , of , in alien gevalle, ontvangt geld dat hem niet toekomt. Tegen hem dus heeft de gesubrogeerde eene regtsvordering tot teruggave.

IV. Naar de leer des Romeinschen regts bad de borg uit eigen hoofde geen verhaal tegen de medeborgon , dewijl hij noch hun mandataris , noch hun negotiorum gestor was. Ook in dit punt wijkt het tegenwoordig regt van zijn voorganger af. Want volgens art. 1881 B. W. heeft de borg uit eigen hoofde niet alleen op den schuldenaar zijn verhaal , maar zelfs, schoon in bepaalde gevallen , op zijne medeborg'en. Die verbindtenis der me-deborgen onder elkander spruit kennelijk weder alleen uit het bloote feit van den borgtogt voort (3), en daar zij het eenig gevolg, is dat er door wordt te weeg gebragt tusschen de borgen onderling, bevestigt zij op nieuw de verklaring van het opschrift dezer afdeeling gegeven.

-ocr page 88-

— 76 —

Lfistgeoing en icaarneminff van eent ändert taak.

Om nogtaiis allen twijfel weg te nemen, dient nog het negatief bewijs te worden gevoerd , dat de daden des borgs zich onder het begrip van lastgeving niet laten brengen. Men behoort natuurlijk de wettelijke bepaling van lastgeving daarbij ten grondslag te leggen. «Lastgeving is» art. 1829 B. W. «eene overeenkomst waarbij «iemand aan eenen anderen de magt geeft, en deze «aanneemt om eene zaak voor den lastgever , in deszel/t «.naam , te verrigten.»

Het begrip van lastgeving strekt zich dus bij ons geenszins zoo ver uit als in het Romeinsche regt. Wij kennen geene andere lasthebbers dan eigenlijke gevol-magtigden , de Romeinsche procuratores, en wel met deze aanmerkelijke wijziging , dat thans de gevolmag-tigde niet zich zelf verbindt, maar zijn meester (1).

Borg spreken nu is geene zaak die men als gevol-magtigde verrigt. De magtertoe ontleent men uitsluitend aan zich zelf. De waarheid dezer opmerking blijkt uit hare toepassing. Daar namelijk een lasthebber de rnagt om te handelen ontleent aan zijn meester, behoeft hij persoonlijk niet bekwaam te zijn om zich te verbinden (2). Maar tot het sluiten der overeenkomst van borgtogt wordt ontegen/.eggelijk die bekwaamheid vereiscbl. Evenmin kan men beweren , dat de borg in naam des schuldenaars borg spreekt, daarbij dezen volstrekt niet verbindt, maaralleen zich zelf lt;3). De gevolgtrekkingen, hier gemaakt, zijn dan ook den wetgever niet ontsnapt. Want nog bij de laatste herziening heeft men het woord «gelatt», dat eerst

-ocr page 89-

in arl, 1860 B. W. word gelezen , vervangen door ((aangezocht, » naar aanleiding van do door de vierde afdeeling der tweede kamer gemaakte aanmerking, «dal hier geene «reden van lastgeving zijn kan , waar het aanzoek be-«handeld wordt van hem voor wien men zich borg stell»(l).

Evenmin kan de borg die betaalt gerekend worden als lasthebber te handelen. Immers hg doet ook die betaling in eigen naam en uit eigen magt , of liever krachtens eigene verpligting. Voorts wordt de schuldenaar er niet door bevrijd, maar inlegendeel , ten gevolge der subrogatie, juist aan den borg verbonden. Het is niettemin waar, dat de borg , even goed als iedere andere derde, zal kunnen betalen in hoedanigheid van lasthebber (of negotiorum gestor) des schuldenaars, en , zulks doende met eigen penningen , tegen dezen de actio mandati (of negotiorum geslorum) contraria verkrijgen zal (2). Maar, men bedenke dit wel, in dat geval zal hÿ de subrogatie ende regts-vordering van art. 1876 B. ^V.Juist niet bekomen. Immers, naarden regel quod quisper alium fecit, ipse fecisse videtur, betaalt hij, als vertegenwoordiger des schuldenaars handelende, geenszins als borg noch in eigen naam, maar m naam en tot kwijting des schuldenaars (3), en brengt dus inderdaad eene algeheele kwijting teweeg, zoodal, in ons regl, het handelen als lasthebber het handelen als borst, en omgekeerd, uitsluil.

Mag de borg die zieh op aanzoek des schuldenaars verbonden heeft niet als diens lasthebber worden beschouwd, zoo spreekt het van zelf, dal hij, indien hij het onaangezocht gedaan heeft, evenmin als waarnemer van eens anders zaak mag worden aangemerkl. Althans de wel zelve neemt tusschen dit contract en quasi contract

lt;3) Art. 1418 R. W.

-ocr page 90-

zulk eeu eng verband aan(l}, dat wat in geen geval tot het eerste te brengen is ook onder het laatste niet te buis behoort, en men behoeft de artikelen 1390, 1391, 1392 6. W. slechts te lezen om zich van hunne onloe-passelijkheid óp borgtogt ten volle te overtuigen.

Wanneer men alzoo by de uitleggers de reglsvorde-ring tot verhaal, door de wet den borg geschonken, nog veeltijds met den naam van actio mandati of negotiorum gestorum contraria bestempeld vindt, heeft dit, bij naauwer toezien, eigenlijk geen gezonden zin. Het kan bovendien ligt tot verwarring leiden, en doet eeno overeenkomst in beginselen met hel Romeinsche regt vermoeden die metterdaad niet bestaat. Het is waar, de wetsbepalingen omtrent dat verbaal zgn grooton-deels nageschreven uit het Romeinsche regt waarin zij op gezegde actiones betrekking hadden. Maar dit doet weinig ter zake, want in regten behoort niet op de uilcrlijke gelijkheid in praktisch resultaat, maar op de innerlijke overeenstemming der beginselen te worden gelet. Uit dat oogpunt gezien , heeft het Romeinsche regt ten deze voor ons alle bruikbaarheid verloren, want het beginsel is geheel veranderd. Men ziet ilit best aan de gevolgen. Zoo had in het Romeinsche regt de schuldenaar van zijne zijde natuurlijk de actio mandati of negotiorum gestorum direcla tegen den borg. In onze wet daarentegen wordt onder de gevolgen van borglogt tus-schen schuldenaar en borg zoodanige reglsvorderingniet aangelroffen (2). Geen wonder , want als de wet de regts-vordering lot verhaal eenvoudig verbindt aan het naakte feit , dat men zich borg gesteld en betaald heeft, kan

-ocr page 91-

de betrekking lusschen schuldenaar en borg geene andere dan eeno strikt eenzgdige zijn waaruit wel voor dezen, maar niet voor genen regtsvorderingen geboren worden. De borsj is derhalve aan den schuldenaar niet rekenpligtig. Ware hij dit, hem zoude, buiten de actie van art. 1876 B. W., nog bovendien het regtsraiddel van art. 782 B. R. ten dienste staan.

P'erhand tusschen de gubrog'atie en de reglgvurde-ring tot verhaal.

Niemand zal weigeren in de subrogatie van regiswege een afstammeling van het beneficium cedendarum actio-num of in de regtsvordering tot verhaal een afstammeling van de actio mandati, hoe ontaard zij zijn mogen , te herkennen. In het Romeinsche regt nu bestond er groot onderscheid tusschen het geval, dat de borg den schuldenaar aks cessionaris of als mandataris vervolgde. In de eerste hoedanigheid ageerde hij alieno , in de laatste propio nomine (1). Hetzelfde onderscheid is ook bij ons aanwezig. Als de borg als gesubrogeerde eisch doet, eischt hij als regtverkrijgende des scbuldeischers en legt eene regtsvordering aan die hij in de tweede hand bezit. De regtsvordering tot verhaal daarentegen welke eerst door zijne betaling geboren wordt is hem persoonlijk eigen, ontleent hij onmiddellijk aan zich zelf (2).

-ocr page 92-

Tusschen beide deze adieu derhalve bestaal bij ons, evenals in hel Romeinsche regt, geen verband hoegenaamd. Zij hebben niets met elkander gemeen behalve don persoon des aanleggers. Deze opmerking toont op nieuw de onhoudbaarheid van het stelsel van Meklin en Mar-GADÉ (1), volgens hetwelk de subrogatie de reglsvor-dering tol verhaal met de garanties der gekwelene inschuld zou versterken en dus beiden eigenlijk doen zamen-smelten. Doch schoon hun gevoelen door de geschiedenis wordt gewraakt, blijft het nogtans te bejammeren , dat de wetgever niet iels , in den trant als zij willen , beproefd heeft. In het Romeinsche regt kon men, gelijk wij zagen, naar strikt regl slechts öf de eene öf de andere actie hebben (2j, naardien de actio mandati verkregen werd door de kwijting der schuld en de cessie daarentegen door een niet kwijlen der schuld, maar koopen der actie. In ons regt heeft thans de borg én de reglsvordering tot verhaal én de subrogatie , in ieder geval, beiden te zamen. Doch mögt er , historisch , aanleiding beslaan om deze twee reglsmiddelen streng van elkander af te zonderen , nu men beiden gemaakt had lot

der ne .serait pas transmise. Celui qui a payé la dette n’aurait qu’une action nonrelle, l’action negotiorum gestorum, l’action mandati ou autre. TouitlER, Vll. § 159.

-ocr page 93-

bloole geschenken tier wel, had men ze zeer goed , zonder schending van eenig beginsel , lot één geheel kunnen versmelten. De wetgever deed het evenwel niet, en de wetenschap mag het evenmin beproeven. Zij moet de wet eerbiedigen die beide regtsmiddelen , ieder op zich zelf, en in de ruimst inogelijko uitdrukkingen, aan den borg leestaal. Gelijk uit het geval, aan hel hoofd van dit opstel vermeld, blijkt, levert zulks wezenlijke moeilijkheden op, bepaaldelijk met betrekking lot de subrogatie die onder bijzondere omstandigheden soms zeer onbillijk werken kan. Vergeefs zou men dan hulp zoeken bij den regier. Hij past do wel blindelings toe en onderscheidt niet waar zij er hem geene bevoegdheid toe schenkt (I). Doch eene andere vraag is het, of niet de wetenschap geregligd en bij magte is het gevreesde kwaad te voorkomen. Zij beweert het althans. Er zijn , zegt zij, geene andere nadeelige gevolgen der subrogatie denkbaar dan onredelijke bcnadeeling des schuldenaars, of onredelijko benadecling des schuldeischers. Men legge derhalve den gesubrogeerde bij de uitoefening van zijn regt aan een dubbelen band , en stelle deze twee regels op waarnaar men do subrogatie in ieder geval beoordeele :

f^ooreerst, dat de borg, zelfs in hoedanigheid van gesubrogeerde des schuldeischers, van den schuldenaar nooit meer vorderen kan dan hij ten behoeve van den-zelven heeft nilgeschoten (2);

Ten hoeede , dat de subrogatie nimmer mag strekken om den schuideischer te benadeelen (3).

Met het onderzoek naar de wettigheid dier regels zal onze taak ten einde zijn gebragt.

(1) Vgl. een vonnis der Rcglbank van Haarlem, van 13 Maart 1849, [f^eeM. n®. 1050).

(‘2) I a Subrogation ne produit son effet que dans la Emile de Paction lt;Ie mandat ou de gestion. MoenLON, Traité des subro^. personn. 408.

(3) La subrogation ne peut pas nuire au créancier, MoüftiON, 212.

Thémis, 0. XIU, V St. [1852]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;G

-ocr page 94-

— 82 —

Eente regel.

De stellers van onzen regel gaan van het beginsel uit, dat de subrogatie strekt ter verzekering van ’s borgs verhaal. Doch het woord verhaal is dubbelzinnig. Be-teekent het, dat de subrogatie den borg een middel oplevcrt om zich schadeloos te stellen , of dat zij alleen daar denkbaar is waar nog een verder verbondene overblijft legen wien de actie, door subrogatie verkregen, kan worden gekeerd (I), de stelling is waar, maar bréngt ons niet verder. De bedoeling is dan ook eene jabsch andere. Men redeneert namelijk aldus:

De borg die betaalt heeft zijn verhaal op den schuldenaar.

Do subrogatie, hem gegeven, strekt tot verzekering van dat verhaal.

Derhalve, meer dan dit kan hij in geen geval bekomen.

Doch , in dien zin gebruikt, is de uitdrukking een kunstterm die , zoo bij borgtogt, als in andere soort gelijke gevallen (2), de regtsvordering aanduidt welke men uit eigen hoofde heeft, behalve en integenslel-ling van de subrogatie. Met die regtsvordering nu mag zeker niet meer geëischt worden dan vergoeding der gedane uitschotten en werkelijk geledeno schade. Maar het kan tevens nooit worden toegegeven , dat de subrogatie tot verzekering van dat verhaal zoude strekken. Immers, dit zoude hierop nederkomen, dat er zulk een naauw verband bestaat tusschen de regtsvordering tot verhaal aan de eene en die uit de subro-

-ocr page 95-

gatie aan do andere zijde , dat op deze geen hoogere veroordeeling zou kunnen vallen dan op gene, en een aanbod voldoende tegen de eerste ook in elk geval van waarde moest wezen tegen de laatste. Zoo doende, smolten beide actiën geheel te zamen. Doch reeds boven, bij do bestryding van hel stelsel van Marcadé, is aangeloond geworden, dat de reglsvordcring lot verbaal en die uit de subrogatie geheel zelfstandige regtsmiddelen zijn die niets, en dus ook niel hunne grenzen , met elkander gemeen hebben. Door de subrogatie verändert wdl do persoon des schnldeischers , maar niet do aard der schuldvordering. In handen van den gesubrogeerden borg is en blijft het dezelfde actie die de schuldeiscber gehad heeft. Maar ilaarom kan, in het algemeen, de schuldenaar aan den borg geenc exceptien legenstellen die hij niet zou hebben kunnen tegenwerpen het zij aan den schuldeiscber zelven, het zij aan een anderen, b. v. door overeenkomst met den schuldeiscber, gesubrogeerde. In het algemeen, zeggen wij, want wij ontkennen de mogelijkheid niet, dat de schuldenaar, eene exceptie togen eenen bepaalden gesubrogeerde hebbe die hij niet zou bezitten tegen een ander , mils eene derg^elÿke ea^cep-tie voortvloeye uit eene by rondere, by de wet erkende, betrekking tusschen partyen (2).

Eene zoodanige komt inderdaad somwijlen voor juist in gevallen waarin, gelijk in het onze, ile wet aan den eischer uit eigen hoofde eene reglsvordering tol verhaal, en bovendien subrogatie toekent. Wanneer een van meerdere hoofdelijk verbonden hoofdschuldenaars de ganscho schuld voldoet, wordt hij wel in des eischers schuldvordering van

-ocr page 96-

rcglswege gesubrogeerd (1}, maar gaal zij voor zijn aandeel door schuldvermenging lo niel (2) , en kan hij van ieder zijner medeverbondenen slechts diens aandeel vorderen (3). De reden is eenvoudig. De wel namelijk gaat van hel beginsel uil , ilal meerderen die gezamenlijk verbonden zijn den last ook mei gemeene schouderen moeien lorschen. Zij neemt lusschen hen eene soort van socielas aan, en geeft hun dientengevolge legen elkander onderling eene exceptio divisionis (4), Uel-zelfde is hel geval lusschen medeborgen (5); lusschen gezamenlijke schuldenaren eener ondeelbare schuld (6); ja lusschen derde bezitters van voor dezelfde schuld hypolhekair verbonden perceelen (7). In alle deze gevallen wil de wet eene verdeeling van den last lusschen degenen die gelijkelijk gehouden zijn, en deze socielas is een zelfstandig regl dat mitsdien eene bijzondere exceptie , de exceptio divisionis , baart.

Maar lusschen den schuldenaar en den borg bestaat niets van dien aard (8).

-ocr page 97-

Gelijk straks opzettelijk \¥er(I bewezen, uit hunne betrekking vloeijen volgens onze wet wel voor den borg, maar geenszins voor den schuldenaar regten voort (1). Ja de wet logt veeleer tot grondslag het beginsel , dat de toestand des schuldenaars op wien de verpligting in de eerste plaats rust niet wordt verbelerd door de omstandigheid, dat de schuldeischer bovendien van een derde de voldoening heeft kunneu eischen. Hierop past de subrogatie waardoor de hoedanigheid van liorg zich in dien van schuldeischer oplost, zoodat tusschen hem aan den eenen en den schuldenaar aan den anderen kant de verhouding juist zóó wordt, als ware hij van den beginne dc schuldeischer geweest en ilus slechts twee partijen in do zaak betrokken. De schuldenaar heeft zich over niets te beklagen, zoo lang van hem niet meer wordt gevergd dan zonder de subrogatie had mogen geschieden. Die subrogatie toch verzwaart noch verligt zijne verpliglingen. Zij laat zijn toestand , gelijk die te voren was. De eenige verandering die zij te weeg brengt betreft den persoon des aanleggers (2). Opdat aan dezen eeno persoonlijke exceptie kunne worden tegengeworpen, behoort er tusschen hem en den gedaagde eene bijzondere, bij de wet erkende, betrekking to bestaan die den gedaagde dat regt geeft. Zoodanige betrekking komt onder de gevolgen van borgtogt niet voor , en de algeineene exceptio doli

-ocr page 98-

— 86 —

laal de wet slechts bij overeenkomsten toe (1). Bij de subrogatie die zonder medewerking des schuldenaars geschiedt kan daarvan dus geene sprake zijn. Onze regel laat zich mitsdien niet overeenbrengen met het stelsel der wet.

Tweede regel.

Er zijn twee soorten van regels ; de zoodanigen die de uitdrukking bevatten van een waargenomen feit, en de zoodanigen die sirekken moeten om de feilen te beheorschen (2). Hier heeft men er een voorbeeld van. Men vindt, zoo bij de uitleggers van hot Romeinsche regl, ten aanzien der cessie (3), als door de Fransche auteurs, ten aanzien der subrogatie getuigd f4), dat zij, bepaal-delÿk met opzigt tot den scbuldeischer, geheel onschadelijk werkt. Deze regel zal nu niet meer zijn dan de eenvoudige uitdrukking van een feit, indien de regtsmid-delen die, ten gevolge der betaling', aan den ceseionarit of gesubrogeerde overgaan in geen geval eene lioogere waarde bezitten dan de betaling zelve. Zoo was het in het Romeinsche regt waarin men zich niet wel het geval verbeelden kan, dal de aclié die de crediteur moest afslaan voor hem van meer belang was dan de voldoening die zij verzekerde. De onschadelijkheid der Romeinsche cessie was dus eene daadzaak (5) , wes-

-ocr page 99-

hübe niet eens behoeft te worden herinnerd , hoe, door de wijze waarop het regl van cessie werd gehandhaafd , alle onredelijke uitbreiding onmogelijk was gemaakt (1), Doch met het tegenwoordig rcgt is het anders gesteld. Daarin, de résolutoire actie is er een voorbeeld van, hebben soms de regtsmiddelen, uit de wanbetaling ontslaande, voor den schuldeischer eene hoogere waarde dan do betaling waardoor zij weder worden weggenomen. In zoodanig geval bestaal juist de feitelijke mogelijkheid , dat de subrogatie van reglswege , zoo zij eene absolute is , den schuldeischer schade berokkene , en om dit feit te voorkomen sielt do welenschap den regel van de onschadelijkheid op (2). Hel doel dal zij daarmede beoogt is dus om, schoon do wet den gesubrogeerde alle de regten en reglsvorderingen des schuldeischers toekent, hem niettemin soms eenigen daarvan te onthouden.

Ware nu het beginsel der onschadelijkheid uitgesproken in de wet, men zou deze limilalie moeten toegeven en alle bepalingen omirent de subrogatie er aan ondergeschikt maken. Doch dit is niet zoo. Gelijk bij de vorige gelegenheid reeds is uiteengezet (3), verzekert art. 1439 B. W. (1251 G. C.) waarop men zich beroept alleen do regten die de schuldeischer bij de betaling behoudt, terwijl hier juist sprake is van degenen die hij verliest, Nogtans wat toen uit vrees voor te groote uitvoerigheid vermeden werd moge hier aangevuld en ook op de geschiedenis onzer bepaling het oog gevestigd worden. Zij heeft haren oorsprong te danken aan deze plaats van Pothier (4): lorsqu’un

(1) Cout- d'Orléans, Inlr. nn Chap.XX.. § 87. (X, 851). Car ou iic subroge pas contre soi même Procèd. Cirile. P. IV. cli. 11 (IX. 26'7.)

-ocr page 100-

créancier a reçu, en diflerens temps, diHérenlcs portions de sa dette de différentes personnes qu’il a subrogées à ses droits pour les portions qu’il recevrait d’elles, et qu’il reste encore créancier d’une partie, toutes ces différentes personnes doivent venir entre elles par concurrence , mais il doit leur être préféré.

La raison de la première maxime est évidente; la raison de la seconde est que la subrogation ne peut jamais être oppose'e, ni préjudicier au créancier qui a stibro^é, voyez arrêt du 6 Juin 1718 au torn. 6 du Journal.

Volgens Pothier is alzoo de gedeeltelijk voldane schuldeischer wegens het overschot bevoorregt, omdat de subrogatie hem niet kan bcnadeelen; volgens de wet daarentegen kan dezelve zijne regten niet verkorten, indien hij slechts gedeeltelijk betaald is. Het zou mitsdien legen alle regelen van uitlegging aandruischen, als men algemeenheid wilde verzekeren aan een beginsel waaraan de wetgever juist de algemeenheid waarin hij het vond uitgesproken ontnam.

Bovendien spreekt Potiiier van een créancier qui a subrogé, zoodat zijne raison blijkbaar geene andere is dan de bekende spreuk der oudere Fransche auteurs: nemo contra se ipsum subrogasse videtur, d. i. eene praesumtio iuris bÿ de conventionneele subrogatie (1}. Daarbij nu, bij de subrogatie die geschiedt door overeenkomst met den schuldeischer, late men dit regls-vermoeden, als met den aard der zaak en levens met art. 1385 B. W. overeenkomstig, ook nog heden gelden. Maar te praesumeren, dat waar de wet van alle de regten gewaagt zij evenwel niet allen bedoelt, gaat kennelijk niet aan. Zoodra men dus loegeefl, dat de wet onze eenige en voornaamste regtsbron is (2), moet

-ocr page 101-

men de limilalie welke onze regel tracht aan te brengen verwerpen , als op haar niet gegrond.

Maar er is meer. Want het aanneinen dezer liinita-tie zou, in de toepassing, nog grooler zwarigheden opleveren, dan uit den weg mimen. Men bedenke, ten einde dit in te zien, welke de gevolgen zijn zullen, als men haar toegeeft. Dan zal, in ons geval b. v. , do borg wel die tot nakoming, maar niet de résolutoire actie bekomen. Doch de beperking die wij maken is uitsluitend in het belang des schuldeischers. Staat hij dus aan den borg de vrije keuze toe, zoo is voor dezen in het instellen der résolutoire actie niets ongeoorloofds meer gelegen. Wanneer dus schuldeischer en borg het onderling eens zijn , wordt do subrogatie eeno gemengde; is zij ten deole eene conventionneele , ten deole eene legale. Doch zulk eene halfslachtige subrogatie laat art. 1436 B. W. niet too, volgens hetwelk zij of bij overeenkomst of krachtens de wet geschiedt, maar geenszins door beiden te zamen. Natuurlijk, waar de borg van regtswege treedt in alle de regten des schuldeischers, en dus de wet zelve reeds over alle diens regten beschikt heeft, komt geene beschikking van zijnen kant te pas.

Dit als partijen het eens zijn. Maar wat zoo zij twisten , als do schuldeischer begrijpt, dat de gesubrogeerdo zich meer regten aanmatigt dan hom, volgens onzen regel, toekomen? Zullen zij, even als in het vroeger regt (1), do zaak aan het oordeel des regters kunnen onderwerpen? Neen, want de subrogatie van regtswege kan. ontleent zij tiaar gezag niet aan zich zelve, maar aan de wet, art. 3 .4. B. ,en geeft dus nimmer een eigenlijk gewoonleregt. Uit art. 13 A. B. volgt alleen, dat de regier altijd vonnissen moet, niet dat hij zijne toe-vlngt moet nemen lot een regt huilen de wet. Debiolombe. Cours de C. C. 1. .Anders Mr. .1. v. Hail, Handl.amp;i.

(1) J. a. Sande, de aet. cess. c- VJ. S 36.

-ocr page 102-

sluit de gedachte aan een dergelijk regtsgeding lus-schen schuldeischer en gesubrogeerde uil. Zoo zal dan de eerste moeten afwachten tol de laatste den schuldenaar heeft gedagvaard, om alsdan in het geding le intervenieren, of, als het reeds beslecht is, in verzet floor derden te komen tegen het vonnis (1) , of misschien zal men den schuldeischer legen den gesubrogeerde die zijn regt te builen ging eene actie vvillen geven uit het gedienstig art. 1401 B. W.

Deze opmerkingen zijn allezins voldoende om het onaannemelijke der bestredene lirailatie te bewijzen. Immers, de subrogatie van regtswege is niet ingevoerd, ten einde de zaak meer ingewikkeld te maken, maar stellig om haar te vereenvoudigen, en voortaan allo geschillen over het beslaan en den omvang der subrogatie af te snijden. Dit oogmerk kan alleen bereikt worden door streng vast te houden aan het absolute welsbeginsel, dat alle de regten, zonder onderscheid, welke de schuldeischer door de betaling verliest op den gesubrogeerde overgaan. Leidt dit soms lot hardheden, noch do regier noch de wetenschap zijn bevoegd de wet le verbeteren omredenen van billijkheid (2). Een vonnis dat aan den borg alle de regten des schuldeischers loewgst kan niet vatbaar zijn voor cassatie; een vonnis dat hem sommigen dier regten onthoudt wel (3).

Doch hebben wij tot nu toe de schaduwzijde bezig-tigd, laat ons ten slotte den blik ook op de lichtzijde laten vallen. De kwaal is toch niet ongeneeslijk. De wetgever zag zeer goed in, dal zijne algemeene voorschriften niet immer, in ieder geval en onder alle omstandigheden, met de ware belangen van partijen zouden

CS) Art. 162. G»., art. 99 n’.’. R. 0.

-ocr page 103-

— 91 -

strooken, en schonk haar daarom tic bevoegdheid hare eigene betrekkingen te regelen (1). Van die.vrijheid behoort gebruik te worden gemaakt. liet is bekend, dat de oude regtsgeleerden veel tot den ophouw des regts hebben bijgedragen door het uitdenken van nuttige bedingen (2). Op dezelfde wijze kan ook thans nog veel goeds worden gesticht. Men bedenke , of leere uit de ervaring, in welke gevallen de subrogatie van regts-vvege zich als schadelijk kennen doet, en wijze belanghebbenden aan , hoe het gevaar door het opnemen eener gepaste cautie in de overeenkomst te vermijden. Zoo is het met de résolutoire actie gelegen. Al het bezwaar valt weg, zoodra men bij huur-, pacht- en andere soortgelijke overeenkomsten de voorzorg gebruikt om den borg dien men aanneemt vooraf van het uitoefenen der résolutoire actie te laten afzien. Is eenmaal het publiek van het nut van een dergelijk beding overtuigd, zoo wordt hel weldra een vast bestanddeel der overeenkomst en na eenigen tijd is daarop zelfs toepasselijk art. 1383 B. W. «Besten-«dig gebruikelijke bedingen worden geacht stilzwijgend «in de overeenkomst te zijn begrepen, schoon dezelve «daarbij niet zijn uitgedrukt.)) Langs dezen geleidelijken weg kan, zonder schennis van de letter of den geest der wot, zonder verwrongen stelsels of ongeoorloofde regler-lijke bomoeijing , wezenlijke verbetering lot stand ge-bragt en de zuivere reglsontwikkeling in de handgowerkt worden.

Ik vlei mij door dit meer uitgewerkt verloog te hebben opgehelderd wat in het vroeger beweerde min duidelijk geweest is. Do kortheid, toen in acht genomen, werd door de beperkte eischen van hel behandeld onderwerp , de oplossing van een eenvoudig geval , gcreglvaardigd.

-ocr page 104-

Indien mij thans het verwijt van te groote wijdloopigheid treft, strekke mij ter verschooning wat mij tot aanleiding geweest is, de waarlijk verrassende wijze waarop mijne stellingen nopens den aard der subrogatie van regtswege door een geacht regtsgeleerde waren misverstaan.

Roophawoelsregt. — Jetx over rembours bij non-belaling' vari wissels en over de beteekenis van artikel 1 H Pf'etboek van Koophandel, door Mr. D. Polak. Daniels, Advocaat te ’sGravenhage,

In het vorige nummer van dit tijdschrijft vinden wij een betoog van den lieer Mr. J. G. Kist, gewijd aan de beantwoording lt;ler vraag, of de trekker van een wissel, getrokken volgens art 111 Wetboek van Koophandel, bij non-betaling tot rembours gehouden is, In dit betoog wordt de gestelde vraag bevestigend beantwoord, en zulks in overeenstemming met een arrest van het Hof in Zuidholland van 30 December 1850 , in strijd met een arrest van den Iloogen Raad van 14 November 1851, bij hetwelk eerstgemelde uitspraak is vernietigd , en bevestigd een vonnis van de Arrondissements-Regibank te Rotterdam van 24 Junij 1850 (1),

Eene onderlinge vergelijking dezer drie regterlijke beslissingen en van het meergemeld betoog bragt mij op het denkbeeld , het gevoelen van den Hoogen Raad, tegen de leer van het Provinciaal Hof, welke door den Heer K. is omhelsd , te verdedigen , maar bij die gelegenheid meer bepaaldelijk art. 111 in verband tot de in dit proces behandelde regtsvraag te beschouwen.

En al dadelijk rees bij mij do moeijolijkheid op, of

(1) If'eekb/.v. h. fic^L ii’. 1191.

-ocr page 105-

«le vraag , welke door den Heer K. is gesteld, wel juist dezelfde is , als Hij bij de genoemde vonnissen beslist wil zien. Met andere woorden : volgt uit de bewoordingen van art. 111 Wetb. van Rooph. , dat, in het algemeen, een wissel, niet inhoudende de erkenning van genoten waarde of van waarde in rekening, zoodanig een geschrift is, waarvan art. 111 de regten regelt? Of omgekeerd: is iedere wissel, getrokken, alleen om er do betaling van te vorderen en alzoo bij art. 111 omschreven, niet voorzien van de erkenning van genoten waarde of van waarde in rekening? — De lieer K. schijnt de iilenliteit dezer gevallen aan te nemen : het Hof in Zuidholland erkent haar in den 4''™ considerans van zijn arrest, luidende aldus: «Overwegende, dat de traite alzoo (1), g^m «erkenning van genoten waarde inhoudende, daardoor «een van de vereiscblen mist, bij de Nederlandsche «wet voor het wezen van een wisselbrief gevorderd , «en, daar zij overigens aan die vereischten voldoet, en «aan de order van den nemer is getrokken, tusschen «den trekker en dezen ecne enkele lastgeving daarslelt, «waarop de bepaling van art. 111 Wetb. van Rooph., xuo «wel volmens den inhoud van dit artikel, als blijkens «de beraadslagingen , op art. 100 van bet zelfde wetboek «gehouden, van toepassing is.» De llooge Raad zelfs leidt uit de in facto gebleken omstandigheid , dat de traite geen erkenning van gen. w. of van w. in r. inhoudt, of dat zij is getrokken volgens art. 111 W. v. R. , en stelt dus als regel, dat dit artikel geene andere wissels, althans stellig die wissels op ’t oog heeft, welke de meergemelde erkenning missen.

(1) De wissel in qncstie hield in de woorden: rallie paid cassa Mr. J. W. (dour de Regthank, zeer juist uitgelegd, als inhoudende de verklaring, dat het bedrag des wissels door den trekker, op last van den betrokkene, aan Mr. J. Vt'. is uitbctaald); de trekking had dus alleen plaats, om de voor den betrokkene betaalde penningen terug te bekomen.

-ocr page 106-

— 94 —

Hoewel ik nu gereedelijk wil erkennen, dal in het bepaalde geval, hetwelk toen aan ’s regters oordeel was onderworpen , de traite (gelijk hierboven is aangemerkt), plaats heeft gehad, alleen met het doel, om hel bedrag te innen, (iets hetgeen bovendien uit de feitelijke beslissing door den regter in eersten aanleg voldingend is bewezen,) kan ik echter volstrekt do meening niet beamen , dat, in den regel, art, 111 alleen en uitsluitend voor dergelijke wissels is geschreven. Mijne onl-kentenis dier stelling berust op de navolgende gronden. Vooreerst is hel geval denkbaar, dat hij, die met de traite geen ander heeft doei dan de betaling des wissels te vorderen, dezelve evenwel voorziet van de erkenning van geboten waarde , of althans van die van waarde in rekening : men behoeft hier slechts te denken aan het geval, dat de trekker, geen vertrouwen slcllcnde in hem , dien hij met de incassering belast, waarde daarvoor van hem vordert en bekomt, of, terwijl hij van de incassering zeker is , den nemer bereids in rekening daarvoor crediteert ; alsdan zoude de erkenning zelfs geene protestatio actui contraria inhouden. Ten andere is het mogelijk, dat de wissel niet enkel met hot in art. 111 omschreven doel is getrokken , en toch geen erkenning van genoten waarde of van waarde en rekening, hetzij des noods door nalatigheid van den schrijver des wissels, inhoudt. Deze omstandigheid zoude builen allen twijfel de verpligling tot rembour.s voor den trekker opheffen, omdat alsdan do wissel een zijner essentiële vereischten mist, doch door die omstandigheid bekomt de wissel misschien wel eenige, maar niet al de de regten der traite, welke bij art. 111 is beschreven.

De beraadslagingen, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over art. 111 gehouden, geven, naar mijn inzien, geen grond, om do stelling van den Iloogen

-ocr page 107-

Kaad voor aannemelijk te houden. De geschiedenis leert Ons alleen, dat art. 111 bestemd is , om den twijfel der reglsdoctoren op te helfen, of zoodanige wissels aan derden konden overgedragen worden (1). Gerustelijk meen ik dan ook te kunnen aannemen, dat de trekker van een wissel, voorzien van de erkenning van genoten waarde of van waarde in rekening,— al zoude men ook kunnen bewijzen, dat de trekker dezen wissel alleen met het doel der incasse ring (het bij art. 111 het bedoelde geval) had afgegeven, en de nemer van die omstandigheid kennis had bekomen, — tegen lederen houder bij endossement tot rembours vcrpligt is, ofschoon hij zich tegen den nemer op de exceptie van art. 111 zoude kunnen beroepen, ingeval deze rembours van hem vraagt, mit.s hij trekker het aanwezig zijn van het bij art. 111 bepaalde geval zelf bewijze. Het inlasschen van art. 111 is dan ook volkomen juist in het belang des handels geschied: want hoc zoude een latere houder a priori kunnen weten , dat de door hem gekochte of op rekening ontvangen wissel alleen met het doel der incassering is getrokken?— en zoude, indien niet dal art. 111 de bevoegdheid tot endossement had gegeven, niet ieder trekker, die om rembours aangesproken wordt, zich trachten te verdedigen met de exceptie, dat hij alleen met dat doel den wissel had afgegeven, en alzoo de wettige houder niet dadelijk zijn regt tot rembours kunnen uitoefenen ? —

Anders is het inlusschen, wanneer de wissel de erkenning van genoten waarde of van waarde in rekening niet inhoudt : in dit geval wordt geen actie tot rembours gegeven, gelijk de Hooge Raad te regt heeft beslist. Maar de ontzegging van den eisch tot rembours behoort dan niet te geschieden op grond van art. 111,

(t) Vgl. het bekende werk van Mr. Vissering, Inleiding, blz. XXXV en XL.

-ocr page 108-

maar eenvoudig op grond van art. 100 W. v. K., of liever op grond van de informaliteit des wissels.

Volkomen juist is ten dien opzigte in casu het oordeel van den regter in eersten aanleg (de Regtbank te Rotterdam) , hetwelk in ’t algemeen bij wissels zonder erkenning van enz. rembours weigert, maar in het onderhavig® geval bovendien beslist, dat art. 111 evenmin de kracht heeft, om aan lederen houder het regt tot rembours te geven. De Hooge Raad ontzegt met evenveel juistheid de actie tnt rembours ; doch beroept zich (ik zeg het met bescheidenheid,) zonder reden op art. 111 W, v. R.

Ik keer terug tot het betoog van Mr. Kist, en meen dan vooral zijne leer te moeien bestrijden , dat art, 100 niet op den wissel, bij art. 101 bedoeld, en ook niet op dien, bij het meergemeld art. 111 beschreven, van toepassing zoude zijn. Vooreerst verschil ik hierin met den Heer K., dat bij op den in art. 100 geslelden regel, in art. 101 en 111 uitzomleringen ziet.

Het is altijd, in het algemeen ,bij wetsverklaring gevaarlijk , om twee op elkamler volgende artikelen , waarvan het laatste een anderen weg voorschrijft, dan bij hel eerste is aangewezen , in verhouding als van regel lot uitzondering te beschouwen. Even zoo is het met art. 100 en 101 : het laatste bepaalt eene tweede soort van wissels, het eerst ziet op de meest gebruikelijke manier van wissels te trekken; van daar, dat al de bepalingen van art. 100 op de wissels van art. 101 van toepassing zijn, voor zoo verre zij, uit den aard der zaak , daar bij te pas kunnen komen. Maar nog minder kan aangenomen worden , ja zelfs is de stelling uit de lucht gegrepen, dat art. 111 eene uitzondering daarstell op den regel van art. 100. Immers arl. 100 beschrijft alleen den vorm der wisselbrieven ; het doel der trekking wordt daarbij niet onderzocht; en juist, omdat de wissel is (wal men, met de Duit-

-ocr page 109-

— 97 —

sehe schrijvers, in de wetenschap noemt) Formalge-ichaft (1), omdat het geschrift hier niet het bewijs, maar het wezen der verbindtenis uitmaakt, brengt het geene verandering in de regten van trekker, houder of acceptant, of de afgifte plaats gehad hebbe met een doel, dat niet uit den inhoud des wissels zelven blijkt..

Indien nu bewezen ware, dat met art. 111 geene andere wissels bedoeld worden, dan die de erkenning van w. g. of van w. in r. missen, dan zoude dit artikel in volkomen stryd zijn met het bij onze wet aangenomen vereischle van de onderscheiden deelen des wissels, ja, wat meeris, dan zoude de geheele vermelding van w. g. of van w. in r. onnoodig zijn , en wel juist, omdat de slotwoorden van art. 111 de bevoegdheid lot verdere overdragt bij endossement geven , en alzoo den trekker van zoodanigen wissel, ondanks het gemis dier vermelding , tegenover iederen houder tot rembours aansprakelijk maken. Art. 111 heeft in onze oogen een tweeledig doel (en lot bevestiging onzer meening beroepen wij ons op de woorden van dit artikel zelve), namelijk: of om wissels, geen erkenning van gen. w. of van w. in r., maar bijv, de woorden tot incasfering;, of iets dergelijks inhoudende , voor overdragt bij endossement vatbaar te maken , — of om den trekker, die den wissel aan den nemer alleen met het hun beide bekende doel 1er incassering heeft overgegeven, ingeval die wissel aan alle vormen voldoet, en alzoo tevens de meergenoemde verklaring van g. w. of van w. in r. inhoudt, zonder dat die waarde door hem ontvangen is, te waarborgen, ingeval de nemer bij non-betaling, of, liever gezegd, bÿ niet incassering, den trekker, krachtens het regt, hem bij art. 186 W. v.K. gegeven, tot rembours mögt aanspreken: in dit geval zoude zich namelijk de trekker kunnen

(1) zie de recensie van het werk van Mr. A. J. ZcBlI, Tkemitf 1851, blz. 317 en 318.

Themit, D. XI11, 1' St. [18.52]. 7

-ocr page 110-

beroepen op hel feit, dat hij don wissel den nemer alleen ter incassoring had gegeven, welk feit, volgens art. 111 , niet meer dan eenvoudige lastgeving tusschen deze beide personen kon daarstellen. — Ten overvloede zij hieromtrent opgemerkt, dat de wel aan het geschrift van art. 111 den naam van loigselhrief niet onthoudt : iels , dat op zich zelf reeds aan een volledig stuk, zoo als het bij art. 100 wordt omschreven, zou kunnen doen denken.

Wanneer wij niet het arrest van den H. Raad volkomen instemmen, dal een in den vorm nietige wisselbrief den trekker niet als zoodanig verbindt, en dal volgens den regc\ nemo potest plusjuris etc., de endossementen , althans ten aanzien van den reglstoesland des trekkers, die nietigheid niet dekken kunnen ,— dan bestrijden wij tevens de leer van den heer K , waarbij hij den nemer eens onvolledigen wissolbriefs gelijk stelt met den houder van een bij onvolledig endossement overgedragen wisselbrief, wiens regten en verpligtingen bij art. 135 W. v. K. worden geregeld; en wel om de eenvoudige reden , dat de wet hier zelve de uitzondering nederschrijft: het slot van dit artikel geeft eene bevoegdheid, in strijd met den algemeenen regel, dat de cessionnaris meerder regten kan uitoefenen, dan de cedent op hem heeft uitgeoefend, lets anders is het, den trekker van een onvolledigen wisselbrief door eene latere daad , door anderen verrigt, aansprakelijk te maken, dan aan eenen geëndosseerde de magt lol verdere overdragt te geven. Daarenboven pleit de analogie inderdaad voor onze meening. Stellen wij , om dit te bewijzen , den trekker eens onvolleiligen wisselbriefs gelijk met hem , die bij een onvolledig endossement den wissel heeft overgedragen; dat nu deze laatste niet als endossant, maaralleen als lastgever, en alzoo niet tot rembours, aangesproken kan worden, volgt o. e. duidelijk uit de woorden van de wet; gevolgelijk is ook de met hem gelijkgestelde trekker van een onvolledigen

-ocr page 111-

wisselbrief alleeu als lastgever verbonden, en alzoo niet tot rembours gehouden.

En wat is er nu wat den eigendom des wisselbriefs, hetwelk aan den lateren houder volgens art. 111 kan overgedragen worden? — Die wijze van eigendomsover-ilragt was noodig in de wet op te nemen : misschien ^elfs, omdat anders alleen wissels « en alzoo niet de onvolledige wissels, bij endossement zouden kunnen overgedragen worden; maar zeker, gelijk boven reeds is aangemerkt, om de mogelijkheid van overdragt bij endossement niet afhankelijk lo doen zijn van de aanleiding, die de trekker heeft gehad, om den wissel af te geven; art. 111 is dus alleen in het belang des handels geschreven. Maar do eigeudomsoverdragt kan de gecedeerde zaak niet van natuur veranderen : do eigenaar bekomt de zaak, gelijk ze is ontstaan, en alzoo koopt hij in casu een onvolledig stuk, zoo hij zyne regtsbetrekking tot den afgever beschouwt. En het handelsbelang kan niet vorderen, dal hel gemis van een essentieel vereischte in den wissel door eene latere handeling van een der geëndosseerden aangevuld zoude konde worden: want ieder kooper van een wissel kan zich met een opslag van het oog omtrent het aanwezig zijn der vereischten in het handelspapier verzekeren: het gebrek in den onvolledigen wisselbrief is uitwendig zigtbaar; aan geen’ houder kan het gebrek in het stuk ontgaan: hij moet alzoo weten, dat de wissel als zoodanig geen kracht heeft : en waarom zoude het handelsbelang aan den wissel zonder erkenning van gen. w. of van w, in r. eerder kracht kunnen geven, dan aan een wissel, bijv, zonder dagteekening, of zonder eenige aanduiding van den tijd van betaling ? —

Bij de bestrijding van het derde motief van het arrest van den H. Raad (dat namelijk de trekker de waarde van den wissel niet ontvangen heeft, en dus bij non-betaling

-ocr page 112-

— 100 —

des wissels lol vergoeding niet gehouden is) onlmoel ik eene redenering van Mr. K, , vrelke ik evenzeer meen lo moeien beslrijden. Ik ben hel wel mei hem eens , dal de verpligling lol rembours niel van de onlvangsl der gehlen afhankelijk is (welke echler, naar mijn inzien , alleen afhangt van de vraag, of de wissel al of niet volledig is) ; doch hoe men kan aannemen , dat de trekker moet geacht worden door het volledig of blanco endossement des nemers, door bemiddeling van dezen zijnen lastgever , werkelijk de waarde genoten le hebben , is mij onverklaarbaar. Do nemer toch, lasthebber volgens art. 111 (in ’t systema van den heer R., die dit artikel voor onvolledige wissels geschreven houdt), had alleenlijk in last, do betaling dos wissels le bezorgen, doch is daarenboven bij de wet bevoegd verklaard, het stuk aan anderen bij volledig endossement in eigendom over te dragen. Hieruit volgt nu wel, dat hij het geld , in den wissel uitgedrukt, als koopprÿs des wissels van zijnen cessionnaris in handen bekomt; doch hij ontvangt dit geld voor zich zelven , behoudens zijne verpligling , om zich bij den trekker later te verantwoorden, of de wissel ingecasseerd is en , zoo ja, hem het bedrag uit te betalen. Maar men kan daaruit niet aficiden, dat do trekker het beloop des wissels uit handen van den lateren houder bekomt door middel of door tusschenkomst van den nemer ; doch wel , 1“. dat de nemer of de latere houder door het endossement te zamen eene vorbindlenis aangaan , die den trekker niet kan baten of schaden, omdat hunne handeling aan dezen geheel vreemd is, en 2°. dat do nemer van zijne verpligling als lasthebber tegenover den trekker niet ontslagen is , wanneer hij hem bloolelijk het endossement aan een lateren houder bewijst, maar hem daarenboven hot feil der incassering moet bewijzen , of wel, op zijne vordering, do gelden, welke in den wissel uilgedrukt staan, moet opleggen.

-ocr page 113-

— 101 -

RoMEiNSCH REGT. — Bijdragen tot de leer der injurien in het Bomeintche regt, door Mr. P. V-VR Bemmele:t , Advocaat Ie Leiden.

( Vervolg, zie rorige jaargang,}

II.

Periode van het begin dee keizerryk» tot en met Alexander Severus (bloei derjurieprudentie. __ Tijdperk der Pandecten).

Beschouwen wij de veranderingen in het injurienregt, gedurende deze periode door de instellingen en wetgeving des keizerrgks (niet door de wetenschappelijke ontwikkeling der jurisprudentie) te weeg gebragt, afzonderlijk voor de privaat-regtelijke en criinineelreg-tclijke zijde der injuriën.

I. Privaatregt. (1.00 men wil : privaat-strafregt).

De invloed van de veranderde staatsinrigting sedert Augustus, van den ondergang van den oud Roineinschen geest, gelijk zich die ten tijde der vrije republiek geopenbaard had , was minder snel op het privaatregt, dan op het crimineelregt. In deze periode is die invloed op de regterlijke inrigtingen (Gerichtsverfassung) en op do vormen der reglsbodecling, wat het privaatregt betreft, nog gering (Conf. tit. D. deextr. cogn. (50. 13-.), tit. D. de off. praef. urbi. (I. 12).) — Vóórhel injurienregt in hel bijzonder komt zy geheel niet in aanmerking. Niet alleen bleven do vormen der civile procedure (ordo judiciorum privalorura) in deze periode dezelfde, en kwamen extraordinariae cognitiones op het gebied der injurien op geene wijze te pas, maar ook de oude regts-bedeeling door do praeloret bleef in den regel, en althans op dit gebied beslaan.

In den titel der Pand, de injuriis wordt geenerlei aanwijzing gevonden , dat reeds gedurende dit tijdvak in hot civile vorderingsregt, in de privaal-poenale actie

-ocr page 114-

oenigc verandering voorbereid of lol sland gekomen zij.

Evenwel vindl men bij sommige schrijvers uitspraken of gissingen in dien zin (1). Het komt mij voor, dat die allen berusten op eene verkeerde opvatting der uitdrukking deiliter, welke in de bij deze quaestie ter sprake gebragle plaatsen gevonden wordt. Veelal heeft men gemeend, dat civililer aldaar in tegenstelling met ex jure honorario moest verstaan worden, en aldus van de aclio [civilis) ex lego Cornelia (2) gebezigd was, hetzij men zich die actie ais lol do oorspronkelijke gevallen, waarmede de 1. Cornelia zich bezighield, bepaald bleef denken, of als tot alle gevallen der praetorische actie uitgeslrekt.

Dienaangaande merke men op : 1°. In den tit. Pand, de inj. worden niet slechts de speciale injurien aan de bepalingen van het praet. edict aangesloten, maar zelfs allo processuale quaestien worden in aansluiting aan het edict behandeld. Daarentegen wordt de 1. Cornelia ge

il) Uitvoerig is door Reis (das Criminalrechl der Romer von ROMU-los bis auf JosTiNiANDS. Leipz. 1844, op pag. 375—377) de meening ontwikkeld , dat cene algemeene private, door bem civile actie genoemd , in deze periode , naar analogie der lot drie gevallen beperkte accu-satio ex lege Cornelia, zou ontstaan zijn. Die meening echter vindt baren cenigen steun , gelijk ook haren oorsprong, in de opvatting van civiUter in de hieronder gemelde plaatsen, als of het daar in tegenstelling van ear jure proetorio gebezigd ware.

llUGO in § 287 zijner Röm, Rechtsgeseh., waar hij zegt, dat,zooccne bijzondere I. Cornelia deinjiiriis bestaan had, de tit. Dig. de injuriis lot opschrift moest hebben «ad legcmCorneliam de injuriis» .schijnt ook van de vooronderstelling uit te gaan , dat de lex Cornelia later eene algemeene strekking gekregen had.

(2) De meeste oudere geleerden, beschouwen de private aclio ex lege Cornelia als uit hel jus civile (eene wet) afkomstig, en in verhand daarmede vallen zij de uitdrukking ciriliterop de quacsticuse plaatsen als op die actie betrekking hebbende op. — Uit de mocijclijkheden hierdoor ontstaande zoekt bijv. IIEIKECCICS Synt. Anliq. IV. 4. §. 10. zich te redden, door de plaats der Instil. IV. 4. 10. alleen van cene keuze te verslaan , welke in de geval-en der lex Cornelia tusschen civile en criminele actie kan plaats hebben.

-ocr page 115-

— 103 — heel afzonderlijk als eene beperkte strekking hebbende vermeld, en de bijzondere bepalingen der 1. Corn, worden nergens op injurien in hot algemeen aangewend. Het blijkt daaruit afdoende, dat de eigenaardigheden der private actio ex 1. Corn, steeds tof die actie beperkt zgn gebleven.

2°. De plaatsen, waarop het aankomt, om de beleekeni.s van het woord civililer te beoordeelen , zijn de volgende : ÜLP. I. 7. §. 6. D. h. t. Posse hodie de omni injuria, sed et de atroci, civiliter agi, imperator noster rescripsit.

]M.4RCi.\B. 1. 37.5 l.D. h.t. Etiam ex lege Cornelia in-juriarura actio civiliter moveri potest etc...

Instil. IV. 4. 10. In summa sciendum est, de omni injuria eum, qui passus est, posse vel criminaliter agere , vel civiliter.

Dal civiliter in deze laatste plaats uil de Inslil. uitsluitend privatim in tegenstelling van criminaUter aanduidt. is niet Iwijfelachtig. De gewone beteekenis van civiliter was ten tijde van Justibiakus geene andere. De volgende woorden van § 10, vergeleken met § 7, doen zien , dal de vervaardiger van dezen titel met het civiliter agere in bet bijzonder aan do oude praelo-rische actie dacht (aestimatione facta, secundum guod dictum est, poena iraponitur). — Dat civiliter ten tijde van Ulpiabus en Margiabus reeds in voornoeraden zin gebezigd werd , blijkt uit meerdere (1) Pandecten-plaatsen ; dat zulks hier geschied is, heb ik in het vorige hoofdstuk pogen aan te toonen. Wat de woorden van ÜLPiABUS betreft, de geheele voorstelling der injurienleer in den titel der Pand, verbiedt om civiliter hier in tegenslolling van Jure honoraria le verslaan. Bovendien merke men in bel algemeen op , dat het op zich zelve onwaarschijnlijk is, dat do adlio ex 1. Corn, eene actio ex juro civili zou genoemd zijn. Zeer juist

(1) Zie vooral Uifiab. 1. uit. D. dc furtis.

-ocr page 116-

— 104 —

integendeel zegt Paulus Sent. V. 4. 8. « mixte jure iniuriarum actio ex lege Cornelia conslituitur. »

3“. Zoo er al in later tijd eenige veranderingen in de private injurienprocedure mogen plaats hebben gehad, men mag zich op de Instit. zelve beroepen ten bewijze, dat die veranderingen geheel onafhankelijk van den invloed der lex Cornelia geweest zijn, en de edictale actie steeds als de heerschende beschouwd werd, schoon ook meer of min gewijzigd, ten bewijze met andere woorden , dat de bepalingen des edicts steeds de grondslag van het latere private vorderingsregt omtrent injurien gebleven zijn. — Verg. Instit. h. t. §. 7. 8. 10.

Ook Gaius III. 224. geeft geene enkele reden om een’ invloed der 1. Cornelia op do procedure in alle injurien-zaken te vermoeden. — En in het algemeen, wanneer de 1. Cornelia zulk een’ gewigtigen en uitgebreiden invloed had uitgeoefend, zoo ware zij gewis, in de latere bronnen althans , meer op den voorgrond gesteld.

Reeds in het tweede hoofdstuk is opgomerkt, dat alle gegevens ontbreken om de geschiedenis der edictaprae-toris de injuriis chronologisch lo behandelen. Het is dus onmogelijk te zeggen, welke ontwikkeling aan die edicta in deze periode, van Augustus tot Alexander Severus, is te beurt gevallen, en het is zelfs niet te bewijzen, dat zij sedert Augustus nog eenige wijziging ondergaan hebben (1). — Van de jurisprudentie kan dit laatste niet ge-zc2d worden , een deel harer werkzaamheid omtrent de ontwikkeling van het injurien regt valt zonder twijfel nog in deze periode, maar den gang dier werkzaamheid nagaan kunnen wij niet (2).

-ocr page 117-

— 105 —

Alleen dit kunnen wij omtrent de poenale iniur. actio in deze periode met zekerheid aannemen, dat derzelver veelvuldige aanwending beperkt werd door de criminele vervolging der injurien extra ordinem. Heeft echter deze criminele vervolging ile private actie eenigerraate verdrongen, in onbruik doen geraken? dat zulks althans in deze periode niet geschied zij , blijkt wel genoegzaam uit de fragmenten der Juristen, welke ons uit deze periode zijn overgebleven. Men zie Gxirs in Jinem lib. III, tit. Pand, de iniur. (1), Coll. l. M. et P. II. 2. 4—6 ; ook bij Paulus V. 4., ofschoon aldaar vele gevallen van extraordinaire vervolging worden opgenoemd, staat de private actie nog op den voorgrond.

II. Crimineel »trafre^t.

Tot juiste waardering der uitbreiding van bet criminele strafregt op het gebied des privaatstrafregts in deze periode, welke gelijk vroeger gezegd word op meer uit-gebreiden schaal, in anderen vorm, in verschillende rigting dan in do vorige periode plaats had, zal hel dienstig zijn eene vlugligo beschouwing te wijden aan de verandering, welke in het algemeen de criminele wetgeving en jurisdictie in dit tijdvak onderging.

aaiijjeliaald en [joedgekeurd of ook nader toegelielit. Somtijds werdt een begrip verder doorgevoerd dan een ouder jurist nog durfde doen. (Zie bijv. I. 44. D. h. t.}. Soms ook wordt een geschilpunt tusschen twee oudere juristen in den cenen of anderen zin beslist. — In het algemeen schijnt het gehcclc leerstuk reeds vroeg, met name ouder Augustus, volledig ontwikkeld geworden te zijn. Laheo wordt zoo veelvuldig en zoo in alle dcelen van het leerstuk aangcbaald, dat zijne geschriften stellig als eene boofdbron voor hetzelve zijn aangemerkt geworden, hetzij hij een afzonderlijk werk over injurien zamcngesteld hebbe, of uitvoerig daarover gehandeld hebbe in zijn libri praetoris urbani, vermeld in 1. 19. D. de V. S.

(1) Alleen de 1. ult. D. h.t. zou het tegendeel doen denken, doch deze is van tiermogenianus, die verre buiten hel eigenlijke tijdvak der Pandecten, waarvan hier sprake is. valt.

-ocr page 118-

/f^etgevinç/.

De laatste leges publicorum judiciorum zijn leges Ju-liae van Octavianus; na hem geen spoor meer van zoodanige criminele wetten. De oorzaak van het verschyn-sel is niet in uitputting te zoeken, evenmin daarin dat do voornoemde leges hol gebied des strafregls reeds zoo volledig in zich opgenomen hadden, dal er voor alge-meene criminele verordeningen geene stof meer overbleef. — De geschiedenis leert hel tegendeel. — Veeleer moet de oorzaak in de veranderde staatsvormen , in het gewijzigde volksleven gezocht worden.

Reeds ten tijde van Tiberius hield het volk op in do comitia geraadpleegd te worden, en hel kwam slechts zeldzaam bgeen om de Senaatsbesluiten eene pleglige doch ijdele bekrachtiging te verleenen. De vormen der wetgeving werden alzoo enkel Senaatsbesluiten en keizerlgke verordeningen. Voor de criminele wetgeving was deze verandering van groeten invloed. Niet alsof de inhoud der wellen thans door een’ allcenheerscher, vroeger door hel volk bepaald werd, Naluurlgk gingen dezelve toch van invloedrijke magistraatspersonen (Tribusi , CoNsu-LES, SïLLA , G. JuLiüs Caesar ctc.) uit, en werden door hel volk in massa zonder discussie aangenomen of afge-slemd. Maar de wetgeving door middel van hel volk was een moeijelijke weg, niet alleen wegens de omslag-tigheid van den vorm , maar ook wegens de tegenkantingen waarmede men le strijden had. Daarom waren de leges publ. jud. en zeldzamer en steeds van grooler omvang dan de latere criminele verordeningen. Daarentegen die des keizers en de door hem geinfluenceerde Senaatsbesluiten werden op veel liglere en meer eenvoudige wgze lot stand gebragt. Zij waren alzoo talrijker en van meer speciale strekking. Hel slrafrcgt kon zich len gevolge van dezen meer bewegelijken vorm ook meer

-ocr page 119-

in bijzonderheden ontwikkelen, er ontstond eene groo-lero verscheidenheid van qualificatiën der misdrijven «n van Strafbepalingen.

Welke was echter de oorsprong van dezen vorm van wetgeving, op welken politischen grond berustte zq, in welke uitgebreidheid werd zÿ uilgeocfend? Wat de wetgevende magt des Senaals betreft, deze levert geene moei-jelijkheid op; zij is niet alleen daarin te zoeken, dat de vroeger nog geringe wetgeving des Senaals zich thans meer en meer uitbreiddo , maar vooral hieruit, dat de aanneming in de comilia, als het tweede voornaamste moment in het tot stand brengen eener wet, eerst eene bloote solemniteit werd , daarna verdween. — Meerdere moeijelijkheid schijnt de criminele wetgeving des keizers op te leveren. Zij is geenszins daaruit te verklaren, dat de oppormagt des volks in de comitia tot den princeps was overgegaan, deze voorstelling is zonder twijfel onwaar (1). Evenmin daaruit, dat de princeps de voornaamste magistraturen in zijnen persoon vereenigde , en zelfs, gelijk reeds door Augustus geschiedde, zijne regtsmagt aan door hem ingestelde ambtenaren delegeerde. De wetgevende magt ging verre boven de bevoegdheid van alle magistraturen te zamen, de princeps kon dus in zooverre geene nieuwe criminele verordeningen daarslellen. Wat de hegtaande criminele wetten betreft, de jurisdictie krachtens deze kon hij niet delegeren, daar de uitoefening van deze uit naam, op het gezag des volks plaats had, en niet tot bevoegdheden der magistraturen behoorde. Ofschoon ook reeds Adgus-Tus die jurisdictie wel bij uitiondering uitoefende, behoorde dezelve niet tot zijn regelmatig gezag, en kon hij de regelmatige jurisdictie dus niet delegeren (2).

-ocr page 120-

— 108 —

Ran echter de oortprong' van hel regt der keizers opf het gebied der criminele wetgeving in het jus edi-cendi aan alle magislratus toekomende gezocht worden? Ofschoon de edicla der vroegere keizers zich zonder twijfel aan die der magislratus aansluiten, en alleen hierop berusten , en ons ook voorbeelden bekend zijn van criminele verordeningen in den vorm van edicla dezelve uit de lierlevin» der oude jurisdictie van de koningen en consuls te moeten verklaren. Dit schijnt mij onvoldoende: aan de Romeinen wordt op die wijze cene tegroote kracht van herinnering toegeschreven van hunne instellingen bij den aanvang der republiek. Gedurende deze toch was de raagt des volks tegenover de magistraturen steeds toegenoraen; in het bijzonder was de criminele regtspraak der magistratus op het volk overgegaan, en werd door of namens hetzelve uitgeoefend. Het volk was dus gewoon om de repubUkcinsche instelling der quacstiones perpetuae als een zijner pracrogativen te beschouwen: dat de criminele regtspleging in handen van den princeps overging, kon daarom in zoo verre niet zoo geleidelijk plaats hebben, zoo natuurlijk niet schijnen. Wanneer, gelijk Geib p. 216 en anderen beweren, Dio CASsiüS (56. 40) eene formele op-hefling der criminele regtspleging des volks in de comitia, en overbrenging daarvan tot de quacstiones perpetuae bedoelt, zoo geldt dit alleen eene reeds in onbruik geraakte en niet meer aan de vorderingen des tijds beantwoordende regtspleging. — PpCHTA verklaart de zaak hierdoor, dat AoGDSTCS als imperator perpetuus niet alleen eene onbeperkte criminele jurisdictie over de soldaten, maar, daar hij ook in de stad Imperator wai(?), over alle burgers bad. Deze gevolgtrckkiag zou mij alleen dan waar toesebijnen, indien alle burgers in de stad tevens soldaten waren. Het imperium (mililarc) van den veldheer had toch alleen tot zijn leger en dcszelfs soldaten betrekking. Bovendien kon volgens bet oude regt de veldheer zijn imperium mililarc in de stad niet uitoefenen, hij verloor hetzelve door het binnentreden der stad. Daarom moest den triumpberenden veldheer het imperium in de stad voor dien eenigen dag bij speciale wet verleend worden : immers hij verscheen bij den triumph in zijne waardigheid van imperator aan het hoofd van zijn leger. Conf. Aul. Gehids XV. 27, Livuis 26. 9. Omgekeerd kan hieruit zeker niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat Adgostds met den naam van imperator aan het hoofd van het krijgswezen staande, en echter binnen de stad vertoevende, alzoo ook in de stad zijn imperium (militare) uitoefende-

-ocr page 121-

uitgevaardigd, is echter dat jus edicendi niet voldoende om het voornoemde regt te verklaren. Immers !lt;gt;, hoedanig ook het jus edicendi der magistratus op het gebied des privaatregts moge geweest zijn , het instellen van criminele vervolging, de algemeene bedreiging van criminele straf ligt verre buiten deszelfs grenzen; 20. van talrijke edicta der principes van dien aard blijkt geenszins, iets wat bij de vooronderstelling van hun bestaan onverklaarbaar zou zijn. Bovendien, daar de keizers geene geregelde jurisdictie uitoefenden, hadden niet zij maar hunne ambtenaren uit bunnen naam moeten edi* ceren, iets waarvan evenmin blijkt, hetgeen wederom onverklaarbaar zou zijn, wanneer de jurisdictie van den praefectus urbi zich op die wijze ontwikkeld had. — De moeijelljkheid van het vraagstuk, gelÿk van dat der geheelo vorming van de zoogen. crimina extraordinaria erkennende , wil ik echter beproeven eene meer bevredigende oplossing daarvan te geven.

Eene opzettelijke behandeling dezer meer algemeene vraagstukken is onvermijdelijk, wanneer wij bij de beschouwing der injurien in dit tijdvak als crimina ex-traordinaria niet juist het belangrijkste ter zijde laten liggen, en evenzeer datgene, wat ons bij het onderzoek omtrent do bijzondere injurien-gevallen , bij welke van vervolging en straf extra ordinem wordt melding gemaakt, vooral licht kan verschaffen. A/Vel is waar, Gkib (l) en Platner (2) hebben uitstekende bijdragen tot de kennis van dit geheele onderwerp geleverd , zij hebben zich echter meer beijverd om do interne nood-zakelijkheitl der omvorming van het criminele strafvor-deringsregt in dit tijdvak aan te toonen , dan om de

-ocr page 122-

uitwendige wÿze waarop, de politische vormen, waarin dit geschiedde, to bepalen (1).

Bij de vraag naar do criminele wetgeving der keizers moet men twee dingen in het oog houden : 1quot;. De eigenlijke legislative oppermagt door het volk in de comi-tia uilgeoefend, en waartoe ook het uitvaardigen van criminele wetten behoorde, heeft nimmer vormelyk, nimmer in politisch beginsel bij den princeps berust, zoo lang zieh niet alle schijn van republiek in de keizerlgke instellingen had opgelost, dat is althans tol het einde dezer periode. Aan de keizers echter stond vooreerst een onbeperkte invloed ten dienste om do republikein-sche vormen van wetgeving als werktuigen in hunne band te bezigen , in do tweede plaats een onbeperkt gezag om datgene, wat zij als hunnen wil, als hun goedvinden, als hunne meening te kennen gaven, in welken vorm ook vervat, als wet (legis vicel te doen gelden. ■— 2°. Een uitgebroid en door hen in ruim'e male gebezigd hulpmiddel vonden zij hierin, om die regten, waartoe zij algemeen genomen, regebnatiff, onbevoegd waren, bij uitzondering extra ordinem uit te oefenen.

Deze beide stellingen, welke zich geenszins het voorkomen van nieuwheid pogen te geven , zijn geloof ik over het algemeen vrij erkend : op het onderwerp, hetwelk ons bezig houdt, meen ik echter, dat zij niet opzettelijk genoeg zijn aangewend. Die toepassing schÿnt

(1) Eene meer naauwkeurige studie der bronnen, vooral van zoo vele betwistte, misverstane, sebijnbaar niet overeenstemmende Pandeclcnplaat-scn, zou op dit gebied misschien nog veel licht kunnen verschafien. -j Het zal wel geene verzekering behoeven, hoezeer de overtuiging mij levendig is, verre beneden het gewensebte resultaat in dit opzigt gebleven te zijn.

-ocr page 123-

mij lot eene bevreiHgendo oplossing der bovengestelde vraag le leiden.

Volgens de oudste Romeinsche staalsinrigting, berustte de oppermagl ten deele bij het volk, ten deele bij den kouing of later de consuls. Nadat die oppermagl in de eerste lijden der republiek bijna geheel tot hel volk was overgegaan, bleef echter een den Romeinen eigenaardig beginsel gelden, dat namelijk in belangrijke omstandigheden , wanneer de drang des oogenbliks hel scheen te vereischen , door den Senaat en de magislra-tus maatregelen mogten genomen worden , welke uil hunnen aard alleen van de oppermagl des volks konden uitgaan (1). Zoodanige maatregelen, zoodanige uitoefening van raagt werden, omdat zij buitengewoon (extra ordinem), exceptioneel waren, niet onwettig geacht, schenen geen’ inbreuk op de bestaande staatsregeling te maken.

Voor de hand ligt de buigzaamheid en rekbaarheid van dit beginsel, hetwelk steeds gedurende de republiek bleef gelden, en soms in ruime mate werd loe-gepasl. Het droeg den kiem in zich om, waar do tol dit extraordinaire gezag geregligden , vooral in den drang van buitengewone omstandigheden, zich mogten willen verhelfen, de regelmatige orde van zaken te ondermijnen, het evenwigt der staalsmaglen te verbreken. Inderdaad zijn de republikeinsche instellingen door die van het keizerlijk gezag ondermijnd. Naast de ge

il) Bijv. Dc bekende opdragt eener buitengewone magl door den Senaat aan de Consuls, (videant eonsules, ne quid detrimenti capiat rcspubl.... ete.) cf. Brisson , de formulis lib. 2. p. 211. 212. — De buitenwone dictatoriale magt; de benoeming van een’ dictator door den Senaat en de Consuls, later althans zonder bevestiging in de comitia , cf. Walter, Gesch. des röm. Rechts. 1. 5 131. — De talrijke gevallen, waarin door den Senaat en de ConsnIs eene buitengewone magt vooral jurisdictie werd uitgecefend, cf. Geib. p. 26.12—46, PiATHEB. p. 84—86. p. 91.

-ocr page 124-

- 112 — wane orde van zaken ontwikkelde zich eene buitengewone , waarin de eerstgenoemde geheel werd opgelost.

Reeds in de laatste eeuw der republiek dreigden de buitengewone toestanden, hoewel geenszins op willekeurige wÿzo daargesteld , den ondergang der republiek te zullen veroorzaken (1). Octaviahus sloeg lot dat einde een meer langzamen en meer zekeren weg in , dan zijne voorgangers gedaan hadden ; zonder eenige praerogativen aan het volk te ontnemen, en zelfs zonder zich tol dictator te doen benoemen, wist hij alle werkelijke magt in zich te vereenigen.

Niet eens de keuze der magistralus deed Octavianus zieh opdragen. Wat het regl van vrede en oorlog betreft , dit was bij de toenemende uitbreiding van het Romeinsche rijk meer eene administrative aangelegenheid geworden, en kon dus geleidelijk van den Senaat op Octaviahus in verband met zijne waardigheid als imperator en proconsul overgaan. De wetgevende magt in tegendeel, de bevoegdheid lot het daarstellen van politische, privaatregielijke en slrafreglelijke algemeene verordeningen bleef bij het volk (en den Senaat) berusten (2), Even zoo bleef de criminele jurisdictie den

(t) Bijv. : de dictatuur van SoLLA en Caesar , het tweede triumviraat.

(2) De leges de impcrio leveren het sprekende bewijs, dat de oppcr-magt nog in beginsel bij het volk berustte. Het zou echter mogelijk zijn, dat een deel der welgevcnde magt daarin met zoo vele woorden aan den princeps werd overgedragen , zoo dat de besluiten van deze naast en gelijk met leges en seta zouden staan. Wij kunnen alleen het fragment der lei de imperio Vespasiaki raadplegen, waarin wij lezen : «Utique. quaecum-que. ex. usu. rei. publicac. maiestate. divinarum. publicarum, priva-tarumque. rerum. esse. e. censcbit. ei. agere. faccre. jus. polcstasquc. sit. ita. uti. divo. ang. etc.... fuit.» PuciiTA, I. § 87 (p. 380) en AVaiier. I. § 255 (p. 329. noot 35) meenen. dat hier de gelijkstelling der Keizerlijke verordeningen met wetten wordt uitgesproken. Ik kan daarin niets anders zien dan de opdragt van een hoog, volledig magistraal gezag (agere, faccre jus potestasque sit), veel overeenkomende met de buitengewone opdragt

-ocr page 125-

piinceps vreemd. Bovendien bleef de Senaat de administrative bevoegdheid , welke haar door geene wel ontnomen was , bezitten (bijv, omtrent het aerarium) ; deze van een exceptioneel geza^ ten tijde der republiek (quaecuraque ca: usu rei publicaeetc.).— Evenmin is een argument uit eene volgende zinsnede van dit fragment te balen: «Utique. quae. ante. banc, legem, rogatam- acta, gesla. décréta, imperata. ab. impcratorc. Caesare. Vespasiako. Auc. jiissu. mandatuve. cius. a. qnoque. simt. ea. perinde. justa. rataqiie. sint. ac. si. popnli. plebisvc. jussu. ;icta. essent.

De bekraebliging der daden van Vespasiasus, terwijl bem, tot imperator uitgeroepen zijnde , bet imperium nog niet door bet volk was opgedragen, doch daarentegen VlTELilus wollig Keizer was,en vooral van den oorlog tegen VlTELlIDS, waarbij onder anderen door den veldheer Aktonics Pri-MDs (jussu mandatuve Vespasiani, wicn Antonius erkende) Rome met storm werd ingenomen — die bekrachtiging kan zeker niet tot het besluit voeren, dat alle verdere verordeningen van VespasiaSCS als wetten zouden gelden. De in hel fragment gebezigde uildrukkingen, acta, gesta. décréta, imperata, wijzen ook geenszins op algemeenc verordeningen , maar op daden. De daad bijv, van het omverwerpen van hel wettig gezag van VlTEl-iius scheen wel eene bijzondere bekrachtiging des volks te vereischen. (perinde justa rataque sint, acsi populi plebisvc jussu acta essent.)

Evenwel uiten zich UlPlASCS I. 1. D. de const, priiic. (1. 4) en Gaiüs, I. 5. in dier voege, dat omtrent de wcttclijkc kracht derconstitulionesprin-rlpum van den beginne af aan geen twijlel schijnt over le blijven. Maar de slaalslnstellingen zelve Onder de vroegere Keizers spreken luider dan Gaids en UlPiAKUS. De zoo talrijk voorkomende Seta , welke niet anders dan minder solemnele wellen zijn , de aanvankelijk zoo zeldzaam voorkomende edicla, de veelvuldige rescripta en andere bijzondere conslilutiones, wijzen genoegzaam aan, dat de eonslltutlones der Keizers geenszins met wetten zijn gelijk te stellen; eerst onder de latere Keizers DIOCIETIANOS, COKSIAISTI-NDS, met hel verdwijnen van alle oude vormen werd die gelijkheid volkomen.—Ongetwijfeld was er een groole afstand lusschen de tijden van Marcds tot Sepumios en Alejander Severüs en die van Aügüstos, het monarchale element had het republikeinsche reeds oneindig meer verdrongen, en waarschijn lijk zouden juristen in het laatstgenoemde tijdperk zich minder sterk hebben uitgedrukt. Ik geloof echter dat de grcnzenlooze vleijerij der Romeinen , ook der uitstekendste juristen, jegens den princeps de uitdrukkingen van Gaiüs en Uipiakus op de aangchaaldc plaatsen genoegzaam verklaren. Aldus UlPl ANUS ;— in plaats van het historisch-politische verschil lusschen leges en principum conslilutiones levermelden, hetgeen allezins

r/iemis, D. Kill, l“St. [1852], ' 8

-ocr page 126-

was echter ligler krachteloos le maken zonder vormen le schenden.

Het middenpunt van zijn gezag zocht Augdstus in de vereeniging van verschillende magistraluren (1) te verkrijgen , iets waarin Cvesar hem reeds gedeeltelijk een voorbeeld had gegeven. Merkwaardig is het dat Augustus zich dit gezag telkens voor tien jaar deed opdragen , welke opdragl zich later in een feest, decennalia genaamd , oploste. Aanvankelijk had dus het Keizerlijk gezag evenzeer het voorkomen van iets lijdelijks en buitengewoons, als dit bij de voorgangers van Augustus hel geval was geweest.

nuodig was om de bijzondere van die der wetten geheel afwijkende wijze van werking der constilutiones te verklaren, (de wijze waarop zij legis vigorem verkrijgen, legis vieem sustinent, en het regt door dezelve gevormd wordt) .... in plaats daarvan haast hij zich te zeggen ; qiiod imperator statuit .... legem esse eonstat, en daarbij de drogreden te voegen : qunm pupillus ei et in enm onine suuni imperium et potestaten conférât. Was de opdragt van inipcrlnm en poteslas wel levens die van legislative bevoegdheid (immers.... lex est.}? —Zoo Giics; — die na in § 4. lih. 1. gezegd te hebben: «Sctuin legis vieem ohtinet. quamris Juit qunesitum» (namelijk in hoeverre een Sclnin zonder stemming of bekrachtiging in de comilia evenzeer als met deze ge Iden kon), in § 5 laat volgen :«nec unqunm dnhitatum est, quin conslitnllo principis legis vi-cem obtineat ;gt;gt; — bij wil aldus doen geloovcn , dat toen nog aan de als wel verbindende kracht der Sela getwijfeld werd, die der Keizerlijke verordenin -gen reeds vast stond, en hel doen voorkomen alsof de magt des Keizers van den eersten af onbeperkt en onveranderlijk gebleven was. Tol slaving bezigt hij slechts de drogreden: «enm Ipse imperator per legem imperium acci-piat.» Aldus zijne verordeningen hebben kracht, van wet, omdat hij zijn imperium door eene wet ontvangt. — Minder vicijend, en meer de vyare verhouding, waarin deze verordeningen tot leges slaan, uitdrukkendc spreekt PoMPOStus. I.2.§.12. 0. de orig. jar. {1.2}: «... principalis conslitutio, id est nt, quod ipse princeps conslituit, pro lege scrvelur.‘gt; Zeer vaag en onbestemd drukt zich PojiPoKlcs in § 11 over hel Keizerlijk gezag nit.

(1) Over de vorming van bel principaal nil deze beslanddeelen, zie Walter. I. ÿ. 25i. 255- 258. Picuta. I. §. 87. Zeer juist dnikl

-ocr page 127-

De geheele oorsprong van «le inagt der Reizers moet dus in een extra ordinein verleend gezag gezocht worden. Dit gezag echter regelmatig uitgeoefend wordende was veel beperkter dan datgene, hetwelk reeds de eerste Keizers werkelijk uitoefenden. Wat verschafte hun deze meerdere magt?

a. Ongetwijfeld genoot reeds Augustus zoodanig een’ onbeperkten invloed, en was lt;le geest van slavernij, in de laatste tijden der republiek voorbereid, onder Augustus reeds zoo toegenomen , dal de wil van den princeps noch in de comilia, noch in den Senaat, noch in de quesliones perpelnae kans had eenigen ernstigen tegenstand te zullen ontmoeten.

Natuurlijk echter kon de toenemende heerschappij der Keizers niet met dit rcsullaal: despotisme onder rcpubli-keinsche vormen, levreilen zijn. Haar streven moest daarheen gerigt zijn ook de vormen der alleenheerschappij te verkrijgen ; niet zoozeer om dq rcpublikeinsche vormen als gevaarlijke hinderpalen uit den weg lo ruimen, als om zich van lastige formaliteiten te ontslaan, welke de vrije eigenaardige ontwikkeling der Keizerlijke instellingen , de eenheid en snelheid der uitvoering van zijnen wil belemmerden.

ß. Dal de wil des princeps, in zekere vormen lo kennen gegeven zijnde, als wet geëerbiedigd werd, dal dus zijne edicta, mandata, epistolae, rescripla , décréta, waar slechts toepassing mogclijk was, toegepast werden , omdat zij van den Keizer waren uitgegaan, en aldus een gezag (alleen door den geest van slavernij verleend) genoten, met dat der wellen gelijkstaande, dit kon inderdaad voor den Keizer van zeer groot nut zijn, maar ook dan alleen, wanneer inslellin-gen aanwezig waren , op welke de edicta etc. werking licli PccUTl uit p. 378: «Die Stelliinj; des Princeps laszt sich nicht atiilers bezeichnen, .als dasz er der liócliste Magistrat ist- w

-ocr page 128-

konden uiloefenen, Zoo lieten bijv, de privaalregtelijke instellingen toe , dat de edicta , rescripta , décréta wijzigend op het privaatregt konden werken (1). De eri-mineelrcgteUjke instellingen daarentegen lieten dien invloed niet toe, do edicta enz. konden aan de leges publicorum judicioruni niets veranderen, niets daarbij-voegen of afnemen (2).

y. Noch de onbeperkte invloed der imperatoren , noch het gezag hunner verordeningen kon derhalve hunne monarchische neigingen bevredigen. Het moest hun streven zijn om met den aard der nieuwe alleenheerschappij overeenstemmende iiirigtingen te vestigen.

Om dit doel te bereiken was het in vele opzigten voldoende om bijzondere ambtenaren te benoemen, aan welke zij de hun opgedragene magt delegeerden, en aldus aan do oude republikeinsche magistratus substitueerden (3), Voor het criminele regt waren zoodanige ambtenaren reeds daarom geheel onnut, omdat de Keizer toch niet tot criminele jurisdictie bevoegd was, maar alleen

(1) Cf. POCHTA. 1. p. 530 sqq.

(‘2) llieriii sebijnt dan ook voor een groot gedeelte de oorzaak gezocht te moeten worden, waarom de regtspleging voor het privaatregt zoo lang onveranderd bleef bestaan, terwijl die voor het criminele regt reeds in den aanvang van den Keizerstijd volledig veranderde.

(3) De praefceti practorio, urbi, vigilnm, annonae, de triumviratus legendi senatum, reeognoscendi turmas eqnitum, twee cnratores aan wien de enra viarum was opgedragen, enz. Cf. Sneton. Octavianus , cap. 30, 37. — Dat deze Keizerlijke ambtenaren streng van de oude repn-blikeinsche magistratus onderscheiden werden , blijkt uit POMPONIDS. 1.2. §. 33. D. de orig. jur. (1. 2); de praefectus urbi kon nog als magistratus aangemerkt worden, in zoo verre zijne waardigheid zich aan ceneoude republikeinscheaansluit. Daarentegen; «Sanc Praefectus annonae et vigilnm non simt magistratus, led extra ordinem ulilitalis cama constituti suilt. — Evcnzoo I. 7. §. 1. D. de off. procons. (1.16) .... qui Promae vel quasi magistratus, vel extra ordinem jus dicunt. etc. Extra ordinem, d. i. extra ordinem veteris jurisdictionis, et veterum magistratuum.

-ocr page 129-

— 117 —

hol volk door middel der questioncs perpetuae. Voor dit gebied bezigden dus de Keizers een eigenaardig middel, hun door de Romeinsche begrippen zelve aan de hand gedaan ; zij lieten de oude vormen wat zij waren , en bewandelden hun eigen weg ; naast de gewone wellige orde van zaken, welke aldus ongeschonden bleef, doch werkeloos werd , deden zij eene nieuwe buitengewone orde insluipen, welke weldra alleen overbleef. Wanneer men niet mögt toegeven, dat de criminele instellingen des Keizerrijks, hoezeer allezins extra ordi-nem gevestigd zijnde, juist met het oude beginsel omirent extra-ordinaire maatregelen in verband moeien gebragt worden, zal het dunkt mij voldoende zijn daarop te wijzen, dat dit beginsel in den persoon van den princeps zeer natuur/yk eene groole, eene overmatige uitbreiding moest erlangen. Niet slechts de consulaire magt met alle andere voorname magislraluren vereenigd maakten den princeps bevoegd de aanwending van het extraordinaire te bepalen, ook de bevoegdheid van den Senaat daaromtrent moest geleidelijk op hem overgaan. Bij de buitengewone stelling die de princeps nu eenmaal bekleedde (zoowel regtens als feitelijk), scheen ook geen ander dan hij buitengewone maatregelen te kunnen nemen ; dit praerogalief des Keizers behoefde minder dan eenig ander op uitdrukkelijke wetsbepaling te berusten.

Gaan wij thans na of het aannemelijk is, dat de nieuwe criminele orde van zaken werkelijk extra ordinem ontstaan is.

A. Juriedictie van den Senaat.

Geib beweert op pag, 413, dat Augustus tegelijk met het grondvesten der monarchie , de Senaalsgerig-ten invoerde, als eene nieuwe inrigting, niet als eeno

-ocr page 130-

voortzetting van bare jurisdictie gedurende de republiek. Wanneer echter geenc verordening gevonden wordt, waardoor de Senaat tot een nieuw geregtshof geschapen werd, zoo is do nieuwe jurisdictie niet anders dan als eene voortzetting der vroegere te verklaren. Zoodanige verordening, welke dan wel niet anders dan eene wet kon zijn, wordt echter niet gevonden (1). Ware, zÿ aanwezig geweest, voorzeker zou zulk eene gewigtige wet lot onze kennis gekomen zijn. Doch juist de duisternis, waarin , niemand zal het ontkennen , do oorsprong dezer geheelo instelling gewikkeld is, wijst aan, dal die oorsprong slechts in de helzij langzame, hetzij snelle ontwikkeling van vroegere instellingen, zonder bemiddeling van wetlelijke verordeningen, moet gezocht worden.

Dat de Senaat ten tijde der quaesliones perpetuae gedurende de republiek eene buitengewone jurisdictie uitoefende is niet Iwijfelachlig (2). Reeds a priori zou eene uitbreiding derzelve in den Keizerstijd waarschijnlijk zijn, daar zij den princeps oneindig welgevalliger dan do quaesliones perpetuae moest zijn , en dus de veelvuldige toepassingen daarvan door hem begunstigd, geprovoceerd moest worden. Uit de bronnen mogen mij opmaken , dat die uitbreiding inderdaad in ruime male heeft plaats gehad , en wel in drie rigfingen. De jurisdictie van den Senaat strekte zich (althans onder de opvolgers van Tiberius) uit lot 1°. crimina maieslatis en repetundarum uitsluitend; 2”. alle andere crimina doch in concurrentie met de quaesliones perpetuae, daarna met den praef. urbi, en wel steeds geloof ik nog bij uitzondering ; 3°. zware (capitale) misdrijven van Senatoren, hunne vrouwen en kinderen. — De con-

-ocr page 131-

currerende bevoegdheid van den Senaat omtrent de tweede categorie (1), wijst juist aan, hoe de uitsluitende jurisdictie omtrent de eerste categorie ontstaan is; dat zij namelijk in den beginne evenzeer eene concurrerende was, doch alleen wegens den aard dezer misdrijven, welke steeds bijzonder zware, gevaarlijke, het heil van den Staat betreffende zijn , of althans wat de crimina majestatis aangaat, daarvoor gehouden worden , eene algemeene geworden is.

Geib zelf erkent (2), dat deze algemeene bevoegdheid niet op eens ontstaan is, doch onder AmrsTUS en zelfs nog onder Tiberius eene concurrerende was. Met de misdaden van Senatoren was het niet anders gelegen; capitule misdrijven , door de aanzienlijkste personen van ilcn Staal bedreven, konden als buitengewoon gewig-lige gevallen (3} worden aangemerkt, welke langzamerhand alleen door den Senaat zelven beregt werden. De Senaat was forum privilegialum der Senatoren, niet tegenover de quaestiones perpeluao , maar tegenover den Keizer en later ook den praefeclus iirbi.

Ongetwijfeld is dus de jurisdictie van den Senaat op buitengewonen weg en onder den invloed des princeps ontstaan , door eenige verordening ingesteld werd zij niet. De wijze van regtspleging door den Senaat draagt geheel hel karakter van hel oude extra ordincm : geene subscriptie in crimen, geene reglers uit den Senaat gekozen , beschuldiging van meerdere misdrijven tegelijk, vrijheid

(1 ) Zie Geib. p. 4IC-

-ocr page 132-

van straffen niel door de leges publicorum judiciorum gebonden.

Augustus was ten volle bevoegd om eenen praefectns urbi, ovenzoo eenen praefectns vigilum (1), in te stellen , en aan hen eene magt te delegeren , welke hem zelven uit kracht zijner magistrale waardigheid toekwam (2) , namelijk de uitoefening der algemeene policie , tot welker handkavin^ hem wel dezelfde magt (imperium) ten dienste stond als die van de gewone magistratus.—Dat de werkkring van den praefectns urbi aanvankelijk geene uitgebreidere geweest is, is niet slechts op zich zelve allerwaarschijnlijkst , maar blijkt uit Tacitus ^nnal. VL 11 ••. qui eoer-ceret servitia et quod civium audacia turbidum. Wat Tacitus , in finem cap. 10 van L, Piso zegt : «sed praeci-

-ocr page 133-

— 121 —

pua ei gloria, quod Praefeclus urbi recens conlinuatn po-testatem el insolentiâ parendi graviorem mire temperavit» wqsl, dunkt mij, meer op eene strenge policie, dan op criminele reglspraak als de arnblswerkkring van den praefeclus. De opgave van Dio Cassius 52. 21. is niet historisch getrouw, eene instelling wordt hier in haren oorsprong, in het plan tol hare vestiging zóó beschreven, als zij zich later ontwikkeld heeft.

Evenmin als do oorspronkelijke beleekenis van den praefeclus urbi in het duister ligt, is de omvang der later door hem verkregene bevoegdheid voor ons Iwijfelachlig. 1. 1. D. de off. praef. urbi (I. 12). — In eenen van den oorsprong der alleenheerschappij niet ver verwijderden lijd vinden wij toch den praefeclus urbi in het bezit van eene volledige criminelejurisdictie fomnia omnino crimina sibi vindicavil), dat is, hij had de cognitio van

Omtrent den overgang echter tusschen beide zeer verschillende toestanden hebben wij geene beriglen hoegenaamd. Reeds deze omstandigheid pleit sterk daarvoor, dat de volledige criminele jurisdiclio van den praefeclus urbi op geene andere wijze ontslaan is dan extra ordinem , dat is, de cognitio werd door den prae-fectus eerst in enkele, buitengewone telkens talrijker wordende gevallen uilgcoefend , lot eindelijk de steeds wellelijk beslaande, nimmer afgeschafte quaesliones per-petuae alle werking verloren.—Dat die wijze van ontstaan de ware is , meen ik op de volgende gronden te mogen aannemen:

-ocr page 134-

1®. In de bronnen treffen wij geenerlei vermelding aan van algerneene verordeningen , van leges , sela , con-stitutiones, waarbij den praefechis iirbi eenige jnrisdiclie verleend is; evenmin van speciale verordeningen , waarbij dezelve telkens werd uilgebreid (1). Wel is waar komen vele rescripla, mandata etc. voor, welke op de vormiiio- der genoemde jurisdictie van invloed zijn geweest, doch de quaestie is hiermede niets gevorderd , het is juist do vraag op welken grondslag deze berusten , hoe de praefectus eene bevoegdheid heeft kunnen verkrijgen , welke door do mandata , rescripla enz. geregeld werd.— Het is juist bij de verdedigde vooronderstelling , dat de afwezigheid van verordeningen omirent die bevoegdheid zich verklaren laat.

2“. Mögt men ook al deze vooronderstelling onwaarschijnlijk vinden , eene andere verklaring schijnt ónmogelijk.—De keizers waren tol criminele wetgeving en jurisdictie onbevoegd. Dal de eerste keizers, onder wie echter de nieuwe orde van zaken ontstaan is, zich over die onbevoegdheid ten opzigle van dit allergewigligsle moment der volksoppermagt zouden hebben heen gezet, hiervan is geen spoor voorhanden , en ware de zaak geschied , voorzeker zou hel voorhanden zijn. Bovendien is zulks ton hoogste onwaarschijnlijk , en met de geheelc overige ons bekende politiek der eerste principes in strijd.

(1) In 1. 8. D. dc cxlr. dim. (47. 11) wordt niet gezegd, dal de eognitio over het vermelde misdrijf (zie 1. 1. §. 6. I). dc lege Corn, de falsis (48. 10)) door de divi Fratres van een’ anderen regier lot den pracfectiis nrbi werd overgebragt ; ten bunnen tijde is aan geen’anderen regter op dit gebied te denken.

-ocr page 135-

soorten van misdaden , welke door de quaestiones per-petuac volgens de 11. publ. jud. beregt werden, niet opvolgelijk en telkens in hun geheel aan de cognitio van den praefectus werden opgedragen, maar dat te eeniger tijd de quaestiones en de praefectus eene concurrerende reglspraak uitoefenden, zou dit voorzeker een bewijs voor de verdedigde stelling opleveren. — Deze concurrerende jurisdictie van de quaestiones met den praefectus (hiervoor het crimen faisi ?) in een’ tijd, toen eerstgenoemde zeker niet meer bloeiden , blijkt uit Tagitus Annal. XIV. 41. «(Pari ignominiâ Valerius Ponlicus alFi-cilur), quod reos , ne apud prae/ectiim urbis argueren-tur, ad prae(orem detulisset etc.»

5®. Doch ook buiten deze negative of indirecte gronden , op zich zelve is de zaak allezins waarschijnlijk. — De princeps zelf, krachtens de hem opgedragene wfftirdig-heden, en ten gevolge zijner geheele stelling in den Staat, vereonigde alle e.xtraordinairc bevoegdheid, gelijk reeds boven aangemerkt werd , in zich.

Er was dus niets willekeurigs, niets aansloolelijks in, zoo hij , in plaats van zelf extra ordincm criminele jurisdictie uitte oefenen , gelijk hij inderdaad somwijlen deed, zulks in de meerderheid iler gevallen aan den praefectus urbi , den gewigtigsten der door Augustus ingestelde ambtenaren , opdroeg (1). Dat zulks reeds spoedig op een’

(1) Men zou op {[rond van tit. ‘2t. tib. I.D. de olTicio eius, cui mandata est jurisdictio, kunnen twijfelen, of de princeps zijne criminele jurisdictie (imperium merum) welaan den praefeetus urbi kon delegeren. Ik geloof eebter, dat deze opdragt geenszins eene aanmatiging van het keizerlijk gezag was, maar geheel niet de oude regelen omtrent het manderen van jurisdictio cii imperium overeenstemde.

Volgens het tijdens de republiek (I. 1. §. 1. b. t.) geldende regt, kon elk magistratus zijne jurisdictie, welke hem jure magistratus competeerde (hier in den ouden zin van civile, private jurisdictie genomen), aan een' ander, hetzij magistraat, hetzij privaatpersoon mandcren (I. 1. Pr. Ç. 1,, 1. 3. D. h. t.. I. ,'). 0, de jiirisdielione (11. 1). — Even zoo

-ocr page 136-

— 124 —

groolen schaal geschiedde is natuurlijk, omdat ten tijde

ongetwijfeld dal imperium , gnod jurisdictioni eokaerct. Dit imperium, ook mixtum inijierium genoemd, wordt mei liét inandcreu der jurisdictie zelve overgedragen (I. l.J. l,, I. 5. §. 1. D. 11. t., l. 2. I. 3. D. de junsd.— Wat betreft dat imperium, hetwelk wel Jure ruagistratus competil, doch niet met de jurisdictie zamenbangt, waarvan gezegd wordt imperii mugis est, gnuiu jurisdictlonis (b 4. D. de jurisd.), en w'aartoe de civile regtspleging extra ordinem behoort, dit zou volgens den algemeenen regel gemandeerd kunnen worden , gelijk ook 1. 4. §. 1. I). h. t. bevestigd wordt-

Uaarentegeu konden niet die functien gemandeerd worden, welke niet Jure mugistratus [dut. is volgens het oude regt der maglslratus) competeren, maar enkel krachtens eene bijzondere vergunning exlcgeclc. worden uitgeoefend (1. 1. Pr., 1. 2. §. 1. D. h. t., I. .5. 1). dejurisd.).— Wel is waar wordt hierop eene uitzondering van later lijd ten opzigle der Icgali Proconsulis vermeld I. 4. Pr. D. h. t. (zie PuCUTA ll.p. 15).

Tegenover hel imperium mixtum, quod jurisdictioni cobaeriT, werd in het ftijzonder als imperium mernm gesteld de bevoegdheid lot criminele strafoefening, waarvan het hoogste attribuut het regt tol toepassing der doodstraf uilmaakt. (I. 3. D. de jurisd. jus gladii). Volgens 1. 1. $. 1. D. h. t,, 1.6 Pr., I. 11. D. de olTicio procous. (I. 16) kon dit im-periummerum niet gemandeerd worden--Geldt deze stelling voor vroe-geren zoowel als voor lateren t jd, en op welken grond berust zij ?

Berust zij bijv, hierop , dat bet imperium mernm niet jure magistralns competil ? Dit vinden wij althans niet uitdrukkelijk gezegd. Bovendien is zulks voor hel oude regt onwaar, en het jus magislraluum behoort geheel lot dit gebied. Immers bel imperium mernm behoorde oorspronkelijk geheel tot hel regt der magistralus maiores (koningen, consuls etc.), evenzeer als de jurisdictie met hel imperium nilxium. Hoezeer ook gedurende de republiek beperkt, bleef dit imperium merum der hoogere magistrutus echter in beginsel beslaan , en dus gelden overal waar de oppermagt des volks hetzelve niet bad uitgesloten of binnen uaauwc grenzen beperkt. (1. Militarc imperium over hel leger ; 2. Jmpenum der magistralus builen Rome, met name der proconsuls in hunne provinciën , ook de cives Romani aldaar waren aan de criminele rcglspraak der proconsuls onderworpen, zoolang zij niet de Irihunicische bescherming inriepen, met dat gevolg, dat zij verder slechts te Rome konden vervolgd worden). De heveegdheid der consuls om indringende, het heil van den Slaat betreffende onislandlghcden , al zoo geheel bij uitzondering, criminele rcglspraak uil Ic oefenen , is als cen zwak overblijfsel van hel vroeger onbe-

-ocr page 137-

van Aug UST vs (2) buitengewone maatregelen allezins noodwendig schenen om in het zoo beroerde en bande-

perkte inipcrium mcrum aan te merken. — Kon nu echter dit imperium , door dengene, die hetzelve (hetzij beperkt of onbeperkt)/ure tnagisCralus bezat, gemandcerd worden? Dit komt mij allezins waarschijnlijk voor. Wanneer de koning afwezig zijnde door den custos urbis , later de consules door den praefeelus urbi tot de feriae Latinae) zijne plaats deed vervangen, was het dan niet juist omdat deze de geheelc koninklijke oppermagt, waarvan het imperium mcrum een voornaam moment uitmaakte, zou vertegenwoordigen en uitoefenen ? Zal ook niet Ociavianus , toen hij als triumvir, tijdens zijne afwezigheid uit Rome, zich door cenen praefeetus urbi liet vertegenwoordigen (Tacit. Annal. VI, 11.) aan dezen zijne bevoegdheid om extra ordinem een imprriiiin mcrum uit te oefenen hebben opgedragen ? Is het twijfelachtig, dat de veldheeren , die als magistratus suis auspiciis helium gerebant,bij hunne afwezigheid aan hunne legali het volle imperium merum als een deel van het militare Imperium delegeerden ? Watdepro-practoresen proconsuics in de provinciën betreft, de militait e oorsprong van hun gezag doet vermoeden, dat zij evenzeer aan hunne legati hun imperium konden overdragen. Werd ook niet het (imperium merum , met de geheelc proconsulaire magt, door de princeps aan zijne legati in de pro-vinciae Caesaris overgedragen?— In het algemeen merke men op, dat het in verband met de uitgebreide magt der magistratus, welke een der hoofdkarakters der RomeinseheSlaatsinstellingen uitmaakte , en niettegenstaande dezelve binnen Rome althans een zoo groot deel van haar gebied aan de volksoppermagt moest afstaan, is blijven uitmakeu,-— hoogstaannemclijk is, dat de bevoegdheid der magistratus om de functien , welke zij als zoodanig uitoefenen, aan een’ander te hunner keuze te manderen, nog onder de keizers zoo uitgebreid , vroeger en zelfs gedurende de geheelc republiek geene andere grenzen dan die hunner ambtsbevoegdheid had (gnOD Jun£ magistratus competit, mandari potest).

Welke beteekcnls heeft dan echter dein de Pandecten vermelde regel: merum imperium non tranejertur? Hel is een beginsel van lateren tijd, hetwelk zich eerst in den keizerstijd ontwikkelde, toen de ambtsmagt der magistratus tegenover den keizer verminderde (PuCHTA 11. p. 15), toén zelfs alle ambtenaren , die niet reeds het aanwezen van hun ambt aan den keizer verschuldigd waren, en alzoo keizerlijke ambtenaren waren , meer en meer als geheel den keizer ondergeschikt begonnen aangemerkt te worden. Inzonderheid was het toepasselijk op de pro-considcs en praesides (=:legali), die wel geacht werden zelve het huu

-ocr page 138-

loozeRotne weder eenige rust en orde lot stand te bren-* gen. Aan de afgematte gemoederen , welke zich aan lt;le heerschappij van Augustus zoo gereedelijk onderwierpen, kon eene uilgebreidere aanwending , dan ooit vroeger geschied was, van deze extraordinaire (snellere strengere, hij vroeger straflelooze misdrijven toepasselijke) reglspraak niet zoo onwelkom zijn.

Men moet zich zeker niet voorstellen, alsof de prin-ceps voor elk bijzonder geval zijne buitengewone magt den praefeclus opdroeg. Maar 1. hij gaf hem in het algemeen den last om lot krachtiger handhaving van îÿn poUtiegezag', later geheel builen die grenzen , waar hel noodig scheen in gowiglige , spoed vereischende gevallen , of bij volgens de bcslaanlt;le wetgeving niet of niet genoegzaam beteugelde misdrijven zelf regt te spreken, hetzij dit op aanklagte eener geinleresseerde partij of van ieder uil het volk, hetzij naar aanleiding zijner ambtswerkzaamheden (ex inquisitione) geschiedde; —2. hg begunstigde die buitengewone aanklagte bij den hem vertegenwoordigenden ambtenaar , en zijne creaturen of

toegestane imperium merum te mogen uitoefenen, doch deze gewiglige bevoegdheid niet eigenmagtig aan andere personen Ic mogen overdragen, ook niet aan hunne legati, aan welke slechts mindere functiën werden toevertrouwd. Eene nog verdergaande beperking van het regt des proconsuls omirent bel manderen zijner (civile) jurisdictie vinden wij I. G. §. 1. D. de off. procons. (I. 16).

Het beginsel; mcrum imperium non Iransfertnr, aldus van later tijd zijnde, kan omtrent de bevoegdheid des princeps, om zijnen praefectus urbi de hem jure magistrafus competcrende criminele jurisdictie {imperium menim : dit was de buitengewone criminele regtsmagt des princeps als een overblijfsel van het oudtijds volledige imperium merum der magislratus, in allen opziglc) over te dragen, geen’ twijfel verwekken.

(2) Onder Augustus echter blijkt nog niet van eene groote uitbreiding van de criminele rcgtspleging van den praefectus urbi. Van gewig-tiße gevallen althans, zoo niet de princeps zelf extra ordinem regt sprak , zal wel de .Senaat kennis hebben genomen.

-ocr page 139-

— 127 — vleijers bezigden die dus veelvuldig, hetzij op zijn aan-zock, hetzij vrijwillig.

Wel is waar moeten de Romeinen, zoo zij nog eenige gehechtheid voor hunne oude instellingen en vrijheden hadden, zich tegen het indringen van het buitengewone verzet hebben, en gepoogd hebben om de oude orde van zaken ah re^el te behouden. Deze pogingen waren echter niet bestand tegen den invloed des Reizers, en werden verre overtroffen door hunne slaafsche gedweeheid voor zijnen wil.

Uit een strafregtelijk oogpunt bood zonder twijfel de extraordinaire procedure voorden praefectus vele voorlieden boven die der quaestiones perpetuae aan. Deze voordcelen waren echter niet van dien aard om eerstgenoemde regtspleging , welke mindere waarborgen voor do vrijheid en onschendbaarheid der burgers opleverdo, in de volksgunst te doen rijzen. Zij was echter uitnemend met de belangen der alleenheerschappij in overeenstemming , on daardoor alleen verhief zij zich, niet door de gunst des volks of door de impopulariteit der quaestiones perpetuae (1). Over het systematisch verdringen dezer laatste zie men Geib. p. 400. 401.

G. Italië.

Een der voorname verschilpunten tusschen den regts-toestand van Italië en dien der provinciën in do repu-

(1) Zoo beweert Geib (p. 400. noot 22,: tegen hel einde der republiek , zegt bij, waren dezelve so setir verderbt und innerlich verfault, dasz wohl Niemand weiter ihre Anfrechtbaltung wünschen raochte. Die omstandigheid is zeker tijdens de .staatkundige woelingen en revolulicn niet bevreemdend : maar de toestand der quaestiones kon door de bevrediging en reorganisatie van bet gansche rijk door Aügüstüs, gevoegd bij zijne nieuwe criminele wetten, welke ten dienste der quaes-tioiies perpetuae gemaakt waren. en vooral zijne algemeene lex Julia (judiciorum} publicorum, welke in vele opziglen de qiueslioncs op nieuw organiseerde, aanmerkelijk verbeterd zijn.

-ocr page 140-

blikcinschc periode heslond hierin , dat in Italië het regt van bestuur en rcgt.s[ileoing in het algemeen bij de locale overheden berustte, in de provinciën daarentegen alles van den centralen de oppermagt van Rome vertegenwoordigenden magistraat zoo niet uitging, althans hem ondergeschikt was. Doch reeds gedurende do republiek werd lot eene meer eenvormige organisatie van Italië de grond gelegd. Do geschiedenis echter dezer veranderingen, voor zooveel burgerlijke en vooral straf-rcgtelijke jurisdictie betreft, ligt zeer in het duister.— PociiTA I. §. 92. meent , dat reeds do lex Julia munici-palis (709 U. G.) aan de municipale overheden slechts het regt van minores magistratus toegekend , dus alle imperium, met name do criminele jurisdictie, ontnomen hebben. Andere dan waarschijnlijkheidsbewijzen schijnen echter voor deze stelling to ontbreken. Geib daarentegen (p. 239. 462) meent, dat do criminele jurisdictie tot op de nieuwigheden door Augustus daargesicid met geringe uitzonderingen geheel bij de municipale overheden is blijven berusten.—Walter. II. §. 795 (coll. II. §. 669, I. §. 247. noot 71) meent, dat (ook volgens do lex Julia municipalis) de municipale overheden de regelmatige criminele jurisdictie hadden , en slechts capitale zaken te Rome moesten behandeld worden (voorden de senaat, de quaestiones per-petuae).—lloo verro dezo uitzonderingen strekten, is zeker moeijelijk te bepalen, als regel schijnt echter do bevoegdheid der municipale overheid te moeten aangenomen worden.

In den Keizerstijd eerst verkreeg Italië centraal-amb-lenaren (praefecti, consularcs, juridici, correctores), welker geheele geschiedenis met de talrijke wijzigingen, wolke deze instelling schijnt ondergaan te hebben, voor ons zeer in het duister ligt (verg. Geib. p. 463. 464). Er is echter geene reden , geloof ik, om niet volgens

-ocr page 141-

— 129 —

Dio Cassius (52. 22. , 55. 4.) aan te nemen, dal reeds Augustus verschillende praefecti in Italië aanstelde. — Zeer te regt merkt Geib aan, dat eene hoofdopgave dezer ambtenaren moet geweest zijn , de locale criminele regts-pl*^o'“g zooveel mogelijk te beperken, gelijk zij dan ook in later tijd de consulares, juridici, correctores in hot bezit eener jurisdictie , aan die der praesides pro-vinciarum analoog, vinden.

Werden deze praefecti bij eene wel , als waren zij magistratus pop. Rom. voor llalie , ingesteld? Of door Augustus zelf, als hem vervangende ambtenaren, en met welk regl alsdan? Was niet de stelling van den prin-ceps tegenover Italie eene zeer weifelende, gelijk ook vroeger die der Romeinsche magistratus ?

Deze vragen schijnen moeijelijk le beslissen, doch hetzij die praefecti bij eene lex of enkel door Augustus inge-sleld zijn, en welke jurisdictie aan deze m llalie mögt toegekend worden, hel komt mij waarschijnlijk voor, dat de criminele jurisdictie der praefecti enz. zich extra or-dinem iloor buitengewone spoedig algemeen gewordene reglspleging dier ambtenaren nevens de municipale overheden gevormd hebbe. Wel is waar wa.s het minder moeijelÿk de Keizerlijke organisatie in llalie dan in Rome in te voeren , en zou eene wel bijv., waarbij de criminele jurisdictie in eens tot centrale ambtenaren werd overgebragl, ip zoo ver niet onmogelijk le achten zijn, fione langzame verandering van den bestaanden regls-toesland in Italie even als in Rome zelf is echter to meer waarschijnlijk, omdat alle berigten omtrent eene plot-selijko verandering ontbreken. Op de criminele praxis van llalie heeft voorzeker die van Rome invloed gehad, niet omgekeerd. Voor de vorming van hel nieuwe slraf-regt schijnen de provinciën belangrijker dan Italic.

Themis, h XIII. 1' St. ' i:!52 9

-ocr page 142-

D. Provinciën.

Het gehcele imperium merum berustte in beginsel bij den proconsul, en schoon ook in de eerste tgden van het bezit eener provincie nog veel aan de locale overheden mögt worden ovcrgelalen , het was natuurlijk dat alle criminele jurisdictie meer en meer werkelijk door de Roineinscho ambtenaren uitgeoefend werd, naarmate het gezag van Rome zich versterkte, en meer tot in alle deelen der provinciën doordrong.

De proconsul nam dus van alle misdrijven kennis, en bestrafte dezelve jure mag’islratus, zonder door eenige Romeinsche wetten of door eenige ambtsinstructien ge bonden te zijn. Het ligt echter in den aard der zaak , dat hij zich in zijne regtspleging niet alleen door Romeinsche begrippen leiden liet, doch ook door de provinciale wetten of gewoonten, begrippen, behoeften. De proconsules waren dus wezenlijk hunne eigene wetgevers op dit gebied, en rigtlen geheel alleen en onafhankelijk (het comitium toch was slechts een beraadslagend col-legie), en do toestand van het criminele regt in de provinciën moet reeds vroegtijdig, wat den vorm betreft, veel overeenkomst met die van datzelfde regl in Rome onder de jurisdictie van den praofectus urbi gehad hebben. Maar de regtspleging van den proconsul was niet extra ordinem ontstaan , zij vloeide regtstreeks uit het volle imperium voort.

In den keizerslijil blijkt echter deze onafhankelijkheid der provinciale magistrates voor den Keizerlijken invloed geweken te zijn. Niet alleen is do criminele praxis lo Rome op die der provinciën van invloed geweest, de instruction, rescripten etc. der Keizers aan de proconsules en praesides,waardoor de praxis (crimineel gewoonteregt) in de provinciën bepaald werd , schijnen ook een’ weiler-keerigen invloed op die van Rome te hebben uitgeoefend.

-ocr page 143-

— 131 —

Waarop bcruslle de magt der Keizers om de criminele reglspleging der provinciale ambtenaren aan hunne killing le onderwerpen. Wat de provinciae Caesaris betreft, waarvan Caesar proconsul geacht werd te zijn, daarin had ook Caesar hel volledige imperium, hetwelk lij echter geheel en op den duur aan door hem alleen aangeslelde legali mandeerde. Aan deze kon hij dus ook de uitoefening van dal imperium in alle bijzonderheden voorschrijven. Tegen deze bewering, dal de legali eene van den Keizer geheel en al gemandeerde magt hadden, voere men niet aan, dat de legali dan hunnejurisdiclio, gelijk geschiedde, niet moglen manderen, 1, 5. Pr. D. de officio eius cui mand. (I. 21). Deze uitzondering op den algemeencn regel was lot beheer der provincie noodzakelijk, en wordt bovendien door de booge stelling van den legalus Caesaris, en de instelling, welke ouder de proconsules zijne Doorg’angerg gegolden had, verklaard.

Wat de provinciae Populi Romani (of liever van den Senaat) betreft, doet zich de verhouding lot den prin-ceps aanvankelijk zeer verschillend voor (1). De procon-sules als magistratus populi Romani werden door het volk, weldra door den Senaat, gekozen, en hadden in hunne magistratuur een imperium, geenszins door den princeps beperkt, restent namelijk, daar volgens het Romeinse!) staalsregt alle magistratus, ieder op zijn eigen hem afgebakend gebied, eene onafhankelijke bevoegdheid hadden. Hel list echter voor de hand, hoe snel dezo verhouding zich daadwerkelijk moest wijzigen. De princeps behoefde, om op de proconsulaire provincie zijnen invloed te doen gelden, wel geenen anderen vorm dan die van eenvoudige epistolae aan do proconsules, om hunne raadgevingen en verlangens als wet te zien op-

(Ij Over de wezenlijke verschilpunten, welke Insschen de proconsules ex lejjati Caesaris oorspronkelijk beslnndcn, zie men Pcchta. I.§. 93. (p. 110)

-ocr page 144-

— 132 —

gevolgd. En de proconsules zelve beijverden zieh zeker niet minder dan de legali Gaesaris, om den Keizer le raadplegen en door zijne rescripla beleerd le worden. Hoezeer hel verschil lusschen proconsules en legali Cae-saris of praesides reeds len lijde der groole jurislen vereffend was, blijkl uil eene vergelijking van Til. 16 en 18. lib I. D. (de officio proconsulis ... el praesidis) (1).

Hel onderzoek omlrenl hel wezen, den oorsprong, den grond van de welgeving der Keizers op hel gebied des slrafregts, door welke welgeving de lolale omvorming van hel regl der quaesliones perpeluae zou lol stand gekomen zijn, dat onderzoek heeft derhalve lot hel resultaat geleid , dat bij voornoemde omvorming aan eene formele wetgeving niet moet gedacht worden.

ff^etgeving lag geheel buiten de bevoegdheid der Keizers; zóó, dat toen die des volks opgehouden had werkzaam te zijn , die van den Senaat als opvolger des volks door hen voor de gewigtigsle onderwerpen gebezigd werd , en de lang zeldzaam gebleveno édicta geenszins op het voorkomen van wetten (imperative wilsverklaring van de oppermagt in den Staat, algemeene, allijd.durende strekking) aanspraak gemaakt le hebben. Door zijne conslituliones kon hij een’ naar den aard der bestaande instellingen, verschillenden invloed uitoefenen.

Het volledige imperium nierum^ waaruit hel regt tot regelmatige criminele jurisdictie alleen kon voortspruilen, bad de princeps slechts in de provinciae Gaesaris, en de wijze waarop hij hetzelve door jure magistratus (even als vroeger de koningen en consuls) kon uitoefenen , maakte inderdaad het regt van wetgeving aldaar over-

(1) Zic bijv. L. 7. §. 2. L. 8. h. t. De oppermagt der Keizers wordt ook in de proconsulaire provinciën erkend — L. G. §. 3. Ii. t. Ook van de proconsules worden mandata gezonden —L. G. §. 1-h. t.

-ocr page 145-

— 133 —

bodig. — Omirent Italie zagen wij is de verhouding twijfelachtig ; doch in de provinciae populi Romani bad de Keizer aanvankelijk geenerlei strafregtelgke bevoegdheid.

In Rome eindelijk kon hel gezag der constitutiones niets uitwerken, zoolang de quaestiones perpetnae in stand bleven. De extra ordinem ontstane reglspleging van den Senaat stond reeds meer onder den invloed des princeps, en droeg aanmerkelijk tot de sleeping der quaestiones bij. Voleindigd werd dit door de evenzeer extra ordinem gevormde reglspleging des praefectus urbi, welke als van den princeps uitgaande, in zijnen naam uitgeoefend, geheel door zijne constitutiones geleid en gevormd kon worden. — Dat dezelve aanvankelijk geeue regelmatige, doch eene buitengewone, op de extraordinaire bevoegdheid van den princeps gegronde was , heb ik pogen aan te toonen. Dat de overwinning van datgene, wat uit zqnen aard buitengewoon en dus uitzondering moest blijven, zoo volkomen en zoo snel is geweest, hetgeen ouder de republiek op die wijze ónmogelijk zou geweest zijn, is onder het keizerlijk régime volkomen verklaarbaar.

-ocr page 146-

BOEKBEOORDEELINGEIV EN VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

ff^at zijn maatregelen van algemeen bestuur? een woord van herinnering, ter overweging aanbevolen, bij het aanhangige ontwerp van wet ter regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, door Mr. J. de Bosch Kempeh. — Amsl., Jon. Muller. 1852. — 15 blz. in Squot;.

Al wie jaren lang betreurd heeft de schromelijke misbruiken van de zoogenaamde algemeene maatregelen van inwendig bestuur en van de wet van 6 Maart 1818 gemaakt, onverschillig of hij al of niet een werkelijk aandeel nam aan den regtmaligen strijd daartegen gevoerd; — zal zeker met belangstelling ontvangen hebben deze weinige,i.maar goed gedachte en wel geschrevene bladzijden, en hij zal ze vooral met genoegen en welgevallen lezen. Z.ij kunnen hem alleen sterken in bet geloof, dat er eenmaal een einde moet komen aan een misbruik, dat zich onder alle onze staatsregelingen en regeringen, trots den ernstigsten en billijkslen tegenstand, heeft welen slaande te houden.

De vragen: wat zijn maatregelen van bestuur? waarin verschillen zij van de wel? wal kan daarbij geregeld worden? hoe ver gaal de koninklijke bevoegdheid? — Allo deze en daarmede in verband slaande vragen zijn voorzeker zeer gewigtig; gewiglig niet zoozeer met het oog op de wet en het regt, wier uitspraak niet twijfel-achlig zijn kan; maar met hel oog op hetgeen er gebeurt, met het oog op de toepassing en do praktijk.

Er zijn twee stelsels.

Het ééne, dat leert, dat de maatregelen van bestuur zijn besluiten van do uitvoerende en regerende magt ;

-ocr page 147-

— 135 —

dat zij dus nooit mogen inhouden maatregelen van wetgeving; en dat zg zich moeten bepalen tot die maatregelen, welke dienen hetzij ter uitvoering der wet, hetzij ter regeling van die zaken, welker beleid bij de grondwet of de wet is opgedragen aan den Roning. De heer Thorbecke drukte dit eenmaal op zijne wijze, in deze korte en krachtige woorden uit:

«Maar hetzij veel, hetzij weinig, een algemeene maatregel van bestuur onderstelt telkens eene wet, waarvan hg het orgaan is, en die er de sfeer van bepale. — Dit beginsel nu, dat een algemeene maatregel van bestuur steeds eene wet achter zich moet hebben, waarin zijn regis-titel ligt, stel ik voor in de grondwet uit te drukken, b. v. aldus: «Elke algemeene maatregel van bestuur rust op eene wet, die er het onderwerp en gebied van bepaalt,»

Het andere stelsel, dat van de arresten van den Hoogen Raad, leert: «dal noch bij de grondwet, noch bg eenigc andere welbepaald is dusdanige, verordening om verbindende kracht te bezitten, moet zijn een uitvloeisel van eene wet, of bestemd zijn om de uitvoering eener wel te verzekeren.»

Welk van beide is hel ware?

Hel laatste heeft zeker dit voordeel, dal hel aan het koninklijk regt eene onbegrensde uitbreiding geeft, en ieder onderzoek van den regier naar de verbindbaarheid der koninklgke besluiten uilsluit, omdat het dit ónmogelijk maakt, omdat hel den Roning bevoegd maakt, om bij besluit te regelen alles wat hij goed vindt.

Maar het stelsel heeft daarentegen deze wezenlijke nadeelen : dal het eene algeheele verwarring laat bestaan tusschen wetgeving en bestuur; dal het de vraag volstrekt niet beantwoordt, welke de aard, de strekking en de grenzen zijn van die maatregelen van bestuur; en'dat het ons geheel in het onzekere la'al omirent de ‘vraag.

-ocr page 148-

wat bij besluit kan, wat i)ij wet moet gescbieden ?

liet gevolg van die leer is dan ook inderdaad geen ander, dan dat alles kan geschieden bij Iiesluit ; dat de Regering altijd de keuze heeft lusschen een besluit en eene wel; dat dus wetgevende eu uitvoerende inagt beiden evenzeer tot hetzelfde bevoegd zijn ; gelijk dan ook de voorstanders van het besluiten-stclsel er nog nooit in geslaagd zijn, om, al ware het ook ten halve, te bepalen , waar zich de grens tusschen bet gebied der wet en dat der besluiten bevindt.

Die overwegingen nu zouden op zich zelve, geloof ik, meer dan voldoende zijn, om dit geheele stelsel, dat ons niets dan onzekerheid en verwarring aanbiedt, te doen veroordeelen, al ware het niet in openbaren strijd met de grondwet, en met den aard van de koninklijke magt naar ons staatregt.

En wat blijft ons dan anders over dan om het eerste stelsel, dat alle onzekerheid opheft, dat ons bepaalde vaste regels geeft, aan te nemen?

Ik zal mij met eene opzettelijke verdediging daarvsn niet bezig houden. Dit is, behalve dal het niet Imjus loei is, ook volstrekt onnoodig. Het is dikwijls genoeg weschied op gronden, die noch wederlegd, noch weder-egbaar zijn, en bovendien, die het tweede verwerpt, moet wel hel eerste aannernen. Tertium non datur. -

Ik vereorloof mÿ slechts twee opmerkingen.

Vooreerst, de wet van 1818, die zoo zoo dikwijls tot voorwendsel is gebezigd voor do misbruiken der praktijk, is volkomen onmagtig om die te beschermen. Die wet spreekt alleen van de maatregelen van inwendig bestuur, bij art. 72 Grw. vermeld. Maar welke die zijn, zegt zij niet; dit moet dus de grond wet zelve beslissen; en bet beroep op de wet van 1818 is eene blode petitio prineipii.

En ten tweede, kon de zaak onder de vorige grond-

-ocr page 149-

— 137 — wetten, wat ik ten stelligste betwist, al eenige zwarigheid opleveren; alle Iwgfel is zeer zeker vervallen door de geschiedenis der laatste herziening, nadat de Regering herhaalde malen verklaard heeft, en zoo wel de enkele als de dubbele Kamer in die verklaring heeft berust, «dat met de algemeene maatregelen van inwendig bestuur niets anders wordt bedoeld dan die koninklijke besluiten en verordeningen van algemeene werking, welke een uivloei»el zijn van de in art. 54 aan den Koning opgedragen uitvoerende magt, ter uitvoering eener wet, en die behandelende onderwerpen niet vatbaar voor wettelyke reffe/ing. »

Dat uu dit ook de leer is van den verdienstelijken schrijver dezer brochure, schÿnt mij vrij duidelijk. Ik geloof dit wel met zekerheid te mogen afleiden uit deze opmerkelijke woorden, die hij laat volgen op het verhaal van hetgeen over de zaak bij de laatste grondwetsherziening is verhandeld :

«Na deze toelichtingen laten wij aan eiken rogtsge-icerde zelven de beslissing over, of de verbindende kracht der vele koninklijke besluiten, waarbij zaken van algemeen belang in diervoege geregeld worden, dat daarbij aan de ingezetenen verpligtingen worden opgelegd , en de niet-naleviug dier verpligtingen strafbaar wordt gesteld, than» boven allen twijfel verheven is»

Ondertusschen was het niet deze vraag, welke de schrijver zich hoofdzakelijk ter beantwoording voorstelde. Zijn doel was meer bepaald om aan te toonen, dat, wat er ook van het verschil zijn moge, dit in ieder geval moet ophouden; en dat de vraag, nu zij voortduurt te bestaan, door de wet zelve moet worden beslist. Dit beloog was zeker niet moeijelijk te leveren; er waren niet vele woorden toe noodig; en de heer de Bosch Kemper zal, waar hij dit kort en bondig aantoont, wel allen overtuigd hebben.

-ocr page 150-

— 138 —

Moeijelijker kan intusschen, bij eene oppervlakkige beschouwing, de vraag zijn, hoe de zaak moet worden geregeld? — Ik geloof echter, dat ook dit duidelijk is; immers in bijzonderheden door de wet te bepalen, alle welke zaken bij koninklijke besluiten kunnen worden afgedaan, of niet afgedaan, dat zal wel nooit noodig, noch mogelijk zijn. De wet kan slechts algemeene regels geven; en met het oog op de grondwet, en op het onderscheid tusschen wetgeving aan de ééne, en regering en uitvoering aan de andere zijde, kan die regel geen andere zijn dan deze: dat alleen dat wat is hel uitvloeisel of de uitvoering der wet, of van de regten aan den Koning bij de grondwet of de wet gegeven , het onderwerp kan uitmaken van een algemeenen maatregel van inwendig bestuur.

A. DE PiNTO.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

A. M. VAN Stipriaan Luïsçius. De epeciminie codi-cis civilis Neerlandi Anni 1820 libro 1 et codicis civilis Neerlandi libro 1 inter se comparatis, L. B. 1851,207 pag. in 8“.

Ofschoon hel ontwerp van het Burgerlijk Wetboek van 1820, om zijne vele leerstellige bepalingen, als wetboek minder doelmatig zou geweest zijn , is dat zamenslel van bepalingen niettemin, om een zeer groot aanlal van helder gedachte en duidelijk uitgedrukte regtsbegrippen, voor de wetenschappelijke vorming van eiken reglsge-lecrde bijna onmisbaar. Het is daarom te bejammeren.

-ocr page 151-

139 —

liai hel genoemde ontwerp minder algemeen bekend en verkrijgbaar is, en mag dus eene poging om hel meer te doen kennen allezins goedkeuring vvegdragen.

De schrijver der aangekondigde Dissertatie heeft hel eerste boek van ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek met het eerste boek van het ontwerp van 1820 vergeleken. Eene vergelijking, die niet alleen de bepalingen van laatstgenoemd ontwerp , omtrent het personenregt, doet kennen ; maar vooral voor de geschiedenis van hel tegenwoordig Burgerlijk Wetboek hoogst belangrijk is.

In het eerste hoofdstuk wordt gehandeld over de verschillende orde , waarin de onderwerpen in het ontwerp en in het wetboek zijn gerangschikt. Teregl wordt daarbij de meer systematische orde in het ontwerp aangetoond en geprezen. Zoo b. v. spreekt hel ontwerp in zijn eerste boek over korporalien, vereenigde ligchamen en stichtingen , als personen beschouwd ; welk onderwerp thans in hel derde bock van het Burgerlijk Wetboek , alwaar over de verbindlenissen gesproken wordt, voorkomt. Dal onderwerp behoort inlusscben eigenaardig tot het personenregt; terwijl de reden, welke de Regering voor die plaatsing in het derde Boek opgaf, dat namelijk het onderscheid lusschen een zedelijk ligchaara en de maatschap beter zoude blijken , niet als voldoende kan beschouwd worden.

Vervolgens worden de bepalingen van ons wetboek met die van het ontwerp achlervolgens vergeleken. Het beslek van dit verslag gedoogt niet bij elke dier onderwerpen stil te staan. Ik wil mij dus slechts lol het volgende bepalen ;

Volgens art. 5 n”. 1 B. W. zijn Nederlanders, allen die binnen het Koningrijk of deszelfg koloniën zijn geboren uit ouders aldaar gevestigd. In art. 91 van het ontwerp, die op het grondgebied van den Slaat, in of buiten Europa , uit Nederlandsche ingezetenen zijn ge-

-ocr page 152-

140 — boreu. Te regt wordt door den schrijver, bij de aanwijzing van dit verschil, laatstgenoemde bepaling in strijd beschouwd met art. l der Grondwet van 1815, alwaar hot grondgebied van het toenmalig Koningrijk wordt omschreven. Zie ook ari. l der Grondwet van 1840. Duidelijker nog in art. 1 der tegenwoordige Grondwet: «Het Koningrijk der Nederlanden beslaat in Europa uit «de provinciën enz.;« terwijl in art. 118 van laatstgenoemde Grondwet bepaald is, dat do Grondwet en andere wetten alleen voor het Rijk in Europa verbindende zijn, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukl. Zie b. v. in art. 57 Grw. 1848.

Op het voorschrift van art. 9 der algemeene bepalingen der wetgeving worden als uitzonderingen slechts medegedeeld art. 884, 957 en 1218 B. W. Zie b. v. ook art. 126, 3de lid , 127 , 152, 585 , n». 10, 710 , n’. 1, 764 , 768 Wetb. van Burg. Regtsv.

Tusschen personen, wier huwelijk, om welke reden ook, door echtscheiding is ontbonden, mag, volgens art. 90 B. W., nimmer een nieuw huwelijk plaats hebben. Men volgde hier art. 128 van het ontwerp; doch, gelijk in de Dissertatie p. 17 aangetoond wordt, de wetgever hield daarbij niet in het oog, dat in ons wetboek eene nieuwe, niet in het ontwerp voorkomende, wijze van ontbinding des huwelijks voorkomt, die plaats heeft, wanneer de echtgenooten van tafel en bed zijnde gescheiden , en die scheiding gedurende vijf volle jaren, zonder verzoening der partijen,heeft stand gehouden, hun huwelijk door don regier laten onibinden. Zie art. 255 sqq. B. W. Te regt werd evenwel de slotbepaling van art. 128 van het ontwerp niet overgenomen , dat de echtgenoot, tegen wien een vonnis van echtscheiding is uitgesproken, ook met een ander , zelfs na den dood van den vorigen echtgenoot, nimmer herlrouwep kan.

Tot het voltrekken van een huwelijk bij gevolmagtig-

-ocr page 153-

— 141 — den vordert art. 134 B. W. de vergunning van den Koning. Ten onregte was daartoe, — zoo als op p. 36 met juistheid wordt betoogd. — volgens art. 177 van het ontwerp , de ambtenaar van den burgerleken stand bevoegd.

Genoemd art. van het ontwerp schreef nog voor, dat, indien naderhand bleek, dat de lastgever, voor de pleg-tige voltrekking van het huwelgk , was overleden geweest, hetzelve gehouden wordt als nimmer voltrokken. De schrijver verlangt p. 36 do overname dier bepaling. Het komt mij intusschen voor, dat haren inhoud thans niet minder regtens is. Bÿ de huwelijks-ooZZreAAw^ toch wordt, als eene essentieele voorwaarde lot hel huwelijk, de toestemming der echtgenooten vereischt, en deze moet, in het gestelde geval, geacht worden volstrekt te hebben onibroken. Om den bijzonderen aard der handeling zou, dunkt mij, niet met grond kunnen worden beweerd, dat het huwelijk, in weerwil van den dood van oenen dor aanstaande echtgenooten, niettemin voltrokken was. De bepaling van art. 1855B. W. houdende, dat, indien de lasthebber onbewust is van den dood dos lastgevers hetgeen hij in die onwetendheid verrigl heeft van waarde is , lijdt hier eene noodzakelijke uitzondering. En het is om dezelfde reden, namelijk de noodzakelijkheid van het aanwezig zijn der wederzijdsche toestemming op het tijdstip der huwelijksvollrckking, dal ik liever het voorschrift van het tweede lid van art. 134 B. W. zou willen verdedigen als, met Mr. Asser (het Ned. Burg. Welb. verg, met hel Wetb. Nap. p. 54), op grond eener vooronderstelde billijkheid.

In hel zevende en achtste hoofdstuk (p. 54 sqq.) handelt do schrijver over de gemeenschap van goederen tus-schen do echtgenooten en de huwelijkscho voorwaarden. De daartoe bolrekkelijke bepalingen zijn met juistheid vergeleken en hier en daar opmerkingen omtrent hel al

-ocr page 154-

— 142 —

of niet doelmatige van sommige wetsvoorschriften bijgevoegd , waarmede ik mij over het geheel gaarne vereenig.

Eenig verschil van gevoelen wil ik hier echter mede-deelen.

Op p. 73 wordt gezegd: «Ex oratione ampl. Nicolai «(Mr. VooRDUiN , Gesch. en Beg. II. p. 390) patet, com-«munionem lucri el damni et communionem Irucluum et «redituum sic differre , ut ah illa excludantur tantum «débita ante nuptias contracta, ab hac vero omnia de-«bita. Ceterum igitur kae commumonig species corioe-aniunt.» Die gevolgtrekking is niet juist. Slechts hel hoofdverschil werd hier aangewezen. Zoo b. v. heeft de bepaling van art. 214 B. W. dat onroerende goederen en effecten, slaande huwelijk aangekocht, op wiens naam dit ook geschied zij', voor winst worden gehouden, alleenlijk betrekking op do gemeenschap van winst en. verlies. Bij gemeenschap van vruchten en inkomsten geldt, ingeval van twijfel, de tegenovergestelde regel, namelijk het aangekochte voorwerp wordt geacht aan hem toe te be-hooren, op wiens naam hetzelve is gesteld. Zie meer bij Mrs. Asser, o. 1. nbsp;nbsp;nbsp;152; de Martini, Aant. op art. 210 £■ W- ; J. .f. LoKE , Handboek voor Notarissen, p. 460 sqq.

Wenschelijk ware het geweest, indien de wetgever niet zoo 1er loops de gemeenschap van vruchten en inkomsten had geregeld. Een aantal vragen, omtrent den omvang en de gevolgen dier gemeenschap , waren dan welligt afgesneden , die thans in de praktijk deze soort van gemeenschap tol een zeldzaam beding gemaakt hebben. De Notaris, deswege geraadpleegd, zal die gemeenschap eerder afraden, als zijne dienten, door hen die te laten bedingen, in het vervolg aan onzekerheid of proces bloot te stellen.

De ontbinding des huwelÿks, na de scheiding van tafel en bed, die, volgens art. 255 sqq. B. W., door

-ocr page 155-

den regier wordt uitgesproken , wordt le regt op p. 85 sqq. afgekeurd. Op die wijze kan, door onderlinge toestemming der echtgenooten, eene ontbinding des huwelijks plaats hebben, die evenwel bij art. 263 B. W. regtstreeks verboden is.

In het achttiende hoofdstuk , p. 123. sqq., wordt gehandeld over de minderjarigheid en de voogdij. Opmerkelijk is het, dat hel ontwerp van 1820, bij de arl. 590 en 591 , aan de plaatselijke besturen de oppervoogdij toekent over al de minderjarigen , welke in hun ressort onder voogdij komen; eene oppervoogdij, die weder des noodig aan bijzondere weeskamers zou kunnen worden toeverlrouwd. Bij gelegenheid , dat de schrijver der Dissertatie op p. 126 sq. die artikelen uit het ontwerp behandelt, deelt hij eenige historische opmerkingen omtrent de weeskamers mede.

Het vorenstaande zij genoeg om den lezer het belang van het onderwerp, voor de beoefening onzer tegenwoordige wetgeving, aan te dringen en tevens den schrijver te overtuigen, dat de steller van dit verslag zijne Dissertatie met belangstelling gelezen heeft.

C. VAK Bell.

H. J. A. Raedt VAK Oldenbarhevelt. De wet tot uitvoering van art. 7 der Grondwet, in hare betrekking^ tot het Durgerlijk regt en het Staatg-regt. Eene Akademische proeve. Leijden. 1851. 148 bladz.in8quot;.

De Grondwet van 1848 vordert bij hel eerste lid van art. 7, dat de wet een algemeen begrip van Nederlander zal vaststellen. Voor hel genot der burgerlijke regten

-ocr page 156-

— 144 —

was daarin reeds bij het Burgerlijk Wetboek voorzien. Eene afzonderlijke wet moest dus nog bepalen, wje voor Nederlandsch Staatsbürger moest worden gehouden; te meer, daar het Burgerlijk Wetboek in zijn art. l uitdrukkelijk voorschrijft, dat het genot der burgerlijke regten onafhankelijk is van do gtaatkundige regten, welke alleen overeenkomstig de Grondwet worden verkregen. Van daar de zeer juiste bepalingen in art. 5 en 6 «Ier tegenwoordige Grondwet, dal, om eenig burgerschaps-regt te hebben, men Nederlander zijn moet en dat ieder Nederlander lot elke landsbediening benoembaar is. Daaraan sluit zich de bepaling aan van het eerste lid van art. 7, dal de wel verklaart wie Nederlanders zijn. Om daaraan uitvoering te geven strekt de wet van 28 Julij 1850, waarbij levens aangeduid wordt, wie als ingezetenen zijn te beschouwen, terwijl bovendien, bij gemelde wet, overeenkomstig hel tweede lid van art. 7, de algemeene voorwaardon en vormen worden vastgesteld, naar welke de hoedanigheid van Nederlander, by wege van naturalisatie, in ieder bijzonder geval, zal kunnen worden aangevraagd en verleend.

Hel groot belang dier wet zal wel niet behoeven te worden aangedrongen. Zij strekt niet slechts tot uitvoering eener bepaling der Grondwet: maar voldoet te gelijk aan eene dringend gevoelde behoefte. Vóór de Grondwet van 1848 werden do bepalingen lan hel Burgerlijk Wetboek, omtrent bel Nederlanderschap , lot maatstaf genomen ; doch deze konden voor burgerschaps-regten niet voldoen. De burgerlijke wel werd zeer ten onregle lot de staatsrcglelijke uilgebreid. Eene wet, als die van 28 Julij 1850 , leidt dan ook uil dien hoofde tol menigvuldige toepassing. En hel was daarom een gelukkig denkbeeld van den schrijver dezer Akademische proeve, om, tot verkrijging van den Docloralcn graad , die wel tot een onderwerp van behandeling te

-ocr page 157-

raaken. Heiveld, dal hij zich ter bearbeiding koos , was nieuw en derhalve de laak, die hij zich voorslelde, moeijelijk. Ik erken evenwel gaarne , dal de behandeling weinig le wenschen overig laai en bel aangekon-digde werk , ofschoon onder den noderigen lilel van Akademische proeve uilgegeven, beval eene vooiireflc-lijke commenlarius op de meergenoemde wel.

Een korl ovcrzigl van den inhoud dezer proeve zal, lol staving van die algemeene opmerking, genoeg zijn.

In hel eerste hoofdstuk wordt de wet in het algemeen beschouwd, alsmede hare strekking en hare betrekking lot de vroegere en latere grondwettige bepalingen.

Over de behoefte aan de bepaling vau art. 7 der Grondwet en over Nederlanders , ten aanzien van bur-gerschaps- en burgerlijke regten, handelt § 1.

In § 2 worden de gronden medegedeeld , waarom deze wel niet als eene algemeene wel kan worden aan-gemerkl. Zij zoude het Burgerlik Regl in zich moeten omvallen om eene algemeene wet le zijn; doch het Burgerlijk Wetboek had deswege reeds voorzien. Hel ware niettemin, gelijk de schrijver p. 16 betoogt, wen-schelijk geweest, dal de eenheid van het Nederlanderschap bij ééne wel ware gehandhaafd geworden. Deze wel had alsdan behooren in te houden, dat de bepalingen van hel Burgerlijk Wetboek zouden vervallen, waar deze wet nieuwe bepalingen omtrent het Nederlanderschap vaslstelde.

Hel Ingezetenschap en zijne betrekking lot de grondwettige bepalingen wordt in § 3 in het algemeen beschouwd en daarbij eenige kritische aanmerkingen omtrent art. 3 der wet medegedeeld.

In § 4, 5 en 6 wordt in hel algemeen over de naturalisatie gehandebl. Zeer naauwkeurig is daarvan de hier geleverde geschiedenis.

Op p. 33 wordt, aangemerkt, dat de wel de gevol-Tlirmit, n. XIII, r .st. [1852], 10

-ocr page 158-

gen der naturalisatie had behooren le regelen. B. v. omtrent de kinderen en den echtgenoot van hem , die genaturaliseerd is. Het kind , sedert de naturalisatie geboren, zal eveneens Nederlander zgn; maar hoe bij het kind , dat vóór de naturalisatie de.s vaders is geboren? De Belgische wet omtrent de naturalisatie had daarin voorzien. In Frankrijk werd de naturalisatie als een zuiver persoonlijk regt beschouwd , dal uitsluitend verbonden is aan hem, die genaturaliseerd wordt. Om lt;leze en andere soortgelijke vragen schijnt hel den schrijver aanbevelenswaardig (zie ook op p. 132 sqq. en 147), dat voortaan, bij ieder wetsontwerp van naturalisatie, ook do bijzondere gevolgen van dien worden geregeld, naar do bijzondere daarop helrekkelijke omstandigheden. Immers de bepalingen van het burgerlijk regt, met opzigt lot het volgen van slaat, zullen niet op deze wel van toepassing kunnen zijn en de gevolgen eener staatsreglelijke wel kunnen regelen.

In de vier volgende hoofdstukken (p. 48 sqq.) worden de bepalingen der wet in het bijzonder beschouwd en met hel Burgerlijk Wetboek vergoleken.

Het tweede hoofdstuk behandelt het Nederlanderschap. In § 1 , over de Nederlanders door geboorte, wordt onder andoren opgemerkt, dal, volgen.s hel beginsel, dat aan art. 1 der wet ten grondslag ligt, niet de plaats der geboorte , maar de geboorte uil wien , iemand Nederlander maakt. Ten aanzien van het genot van bur-gerschaps-reglen zijn Nederlanders, die geboren zijn uit ouders, binnen het Rijk in Europa gevestigd. Krachtens art. 5 n». 1 B. W. moet men zelve binnen het Rijk of de koloniën geboren zijn en bovendien uit ouders aldaar gevestigd.

§ 2 spreekt over do Nederlanders door vestiging, door naturalisatie endoor afstamming (art. 1 n'' 2—4 dor wet). De schrijver toont hieraan, dat hel woord afttammen ia

-ocr page 159-

— 147 —

art. 1 n». 4 juister is dan geboren zyn, gelijk bij de beraadslagingen verlangd werd. En daardoor beantwoordt bet artikel aan zijn doel, om namelijk eene bepaling te maken ten gunste der blanken in de koloniën , van Nederland-schen oorsprong. Afstamming beteekent hier , zoo als ®P P- 65 juist geleerd wordt, eene reeks van geboorten uit Nederlanders; zoolang die reeks zoodanige geboorten bevat , heeft zij effect ; komt er nu eene geboorte uit vreemdelingen tusschen , dan is zij verbroken en met baar heeft alle verder gevolg opgehouden.

Naar aanleiding van art. 2 der wel wordt in § 3 gesproken over den politieken staal van natuurlijke kinderen en vondelingen; terwijl in § 4 en 5 , art. 4 verklaard wordt, omtrent den politieken staal van hen, op wier nationaliteit de afscheiding van België van invloed heeft kunnen zijn.

De bepaling van dil art. strekt (zie p. 76 en 90 sq.) lol bekrachtiging door de wet van hel bepaalde bij het Kon. Besl. van 24 Augustus 1839 (Staatshiad n®. 39), dat destijds , ter uitvoering van hel met België in 1839 gesloten Iraclaat, werd uitgevaardigd ; doch omtrent de verbindende kracht van welk Kon. Besl. zeer gegronde bedenkingen konden worden gemaakt. Dal Koninklijk Besluit kon niet gerekend worden in slaat te zijn , om op eene volledige wijze den twijfel en hel verschil van gevoelen weg te nemen, welke zich lenopzigte van den reglsloestand van een aantal uit België afkomstige inwoners van dit Rijk, van lijd tol tijd opdeden.

Sommigen beschouwden het bij art. 4 bepaalde al.s eene collectieve naturalisatie. Deschryver loont op p. 77 sq. te regt aan, dal de Grondwet dit blijkbaar verbiedt. Dit blijkt uit de tweede alinea van ari. 7, zoowel als uil de geschiedenis der Grondwet (bij Mr. Voohdüik, p. 101) , alwaar wij lezen: «ten opzigte der vraag, of voor de « naturalisatie van e/Aen vreemdeling eene bijzondere wel

-ocr page 160-

- 148 —

ft zou worden vereischl, opdat geene cate^orien van «vreemdelingen zouden kunnen worden genaturaliseerd , «kan deregering slechts antwoorden, dat, naar hare «meening, zeer wel bij eeneen dezelfde wel onderschei-« dene personen zouden kunnen worden genaturaliseerd , « geenzins gcheele calegoriën. » Zoo dus de Kamer van gevoelen ware geweest, dat er hier van naturalisatie sprake was, dan zou zij hel artikel, als met de Grondwet strijdig, hebben verworpen. Die aan de vereischlen van art. 4 voldoen zijn Nederlanders. Zij worden door wetduiding in dien staat gehandhaafd.

Het art. neemt als tijdstip aan de bekrachtiging der Iraolaten van den 19 April 1839. De schrijver maakt hier p. 88 de juiste opmerking, dat hier voor het uilerlijk tijdslip moet genomen worden de dag, waarop de acten , inhoudende de ralificatiën der traclalen , over en weder door de Kabinetten zijn gewisseld, en men dus in cam sedert den 8 Junij 1839 zal moeten rekenen.

Het derde hoofdstuk is gewijd aan hel ingezetenschap , waarbij in drie §§ wordt gehandeld over de strekking der bepaling vvegens het ingezetenschap en deszelfs ver-deeling , de verklaring der bepaling zelve van art. .3 en hare regtsgevolgen, alsmede over hen, die voor zaken van Slaat afwezig zijn.

In het vierde hoofdstuk wordt over de naturalisatie gesproken en , bij die gelegenheid , art. 5 — 9 der wet verklaard.

Bij art. 5 is belangrijk de opmerking der Regering, ten opzigte van de beteckenis der in het art. voorkomende woorden gevestigd verblijf. Dit beleekenl hier résidence permanente , tegenover résidence passagère; zoodat de termijn van zes jaren begint te loepen van het eerste oogenblik , dat men zich hier of in de koloniën nederzet. Zie p. 120.

Onder de vereischlen om te kunnen worden gena-

-ocr page 161-

luraliseerd behoort, volgens art. 5, ook het verklaard voornemen om in het Rijk of in do koloniën gevestigd te blijven. De schrijver leert op p. 120 te regt, dat dit vereischte, wat het effect betreft, geheel doelloos is. Die verklaring toch kan voor het vervolg niet binden.

Bij art. 6 wordt aangeteokend , dat de verzoeken om naturalisatie in den regel moeten worden gerigl aan den Minister van Justitie, die, daartoe termen vindende, eene wet voordraagt om den verzoeker te naturaliseren. Mg dunkt ten onregte. Het is meer regelmatig, dat die verzoeken aan den Koning worden gerigl. Immers art. 69 der Grondwet bepaalt, dat de Koning aan de Slalen-Generaal ontwerpen van wet voordraagt; terwijl, volgens art. 8 der wet, nadat iemand door de wet is genaturaliseerd , door den Koning brieven van naturalisatie zullen worden uitgegeven.

Het vijfde en laatste hoofdstuk eindelijk handelt over het verlies van het Nederlanderschap en strekt tol verklaring van art. 10 der wet. Bij do vergelijking met art. 9 B. W. wordt de befere redactie van genoemd art, 10 aangedrongen.

C. VAN Beu.

-ocr page 162-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

bit de onlangs door de Regering aan de Weigerende Kamers overgeiegde TERSIAGEN. D£TRE^FE^DE DEN STIAI HER KOLONIEN EN OVERZEESCHE BEZITTINGEN IN 1849, laten wij hier volgen die ecdeelten, welke hel regiswezen, de politie en daarmeé verbonden onderwerpen raken.'

I. NEDERLANOSCH-IKDIË.

REGTSWEZE.NI EN POLITIE.

I. BESTANDDEELEN DER WETGEVING.

§ l. Algemeene aanduidinÿ.

De openbare stukken, krachtens welke in Nederlandscb Indie wordt regt gesproken , diis de wet in Ncdcrlandseh Indie, zijn de bepalingen, door den Koning of, in zijnen naam,door den Gouvernenr-Generaai vastgesleld, en in Nederlandscb Indie afgekondigd , in den vorm, voorgesebreven bij het rcglcnicnl op bet beleid der regering.

Volgens art. 14 van dat reglement moeten alle openbare stukken : 1°. tot opschrift voeren : « Van wege en in naam des Konings. » 2°. aanhi lfen met : « De Gouverneur-Generaal van Nederlandscb Indie, « Den Raad van Nederlandscb Indie gehoord;

« Allen, die deze zullen zien ofhooren lezen, saliit ! doen te weten : u

De aldus ingerigte openbare stukken hceten gemeenlijk : « Publicatie. »

§ 2, Burgerlijk en handelsregt.

De in Nederlandscb Indie bestaande individuele regten , niet begrepen onder en onafliankelijk van de staatkundige, zijn beschreven in een door den Koning vastgcsteld « Burgerlijk Wetboek voor Nederlandscb Indie,» afge. kondigd bij de Indische publicatie van 30 April 1847, — in de door den Koning vastgestelde « Algemeene bepalingen van wetgeving voor Nedcr-landsch Indie, » afgekondigd bij dezelfde publicatie, — en in de «Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, » vast-

-ocr page 163-

— 151 — j'pslcld krachtens de bijzondere magtiging des Konings en afgekoodigd hij de Indische publicatie van 3 Maart 1848.

Voor zooverre die regten den koophandel betreffen, zijn zij nader beschreven in een door den Koning vastgesteid « Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch Indie,» afgekondigd bij Indische publicatie van 30 April 1847 en de evengcineldc «Algeineene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch Indie en Bepalingen omtrent de invoering van enden overgang tot de nieuwe wetgeving.»

In 1849 zijn in Indie nog afgekondigd:

In 1849 waren in Indie in overweging :

§ 3. Strnfregl.

Er was in 1849 voor Nederlandsch Indie nog geen Wetboek van Slrafregt vastgesteid. Aan cene commissie was de zamenstelling daarvan opgedragen. Intusschen grondt zich het beslaande slrafregt:

b. op de «Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van slrafwet-S®'''t!b welke eene dadelijke voorziening vereischen ;» afgekondigd bij publicatie van 5 Februarij 1848 (Indisch Staatsblad n’. 6) ;

-ocr page 164-

De commissie, aan wie de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt voor Nederlandscb Indie in 1848 opgedragen is, beeft in 1849 bare taak niet ten einde gebragt.

De regtsvnrdering in burgerlijke en handelszaken geschiedt voor de reg-Icrs en op de wijze beschreven in :

ƒ. de reglementen en verdere beschikkingen omtrent de regtsvordering in de bezittingen buiten Java en Madura, opgenomen in het Staatsblad van Nedcrlandsch Indie (welke hierna zullen worden aangehaald bij de beschrijving van de regterlijkc magt) ;

-ocr page 165-

— 153 —

«iiomeii; hijecnvcrzaïncld en uitgegeven door bet Hooggcreglshof van « Nederlandscli Indie, krachtens daartoe verleende autorisatie bij gouvcr-« nements-besluit van 5 September 1845, n„, 21;» welke verzameling hiernevens wordt gevoegd sub lit. A.

De .strafvordering geschiedt voor de regters en op de wijze welke zijn beschreven, in :

§ 5. militaire wetten.

In alle burgerlijke zaken zijn militairen onderworpen aan het bestaand burgerlijk regl.

Een niet militair delict, door hen begaan met andere personen, die voor den burgerlijken regter te regt staan , behoort tot de kennisname van dien regter.

Andere door militairen begane niet-mllitairc en voorts alle militaire delicten worden gebragt voor militaire regters en gestraft volgens de Neder-landsche militaire wetten.

Ook de Nederlandschc disciplinaire krijgswetten zijn in Indie (met weinig wijzigingen) ingevoerd.

AVanneer er quaestie is, of tegen cenen officier, die, door zijnen rang of door de positie waarin hij zich bevindt, ter eerste instantie voor het hoog militair geregtshofjustiabcl is, cene criminele actie behoort te worden inge-stcld moesten vroeger de stukken over de zaak door tusschenkonist van het militair departement, alleen den advocaat-fiscaal voorde land, en zeemagt worden aangeboden, om consideratien en advies, en na de ontvangst van dat advies, door het militair departement de bevelen van den Gouverneur-Generaal gevraagd worden.

In 1849 werd in die wijze van procederen , als strekkende tot vertraging der rcgtsbedeeling , eene verandering gebragt, te dien effecte, dat de kom-mandant van het leger, als hoofd van het militair departement, beslist, of tegen eenen officier van genoemde categorie eene criminele actie moet

-ocr page 166-

— 154 —

«orden ingesteld. Er bestaat te minder bezwaar om zoodanige beslissing in den regel aan hem over te laten, daar toch aan den Gouverneur-Generaal steeds de gelegenheid overblijft, om, des geraden oordeelende, in bijzondere gevallen, als opperbevelhebber tusschen beide te treden.

In 1849is eene ampliatic vastgcstcld op art. 57 der provisionele instructie van het hoog militair geregtshof van Ncderlandsch Indie , gearresteerd bij besluit van Commissarissen-Generaal over Ncderlandsch Indie, van den 10 .lanuarij 1819. n“. 7 {/ntlisch Stbl. n’. 21).

Dezeampliatic is van den volgenden inbond :

‘lt; Ingeval het misdrijf, hetzij door de volledige bekentenis van den veroor-«deelde, hetzij van elders, voldoende is bewezen, en de op het misdrijf « uitgesprokene straf overeenkomstig is met de wet, maar deze straf buiten « verhouding staat met het gepleegde misdrijf, zal het hof, na verhoor van « het openbaar ministerie , die straf, zonder verderen vorm van proces, kun-« nen verminderen , het vonnis van den krijgsraad in zooverre wijzigen , en « het alzoo gewijzigde vonnis met ’s hofs approbatie aan denzelven terug-« zenden, »

De wet in Indie onderscheidt:

Zoo lang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vastslelt, is het burgerlijk en handelsregt hetzelfde voor ben, die geene ingezetenen zijn, als voorde ingezetenen van NedcrIandsch Indie.

De strafbepalingen tegen misdrijven en overtredingen, mitsgaders de verordeningen van politie, zijn verbindend voor allen, die ziebinNeder-landsch Indie bevinden.

De wet onderscheidt voorts de ingezetenen van Ncderlandsch Indie, in :

-ocr page 167-

Maliomcdancii of heidenen zijn; zoomede, lijdelijk, de lot de inlandsche bevolking behooiende Christenen, over geheel Nederlandsch Indie, voor zoover zij ook vroeger met de inlanders waren gelijkgesteld.

Bij de militaire weiten zijn al deze onderscheidingen onbekend,

liet burgerlijk en handelsregt, in de onder I. aangchaalde openbare stukken beschreven . zooveel mogclijk overeenkomende met de NedcrIandsche wetgeving, met welke het slechts in zoo ver verschilt, als de plaatsclijke gesteldheid dezer gewesten en de belangen van hunne ingezetenen geacht werden mede te brengen, is toepasselijk op alle Europesche en daarmede gelijkgestelde ingezetenen van Ncdcrlandscb-lndic.

Behoudens de gevallen, in welke inlanders of met dezen gelijkgestelde personen, zich vrijwillig hebben onderworpen aan de Europesche bepalingen betrekkelijk het burgerlijk en hel handelsregt (welke onderwerping geschiedt bij acte), of waarin zoodanige of andere wetlelijkebepalingen op hen zijn toepasselijk verklaard, zijn len aanzien van die personen van kracht en worden door den inlandschen regter locgepast hunne godsdienstige wetten , volksinstellingcn en gebruiken, voor zoo ver die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid.

Naar die wetten , instellingen en gebruiken wordt ook dooi den Europe-schen regier gevonnisd in zaken der aan zijne uitspraak onderworpen inlandsche hoofden en bij de kennisneming in hooger beroep van door inlandsche regterlijke collégien in burgerlijke zaken gedane uitspraken.

Bij de beoordecling en beslissing van zaken , die niet geregeld zijn door de godsdienstige wellen , volksinstellingcn en gebruiken, hierboven bedoeld, worden de algemeene beginselen van de Europesche wetgeving tot rigtsnoer genomen.

Overigens wordt door de Europesche regtbanken , gelijk mede door de residenten of andere hoogste gezaghebbers, bij de uitoefening van hunne reglsmagt in burgerlijke zaken, naar de Europesche wetten regt gedaan . met dien verstande , dat, wanneer inlanders ol daarmede gelijkgestelde personen , zonder dat zij, krachtens bepaalde wetlelijke voorschriften of ten gevolge van vrijwillige overeenkomst, aan de Europesche wetgeving zijn onderworpen , als verweerders in burgerlijke zaken voor den Europeschen regierte regt staan, in de gevallen waarin zulks volgens de wettelijke bepalingen kan of moet plaats hebben, alsdan ook door dien regter zoo veel mogelijk op die godsdienstige wetten, volksinstellingcn en gebruiken wordt acht gegeven.

Het strafregt is niet hetzelfde voor Europeanen en daarmede gelijkgestel-den als voor inlanders en de met dezen gclijkgcstclden.

-ocr page 168-

in. RECTERLUKE MIGT.

•Militairen staan wegens de delicten, bedoeld bij de 3de alinea van§ 5 onder I. hierboven te regt voor :

« krijgsraden, u boofdzakelijk ingerigt overeenkomstig de Nederlandsche militaire wetten en bijeengeroepen op Java door de militaire kommandanten en buiten Java door de hoofden der plaalselijke besturen, en

een a hoog militair gereglshof inNeêrlandsch Indie. »

De zamenslelling van dit geregtshof, de opperste militaire regtbank in Indie, is bepaald op ;

een president, zijnde de president van het Hooggeregthof van Neder-lundsch Indie ;

twee civile leden (gemeenlijk leden van het Hooggeregtshof van Neder-landsch Indie);

twee officieren der landmagt en

twee officieren der zeemagt.

Evenwel is sedert 1827 verklaard , dat. indien de twee leden, officieren der land- of zeemagt, naar mate desententien iemand uit een van deze twee wapens betreflen , bij het vonnissen niet tegenwoordig kunnen zijn, alsdan in tegenwoordigheid van één, wiens bijwezen niet kan gemist worden, daartoe zal kunnen worden overgegaan.

De griffier en subslitiiut-griffier bij het Hooggeregtshof doen ook als zoodanig dienst bij het hoog militair geregtshof.

Overigens wordt de regterlijkc raagt uitgeoefend door de volgende regt-bauken en geregten ;

o. Java (met uitzondering van Soerakarta en

D j o k j ok a r ta).

Districtsgeregten ;

een in elk district, ten zij de Gouverrieur-Gencraal meer dan een district onder hetzelfde geregt brenge, en zamengestcid uit het inlandsch hoofd van het district , als regter, bijgestaan door zoo vele mindere, hem tot raadslieden dienende, maar geene stern hebbende, inlandsche hoofden, als door den resident (waaronder hier ook verslaan wordt de aan geenen resident ondergeschikte adsistent-resident), na overleg met den betrokken regent, daartoe worden aangewezen.

Regentschaps-geregten :

een in elk regentschap en bestaande uit den regent of, bij afwezigheid.

-ocr page 169-

157 — belet of ontstentenis van dezen, den/^«^{onder-ießent) van het regentschap , als regier, bijgestaan door zoo vele mindere, hem lot raadslieden dienende, maar geene slem hebbende, inlandsche hoofden , als de resident met inachtneming der inlandsche gewoonten bepaalt ; voorts door den panghoeloe of priester, die dezen vervangt en door den djaksa (inlandsch fiscaal).

Landraden : één op elke gewestelijke hoofdplaats en andere plaatsen , door den Gou-verneur-Generaal te bepalen. Zij zijn zamengesleld uit den resident of, voor zoo veel de landraden huilen de hoofdplaalsen betreft, uit den adsistent-resident, als voorzitter, en de regenten van de verschillende regentschappen of andere door den Gouverneur-Generaal ajn te wijzen voorname inlandsche hoofden , als leden ; bijgestaan door cenen Europeschen ambtenaar als griffier, en voorts door een hoofd-panghocloe of den priester die dezen vervangt, als adviserend lid, zoomede door den hoofd-djaksa of djaksa.

Ook op plaatsen waar een resident gevestigd is, kan een adsistent-resident voorzitter van een landraad zijn, onverminderd echter het regt van den resident, om, zulks nuttig of noodig achtende, in persoon als voorzitter op te treden.

Bij afwezigheid of belet van den resident wordt het voorzitterschap door eenen adsistent-resident, den secretaris van het jjewestofcenen anderen door den Gouverneur-Gencraal aangewezen ambtenaar vervuld.

Ïe Batavia is de zamcnstelling van den landraad verschillende van die der overige. Daar heeft men, behalve den resident of den op hem volgenden ambtenaar van politie, als voorzitter, vier assessoren; waarvan twee Europeanen en twee voorname inlanders, jaarlijks door den Gouver-neur Generaal benoemd, benevens eenen griffier.

tn 1849 is, bij publicatie van den 4den Mei (Staatsblad no. 24), bepaald, dat deze exceplionneie zamensteUing van den landraad te Batavia vooreerst zal behouden blijven.

In December van genoemd jaar is mede bepaald dal ook op het eiland Bawean een landraad gevestigd zal zijn (Staatsblad n“. 60).

Begthanken van omgang:

een in elk gewest, bestaande uit cenen Nederlandsclicn regter als voorzitter, die echter niet in het gewest gevestigd is, maar verscheidene gewesten onder zijn reglsgebied heeft, welke hij op gezette lijden, vergezeld van eenen Nederlandschen griffier, tot het houden van tereglzittingen bezoekt, en voorts uit de voornaamste en bekwaamste inlandsche hoofden als leden, die daartoe door den Gouverneur-Gencraal benoemd woiden. Eindelijk

-ocr page 170-

- 158 —

worden die rcglbanken bijgestaan door den hoofd-panboeloe of den priester die hein vervangt, als adviserend lid, en door den hoofd-djaksa of djaksa.

Voor geheel Java en Mudnra waren 4 omgaande regters.

Bij de bepaling dal ook op het eiland Bawean een landraad gevestigd zal zijn. is die gevoegd, dat aldaar zittingen van de regt bank van omgang zullen gehouden worden.

Residents-geregten :

Behalve in gewone kleine polilie-zakcn oordeejen de residenten, bijgestaan door hunne secretarissen, of door ambtenaren die zij zelven aanwijzen , als griffiers, over verscheidene regés- (zoo burgerlijke als straf-) vorderingen. De resident wordt hierin, bij afwezigheid of belet, vervangen als bij de landraden.

Raden van justitie :

een te Batavia, een teSamarang en een te Soerabaija, zamcngesleld : te Batavia, uit 1 voorzitter, 4 leden, 1 officier van justitie, 1 subsliluut-officier van justitie, en voorts uit: 1 griffier en 2 subslituut-griffiers, en te Samarang, zoomede te Soerabaija, uit 1 voorzitter, Sleden, 1 officier en substiluut-officier en 1 substituut-griffier, —allen Nederlanders.

Omtrent de bevoegdheid van al deze en de hieronder op te noemen Indische regthanken en geregten, wordt verwezen naar de bepalingen en reglementen , in de §§ 2,3 en 4 onder I hierboven aangehaald.

Voorts wordt gerefereerd aan het onderdeel e van de tegenwoordige paragraaph en aan de eerstvolgende paragraaph.

b. Socrakarta en Djokjokarta,

Uier zijn residentie-raden zamcngesleld, zoo te Soerakarta als te Djokjokarta, uit den resident als voorzitter, 2 of drie ambtenaren of burgers als leden en den secretaris (adsistenl-residcnt) der rcsidlt;!nlic als officier van justitie en griffier.

Deze residentic-raden oefenen over dc onderdanen van het Gouvernement dezelfde regtsmagt uit als elders op-Java de landraden , en oordeden bovendien over zaken welke elders op Java voor de regthanken van omgang gebragt worden. Javanen, onderdanen van de Vorst en, kunnen niet voor de residenUcraden getrokken worden dan als medepligligcn van Chinezen en andere voor deze regthanken te huis behoorende personen.

Wijders oefent de raad van justitie te Samarang regtsmagt uit over dc Europeanen en daarmede gelijkgestelden in dezeresidenlien.

tn Djokjokarta is voorts eene «reglbank voor criminele zaken,» waarvoor de onderdanen van het Djetkjosche rijk . wegens misdaden binnen het rijk

-ocr page 171-

— 159

gepleegd, te regt staan. Zij is zamengeslcld uit den icsident, bijgcslaan door den secretaris (adsistent-resident), den vorstelijken rijksbestierder en een of twee rijksgrooten {toemongoengs).

Aldaar doet de resident ook eenige regtszaken af met den rijksbestierder.

In Soerakarla is de regtsmagt over den inlander, beboorende tot dat Rijk, of tot do landen van den pangaran adipatti Hario Mangkoe Negoro, in de banden van den Keizer of dien Prins, maar geregeld bij overeenkomsten , volgens welke aan den resident bemoeijenissen met de uitoefening van dit gezag zijn toegekend.

c. Buitenbezittingen.

Deze landraden beden groote Landraden , wanneer zij, in zaken van buitengewoon gewigt, gebonden worden onder voorzitting van den president, van den rand van justitie te Padang, bijgestaan door de bovengenoemde gewone voorzitters.

Raad van justitie te Padang bestaande uit 1 president en 4 leden allen Europeanen.

Er is een residentieraad, voorgezeten door bet hoofd van bet gewestelijk bestuur, met twee Europesche ambtenaren of ingezetenen tot leden, wordende in zaken betreftunde Oostersche vreemdelingen of waarin eene der partijen tot de inlandscbe bevolking behoort, bijgestaan door een in-landscb hoofd, en in zaken belreflende de .Mahomedanen door eenen priester, heiden als adviserende leden ; en

een pangarangsraad, ook voorgezeten door het hoofd van bet plaatsc-lijk bestuur, meteenige inlandscbe grooten tot leden.

Voorts is er :

eene « regtbank van burgerlijke en lijfstraflelijke regtsvordering, » welke voorgezeten wordt door den resident en tot leden heeft den rijksbestierder en eenige inlandscbe ingezetenen , terwijl in zaken betreffende Oostersche

-ocr page 172-

vreemileliiijjeu een of twee leden uit de natie van den betrokkene gekozen worden ;

eene « regtbank van geestelijke en kerkelijke zaken , » voorgezeten door den boogepriester met 4 cbatibs, tot leden. en

eene n regtbank voor kleine zaken , » voorgezeti'n door den rijksbeslierder en een lid uit de regtbank van burgerlijke en lijfstralïelijke regtsvordcring ; van de uitspraken van dit gei’cgt valt beroep aan den resident.

Er is een Inndraad ter Iioofdplaatse Muntok, voorgezeten door den resident of zijnen secretaris, met vier inlandscbc leden.

Er is een residentieraad, voorgezeten door den resident, met twee ambtenaren of burgers tot leden enChinesche en inlandsche adviseurs,naar gelang het geding Chinezen of inlanders en Mahomedaansehe vreemdelingen betreft.

De onderdanen van den Onderkoning van Riouw zijn aan zijne regtsmagt overgelatcn.

Te Banjermassing is eene « regtbank van burger]ijke en lijfstralïelijke regtsplcglng, quot;nbsp;voorgezeten door den resident, met ingezetenen van de aan-zieidijkstc inlandsche familien en de hoofden der Chinezen, Boeginezen en Maleijers tot leden.

Te Sambas eu Pontianak zijn landraden, door de hoofden dergeweste-lijke besturen voorgezeten, met leden als de regtbank te Banjermassing.

Voorts zijn er:

een groote landraad te Macassar, voorgezeten door den gewestdijken secretaris, met voorname inlandsche hoofden als leden ;

landraden in elke afdecling van Macassar, voorgezeten te Macassar door den magistraat, en elders door het hoofd van het plaatselijk bestuur, alle met Inlandsche hoofden tot leden ;

regentsraden gevoerd door de regenten, bijgestaan door andere inland-sclie hoofden.

te Amboina, bestaande, uit 1 president en 3 leden j

te Banda, bestaande uit den resident als voorzitter en 6 leden ; en

te Ternate, bestaande uit den resident als voorzitter en 4 leden ; — allen .Europeanen;

-ocr page 173-

— 161 —

voorts een groote landraad te Arnboina, voorgezeten door den gouver* neur der Molukken, met 19 regenten en 3 oflîcieren der burgerij tot leden 5 Een landraad to Arnboina, voorgezeten door den magistraat, met 3 officieren der burgerij en versebeidene regenten tot leden ;

Een landraad te Menado, voorgezeten door den resident, met twee Euro-pesebe ambtenaren of ingezetenen en eenige iulandscbe hoofden tot leden.

10’. Timor, Dit eiland behoort tot het rcglsgebied van den raad van justitie te Soerabaija.

Er is een landraad, voorgezeten door den resident, met eenige regenten als leden , en de hoofden der burgerij, Papangers, Chinezen, Rottinezen, Solorczen , Sadonezen, als adviseurs.

Deze hehooren tot het regtsgebied van den raad van justitie te Batavia.

« Het Ilooggcreglshof van Nederlandsch Indie,» gevestigd te Batavia.

Dit was zamcngestcld uit oenen president, eenen vice-president, vijfraads-heeren , eenen procureur-gcneraal, cenen advocaat-generaal, eenen griffier en twee substituut-griffiers; allen Nederlanders.

De president wordt door den Koning benoemd.

Het hooggeregtshof is de opperste regtbank in Nederlandsch Indie. Van sommige zijner arresten kan bij het hof zelfin revisie gekomen worden , in welk geval het hof oordeelt met negen regtcrs, door aanvulling uit den raad van justitie te Batavia.

Alzoo was de staat van zaken op het einde van 1848. Ten einde echter eenen ongestoorden loop van het regt te bevorderen^werd in 1849 (Indisch Staatsblad n’. 63) het hooggeregtshof van Nederlandsch Indie gesplitst in twee kamers, met opdragt aan elke kamer van de zelfstandige afdoening van een deel der werkzaamheden. Aan bet hof werden twee raadshecren en cm tweede advocaat-generaal toegevoegd, terwijl tevens de raden van justitie op Java tijdelijk werden belast met de revisie der vonnissen in zaken van misdrijf, door de binnen ieders ressort gevestigde landraden te wijzen.

In afwachting dat zullen zijn vaslgesteld de algemeene bepalingen bedoeld bij het 3de lid van art. 2 van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indic (Indisch Staatsblad 1847, n’. 23), volgens welke door den Gouverneur-Cencraal zullen beslist moeten worden alle geschillen over bevoegdheid lusschen de regterlijke magt en het administratief gezag, is bij Koninklijk besluit van 10 September 1849 (Indisch Staatsblad n’. 61) verklaard, dat alsnog in zoover van kracht

Themis, D. XIII, 1’ St. [1852J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 174-

blijft art. 57 der instructie voor bel booggeregtsbof van Ncderlandseh Indie (Indisch Staatsblad 1819, n°. 20), luidende:

adat in verschillen tusschen de politieke en regterlijke collégien ofamb-« tenaren , alsmede tusschen de civile en militaire collégien van justitie over « des eenen bevoegdheid tot afdoening der zaak gerezen, door den Gouver-« neur-Generaal in rade uitspraak zal geschieden. »

§ 3. Openbaar ministerie,

liet openbaar ministerie, belast met de handhaving der «ettelijke bepalingen en der besluiten van het openhaar gezag, met de vervolging van alle misdrijven en overtredingen, en met het doen uitvoeren van alle strafvonnissen, wordt uitgeoefend :

bij de krijgsraden door auditeurs-militair en substituut-audllcurs-militair, zijnde de officieren en substiluut-officieren bij de raden van justitie, en bij het hoog militair gereglshof van Ncderlandseh liidic door cenen advocaal-üscaal voor de land- cn zeemagt en substituut-advocaat-fiscaai, zijndu de procureur-generaal en de advocaat-gcneraal hij het hoog-gcregtshof ; '

bij a de inlandsche regtbanken op Java , » door inlandschc officieren , genaamd hoofd-djaksa op de gewestelijke hoofdplaalsen, cn djaksa elders;

bij « de residentsgeregten op Java , » door cenen Europeschen beambte, dien de resident aanwijst ;

hij «de raden van justitie op Java, »door de officieren van justitie, of namens deze door de substiluut-officieren vanjustitic ;

bij «de regtbanken op de builcnbezitlingcn.»doorEuropesche ofinland-sche officieren van justitie , naar gelang van den aard der hemoeijenissen van de regtbanken ;

bij « het hooggeregtshof van Ncderlandseh Indie, » door den procureur-generaal , of namens hdfn door de advocalen generaal.

De ambtenaren van hel openbaarministerie zijn verpligt, de bevelen na te komen, welke hun, in hunne ambtsbetrekking, door of van wege den Gouvcrneur-Gcneraal gegeven worden, cn des gevorderd den Gouverneur-Generaal cn de collégien, bij welke zij geplaatst zijn, te dienen van berigt, considcralicn cn advies.

Dit is slechts in zoover toepasselijk op de inlandsche olficlcren (hoofd-djaksa en djaksa) als overeeugebragt kan worden met hunne ondergeschiktheid aan de residenten.

De procureur-generaal hij het booggercglsliof en de officieren van justitie zijn verpligt, in alle burgerlijke zaken, waarin de Regering van Ncderlandseh Indie, als vertegenwoordigende den lande, optreedt, op daartoe van of namens den Gouvcrneur-Gcneraal bekomen lust, de dagvaar-

-ocr page 175-

— 163 —

dingen en alle andere ciploitcn te doen uitbrengen, de dingtalen en plei-dooijen te houden, en wijders het geheele geding te voeren. In het algemeen moeten zij voorts in alle burgerlijke zaken, waarin de belangen van den lande betrokken zijn, die belangen op eene regelmatige wijze beschermen en voorstaan, met dien verstande nogtans, dat niemand hierdoor van zijnen dagclijkschen regier kan worden afgetrokken,

De aard der bediening van advocaat en procureur en de daaraan verbondene werkzaamheden blijken uit de wettelijke bepalingen op de burgerlijke regtspieging en op de strafvordering.

Zij hebben tot de uiloefening van hun bedrijf eene toelating noodig van den Gouverncur-Generaal.

De advocaten zijn tevens procureurs.

Nict-gegradueerden in regten kunnen niet tot advocaat, maar alleen tot procureur benoemd worden, en moeten, alvorens daartoe aan den Gouver-neur-Generaal te worden voorgedragen, een voldoend examen afleggen in het bestaande regt, de wijze van regtspieging daaronder begrepen. Dit Examen wordt afgenomen door twee commissarissen van bet regterlijk collcgie, bij hetwelk zij verlangen te praciiseren.

De advocaten en procureurs zijn verpligt, op aanwijzing van de regterlijkc collégien, voor welke zij hunne bediening uitoefenen,gratis hunnen bijstand te vcrleenen aan hen, die vergunning hebben bekomen om kosteloos te procederen, en zich gratis te belasten met de verdediging in strafzaken. Alleen om redenen, door den president van bet betrokken collegie goedgekeurd , kunnen zij zich hieraan onttrekken.

Overigens mogen zij in rekening brengen de sommen, door het Gouvernement vastgestcld. Die sommen zijn laatstelijk^epaald bij de salarislijst van 1828 (Indisch Staatsblad n“. 12.)

Geenc association lusseben advocaten en procureurs voor de waarneming der geregtelijke practijk mogen gesloten worden, zonder toestemming van den Gouverncur-Generaal.

Er zijn gewone en buitengewone deurwaarders. Beiden zijn openbare ambtenaren. De gewone worden benoemd door den Gouverncur-Generaal, de buitengewone door de hoofden der plaatselijke besturen.

De gewone deurwaarders zijn belast met de dienst bij de teregtzitlingen en met de inwendinge dienst bij de vergaderingen en bijzondere commissien.

Alle deurwaarders zijn, ieder in het ressort van bet regterlijk col-1'8*®, waarbij hij is aangesteld, bevoegd tot bet doen van al Ie geregtelijke

-ocr page 176-

— 164 — aanzeggingen , bekendmakingen, protesten en verdere exploiten, het zij die al dan niet met een aanhangig regtsgeding in verband staan ; tot het doen van alle dagvaardingen, insinuation en beteekeningen tot den rcgtsingang of tot de instructie van burgerlijke gedingen of strafzaken behoorende, en tot het doen van alle exploiten ter uitvoering van regterlijke bevelen, vonnissen en arresten , zoowel in burgerlijke als in strafzaken.

Zij zijn verpligt, hun ministerie te vcrleenen, wanneer het ook mögt worden ingeroepen, binnen de residentie, waar zij wonen.

Zij moeten in de gevallen, door de wet bepaald, dit alles gratis doen , zonder evenwel tot verschotten gebonden te zijn.

Overigens mogen zij in rekening brengen de sommen, door het Gouvernement bepaald.

Die sommen zijn laatstelijk vastgesteld bij de salarislijst van 1822 (indisch Staatsblad n°. 11).

Het hooggeregtshof is, als opperste regthank, belast met het toc-zigt op de bedeeling des regts in geheel Nederlandsch Indle en met de zorg , dat die bedeeling behoorlijk en onvertogen plaats hebbe.

Het moet naauwkeurig waken over de handelingen en verrigtingen van de regtbanken en regters en kan te dien aanzien, in het belang van de dienst, zoowel bij afzonderlijken als bij rondgaanden brief,aanmerkingen maken en teregtwijzingen geven.

Het is bevoegd tot het vorderen van berigt, consideratien en advies van alle, zoo burgerlijke als militaire, regtbanken en regters,mitsgaders van den Procureur-Generaal en andere ambtenaren van het openbaar ministerie. Het kan daarbij de overlegging of opzending van stukken gelasten.

Indien nogtans de zaak, waaromtrent berigt, consideratien en advies zijn gevraagd, bereids aan de daartoe aangezochte regterlijke autoriteit ter beslissing is onderworpen , of het te voorzien is dat zulks geschieden zal , kan die autoriteit volstaan met het geven van eenvoudig berigt.

§ 1. j^lgemeen beheer.

De Procureur-Generaal bij bet Hooggeregtshof i.s het hoofd der regts-politie in geheel Nederlandsch Indie, en als zoodanig belast metdezorg voor cene spoedige en krachtdadige uitvoering van al hetgeen, betrekkelijk dat onderwerp, in de weltclijkc bepalingen op de strafvordering is voorgeschreven.

De Euiopesche ambtenaren van het openbaar ministerie staan te dien

-ocr page 177-

— 165 — aanzien, bdiondens hunne verpligtingcn jegens den Gouverneur-Gencraal, hij uilshiiling en onmiddellijk onder zijne bevelen.

Dc proeureur-generaal is bevoegd, om aan de Europesche administrative ambtenaren, die met de politie belast zijn, dienaangaande zoodanige instruction te geven, als hij, in het belang der justitie, tot opsporing en voorkoming van misdrijven en overtredingen, en tot handhaving der openbare rust en orde noodig acht. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Indien over de uitvoering van die instruclicn, of omtrent dc bevoegdheid van den procureur- generaal om ze te geven . bezwaren ontstaan , worden deze gebragt ter kennis van het hooggeregtshof, dat daarop, onder mcdedceling van consideratien en advies, de beslissing van den Gou-verneur-Gcneraal vraagt.

De procurour-gcneraal mag echter op eigen gezag geene bevelen geven, die in verband staan tot het inlandsch bestuur of de huishoudelijke inrigting der dorpen, maar doet daaromtrent voorstellen aan den Gouverneur-Gencraal.

Dc middelen van politie kunnen , voornamelijk sedert de uitbreiding van de verschillende cultures, waardoor dc bemoeijingen der onderscheidene ambtenaren zeer zijn uitgebreid, niet overal als voldoende worden beschouwd. Eene algemeene aanvulling zou gepaard gaan met groote uitgaven, en daarom heeft men zich tot nog toe bepaald tot bet nemen van voorzieningen dààr, waar dezelve als dringend vercischt moeten worden beschouwd.

De hoofden der gewestelijke besturen zijn hoofden der politie, elk in zijn gebied.

Tot de uitoefening van dit gedeelte hunner vcrpllgtingcn hebben zij, behalve de afzonderlijke middelen van politie, voor sommige takken van beheer, met name voor 's Lands belastingen, toegestaan (en elders in het tegenwoordig verslag beschreven), de beschikking over de Europesche en inlaridsche hoohien der afdeclingen en dorpen van bun gewest over de djaksa’s; hier en daar over ambtenaren, uitsluitend met alle of zekere politie-zaken belast: zoo als adsistent-residenten van politie, magistraten, havenmeesters (voor de politie op de reeden), voorts over inlandsche polltie-bcdlcndcn, en eindelijk op eenige plaatsen over vaartuigen, zoo als de « gouvernements schoeners en kruisbooten,» vermeld onder zeemagt en residentie- of kruispraanwen.

§ 3. Perordeningen.

Bij de wettelijke bepalingen en reglementen, onder I en III van dit

-ocr page 178-

— 166 — onderdeel aangehaald, is de regtsmagt van de hoofden der gewestelijke besturen als hoofden der politie, omschreven door aanduiding, dat zij beslissen in overtredingen van politie, plaatselijke keuren en wettelijke bepalingen van algemeenen aard, en in alle zaken , vroeger op de zoogenaamde politierol gebragt, en is tevens bepaald, welke straffen zij mogen opleggen.

b. P1 a a t s e 1 ij k c.

Voor Batavia zijn zoodanige verordeningen gegeven in de instructie voorden hoofdbaljuw (thans resident) van Batavia en den baljuw (thans adsistent-resident) der Ommelanden, gearresteerd bij besluit van den Commissaris-Generaal van Nederlandsch Indië van 24 Augustusl828 [Stil. n’. 63), en

voor Soerabaija in het politie-reglement voor de stad en voorsteden van Soerabaija, gearresteerd bij besluit van denzelfde, van 2 Februarij 1829, n°. 32 (Staatsblad n“. 8); welk reglement van toepassing is verklaard voor Samarang bij besluit van den Gouverneur-Gcncraal van 19 November 1848, n’. 8 [Staatsblad 1849, no. 4).

liet spreekt van zelf, dat, waar deze instructie en reglementen in strijd zijn met de bepalingen en reglementen , in I en III van dit onderdeel beschreven , zij door de laatste gewijzigd moeten geacht worden. Zulks is bij de toepasselijk-verklaring van het Socrabaijasche reglement op Samarang uitdrukkelijk aangeteckend.

Behoudens deze voorwaarde, wordt het Socrabaijasche politie-reglement ook in vele andere gewesten, zooveel mngelijk, tot rigtsnoor genomen.

e. Eenige onderwerpen van politie, geregeld bij algemecne verordeningen. aa. Picgt van verblijf.

Hieromtrent bestaan, buiten de voorschriften op de reispassen en de plaatselijke politie-vcrordeningen, en behoutlens de bevoegdheid van den Gouverneur-Gcncraal lot het nemen van politieke maatregelen ten aanzien van inlanders, geene algemecne bepalingen.

Chinezen, Mooren, Arabieren en andere vreemden, niet tot de Europeanen behoorende , worden in Nederlandsch Indië, zooveel mogelijk, vcreenigd onder hoofden van denzelfdcn landaard, in afzonderlijke' wijken of buurten.

Bijzonder op Java is aan de hoofden der gewestelijke besturen aanbevolen , hel amalgameren dezer Oosterlingen met de Javanen tegen te gaan, echter niet zoover,dat men hun algemeen zou verbieden zich in de binnenlanden te vestigen op zoodanige plaatsen waar nog geene

-ocr page 179-

— 167 — afzonderlijke wijken voor hen beslaan ; maar slechts door te zorgen dat zij zich afzonderlijk vestigen in daartoe door het bestuur aan te wijzen buurten op de hoofdplaatsen der residentiën, der hoofdafdcelingen of regentschappen, cn der enkele mindere aWecIlngcn of districten, welke voor den handel doeltreflend gelegen zijn , en waar voor den sluikhandel de toelating van Chinezen en andere vreemde Oosterlingen niet bedenkelijk is. Voor landerijen van particulieren worden hierop uitzonderingen geduld.

Vreemde Oosterlingen worden voorts bepaaldelijk geweerd uit de Preanger Regentschappen, ten zij zij door het oefenen van een nuttig handwerk den kost winnen, of zich door eene vroegere rustige inwoning het vertrouwen van de plaatselijke autoriteiten hebben waardig gemaakt. Evenwel mogen zij, die in deze beide calcgorien vallen, alleen op de hoofdnegorijen wonen.

Overigens is op hen toepasselijk het hierboven gezegde omtrent inlanders.

Dit laatste is ook van toepassing op «personen, in Nederlandsch Indië geboren van Europeschen bloede», dat is : van eenen blanken vader ol eene blanke moeder.

Geen Europeaan (ook niemand behoorende tot natiën van Europeschen oorsprong) mag zich iu Nederlandsch Indië met der woon nederzetten , zonder verlof van den Gouvcrneur-Generaal.

De Gouverneur-Gencraal verleent zoodanig verlof overeenkomstig bepalingen , welke hij niet eigenmagtig kan veranderen.

Volgens die bepalingen zijn er vaste en lijdelijke ingezetenen van Nederlandsch Indië.

Als vaste ingezetenen mogen door den Gouvcrneur-Generaal alleen worden tocgelalen Nederlanders door geboorte , wclduiding of naturalisatie, en vreemdelingen, die minstens tien jaren in Nederlandsch Indië gediend hebben, en eervol zijn ontslagen.

Personen , niet in deze termen vallende , behoeven, om eene toelating als vaste ingezetenen te verkrijgen, de toestemming des Konings.

Zonder die toestemming kan de Couverneur-Generaal hun slechts vergunnen tvjdeltjk verblijf, door welke vergunning zij lijdelijke ingezetenen worden.

Ïijdelijk verblijf wordt vergund uitsluitend voor de residentie Batavia en tot wederopzeggens. Maar de Gouvernenr-Generaal kan, onder nadere goedkeuring des Konings, in het belang van den landbouw ofandere takken van nijverheid . aan vreemdelingen tocstaan zich elders dan te Batavia op te honden.

Behoudens de magt van den Gouvcrneur-Generaal tot hel nemen van

-ocr page 180-

— 168 —

politieke maali egelen , de bepalingen omirent passen en plaalselijke politieverordeningen , mag een vast ingezeten van Nederlandseb Jndië zich vestigen daar waar de middelen beslaan om bera te bewaken en te beschermen; met deze enkele uilzondcring, dat , om in de residenliën Socrakarla en Ojokjokarta te wonen , nog cene uitdrukkelijke vergunning van den Gouvcr-neur-Goncraal vereisebt wordt.

Vaste ingezetenen mogen, met inachtneming der bepalingen omtrent passen, bet eiland Java langs de groole wegen doorreizen , zonder uitdrukkelijke vergunning. Zoodanige vergunning , en wel van den Gouverneur-Gcncraal, wordt vereisebt voor den tijdelijken ingezeten , die zich buiten Batavia wenscht te begeven.

Elk dien het locgcstaaii is zich in Nederlandsch Indie te vestigen (er is voortdurend slechts rede van Europeanen in den bovenbedoelden zin) moet den ced van getrouwheid aan dcu Koning en van gehoorzaamheid aan den Gouverneur-Gcneraal alleggen.

Gcenerlei toelating lot (vast of tijdelijk) verblijf kan worden verkregen , zonder overlegging eener verklaring van twee te goeder naam bekend staande vaste ingezetenen, die tot dat einde door het hoofd van het gewestelijk bestuur aannemelijk zijn geacht, houdende : dat de betrokkene persoon , voor zooveel hun bewust, van een onbesproken gedrag, handel en wandel is, en dat zij zich verbinden, indien bij in het vervolg niet voldoende in zijn onderhoud mögt kunnen voorzien , hem op hunne kosten bij te slaan, m dier voege, dat hij nimmer ten laste van het Gouvernement kome ; weshalve zij ook op zich nemen de terugbetaling van alle uitgaven , welke het Gouvernement, hetzij voor voeding, verpleging of anderzins , het zij voor zijnen terugvoer builen Nederlandsch ludië in het belang der publieke orde, ten behoeve van dien persoon mogl hebben gedaan.

Deze borg logt vervalt, zoodra de persoon bij een Gouvernementsbesluit in ’s lands dienst wordt geplaatst.

Voorts moet inen, bij het verzoek om eene acte van verblijf (vast of lijdelijk), behalve aanbieding van toelichtende bewijsstukken , opgeven het bepaalde voornemen, om hetwelk men verlangt regt van inwoning te verkrijgen.

De acte, houdende vergunning van lijdelijk verblijf, moet binnen zes weken ua aankomst tc Batavia gevraagd worden.

Gezaghebbers, die passagiers van cene plaats, builen Nederland of Nederlandsch ludië gelegen, te Batavia hebben aangevoerd, en Batavia wenschen tc verlaten, vóór dat door bet Gouvernement omirent de toelating dezer passagiers als ingezetenen van Nederlandsch ludië is beslist, zijn gehouden twee gegoede ingezetenen, ten genoegen van het plaalsclijk bettunr* tc stellen als borgen, dat zij, voor hunne rekening cuzonder

-ocr page 181-

— 169 — licmoeijciiis van liel bestuur , zullen zorgen voor den terugvoer van eiken dier passagiers, die binnen drie maanden na aankomst geen acte van vast of tijdelijk verblijf beeft verkregen.

Europesebe ambtenaren en officieren bebben, uit kracht hunner aanstelling, geene acte van verblijf noodig.

Intusschen geeft die aanstelling hun geene andere regten van verblijf, dan voortvloeijcn uit de uitoefening van hun ambt.

Zoodra zij ophouden in’s Lands dienst te zijn , vallen zij dus, ten aanzien van het verblijf, in dezelfde verpligtingen als ieder ambteloos persoon.

Genieten zij echter een pensioen uit’s Lands kas, dan zijn zij, zonder verder verlof, tijdelijke ingezetenen op de plaats, waar hun pensioen is betaalbaar gesteld.

Derhalve is het vragen van acte van verblijf (vast of lijdelijk) verpliglend voor alle zonder pensioen afgetreden Europesebe landsdienaren, en is het verkrijgen van eene acte van vast verblijf een vereischte voorgepensionneer-den , indien zij de regten van vaste ingezetenen van Nederlandsch Indië willen genieten.

Het verblijf van Inlandscbc ambtenaren en officieren regelt zich naar de algcmeenc bepalingen voor inlanders, gewijzigd door de verpligtingen vau hun ambt.

Personen , die, zoo zij zich in Nederlandsch Indië willen ophouden, eene acte van vast of lijdelijk verblijf zouden behoeven , mogen , ook wanneer zij de Ntderlandschc Oost-Indische bezittingen slechts kortstondig bezoeken, zich niet zonder uitdrukkelijke vergunning begeven buiten de voor den grooten handel geopende zeeplaats, waar zij aankomen. Ten gevolge van de instructie der havenmeesters en van de vcrpligtlng aan iederen logementhouder of anderen Ingezeten opgelegd, om, binnen 24 uren na de aankomst van eenig persoon te hunnent, dien zij wenseben te huisvesten, daarvan aangifte te doen aan bet plaatsclijk bestuur, wordt dit bestuur in de gelegenheid gesteld tot het nemen der vereischte maatregelen van politie of tot het vragen van bevelen van den Gouvcrneur-Generaal ten aanzien van zulke reizigers.

Hieronder volgt eene aantooning van de sedert 1839 verleende aclen van verblijf.

-ocr page 182-

Tezamen! 87 | 11 |66| 135 26, 5 | 22 (12 19 8| 4 | 395


03 W W k®


Groot-Brittannië.


Nederland.


« t5 W


Britsch Indië.


Frankrijk.


Duitscldand


België.

Italië, Spanje, Portugal,

Zweden, Denemarken . Polen.


bS to co W 05 b* W O O kö W


2!


bO


Zwitserland.

Perzië.

Amerika.

China , Manilla enz.


03


Nederiandsch Indië.

Duitsehland.

Groot-Brittannië.

Britsch Indië*

Frankrijk.

België.

Zweden, Denemarken.

Polen en Rusland.

Zwitserland.

Sicilië.


Perzië.

Amerika.

Cochin China en Manilla enz.


ST


« ft Z


ACTE VAN VAST VERBLIJF.


-ocr page 183-

Het getal lijdelijke ingezetenen, aan wie in het belang van den landbouw ot andere takken van nijverheid vergund is zich elders dan te Batavia op te houden, bedroeg : in 1839 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12 » 1840 ... 11 » 1841 ... 12 » 1842 ... 15 » 1843 ... 14 » 1844 ... nbsp;7 » 1845 ... 16 » 1846 ... 12 » 1847 ... 14 » 1848 ... nbsp;9 » 1849 ...

Te zamen. . 125

Hieronder waren :

Duilschers Engelschen, Franschen Uit andere landen. ... 31

Als boven. . 125

bb. Passen voor personen.

Bij aankomst in Nederlandsch Indië is ieder verpligt, eenen pas te verlooncn. Dien niet hebbende, komt men onder bijzonder toezigt der politie [Indisch Staatsblad 1818, n°. 60).

Schepelingen mogen niet aan wal komen dan met verlof van het plaat-sclijke bestuur en er niet worden achtergelaten zonder medeweten van dat bestuur en borgstelling van de zijde der scheepsgezagvoerders, ten aanzien van de verzorging dier schepelingen.

Inlanders moeten passen nemen op de plaats, van waar zij eene reis aanvangen. Die passen zijn vrij van zegel. Zij moeten kosteloos afgeteekend worden in elk district, waar de reizende aankomt. Het ontbreken van deze afteekening heeft ten gevolge, dat hij als verdacht persoon in verzekerde bewaring genomen wordt.

Aan Javanen mogen geene passen verleend worden naar Borneo, behalve: aan schippers van vaartuigen en eigenaren van ladingen , naar Borneo bestemd, en hunne bedienden ;

aan matrozen, dienende aan boord van Europesche of inlandsche vaartuigen ;

-ocr page 184-

dcnzulken , die bewijzen zelven genoegzame eijjciidómmeu of middelen te bezitten, om niet genoodzaakt te zijn onmiddellijk bij aankomst op Borneo sehulden te maken.

Zooveel mogelijk wordt tegengegaan het vertrekken naar Borneo van inlandsche vrouwen , met ingezetenen van Borneo van eene geringe klasse , niet zijnde Arabieren of welgezetene Boeginezen en Maleijers.

Deze maatregelen zijn noodig geacht om te voorkomen, dat vele Javanen of Javaansebe vrouwen op Borneo pandelingen worden.

Aan Inlandsche pelgrims (hliadji) van Mekka mogen geene passen naar Soerakarta of Djokjakarta verleend worden, zonder het gevoelen van de residenten op die plaatsen ingewonnen te hebben. Maken deze zwarigheid, dan is tot het uitreiken der passen uitdrukkelijke magtiging noodig van den Gouverneur -Generaal.

Inlandsche bedienden kunnen geene pas naar Nederland bekomen, ten zij hunne meesters bij het plaatselijk bestuur betalen ƒ400 in gouden of zilveren munt, welke som verbeurd wordt, wanneer de bediende, gedurende de drie eerste jaren van het verblijf in Nederland, door zijnen meester verlaten , van wege het Gouvernement aldaar opgenomen, verzorgd en naar Java teruggevoerd wordt.

Scheepsgezaghebbers, die inlandsche bedienden, in het gevolg van Europeanen naar Europa vertrekkende, medenemen zonder pas, vallen in dezelfde straffen, als gezaghebbers, die andere personen zonder pas overvoeren.

Vreemde Oosterlingen ÇChtaezm, Mooren, Arabieren, Bengalczen, Boe-glnczcn enz.) moeten passen nemen en laten viseren als de inlanders.

Wat de passen naar Soerakarta en Djokjoharla betreft, zijn de bepalingen omtrent pelgrims op hen van toepassing, onverschillig of zij pelgrims zijn of niet.

Voorts kunnen vreemde Oosterlingen alleen dan passen van de eene residentie van Java naar de andere bekomen, wanneer zij bij het plaalselijk bestuur, met betrekking lol gedrag en bedoelingen, gunstig bekend staan en aannemelijke redenen van hunne reizen kunnen opgeven.

Europeanen en daarmedegelykgestelden zijn vcrpligt, zich, van hunne woonplaats verwijderende, het zij binnen of naar buiten Nederlandseh Indië, cenen pas te nemen. Zulke passen zijn geldig voor een jaar.

Over land reizende moeten zij den pas vertoonen aan het hoofd dcsbesluurs op de plaatsen, die zij doorli ekken.

Zonder pas reizende verbeurt men ƒ25 tot ƒ ICO boete. Onverminderd het regt der plaatselijkc besturen, om allen, die de bepalingen op de passen niet nakomen, dadelijk weder le doen vertrekken naarde plaats, vanwaar zij komen.

-ocr page 185-

— 173 —

Scheepsgeîagliebbert, die personen zonder passen o\ ervoeren, verbeuren eene boete van ƒ 1000 tot ƒ10,000, ter beslissing van den regter, onver-scbillig of het vaartuig, waarmede de zonder pas reizende zou trachten te vertrekken of bereids vertrokken is, bestemd zij naar eene plaats binnen of buiten Nederlandsch Indië.

Men kan geenen pas bekomen zonder te hebben voldaan aan de vcrplig-tingen ten aanzien van de schutterijen.

Die Java met der woon verlaat, moet bovendien zes weken te voren openbare kennis van het voorgenomen vertrek geven, ten einde elk in de gelegenheid zij, zich ten opzigte van onafgedane zaken met den vertrekkende te verslaan.

Naar Soerakarta en Djokjokarta mogen ook aan Europeanen en de met hen gelijkgesteldcn geene passen uitgereikt worden, zonder verlof van den Gouverneur-Gcneraal. Alléén kan de resident van Samarang passen derwaarts afgeven aan personen , in Soerakarta en Djokjokarla gedomicilieerd.

Naar het eiland Madura mogen, zonder magliging van den Gouverneur-Gencraal, geene passen afgegeven worden, dan aan personen , met der woon te Bangkalang, Sumanap en l’amdkassan gevestigd.

Deze bepaling is in het belang der Vorsten, die vroeger veel overlast hadden van plaiziertogljes derwaarts. Zij ziet dan ook hoofdzakclijk op Europeanen en daarmede gelijkgesteldcn.

Vroeger slechts bij besluit van den Gouverncur-Generaal beslaande , is de genoemde bepaling in 1849 op de gewone wijze bij publicatie afgekondigd. Tevensis de overtreding van dit voorschrift met eene boete van ƒ 25 tot ƒ100 bedreigd, onverminderd de bevoegdheid van den resident of de eerste plaatselijke autoriteit ; om den overtreder te noodzaken, dadelijk terug te keeren naar de plaats van waar hij komt.

Ingezetenen van de residentie Batavia en de adsislcnt-rcsidentic Buitenzorg kunnen zich over en weder lusschen die gewesten bewegen zonder pas.

Ambtenaren, krachtens hunne instructie, op schriflelijken last ol met schriftelijk verlof van den Gouverneur-Generaal reizende. behoeven geene passen te nemen. Evenmin notarissen, gevestigd op plaatsen waar raden van justitie zijn, voor zoover betreft reizen binnen het ressort van die raden en met uitzondering van het gebied van Soerakarta, Djokjokarla en Madura. cc. Passen voor vaartuigen.

De passen voor vaartuigen zijn in Nederlandsch Indië vierderlei, Ic weten :

1“. vlaggen ; 2“, zeebrieven ;

3°, schcepspassen ;

4°. uitklaringen.

-ocr page 186-

— 174 —

dd. Overboordwerping van ballast. 1

ee. Invoer en bezit van wapens en kruid. I (Als van meer plaatselijkcn ff. Oprigten van fabrieken en neringen. ! aard, stippen wij die punten gg. Uitwijkingen van sloomsebepen. I slechts aan.)

lik. Begrafenissen en begraafplaatsen.

ü. Regt van openbare oproeping en bijeenkomst.

Met uitzondering der Eiiropcschc en inlandsche ambtenaren in hunne ambtsbetrekkingen, mogen door niemand biljetten of bekendmaking ter oproeping of verzameling van personen of gegadigden uitgedeeld, verspreid of aangeplakt worden, zonder vooraf een schriftelijk verlof van de plaatselijke autoriteit te hebben verkregen. Van die toestemming moet blijken op het gezegelde exemplaar van het biljet of de bekendmaking, hetwelk bij de plaatselijkc autoriteit berusten moet, ten einde, zoo noodig, met den inhoud der andere exemplaren vergeleken te kunnen worden.

EN FOIJIIE.

De Gouverneur-Generaal veränderten heft op de wet telijke bepalingen, omtrent welke hij zulks noodig oordeelt. Ten aanzien van sommige is hij daartoe bevoegd uit eigen magt; overigens onder nadere goedkeuring des Konings. De bepalingen, door hem onder nadere goedkeuring des Konings vastgestcld, hebben kracht van wet tot dal hare intrekking, in den voorgeschreven vorm, door afkondiging is openbaar gemaakt. (Zie art. 37 der Algemcene bepalingen van wetgeving in Ncderlandsch Indië, Indisch Staatsblad ï3iT, n». 23.)

De Gouverneur-Gcneraal kan in geen geval in Ncderlandsch Indië gereg-lelijk aangesproken, en legen hem kunnen ook geene procedures, van welken aard ook, ondernomen worden, 1er zake van misdaad in of huilen zijn ambt.

Ook kan hij niet als getuige op cene tcrcgtzitling, noch voor cenigen anderen ambtenaar in burgerlijke strafzaken in Indië geroepen worden. Waar zijne getuigenis vereischt is ,laat hij , schriftelijk verzocht, den ambtenaar mei het onderzook der zaak belast, of dengene, die dezen ten gevolge van eene bijzondere opdragt vervangt, bij zich loc, teneinde zijne getuigenis worde ingenomen en in geschrift gesteld.

Maar de Gouverneur-Gcneraal kan. wegens civile zaken, voor de gewone ri'gtbanken worden betrokken.

-ocr page 187-

5 3. Ten aamien van regterlijke ambtenaren en bedienden individuee/.

De Gouvcrncur-Generaal benoemt alle regterlijke ambtenaren, of laat ben in zijnen naam benoemen, behalve den president van het hooggeregtshof, dien de Koning benoemt.

In Nederlandsch Indië heeft gecne benoeming van regterlijke ambtenaren voor hun leven plaats. De Gouvcrnenr-Generaal kan de Europesche regler-lijke ambtenaren, wanneer hij die oorbaar acht, tot de waarneming van andere openbare bedieningen roepen.

Een regtcrlijk ambtenaar, wegens misdrijf lot gevangenisstraf veroordeeld, of tegen wicn lijfsdwang is ten uitvoer gelegd, kan door den Gouverncur-Generaal, op voordrag! van het hooggeregtshof, of na raadpleging van dat collegie, in zijne bediening geschorst of daaruit ontzet worden.

Op dezelfde wijze schorst ontzet hij eiken regtcrlijkcn ambtenaar, wegens wangedrag , onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid.

In geval van schorsing voorziet hij, voor zooveel uoodig. in de lijdelijke waarneming der betrekking.

Den president van het hooggeregtshof kan hij echter «iet ontzetten. Wanneer hij vermeent, dat diens afzetting, om eene der voormelde redenen , zoude behooren plaatste hebben, draagt hij het ontslag aan den Koning voor, onder bijvoeging van alle ter zake betrekkelijke stukken, vergezeld van cene scliriftelijkc verantwoording van den aangeklaagde, wicn tot dat einde de tegen hem,beslaande bezwaren moeten worden medegedeeld.In afwachting van ’s Konings beschikking, kan de Gouverncur-Generaal den aangeklaagde, onder toekenning van wachtgeld, schorsen, en voorloopig in zijne functien voorzien. Ilij is vcrpligt den aangeklaagde, op diens verlangen , in staat te stellen , om, onder genot van vcriof-lractement co vrijen overtogt, zich in Nederland te gaan verantwoorden.

De Gouverncur-Generaal verleent aan advocaten en procureurs toelating tot uitoefening van de regterlijke practijk en zet ze af, het zij op of zonder voordragt van het hooggeregtshof.

Ilij benoemt en ontslaat de gewone deurwaarders.

Ilij benoemt en ontslaat notarissen.

Hij benoemt en ontslaat de ambtenaren der weeskamers.

Hij beslist of eenige betrekking, welke niet als eigenlijk bezoldigd ambt kan worden beschouwd , met de regterlijke bestaanbaar zij.

Hij verleent dispensation in de gevallen, waar bloed- of aanverwantschap het behouden van eenige regterlijke betrekking zou verhinderen.

Het is voorgekomen dat de bevoegdheid , bij art. 17 van het «Reglement op de regterlijke organisatie en bet beleid der justitie in Nederlandsch Indië,»

-ocr page 188-

— 176 —

aan den Gouvernciir-Gcncraal verleend tol het schorsen of ontzeilen van reg terlijke ambtenaren in de gevallen en op de wijze hierboven vermeld , evenzeer bestaat in zekere . niet bij dat artikel voorziene gevallen, bijv, wanneer verwijdering of schorsing noodig geoordeeld wordt:

tot handhaving van algemeene regeringsbeginselen, in het belang ccner onbelemmerde reglsvordering en reglsbcdeeling, alsmede in dat van cenen rcglerlijkcn ambtenaar ;

wegens cngeschiklhcid, afgeleefdheid, langdurige ziekte;

wegens eene de dienst benadeelende persoonlijke verhouding van eenen ondcrgcschiklen ambtenaar van het openbaar ministerie tot zijnen on middellijken chef ;

of wegens andere omstandigheden bij welke het belang van de dienst betrokken is.

Deze zienswijze volgende. zijn in 1849 twee ambtenaren van het openbaar ministerie, die in zoodanige gevallen verkeerden, eervol van de verdere waarneming hunner bediening ontheven.

De bepaling in art. 9 van hetzelfde reglement ,dat de rcgterlijkc ambtenaren niet tevens cenig ambt mogen bekleeden , waaraan eene vaste wedde of andere bezoldiging verbonden is, is beschouwd als niet belcllendc het afvaardigen van eenen raadsheer van hel hooggeregtshof als commissaris naar de bullenbczilllngcn tol onderzoek van de handelingen van het gewestelijk bestuur, onder genot van een daggeld zender op te houden raadsheer in het hof te zijn en bezoldiging als zoodanig te genieten.

Alle rcglclijkc collégien zijn vcrpligt om berigt, consideratien en advies te geven, wanneer zulks door of van wege den Gouverncur-Generaal gevraagd wordt, onder dien verstande, dat, indien de zaak bereids aan de daartoe aangezochte regterlijke autoriteit ter beslissing is onderworpen, of het te voorzien is dal zulks zal geschieden, het collegie kan volstaan met het geven van eenvoudig berigt.

De zamenstelling der Europesche en inlandsche regterlijke collégien en geregten, alsmede de benoeming en becediging derzelvc, zijn overgelaten aan den Gouverncur-Generaal.

Zie hieromtrent III, § 3.

§ G. In conflicten.

De Gouverncur-Generaal beslist alle geschillen over bevoegdheid tusschen de regterlijke magt en het administratief gezag.

-ocr page 189-

Hij beslist ook iii geval van twijfel of verschil over de heroegdheld in iahen, tujsclien inlanders of Insschcn met hen gelijkgestelde personen van gelijken landaard , — welke aan het oordeel hunner priesters of hoofden onderworpen zijn verklaard.

Zie het Koninklijk besluit, beschreven in § 2 van III hierboven.

Zonder verlof van den Gouvcrneur-Gencraal, te geven of te weigeren na den Raad van Nederlandsch Indië te hebben gehoord , mogen ambtenaren , die in strafzaken voor het hooggeregtshof te regt staan, niet vervolgd worden wegens misdrijven, in de uitoefening hunner betrekkingen begaan. Dit belet niet, dat de prociircur-generaal geen verlof afwacht van «ambtshalve «alle gepaste nasporingen te bewerkstelligen en alle mogclijke inlichtingen «in te winnen en te doen inwinnen.»

Hetzelfde verlof wordt vereisebt lot het vervolgen in regten, het zij in burgerlijke of in strafzaken , van vorsten , regenten en andere inlandsclie groeten en hunne naaslbcslaan Jen, c.'i van districtshoofden en andere in-laudsche hoofden,van aanzien op Java en Madura.

Op de buitenbezittingen wordt dit verlof, namens den Gouverneur-Generaal, door de hoofden der plaatselijke besturen verleend. Eene weigering van zoodanig verlof moet onmiddcllijk gebragt worden 1er kennis van den Gouverncur-Gencraal, ten einde die te bekrachtigen of het verlof te vcrlecneu.

De Gouvcrneur-Gencraal bepaalt in welke gevallen zijn verlof noodig is tot vervolging van mindere inlandsche hoofden.

Niettegenstaande de weigering van bet verlof tot regterlijke vervolging van de bedoelde inlandsche grooten en hoofden, wordt de vervolging tegen andere in de zaak betrokkene personen voortgezel. Doch dan kan de Gou-verneur-Gencraal, die van de voorgenomene vervolging bcrigt ontvangt van het openbaar ministerie, zich bij schriftelijk bevel, na den Raad van Neder-landsch Indië te hebben gehoord , tegen die vervolging verzetten.

Op gelijke wijze kan de Gouvcrncur-Generaal zich verzetten tegen eenige vervolging, welke het hooggeregtshof betreffende inlandsche grooten eu hoofden. meent te moeten bevelen bij het vernemen van verzuimen in het vervolgen van misdrijven eu overtredingen.

Zonder magliging van den Gouvcrneur-Gencraal kunnen vorsten , regenten of andere inlandsche grooten niet als getuigen geroepen worden. Bij weigering van die magtiging wordt te hunnen opzigte gehandeld als in gevallen, waar de getuigenis van den Gouvcrneur-Gencraal noodig is.

De Gouvcrneur-Gencraal geeft :

toestemming lot verandering van geslachtsnaam ;

Themis, D. XIIl, t’ St. [18.-21. 12

-ocr page 190-

eiidcrschciilcne dispensaticii van de weltclijke bepalingen op bet huwelijk ; brieven van wettiging van iiafimrlijke kinderen ;

brieven van handligting aan minderjarigen ;

kracht aan testamcnlairc beschikkingen ten behoeve van openbare instellingen ;

dispensatie van het verbod tegen het knopen van zekere zaken door of van wege openbare ambtenaren, lasthebbers en bewindvoerders ;

last tot onteigening ten behoeve van den lande, tegen gelijktijdige voldoening van de geschatte waarde, van verdronken landen, welker bepol-dering of droogmaking hij voor het algemeen belang, of tot beveiliging van nabij gelegen eigendommen, noodzakelijk acht ;

last tot andere onteigeningen ten algemeenen nutte, tegen behoorlijke schadeloostclling.

Geene naamloozc vennootschappen kunnen worden tot stand gebragt zonder bewilliging van den Gouverneur-Generaal.

Beurzen van koophandel hebben plaats op gezag van den Gouverneur-Generaal. Hij bepaalt het uur van het aangaan en alloopcn der beurs en alles wat de goede orde aldaar betreft.

Hij benoemt en ontzet makelaars; maar eenmaal van hunne bediening vervallen verklaard, kan hij ze niet herstellen.

Hij verleent dispensatie van het verbod aan schippers opgelegd , om gedurende de reis aan het scheepsvolk meer dan een derde van hun verdiend loon op rekening te betalen.

De Gouverneur-Generaal bepaalt de plaats, werwaarts verbannenen uit Nedcrlandsch Indië, ten hunnen koste, moeten worden overgebragt, onder deze beperking, dat de verbannenen, die Nederlanders van geboorte of afkomst zijn, naar geene andere dan eene Ncderlandsche haven kunnen vervoerd worden.

Hij bepaalt ook de strafplaats in geval van verwijzing tot dwangarbeid in of buiten den ketting, voor zooverre betreft alle veroordcelingen op .lava en Madura en de verwijzing in cenige buitenbezitting gedaan, buiten het gebied van zoodanige bezitting. Binnen dit gebied wordt de strafplaats bepaald door het betrokken gewestelijk hoofd.

Zoolang de Gouverneur-Generaal de strafplaats niet bepaald heeft, in de gevallen waar zulks van hem moet uitgaan, kan de vrroordecling niet ten uitvoer worden gelegd.

Geen doodvonnis kan in Nedcrlandsch Indië ten uitvoer gelegd worden zonder verlof van den Gouverneur-Generaal, Alleen indien dringende omstandigheden de uitvoering gebiedend vorderen, wordt dit verlof verleend door het gewestelijk hoofd cenerbuitenbezitting.

-ocr page 191-

De Gouvcrncur-Gencraal mag het verlof tot iiitvoeiiiig van het gevelde doodvonnis niet weigeren, tenzij de veroordeelde hem zulks verzocht hehhe, of de weigering door audere gewigtige redenen noodig wordt hevonden. In zoodanige gevallen beveelt hij schorsing.

De regtbankcn zijn bevoegd, de bedenkingen, welke zij tegen de schorsing hebben, ter kennis van den Goiiverncur-Gencraal te brengen. Zij moeten er echter in berusten, indien hij, niettegenstaande de bedenkingen, de schorsing volhoudt.

Alsdan zendt hij al de stukken ter beslissing aan het Opperbestuur.

De Gouverneur-Gcncraal verleent ubolitie vóór den regtsingang.

Hij verleent amnestie.

En hij heeft het regt van gratie en mitigatie van alle opgelegde straf.

Het indicuen van een verzoek om gratie schorst de uitvoering van het vonnis, en die schorsing duurt voort, zoolang de Gouverneur-Generaul op het verzoek niet heeft beslist.

De Gouverneur-Gcncraal is bevoegd, om, bij wijze van gratie, ten aanzirn van hen , op wie, uit hoofde dat zij in Nederlandsch Indië zijn geboren en opgevoed, de straf van verbanning uit die bezitting zwaarder zou drukken dan op ben, die elders gehören of opgevoed zijn, de straf te doen vervangen door wegzending na een oord van ballingschap binnen biederlandseh Indië, voor gelijken duur als door den regter opgelegde verbanning.

In 1849 heeft zich de vraag voorgedaan, of de uitoefening van hct aan den Gouverneur-Generaal toegekende regt van abolitic vóór den regtsin-gang, bij de nieuwe wetgeving genoegzaam is verzekerd, en of niet, ten gevolge van den meerderen spoed, met welken, onder de thans werkende bepalingen, regtsingang wordt verleend, aan de belanghebbenden grootcndeels de gelegenheid is henomen, om deu regtsingang door aóoZtZte voor te komen.

Ten einde hierin te voorzien is de procureur-gencraal hij hct lioogge-regtshof gcmagtigd, de hem ondergeschikte ambtenaren van het openbaar ministerie aan te schrijven, om, wanneer zij kennis dragen van een gedaan verzoek om abolitie buiten volstrekte noodzakelijkheid geenen regtsingang tegen den betrokkenen beklaagde te requireren vóór dat de afwijzende beslissing der Regering hun bekend is geworden, als onverminderd hunne verpligting om inmiddels het gercgtclijk onderzoek zóó ver voort te zetten als dit vóór den icgtsingang kan en mag gesebieden.

In alle dispensatiën bctreUënde burgerlijke regtszaken en over verzoeken om opheffing of vermindering van straf (over verzoeken om abolitie niet}, is de Gouverneur-Gcncraal vcrpligt de consideratiën en het advies van bet I’ooggeregtshof van Ncdcrlandscb Indië in te winnen.

Daargelaten de vereischte bemoeijenissen tot organisering der middelen

-ocr page 192-

vanjuslitic (aaiiwijzinj van de am!ilcaaiit!i, die met dezen of genen lak van regtcrlijk helleer belast zullen zija, cn van de vormen in die takken te volgen), overeenkomstig de wcltelijke bepalingen, en behoudens zijne bevoegdheid tot bel nemen van buitengewone politieke maatregelen, in den Goiivcrneur-Generaal alle verdere inmenging in zaken van justitie, behalve de bovenvermelde, verboden.

IN VERBAND.

Blijkens art. 4 van bet Burgerlijk Wet boek van Ncdcrlandsch Indië, beslaan voor « Ruropeanen en daarmede gelijkgestelde personen» in geheel Nederlandsch Indië registers van geboorten , huwelijksaangiften cn afkondigingen, huwelijken cii echlscheidingen en overlijden.

Hel reglement op den burgerlijken stand, bij art. 5 van dat wetboek bedoeld, is in 1849 gearresteerd cn komt voor in het Indisch Staatsblad van dat jaar, onder n“. 25.

Met het notariaat zijn belast :

te Batavia, Samarang en Soerabaija afzonderlijke personen ;

hij de Javasche bank haar boekhouder cn kassier, na allegging van bel hieronder bedoeld examen ;

elders, als bijbetrekking, gouvernements-ambtenaren, die als notaris geëxamineerd moeten worden door de omgaande regters op Java cn Madura; en door de raden van justitie op de andere bezittingen. Van dit examen zijn, uit aanmerking der verre afstanden, vrijgesteld de gezaghebbers inde onder Gouvernement Macassar ressorterende afdeelingen Zuiderdistricten, Bode-komba cn Bonthain, Saleijer en Bima.

De notarissen moeten zijn Nederlanders door geboorte, welduiding of naturalisatie,

De Gouverncur-Gencraal is vcrpligt, alvorens hen te benoemen , zich te doen overtuigen omtrent hunne « zedelijkheid, geschiktheid en kunde. »

Zij staan onder bet toezigt van de raden van justitie.

Zij moeten len allen tijde , daartoe verzocht, hun dienstwerk verriglen. Zij doen zulks koslcloos voor armbesturen en inriglingen van weldadigheid , alsmede voor degenen, die deze gunst bij rcglcrlijke dispositie verworven hebben.

Overigens is door het Gouvcrncnicnt vastgesleld wat zij in rekening mogen brengen.

Associatlen tol uitodening van de notariële practijk kunnen niet anders dan met tocslcmming van den Gouvernciu-Getieraal worden aangegaan.

Het getal notarissen, met geene andere betrekkingen bekleed, bedroeg op ultimo 1849 :

-ocr page 193-

lp Balavi.i 3

» Sainaraiig 2 » Soprahiiija 2 » Macassar 1

8

c. Translateurs of tolken.

Daar, waar zulks voor lict algemeen belang noodig wordt geoordeeld, worden door den Gouverneur-Gcneraal translateurs in vreemde talen benoemd.

Notarissen zijn verpligt zich van de aanwezige translateurs te bedienen voor het opmaken van aclen tusschen personen sprekende andere vreemde talen dan de inlandsche en Chinesche.

De translateurs worden, (behalve die voor de Malcische en Javaansche taal te Batavia, .Soerakarta en Djokjokarta) niet door hel Gouvernement bezoldigd, maar mogen een salaris in rekening brengen , door hel Gouvernement vastgcsteld.

Bij onlslenlenis van Iransialcurs zijn wellig de vertalingen , vervaardigd door een te goeder naam en faam bekend persoon, omirent wiens ervarenheid voldoende zekerheid bestaat, mils hij de echtheid van de vertaling bij de plaalselijke autoriteit hecedige.

Het getal translateurs of tolken op ultimo 1849 was ; op Jara buiten Java voor de inlandsche lalen. ... 10

» nbsp;het Fransch......4 « nbsp;nbsp;» Engelsch......5

» nbsp;nbsp;» Duitsch......2

21 Onder het eerste getal (10) waren twee élèves. cl. Weeskamers.

Verriglingen.

De bepalingen omtrent de verriglingen der weeskamers worden door den Gouverneiir-Generaal, na raadpleging van het hooggereglshof, vastgcsteld. Volgens de bestaande zijn de weeskamers belast ; met bemoeijenissen in alle boedels bj overlijden ; met het beheer over alle onbeheerde nalatenschappen, solvent of insol vent; met toeziende voogdij over alle onder curalclc gestelde personen ;

met hel beheer der goederen en belangen van vertrokken personen, die geene volmagt lot het waarnemen hunner zaken, of orde op bet beheer daarvan gesteld hebben, of, wanneer hel noodig is geheel of gcdcrllelijk. daarin te voorzien, met de curatele over laillile boedels ;

-ocr page 194-

met de locziciide voogdij in alle voogdijen (uitgezonderd initiderjarigc», die in een gestiebt van weldadigheid zijn opgenomen);

met de behartiging der belangen van minderjarigen in ’t algemeen,

De weeskamers oefenen deze bemoeijenissen uit in zaken betreffende Europeanen en de met inlanders gelijkgestelde vreemde Oosterlingen {niet In zaken betreffende de inlandscbe bevolking zelve), met Inachtneming omtrent de niet-Europeanen van de eigen wetten hunner landaarden, 'I'e Batavia zijn die bemoeijenissen tusseben twee collégien verdeeld. Dr weeskamer oefent ze uit jegens Europeanen; in zaken betreffende Chinezen, Mooren en dcrgelijkc, worden zij waargenomen door een collegie van boc-delmccstcrcn,dat alzoo eene weeskamer voor vreemde Oosterlingen genoemd kan worden,

De instructie van deze weeskamer is veelal gelijk aan die der andere. van welke zij hooidzakclijk verschilt, naar aanleiding der bijzondere weltcii hierboven bedoeld.

Alle weeskamers staan onder bet op|)crtoczigt van de raden van justitie, eO zijn, behalve aan hare geadministreerden, elk voor zich, ook verant woording schuldig aan de Algemecnc Rekenkamer over baar geldclijk beheer in bel algemeen.

Ter zake barer bemoeijenissen berekenen de weeskamers (ook bet collegie va i bocdelmecsteren te Batavia) en bare agentschappen, ten laste der belanghebbenden, salarissen en leges, door bet Gouvernement vastgcsteld.

Ten behoeve van bet collegie van bocdelmecsteren te Batavia worden bovendien in Nederlandsch Indie zekere heffingen gedaan bij wcge van rljks-belasling, te weten ;

Deze heffingen dienen echter niet uitsluitend ter lietaling van de kosten van bet collegie van boedelmeestercn als weeskamer, maar mede ter aanvul, ling van de middelen van beheer, vcrcischt door het Chinesche hospitaal te Batavia, (Zie onder Liefdadige instellingen.)

In het uitbelten van de kapitalen, welke, ten gevolge harer bestemming, bij baar beheerd wOrden, zijn de weeskamers gebonden aan voorschriften, de strekking hebbende om alle gewaagd beleg voor te komen.

De rente, door de weeskamers op Java (cn door boedclmeestcren te Batavia) over die kapitalen uit te keeren, wordt jaarlijks door den Gonverneur-Gcncraal bepaald, naar aanleiding der uitkomsten van het vorige jaar.

Er is evenwel magliging gegeven om,, zonder bepaling van gouvernements-

-ocr page 195-

liege te vragen, zet ten honderd uil te keeren , wanneer de uitkomsten van het afgeloopen jaar zulks toelatcn.

Op de buitenbezittingen doen de weeskamers baren geadministreerden te goed ’/j van de renten , welke hunne kapitalen werkelijk hebben opgeleverd.

Hetgeen de inkomsten der weeskamers (aan salaris en leges en aan renten op uitgezette kapitalen) meer bedragende dan de uitgaven (voor personeel, bureaukosten en ren ten op kapitalen , over welke rente moet worden uilgekeerd) moet volgens hare algemcene instructie, overgebragt worden in ’$ Lands kas;

Maar voor de weeskamer op Java beeft het Gouvernement tijdelijk, «zoolang het zulks nood ig zal oordeelen.» hiervan afgezien, en die gelden als reservefonds bij de weeskamers doen aanhouden, om te dienen ter betaling van renten op kapitalen van onbekenden , die, later bekend wordende, blijken inde termen te vallen dergenen, wien rente kan worden te goed gedaan, en tot goedmaking van andere zulke onvoorziene betalingen. Jaarlijks wordt, in verband met den staat van zaken, beslist, welk gedeelte van dit fonds in ’s Lands kas kan overgaan.

Voor de weeskamers op de Buitenbezittingen is bepaaldelijk vastgesteld, dat van de bedoelde overwinsten bij die weeskamers moet worden gevormd en beheerd een reservefonds lot waarborg voor de geadministreerden en lot dekking van mogclijke verliezen.

Getal en zamcnslclling.

Er is, behoudens het bestaan van het collegie van boedclmecsteren Ic Batavia, eene weeskamer in het regtsgehied van eiken raad van justitie.

De Gouverneur-Generaal kan het getal weeskamers in de Buitenbezittingen beperken.

Elke weeskamer heeft, op verschillende plaatsen, zoo vele agenten als de Gouverneur-Generaal noodig oordeelt. (Het collegie van de boedel-, meesteren te Batavia heeft agentschappen «waar de plaatselijke omstandigheden zulks medebrengen».)

Op Java bestaan de weeskamers uit ambtenaren, door den Gouverneur-Generaal benoemd, op door hem bepaalde bezoldigingen.

De weeskamers op de Bullenbczillingen worden gevormd ultaanwezige .ambtenaren en burgers, die beloond worden met een door den Gouverneur-Generaal toe te kennen aandeel in de overwinsten.

De agenten (gemeenlijk ambtenaren , die het agentschap als bijbetrekking waarnemen) trekken geen ander loon dan de bepaalde salarissen.

e. V e r 1 ij d i » g en bewaring van b c w ij z e n van eigendom, wegens- cn van hypotheken op vastigheden.

De bewijzen van eigendom en overgang van alle vaste en onroerend.', goederen , alle acten , waarbij zoodanige goederen worden vcrbypothekccid

-ocr page 196-

— 184 —

of verbonden , en alleacteii van cessie van zoodunige Iiypolbeken, moeien, op stralle van nulliteit. verleden worden , in de gewesten waar raden van justitie zijn, voor een of twee commissarissen uit die raden , bijgestaan door den griffier, en elders , door den resident ofadsislent-resident, bijgestaan door den gewestelijken secretaris, of, waar geen secretaris is , door eenen commies. Zulks echter met deze uitzondering, dat Buitenzorg en Kra-wang gerekend worden te behooreu tot het gebied van den raad van justitie te Batavia , wordende voorts Banjoewangi beschouwd als een op zich zelf staand gewest. Acten van borgtogt voor reeds bestaande hypotheken kunnen, op vordering van partijen, ook voor die antorileiten gepasseerd worden. De minuten van alle acten in dezen bedoeld , worden in hoekdeclen bewaard bij de autoriteiten, voor welke zij verleden zijn. Bij de raden van justitie zijn de grifficrs,eldersdcresidcntcnenadsistent-residenten, voor de bewaring verantwoordelijk. Zoodanige protokollen in gewesten op Java, waar geene raden van justitie zijn, worden nagezien door de omgaande regters.

/. Gevangenissen.

De bestaande gevangenissen onderscheiden zich in ;

De voornaamste voorschriften over de behandeling van militaire gevangenen in Nederland worden in Indië gevolgd. Bijzondere bepalingen zijn opgenomen in een reglement op de administratie der landmagt in NedcrIandsch Indië.

h. De gevangenissen , behoorende lol de raden van justitie en het hooggercglshof, worden onderscheiden in gevangenissen voor bewaring van beklaagden en strafgevangenissen.

Als beginsel is bepaald, dat beide calegorien, zooveel mogelijk, gescheiden zullen zijn.

Van de eerste categorie is cene gevangenis op de hoofdplaats van het gebied van eiken raad van justitie. Over die gevangenissen wordt toezipt uitgeoefend van wege den betrokken raad en van wege het hoog-geregtshof,

De strafgevangenissen staan op plaatsen, waar raden van justitie zijn, onder hetzelfde toezigt, als die der eerste catégorie, buiten de plaatsen, onder dat van de hoofden der gewcslclijke besturen , behoudens bevoegd-

-ocr page 197-

185 — lieul van de raden van justitie om er hunnerzijds onderzoekingen le doen.

Wat de inwendige inrigling van deze gevangenissen (heide calegorien) betreft, wordt verwezen n.iar de instructie voor de cipiers hij het hoog-geiegtshof en de raden van justitie in Nedcrlandsch Indië (Indisch Staatsblad 1819, n°. 20, en 1832 n°. 17).

e. De andere (binncnlandsehe cn_ politie-) gevangenissen staan op Java en Madura onder het toezigt van inlandsche olllcieren van justitie; onder het algemeen toezigt van de regenten die ze nu en dan moeten bezoeken ; en onder het gewestelijk oppertoezigt van de residenten , die elke maand zclveii de gevangenissen op de boofdplaalscn bunner gewesten bezoeken en de andere hunnentwege doen bezoeken.

Deze gevangenissen worden geïnspecteerd door de omgaande regters.

Op de buitenbezittingen wordt op andere wijze , naar gelang van plaatselijke inrigtingen , toezigt over de gevangenissen gebonden.

Volgens deze opgaven waren op Java 71 gevangenissen, van welke 18 in 1846, 1847 en 1848 gebouwd of verbouwd werden. Onder die 18 bevonden zich de voornaamste gevangenissen te Batavia en Soerabaija, die kapitale veranderingen ondergingen met bet doel om de gezondheid der gevangenen te bevorderen.

In het algemeen is het lotder ongelukkigen ,die in het belang der maatschappij van hunne vrijheid moeten worden beroofd , zooveel doenlijk 1er harte genomen , zonder daarom in de maatregelen te hunnen behoeve het denkbeeld van straf voor gepleegd misdrijf uit hel oog te verliezen.

Inzonderheid is gelet op de klasse der gevangenen die veroordeeld zijn , verstoken van hunne vrijheid , zonder loon te arbeiden aan ’s Lands werken, gemeenlijk kettinggangers genaamd, ofschoon velen niet tot den ketting veroordeeld zijn en de anderen sedert eene reeks van jaren niet meer inden vroeger bepaalden ijzeren ketting geklonken , maar, tot den ketting veroordeeld , slechts door cenen ijzeren halsband onderscheiden worden.

In Februarij 1846 is aan eene commissie opgedragen om onderzoek te doen naaral hetgeen deze tot dwangarbeid veroordeelden aangaat, dus : de aanwijzing van strafplaatsen , de mate van werk , de verzorging, huisvesting , l'S8’”ff • kleeding, voeding , geneeskundige behandeling enz.

Door op die wijze de algemeene aandacht op de zaak te vestigen, is veel lot slanil gekomen in bel belang van deze lieden en dus ook van ’s Lands kas. welke partij trekt van bunnen arbeid.

De bovenbedoelde commissie van onderzoek beeft ook in 1849 hare laak voortgezet.

®Ü gelegenheid cener verbouwing van de Wurlcmbcrgschc kazerne te .Sa-marang is in 1849 , met het oogmerk om eene proeve le nemen melde toepassing van het cellulair stelsel op disciplinair gestrafte militairen, bevolen, om 6 arrestanten-kamers ieder in 4 cellen le verdeden , met opvolging van de door den chef der geneeskundige dienst gedane hygienische aan w ijzingen.

-ocr page 198-

- 186 —

Bij de overwegingen , waartoe bet voorstel tul dezen last leidde, is iii ' aanmerking genomen :

dat, welke bedenkingen men kunne aanvoeren tegen bet cellulair stelsel voor langdurige opsluiting, deze niet gelden voor disciplinair gestraften, daar de langste disciplinaire opsluiting slechts 14 dagen duurt •, dat de totale afzondering gunstig werken moet op bet moreel van ilcze gestraften ;

dat de invloed van bet klimaat geen beletsel behoeft op te leveren, wanneer de door de geneeskunde aanbevolen voorzorgen genomen worden; dat voor inlanders, nit hoofde van hun karakter , de eenzame opsluiting jjeenen dieperen indruk zou maken, dan de gewone, zoodat het cellulair stelsel niet op ben licboort te worden toegepast.

In 1819 zijn verordeningen uitgevaardigd omtrent het voedsel der gevangenen en het verlichten der gevangenissen , terwijl vernieuwingen , herstellingen of verbeteringen hebben plaats gehad aan de gevangenissen te Buitenzorg, teTjiamies in Cheribon, te Samarang, te Pocrworedjo in Bageleen, te Poerbolingo in Banjoemaas, te Djokjokarta , tcMadloen, teNgawi, te Socrabaija, te Modjokerto, te Passocrocan, te Wabaai in de Molu kken en te Tabanjo in de Zuid- en Oasterafdeeling van Borneo.

VIII. TOESTAVa VAX DE REGTSBEDEELIKG IN BET ALGEMEEN.

Om den toestand van Nederlandsch Indië met betrekking tothetregts-wezen op ultimo 1849 te beoordeel en , zal een tcrugzigt op hetgeen vroeger bestond, nuttig zijn. Dit vindt men in cene redevoering (hiernevens gevoegd sub litt. A6iï)op den 1 Mei 1848, ter gelegenheid van de invoering der nieuwe wclgeving, uitgesproken door den heer staatsraad jhr. mr. H. L. WlCBERS, destijds president van het hooggeregtshof van Nederlandsch Indië. Aldaar is ook het belangrijkste uit de geschiedenis der invoering beschreven.

Ten volle wordt toegestemd hetgeen daar voorkomt over de inspanning, welke het gekost beeft, in cenen zoo korten tijd, cenen arbeid te volbrengen van zoo omvattenden , gewigtigen en teederen aard en dat die arbeid niet zou zijii tot stand gekomen, zonder de ijverigste medewerking, bijzonderlijk van de leden van het hooggeregtshof. Maar aan de waarheid zou te kort gedaan worden, indien niet, als oorzaak van den verkregen uitslag, op den voorgrond wicrd geplaatst de krachtige en aanhoudende werkzaamheid vau cenen man, in alle opziglen zoo voortrelfclijk, als de staatsraad WlCHCRS aan een iegelijk in Indië, die met hem in aanraking kwam,is gebleken te zijn.

Het zou gewaagd zijn, Ie bepalen, in boe verre, op bet einde van bet iaar 1849, en dus zoo kort na hare invoering, de werking der nieuwe wetgeving in het algemeen gunslig dan wel ongunstig becten moest.

Vele hoofden van gcwcslebjke besturen klaagden over den tragen gang der justitie in strafzaken , len gevolge van welken de beschuldigden of door

-ocr page 199-

— 187 — bindi adeii reeds veroordeelden gednreiide eenen zoo gernimen lijd als vroiî-i;«r innimer noodig was . op cene beslissende uitspraak wacblen inoesleo . in overbevolkte gevangenissen.

Van daar de maatregel omtrent de verdeeling van het Hooggereglsbof in tweekamers en de opdragt van revisie aan de raden vnn justitie op Java, bedoeld 111 § 2 e.

Ook andere bezwaren zijn tegen de nieuwe wetgeving aangevoerd.

Uitgaande van het beginsel, dal de Regering met zaken , gesteld onder toezigt van reglerlijke collegien en ambtenaren, geene reglslreeksehe be-moeijenis behoort te hebben , maar zich bepalen kan bij bet beslissen op klagten of voorstellen, is aan de ommegaande reglers op Java in 1849 le kennen gegeven, dal door bet Gouvernement niet meer verlangd wordt de inzending van de vroeger voorgesebreven driemaandclijksebe verslagen, omtrent den staal der gevangenissen en omtrent de wijze op welke de justitie en politie in de gewesten wordt beheerd, alsmede van dedriemaande-lijkschc berigten van de door hen gehouden zittingen.

Aan de hoofden der gcwestclijke besturen buiten Java en Madura is opgedragen, in de lijdelijke waarneming van opcnvallcndc reglerlijke betrekkingen le voorzien, mits onverwijld kennis gevende aan den Gouverneur-Generaal, door wicn de defini live benoeming geschiedt.

«KKKKTKI.IJIAK STATISTIEK.

Even als over 1848—49 is thans door den Minister van Justitie aan Z, M, den Koning deswege ingclcverd een belangrijk verslag, waaruit wij bier cenigeopgaven mcdedcelen,

STRAFZAKEN.

IloOGE Raad der Nederlakoen.

Dc werkzaamheden van dit hoogste reglerlijke ligchaam in 1850 blijken uit dezen slaat, waarin de opgaven ook over 1847—49 ter onderlinge vergelijking zijn opgenomen.

Aard der werkzaamdeden.

1847.

1848.

1849.

1850.

ilang^cnde zaken op !lt;gt; Jaritiarij......

93

70

37

56

Aangebragte zaken gedurende het jaar. .

363

243

236

327

Te zamen. , .

456

313

273

383

Afgedane zaken gedurende het jaar. . . . Zaken , waarin afstand der voorziening is

341

265

21)2

292

gedaan.................

4.5

11

15

22

Hangende zaken op den laalslcn Decern lier.

70

37

66

69

Te zamen. . .

456

313

273

383

Verzoeken om gratie...........

1862

1701

530

437

-ocr page 200-

I8fi -

De wijze van afducniny der in 1850 ruorgckoincu zaken laal zieh gevoegelijk overzien. als volgt:

in criminele zaken zijn van de 292 reglerlijke uitspraken 94 vernietigd; in 177 is de eiscli van cassatie verworpen ; in 21 is liet beroep nict-ontvan-lijk verklaard, van de 210 beroepen van veroordeelden zijn er 152 verworpen of niet-ontvankelijk verklaard, slechts 58 zijn gegrond bevonden ; van de 67 voorzieningen van het openbaar ministerie zijn er 27 gegrond bevonden , 40 verworpen of niet-ontvankelijk verklaard ; van de 10 voorzieningen in belastingzaken zijn er 7 gegrond bevonden en 3 verworpen of niet-ontvankelijk verklaard ; van de 5 voorzieningen in het belang der wet er 2 gegrond bevonden en 3 verworpen.

Van de 156 arresten der Hoven zijn er 50 vernietigd ; van de 126, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren , 32; van de 25, waarvan het openbaar ministerie eischer in cassatie was , 15 ; van de 5 voorzieningen in belastingzaken 2; 1 in het belang der wet.

Van de 94 vonnissen der Arrondissements-Regtbanken zijn er 28 vernietigd; van de 59, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 15 ; van de 26, waarvan het openbaar ministerie cischer was, 7 ; van de 6 belastingzaken, 5; van de 2 in het belang der wet. 1.

Van de 42 vonnissen van Kantongeregten zijn 16 vernietigd ; van de 21, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 11; van de 16. waarvan het openbaar ministerie als eischer optrad, 5 ; de 2 in het belang der wet zijn verworpen.

Provinciale Geregtsdoven.

Het getal der zaken of beschuldigingen bedraagt 683, dat der beschuldigden 996.

Het tijdvak van 1847 tot 1850 geeft de navolgende uitkomst :

Jaartal.

Bescbcldigingen.

Beschuldigden.

1847

1501

2107

1848

902

1293

1849

673

965

1850

683

996

Er heeft dus ecne geringe vermeerdering in het getal zaken en beschuldigden plaats gehad.

Fermeerdering, waarin die gelegen is.

Deze vermeerdering betrof de misdaden tegen de personen. Die legen algemeene zaak en de eigendonunen bleven op ongeveer gelijke hoogte of namen af.

Het verdient opmerking, dat, terwijl het getal der misdaden en misdadigers legen de eigendommen van 1847 tot 1850 voortdurend zich in cene dalende reeks vertoon t, het getal der zaken en beschuldigden wegens

-ocr page 201-

— 189 —

*®*’g'’*jp ♦*’C*‘quot; ‘^ algemeene zaak^ i'ii nojj iivcr tegen de pertoiien zich in eene omgekeerde reden voordoel.

Hel is niet van gewigt o dclijker te doen uilkomen.

ilMoot

dit op ondcrslaande wijze nog dui-

MI5DADb5.

1 emonamg op de honderd.

Beschuldigingen.

Beschuldigden.

Tegen de algemeene zaak.

Tegen de eigendommen .

1847

1848

1849

1850

1847

1848

1849

1850

1847

1848

1849

1850

5«/o O’/o

10%

3»/» O’/, 9%

13»/, 9O»/o Sl’/o 790/0 760/„

60/» 8“/» ll»lo

90/0 30/0

♦% 8»/o 110/0 91’/„ 860/„ 800Z0 780/0

Verkorting der eigendomsreglen bleef alzoo bet hoofdbestanddeel der misdaden ook bier te lande uilinakcn. Haar getal echter nam merkbaar af.

Dc misdaden tegen de algemeene zaak daarentegen ziet men , behalve in het laatst verstreken jaar, toenemen , dc misdaden tegen de personen vertoonen hetzelfde verschijnsel, maar onafgebroken, en in sterkere mate.

De opmerking is meer gemaakt, en schijnt ook hier niet misplaatst, dat namelijk, naar mate de prijs der levensmiddelen daalt, de misdrijven tegen de eigendommen verminderen, maar tevens de misdrijven tegen de personen, vooral die, welke hunne oorzaak in brooddronkenheid en baldadigheid hebben, vermeerderen.

Beschuldigden. Mannen, vrouwen.

Overigens bevonden zich onder de 996 beschuldigden 813 mannen of 81®/^ ruim, en 183 vrouwen of IS®/,, ruim van het gezamenlijk bedrag der beschuldigden.

'fer zake van misdaad tegen de algemeene zaak stonden te regt mannen 10°/o, vrouwen 5°/oj ter zaken van misdaad tegen de personen, mannen 1 l^lo, vrouwen 'ï°l^ ; ter zake van misdaad tegen de eigendommen, mannen 7G“/o, vrouwen 88°/„.

Alleen derhalve ten aanzien der misdaden tegen de eigendommen levert de vergelijking eenen ongustigen uitslag op voor het vrouwelijk geslacht:

Verhouding der beschuldigden lot bevolking in het Honingrijk.

De verhouding der beschuldigden tol dc bevolking des Koningrijks, ten l)cdrage van 3,055,456 zielen, was van 1 beschuldigde op de 3,067 ruim ;

-ocr page 202-

hetgern cru iiadeelig, hoewel onaanzienlijk verschil met hel jaar 1849 up-Icvert, toen de verh.mding was van 1 hcschnldigdu op de 3,166 zielen «d Iels meer.


Straffen,


De locgepasle strafTen waren als volgt:


GETAL DER VEROORDEEL!NGEW TOT


Doodstraf.


Tuchthuisstraf.


ba


ba


to


'5


£3


10


164


35


Correclinnncle strafleii.


569


76


BURGERLIJKE ZAKEN. HOOGE RaAD DER NEDERLANDEN. Dc stand der werkzaamheden was als volgt :


Aard der werkzaamheden.


Catsatie.

Hangende zaken op 1°. Jannarij.

Aangebragte zaken. ......

Afgedane zaken.........

Zaken, waarin afstand der voorziening is gedaan.......

Hängende zaken op den laatstcn December.......... ffooyer beroep ran arresten, gewezen door de J/oven ran justitie in de koloniën.

Hangende zaken op 1°. Jannarij.

Aangebragte zaken.......

Afgedane zaken.........

Zaken, waarin afstand van bet beroep is gedaan.......

Hangende zaken op den laatsten December..........

In eersten aanleg.

Hangende zaken op l». Januarij.

Aangebragte zaken.......

Afgedane zaken.........

Zaken, waarin afstand van den eisch is gedaan.......

Hangende zaken op den laatsten December..........


1847.

1848.

106

80

45|

53l

14* 106

11 80

32)

^^1 Ar o'.

121

81

Oj 42

3\ 45

371

39’

^^' 11.5 1041

ni -»

34.

73' 11.5

31 19

8^

13'

4

44

391

6

1',

39

8

32)

54)

38


1849.


86


86


46


46


1850.


44f


99


4,


88


39( M 3,


43


39


43


«I 131


21


21


8( »1 6|


11


17


17


-ocr page 203-

— 191 —

Behandelde reijuetten.

De rcqiiesten, bij den Hoogen Raad in bebandeling gekomen, waren lÄfl in getal, waaronder om ;

Venia aetatis

Wettiging

Kosteloos te procederen . . 18

Van allerlei aard 168 Cassatie,

Als Hof van cassatie heeft de Hooge Raad 20 reglcrlijkc uitspraken vernietigd , ten aanzien van 37 den eisch verworpen.

Van de 39 arresten der Hoven, waartegen eisch in cassatie gedaan was, werden 11 vernietigd; van de 18 vonnissen der Arrondissements-Regtbanken zijn 9 vernietigd.

Ifooger beroep.

In koloniale zaken zijn 8 arresten van het Gcregtshof te Suriname bevestigd ; 1 werd te niet gedaan.

Eerste aanleg.

In eersten aanleg zijn 8 arresten uitgesproken , waarvan 3 interlocutoire.

Bij de kamer van burgerlijke zaken zijn alzoo in het geheel 68 arresten gewezen.

In 1847 tot 1849 was het gezamenlijk bedrag van elk dier jaren 91, 62 en 61.

Provinciale Gerectshoven.

Op den 1 Januarij 1850 waren bij de gezamenlijke Hoven aanhangig 194 zaken; gedurende dat jaar werden aangebragt 191, te zamen 385, Hooger beroep.

In hooger beroep werden gewezen 115 incidentele, interlocutoire en praeparatoire, en 160 eind-arresten, onder welke lantsten 98 strekten lot bekrachtiging, en 62 tot gehcele of gedeeltelijke tenictdoeningvan het vonnis des lageren regters.

Afgedaan werden bij cind-arrest 174, door afstand der instantie 25, Ie zamen 199 zaken.

Onafgedaan bleven derhalve 186 zaken, waaronder echter velen, van welken het niet waarschijnlijk is, dat partijen die immer zullen voort-zelten.

In de jaren 1847 tot 1849 was het getal eind-arresten voor elk dier jaren 177, 163 en 217.

Het grootst aantal zaken gedurende 1850 was in NoordhoUand, waar zij 147 bedragen.

-ocr page 204-

Aruo.sdisseiHiists-Rectcankex.

Bij do 34 Krglbankcn des Koningrijks werden in 1850 aangebngl 2682 zaken, welke met de op den 1 Januarij reeds aanhangige, een bedrag opleveren van 4313.

Kantongeregten.

Contentieuse regtspraak.

Bij de 150 Kantongeregten waren gedurende de vier laatste jaren in behandeling 29,929 zaken, waarvan 28,573 werden aangchragt, en 1356 reeds op den 1 Janunrij aanhangig waren.

Alle die zaken gaven aanleiding tot 4361 incidentele en 22,537 eind-vonnissen.

Afgedaan werden 28,474 zaken, waaronder 5937 door afstand der instantie.

Op den laatstee December bleven aanhangig 1455 zaken.

In 26 zaken, vatbaar voor dading of compromis, werd de.s kantonreg-ters beslissing ingeroepon op grond vanart. 43 R. 0.

Getal Joodstiaffen sedert 1811.

Dat getal bedraagt over een tijdvak van 40 jaren (1811 —1850) 344, waarvan werden ton uitvoer gelegd 93 ol 27®/^, met ten nit-voer gelegd 251, of 73quot;/„ ongeveer.

Verhouding der uitgesprokene en al of niet uitgeroerde doodstraffen.

Opmerking verdient met name de verhouding op verschillende lijd* slippen Insschen de al of niet uitgevoerde doodvonnissen. De bijgevoegde staat doel die verhouding van 10 lot 10 jaren kennen;

TIENJARIG

TIJDVAK.

Doodvonnissen

Gemiddeld getal doodvonnissen voor ieder jaar.

Verhouding op de 100 doodvonnissen

Uitgevoerd.

Niet uitgevoerd.

Te za-men.

Ültgc-voerd*

Niet ,iiitße-voerd.

Te za-men.

Ultgc-voerd.

Niet uitgevoerd.

1811 — 1820

42

39

81

4 -

4

8

51

48

1821-1830

24

50

74

2

5

7

32

67

1831—1840

17

57

74

2

5

7

23

1841—1850

10

105

115

1

10

11

8

91

-ocr page 205-

^höw^a^

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

DERTIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt.—De meerderja righeid in Neder landich-slaatkundigen zin, door Mr, Dav. H. Levyssoon, Advocaat le ’s Gravenhage.

Do beoefenaar des regts heeft zich bij ons vooral daarvoor te wachten, dat hij niet wane, dat de zoogenaamde Burgerlijke Wetgeving in 1838 grootcndeels ingevoerd al het wetensWHardige bevat, en hij tot de kennis van dat regt geene verdere navorsching , geen ander onderzoek in wetten of werken van vroegeren tijd behoeft. Die beperkte studie kan alleen oppervlakkige kennis en daarmede een bekrompen regtsgeleerde vormen. De beoefenaar des Nederlandschen regls kan ook met de grondigste studie der burgerlijke wetgeving in al haren omvang niet volstaan, maar hij moet ook bekend zijn met de staatkundige regten zijner landgenoo-len. Het eerste artikel van het Burgerlijk Wetboek leert hem al dadelijk , dat het genot der burgerlijke regten

Themit, 0. XI tt. 2' St. [18.52],

13

-ocr page 206-

— 194 —

onafhankelijk is van do staatkundige region , welke alleen overecnkoinslig de Grondwet worden verkregen. «Die Staatkundige regten zijn de zoodanige, waardoor men lot de uitoefening van de openbare raagt in den Staat, hel zij in eene hoogere , hel zij in eene lagere betrekking medewerkt, als daar is do bevoegdheid om tot ambten en bedieningen verkozen te worden, om het slemregl in de kies-eollegien te kunnen uitoefenen , om deel te nemen aan de provinciale en plaatgelijke besturen (1) , om lid te kunnen zijn der Staten-Generaal, hoofd of lid van Departementen van algemeen bestuur, lid van den Raad van State, Commissaris des Rollings in de provinciën, lid van den Hoogen Raad en dergelijke. Om deze regten Ie kunnen genieten . is het niet genoeg ingezeten van hot koningrijk te zijn, men moet daartoe Nederlatider wezen, het zij door geboorte, het zij door wetsdui-ding, het zij door naturalisatie. » (2} Zoo sprak Mr. Sassen, onder de Grondwet van 1815. Die regten heet men burgerschapsregten , en art. 5 onzer tegenwoordige Grondwet brengt mede, dat om eenlg burgerschapsregt te hebben , men Nederlander moet zijn. Van die bur-gerschapsreglen is in do Burgerlÿke wetgeving slechts zelden de rede, en zeer zeker niet van derzelver toekenning als buiten de grenzen der Burgerlijke VVelge-ving gelegen. Ik herinner mij slechts haro oninoming in de strafwet, wanneer van dégradation civique de redo is, of wanneer zij in zekere gevallen in veroordeelingen wegens wanbedrijven kan voorkomen. Art. 42 Code Pénal noemt ze met name op.

-ocr page 207-

Nadat art. 6 onzer Grondwet ieder Nederlander en den vreemdeling slechts volgens de bepalingen der wet lot elke landsbediening heeft benoembaar verklaard, zegt art. 7 dat de wel verklaart, wie Nederlanders zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. De wel nopens de naturalisatie ter uitvoering van dit art. 7 der Groudwel is van 28 Julij 1850,5/6/. n“. 44. Zij bepaalt wie als Nederlanders (1) zijn te beschouwen. De omschrijving die daar wordt gevonden, verschilt van de eerste artikelen van hel Burg. Wetb., en hel is mitsdien niet gewaagd te zeggen, dal de Nederlander ten aanzien van hel genot of de uitoefening der burgerlijke regten van den Nederlander met opzigt lot het genot en de uitoefening der burgerschapsreglcn verschilt.

De mildheid des wetgevers, door wijlen Mr. G. Asser, zoo ruimschoots geprezen, konde zich ook zeer te regt openbaren in de bepalingen des burgerlijken regts. Daar mögt het (2) heeten : «Het burgerlijk regl van bet Koningrijk is hetzelfde voor Nederlanders als voor vreemdelingen , zoo lang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaslslelt. » Daar (.3) mogl zelfs worden geleerd , dat vreemdelingen in de bepaaldelijk aangeduide gevallen met Nederlanders worden gelijk gesteld, dal is ten aanzien van het burg'erlijk regt volkomen gelijk gesteld ; — maar waar hel het genot en de uitoefening der burgerschapsreglcn geldt, mogl die mildheid, die gelijkstelling niet beslaan. Immers hot geldt regten die in een to naauw, dadelijk en onmiddellijk verband slaan lot het welzijn van het vaderland, dan dat men daartoe niet bijzondere vereischlen zoudo' vorderen in hem

(1) In de praemissen slaat ingezetenen.

{2) In art. 9 der wet, houdende algemecne bepalingen der w^tgeiiiig van het Koningrijk.

(3) In art. 8 Burg. Welk

-ocr page 208-

— 196 —

die lot derzelver genol en uitoefening is geregtigd.

GeIgk de slaat des persoons alleen onvoldoende is lot het genol en de uitoefening der burgerlijke regten , zoo ook ten aanzien der burgerschaps-reglen. De bekwame leeftijd is daartoe mede een hoofdvercischte. In hel burgerlijk regt heel het: minderjarigen zijn de zoodanigen die den vollen ouderdom van drie en twintig jaren niet hebben bereikt en niet vroeger in den echt zijn getreden (art. 385); dat wil zeggen: meerderjarig is; al wie den vollen leeftijd van 23 jaren heeft bereikt, en ook hij die als jongman op of na 18 en zij diealsjonge-dochlcr op of na 16 jarigen leeftijd in het huwelijk is getreden, (zie art. 86). Hel huwelijk maakt dus meerderjarig. De minderjarige , na bereikten 20jarigen leeftijd (ari. 475), wordt nog meerderjarig door venia actalis volgens art. 474. De minderjarigen, diç zelfs nog geene 20 jaren oud en niet zijn gehuwd, zijn nogtans niet lot alles onbevoegd. Op 15 jarigen leeftijd kan men volgens art. 1949 Burg. Welb., in burgerlijke op 16 jarigen leeftijd volgens art. 190, 1°., Welb. Strafv. in strafzaken als getuige optreden. Hij die 18 jaren heeft bereikt, kan, naar art. 944 Burg. Welb., een uitersten wil maken, en de zoogenaamde kleine handligling bekomen volgens art.480 Burg. Wetb. die hem lot de handelingen bij art. 484 opgenoemd bevoegd maakt, wordende hij omtrent deze volgens art. 483 als meerderjarig , doch overigens als minderjarty beschouwd. Tol het erkennen van natuurlijke kinderen wordt in den jongman de 19 jarige leeftijd gevorderd , terwijl eene jongedochler zelfs beneden dien leeftijd daartoe is bevoegd. Zie art. 337 Burg. Welb.

Zoo dan ziet men, dat in hel burgerlijke regl de wet-tclyke persoonsbevoegdheid wat den leeftijd betreft, reeds met hel 15' jaar aanvangl, en dal de meerderjarig, heid èu door het bereikte 23ste levensjaar én door bet

-ocr page 209-

hmvolijk onlslaat. — Alsdan heeft men alle burgerlijk-e regten (1).

Men kan die ook erlangen door venia aefalis of brieven van meerderjarigvcrklaring. Daardoor staat men, behoudens de beperking van art. 478 Burg. Wetb. ten opzigte van hel huwelijk , en van art. 479 soms ten aanzien der bevoegdheid tol hot vervreemden van onroerend goed, in allee met den meerderjarige gelijk (2); daardoor wordt men meerderjarig, gelijk het boven aangehaakle art. 474 zich uitdrukt.

Ziedaar de leer der meerderjarigheid in de burgerlijke wetgeving vermeld. Ik kan hier niet van afstappen zonder nog eene moeyelijkheid te vermelden die uit het tweeslachtige onzer wetgeving ontstaat. Er is quaeslie , wie minderjarig of meerderjarig in foro criminali is. De Fransche Codo pénal vigeert bij ons nog. Die Code behoort lol de burgerlijke wetgeving in tegenstelling van de staalkundige of burgcrschaps-reglen. In dien Code pénal erken ik geene meerderjarigheid dan die van 21 jaren en zulks in weerwil van het gelijktijdig gelden van art. 385 Burg. Wetb. en behoudens allen eerbied voor de kunde van mijnen hooggeachlen vriend Mr. M. H. GoDEFRoi (^Jaarboeken van Mrs. deiv Tex en van Hall, Dl. I, n®. 2 en 3), van wien ik blijf verschillen op de

(1 ) Door de ciiralcle kan men er van worden verstoken, art. 487 Burg. Wetb. — Tot (Jen vollen leeftijd van 30 jaren beeft men de toestem-ming van vader en moeder noodig dm een huwelijk te kunnen aangaan, art. 09 B. W. — De beperkte of eolkomen gelijkstelling des vreeni-delings met den Nederlander met opzigt tot bet burgerlijk regt volgt uit art. 9 Alg. bepak eu art. 8 Burg. Wetb. boven aangebaald.

(2) Ik Iioud bet, om de zoo stellige uitdrukkingen in art. 471 en 478, 1’ lid, er voor, dat bij ook executeur kan zijn, en mitsdien dat art. 1053 alleen de bandligling op bel oog heeft, waarvan in art. 430 en volg, de rede is. In art. 1053 wordt van minder/arigen gesproken, die handligting hebben bekomen. Zie Keglsgeleerde adviezen Iff, 03 en volgg.

-ocr page 210-

gronden door mÿ (Themti V, bl. 467 eu volg.) aangevoerd.

Geldt dezelfde leer der burgerlijke meerderjarigheid ten aanzien, der burgerschap.sreglen ? — Met andere woorden; wie is voor meerderjarig te houden, waar de wetgever tot het genot of de uitoefening der staatsburgerlijke regten de meerderjarigheid vordert?

Daar waar een bepaalde leeftijd wordt opgegeven als tot de vervulling eener bepaalde betrekking gevorderd,, bestaat er geene moeijelijkheid. Daar echter waar hel woord ■meerderjarigheid of minderj'arigheid voorkomt, zonder verdere omschrijving, kan deze vraag worden opgeworpen. In do Grondwet vind ik die omschrijving niet anders dan in art. 34, luidende : «De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. » Üit deze speciale bepaling ten aanzion van het hoofd van den Staat mag men gerustelijk afleiden, dat buiten den Koning, niemand, zelfs niet de Prins van Oranje, volgens art. 32 ’s Konings eerste onderdaan, op dien leeftijd zijne meerderjarigheid heeft bereikt (gelijk wel cens !en onregte is beweerd). Als de Grondwet dus in ari. 76 van 7neerderfari§;e ingezetenen, zonder verdere omschrijving van leeftijd, spreekt, kan zij slechts den meerderjarige volgens de burgerlijke wetgeving bedoelen, en wel oiïi de zeer eenvoudige reden dat die Grondwet is van 1848 en alstoen geene andere meerderjarigheid bekend was.

De wet van 28 Julij 1850, Siaatehlad n«. 44, ter uitvoering van art. 7 der Grondwet, bepaalt in art. 1 ;

«Nederlanders, ten aanzien van het genot van bur-gerschapsregten , zijn :

1quot;. Die geboren zijn uit ouders binnen het Rijk in Europa gevestigd;» zonder te vermeiden, dat daartoe meerderjarigheid wordt vereischt ; wordende eerst in nquot;. 2 van 23 jarigen leeftijd gesproken, alwaar van geborenen uit ouders binnen het Rijk in Europa niet gevestigd de rede is.

-ocr page 211-

— 199 —

De wet regelende het kiesregl enz, van 4 Julij 1850, Slaatiblad n®. 37 , houdt volgens art. 2 voor meerderjarig hem die den ouderdom van 23 jaren heeft, of vóór den 1er sluiting der kiezer.slijslen bestemden dag zal hebben vervuld. — Geene andere meerderjarigheid derhalve in de kieewet dan die van bereikten 23 jarigen leeftijd.

De gemeentewet van 29 Junij 1851 , Staatsblad no. 85 , vordert in de eerste afdeeling, tweeden titel, eerste hoofdstuk , § 3, art. 19 voor Leden van den Raad meerderjarige ingezetenen, en zegt aldaar : «Voor meerderjarigen worden gehouden zij , die den ouderdom van 23 jaren hebben vervuld.» Uier staat dus niet, gelijk in art. 2 der Kieswet, dat deze wet overal voor de meerderjarigheid dien leeftijd vordert , maar tot het lidmaatschap van den raad vereischt zg dien. Men moet dus 23 jaren zijn, om Lid van den Raad te kunnen worden.

In den vijfden titel dier eerste afdeeling wordt in art. 96 van den Secretaris gesproken, en gevorderd, dal hij zij meerderjarig^, zonder dat aldaar gezegd wordt, dat de 23 jarige leeftijd daartoe wordt vereischt, gelijk zulks in art. 19 omtrent de Raadsleden wordt verstaan (1). En nogtans gelooven wij dat de 23 jarige leeftijd 00K in hem wordt gevorderd , maar wat wtj niet gelooven, is , dat de 23 jarige leeftyd een o'mNoov.'Whk3^r)'Eti3K. vereisebte voor de benoeming tot secretaris eener gemeente wezen zou, en zulks 1®. omdat de 23 jarige leeftijd volgens art. 19 uitsluitend voor het raadslid als meerderjarigheid wordt beschouwd, dat is voor die betrekking van zooveel gcwigt en een zoo werkzaam deel van het gemeente-

(t) Wij behoeven niet opzettelijk te gewagen van art. 107, voorkomende in den 6en titel der eerste afdeeling der Gemeentewet, alwaar de bepaling van art. 06 belrcflcnde den secretaris op den gemeente-ontvanger wordt toepasselijk gemaakt.

-ocr page 212-

— 200 — bestuur uitruakende — qui dicil de uno , negal de allero — en 2°. omdat een secretaris (en ook een ontvanger) zoo weinig tot het bestuur behoorcn, dat art. l zegt: «Hel bestuur van elke gemeente bestaat uit een Raad, een Burgemeester en Wethouders.» en eerst in art. 2 gelezen wordt: «In elke gemeente is een secretaris en ontvanger. »

Het raadslid moet zijn 23 jaren: de staat van meerderjarigheid wordt in hem tot den leeftijd beperkt. — De secretaris en ontvanger moeten zijn meerderjarig ; meer vordert de wet niet: in deze beperkt zij dien slaat niet lot den leeftijd , en zij geeft bun dus meer latitude , en daarin is niets vreemds, niets onredelijks gelegen, neen zij wordt gewettigd door hel ondergeschikte der betrekkingen die geen deel van hel gemeenlc-besluur uilmaken.

In den gemeente-secrelaris en den gemeente-onvanger, ja in alle staats-of administrative betrekkingen, waartoe niet uitsluitend 23 jarige of meer gevorderde leeftijd wordt vereischl , is de meerderjarigheid die van hel Burg. Welb. Ik heb hiervoor eene alles afdoende reden ; zij is deze : omdat ik geene andere meerderjarigheid ken, en omdat geene wel tol de burgorchapsregten in betrekking staande eene andere leer omtrent meerderjarigheid medebrengt, neen maar integendeel door de opnoeming van die enkele gevallen , waarin voor de meerderjarigheid uilsluilend zekere leeftijd wordt gevorderd (1), de leer der meerderjarigheid uit het gemeene of burgerlijke regl ook hare toepassing moet vinden bij de beoordeeling der staatsburgerlijke regten, of staatkundige regten, en zulk.s niettegenstaande art. 1 Burg. Welb. de onafhankelijkheid tusschen deze beide uil-spreekt.

(1) Zie lid aangctiaaldc ail. 21 Cr»., aU. 2 der Kieswet en art 19 der Cenicenlcwel.

-ocr page 213-

201 —

Hy die dus meerderjarig jure civili is, is dat ook len aanzien der jura civica of politica.

Hieruit 'olgt, dat, waar de staats- of staatkundige of burgerschapswet van meerderjarig'en spreekt, ook hij die beneden den 23jarigen leeftijd is gehuwd volgens art. 385 Burg. Wetb. wordt verstaan. Maar deze laatstbedoelde is niet de meerderjarige in de kieswet, want art. 2, 2'. lid, zegt: Deze wet houdt voor meerderjarig hem die den ouderdom van 23 jaren heeft — vervuld. Dat is eene omschrijving der meerderjarigheid in en voor eene speciale wet : niet minder dan die van Nederlander in het 1® lid, met dat onderscheid nog-tans, dat daar verwezen wordt naar de wet, dal is die van 28 Julÿ 1850 , Stbl. n». 44 1er uitvoering van art. 7 der Grondwet. Het is deze laatste wet, die in art. 1 opgeefl, wie jure politico Nederlanders zijn , en zij heeft daarmede art. 5 Burg. Wetb. in dat regl niet overge-nomeu. Niet even zoo met de meerderjarigheid.

De volgens hel burgerlijk regl meerderjarig verklaarde wordt meerderjarig (art. 474), slaat, behalve in de bepaaldelijk uilgcdrukte gevallen, in alles met den meerderjarige gelijk (art. 478) en dus ook hij moet, niet minder dau de voor den bereikten 23jarigen leeftijd gehuwde, ten aanzien zijner staatkundige regten onder ile meerderjarigen worden geleld, en is tot alles bevoegd , waartoe men daar slechts meerderjarigheid vordert.

De meerderjarige , dat is, hij die 23 jaren heeft bereikt, en hij die vóór dien leeftijd is gehuwd , is in het volle genot der burgerlijke regten. Beiden zijn, omdat er geene andere meerderjarigheid is, ook iu hel volle genot der burgerschapsreglen.

Ja ieder Nederlander, zoodanig volgens art. .5 Burg. Wetb., heeft hel genot der burgerlijke —ieder Nederlander, zoodanig volgens de wet van 28 Julij 1850, heeft hel genot der staatsburgerlijke of burgerschaps-

-ocr page 214-

regten , — welke laatste bij hem door zijne geboorte worden verkregen, en bij hem verblijven, zoolang zij hem niet, volgens de wet uitdrukkelijk worden ontnomen.

Men drukke niet op de woorden het volle genot, en leide daaruit niet af, dal hij niet gezegd zou kunnen worden , dat te hebben, omdat hij bijv. 25 jaren oud moet zijn , om burgemeester of Lid van de Provinciale Staten (1) te worden. Deze tegenwerping komt ons voor van alle gewigt te zijn ontbloot, want ging zij op, dan zou de man van 25 jaren zelfs , dal volle genot niet hebben, omdat hij weder geen lid der Staten-Generaal kan worden, waartoe 30 jaren worden gevorderd (2), enz enz.

Het is zoo ook in het burgerlijk regt. Door bet huwelijk wordt men meerderjarig niet minder dan door 23 jarigen leeftijd: men is lt;laardoor in het volle genot der burgerlijke regten, ofschoon men lot SOjkrigen leeftijd , de ohderlijke toestemming voor het aangaan van een huwelijk behoeft; 25 jaren oud moet zijn, om kanlon-regter te worden (3j , enz. enz.

De mcerderjarigverklaarde is ontegenzeggelijk mede in het volle genot der burgerlijke regten, want juist door de beperking van art, 478 en 479 wordt hem implicite het volle genot van alle andere burgerlijke regten , geene uitgezonderd, loegekend , en omdat de meerderjarigheid in het staatsburgerlijke niet verschilt van het burgerlijke regt, zoo behoort deze ook gezegd te worden in het genot der staatsburgerlijke regten te zijn.

Er is een groot onderscheid tussehen het zijn in het volle genot der burgerlijke en burgergchaptregten en de bevoegdheid om alle burgerlijke en burgertchape-

-ocr page 215-

— 203 —

regten nit te oefenen. Men heeft hel eerste, ofschoon men hel laatste mist, doch niet omgekeerd.

De slotsom van mijn onderzoek is, dal de meerderjarigheid ten aanzien der slaats-burgerlijke regten geene andere is dan die in het Burg. Wetb. voorkomt.

Burgebluk-Begt EN KFGTSVOBDEBING.— Opmerkinken over het bezit en den eigendom van gedeelten van huizen (pro diviso), door Mr. J. OE Witte van CiTTEBS, Advocaat te ’s Gravenhage.

Kort geleden kwam mÿ hel geval voor dal verschil was over den eigendom van een gedeelte van een huis pro divieo. Van de zijde des eigenaars van het onbetwiste en grootste gedeelte was het te bewijzen, dat aan het hui.s , van oudsher, was verbonden het regt van uitgang in eene poort. Die uitgang kan onmogelijk anders worden uitgeoefend dan door ceno deur, geplaatst bijna aan den eenen hoek van den achtergevel en uitkomende op een hok, dat door eene binnendeur met den gang verbonden was geweest. Naast het hok , en mede begrensd door den achtergevel, was de keuken , en boven het hok bevond zich een turfzolder, alles door een huurder voor den eigenaar in gebruik. Hoe zonderling hel schijnen moge , was de eigenaar bij het knopen van het huis volstrekt niet bewust van hel beslaan van dat hok, Dil kwam vooreerst hiervandaan, dat een vorige eigenaar, die van zijn regl van uitgang in de poort geen gebruik wilde maken , zonder er evenwel afstand van te doen, de binnendeur, die het hok met den Kauff verbond , had doen toemetselen. Ten tweede was dal hok zeer klein en zoo gelegen , dat het uiterst moeijelijk te ontdekken was. Op eens nu wordt

-ocr page 216-

— 204 —

de eigenaar gewaar, dat iemand , die kort geleden huizen in de genoemde poort had gekocht, door middel van de buitendeur in het hok was gekomen, dit le zijnen behoeve aanwendde , ja, het aan een derde had verhuurd tot het houden van varkens.

De eigenaar dagvaardde daarop tot ontruiming enz. , maar het is tot geen proces gekomen.

liet is echter wel der moeite waard te onderzoeken wat regtens zoude geweest zijn , had de occupant van het hok aangeboden dertig- of wel twintigjarig bezit ter goeder trouw (en goede trouw was hier zeer moge-lijk) door getuigen le bewijzen. Is het immers wel zoo zeker , dat volgens ons regt een gedeelte van een huis door verjaring te verkrijgen is?

Hoewel de voorbeelden niet zoo zeldzaam zijn, als misschien gedacht wordt, dat eene kamer of een gang, binnen de buitenmuren van een huis gelegen, aan den eigenaar van het naburige in eigendom toekomt zonder of met titel, zoo strijdt die inrigting geheel met een karaktertrek, dien wij met de Engelschen en Noordduit-schen gemeen hebben : het verlangen van elk huisgezin naar eene woning uitsluitend voor zich, waar vrij gelaten en gedaan kan worden wat men wil, zonder vrees van door onder- of bovenburen bespied le worden. Van daar ook de weglating, reeds in het wetboek voor het Koningrijk Holland, van de beide artikelen in denCorfe Cioil, die daarop betrekking hebben, ten eerste van art. 664 (1} :

«Lorsque les différens étage.s d’une maison appartiennent à divers propriétaires, si les litres de propriété ne règlent pas le mode do réparations et reconslruc.ions, elles doivent être faites ainsi qu’il suit: » enz.

Evenzoo is in art. 656 van het Burg. Wetb. niet meer de slotbepaling le vinden van art. 551 van den Code Cioil:

(1) Zic AsSER, het Ned. B. Jf. rergel. met het B^eth. Nrip. §S~Q.

-ocr page 217-

Xi

«Sans préjudice de la propriété qu’un tiers pourrait avoir acquise ou pourrait acquérir par prescription, soit d’un souterrain sous le bâtiment d’autrui, soit de toute autre partie du hâtiment. » (1)

Bijna gelijktijdig met de invoering rler nieuwe wetboeken in 1838 , is bel eerstgenoemde artikel integendeel door Frankrijks nabuur aan de tegenovergestelde zijde aanzienlijk uitgebreiil. Art. 5G3 van het Sardinische burgerlijk wetboek van 1837 (2) vangt aan gelijkluidend met het aangehaalde uit art. 664 van het Fransche wetboek , doch dan volgt :

«Les gros miirs et 1e toit sont à la charge do tous les propriétaires, chacun en proportion de la valeur de l’étage qui lui appartient. Il en est de même des allées, des portes, des puits et citernes, des canaux et de tout ce qui est commun entre divers propriétaires : les fosses d’aisance sont aussi à leur charge, mais en proportion des ouvertures qui y sont faites.

Le propriétaire de chaque étage ou portion d’étage fait et maintient le plancher sur lequel il marche, ainsi que les voûtes, plafonds , soffiles et lambris supérieurs des pièces qui lui appartiennent.

Le propriétaire de l’étage immédiatement supérieur

Mrs. LipmaS en TvDEMAN teekenen ook aan: art. G5G B. W. — art. 553 C. C.

Zonderling is het, dat TR0PL0NG(dc la prescr. nquot;. 272), sprekende over den regel : tantum praescriptum quantumpossestum, dit artikel niet aanhaalt.

-ocr page 218-

— 206 —

au rez-de-chaussée fait et maintient l’escalier qui y conduit à partir du rez-de-chaussée.

Le propriétaire de l’étage supérieur continue , à partir de l’étage immédiatement inférieur , l’escalier qui conduit chez lui, et ainsi de suite.

Lorsqu’un étage est divisé entre divers propriétaires, la dépense faite pour l’escalier qui y conduit, à partir de l’étage immédiatement inférieur, ou du rez-de-chaussée s’il s’agit du premier étage, sera repartie entr’eux en raison de la valeur de leur portion respective dans l’étage qui leur appartient.

En ce qui concerne les escaliers qui conduisent dans les cours, on suivra la même répartition en prenant pour base la valeur des caves.

Les chambres ayant dans l’escalier un accès intermédiaire entre un étage et l’autre , seront considérées, en ce qui concerne la contribution aux frais, comme faisant partie de l’étage dont elles.sont le plus rapprochées.

Les galetas et mansardes sont pareillement consiflérés comme faisant partie des étages de chaque maison.»

Hier is dus nict alleen veel meer in bÿzonderheden getreden, maar het geval ook voorzien, dat eeno verdieping aan meer dan éénen eigenaar toekorat, hetgeen in het Koningrijk Sardinië, met name in Turyn , menigmaal het geval is.

In dit wetboek is ook (1) art. 553 van den Franschen Code Cioil overgenomen en wel met byvoeging: ou autrement achter : prescription.

Eene merkwaardige toepassing van die bevoegdheid om een huis te verdeden is in Spanje gemaakt, waaromtrent ik het volgende in een onlangs uitgekomon werk (2) vond opgeteekend :

-ocr page 219-

— 207 —

«Philippe II, en fixant son séjour à Madrid sur la demande des habitants, prétexta la nécessité de loger convenablement les personnes de la cour pour s’attribuer la moitié des maisons que leur distribution permettait do diviser ainsi, et le tiers des loyers de celles construites à la malicia, c’est-à-dire dont il ne serait pas possible de faire deux parts égales entre le roi et le véritable propriétaire. Philippe IV confirma cette imposition en 1621, accordant une exemption aux marchands qui habitent leurs maisons et qui justifient que leurs boutiques et arrière-boutiques sont occupées par des marchandises. Divers décrets ayant autorisé le rachat de la reg'alia de apotenlo moyennant 4 p.’/o de la valeur des maisons, en 1835, sur un total de 7,553 maisons , 3,185 seulement restaient encore sujettes à cet impôt.

«L’absurdité et l’imprévoyance d’une pareille contribution , ditM. DE Marliani , révèlent pourquoi un si grand nombre de maisons tombent en ruine et sont inhabitées à Madrid. La partie centrale de la ville seule est bien entretenue, mais les quartiers excentriques et les faubourgs sont dans un délabrement absolu. Le gouvernement ne saurait trop se hâter d’abolir un impôt si évidemment nuisible à la prospérité d’une grande capitale.

«Il y a lieu d’espérer que cet impôt, qui ne rapporte plus que 50,000 fr., s’éteindra bientôt.»

Dit in eigendom bezitten van gedeelten van huizen heeft in Italie reeds in zeer oude lijden plaats gegrepen. Dionysius (1) verhaalt reeds hoe, wanneer, door de lexicilia de ^ventino, deze berg aan het Plebs tot bouwen van woningen was afgestaan ; twéé, drie of meerdere dezelfde plek te zamen in bezit namen en gemeenschappelijk eene woning bouwden , waarop een van hen de kamers gelijkvloers betrok en de overige de boven-

{1) X. 32. de lex icilia, is van hel jaar van Rome 293.

-ocr page 220-

— 208 —

verdiepingen gingen bewonen. Het wordt beweerd , zeker niet zonder grond (t ), dat do geschiedschrijver, van hetgeen hij in zijnen tijd in dat gedeelte van Rome zag plaats hebben, eene historische uitlegging geeft ; doch het is zeker dat, is de oorsprong van zulk eene inrigting niet aan te wijzen, zij reeds zeer lang moet bestaan hebben.

Van het bewonen van eene bovenverdieping met afzonderlijken opgang wordt ook melding gemaakt door Livius (2). Do ligging van Rome op soms steile heuvelen was ook oorzaak dat huizen letterlijk boven elkander werden gebouwd , die op verschillende hoogte gelegene straten hun uitgang hadden. Hiervan zijn onderscheidene voorbeelden te geven, b. v. in de 1. 8 , § 5, D. si serci-tas vind. (VHI. 5), waar gehandeld wordt over het regt van den eigenaar eener woning, waar kaas gerookt werd (taherna casearia) om zijne rook te laten opstijgen in het boven gelegen huis. Verder in de 1. 24 , D.

(2) Door PoCHTA, bist. 11, § 244, 2 cd.

(1) XXXIX. 14. « Cociiacuïiim supra aedes datum est, scalis fercuti-bus iu publicum obseratis, adilu iu aedes verso.»

Dit wordt gezegd in het verbaal der ontdekking van hetgeen in de mysteriën van EaCCDUS geschiedde, jaar der stad 566.

Eene beteckenis van hel woord coenaculum schijnt door de uitleggers over bel hoofd te zijn gezien; dio dan een afzonderlijk gebouw, in een tuin of erf geplaatst, tot een huis behoorende, hetgeen de Franschen M!» pavillon beeten. Zoo komt het voor in de I. nit. D. de servit, praed. urb. (VIII. 2) .... jnxia eandem domum hortus, et coenaculum . . . . ad hortum autem et coenaculum semper per duinum .... aditus fint.

t' ACCioiATDS geeft alleen de beteekenis van eet-of bovenkamer lyrorte superiore delta casa, soffita, ineÿâov. DiBKSES (manuale latiuitatis fontium pir. civ. Rom.} zegt alleen : superior domus pars Jiabitationes mercenarias continens.

GoinoPRiDDS (ad I. 3. Cod. Theod. XI. 20) heeft het g'^voclJ'dat ook separata aedificia el sécréta kunnen worden bedoeld, doch heelt alleen aan die gedacht, die levens bovenverdieping waren. Zijne bewijsplaats is ook niet afdoende: I. 20, § 1, D. de ann. leg. (XXXIII. 1).

BRlssONins de eenige die I. ult. de serv. praed. urb. aanhaall laat er op volgen : pars superior aedium.

-ocr page 221-

r^e praed. tui b. (VIII. 2) : «Cujus aedificium jure supe-rius esl, ei jus est iu infinito supra aedificium imi)o-nere ; dum inferiora aedificia non graviore servilutc onerct (luam pati debent.» Meer nog , vooral ten opzigte van hel regt, geeft de 1. 1, §7 , D. uti postidetis (XLIII. 17):

« Sed si supra aedes quas possideo, coenaculum sit, in quo alius quasi dominus raorelur, inlerdiclo uli possidetis me uli posse Labeo ait, non eum , qui in coenaculo morarelur, temper enim euperjicium tolo eedere. Plane si coenaculum ex publico adilum liabeal : ail Labeo, videri non ab eo aedes possideri qui xÿduTaÿ possideret, sed ab eo cujus aedes supra xçdnTui essenl. Verum esl hoc in eo , qui adilum ex publico habuil. Caelerum super-ficiarii proprio Inlerdiclo et aclionibus a Praelore uten-tur: dominus autem solilum adversus alium quam ad-versus superficiarium polior erit Inlerdiclo uli possidetis; sed Praetor superficiarium tuebitur secundum legem loca-lionis. El ila PoMPOsius qiioque probat.»

Uit lt;leze plaats blijkt reeds dat de Romeinsche regls* geleerden, niellegenslaande afzonderlijke bouwing en ook eigendom van enkele verdiepingen van huizen volstrekt geen zeldzaamheid was, evenwel er niet aan dachten om, zonder bijkomende gewigtige omstandigheid, bezitregt daarvan toe te kennen. De eigenaar van hetgeen met den beganen grond gelijk is , heelt hel vermoeden voor zich dan ook hetgeen daar boven en onder is in eigendom te hebben. Een huis, met al hel zich daarin bevindende, was bij de Romeinen één geheel, dat moeije-lijk anders dan als eene ondeelbare zaak koude beschouwd worden. Dit wordt duidelijk gezegd in de 1. 2, God. de rei rind. (III. 32) :'«Si inferiorem partem aedificii, quae solum contingit ad te perlinere probare poles, earn quam vicinus tuns imposuit accessisse dominio luo non ambigilur.» Dit denkbeeld heeft geleid tot bet geven der navolgende beslissingen bij legaten :

Themis, D. XIII, 2' St. [1852J. 14

-ocr page 222-

I. 91. L. III (XXXII. 1).

1. 52. D. De act. empt, vend. (XIX. 1).

§ 3. Aule domum mari junctam molibus jadis ripam Cüustituit et uti ab eo possessa domus fuit Gaio Seio vendidit: Quaero au ripa, quae ab auclore domui conjuncla erat ad emlorcra quoque jure cmptionis porlineat ? Res-pondit codem jure fore vendilum domum, quo fuisset prins quam veniret.

liet is waar, somtijds worden buizen en gebouwen als irniversitates door de Romeiosche reglsgeleerden beschouwd, doch dit is alleen in hunne verhouding tegenover de bouwstoffen waaruit zij zijn zamengesleld. In die gevallen wordt niet gedacht aan de verdiepingen en vertrekken, die als doelen van het buis moeten worden genoemd , zoo de bestemming bet oogpunt der beschouwing is; maar alleen aan de ligchamen (bout, ijzer,

-ocr page 223-

slccn euz.) die om een grooler ligchaain te vormen zijn bijcengebragt (1).

Niet te verwonderen is het dus dat zoo weinig ae'iil op die vcrdeeling van huizen en verdiepingen is geslagen (2), en dat reglsgeleerdcn van den tegenwoordiffen lijd hel hier toekennen van bezilregt voorstellen als geheel lt;m al strijdig melde beginselen van het Roineinsche regt, ja er den spot mede drijven en het op gelijke lijn stellen met de mogelijkheid om een der radaren van een wagen te bezitten. Savigny b. v. (3) zegt met zoo vele woorden:

«Dieser Satz selbst nämlich , dass Boden und Gebäude juristisch zusammen hängen, dass sie nur Theile eines und desselben Ganzen sind, also nicht verschiedene, für sich bestehende Sachen, dieser Salz ist in vielen Stellen deutlich ausgesprochen. Eine blosse Folge dieses Satzes ist es dass nicht an dem Boden und Gebäude (und eben so an verschiedenen Stocku^erken desselben /Jauses) verschiedene EigenlhCiner vorkommen können (4). Eben so folgt

{1) In de I. 23, pr. D. de usurp, et usuc. (XLL 3) wordt gesproken van unirersitas aedium van unirersitates aedificiorum in de 1. 8. I). quod vi ant dam (XLIll. 24J en I- 7, § 11 , de acq. ver. dom, (XLI. 1),

Verscheidene regtsvragen, waarbij deze onderscheiding Ic pas komt behandelt TnoPLOSG, de la prescr. n”, 273 en 274, die cellier, voor zoo ver ik heb kunnen ontdekken, niet aan het verkrijgen door verjaring van kamers enz. gedacht heeft.

-ocr page 224-

«laraus, dass auch lias Pfandrecht nicht an einem Einzelnen dieser Bestandtheiie , sondern nur an dem Ganzen , gegeben werden kann. Aber mit derselber Nothwendigkeit folgt daraus auch die gleiche Unmöglichkeit für den Besitz; Boden und Haus also, juid eben so auch verschiedene Stockiverke^i, können nicht verschiedene Besitzer haben, gerade so wie an eine Bildsäule nicht einer den Kopf und die Arme , ein ander das übrige zu gleicher Zeit besitzen kann. Auch fehlt es für diese Anwendung auf den Besitz nicht an unmittelbaren Zeugnissen» (1).

Een fragment in de Pandecten , dat, niet door Savigkv, en , zoo ver ik weet, slechts eenmaal elders tot beoor-deeling dezer vraag is aangehaald, luidt; eTria aulem suilt genera corporum. Hotum quod continetur ittio spirilu et Graece ijvapiror, id est unitnm vocalur , ut homo, tignum, lapis, et similia ; Alterum, quod ex contingenlibus , hoc est pluribus inter se cohaerentibus constat, quod avvtifipévov, id est, eonnexiim vocalur; ut aedi/icinm, navis, armarium: Terlium, quod ex dis-tantibus constat, ut corpora plura non solula, sed uni nomine subjecta, veluti populus, legio, grex. (2).» Pompo-Hius behandelt hier de vraag of door vermenging van meerdere zaken de verjaring voor enkele gestuit wordt, op de verhouding tusschen eigendom van den gronden hel gehouw, niet lusschen de versehillende verdiepingen, hel zijn de 1. 50, D. ad Leg, Ag. (IX. 2), I. 2 , de superf. (XLI. 18), 1. 98, § 8 , de solui. (XLVI. 3), I. 17 , comm. praed. (VIII. 4).

VOEI (a. 11. l. nquot;. 11) maakt ook melding van deze wel, doch ook voor hem is een huis niet anders dan zamengebragte bouwstolTen.

-ocr page 225-

eil past de door hern gemaakte verdecliug dan ook niet toe op liet hier behandelde geval. Een der commentatoren dor oude Fransche coutumes, waar, zoo als straks nader blijken zal, veelvuldig over de regten en verplig-tingen van eigenaars van verdiepingen gehandeld wordt, heeft het gewigl dezer beschouwing ingezien en merkt er op aan : «Car Ie tout de la maison , tant le haut que le bas avec le sol, sont une même et seule chose. El celle division de haut el de bas n’est pas proprement division de la propriété el droit foncier (I) ; ains est comme un expédient pour la commodité de jouissance , durant à perpétuité: ainsi à prendre plus la subtilité du droict il sont tous deux seigneurs du total par moitié indivise : pourquoy ce qui concerne la structure nouvelle qui doit estre faicte ad instar de la première el essentielle structure semble eslrc à la charge des deux; joint que cesle muraille est le soustènement nécessaire tant du haut que du bas »(2).

Hetzelfde beginsel, en bel dus beschouwen van hel geheele huis als ééue zaak, is ook in onze wet aangenomen. Tegen over eene algemeenheid van roeretide poederen wordt gesteld: een stuk lands of erf, een huis oi gebouw (3).

Mr. F, A. VAN llAlL, merkt overigens te regt aan dat bet eigenlijke doel van het plaalscn dier woorden in de wet is geweest bet door het geven van voorbeelden aantonnen, dat onroerende zaken in bel algemocn.

-ocr page 226-

In het ontwerp van 1820 is hetzelfde begrip als grondslag genomen : «daarentegen brengt het regt op of tot eene hijzonJere zaak niet altijd het regt niet zich op of tol, al de bijzondere doelen dier zaak, na derzelver ontbinding; hij derhalve die het regt van vruchtgebruik op een huis heeft, behoudt dit niet op den ingeslorlen puinhoop van hetzelve» (1).

Dil is geheel overeenstemmend met het voorgeslelde beginsel; «Elk regt, aan een persoon toekomende, moet, een bepaald onderwerp hebben. Alles, wat een zoodanig onderwerp van regt worden kon , wordt in eenen reg-terlijken zin zaak genoemd» (2).

Alleen over gezamenlijk bezit en eigendom pro indi-01^0 wordt in dit ontwerp gehandeld (3).

Ook wordt daar bepaald ; «Op gelijke wijze heeft iemand den eigendom van alles wal op zijnen grond gebouwd is , mils het gebouwde dadelijk met den grond vereenigd zij» (4).

In den titel óverhel bezitregl wordt wel gezegfl, dat hij die houder eener zaak in hel algemeen is ook geacht wordt de deden te homlen , maar niet dat hij die een deel houdt daardoor bezilregt heeft (5).

In do titels van erfdienstbaarheid en het regl van opstal wordt niets over afzonderlijken eigendom van verdiepingen of kelders gevonden.

Uit dit gevoel van noodzakelijkheid om een huis aks een ondeelbaar gebed te beschouwen, hoewel in do meeste opziglen eigenaars van do verschillende deden in die termen vielen. (Dertig vragen omtrent bezit en bézitregt in de Regtsg. Bijdr. lll. 136).

(t) Art. 1072.

(.’s) Art. 1113 en 1114. Zie ook art. 1l.''gt;0.

-ocr page 227-

— 215 —

niet anders dan als eigenaars pro dieiso kunnen «orden beschouwd (1), is het dan ook uit te leggen dal in die wetgevingen waar over hunne regfen en vcrpligtingen gehandeld wordt, dit geschied is bij de bepalingen ovoïde erfdienstbaarheden.

In bijna allo Fransche en Vlaarnsche keuren vindt men bepalingen omtrent de regten en verpliglingen des eigenaars van verschillende verdiepingen, voornamelijk omtrent do vraag welke gedeelten door elk mogten worden onderhouden. Tot voorbeeld slrekke het volsende nit de cnu-turne du Nivernois.

Titre des maisons et servitudes re'el/es.

« Art. 3. Si une maison commune est tellement divisée que le bas soit à l’un et le haut à l’autre, celuv à qui est le bas est tenu de maintenir le dit bas cl le solider (2) d’iceluy, et celuy à qui est le hautest tenu de maintenir et soutenir le dit haut et la couverture d’icelle maison.»

En uit de Vlaarnsche keuren die van Gend :

Ruhr. XVIII van de servitutes en gebuer/icki /fechten.

«Art. XX. Als bij cavelinge gebeurt de woonsle van een buys Iwey ofte meer porsoonen , d’een boven ende d’ander beneden, die ’t heeft beneden moet onderhouden

ToDlllER, 111, nquot;. 222, «Les murs peuvent ê!rc mitoyens cuire les propriétaires de deux héritages contigus; ils peuvent l’être aussi enlre les propriétaires des différents étages d’une maison. Ce ne sont pas les murs seulement qnl sont alors mitoyens, mais le toit, les escaliers. les poutres ,» etc.

-ocr page 228-

— 216 — beneden lol den eerslen solder exclus ende d’ander boven, ende alle de reste.» (1)

In eenige der Fransche coulumes zijn bepalingen omirent de verjaring, b. v. in de coülume du Vermandois. «Art. 146. A qui appartient le rez de chaussée, qui est le sol de l’étage, appartient le dessus et le dessous, s’il n’y a titre contraire; et ne peut être le dit dessus ou dessous prescrit par quelque tems que ce soit et fût de cent ans.» (2)

Inde coutume de Chàlons art. 143 beet het : «le pied saisit le chef. »

In de Oudhollandscho keuren zouden die bepalingen le vinden moeten zijn in de veelvuldig voorkomende titels: van er/gcfieyditigeende timmerin^^e, onder welk eerstgenoemd opschrift zelfs een hoofdstuk in hel Welhoek voor hel Koningrijk Holland gevonden wordt (3). Doch nergens vindt men een spoor daarvan, zelfs niet in de keuren van Utrecht , waar door de eigenaardige bouworde en de zoogenaamde kluizen , vóór de woningen onder de straat, dergelijke bepalingen konden verwacht worden.

Dit is ook hel geval in de keur van Haarlem (4), die kennelijk juist op deze punten nageschreven is naar die van Antwerpen (5), welke laatste echter zwijgt over den

-ocr page 229-

afzonderlijken eigendom van verdiepingen. In beide vindt men bepalingen omirent het dragen in de kosten van onderhoud zoo er meerdere eigenaars pro indiviso zijn.

In de Haarlemsche keur is ondertusschen een der bepalingen der Antwerp.sche bijna woordelijk nageschreven, die eenige betrekking schijnt te hebben op het hier behandelde onderwerp. In do laatstgenoemde keur staal:

«LXI. Item als ycmandt alleen heeft ende gebruyckt eenighen kelder oft voute hem streckende verre ende breedt onder d’erve oft superjicie van de erve van eenighen anderen huyse, ghcen ghobruyck oft ghesach in sulcken kelder oft voute hebbende, wort gehouden voor Pro-prielaris van sulcken kelder oft voute ende heeft deel ende pacrl in den grondt van sulcke erve, daer de voute alsoo ghelegen is, ende proprietaris van den erven oft buys dacronder de voute gheleghen oft sfaende is heeft alleenlyk nudam super^ciem.n

Dit luidt in de Haarlemsche keur:

XIl. Als ymand alleen heeft en gebruykt eenigen kelder of verwulfsel zich strekkende verre en breed onder den Erve of superßeie van den Erve van eenige Huyzen, geen gebruyek of gezag in zulken kelder of verwulfsel hebbende, word gehouden voor proprietaris van alzulken kelder of verwulfsel en heeft part en deel in den grond van zulken Erve daar dat verwulfsel alzo gelegen is, en de proprietaris van den Erve of Huys daar onder’t verwulfsel gelegen of staande is, heeft alleen de superficie.»

Dit regt van onder den grond eens anderen een kelder le hebben is allijd als iets geheel anders beschouwd dan de verdecling van een huis in verdiepingen. De regts-grond was dat de kelder beschouwd werd als lot een geheel geworden te zijn met het huis, waardoor de toegang loopt. Een schrijver over het Oud-Fransche regt zegt hieromtrent: «Quoique les servitudes no puissent s’acquérir sans litre, néanmoins s’il y a incorporation,

-ocr page 230-

— 218 —

inedißeadon dans l’héritage voisin , la possession de 30 années entre non privilégiés vaut litre. Cette exception à la règle est fondée sur ce qu’en ce cas , c’est plutôt propriété que servitude, et de là il s’ensuit que celui qui a joui pendant 30 années d’une cave sous le terrain de son voisin, a acquis la prescription de celle cave» (1). Hier is dus weder toi grondslag genomen het denkbeeld van ondeelbaarheid van een huis.

Opmerkelijk is hel nog dal de woorden in art. 553 van den Code Civil : «soil de tout autre partie du bâtiment» niet schijnen opgevat le zijn , als beleekenende verdiepingen of kamers, maar deelcn van hel gebouw van een anderen aard, b. v. goten, riolen. Failliet teekent daarop aan : « Le droit de faire usage d’une fosse d'aisance établie sous la maison voisine , au moyen de tuyaux inédi-fiés dans le mur mitoyen, est un droit de propriété, qui peut s’acquérir par prescription, et non pas une servitude qui doit être fondée sur un litre, suivant l’art. 186 de la coutume de Paris.» (2)

Hierbij kan, vermeen ik, niet te pas gebragl worden het regt van opstal van ons, oï hd jus super/idei van het Romeinsche regt. Geeno bepaling is mij toch bekend waardoor de superliciarius belet zoude worden een kelder onder het huis te maken dat hij op den verkregenen grond heeft gebouwd.

In den Codex Theodosianus (3) vindt men eene wel , waarin aan hen, die boven de onderaardsche gevangenis

Zie ook Paihiet, ad a. 553, C. C. n». 2.

Zie ook RoGliON, a. li. a. MaRCadé Ewijiji hierover.

-ocr page 231-

le Alexandrie huizen hadden gebouwd, het rustig genot daarvan verzekerd werd. Dit was echter alleen als uitzondering loegclalen, gelijk uit ecne andere wet in den-zelfden titel blijkt fl).

Tot hiertoe heb ik , zonder vele aanmerkingen, de verschillende geschrevene wellelijke bepalingen omtrent hel onderwerp in die orde trachten voor te stellen , die mij voorkwam hel geleidelijkste te zijn en de geschiktste om een algemeen overzigt van het onderwerja te bekomen.

Nu dient de vraag in overweging genomen te worden , welken indruk die wetsbepalingen behooren le maken en welk besluit daaruit te trekken met opzigt tot ons tegenwoordig regt.

De indruk dien, ik meen niet ten onregle, dit alles op mij heeft gemaakt, is, dat hier veel afhangt van de zeden en gewoonten van het volk en den invloed dien zij gehad hebben op de bouworde der huizen aan bijzondere personen toebehoorende. Van de bouworde hangt het immer geheel af of een huis, uil het oogpunt, waaruit het hier wordt beschouwd, voor verdeeling vatbaar zij ja dan neen.

Veel is er geschreven over de deel- en ondeelbaarheid van roerende en onroerende zaken (2). Het is mij voorgekomen, dat vele zwarigheden niet zouden gemaakt zijn , ware er steeds aan gedacht geworden , dat meer

-ocr page 232-

(lau ééne verdeeling hier kan gemaakt worden, naar male van hetgeen het onmiddelijke onderwerp van beschouwing der zaak uilmaakt. Ulpianus leerde te regl : {(Rei appellatione et causae cl Jura inlelligunlur (1);» maar de deelen van de zaak als zaak zgn geheel van andere natuur dan die der regten op de zaak, en bclioo-reu afzonderlijk gehouden te worden. Had men dat ingezien, zoo ware niet zoo getwist geworden of vruchtgebruik een deel der zaak was. Het naast aan do waarheid is Gajus gekomen; «Si reo in fundum obligate fidejussor in usum/ructum accipiatur : Quaesilum est ulrum obligatur fidejussor, quasi in minus, an non obligelur quasi in aliud ? nobis in eo videlur dubitalio esse, ususfructus pars rei sit, an proprium quiddam : sed cum ususfructus fundi Jus est incivile est lidejussorem ex sua promissione non teneri. (2) » Paulus zegt alleen: «Ususfruclu.s mulds casibus pars dominii est. » (3)

Waaraan bepaaldelijk bijna niet gedacht schijnt, is dat eene zaak ook voor verschillende verdcelingeu vatbaar is, naarmate zij als het zamenslel harer doelen, of met het oog op de bestemming wordt beschouwd. Bijna, zoo niet alle, reglsgeleerden, die ik heb opge-slageu , zien in een hui.s slechts hetgeen , volgens Corneille, Sertoriüs in Rome zag: (4)

(t) 1. 23 D.M. V. S. (k 10).

(2) I. 70, § 2 D. de Fidcj (XLVI. 1).

Gevolgd is dit len deele door Pafimaaüs: .. . »Usiisfruclus eiiiin est iii jure, non parte consislit einoliitneitlum rei laiiien continet.» 1.66, § 6 D de I.eg. It (XXXI).

1.3) 1. 4 IJ. de usu/r. el quem nil moihitn (VII. 1). UiriAaüS daarentegen te gelijk sprekende van het regt van vruchtgebruik en van overpad zegt: «hac anlem partes non sant, non magisquam si qiiis domiim stipulatnsacccplo feraicaementa , vel fenestras vel parielein vel diruliim.» 1. 13, §'2 D. de neeejihl (XLVI. 4).

(4| SlllTORlCS Acte 3, scène 2 in de bekende plaats, die eindigt: «Home n’esl plus dans Home , elle est tonte où je suis.»

-ocr page 233-

un vain enclos de inurailles,

S[)reken zÿ over de deelen , dan noemen zij sieclils île bonvvsloffen en schijnen er nid aan le denken, dal die dienen moeien om opene ruimten in te sluiten die hel wezenlyke van het huis uitmaken. Wel en icicgt, in overeenstemming met het ware beginsel, is begrepen geworden dat de bouwsloflen afzonderlijk niet in de plaats van hel toegezegde huis konden treden, maar toch wordt steeds alleen aan die bouwstoffen gedacht.

Om dus te beoordeelen of een huis voor verdeeling prodipiso vatbaar is, en hoever zich die kan uitstrekken, ziet men, dat acht geslagen dient te worden op de bouworde , dus of hel geschikt is lot voldoend verblijf voor meerderen Kon het toch niet anders veideeld worden dan dat de een de woonkamers en de andere kelder en keuken bekomt, zoo zullen de deden niet dal geheel uilmaken dat hier wordt vereischt (1). Tevens moeten hier ook voornamelijk niet vergelen worden de zeden en gewoonten van het land waar het huis zich in bevindt.

Altijd zal er evenwel iets overblijven dal voor geene deeling pro diotso vatbaar is; hel dak, de trappen, ook soms het onbebouwde erf lol hel hui.s behoorende, jade hoofdmuren, moeten voor gemeene rekening blijven, omdat allen genot’ hebben van het geheel dier deden. Zeer te regt is dan ook door Coquille, in de boven aangehaalde plaats, opgemerkt, dal «à prendre plus la subtilité du droicl » hier moet gezegd worden onverdeeld mede-eigendom te zijn.

U) Zie I’dchta, lust. 11, § 222. «Theilen heisst eben ans einem Ganzen mehrere Ganze machen. Daher setzt dieses voraus, dass derTheil auch als ein selhsländigcs. als ein eigenes Ganzes exlstiren kann, mit andern Worten dass die Sache überhaupt, und in Beziehung auf diese Theile besonders lheilbar ist.»

Voorts blijft PlcniA hier natuurlijk op het lerrcin der Rotneinsche regtsgelecrden : hij kent geene onderdeden van het huis dan de bouw-stolïeu, cn gaat verder uit van het beginsel dal huis en grond één zijn.

-ocr page 234-

Groote (noeijelijkheid zul er ook wel altijd overblgvcn om met eeiiigo juistheid in de wet bepalingen te geven, omtrent bet aandeel dat elk der mede-eigenaren zal hebben te dragen in het onderhoud dier gemeen geblc-vene deeleu. Het Code Civil heeft daarin trachten te voorzien, doch op die bepalingen is vrij wal aan te merken (1) en op een menigte punten is volstrekt geene voorziening te vinden , die dan ook in Frankrijk volgens de plaatselijke keuren en gewoonten moeten geregeld worden.

Bij gebrek aan zoodanigs plaatselijke wettelijke bepalingen, is het moeijelijk te zeggen wal gevonnisd zal moeten worden en nog meer wat werkelijk de uitspraak zal zijn, zoo er strijil ontstaal lusschen do mede-eige-nuren pro divii‘0 van een huis. Zoo nu Assee (2) gelijk heeft met te beweren, dal het doel is geweest om geen noodelooze plaats in hel wetboek weg te nemen voor een geval , dat evenwel regtens kan bestaan , zoo mag wel gevraagd worden of het goed te keuren is, dat art. 664 van het Fransche wetboek is weggelaten, zoo onvolledig als hel is, en alles aan de bcoordeeling des rcglers, naarmate der bijzondere omstandigheden, ovorgelaleu.

In do geschiedenis der beraadslagingen vindt men onderwijl niets omtrent de beweegreden en bet doel dier weglating, en daarom dient het er wel voor gehouden te worden, dat bet tegenwoordig burgerlijk regt den gedeeltelijken eigendom , van wolken hier sprake, in het geheel niet erkent. Hel gevoelen van Assee blijft immers daardoor eeno op zichzelf slaande en door niets geregl-vaardigde gissing.

(1) Zie Todilieu, Ili, u“. 224; «Ces règles ne paraissent pas con-formes à l’exacte justice .... mais on a voulu éviter les calculs souvent arbitraires d’une contribution relative.» Zie ook n“. 223 en 22.'».

(2j lu de aanneb. § 37G.

-ocr page 235-

— 223 —

Vraagt men evenwel welke do beginselen zijn van ojiis Burgerlijk wetboek ten opziglo tier deelbaarheid van zaken, zoo moet, geloof ik, daarop het antwoord wezen dat in den titel over zaken daarop reeds eene bepaling te vinden is : «Al hetgeen door regt van natrek-king tot eene zaak behoort,... maakt een gedeelte der zaak uit.» (1)

Uit de reeds eenmaal hier aangehaalde artikelen, uit den titel van het bezit (2), blijkt het verder, onzes inziens, ten duidelijkste, dat huizen door de wetgevende magt als door hunne natuur ondeelbaar zijn beschouwd. Vooreerst wordt immers , zooais boven reeds is opgemerkt, een huis of gebouw benevens een stuk lands of erf, genoemd als overstaande tegen eene algemeenheid van zaken of regten. Ten tweede kan art, 606 moeijelijk anders worden opgevat, dan dat de regtsvorderiiig altijd kan ingcsleld worden zelfs zoo de bezitter in hel bezit, van eenig deel slechts, gestoord is geworden. Bij eene tegenovergestelde uitlegging zoude immers de gelegenheid altijd blijven om feilelijk den bezitter te sloren zonder tot dadelijke ontruiming te kunnen genoodzaakt worden.

Het spreekt, geloof ik, van zelf, dat door onderlinge overeenkomst van partijen een huis in meerdere doelen ook naar de verdiepingen kan worden gesplitst, welke zwarigheden dit hebben moge in de uitvoering, ook met ile kadastrale beschrijving, en welke moeijelijkheden in de gevolgen. Daar immers slechts onverdeelde declen van eenig onroerend goed met hypotheek kunnen wor-lt;leii bezwaard , zullen de verdeelde deelen van een huis onvatbaar daarvoor worden , hoewel de hypotheek op het geheele huis voor de verdeeling gevestigd, op elk deel voor het geheel overgaal, zoo die deelen in handen van derde bezitters geraken; of op een der deelen

-ocr page 236-

— 224 —

zoo hel huis eerst onverdeeld eigendom was en daarna door do eigenaars gedeeld (1). Bij do beraadslagingen hierover is weder aan geene verdeeling van huizen ge-dacht.Tot voorbeeld gaf deRegering: indien de hypotheek is gevestigd op eeue boerderij met twaalf morgen gronds. (2) Ook voor derden zouden moeijelijkheden kunnen ontstaan. Zoude het b. v. niet soms beweerd kunnen worden dat hij, die zoodanig huis voor alle lt;le eigenaars beheert, jegens allen voor het geheel aansprakelijk moet zijn (3) ?

Do vraag blijft evenwel of een geileelle van een huis door bezit, dus zonder den uitgedruklen wil des eigenaars, kan verkregen worden?

Ontkennend moet, geloof ik, ook deze vraag beantwoord worden. Men beschouwe een buis als eene ondeelbare zaak of niet, zooveel is zeker (ingevolge art, 556 (B. W.) dal het altijd als een g'eheel, als ééne zaak, zal moeten worden aangemerkt, zoolang het niet feitelijk gedeeld is. Nu vindt men nergens in ons wetboek gewag gemaakt van het bezit van gedeelten van zaken , hoewel uit hel zoo even aangehaalde artikel 556 blijkt, dal hel niet vergelen is dat eene zaak deelen hebben kan. Integendeel bezit wordt gezegd te zijn «het houden of genieten eener zaak.» (4) Bezit wordt verkregen «door de daad van eene zaak onder zijne magt te brengen». (5) De bezitter 1er goeder trouw heeft het regl : «dal hij den eigendom der zaak door middel van verjaring verkrijgt.» (6)

Uit de bepalingen over de possessoire actiën is , zoo

(G) Art. GOl, 2quot;. B. W.

-ocr page 237-

— 225 —

ik reeds niceii le hcltben iimisetoond, ook niet anders af le leiden, dan dat stoornis in bol bezit, van welk deel der zaak ook, geacht moet worden stoornis to zijn in het bezit der geheele zaak.

Dit is zoo sterk dal er niet aan gedacht schijnt dat een sluk lands of erf, op zich zelf, zeer goed voor ver-deeling vatbaar is, en niet alleen uithoofde der natuur der bestanddeelen , maar ook de beslemnnng in aanmerking genomen.

Hierbij komt nog dat, zooa1s reeds is opgemerkl.de muren enz. van het huis, tusschen do verschillende eigenaren der vertrekken gemeen moeten blijven. Zal nu hij, die den eigendom vaneen vertrek door verjaring verkregen heeft, ook daardoor eigenaar naar evenredigheid worden van die ondeelbare gedeelten? Zoo ja, dan zoude dit wel het eenigste geval zijn dat gemeenschappelijke eigendom pro indiviso niet door alle eigenaren to gelijk door bezit verkregen wordt. Zoo neen, zoude het onderscheid maken tusschen do regten der mede-eigenaars of zij den eigendom door oenen lilcl of door verjaring verkregen hadden. Door verjaring zoude dan eerder moeien gezegd worden eene soort van erfdienstbaarheid te zijn verkregen. Maar op welken regtsgrond hem dan de verpligting op te leggen om voor zijn deel in do lasten te dragen zoo niet al in de kosten van onde»houd van die onverdeelde gedeelten?

Dit zijn allen vragen, dio ik meen dat gemakkelijker le stellen dan te beantwoorden zijn en dio aantonnen tol welke praclische moeijelijkheden men geraakt, neemt men do mogelijkheid aan van zulk gedeeltelijk bezit.

Hoewel ik erkennen moet op het oogenblik niet in slaat le zijn van wet of schrijver le kunnen aanvoeren, meen ik toch dal het beginsel moeijelijk kan worden betwist dal builen den wil der tegcnparlij alleen zoodanig regt door bezit verkregen kan worden, dal door de wet

rkcniis, t). Xlll, 2' St. [1852], l.'i

-ocr page 238-

— 226 —

iiildiukkelijk als knnnetide beslaan wordt opgenoemd. Verjaring van dertig jaren zal zeker door don houder van een gedeelte van een huis tegen den eigenaar kunnen worden ingeroepen. Doch niet omdat hij zoolang bezeten heelt. Hij behoeft alleen in dat geval te bewijzen dal de tegenpartij voor dertig jaren reeds hetzelfde regt had om do vordering in te stellen. Door die verjaring verkrijgt de houder immers geen regt, maar wordt alleen bevrijd van do verpligling om op de ingeslclde vordering iels anders te doen dan zich op verjaring te beroepen (1).

Om daarentegen door eene verjaring van twintig jaren , dal is eene gegrond op bewezen bezit 1er goeder trouw, tot den eigendom van zaak of regl to kunnen geraken , zal wel een eerste vereischle aanwezig moeten zijn : dat de zaak of het regt door do wet als voor afzonderlijk eigendom vatbaar erkend wordt. Hoe zal de houder toch kunnen beweren ter goeder trouw te hebben bezeten, (dal is, zich ingebeeld to hebben dal hij eigenaar was), zoo do wet (die hij geacht wordt te kennen) van zoodanig eigendom niet spreekt , ja, door het weglaten der bepaling van hel vorige regt, loont daarvan in het geheel niet meer te willen welen ? Verjaring van dertig jaren is een der wijzen waarop eene verbindtenis te niel gaal. Dit is dus de regel. Verjaring van twintig jaren door bezit ter goeder trouw , kan wei niet anders dan als eene uitzondering daarop (ook als eene exceptieve «fwij-king van het eigendoms regt) worden beschouwd. Daarom ook moet die bepaling strikt worden uitgclegd en vooral niet worden toegepast op hel houden van zaken, die voor geen afzonderlijken eigendom uit kracht der wet vatbaar zijn.

Volgens deze beschouwing zonde in Frankrijk eene geheele verdieping van ecu huis, in Sardinië zelfs een gedeelte eener verdieping, maar hier te lande geen

(1) Zie art. 2004 ca 2000 verj;. met ai t. U17 laatste al. B. W.

-ocr page 239-

- 227 —

enkel deel valbaar zijn oni door verjaring verkregen te worden.

Hel bovenstaande hoop ik dat genoegzaam zal bevonden worden om aan te toonen van welk gewigt dit onderwerp is en te doen zien , dat in concreto de denkbeelden daaromtrent verre zijn van tot een zelfs eenigzins bevredigenden staal van ontwikkeling te zijn gekomen; groo-tendeels omdat te weinig nog er aan is gedacht om de feiten, die het werkelijke leven aanbiedt, in algemeene begrippen zamen te vatten. Elk, dien hel bewust is, dal een geval van dezen aard beslaat, zoude dus de wetenschap groote dienst bewijzen door het bekend te maken met allo de omstandigheden, die het klasseren zoude kunnen gemakkelijk maken.

Eeno vraag blijft mij evenwel nog over, naar aanleiding van do aanmerking die do meesto regtsgeleerden , die ik over do zaak sprak, dadelijk maakten. Zij meenden dal het een groot verschil opleverdo of het deel der verdieping, waarop bezitregt werd beweerd, gelijk was met den beganen grond of niet. De grond, het erf, redeneerden zij , is altijd valbaar voor bezit en daar een stuk gronds altijd deelbaar is, kan ook dat door de buitenmuren van een buis is ingesleten door langdurig bezit in eigendom verkregen worden. Dat bezit strekte zich, volgens hen, evenwel naar boven niet verder uil dan lol de zoldering van het vertrek dat door den houder betrokken was.

Of er niet meer dan eeno inconsequentie in ilit gevoelen zoude zijn aan te wijzen, mag wel gevraagd worden. Indien hier voornamelijk gelet moet worden op den grond, en die grond door verjaring in eigendom kan worden verkregen, waarom zoude dan de bezitter ook niet tevens den kelder die er onder, en den zolder die er boven is, verkrijgen ? En is hot niet zoo zeer do grond,

-ocr page 240-

die verkregen wordt, maar liet vertrek, wat doet liet er dan toe of dit vertrek met den beganen grond gelijk zij of niet.

Moet dit uit art. 656 Burg. Wetboek volgen, dan mag men wel zeggen ; mnimum jus, summa injuria.

Ik laat daar de algemeeno opmerking, dat de indringer het huls veel meer in waarde doet verminderen dan hel door hem aan den eigenaar onttrokken gedeelte zelf waard is. Maar hel is ook zeer onpraclisch een stuk grond, binnen de buitenmuren van een huis, met een onbebouwd erf gelijk te stellen , en te meeuen dal het er niet toe kan doen of er een onbetwiste eigenaar is van hel grootste gedeelte van het huis. Is immers cens het huis gezel, dan heeft hel erf eene bestemming gekregen , die het aan heihuis, om zoo lo zeggen, ondergeschikt of dienstbaar maakt. Is nu hel huis een ondeelbaar geheel (zoo ik meen boven te hebben aangetoond dat het zijn kan en hier te lande ook is), dan moet hel erf hel ook wezen.

Zoodanige praclische , en daarom ook echt theoretische beschouwing der zaak heeft geleid lol eene bepaling in de bovenaangehaalde keur van Haarlem :

Arl. VI. «Een ygelijk behoort ook ’t Erf alleen tol buylen zijn Muur, zo verre als de Nooten of Sleenen, van ouds dacr inne gemetseld geslaen hebbende , uvl-stecken, gelijk een yder lockoml ’t Erf, zo verre zijn Osingdrop is vallende. »

Hier wordt dus niet geredeneerd van de bewijsbare uilgeslreklheid van den eigendom van het erf tol dien van het huis; maar omgekeerd. Is hel uilgcmaakt, aan wien huis of erf in het algemeen loebehoort, dan volgt daaruit dal hel erf builen de muren denzelfdcn eigenaar loekoml, voorzoo verre hij hel noodig heeft om gerust en aangenaam genot van zijn eigendomsregl te hebben.

In de reeds aangehaalde plaals uit de Coutume du

-ocr page 241-

Vcruiaiidois is dan ook verjaring noch van boven- , noch van onderverdieping toegelalen : «ne pent être le dit dessus ou dessous prescrit par quelque tems que ce soit et fût de cent ans. »

Bijdrag^e tôt beanticoording- der vraa^ ; Zÿn er regtxg'evolgen aan het boek of scbitldreg^ixler van iemand, die geen koopman is, in diens voordeel toe te kennen f

/Jette proeve tot verklaring van bet slot van art. 1918 B. ff', bijzonder in verband met het visits-boek van eenen geneesheer, in leven of overleden , door Mr. Jekoniuo de Vries JzN., kantonregierte Amsterdam.

« Exemplu perniciosum est, ut ci scripturae «credatur, qua unusquisquc sibi adDotationa «propria debitorem conslituit. Unde ncquc fis-«cum. ueque alium quemlibet ex suis subno-«tationibus debiti probalionem praebere (posse) « oportet.» —

L. 7. Cod. de Probatt.

«Instrumenta domeslica . seit privata testatio. • seu adnotatio, si non alüs quoque adminiculis «adjuventur, ad probalionem sola non suffi-* « ciunt. »

L. 8. Cod. eod. ht.

Nog herinner ik mij den lijd, toen ik, na de studie aan het Amslerdamsch Athenaeum,lid was van een Juridisch zoogenaamd Dispuut-gezclschap «Cures quod audis», als student te Leiden. Hel was daar altoos moeijelijk een casus zoodanig le fingeren, dat het werkelijk als uit het leven en de praktijk gegrepen was: liet feilclijke was zoo bezwaarlijk naar eisch en volledig te verzinnen; hel dispuut liep doorgaans, door dat gemis der wezenlijkheid, over de

-ocr page 242-

— 230 —

juridike vraag alléén. Ik heb het daarom zoo goed kunnen begrijpen, hetgeen ik eens van eenen Amsterdamschen Hoogleeraar vernam, tijdgenoot aldaar mijner studiën, dat hij bij 't aanvaarden van den leerstoel, dien hÿ thans bekleedt in het vak der geneeskunde, zich ditééne daarbij bedong, dat men hem zou toestaan, de ziektegevallen in het gasthuis gelijk vroeger té mogen blijven waarnemen en behandelen, als voor hem van onschatbare waarde bij zijne collégien als professor. Zou het in het vak der reglsgeleerdheid wel anders zijn ? Immers de beste weg , om tot de uitlegging en toepassing der wetten te geraken, zal steeds gelegen zijn in de aanleiding, die men daartoe vindt (en zich moeijelijk verzinnen kan) , bij de beslissing van eenig zich werkelijk voordoend geval in het dagelijksch leven — van eenig ontstaan geschil, waardoor de regter of advocaat geroepen wordt de wel op dat geval te verklaren en haar daaraan te toetsen , terwijl dan tevens van uit het speciale geval tot een meer algemeen gezigtspunt kan worden opgeklomrnen. Het is die weg en die geschiedenis van het corpus juris , welke daarom hel Romeinscho regt van zoo onschatbare waarde maken. Daarvan uitgaande, is het dan ook mijn tegenwoordig doel, de aan het hoofd van dit opstel geplaatste regtsvraag in verband te beschouwen met het geval , dat ook tot dit onderzoek aanleiding gegeven heeft. De erfgenaam, namelijk, van een geneesheer dagvaardde iemand , welken die geneesheer behandeld had, tot betaling van een zeker getal visites; de gedaagde erkende door dien geneesheer behandeld te zijn , maar beweerde, dat hij een minder getal visites genoten bad dan men vorderde, waarvan hij aanteekening gehouden had en dat hij den geneesheer bij eene laatstvoorgaande rekening slechts 50 cent de visite voldaan en deze hem daarvoor gequiteerd had, terwijl men nu de visites tegen 60 cent berekend Iiad. De erfgenaam beriep zich nu op

-ocr page 243-

hel visilehock van tien overleden doctor , inel aanbod dal bock le beëedigen, terwijl de wederpartij dit wraakte en beweerde met zijn aanbod, om hel getal der visites, die hij erkende , met 50 cent le voldoen , le kunnen volstaan.

Nu ontstond de vraag, die zich zeker dikmaals zal voordoen, hetzij de doctor zelf de actie inslelt, of zijne erven of reglverkrljgenden dit doen : wal is in zoodanig geval reglens le beslissen ? Zoo men naar do billijkheid oordeelt, en alzoo meer de jure constituendo dan de jure com tituto spreekt, is die vraag en de oplossing er van, .uiel zonder belang, in het dagelijksch leven. Aan den éénen kant toch slaat hel te vreezen, dal een geneesheer meer visites opteekent, hetzij opzettelijk of bij vergissing , dan er werkelijk door hem aan den patiënt gebragt zijn ; aan den anderen kant, is hel nog meer le duchten, dal de patiënt stoutweg in zijn eigen belang een groot aantal visites, tegen de waarheid aan, ontkennen zal; in beide gevallen zou er willekeur ontstaan , die hel wenschelijk is te weren. Nu geloof ik, dat, wanneer do geneesheer nog in leven is, en wanneer de behandeling van den patienl door dien geneesheer in ’t algeméén door den patienl erkend is, do regier don geneesheer, waar het pas geeft, don oed, ambtshalve, wel zou kunnen opleggen, indien partijen zelve den beslissenden eed niet opdragen of een verhoor op vraagpunten verzoeken , (eene bevolene verschijning van partijen voor den regier zou ten dezen mede dienstig kunnen zijlij; en wat de boekhouding des geneesheers betreft zal deze hel hier doorgaans wel van het boeken of aanleekeniiig-houden door don patient, in accuratesse winnen. Men zou ook misschien kunnen beweren, dat de patienl zich aan de goede trouw van den docter heeft overgegeven , loon hij hem do behandeling zijner ongesteldheid loeverlrouwde , en dal een doctor , om zich voor verliezen vrij te waren in zijn vaak moeijelijk bedrijf.

-ocr page 244-

zieh toch bezwaarlijk elke visite vóóruit of dadelijk kan laten betalen. De stand , dien een geneesheer in de maatschappij bekleedt, zal doorgaans vorderen, dal, zco hier vermoeden geldt, dat vermoeden moet pleiten in diens voordeel. Maar, is de doctor overleden, loo zal de eed aan zijne erven of regtverkrijgenden , die dik-maals niet met hem in dagelijksche betrekking stonden, hoogst bezwarelijk kunnen worden opgelegd, en nu ambtshalve den patient dien eed , hel zij bevestigender-, het zij ontkennendor-wijze , op te leggen , is evenzeer te ontraden , daar de eed , hoezeer altoos nnodzakelijk in do trits der bewijsmiddelen bij elke wetgeving, nogtans wegens zijn gewigt in betrekking tol het geweien en de goddelijke slraf van den moedwilligen leugen loch nimmer dan met de meestmogelijke omzigtigheid dient aangewend te worden. Het belang komt hier te zeer in strijd met de waarheidsliefde.

Zoo zal dan, vóóral indien de doctor overleden is, het boek door hem gehouden , het visile-boek , waar er verschil is len aanzien van hel getal der gedane visites, doorgaans worden ingeroepen tol slaving der vordering en alzoo eene rol vervullen in het regtsgeding. En nu komt men daardoor tot een ruimer gezigtspunt, lot een algemeener punt van beschouwing, toepasselijk zoowel op het register van eenen doctor, als op dat van ieder ander, die geen koopman is, namelijk de vraaquot;' Welke is de beleekenis van het laatste lid van art. 1918 B.W., dal wij , lol duidelijker verklaring van wat wij bedoelen, in zijn geheel hier willen afschrijven:

«Registers en huisselijke papieren leveren geen beicijs « op ten voordeele van dengenen, die dezelve geschrei aven heeft; zij strekken tot bewijs tegen hem :

-ocr page 245-

— 233 —

«de aaiiteekeoiug geschied is om een gebrek in den «titel aan te vullen, ten behoeve van dengenen te wiens «voordeele zij eene verbindtenis aanduiden.

u In alle andere gevallen , zal de regier daarop zoo-« danig acht «laan als hij zal vertneenen te behooren. »

De cursijf gedrukte woorden van het artikel vorderen hier vooral de aandacht.

Men vraagt nu aanstonds, is het boek, register, schuldregister van iemand, geen koopman zijnde, in geen geval een wettig bewijsmiddel ten voordeele van hem, van wien het afkomstig is, dan wel, kan het nogtans in sommige gevallen, óók in het voordeel van dezen , den regter dienen , om de waarheid te leeren kennen en zijne beslissing daarop in eenige mate te gronden ?

Wij voor ons gelooven, dat het boek van den geneesheer, of van iemand, die geen koopman is, nimmer in zijn vóórdeel als bewijs, als. titre, moet of kan aangenomen worden; maar dal het kan aangenomen worden, naar des regters bescheidenheid, om naast en met andere bewijsmiddelen toch eenig regtsgevolg er aan toe te kennen, overeenkomstig dus ons motto uit den Codex.

Hier komt al dadelijk in aanmerking de uitlegging, die men aan de slot-alinea van art. 1918, in verband met den aanhef er van, geven moet. Slaat hel laatste lid van dat art.: In alle andere gevallen enz. alléén op de beide voorgaande alinea’s 1“. en 2°., zoodat die registers nimmer, ook in overige dan in die beide gevallen, anders dan te^en hem, die ze geschreven heeft, in regten dienen kunnen, — dan wel, derogeert dal slot aan ilen aanhef, zoodat het den regter vrijstaat in sommige gevallen op die registers wel acht to slaan lot bewijs, ook in U voordeel van hem, die ze geschreven heeft?

Indien men den gang, hel verband , het beginsel in

-ocr page 246-

’l ulgeineeii nagaat, dal de wetgever zieh heelt voor-gesleld, dan zeker zou men ontkennend moeten antwoorden , den regel toepassende , ook in ons Burgerlijk Welhoek , zelfs hij het hoek van den koopman , gehuldigd, en althans, hoezeer met enkele uitzonderingen ookdâârhÿ, met loch zeer veel omzigligheid in acht genomen : « dat niemand zich seleen eenen titel scheppen en daardoor eenen anderen tot zijnen debiteur maken kan.»

In de eerste plaats echter leze men het artikel-zelf onbevooroordeeld , ook in verband met den geileden titel f^an Bewys, vergelijke daarmede dien van het Welhoek van Koophandel en de wetsbepalingen der Fransche Codes, zoo zal men gewis het zekerst gaan. En toch in de tweede plaats zal hier ook moeten geraadpleegd worden, welke meening anderen voorslaan en welk licht de geschiedenis , en beraadslagingen over dat artikel in de Tweede Kamer, daarover zouden kunnen verspreiden.

Bij het Fransche regt, dat hier te lande gold , bestond er omirent het door ons gestelde punt wel oens twijfel ; daarenboven komt het laatste lid van art. 1918 van ons tegenwoordig' B. ff', niet voor in art. 1331 C. do., luidende voor ’t overige cvenzoo als dat artikel.

Art. 1331. aLes registres et papiers domestiques ne « font point un titre pour celui qui les a écrits. Ils font a foi contre lui, 1°, dans tous les cas où ils énoncent « formellement un paiement reçu ; 2“. lorsqu’il.s contiennent « la mention expresse que la note a été faite pour suppléer «le défaut du titre en faveur de celui au profit duquel «ils énoncent une obligation.»

Roghon leekent bij dat artikel aan: «Du reste , dans tous ces cas, ces papiers font preuve complète ; mais ils ne sont pas sans quelques clTels, même dépourvus de ces formalités; le juge peut en faire résulter des présomptions (art. 1353) : ils peuvent servir de commencement

-ocr page 247-

— 235 —

de preuve par écrit, afin de faire admellre la preuve testimoniale.» (art. 1347).

Opmerkelijk is het, dat, hoezeer wij te vergeefs eene regterlijke uitspraak gezocht hebben over eenig gerezen geschil ten aanzien der toepassing van art. 1918 B. W. betreffende vooral het laatste lid, hier door ons behandeld, daarentegen art. 1331 Cod. Civ. bij twee arresten van den Hoogen Raad onlangs zijne uitlegging gevonden heeft. Men zie daartoe v. n. Honert, ^erza-meliti^ v. Arresten, Gemengde Zaken, 1850, D. VIII. bl. 385, conclusie van den Proc.-Gen. en arrest van 6 April 1849; en nog zeer onlangs een dergelijk arrest van den Hoogen Raad van 16 January 1852, ffeekblad van het Hegt n°. 1327.

En nu voorts do geschied.enis onzer Nederlandsche Wetgeving.

De regel ; nemo sibi titulum creare potest bleef steeds in volle kracht, zoo als hel Romeinsche regt dien huldigde; zoo was dit in hel Fransche Regt, zoo bleef het bij ons Nederlandsche Regl.

Dat de laatste alinea van art. 1918 B.W. niet spreekt over het bewijs voor, maar alleen over het bewijs tegen den auteur der daar bedoelde registers, kan ons, naar ik meen, al dadelijk blijken, wanneer wij er op letten, dat die alinea is ontleend aan het Ontwerp van het Burg. Wetboek van Remper , van het jaar 1820, art. 3330. Het artikel is daar zoodanig geredigeerd, dal aan de gegrondheid der inlerprelalio, die wij voorslaan, niet te twijfelen schijnt, vooral wanneer men het onmiddelijk volgende art. 3331 vergelijkt. Ik schrijf beide artikelen hier af — het aan den lezer zelven overlalendc, om de argumenten op te merken , die daaruit voor onze interpretatie kunnen geput worden.

Art. 3330. « Bijzondeic geschriften , brieven of aanlee-« keningen van particuliere personen , leveren geen bewijs

-ocr page 248-

— 236 —

«op len voordeele van dengenen, die dezelve geschreven «of gemaakt heeft, doch dezelve leveren in sommige »gevallen bewijs op ten zijnen nadeele , als:

1“. «Wanneer degeen, die zoodanig stuk vervaardigd «heeft, uitdrukkelijke melding heeft gemaakt, dal het «verschuldigde hem is voldaan;

«2“. Wanneer dezelve daarbij uitdrukkelijk heeft ver-« meld, dat ilit zijn geschrift dienen moest, om van eene «met een ander aangegane verbindtenis, welke anders « niet had kunnen bewezen worden , alzoo te doen blijken.

» Jn andere gevallen wordt de beoordeeling aan den « regter overgelalen, »

Art. 3331. «De regel in ’t begin van het vorige artikel »opgegeven, lijdt eenige uitzondering, wanneer de brie-« ven of bijzondere geschriften een gedeelte uilmaken van « eene wederzijdsche correspondentie , over eenige behan-« deling (1), of ook vervat zijn in een boek of register, « vvaarin dagelijks , naar do orde van dagteekening , alle «brieven over handelsverriglingen geboekt worden.

» In deze gevallen kunnen dezelve als bewys in aan-»merking genomen worden, mits de deugdelykheid »daarvan met eede wordt bevestigd. »

Tot dusverre het Ontwerp van Kemper. Men ziet, dat het de interpretatie, zoo als wij haar huldigen, bevestigt. Want als men hier de laatste alinea van art. 3330 van het bewijs ten behoeve des houders verslaat ; dan wordt art, 3331 (vóóral in zijne tweede alinea) overbodig en zonder zin.

En wat leveren thans de beraadslagingen op over ons Burgerlijk Wetboek '!

VooRDUiw opslaande, V, bl. 492 en 493, lezen wij daar :

(1) .Men vindt liier liet woord «behandeling» op eene zóó vreemde wijze gebruikt, dal ineri welligt aan een sebrijObut zal denken. Intusschen het is geen schrijftbut, want het slaat zoo in den authentiken tekst.

-ocr page 249-

« V. (aan ’I slot). iMeu vestigde in de 4de afdecling de aandacht op het laatste alinea van het tegenwoordig art. 1918, waarbij de bewijskracht van de aldaar bedoelde stukken, aan ’sregters oonlecl is overgcla-ten , en vroeg, « of na het onderwerpelijk artikel (1919) niet eene bepaling, in dien geest opgesteld, noodig zoude zijn, houdende, «dat onregelmatig gehouden koopmansboeken, tegen den koopman die dezelve houdt en aanwendt, bewijs opleveren. Het tegendeel (zeide men) zou nu uit dit artikel (1919) volgen , en dit schijnt echter de bedoeling niet te zijn, gelijk ook daarvoor geene reden bestaal.»

« VI. Bij de nieuwe redactie werd voorgedragen, zooals later bepaald is bij art. 7 der wet van 15 Junij 1833 (5. B. N». 50):

3quot;. Dat een derde lid zoude worden bijgevoegd, luidende :

«Koopmansboeken niet rigtig gehouden, kunnen «echter lol bewijs strekken tegen den koopman.»»

«Vin. In hel verslag der centrale afdeeling van 12 Junij 1833, zeide eene afdeeling, «dat men gaarne «in het bijgevoegde lid (aant. VI, 3quot;) lezen zonde: lt;i tegen den koopman van wien dezelve AFKOMSTro « ZIJN. » »

Bedriegen wij ons niet, dan blijkt reeds uit deze aan-teckeningen van den lieer Voorduin , in haar geheel verband, dat do beraadslagingen der Tweede Kamer onze meening bevestigen, dal namelijk aan registers, boeken en schuldregisters van geen koopman , nimmer eenige bewijskracht en althans zeker geene kracht van echriftelijk betcije, dan alléén tegen hem van wien zij afkomstig zijn, kan worden loegekend , en alzoo in geen geval lol diens voordeel of len bate zijner reglverkrijgcnden , zoo als dan ook de lieer Nicolaï,

-ocr page 250-

euer deze malerio sprekende (Voorduin , l. a. p., ld. 491), ai dadelijk in zijne rede den regel vooropstelde;

« II est un principe généralement admis, et d’après « lequel personne ne peut se faire un titre à soi-emême,n waarvan hij voorts de uitzondering voor koopmansboeken onder zekere voorwaarden omschrijft.

Vóóral echter worden wij in onze gemelde opvatting versterkt door den aanhef aant. V. voorschreven, waaruit blijkt, dat er alléén gewaagd werd (en alzoo art. 1918, slot, in dien zin alleen moet worden opgeval) te weten van hel ovcrlalcn aan ’sregters oordeel der bewijskracht van de aldaar bedoelde stukken, in dien geest, dat zij ook in andere gevallen dan bij art. 1918, 1°. en 2“. vermeld, tegen den auteur dier stukken bewijs opleveren; nimmer derhalve, blijkens den alge-meenen uildrukkelijken regel in den aanhef van datzelfde artikel, ton voordeelo van dengenen , die dezelve geschreven heeft; evenzeer immers, als dit beginsel zonder uitzondering j blijkens de letter enden gehcelen geest der wet en ook blijkens do beraadslagingen is aangenomen bij niet riglig gehouden koopmansboeken, art. 1919 slot, moet dit a fortiori te meer gelden vati zoodanige boeken, welke van geen koopman afkomstig zijn.

Zoover wat de beraadslagingen bij de Tweede Kamer belreft.

Als overgang laten wij hier volgen hetgeen in het nagelaten werk van Mr. C. Asser, Het Ned, Hurg, H^eth. vergel. met het If'etb. Napol., §878, bl. 594, voorkomt, omdat deze schrijver als ’t ware een midden tusschen de Motiven der wet en het gevoelen der regts-ilocloren uilmaakt , zijndo lid en secretaris geweest dor Commissie van Redactie der Nationale Wetgeving : wij schrijven zijne woorden bier enkel af, aan den lezer latende , daaruit het resultaat te trekken , hel zij ten voor- het zij ten nadcole onzer thesis.

-ocr page 251-

«In art. 1918, overeeuslemmcndo mêlait. 1331 van het Franscho Wetboek, zal men den regel aantrefTen dat registers en buisselijke papieren geen bewijs opleveren ten voordeele van dengenen die dezelve geschreven heeft; doch dal in twee gevallen, bij de wet opgegeven, die stukken legen bem bewijzen.

«Men heeft echter bij het slot v.an dat artikel aan des regters bescheidenheid overgelalen, om in alle andere gevallen daarop zoodanig acht te slaan, als hij zal ver-meenen te behooren. »

Raadplegen wij nu een en ander reglsdoctor ten aanzien onzer Nederlandsche wetgeving van het burgerlijk regt.

Wij kiezen hiertoe het werk van Mr. A. de Pirto, ffandl. tot het Burg. Wetb. , 3® druk, 1849, II' ged. , bl. 624, § 1145, waaraan wij veel waarde hechten, omdat hel niet alleen met gezond versland en doorgaans met veel helderheid, con amore, geschreven is, maar levens naar de uilgebreide praclijk en ijver van dien schrijver het resultaat is van een veelzijdig onderzoek, getoetst aan de veelvuldige behandeling van reglszaken.

Do schrijver laat zich dus omirent art. 1918 uit:

Na vooropgezet te hebben in eene vorige 5 » ‘’“I registers en huissclijke papieren geen bewijs opleveren ten voordeele van hem, die ze geschreven heeft, wel legen hem , versterkt hij dit door hel een algeméén beginsel van regten le noemen , dal niemand zich-zelven eeneii lilel scheppen kan: exemplo perniciosum e/tt, ut ei scripturae credatur, gua umiJKpiisgue sibi adnotatione propria debitorem constituit. L. 7. C. de prob.

«In alle andere gevallen, zoo vervolgt hij, moet de regier daarop zoodanig acht slaan, als hij zal vermeenen te behooren, art. 1918 ; namelijk , in alle aridere gevallen, wanneer die registers of papieren worden ingeroepen te^en, niet wanneer zij voor den schuldenaar worden ingcroepcn ; de regel, dien het art. op den voorgrond stelt, is, dat

-ocr page 252-

— 240 —

Iiuisselijke papieren en registers niet bewijzen ten voor-dede van ben, lt;lie ze geschreven hebben; en die regel zou geheel worden omvergeworpen, wanneer het in ieder geval, waar men zich daarop in zÿn voordeel beroept, aan den regter was overgelaten daarop zoodanig acht te slaan als hij vermeent te behooren en derhalve ze aan te nemen als bewijs. De zin is geen andere dan deze , dat in de twee gevallen , vermeld in de vorige §, die stukken door de vvet zelve als bewijs worden erkend , en derhalve door den regter moeten worden aangenomen als bewijs ; doch dat dit in alle andere gevallen, wanneer men zich daarop beroept te^en den schuldenaar, af hangt van omstandigheden, die worden overgelaten aan de bescheidenheid randen regter.»

Ofschoon nu door deze laatste zinsnede wegens de gebezigde woorden eleven den schuldenaar» men in de meening zou kunnen verkceren, dat de Heer de PiKTO oordeelt, dat de regter bijv, het schuldregister, van cenen geneesheer afkomstig, waarop deze zich beroept tegen zijnen schuldenaar, zou kunnen aannemen als bewijs , naar omstandigheden ; zoo geloof ik echter uit hoofde van het gcheele redebeleid des schrijvers t. a. p. , gerustelijk te mogen stellen, dat dit de meening niet is, maar hij integendeel ons gevoelen voorstaal, en dat hel woord «schuldenaar» alleen gebezigd is wegens een ander casus, dal deze Heer zich daarbij vourslelde: te weten: zoodanig geval bijv, dat, omgekeerd, de geneesheer door zijnen schuldcischcr wierd aangesproken , dat namelijk , alsdan hel huisselijk register van dien geneesheer, waarin vermeld stond, dat hij van dien schuldeischer zekere som 1er leen ontvangen had, naar omstandigheden te^en dien geneesheer als schuldenaar door den regier zou kunnen aangenomen worden, om er op achl le slaan. En alzoo zou do Heer dePinto het niet wraken , indien men even goed hij hem lezen wilde , legen

-ocr page 253-

— 241 —

tien fchiildei,scher, als tegen den schuldenaar, al naar gelang men zicli zeker casus voorstel! ; anders toch zou er contradictie zgn; beter en ondubbelzinniger had het geluid, als de Heer de Pinto in plaats van: tegen den schuldenaar de woorden had gebezigd: tei/en hem van wien ze afkomstig — of: door wien zy (feschreven zijn.

Wij hebben thans naar vermogen nagegaan , wat do lezing in de eerste plaats van bet art. 1918 B. W. zelf, aan de hand geeft ter beantwoording van de vraag : of registers en boeken van geen koopman kracht van bewijs, van volledig bewijs, van schriflelijk bewijs, als titre kun-nen hebben volgens onze Nederlandsche Wetgeving; wij hebben hierop een ontkennend antwoord gegeven, oj) grond van het verband van dat art. met den gcheelen titel f^an Bewijs. Wij hebben dit gevoelen trachten te bevestigen door de geschiedenis onzer Burgerlijke Wetgeving , inzonderheid het Ontwerp vanKEMPER, en de Beraadslagingen, bij Voorddix opgeteekend, zoo mede uit de vergelijking met het Fransche Begt, en de gevoelens der nieuwere regtsdoctoren.

Wij zouden ons gevoelen nog kunnen versterken door de overweging , dat het geheele stelsel van koopmaus-boeken-bewijs, reeds exeeptionneel is en dus van strikte toepassing — nog te meer, wanneer er geen koopman met zijne boeken legen overstaal, welke met die des eischers gecontroleerd kunnen «orden. Bn omdat men die controle misl, én omdat de doctor, of ander schrijver der boeken en registers, geen koopman is, moeten de artikelen, die het koopmansbewijs eenigzins als imiteren, zeer strikt worden opgevat.

Al wat wij bier, uil een meer algemeen oogpunt, omirent registers van geeno kooplieden, hebben opgegeven, geldt dus ook omtrent hel visile-bock van eenen geneesheer.

Themis, I) XIII. 2'^ .St. [1852]. lü

-ocr page 254-

Thuns gaan wij over tot een tweede deel onzer beschouwing , te weten: zoo al niet huisselijke registers in art. 1918 gemeld, in ’t vóórdeel van hem, van wien zij afkomstig zijn, immer eenige kracht van beicijs, als titre, als ichriftetÿk bewijs, kunnen hebben, — volgt daaruit nu evenwel, dat de regier uit zoodanig boek ook zelfs geen ver?noeden zou mogen ontleenen, noch daaraan eenig rcgtsgevolg hoegenaamd ten voordeele van hem wien zij afkomstig zijn ooit zou kunnen toekennen ?

Bij de beantwoording dezer vraag kunnen wij het voorbeeld van het doctors-visite-boek meer direct bij ons onderzoek opnemen dan dit in het eerste deel onzer beschouwinif het geval was, te meer, omdat men daar-over weinig — voor zoover ten minste ter onzer kennis gekomen is — gehandeld vindt, althans ten opzigte van het Nedcrlandsche thans vigerend Burgerlijk Regt. Ja , in het voor ’t overige wél geschreven Specimen Juridi-cum Inaugurale van Mr. Jouasbes JäGER te Amsterdam , de e^inculo juris inter JHedicum et jdegrotantem, Amst. 1850, komt daaromtrent niets voor; wél heeft de schrijver zich over de begrooting van het honorarium, het Tarief enz. uitgelaten, maar niet over de middelen van bewijs.

Wij zagen reeds, dat Rogrob , het gevoelen waarschijnlijk mededeelende van andere Fransche regtsdoc-toren , ecue meening voorslaat, die tot bevestigende beantwoording dor hier door ons gestelde tweede regts-vraag leiden moet. En inderdaad wij zijn het daarmede ééns.

Wij vinden die bevestigende beantwoording der vraag, wat ons betreft, niet in art. 1904 B. W,, waar het luidt :

« SciiKiFTELUK BEWIJS geschiedt door authentieke of « DOOH ONDERHANDSCHE GESCHKIFTEB. »

-ocr page 255-

Noch ook in ail. 1911 ;

« ^li ondcr/inndsc/te ij^eóc/iri/ten ivurden aange-« merkt onderhands geteekende akten, brieven, regis-« ters , huissehjke papieren en andere schriften welke « zonder tntsehenkonist van eenen openbaren amhle-« naar zijn opgemaakt. »

Noch ook in;

Art. 1912. «jEen onderhandsch geschrift, hetwelk « erkend is door dengenen (e^en wien men zich daarop «beroept, of hetwelk op eene wetli/^e wijze voor « erkend wordt gehouden, levert, ten aanzien van «de onderteekenaars, en derzeloer er/g'enamen en « re^tverkrygenden, hetzelfde volledig bewys op als «eene authentieke akte, en de bepaling van artikel « 1908 is op gelijke wijze daarop ioepasselyk. v

Wg achten dat deze artt. hier niet in aanmerking komen. Maar men zou loch , daar het uit de beraadslagingen , door VooKDüiN aangeteekend t. a. p., ad art. 1912, Dl. V, bl. 478, n°. IV, blijkt, dat hetzelve ook op on^eteekende stukken doelt, kunnen mcenen , dal er in het visiteboek bijv, van een doctor een middel van bewijs voorhanden is;ik geloof echler,dat,— al wordt ook bet boek van den geneesheer door den palienl erkend — dan nog dit artikel niet kan worden ingeroepen, en het hier alle toepassing mist. Te welen, art. 1912 heeft blijkbaar alleen het oog op geschriften, ’t zij dan geleekend ’t zij ongeleekend, die a/komsti)^ zjn van dengenen tegen wien men er zich op beroept : en dat is hier, immers in onze casus-posilie, boven vermeld, het geval niet. Maar daarenboven moet men «él in ’t oog houden, dat ondcrhandsche geschriften volgens de laatst aangehaalde artt., alleen als schrifle-lijk bewij.s gelden in zooverre dit nader bij art. 1918 is aangeduid, namelijk wanneer zij tegen dengene getuigen , van welken zij afkomstig zijn.

-ocr page 256-

— 244 —

Maar kau dan bel rcgislcr als oiidcrhandsch geschrift, kan hel l)oek van eenen niel-koopman , van ecnen geneesheer, volstrekt in ’t voordeel van zijnen auteur, erven of regtverkrijgenden, geen regtsgevolg hoegenaamd hebben?

Wij gelooven dit, gelijk wij reeds te kennen gaven, zóó streng met te moeten opvallen.

Art. 1918 kan ons niet obsleren. Daar is slechts sprake van schriftelijk bewijs, litre; daar is slechts sprake van hetgeen do regier moet of kan aannemen als volledig of aanvankelijk, gedeeltelijk, begin van bewijs ; maar hoe strikt wij dit ook , in verband vooral van het exceptioneel koopmansboek-bewijs, dââr willen opvatten: het is daarom onze meening niet, dat het onderhandscho geschrift, hel huisselijk register, hel visiteboek van oenen doctor, in ’t geheel geen regtsgevolg hoegenaamd zou kunnen hebben.

Om die meening te verklaren en te bevestigen voeren wij het volgende aan.

Art. 1959 laat ook als bewijsmiddel vermoedens gelden , niet op de wet zelve gegrond , geene praesum-tiones j'u.ris et dej'nre, zelfs niet praesamtiones juris alléén, maar ook andere, zoogenaamde praesumtiones judicis.

Wij nn gelooven, dal er gevallen denkbaar zijn en zelfs menigvuldig kunnen voorkomen, waarin huisse-lijke registers, inzonderheid hel visiteboek van oenen iloclor of ander — geen koopman zijnde — lol zoodanig vermoeden bij kan dragen en alzoo hel bewijsmiddel, aliunde verkregen, stijven, corroboreren kan. /''ermoeden is een feitelyk begrip. Alle bekende daadzaken, die eene onbekende daadzaak waarschijnlijk maken, kunnen door den regier ais vermoedens gebezigd worden : artt. 1952 en 1959 B. W. Waar is de wet, die den regier verbiedt, om zoodanig vermoeden niet

-ocr page 257-

— 245 — uit bel boek van eenen doctor bijv, le putten? Wordt het hem verboden door den aankef van art. 1918? Geenszins: want dââr slaat alleen, dat die registers op zich zelve geen titel, geen bewijs oplevereu : dat zij hel privilegie van koopmans-boeken niet genieten : — maar daaruit volgt in geenen deele, dat die daadzaak niet, even goed als allo andere daadzaken, een vermoeden zou kunnen opleveren, hetwelk, met andere vermoedens vereenigd (art. 1959), eindelijk wel eens tol een volledig presumtie-hewijs zou kunnen leiden. — Wordt het al verder den regier verboden door de slotalinea van art. 1918? Evenmin, want die slot-alinea spreekt slechts over het bewijs of het vermoeden, aan de registers of huisselijke papieren te onllecnen, tegen den houder : — en hieruit een argumentum a contrario le willen putten, zoodat men zou meenen, nooit een vermoeden uit die registers te mogen onlleenen voor den houder : — dal zou voorzeker eene roekcloozc en ongegronde redenering zijn.

Wij gelooven dus — en zie hier ons tweede resultaat — dat hel den regier niet verboden is, om het boek van den niet-koopman , den doctor, naarmate van de omstandigheden, inzonderheid, wanneer het blijkt geregeld dagelijks in goeden vorm bijgehouden lo zijn, als eene presumtie in diens voordeel te beschouwen. Art. 1959 vordert echter voor een presumtie-hewijs, verschillende met elkander zamenloopende vermoedens. Het is toch waar, dat art. 1978 bet opleggen van eenen suppleloiren eed loclaat, al bestaal er ook slechts een gedeeltelijk bewijs. En daar nu eene enkele presumtie zeer zeker reeds een gedeeltelik bewijs is , geloof ik, dal de regier, strikt genomen, de wet niet rcglstreeks schenden zou, wanneer hij den doctor, op de enkele presumtie af, die uit zijn boek voortvloeide, tol den supjiletoiren eed loeliel. Intusseben, ofschoon

-ocr page 258-

— 246 —

de regier, aldus handelende, de wel niel bepaaldelijk zou schenden, en zgn vonnis niet wegens wetschennis zou kunnen gecasseerd worden, vermeen ik echter van de andere zijde, dat niettemin die uitspraak met den waren geest der wet niet zoude overeenkomen. Immers ook koopmans-boeken moeten, om bewijs op te leveren, des gevorderd , met eede worden gesterkt : en wanneer men dus den doctor, enkel op zgn boek af, tol den aanvullings-eed toeliet, dan zou inderdaad hel doctors-boek met koopmans-boeken op ééne lijn geplaatst worden, hetwelk do wetgever blijkbaar niet heeft gewild.

De presumtie, uil het doctors-boek resulterende, acht ik dus, wanneer die presumtie geheel alleen op zich zelve slaat, onvoldoende, om de opdragt van den suppleloiren eed te reglvaardigen. Iels anders is hel, wanneer die praesumlie door andere bijkomende omstandigheden versterkt wordt. Bijv, men zou in zoodanig geval wel niet veel, maar toch iels kunnen hechten aan de houding , welke partijen in regten aannemen. Geeft de gedaagde een bepaald cijfer op, hetwelk het getal der visites, volgens zijn beweren, zou bevallen? Zoo ja, op welke reden van wetenschap grondt hij dat cijfer? Heeft hij van de visiles nota gehouden, of grijpt hij hel getal maar als uit de lucht? Voorts zou men kunnen nagaan, welken stand de doctor in de maatschappij bekleedt? Is hij een geneesheer van erkend fatsoen en erkende eerlijkheid? Is zijn boek voor ’t overige riglig gehouden en hebben zijne overige patiënten de declaraliën , volgens dit boek, zonder reclames betaald , voor zoover namelijk dit laatste punt voor bewijs vatbaar is, [in het boven opgegeven casus waren er ook andere patiënten gedagvaard lot vcroordeeling in de betaling, welke allen geene aanmerking op hel getal visites hadden,] enz., enz., enz.—Zijn deze en andere bijkomende omstandigheden den doctor gunstig.

-ocr page 259-

— 247 —

’lau zou iiieu welligt lot den suppletoiren eed kiinnen komen, nogtans alles met de meest mogclijke omzig-tigheid wegende. Jn dubiis pro reo.

Ééne zaak is hier van ’t grootste belang : men kan niet te voorziglig zijn met de toepassing van het pre-sunilio-systeem. Ik geloof dan ook , dat, zoo men de uitspraken der regtbanken , ofschoon in geene verzameling gedrukt, in de archieven der reglscollegiën konde nagaan, men meestal bevinden zou, dat dergelijke vorderingen, bijonlkentenis van ’t getal gevorderde visites, in '1 nadeel van den doctor zijn uitgewezen. De regel, dat die beweert, beicyzen moet, is dikmaals bard, maar er valt toch niet aan te tornen,

.De regier zal echter bij voorkomende rcglsgeschillen van dien aard doorgaans niet geheel verlegen slaan. Hij kan eene verschijning van partijen in persoon, cene zoogenaamde personele comparatie , bevelen , arll. 19,49 B. R., zelfs zonder practizijns, zonder zaakicaarnemers.

Dit geeft misschien reeds aanleiding lot schikking in-of builen-regten ; misschien geeft hel aanleiding tot op-dragt van do eene partij aan do wederpartij van den beslissenden eed.

Partijen kunnen ook een verhoor op vraagpunten, op feiten en artikelen, provoceren. Ook getuigen-verhoor is niet uitgesloten en kan soms toepassing vinden lot beslissing van ’t geschil. En zoo meer. Vele dooiers ook zullen die geschillen wraken. Vele doctors zullen nimmer in regten willen gaan.

Eigenaardig meen ik ten slotte iets te mogen zeggen , even als ik dit aan ’t begin van mijn opstel deed, omirent helleen de Jure constitnendo hier valt op te merken, Het is waar, er worden er gevonden, die zich louter te vreden stellen met het bestaande regt le inler-preteren, maar de ware jurist, opgeleitl in do school

-ocr page 260-

van hel natuur- of rede-regt, het wijsgeerig deel der reglswetenschap , en van hel Romeinsche regt, dal doorgaans een zuiver uitvloeisel is van het gezond verstand en van een helder oordeel, stelt zich daarmede niet te vrede. Indien men deze bronnen van alle regl, gelouterd en veredeld door christenzin, verwaarloost, zullen er nimmer goede wellen kunnen gemaakt worden en ontaardt het bestaande regt, de codificatie, in tegenstelling van het Engelsche regt, in een toestand van stationair en als gepelrißceerd te zijn , in eenen stilstand , die met den geest der eeuw, vooruitgang, ontwikkeling en verbetering, niet strookt en op den duur verderfelijk wordt. Geschiedenis, practijk, ervaring en de resultaten eencr grondige wijsgeerige beschouwing van het regt ; deze moeten elkaêr de hand bieden. Onze taalkunde ook, die thans hare warme voorstanders heeft, is welligt voor geen vak van meer dadelijk nut en van meer beslissenden invloed dan bij het maken van nieuwe wetten en de uitlegging der beslaande.

Wij vermelden altoo hier ten slotte met een enkel woord hetgeen voormaals in deze materie als uitvloeisel van eene wijsgeerige regtsbeoefening gold en welligt 1e eenigen tijd bÿ eene altoos mogelijke wijziging van het Burgerlijk Wetboek alsnog zou kunnen in aanmerking komen.

Wanneer wij dan nu de zaak ex jure constitueudo, wat de geneeskundigen betreft, beschouwen — geloof ik— dat men hel rael ons eens zal zijn, dat de wetgever de boeken van geneesheeren, en andere dergelijke artium liberalium exe7'citores, met de boeken van kooplieden en leveranciers , wat de bewijskracht betreft , zou kunnen gelijk stellen. Immers ook bier geldt dezelfde ratio fegis. Indien men loch vraagt , reaarom aan de boeken van kooplieden tegenover hunne kalanten die bewijskracht wordt toegekend, is do reden daarin gelegen,

-ocr page 261-

— 249 —

dal de kalanten, die op crediel koopen , zich stilzwijgend aan do conditie onderwerpen , dat do koopman of winkelier van de gedane leveranlien nota zal houden, en de nieuwjaars-rekening overeenkomstig 2ijne noteringen zal worden opgemaakt, In eene bekende en schoone plaats van VoET [ad tit, D. de Fid. Jnetrit-mentorum n”. 12) wordt dit aldus uitgedrukt: «contra-hen* cum tnercalore, nee geripturam de contractu facieng, videtur tacite mandasse, ut mercator eon-tractug ipgiug terminog atque qualitateg in guag referai rationeg, fidem deinde facturas. » — Deze zelfde omstandigheden bestaan nu zeker ook ten aanzien van het visite-register van den geneesheer, die ons op nieuwjaars-declaralie bedient. In hel Oud-Hollandscb regt konden de geneesheeren zich dan ook allezins op het privilegie der koopmans-boeken beroepen. Zie Voet, t. a. p, n“. 13 en het 0ntugt;erjo van Fur^. JFetboek yan J, M. Kemper (1820) art. 3328, hetwelk aldus luidt: «Boeken van kooplieden en andere pergonen ■, derzel-« oer handel of beroep aangaande, leveren zoo tus.schen «dezelve, alsook legen personen geene kooplieden zijnde, «bewys op, wegens zaken derzelver handel of beroep « betreffende , mils de boeken riglig gehouden zijn , de «handeling niet ontkend, en de leverancie in het alge-« meen bewezen worde , en mits de voormelde boeken door «dengenen, die dezelve aangaan, met eede of dooiden «dood bevestigd zijn.

« De rigtigheid der boeken wordt voornamelijk daaruit «beoordeeld, dat dezelven achtereenvolgende , met ver-« melding van jaar, maand en dagteekening , gehouden «zijn, en dat dezelven behelzen de oorspronkelijke, « dagelijksche, en geene daarna overgebragle, en inliet «net geschrevene aanleekeniugen. »

Intusschen, al deze redeneringen moeten hier voor de geschrevene wet zwichten. Do wetgever spreekt in art.

-ocr page 262-

— 250 — 1919 sleclils van kooplieden, temu stricto, — en ten opziglo van alle andere personen laat bij den regel: nemo sibi titnlnm creare potest, in volle kracht.

Het Ontwerp van 1820 (verg, de Pihto , Jïandl. tot Burg. Weth. 3*^ druk, II® ged. , hl. 535, § 906) behandelde, in eenen afzonderlijken titel, art, 2669—2714, de prestatie van die diensten legen genot van voordeel of salaris, welke niet dadelijk tot huur van werk en nijverheid kunnen gebragt worden , en men had daarbij voornamelijk op hel oog gehad de verdiensten van advocaten , «eneesheeren enz.

Ook in het werk van Mr. C. Asser, äet Nederl. Burg^. ff^eth. verg, met het f^etb. Nap. bl. 523, § 765 , vindt men aangeleekend ;

«Het ware wenschelijk geweest, indien men, op het voetspoor van hot oorspronkelijk ontwerp , in eenen afzonderlijken titel had behandeld al hetgeen betrekkelijk is tot zoodanige diensten , welke niet gevoegelijk met aannemingen van gebouwen of van werken kunnen worden gelijk gesteld , als daar zijn : de diensten van pleitbezorgers , geneesheeren , heelmeesters enz. op welker beroep de regels bij dezen titel (van hiiur en verhuur) aangewezen niet in alle gevallen toepasselijk zijn. Hoezeer de aandacht des wetgevers op dat punt gevestigd zij geworden , heeft het echter der hooge regering niet mogen gelukken, om de wetgevende magt in deze wijze van beschouwing te doen deelen. »

Wij zeiden boven reeds, dat onze lijd, althans in Nederland, niet gunstig en alzoo ook niet gelukkig, voorspoedig en vruchtbaar schijnt in het maken van wellen, wel te verstaan wat het privaat-burgerlijk en strafregt betreft. Wij hebben daarop ook reeds vroeger elders gewezen. De studie van het beslaande regt, na de codificatie , heeft de studie van hel Jus constituendum , zooals mijn oom Joan Melchior Kemper en anderen daarin

-ocr page 263-

voorgiugeii, verflaauwd, leruggezel en als uilgedoofd. Blijk daarvan levert gewis onze nog steeds onvolledige wetgeving, door het gemis van een Nederlandse!) Strafwetboek. Hierbij komt, dat de kritiek, altoos gemakkelgker dan het daarstellen gt;nbsp;voortbouwen en opbouwen, de plaats heeft ingenomen , die beter voegde aan de grondige studie van wat ex Jure naturae regtens is. De jurisprudentie, de openbaargemaakte uitspraken der regterlijke eollegiën, hebben de aandacht allengs alleen lot zich getrokken, en als de wetten moeten ontworpen worden, blijkt het veelzins dat men verlegen en het werk als ontwend is.

Daarom zijn de werken van hen, die even vóór of bij ouzo sedert 1838 bestaande wetgeving de pen voerden, nog van zoo blijvende waarde, en, om iets te noemen, is ook de Briefwisseling van eeniye Regtsgeleerden, (Mr. J. D. Meijer, Mr. H. W. Tijdeman, enz.) over de aanstaande Nederlandsche wetg^eving, Leijden 1819, in de materie van bewijs, en bepaaldelijk van bewy's door gesebri/ten, alsmede van geschriften zonder oogmerk om te verbinden en begin van bewijs, bl. 214, 215 en volgg., van veel ge^igt. Deze Vierde Brief, waarin het onderwerp van BeiciJs, ex professa behandeld wordt, ex Jure constituendo , is gewis van Meijer, zoo als zijne gegronde prijsstelling op het Fransche regt, ook hier doorstralende, aantoont.

Omtrent het regtsgevolg, aan boeken van geen koopman toe te kennen , laat hij zich dus uit. Wij willen die geheele plaats hier afschrijven ;

«Maar ook dan, wanneer een onderhandsch geschrift erkend , en deszelfs dagteekening verzekerd is , kan hetzelve tegen derden niets bewijzen, buiten de handeling, •lie het onderwerp van dat geschrift is. Hetgeen als daadzaak bij zoodanig geschrift wordt vermeld, kan ten opzigle van derden geen het minste bewijs opleveren , en hoogstens worden gelijk gesteld met hetgene geschreven

-ocr page 264-

— 252 — wordt, zonder oogmerk om te verbinden, Iietgeen bet tweede onderdeel van bet bewijs bij geschrifte uitmaakt, en waartoe ik brieven, gehouden aanteckenin-gen (met uitzondering evenwel van behoorlijke boeken en registers) , en verder alle geschrevene stukken meen te moeten brengen, die onder de vorige bepalingen niet begrepen zijn.

«Daar nu niemand met eenigen voeg, datgene ontkennen kan, als het op een geschil aankomt, hetgeen hij te voren als waarheid opgaf, is de eerste regel over de bewijskracht dier stukken ; dat onderhandsche geschriften bewijzen tegen dengenen, die dezelve geschreven heeft; terwijl daarentegen even, onbetwistbaar is, dat dezeloe in zyn voordeel niets afdoen, omdat het aan niemand staan kan, door zijne eigene daad iets als waarheid op te dringen: beide regels, die overal en in alle wetgevingen bekend zyn.

oMaar ook kannen onderhandschegeschriften eenigen graad van bewij's bij'brengen: wanneer de schrijver van de daadzaken heeft kunnen onderrigt zijn; wanneer zijn geschrift reeds oud is. — De meerdere of mindere bewijskracht dezer stukken moet van derzelver omstandigheden afgeleid worden, en alzoo aan des regters bescheidenheid staan. Zij behooren mede tot het begin van bewijs bij geschrifte te worden gebragt, hoezeer de Fransche wet dit niet toegeeft: ook omtrent dit soort van bewijs zwijgen alle Hollandsche ontwerpen of wetten.»

Verder zegt dezelfde schrijver:

«Hoezeer een behoorlijk gehouden boek waarschijnlijk maakt, dat het daarin opgeleekende met de waarheid overeenstemt, kan het echter niet worden betwist, dat het getuigenis van iemand in zijne eigene zaak weinig afdoet, en dat dikwijls van boeken misbruik wordt gemaakt; terwijl ook , zonder eenig kwaad opzet, daarin zeer gemakkelijk misstellingen kunnen insluipen; en

-ocr page 265-

het is ullceii de oiinwgclijklieid ein ander bewijs le erlangen, hetwelk aan boeken geloof doet geven; ler-wijl altijd, niet alleen het bewijs van hel tegendeel kan en moet worden loegelutcn, maar daarenboven dit bewijs, zooveel inogelijk, nioel worden bepaald lot die gevallen, waarin hetzelve ononlbeerlijk is.

«Hel eerste vereischle van het bewijs door boeken beslaat daarin, dat dezelve regelmatig zijn gehouden, en alzoo naar orde van den tijd , zonder plaats lusschon beiden open te laten, volgen. Bij gebrek van dien kan men dezelve, het zij uit hoofde van de wanorde, die daarin heerschl, en slordigheid in het opteckonen aantoont; het zij omdat daardoor aan velerhande bedrog gelegenheid wordt gegeven, niet gelooven.»

[Het blijkl, dat hier meer bepaald van koopmansboeken gesproken is.]

Men vergeve ons deze laatste uitvoerige aanhaling uit de Briefwisseling. Hel is om de belangrijke wenken, daarin verval, zoo in verband met, als in dadelijke toepassing tot ons onderwerp , dat wij een ruim dertig jaren verleden geuit gevoelen van zoo groot reglsgeleerde, als J. D. Meijer was, in herinnering hebben willen brengen.

Vraagt men nu eindelijk — en daarmede besluiten wij — onze bedoeling met deze onze bijdrage, vraagt men, als bij Cicero pro Milone: Citi bono? Hel is inzonderheid om hel niet alleen wetenschappelijk en theoretisch, maar vóóral om het practisch en maatschappelijk belang van dergelijke reglsquaesliën, dal wij dit opstel hier geleverd hebben.

Op dat praclisch , maalschappelijk belang, moet de reglsgeleerde inzonderheid bij zijne studiën lellen. Hel is daarom ook, dat de Redactie van ilil Tijdschrift verlangde , len slotte van dit opstel een vonnis le plaatsen ,

-ocr page 266-

door den schrijver als Regler in het Kanton n». IV te Amsterdam gewezen, hetwelk met de hier behandelde reglsvraag in verband slaat en lot dit opstel aanleiding gaf, te vinden in het ff'eekblad van het Regt, n«. IS2G.

Het is van onloochenbaar nut, vóóral zoodanige punten onder de regtsgeleerden te behandelen en daarvan de resultaten openbaar te maken, die den burger in de gelegenheid stellen daarmede zijn nul te doen, In zooverre juichen wij het toe , dat niet slechts het Weekblad van hel Regt ook als reglskundig Nieuws-blad, maar levens de Amslerdamscho Dagbladen, van tijd lot lijd zoodanige regterlijke uitspraken mededcelen, welke van dagelijks voorkomende toepassing en algemeen nul zijn.

Ja, wij gaan verder, en verklaren gaarne het om dezelfde reden mede zeer toe te juichen, dal ook de Vriend van Armen en Ruken (een volksschrift te Amsterdam uitkomende , om eene ons ontbrekende populaire Encyclopedie en eene Volksletterkunde te vormenj bereids in een paar zgncr laatste nummers getracht heeft onze bedoeling, zoo even te kennen gegeven, te verwezenlijken.

Er zijn toch onderwerpen van regl en regls-oefening, inzonderheid van het Ncderlandsch Burgerlijk Regt en Burgerlijke Reglsvordering, behalve ook onderwerpen van handel en scheepvaart naar het Nedcrlandsche Welhoek van Koophandel, — die zeer noodig eene meerdere bekendheid onder de middel-burgerklasse, ja zelfs onder de onbemiddelde volksklasse, vereischen. Wij tellen daaronder de Voogdij , die veel te veel veronachtzaamd wordt en waardoor de lieden in het denkbeeld verkeeren, dat zij alleen voorde rijken en niet voor armen noodig is; terwijl toch do magt over den /Jervoon des minderjarigen bijv., onberekenbare gevolgen en gewigt kan uitoefenen lol nul dier klasse , behalve nog den band , die daar-

-ocr page 267-

door ook in een zcilelijk opzigt toch altoos gevestigd wordt tot steun van weduwen en weezen.

Wij noemden daar ook zelfs de procedure, de burgerlijke regtsvordering, de middelen, om het regt te kunnen uitoefenen. Een enkel voorbeeld onder meerdere, zij'hier genoeg. Bij het ouderstaande vonnis zou men meenen, dat de gedaagde, zoo als men het noemt, wél af was. Maar wat gebeurt? Hij wil de cischeresse of haren geniag-tigdc (zaakwaarnemer^ nu dadelijk betalen, maakt daar dadelijk, na de uitspraak gehoord te hebben, zijn werk van. Men weigert het geld te ontvangen. In de p^laat.s daarvan wordt den gedaagde het vonni.s door de cischeresse beteekend met bevel, men vordert nu van den gedaagde die kosten er bij, jaagt hem op kosten. Wat slaat nu den gedaagde te doen ? — Het zijn deze en dergelijke punten, die van populair nut zijn.

Vonnis van den Regler in Kanton n“. IV te Amsterdam, 16 April 1852. lu zake:

J. G. Steiss, ei.scheresse, legen J. A. Goos, gedaagde.

Wij kanlonregler enz.,

Overwegende, wat de daadzaken betreft;

dat de vordering strekt tol veroordeeling van den gcd. met de renten en gercgtskoslen in do betaling aan de cischeresse, als éénige en algehecle erfgename van den ceneesheer G. J. G. van Olmen alhier, eener som van / 39, wor door dezen ten behoeve van den ged. in den jaie 1850 gedane 65 doctors-visiles, ovcrecnkoni-stig hel schuldregister van dien geneesheer, onder aanbod, om hetzelve mei eede te bevestigen, lei wijl de eische-resse hel honorarium, à 60 cent de visite, berekent volgens tarief voor incdicinæ doctores , opgemaakt ingevolge Kon. besluit van 31 Mei 1818;

0. dal de ged. de vordering heeft bestreden , uit hoofde

-ocr page 268-

dal hij, volgens daarvan door hem gehoudene aanleeke-ning, slechts veertig in plaats van vijf en zestig visites genoten heeft; dat men hem achtereenvolgens twee verschillende nota’s gezonden heeft, met verandering van de datums der visites , zoodat men zelve daaromtrent toonde in ’t onzekere te verkeeren ; voerende de ged. voorts nog aan , dat het door de eischeresse geproduceerde schuldregister zeer ongeregeld en geenszins ''’gl'g gehouden was, en hij in allen gevalle de deugdelijkheid en regtsgeldigheid daarvan ontkende ; komende het hem voor, dat in dit boek de eischeresse zelve de hand had gehad, welke als huishoudster bij den geneesheer gewoond had en zijne erfgename was; en voorts, wal het honorarium betrof, dat hij ged. bij cene naastvoorgaande jaarrekening van wijlen gemelden geneesheer 50 cent voor de visite heeft betaald en alzoo nu evenzóó voor de veertig visites ƒ 20 aanbood ;

0. dat de eischeresse daarop heeft gerepliceerd, dat, hoezeer zij erkende , dal de dertien visites van een vroeger jaar met ƒ6.50, en alzoo tegen 50 cent de visile, door den ged. aan gemelden geneesheer waren voldaan en deze daarin genoegen had genomen en daarvoor gequileerd, zulks echter alleen bij wijze van transactie was geschied , hetwelk alzoo niet wegnam , dat de visites thans regions volgens tarief op 60 cent door haar konden berekend worden , weshalve de ged. met zijn aanbod van ƒ 20 niet kon volstaan en hetzelve door haar werd geweigerd ;

0., in regten ;

dat de vordering , zoo wal het getal visites, als den prijs derzelve betreft, door den ged. betwist zijnde, mitsdien op deze beide punten door de eischeresse moet bewezen worden;

0. nu, wal het bewijs van het getal visites betreft, daaromtrent hel schuldregister van oenen geneesheer.

-ocr page 269-

wel is waar , cciiig reglsgevolg zou kunnen hebben, maar in casu hel geëxhibeerde visile-boek van den overledenen geneesheer van Olmen nicl kan gelden , en wel 1». in hel algemeen, onidal de wel aan zoodanig regisler in hel voordeel van hem, van welken hel afkora-slig is , of zijner erven of reglverkrijgenden , geene kracht van bewijs in reglen toekent, terwijl het ook voor geen gedeeltelijk of aanvankelijk bewijs, met eede door de eischeresse gesterkt, vatbaar is, en evenmin hier als regts-vermoeden dienen kan; en 2». in hel bijzonder, omdat hel visite-boek, waarvan hier sprake is,, niet blijkt regelmatig en in behoorlijke orde of door den geneesheer zelven bijgehouden te zijn ; zoodat de regier in dit geval vermeent daarop geen acht le behooren te slaan ; dat alzoo in cam het aanlal visites op geen hooger bedrag kan gesteld worden dan door den gedaagde is erkend en aangeboden te laten valideren ;

0. , wat hel bewijs van den gevorderden prijs der visites betreft à 60 cent, daaromtrent mede door de eischeresse geen bewijs geleverd is ; dal toch hel bewuste regisler daaromtrent geen gewag maakt;

dat hel daarentegen blijkt, dat de overledene geneesheer, hoe dan ook, voor de door hem in een vroeger jaar aan den ged. bewezeno geneeskundige diensten genoegen heeft genomen met do bepaling van 50 cent per visite en daarna zijne bezoeken , waarvan de vordering ontspruit, heeft voortgezet, zoodat, bij gemis van eenig bewijs van het tegendeel, ten deze naar billijkheid en reglen het er voor moet gehouden worden, dat stilzwijgend dezelfde prijs ook voor het vervolg is bepaald geworden en als maatstaf kan worden aangenomen ;

dat alzoo het tarief, daargelaten de regtsgcldigheid er van , althans geenszins ten deze kan in aanmerking komen, waar de rede is van een bijzonder beding;

0., dat uil een en ander voorlvloeil, dat de ged., T/inmis, 1). Xlll. 2' Sl. [1852]. 17

-ocr page 270-

— 258 — ook wat hel honorarium betreft, met het gedane aanbod en de effective praestalie daarvan kan volstaan ; Regt doende enz.,

Gezien de artt. 1585, 1902, 1918, inzonderheid vergeleken met het laatste lid van art. 1919, 1959,1978, 1374 B. W., art. 10 W. K. ; gezien art. 56 B. R. ; Verklaren, dat de ged. met zijn aanbod heeft kunnen volstaan ;

Veroordeelen den ged. in de betaling legen behoorlijke kwijting aan de eischeresse eener som van ƒ 20, terzake voorschreven, met de rente à 5 pcl. sedert de gedane dagvaarding tol de geheelo voldoening toe;

Ontzeggen aan de eischeresse hare meerdere of verdere vordering en veroordeelen haar in de kosten van het reglsgeding.

--—--

RoopHApiDELS-KEGT. — Jx reederij eene maatschap of vennootschap volgens het Nederlandse he telboek van Koophandel? door Mr. P. van Bemmelex, Advocaat te Leijden.

Üe meeste commentatoren van ons Wetboek van Koophandel, en andere schrijvers welke zich met hel leerstuk der reederij en ons regl hebben bezig gehouden, hebben zich de bovenslaandc vraag gedaan, terwijl zij zich van de bijzondere natuur der reederij, vergeleken met do overige soorten van gemeenschap of vennootschap, rekenschap trachtten te geven (1). Men heeft zich

(1) Zie bijv. Mr. Lipman {H'etb.van Kooph onder loezigt ran}, b. L «De gemeenschappelijke cigciidom stelt tusseben de ondersebeideiicdeelhebbers eene soort van vennootschap daar. »

Mr. Parker de Hutter Rocuer v. Re.vats [Hydrage i lot besehomeing

-ocr page 271-

— 259 —

cellier algemeen, hetzij met een zeer onbepaald, hetzij met een ongemotiveerd antwoord tevreden gesteld.

Bij den eersten opslag zou men kunnen meeuen, dat, aangezien de regtsbelrekkingen uil reederij voorlsprui-tende toch volledig door onze wet geregeld zijn, de vraag of vennootschap , hetzij uit den aard der zaak , hetzij in hel systeem onzer wet, al of niet voor eene vennootschap moet gehouden worden, een enkel theoretisch belang heeft, en in zoo verre der opzettelijke overweging minder waardig zou zijn. Ik meen echter dal de beslissing dier vraag in een’ of anderen zin ook van praclisch belang kan zijn.

Do twijfel omtrent de natuur der reederij betreft natuurlijk slechts hel alternatief van vennootschap of enkele gemeenschap. Zij mist alle punten van aanraking met zedelijke ligchamen, of met die vereenigingen van belangen bij overeenkomst daargestcld, welke gewoonlijk den naam van maatschappijen dragen, en waarvan bijv, do assurantie-maalschappijen eene voorname soort uitmaken.

Tot eene beantwoording der vraag is het dus vóór alles noodig,de grenzen tuschen vennootschap en gemeenschap af te bakenen.

van het nieuioe kTetb. van Kooph.) p. 266. « Be wetgever erkent de scbeepsrecdcrijen als maaUchappijeii, waarbij bet gcfneensehappelijk gebruik van schepen en de voordeelen uit hetzelve voortvloeijcnde ten onderwerp is genomen.»

N. Olivier (hel Zeeregt van rroerjeien en tateren tijd) p. 303. «De scheepsreedcrijen komen bij de nieuwe bepalingen onzer wet weder met dlt;!r daad voor als maatschappen of vennootschappen, ten doel hebbende om door een gemeenschappeJijk gebruik van schepen gemcene baat te trekken. » Cf. p. 259.

Mr. DE PiNTO (ff^etb. van Kooph.} 11. p. 209. «De reederij is eene soort van vennootschap (art. 1655 B. W.); de overeenkomst, waarbij dezelve wordt vaslgesleld, noemt men recdercedul. »

E. J. Asser, (Dissert, de eo’ercit, navium et exercit. sodetate., Amstel. 1832) p. 74 volgg., spreekt steeds van societas exercitoria zonder nadere verklaring, verslaat echter daarmede eene reeder-vennootschap.

-ocr page 272-

Oiiilerzoekeii wij eerst, welk onderscheid in hel Ro-meinsche regt wordt aangewezen en volgens het natuurlijke begrip van beiden aannemelijk is, daarna welk verschil in onze wetgeving lusschen beiden beslaat.

Condominium (1) en rei communio (2) kunnen op tweeërlei wijze ontstaan eiim socielate (3} oï citra earn, cum {nddiinus in commit7iionem : de gemeenschap van eene zaak of eene meerderheid van zaken en regten kan zoowel door uitwendige omstandigheden (re, sine affec-lione societalis) als door overeenkomst (socielalis affec-tione, consensu) ontslaan. In beide gevallen is er gemeenschap , deze draagt in het laatste geval bovendien hel karakter van socielas (cum socielale res communis esl).

Argum. 1. 31. D. pro socio. Gommuniter res agi polest eliam citra socielatom, ulputa cum non alfectione socie-tatis incidimus in communionem elc.

I. 25. §. 16. D. fam. ercisc. (X. 2.) Si res duobiis legala sit. .. hos conjunxit ad socielalem non consensus sed res.

-ocr page 273-

— 261 —

l. 2 Pr. D. coinm. div. (X. 3.) Gum societale . . . siiia socielale rcs communis est . . . eic.

De conirnunio kan, buiten socielas, ontslaan: 1“. Si eadem rcs duobus Icgala sit (1). 2». Si heredilas communiler nobis obvenit (2). 3“. Si donatio communiler nobis obvenit (3'.

4lt;’. Si a duobus simul ernta sit res , aul si a duobus scparatim emimus parles eorum, non socii futuri (4). 5®. Commixtione vel confusione (5).

Gelijk men alzoo Iweecrlei communio kan onderscbei-den, cum en tine gocielate (6), kan men ook tweeërlei socielas onderscheiden , namelijk 1°. die welke alleen de gemeenschap van een of meerdere vermogensreglen tol onderwerp heeft; 2°. die, welke van meer zamen-gestelden aard is, waarin deze socius de eigendom eener zaak, gene het genot, een derde weder zijne persoonlijke nijverheid aanbrengt, ten dienste van het gomoon-schappelijk voordeel der socii. De reglstoestand der eerste socielas kan ook door uitwendige omstandigheden, die

(1) §. 3. Instit. lll. 27, I. 25. §. iß. D. fam. crc. 1. 2. Pr. D. comm div. I. 31. 1). pro socio.

{2) 1. 31. D. pro socio.

-ocr page 274-

der laatste (meer gecompliceerde) societas slechts door overeenkomst gevestigd worden.

Met deze beschouwing stemt de leer van het Rom. regt omtrent aanwending en strekking der beide actiones pro socio en communi dividundo, geheel overeen.

Zij is, geloof ik, deze ;

I. 4. §. 3. D. eod. Sicut autem ipsius rei divisio venit in communi dividundo iudicio, ita etiam praestationes veniunt, etc.

2®. Bij eene societas (van de tweede bovengenoemde soort), welke geene enkele communio tot onderwerp heeft, is de actio communi dividundo niet in haren gehcelen omvang toepasselijk, zij is het daar niet, voorzoo veel de praestationes personales betreft.

I. 1. D. Comm. div. Denique cessât communi dividundo iudicium , si res communis non sit (1).

3®. De actio communi dividundo is bij alle societas aanwendbaar, om de verdeeling te vorderen van het door societas gemeen gewordene. De actio pro socio is te dien einde niet goed (2).

1. 1. D. Gomm. div. Communi dividundo indicium ideo necessarium fuil, quod pro socio actio magif (= tan-

(1) Geheel veikccitl scliijiieii mij deze «oordea opgeval door GLÜCK Aiisf. Erlaiit. der Pand. h. 1. § 736 (in fine).

(2) Cf. PcciiTA, Pandekien § 372 (in fine).

-ocr page 275-

linn) ad personales inviccm praeslationcs perlinel, qnam ad communium lerurn divisionem (1).

4quot;. De actio pro socio is bij enkele coramunio niet

( I ) Dil scliijnl mij den zin van 1. 38. §. 1. t). pro socio. Si tecum societas miliisit, et ros ex sucirlalc communes, (jtiam impensam in casfecero, qnosve frodus ex bis rebus ccperis, vel pro socio, vel comninni dividundo me conseeutururn, et altera actione alteram tolli, Procubis ait. Pavius spreekt daar van een geval, waarin cene societas eene enkele commimio tot onderwerp beeft. Men zon aan zijne woorden cene uitgebreidere strekking kiiimen toekennen. alsof bij de aclio commuai dividundo. ook wat de praeslationes personales betreft, aanwendbaar verklaarde ten opzigte cener res communis bij eene societas van meer zamcngcstclden aard (zoo men wil eigenlijk gezegde societas}. Of de aclio commuai dividundo in dal geval toegelaten ca niet door de actio pro socio uitgesloten zij, schijnt mij moeijelijk te beslissen.

Verg, nog 1. 43. D. pro socio. Si aclum sil communi dividundo, non tollitur pro socio actio, quoniam pro socio et nominum rationem ba bel, et adindiealionem non admiltit. Sed si poslea pro socio agalnr, boe minus ex eâ actione consequilar, quam ex prima actione conseculus est. Men zou kunnen meenen, dat bier van eene eigenlijk gezegde socielas gesproken werd, waarbij de actio commuai dividundo slechts kan dienen om verdeeling cener gemcene zaak Ic vorderen, en aldus wordt te kennen gegeven, dat deze actie iagesteld zijnde om de verdeeling van bet gemcene te vorderen, de actio pro socio nog tot bet invorderen van praeslationes personales kan gebezigd worden. (Omtrent de nomina, zieGliicK, pro socio, § 969). Die opvatting maakt echter hel bijgevoegde: Sedsipostea etc. vrij overbodig-, bet behoefde toch niet herinnerd te worden, dat de reeds met de aclio communi dividundo verkregene verdeeling niel meer mei de aclio pro socio kan verkregen worden , daar toch de laatstgenoemde actie nimmer te dien einde strekken kan. Ik zou daarom de plaats aldus verstaan : Waar de actio communi dividundo in haren vollen omvang en tevens de actio pro socio aanwendbaar is, wordt de laatste niet uitgesloten, wanneer de eerste gebezigd is, met dien verstande dal de laatste actie verminderd wordt met bet uil de eerste verkregene. De woorden : quoniam etc. wijzen slechts bij wijze van voorbeeld aan, hoe bet gebeuren kan, dat de beide acties na elkander ingesicid worden. Heeft men namelijk de actio communi dividundo eerst ingesteld, voornamelijk om de adiudicatio van zijn aandeel in het gemcene tc vragen, hetgeen het eigenaardigste in deze actie is, zoo kan men later nog de praeslationes personales met de aclio pro socio willen vorderen, waartoe deze laatste aelie wederom hel eigenaardigst is.

-ocr page 276-

— 264 —

aanwendbaar, zij is zulks bij elke societas lol bel vorderen der praeslaliones personales (niel lol de verdeeling van hel gemeene) , en wel bij die socielas, welke eene enkele gemeenschap lol onderwerp heefl concurrenl mei de aclio communi dividundo, bij de andere soorl van socielas exclusief.

I. 1. D. Comm. div. (cil.),

1. 31. D. pro socio. Ul sil pro socio aclio, socielalem inlercedere oporlel; nee enim sufficil, rem esse com-munem, nisi socielas inlercedit.

1. 32. D. pro socio. Nam cum Iractalu habito socielas coila esl, pro socio actio est; cum sine traclalu, in re ' ipsà el negolio commuiiiler gestum videlur.

I. 34. D. pro socio. Quibus casibus, si quid forte unus in earn rem impendent, sive fruclus mercedesve unus perceperil, vel deloriorom fecerit rem, non socie-tatis iudicio loens est, sed inter coheredes quidem familiae erciscundae iudicio agitur, inter ceteros communi dividundo.

5». Wat de leer omtrent do betrekking tusschen de beide actiën communi dividundo en familiae erciscundae betreft, of omirent de aclio communi dividundo utilis na ophouden der communie enz,, deze doet hier niets 1er zake.

6®. De actio communi dividundo in haren uitgebreiden omvang strekt ;

^. Tot verdeeling der gemeene zaak , van derzelver vruchten, van de gemeene winst daaruit verkregen enz., verder ook lot restitutie pro parte van hetgeen een der soeii alleen of boven zijn aandeel mögt genoten hebben (si quid ad aliquem sociorum pervenit ex re communi, quod solus fructus ex eà re perceperil) (1).

ß. Tot verdeeling pro parte van de schade in de gemeene zaak geleden , tot vergoeding der onkosten door

(1) Cf. §. 3. Inslil. 111.27. l.3.Pi’. D. romiii. div etc.

-ocr page 277-

— 265 —

«en der socii ten dienste der zaak gemaakt (si quid in re communi damni datum facturave est.... si quid eo nomine abest alicui sociorum.... si aliquis sociorum solus in earn rem necessarias impensas fecerit) (1).

De leer van het Romeinsche regt omtrent communio is dus in weinige woorden deze: 1». eene communio kan bestaan zonder societas, eene societas kan eene enkele communio tot onderwerp hebben , gewoonlijk echter is zij van meer zamengestelden aard (eigenlijk gezegde societas) ; 2lt;’. communio wordt alleen hierdoor tevens societas, dat zij door overeenkomst gevestigd is; 3®. bij elke communio zoowel met als zonder societas is de actio comrnuni dividundo van toepassing, en heeft dan dezelfde strekking als de actio pro socio, ten opzigte der

-ocr page 278-

— 266 —

bel rekkingen lusschen de socii onderling ; overigens kan^ waar slechts eene gemeenschap aanwezig is, derz.elver verdeeling gevorderd worden met de aclio communi dividundo , onafhankelijk van hel beslaan eener societas.

Deze leer, mnlatis mutandis wal hel vormelijk onderscheid der actiën betreft, schijnt mij met het wezen der zaak overeenkomstig, en ook in ons regt allezins aannemelijk te zijn.

Onderzoeken wij wat hiervan zij, in het

11. Nederlandsch regt.

Kooreent, hoe zijn gemeenschap en maatschap ten opzigle van elkander begrensd ?

Onze wetgever geeft geenerlei bepaling van hetgeen door gemeenschap en mede-eigendom verstaan moet worden, hij spreekt er slechts van als van eene bekende zaak, arll. 628, 662 B. W. Wij mogen dus aannemen, dat hij daaraan het Romeinsche begrip van eigendom eener zaak, of van een vermogensregt, of van een inbegrip van vermogensregten aan meerderen tegelijk pro indivise toekomende, gehecht heeft.

Van maatschap of vennootschap geeft hij de volgende bepaling (art. 165.5 B. W.) (1) : Maatschap is eene overeenkomst , waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen (cf. 1656, al.2), met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen (cf. 1656 , al. 1).

Klaarblijkelijk denkt de wetgever hier alleen aan die meer gecompliceerde soort van maatschap, welke meer bijzonder aldus genoemd wordt, en ten doel heeft door bijdragen van verschillenden aard van elk der vennoolen eene geldelijke winst te verkrijgen, om die onder de vennoolen te verdeden.

Ik geloof echter niet dal zoodanig beperkt begrip van

(1) Geheel ovcrccii-stcrninciide met of liever verl aaid van arl.l832C.C.

-ocr page 279-

maatschap (1) aan de bedoeling des wetgevers beantwoordt, noch dat hetzelve wegens de woorden van ons art. noodzakelijk moet aangenomen worden.

Art. 1656, al. 2, duidt slechts aan, dat een vennoot, zonder eenige bijdragen te leveren , geene winsten genieten mag. Uit beide plaatsen volgt niet, dat de bij overeenkomst daargestelde gemeenschap eener zaak (bijv, wanneer twee personen eene enkele zaak tot gemeen gebruik koopen, een paard bijv, om er elk op den anderen dag op te rijden) geene maatschap zou zijn. In zoodanig geval toch is er van beide zijden wezenlijk iels in gemeenschap gebragt.

(1) Deze opvaltiiig der maatschap, als niet buiten eene zekere onderneming bestaande, treft men bij verscheiden schrijvers aan. Zie bijv. Mr. Dikpiiuis , 7de deel, § 81'2 en 813. Het mijnsinziens te beperkte begrip van maatschap, wordt met juistheid geschetst in eene zinsnede van Mr.Di£PHVis, § 813: Jtoezeer ook eene eenroudigegemeenschap het gevolg eener overeenkomst zijn kan, kun zij in het algemeen een meer tlJDEtUKE toestand genoemd worden, in tegenoverstelling der maatschap, die ten meer wekkzazm middel is tot het rerkrygen van gemeenschappelijk voordeel.

-ocr page 280-

— 268 -daarvan een bepaald genot te trekken. De gemeensehaff zelve levert een gemeenschappelijk belang op, omdat de eigemlom van of eenig ander regt op eene zaak de mogelijkheid van een daarvan te trekken voordeel of genot insluit (res est omne id , quod utile personis esse possit). Dit genot of voordeel behoeft niet vooraf bepaald te zijn ; de aard der gemeene zaak brengt het mede , en de ven-nooten verstaan zich daaromtrent. Wel is waar is het ondenkbaar dat bij het aangaan eener meer gecompliceerde maatschap het bejagen eener zekere winst en derzelver verdceling, niet als het eenige doel der maatschap zoude bepaald en geregeld zijn; bij eene door overeenkomst gevestigde gemeenschap behoeft zulks niet, maar het verkrijgen en verdeelcn van voordeel (van utilitas), is een noodwendig gevolg dier gemeenschap, — zij is het bij deze zoowel als bij eene communio incidens. Welke bedoeling had echter de wetgever met die bepaling omtrent hot verdeelender gemeene winst? Niet om eene uitsluitende eigenschap der maatschap , waardoor zij zich van elke (ook door overeenkomst gevestigde) gemeenschap onderscheidt, uit te drukken, maar 1°. om het onderscheid tusschen maatschap en zedelijke ligchamen aan te wijzen, 2®. om aan hem, die niet in de voordeelen dor maatschap deelt, elke betrekking tot dezelve te ontzeggen.

Ik meen derhalve te mogen aannemen, dat het voornoemde beperkte begrip (1) van maatschap niet uit de definitie van ons wetboek voortvloeit. Bij het verdere stilzwijgen des wetgevers omirent de grenzen tusschen gemeenschap en maatschap, blijft ons slechts de allezins

(l) Verg, nog, als in strijd met deze opvatting, art. 1658 B. W. De maatseliap van alle de goederen is sleehts eene conventionele gemeenschap, waarvan een bepaald winstbejag bet doel niet kan zijn. Art. 1660, tot zeken bepaalde zaken of lot derzelver gebruik, dat is ook tot eene enkele zaak of derzelver gebruik.

-ocr page 281-

Voldoeiide onderscheiding des Ronieinscheu régis over, etn beider begrip le bepalen , en wij mogen dus in ons regt stellen ; eene door ooereen/iom^t geveatt^de getneen-ecka/gt; fielt daar maatfehap.

Welke reglswcrkingcn zijn in ons regl aan enkele gemeenschap (communio incidens) verbonden?

Art. 628 B. W. zegt: «De verdeding van eene zaak, welke aan meer dan een persoon loebehoorl, geschiedt overeenkomstig de regelen, ten oj)zigle van scheiding en verdeeling der nalatenschappen voorgeschreven.))

Blijkbaar wordt hier slechts van mede-cigendom, niet van gemeenschap in het algemeen gesproken. Naar de regelen omtrent do boedelscheiding wordt hier, voor zooveel do vormen betreft, verwezen, welligt ook voor het regt om scheiding en deeling te vorderen.

Art. 1112 B. W., zegt: «Niemand is genoodzaakt in eenen onverdeelden boedel te blijven. De boedelscheiding kan, niettegenstaande eenig daarmede strijdig verbod , ten allen tijde worden gevorderd. Er mag echter overeengekomen worden , om de boedelscheiding gedurende eenen bepaalden tijd (ten hoogste vijf jarenj niet lo doen plaats grijpen.))

Blijkbaar wordt hier slechts van gemeene boedels of nalatenschappen gesproken. Het regt om verdeeling te Vorderen, wordt voor gemeenschap niet uitgedrukt, misschien ook niet voor mede-cigendom. (1 )

Overigens bewaart onze wet omtrent elke communio incidens (2) een volledig stilzwijgen.

-ocr page 282-

- 27ü —

De regier mag evenwel bij dat stilzwijgen niet slil blijven slaan. Art. 13 Alg. Bep., zegt: «Do regier die weigert regt te spreken , onder het voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan , uit hoofde van regtsweigering, vervolgd worden.» De burgerlijke regier moet dus op eene of andere wijze eene beslissing uilvinden, en wyst hij eene vordering af, zoo moei hij die afwijzing motiveren , bij gebreke waarvan hij niet kan gezegd worden regt to spreken.

liet is onvermijdelijk hier eenigzins nader te onderzoeken , welke overwegingen do regtspraak des regters moeten leiden , waar de bepalingen der wet hem verlaten? Ook op deze vraag antwoordt de wet niet.

Hel ligt niet in de onvolmaaktheid, maar in het wezen van alle wetgeving, dat nimmer do wetgeving zelve voor derzelver toepassing voldoende kan zijn , dat interpretatie derzelve onmisbaar is.

In hel burgerlijk regt wordt meer dan enkele in-lerprelalie vereischt; waar de wet niet genoegzaam beslist moet eene beslissing, de private belangen der burgers bclrelTende, elders gezocht worden (1).

Art. 13 A. B., spreekt van duisterheid, onvolledigheid , stilzwijgen der wet. Wat de regterlijke uitspraak zal moeten bepalen in geval van duisterheid of onoolle-digheid der wet, dit levert, geloof ik, minder zwarigheid op; de wel heeft haren wil in die gevallen, hoezeer ook niet op voldoende wijze of slechts ten deele , uitgedrukt , zij moet dus slechts op eene of andere wijze der Iniwelijksgemcetiscliap volledig bij de wet is geregeld , en de bepalingen omtrent maatsehap daarop toch van geene toepassing kunnen zijn.

(1) Dit geldt natuurlijk niet van gebiedende of verbiedende wetsbepalingen welke uit bunnen aard strietae inlerpretalionis zijn -(verg, het Ontw. van B. W. 1820. Art. 69 en de redevoering van Kemper bij VoORDülJi, t deel, 2de stuk, p. 318), maar voor bet burgerli|ke of privaatregt bij uitnemendheid , bet regt omtrent de vrije transacties der burgers in het maatsebappelijk leven.

-ocr page 283-

wurden iiilgelegd of aangevuld. De middelen daartoe zijn de gewone: voor uitlegging' het uilvorschen van den zin die het naast met de woorden overeenkomt, van do waarschijnlÿke bedoeling des wetgevers, het zij omdat zij met andere wetsbepalingen het bost overeenstemt, in het verband der wetgeving het beste past, het zij omdat zij de verstandigste is, en bovendien de beiaadsla-gingen der wetgevende magt; voor aanvulling, consequente deductie van het ontbrekende gedeelte uit het door de wet bepaalde, uitvorsching van den geest, het verband der wet in het algemeen , enz. Tot de billijkheid behoeft de regier zijne toevlugt niet te nemen wegens duisterheid of onvolledigheid der wet.

Meerdere moeijelijkheid levert het stilzwijgen der burgerlijke wet op. Dit stilzwijgen is, geloof ik, daar aanwezig, waar zekere natuurlijke (l) regtshandcling of toestand, of enkele natuurlijke regtsgevolgen uit overigens weltelijk erkende en beschermde reglshande-lingen of toestanden , door de wet noch erkend , noch uitgesloten zijn; — met andere woorden, waar zij aan natuurlijke regten hare bescherming noch loegezegd noch ontzegd heeft, aan natuurlijke verpliglingen geene civiel-regtelijke kracht (geene actie) heeft verleend, doch evenmin ontnomen. Moet nu bij zoodanig stilzwijgen de reglerlijke beslissing (de beschikking op eene ingeslelde vordering), uitsluitend in de wetgeving zelve, haren geest en algemeenen zamenhang gezocht worden , mag slechts de wil der wet, waar deze zwijgt, worden opgespoord daar, waar zij spreekt? Of mag ook, of zelfs moet voornamelijk de beslissing van niet voorziene gevallen aan de algemeene billijkheid, aan het natuurlijke

(1) Door nntiturhjke reglen en verpliglingen versla ik niet slecliU dic, welke in liet maatschappelijk leven steeds eene faclische geldigheid ge-niclen, maar in het algemeen alle diegene, welker sanctie bij de wet (als niet onzedelijk of met de openbare orde strijdig! denkbaar is.

-ocr page 284-

l'ogt, gelijk men pleegt le zeggen, ontleend worden?

De vraag komt hierop neder : Staat het natuurlijk regt, de billijkheid naast de geschreven wet, naast datgene wal de oppermagt in den Slaat uitdrukkelijk als regt heeft gewettigd , en is dus de geschreven wet slechts als eene beperking van het natuurlijk regt aan te merken, of als eeno partiële bepaling van datgene wat de regier voor (natuurlek) reg't zal moeten houden? Of levert daarentegen de geschreven wet het inbegrip op van datgene wat alleen als regt zal mogen gelden, zoodat de regier slechts uit die wet de beslissing zal mogen putleu van hetgeen daarin met stilzwijgen is voorbijgegaan ?

Uil de geschiedenis van het ontstaan van ons B. W. (1), zoowel als van den C. G. (2) , zou men gronden voor de eerste theorie kunnen bÿbrengen. Daar het hier echter geene quaeslie van uitlegging eener duistere wetsbepaling, van uitvinding eener twijfelachlige bedoeling betreft, is het gezag der bij de beraadslagingen geuile meeningen geenszins afdoendc.

Ik geloof echter dat het begrip eener geschreven wetgeving, vooral naar eene codificatie , welke men volledig heeft trachten te maken, beslaat, de laatstgenoemde theorie medebrengt.

Immers het doel cener geschreven wet, eener codi-

li) Verg. art. 73 (in verband met art. 70 en 71) van hetontw. van 22 Nov. 1820, bij VoordüIN, 1® deel, 11'sink, pag. 312. Ditart, werd wel verwijderd, maar bet daarin vervatte beginsel steeds erkend. Zie de redevoering van den heer NlCOizi bij VOORDÜIN, p. 316, de verslagen van twee afdcelingen , p. 380, de redevoering van denbeer Gendebien, p. 382.

(2) Verg, bij Loché, Esprit du Code Napoléon, Paris 1807, het beroemde diseours préliminaire du premier projet de C. C. (an IX) van PORIALls r. s. Zie bijv. p. 128, de woorden; «quand il s’agit d’un fait absolument nouveau , ou remonte aux principes du droit naturel,» etc. Zie verder de aanmerkingen omtrent art. 4C. C. (p. 213 seqq.) en aldaar p. 216 , 219, 220, 222.

-ocr page 285-

ficalio vooral, is aau het natuurlijke regt, aan de billijkheid , waarvan de bepaling zoo zeer volgens individuele meeningen en inziglen verschillen kan, en uit den aard der zaak verschillen moet, alzoo aan het willekeurige en uitecnloopende , hetwelk deze orde van zaken met zich voert, deszelfs heerschappij te ontnemen.

Met dit doel is de verheffing der geschrevene wetgeving tot het uitsluitend regt (en gevaarlijk is zulks wegens do betrekkelijke volledigheid onzer burgerlijke wetgeving niet) meer overeenkomstig, dan de gelijkstelling van geschreven wet en billijkheid. Laat men beiden hand aan hand gaan, zoo wordt uit den aard der zaak de eerste slechts beperking der laatste.

Bovendien merkte men op , dat deze heerschappij der billijkheid in do toepassing grooto zwarigheid opleverl, daar het begrip van billijkheid zoo onbepaald mogelijk is, en zijne eigene grenzen geenszins aanwijst. Het begint waar de wet zwijgt, maar waar zal het, aan do willekeur der individuele beschouwingen overgelaten, ophouden? Doch ook de voorstanders dezer leer schijnen dezelve in toepassing gevaarlijk te vinden , en bij stilzwijgen der wet steeds naar naburige bepalingen derzelve om to zien, en analogische toepassing to beproeven.

Mogen wij derhalve aannemen, dat de aard onzer wetgeving zelve de heerschappij der billijkheid uitsluit, zoo zal do regier zich bij het stilzwijgen der wet omtrent eenigo (natuurlijke) regtsbetrekking moeten vragen: Ligt hot in den geest der wet die regtsbetrekking te beschouwen als eene aan wolke regtsbescherming moet worden verleend, is die bescherming blijkens de overige wets-bepa-lingeu in derzelver verband genomen met den wil der wet overeenkomstig, of heeft de wet die niet gewild?— Hij zal, ten einde zich niet aan regtsweigcring schuldig te maken, in elk geval moeten onderzoeken, naar welke zijde de schaal holmeest overhell, en in dien zin beslissen.

fhemis, 1). XIII, 2“ Sl. [1852). 18

-ocr page 286-

Passen wij beide lheoriën op de gemeenschap Çcom-munio incident') toe.

Anders is hel, wanneer wij uitsluitend de wet zelve mogen raadplegen. — Deze is der gemeenschap ongunstig.

-ocr page 287-

Z.oo is bijv, de société de tous biens présents, in art. 1837 C. G. als bÿ de wel erkend omschreven, bÿ ons in art. 1658 uitdrukkelgk uitgesloten. Ook de société universelle de gains, welke volgens art. 1838 G G. ook de eigendom tier roerende en het genot der onroerende goederen gerekend werd te bevatten, is bÿ ons lol algeheele maatschap van winst (dal is van het door de vlijt der partijen verkregene) en verlies leruggebragt, art. 1659 B. W.

Het is verder niet aan te nemen, dal do leer der communio, in het Romeinsche regt naauwkeurig ontwikkeld, en ook door onze oude schrijvers (1) vermeld, door een enkel verzien der wet niet zoude behandeld zijn. Zoodanig stilzwijgen geeft een sterk vermoeden, dat de welaan de gemeenschap geene reglsbescberming , analoog aan die der maatschap, heeft willen verleenen. Naast dil stilzwijgen is opvallend hel beginsel omtrent het regl lol scheiding en deeling , terwijl bijv, hel beding tol opschorting van boedelscheiding iiiet langer dan telkens voor vijf jaren wordt verbindend verklaard. Ook is het bij ualatemchappen opmerkelijk, dat, terwijl hel regl lot verdeeling gewaarborgd, de vormen daartoe in sommige gevallen voorgeschreven zoo uitvoerig geregeld, en de regten der erfgenamen in die qualitcit omschreven worden, er alleen van hunne regten in qualitcit van geregligden lol den gemeenen boedel niels wordt bepaald.

Het onbeperkte regt om opheffing der gemeenschap te vorderen, is zeker, volgens de leer van het Romeinsche regt, zeer vereenigbaar met de bescherming der gemeenschap gedurende haar bestaan; terwijl echter dit regt alleen in ons wetboek gewaarborgd wordt met verzwijging der bescherming, slaat hetzelve eer vijandig legen deze over.

Overigens zijn mij geene aan eene niet conventionele

(1) Verg. DE Groot, hil. lot de Iloll, Rcglsgel., Bock III , deel 23 (p. 322, cd. Delft 1664, door van Groesewegen).

-ocr page 288-

gemeenschap gunstige bepalingen onzer wel bekend, — De grond der reglsbeschcrming aan do betrekkingen lusschen vcnnoolen verleend is, dunkt mij, slechts de (vrije, aUezins geoorloofde) overeenkomst, waardoor dezelve gevestigd wordt.

Ik houd het daarom voor waarschijnlijk, dat de wet aan de deelgenooten eener gemeenschap, geene gelijke rcgtsbescherming als aan die eencr vennootschap heeft willen verleeuen.

Het spreekt van zelve , dat dit verstaan moet worden, onverminderd de regten, welke aan de deelgenooten uit anderen hoofde,uit geheel andere oogpunten dan het enkele bestaan der gemeenschap mogten toekomen. Aldus lo. wanneer de deelgenooten omtrent eetiig bijzonder belang der gemeenschap eene speciale overeenkomst mogten gctrolTen hebben , zullen zij hieruit een regt van vordering ontlecnen; — 2“. hoewel hun in het algemeen een regt om impensarum restitutio te vorderen moet ontzegd worden , zal in sommige gevallen de negotiorum gesto-rum actio toepasselijk zijn , wanneer namelijk een der deelgenooten, zonder lastgeving der anderen hunne belangen heeft waargenomen. Daartoe is dan echter noodig, dat hij eene handeling verrigt hebbe, welke den deelgenooten een voordeel verschaft heeft, hetwelk zij zonder die handeling zouden gemist hebben , of nog meer hun een nadeel uitgespaard heeft, hetwelk zij anders zouden geleden hebben. Wanneer hij bijv, eene schuld op het gemeeno good rustende voldaan heeft, om executie, om in-morà-stelling bij nalatigheid der overigen te voorkomen (alles voorzeker, zoo dit niet tegen den wil der overigen geschied zij) ; geenszins, wanneer de overige deelgenooten de schuld even goed hadden kunnen voldoen , wanneer zijne betaling niet in hun belang geweest is. Evenzoo, wanneer bij bij nalatigheid der overigen en buiten hunnen tegenstand dringende reparatiën aan het

-ocr page 289-

gemeeue goed gedaan heeft. Had echter het uitstellen der reparatiën geen nadeel voor de deelgenootcn opgeloverd, zou de aclio negotiorum gestorum niet loepas.selijk zijn ; — 3®. Door eene onreglmatige daad van een der deelgo-nooten het gemeene goed betreffende zal deze natuurlijk jegens de overigen verbonden zijn. Daargelaten echter de vraag omtrent de strekking der zoo rekbare bepaling van art, 1401, 1402 Burg. Wetb. , deze zal wel in de minste gevallen op de praestatio doli en culpae onder de deelgenooten toepasselijk zijn. — Eindelijk zal natuurlijk de fructuum, redituum divisie met de vordering tot scheiding en deeling zelve kunnen gevorderd worden. Heeft een der deelgenooten de vruchten alleen genoten, zoo zal legen hem eene actie lot schadevergoeding kunnen ingesleld worden wegens eene onreglmatige daad , de toeëigening namelÿk van eens anders zaak, daar do vruchten pro parle ook van de overige deelgenooten waren.

Waarin zal derhalve het regl tusschen deelhebbers eener gemeenschap van dat tusschen vennoolen afwijken?.— Zonder in een uitvoeriger onderzoek te treden, hetwelk eene afzonderlijke verhandeling zou vereischen , zij hel voldoende hier de bepalingen van onze wet omirent maatschap aan te wijzen , welke stellig niet omtrent enkele gemeenschap kunnen geiden. Men zie de bepalingen van art. 1665 — 1667 , 1669, 1676 , 1quot;. 3“. 1682 B. W.

Tot dusverre heb ik pogen aan te toonen lo. hoe volgens do leer des Romeinschen reglscommunio en socielas elkander onderling begrenzen ; 2®. dat in ons regl dezelfde onderscheiding geldt; 3“. dat ons regt de gemeenschap geenszins naar analogie der maatschap behandelt, en dus tusschen beiden een belangrijk praclisch verschil aanwezig is. Wenden wij ons thans lot de beantwoording der vraag : is reederij volgens het Ned. Wetb. van Kooph. eene vennootschap?

-ocr page 290-

Do aard der roede rij is le bekend en le weinig Iwij-felachlig om daarover uil le wijden, Mel ter zijdestelling voor een oogenblik van wettelijke bepalingen daaromtrent , en wanneer wij do bovenstaande overwegingen mogen aannemen , zal het daarom geen vorder betoog behoeven, dat reederij of mede-eigendom van een schip kan voorkomen hetzij als vennootschap, hetzij als enkele gemeenschap, naarmate dezelve door overeenkomst of door omstandigheden van den wil der deelgenooten onafhankelijk gevestigd is.

De vraag, of reederij eene vennootschap is, kan dus voor ons slechts dezen zin hebben: — Erkent de wet slechts den door overeenkonut gevestigden medeeigendom van een schip als reederij , verbindt zÿ daaraan slechts hare bepalingen omtrent reederij?

Merken wij tot oplossing dezer vraag op :

1», Noch in de definitie van reederij, art. 320 W. v. K., noch in den geheelen tweeden titel van het tweede boek wordt reederij als vennoottehap genoemd. Evenmin wordt reederij in art. 14 genoemd onder de uitdrukkelijk erkende vennootschappen van koophandel. Dor aandacht des wetgevers kan zij wel niet ontsnapt zijn. Is zij derhalve als vennootschap uitgesloten? Geenszins, maar de wet noemt hier zoodanige handelsvereenigingen op, welke alleen door overeenkomst ontstaan, alleen als vennootschap bestaan kunnen. Bij reederij daarentegen beschouwt zij do vennootschap, zoo die er bij komt, als het onwezenlijke, toevallige, de enkele daadzaak van den medeeigendom als het wezenlijke, constitutive.

Op reederij had art. 15 niet kunnen slaan ; de toepasselijkheid van art. 15 op reederij hangt af van de omstandigheid der gelroffene overeenkomst.

Men heeft de meening verdedigd, dat de wetgever de reederij daardoor aks vennootschap zoude gekenmerkt hebben, dat hij in derzelver definitie het gebruiken tot

-ocr page 291-

— 279 — gemeciie baal als een noodwendig vereischte der reederij vermeldt. Deze meening is blijkbaar gegrond op het beperkte begrip van maatschap , waarvan ik boven het ongegronile trachtte aan te wijzen. Alleen dan zouden de woorden: tot ^emeene baat gebruiken de voormelde bedoeling des wetgevers kunnen aanduiden, wanneer dat gemeenschappelijk winstbejag iets uitsluitend aan maatschap eigen ware. Het moge het kenmerkend onderscheid van maatschap tegenover zedelijke ligchamen uitmaken , geenszins van maatschap tegenover gemeenschap.

De zin dier woorden : tot gemeene baat gebruiken schijnt mij eenvoudig deze: zij duiden de onmisbare voorwaarde aan, onder welke de bepalingen van dezen titel toepasselijk kunnen zijn.

Wanneer twee of meer personen een schip onder hen gemeen zijnde steeds ongebruikt laten liggen, beslaat er wel tusschen hen eene gemeenschap of zelfs eene vennootschap, maar geene reedery, omdat men met dit woord in lt;le handelstaal slechts het commerciële gebruik van een schip, om hel zoo eens uit te drukken, verstaat.

Wanneer twee of meer personen er gezamenlijk een yacht op nahouden om te zamen of om beurten daarmede zeereizen voor hun genoegen te doen , zoo is erwel gemeenschap of vennootschap, doch geene reederijaanwezig.

Wanneer twee of meer personen een schip onder hen gemeen zijnde aan een derde verhuren , die met hetzelve geheel onafhankelijk van zijne verhuurders voor eigen rekening winst doet, zoo beslaat er zeker bij do verhuurders geene reederij.

Do woorden : wanneer zij tol gemeene baat gebruiken, zijn derhalve meer van beschryvenden dan van beperkenden aard , althans zij sluiten van hel begrip van reederij slechts zoodanige gevallen van scheeps-mede-eigendom uit, voor welke de bijzondere bepalingen van ons welb. omirent reederij van zelve wegvallen.

-ocr page 292-

— 280 —

2». Hel Romcinsclic begrip van condominium (1) (plu-rium pro certis sed indivi.sis parlibus) heeft den wetgever voor oogen gezweefd als den grondslag van de geheele reederij uilmakcnde. Van overeenkomsten hetzij tot vestiging van dal condominium (2), hetzij tot wijziging van de natuurlijke gevolgen van hetzelve ten opzigle van ieders aandeel m winst en verlies , maakt hij geen gewag.

Hij spreekt steeds van eigenaars of medereeders (mede-eigenaars) , verder van een g'enieen schip (niet van één of meerdere schepen) ; hij stelt de regten en verpliglin-gen vast naar evenredigheid der aandeelen , (art. 320. Al. 1 in fine, 321. AI. 1, 323).

3’. In het ontwerp van 20 Oct. 1825 luidde het eerste art. van dezen titel aldus ; Mede-reederschap is eene maatschap van twee of meer personen, die een of meer schepen, onder hen gemeen zijnde, tol gemeene baat gebruiken enz. (3).

De verschillende redactie van ons tegenwoordig wetboek zal zeker niet als een argument voor de veranderde wijze van beschouwing des welgeverfi kunnen gelden , daar bij do beraadslagingen over dit onderwerp (4) de reederij steeds eene maatschap of vennootschap, soms ook associatie genoemd is. Aan den anderen kant blijkt niet van eene bijzondere bedoeling , welke men met die benamingen gehad heeft ; men heeft eenvoudig het meest gewone (5) geval voor oogen gehad , namelijk de op-rigling cener reederij bij overeenkomst.

Dezelfde beleekenis schijnt mij aan de bepalingen ,

-ocr page 293-

— 281 —

tloor vele schrijvers vau reeilerij gegeven, toegekend te moeten worden (5).

dit hetzelfde oogpunt is de definitie van Hdgo de Groot (1) te beschouwen , welke op de definitie van ons wetboek (2) invloed heeft gehad ; zij luidt aldus: «Mede-recderschap is Maet^ckap van verscheydo luyden , die een ofte meer schepen onder hun gemeen synde , lot gemeene baet gebruyken.» De Groot merkt de huweiyks-gemeenschap, het admiraalschap en de medo-reeder-schap als drie bijzondere soorten van maatschap aan. Dat hij daarbij ten opzigte der laatste slechts aan het meest gewone geval denkt, blijkt uit zijne definitie van Maetgehap (3), = een overkomin^e van twee ofte meerder luyden enz., met deze aanteekening : «Oeerko-minge, seggen wy: want daer yet gemeens is sonder overkominge, als gesamenllyk erlfenisse, makingo , oft yet anders, daer uyt ontslaot wel gemeenschap, inaer geen Maetschap.» Verg, hiermede de woorden van de Groot in hel 28 deel van hetzelfde boek : «Gelyckenis van Maetschap is alwaer gemeenschap is sonder over-koming.»

Nog een enkel woord over de exercitio navis in het Romeinsche regt, omdat men welligt zou kunnen meenen , dat de exercitio navis daarin uitsluitend als societas

-ocr page 294-

(slriclo sensu) erkend werd, «. wegens 1. 1. § 25. U. de exerciloria actione (XIV. 1) si plures navein exer-ceaiil, cum quolibet eorum in solidum agi potest; iets wat met liet begrip van enkele communio of condominium strijdt; ß. wegens 1. 3, D. h. t. ... curaque, qui praesliterit, ^odetatig iudicio a ceteris consecuturum. Wat de solidaire aansprakelijkheid belreft, deze is alleen gegrond op de praepositio van den magister, wien de exercitores in aller naarn hebben ingesteld (1). De reden wordt vermeld in 1. 2. D. h. t. « ne in plures adversaries destringatur, qui cum uno contraxerit.» Helpen de exercitores zich zelve zonder magister, zoo vervalt de solidaire aansprakelijkheid. L. 4. Pr. D, h. t. «Si tarnen plures per se navem exerceant, pro porlionibus exercitionis conveniuntur ; neque enim invicem sui magi-slri videntur.))

Wat betreft het indicium societalis als tusschen de exercitores geldende, Paulus denkt wederom slechts aan het meest gewone geval. Verg. 1. 13. §2, 1. 14. D. do institoria actione (XIV. 3), waar voor verwante govallou beide actiën genoemd worden.

4“. Is het te vooronderstellen , dal de wetgever, die met de bepalingen van dezen titel over reedcrij enz. uitsluitend de bevordering en bescherming der belangen van handel en zeevaart op het oog had, die bepalingen aan do voorwaarde, dat de gemeenschap van het schip door overeenkomst gevestigd zou zijn, hoeft willen verbinden.

Uil dit alles meen ik te mogen afleiden, dat do bepalingen van ons wetboek omtrent reederij voor elk geval waarin een schip aan meerderen gemeen is ,| het zij die

(1) Verg, nog 1.4. § 1. D. h. t. oSed et si plures exerceant, uniim autem de numero suo magistrum feccrint, liuius nomine in solidum po-terunt conveniri.»

-ocr page 295-

— 283 — gemcenschup al of niet door overeenkomst ontslaan zij, gelden (1).

Dit is derhalve het practisch belang der vraag, waarvan ik boven gewaagde. Werd eene reederi) slechts in geval van vennootschap erkend, zoo zoude do strekking der bepalingen van dezen titel beperkter zijn.

Voorzeker zal ook de omstandigheid, of reederij als vennootschap dan wel als enkele gemeenschap bestaat, van practisch belang zijn. Zal echter het verschil in beide gevallen (wegens do bepalingen van titel 2, Boek 2 W. v. Rh.) even groot zijn als lusschen gemeenschap en vennootschap in het algemeen , en welke zullen de de punten van verschil zijn , — deze vragen, die wederom een eenigzins uitvoerig onderzoek vereischen , wil ik thans niet behandelen.

(1) lict gebruiken van het schip lol gemeene baat door bevrachting enz. is slechts de voorwaarde, gelijk boven gezegd is, voor de toepassing der bepalingen van dezen titel ; daardoor eerst wordt de gemeenschap van het schip datgene, wat in den handel reederij genoemd wordt.

Men zegge niet, dat het gebruik zelf van het schip tot gemeene baat de (stilzwijgende) overeenkomst daarstcit, welke de gemeenschap lot vennootschap maakt. Het gebruik eener gemeene zaak, hetwelk uit den aard dier zaak voortvloeit, verandert bet wezen der gemeenschap niet. Om vennootschap daar te stellen moet de gemeenschap of aan eene overeenkomst haren oorsprong ontleencn, of partijen moeten uitdrukkelijk eene verandering van hunnen rcglslocsland , cene novatio te weeg gebragt hebben. Enkele bepalingen, welke zij ten aanzien van hunne gemeenschap mogten gemaakt hebben, bijv, bel aanstellen van een boekhouder, brengen dat gevolg niet mede. Hebben zij dus lot regeling hunner belangen eene reedercediile opgemaakt, zoo zal het eene feitc-lijkc quaeslie zijn of zij daarin hunne communio incidens al of niet in vennootschap hebben willen veranderen.

-ocr page 296-

— 284 —

ROMEINSCH REGT.

Over de verhouding icaarin erfgenamen tot een legaat bijdragen, door Mr. J, Kappetre van de CoppELLO, Advocaat, to ’s Gravenhage.

Modestinus , libro IX responeorum , respondit:

Legatorum petilio adversus heredes pro partibus hcre-ditariis competit, nec pro bis qui solvendo non sunt onerari coheredes oportet.

Qui plures heredes instituit, testamenlo a quibusdam nominatim reliquit legata : postea codicillus ad omnes heredes scripsit, quaero quae legata debeant? Modesti-NUs respondit: quum manifeste testator testamento expres-serit a quibus heredibus legata praestari vellet, licet codicilles ad omnes scripserit, apparet tarnen ca quae codicillis dedit ab his praestanda esso quos munere fungi debere testamento suo ostendit testator (1).

PoMPomus, libro yill ad Sabisum:

Si pars heredum nominata sit in legando, viriles partes heredes debent: si vero omnes, hereditarias (2).

Neratius , libro V membranarum .•

Si heredes nominatim enumerati dare quid damnati sunt, proprius est, ut viriles partes debeant, quia personarum enumeratio hune effectum habet, ut exaequen-tur in legato praestando qui, si nominati non essent, hereditarias partes debituri essent (3).

Paulus, libro VIII ad Plautium:

Sive a certis personis heredum nominatim legatum esset, sive ab omnibus, excepte aliquo, Atilicinus, Sabi-nus, Gassius pro hereditariis partibus lotum cos legatum

(t) E. 33 n. de leg. II (31).

-ocr page 297-

dcbiluros aiuut, quia hercdilas cos obligat ; idem est, quum omnes heredes nominantur (1}.

Volgens het gevoelen der meestgeachte nieuwere schrijvers, zoo als vois Vangerow (2), Puchta (3), Arndts (4), Sintenis (5), leveren deze plaatsen het voor 'en uitlegger altijd onaangename schouwspel eener stellige antinomie op. Zij handelen namelijk allen over hetzelfde onderwerp , de gehoudenheid van erfgenamen bij een legatum per damnationem. Terwijl nu Pomponios en Neratius leeren , dat men hier onderscheiden moet, of de uitkeering aan erfgenamen in het algemeen , of veeleer aan sommigen hunner met name, is opgelegd, vermits zij er, in het eerste geval, toe zullen bijdragen naar mate hunner erfportiën en, in het laatste geval, voor gelijke deden, zouden Atiliginus, Sabinds en Gassids , naar Paulus , blijkbaar goedkeurend , mededeelt , beslist hebben , dat zij in ieder geval in evenredigheid hunner erfportiën zullen gehouden zijn en dus do gemaakte onderscheiding hier niets ter zake doet. Met hun gevoelen schijnt ook Modestinus in te stemmen, want, na in het algemeen gezegd te hebben , dat de legataris de erfgenamen moet aanspreken naar gelang hunner erfportiën , beantwoordt hij aanstonds daarop eene regtsvraag waarbij onze onderscheiding te pas komt, zonder er meer gevolg aan toe te kennen, dan dat in het eerste geval allen, in het laatste daarentegen slechts de aangewezenen onder de erfgenamen belast worden.

Gelijk men bij v. Vangerow kan naslaan, hebben ook de vroegere geleerden zich veel moeite op deze

-ocr page 298-

— 286 — plaatsen gegeven en , hetzij door willekeurige onderscheidingen , hetzij door scherpzinnige, doch van allen steun ontblootte, conjecturen, den strijd trachten weg te nemen.

De laatste mij bekende poging om door enkele uitlegging de gewenschte vereeniging tot stand te brengen is van Dabis (1). Deze geleerde gaat uit van de omstandigheid , dat het fragment van Paulus in den titel de duo-bus reis is opgenomen geworden, en neemt nu aan, in verband met het vermoeden, dat hierover onder de Ro meinsche juristen eene controverse bestaan hebbe, dat pro heredHariis partibus debere ter dezer plaatse niet staat tegenover pro partibus virilibus, maar tegenover in golidum debere, zoodat slechts de solidaire verpligting zou worden geloochend (2).

Zijn betoog verdient echter den onverdeelden bijval dien Rudorfp (3J daaraan schenkt,niet. De controverse die Dabis zich genoodzaakt ziet te veronderstellen is blijkbaar uit de lucht gegrepen. Immers uit het bekende gezegde van Papinianus (4) waarop hij zich beroept, mag niet meer worden afgeleid, dan dat deze het ontstaan eener solidaire verbindtenis ook door legaat mogelijk acht, en geenszins, dat die solidariteit regel zijn zou. En het fragment van AFRiCAriu.s (5) dat hij aan zijn stelsel ten grond-

-ocr page 299-

slag legt, kan er alleen dienstbaar aan worden gemaakt door het geheel af te zonderen van het bijzonder en zeer eigenaardig geval waartoe het behoort en, zoodoende, willekeuriff uit bet verband te rukken. Ook zou het waarlijk vreemd mogen heeten, als Paulus in eene belangrijke en zeer praktische controverse waarin hij van Papinianus en Afkicanus verschilde , zich tot eene bloole vermelding van het gevoelen van zoo veel oudere juristen, als Atilicinus, Sabibus en Cassius waren , bepaald had. Niet beter is het gesteld met de beteekenis die onze schrijver aan de uitdrukking pro hereditariis parlibus wil hebben loegekend. Togen in solidum debere staat pro parte debere over. Maar , welke de juiste tegenstelling zij die daarbij op hel oogenblik voor den geest zweeft, de bijvoeging hereditaria, of pro qua parle heres est, beval altoos eene nadere bepaling, en wel de stellige aanwijzing , dat het aandeel waarvan gesproken wordt, evenredig is aan des erfgenaams erfporlie. Geene der door Dabis aangehaalde plaatsen (1) wettigt eene afwijking van deze taalkundige waarheid, Indien men dus loegceft, hetgeneniet te loochenen valt, dalde zegslieden van Paulus in al de door hem gestelde gevallen de erfgenamen laten bijdragen in evenredigheid lot hunne erfporliën, en voorts met Dabis aanneemt, dat een dier gevallen volmaakt hetzelfde is als waarin Pomponius en Neratiu.s juist

( 1 ) Boven tien groctcndrel» zeer te onpa’. Zij zijn LL. 9. 7 § 1. 22 D. Depot. (16. 3), 1.1,. 3 § 3. 5 § 1.5. 17 S 2 D. Common. (13. 6) !.. 43 § 2 1). de damno tuf. (39. 2) L. 24 D. de fidei. (46. 1) I,. 35 D. de don. (39. .5) L. 4 § 3 D. (ju. c. eo qui (14. 5) !.. 25 §§ 9, 10 D. fam. eic. (10. 2) L. 157 § 2 D. de Jt. /. (50. 17). Pro hereditariis parlibus debere en jxirtes hereditarias debere zijn, volgens Dabis. twee vei schil lende zaken, zullende liet eerste heleckenen ; niet solidair, hel andere: naar erfportiën. De ware onderschcidilig is blijkbaar deze. liet eersie duidt aan, dal de verhoudiny der aandeelen in het legaat dezelfde is als die der erfporliën. liet andere, dat het aandeel in bel. legaat qelijk is aan dal in de erfenis.

-ocr page 300-

— 288 -

bijdrage voor gelijke aaiideelcn willen, heefl men hier inderdaad eeno echte, onoplosbare antinomie.

Ik ga thans nogmaals eene peging wagen om den vrede door zuivere verklaring te herstellen. Mislukt zij, men vergeve het ter zake van den goeden wil.

Indiende erflater zich bedient van collectieve uitdrukkingen, als daar zijn : iieres meds (1), heredes mei (2) , QüisQUis Mint HERES ERiT (3}, en dergelijken , en alzoo syne erfg'enamen in het algemeen belast, zijn deze ook slechts, als zoodanig, verbonden, waaruit volgt, dat zij tot de gemeenschappelijke schuld moeten bijdragen, elk voor zoo ver hij erfgenaam is, of naar evenredigheid hunner erfportiën. Voor meer is geen hunner gehouden , zoodat het aandeel van dengene hunner die niet in staat mögt zijn om te betalen ten nadeele van den legataris, en niet ten laste der overigen, komt (4).

Lcgalorum petitio adversus heredes pro partibus heredi-tariis competit, nee pro bis qui solvendo non sunt onerari coheredes oportet, zegt Modestihus, en hiermede stemmen de overigen allen in.

Si vero omnes , hereditariae. PoiipONius.

Qui, si nominati non essent, hereditariae partes debituri essent, Neratiüs.

Pro heredilarüg partibus eos debituros. Paulus, en deze voegt er de reden, boven opgenoemd, bij : quia /ie~ reditas cos obligat (5).

-ocr page 301-

Maar den erüaler zÿn bÿ het bezwaren zijner erfgenamen dé handen geheel vrij gelaten. Als hij een hunner uilkiest en uitsluitend met de nitkeering belast, wordt deze alleen , en zonder verhaal op zijne mede-erfgena-men , voor het geheel aansprakelijk (1), Want thans kan men niet meer volstaan met te zeggen : heredilas eum obligat, thans is hij niet langer verbonden bloot in zijne algemeene hoedanigheid van erfgenaam, maar bovendien omdat de erflater hem individueel heeft willen bezwaren.

Bijaldien nu meerdere erfgenamen in diervoege bij name zijn aangewezen , kunnen er drie gevallen voorkomen.

Insgelijks volgt hel legaat eener ondeelbare zaak de gewone regelen nopens ondeelbare verbindtenissen (4).

* Themis, Ü. XIH. 2' St. [1852]. 19

-ocr page 302-

G. Doch, en dit is het geval dat ons hier interesseert , het kan eindelijk do bedoeling des erflaters wezen om aan hen allen gezamenlijk de uitkeering op lo leggen. Nu ontstaat de vraag, naar welken maatstaf hunne bijdragen tot de gemeenschappelijke schuld te regelen? Mij dunkt, het antwoord op die vraag ligt reeds in het voorgaande opgesloten. Immers het aantal personen , of een , of twee , of meer , is op zich zelf onverschillig , want het kenmerkende, de kracht der opsomming bij name, ligt alleen hierin, dat de in dier voege aangewezenen belast worden uit aanzien huns persoons, en niet bloolelijk als gevolg van hun erfgenaamschap ; in één woord, in den wil om ben individueel te belasten.^aar, individueel verbonden, zullen zij, consequent, ook individueel, of voor gelijke deelen, en niet naarmate hunner erfportiën , aansprakelijk wezen moeten.

Si pars heredum nominata sit in legando, viriles partes heredes debent.

Hangt nu alles daarvan af, of de erflater in zijne beschikking zijne erfgenamen in het algemeen, of integendeel bepaalde individus op hel oog heeft, zoo moet men, wil men zich gelijk blijven, nog een slap verder gaan, en het niet slechts voor het wezen der zaak onverschillig verklaren of een of meer personen met name zijn aangeduid, maar zelfs of die meerderen toevallig te zamen juist alle de erfgenamen uilmaken.

Si heredes nominatim enumerati dare quid damnali sunt, proprius est, ut viriles parles debeant.

Men komt derhalve tol dit besluit. Behoudens bewijs van het tegendeel, duidt het belasten van erfgenamen met name, welk overigens hun aantal zij, de bedoeling aan om hen persoonlijk en individueel te verbinden (1). Zij dragen alzoo in dit geval voor gelijke

(1) Cf.clL. 75 2 D. de R. D. (34. 5). L 50 D. de co,id.{3ü. t.) IX. 24, 25 l).«(/5f TreW/.Oe. 1).

-ocr page 303-

tleelen, en niet naar gelang hunner erfdeclen, bij.

Quia personarum enumeratio hunc effectum habet, ut exaequentur in legato praestando.

Doch de aanwijzing van cenigen uit de erfgenamen als de personen waarvan de legataris de afgifte vragen moet, heeft niet noodwendig haren grond in den wil om hen te belasten, maar kan even goed hare oorzaak hebben in een gansch ander oogmerk , namelijk , in de zucht om de overigen te ontlatten. Immers, naar den regel : si quis velit non omnes heredes legatorum praes-tationo onerare sed aliquot ex hit, nominatim damnare debet (1), moet de erflater, indien hij sommigen zijner erfgenamen wil vrijstellen , de overigen uitdrukkelijk alleen belasten. Is dit nu het eigenlijk doel der aanwijzing, b. v. :

Sive a certie personis heredum (2) nominatim legatum esset, sive ah omnibus, excepta aliquo, dan ontstaan er twee vragen. Vooreerst, wie door de ontheffing der of des uitgezonderden zullen worden benadeeld? Of, even als bij onvermogende mede-erfgenamen, de legataris, of veeleer de opgenoemde erfgenamen: met andere woorden , of de aandeelen die de vrijgestelden anders hadden bijgedragen nu zullen vervallen, of integendeel ten laste komen der bezwaarden ? Klaarblijkelijk is dit laatste de meening, en zullen laatstgenoemden gezamenlijk desniettemin het geheel moeten opbrengen. Ab omnibus heredibus legatum ila erat: Quisqnis Mim HERES ERIT DAMSA.S ESTO TlTIO BARE CENTUM , deinde infra comprehensum erat, ne unus ex heredibus ei daret, quaeritur , retiqui heredes , utrum tota centum dare de-berent, an deducla uniue illius hereditaria portione.

-ocr page 304-

292 —

Respondit, venus esse rcliquos heredes tola cenluni liebere, qiiuni et significalio verborum non repugnet huic senlentiae el volunlas testaloris congruat (1). Door derhalve in dicivoege lol betaling eens legaals een zeker aantal zijner erfgenamen aan te wijzen, schuift de testateur aan deze den last die anders op allen drukken zou alleen op den hals, en ontheft hierdoor de overigen.

Hoe zullen nu echter de niet vrijgestelden , ziedaar de tweede vraag die dit geval oplevert, tol de dus aan hen opgelegde verpligting bijdragen ? Ook hierop kan na het vorige het antwoord niet moegelijk zijn. Immers, juist omdat de bedoeling hier alles is, kan natuurlijk de kracht cener aanwijzing , als wij thans op het oog hebben, niet verder reiken dan haar oogmerk, d. i. , niet verder dan do onlhelling door den erflater gewild. De verliotidi7ig tuetiche7i de fia77g‘ewezen erf^e7ia7ne7t 07iderliiig 7na^ er due Tiiet door veranderd Tcorden. Want hel persoonlijke in de bedoeling was niet op ben, maar op do vrijgestelden gerigt. Do zucht om deze te verligten , deed gene sterker bezwaren , maar , op zich zelf en in hel afgelrokkene beschouwd, hccfl de erflater hen slechts als zijne erfgenamen belast. Zalmen dus waarlijk consequent handelen, zoo moet men hen lot de gemeenschappelijke schuld laten bijdragen in dezelfde reden waarin zij daartoe zouden hebben bijgedragen zonder de vrijstelling der anderen; d. i., verbonden voor een legaat gelegd op erfgenamen in het algemeen, hoewel met bepaalde ontlasting van sommigen, zullen zij, naar wij straks zagen, in evenredigheid hunner erfporliën gehouden zijn ^2).

-ocr page 305-

— 293 —

ÄTiLiciNüs , Sabinus , Cassius pro heredilarux par-tibiis lotum eos legalum debiluros aiunl, quia beredi-tas eox obiiqat; idem est, quiim omnex heredes nomi-nantur (1).

Ook het respousum van Modestinus laat zieli gemakkelijk met dezo beginselen overeenbrengen. Als hij zegt, dat men de erfgenamen moet aanspreken ieder voorzgne erfportie, heeft hij, gelijk reeds nit de uitdrukking arf-verxux heredex blijkt, het meest gewone geval eener belasting op erfgenamen in het algemeen gelegd voor oogen. Daarna stelt hij deze vraag. Indien iemand de betaling der door hem gemaakte legalen in zijn testament aan bepaalde erfgenamen heeft opgedragen , doch in een later codicil hel woord tot zijne erfgenamen in het algemeen rigl, wie zullen dan de legalen in het codicil vermeld moeten uilkeercn, alle de erfgenamen, of alleen diegenen hunner die, blijkens het testament, melde betaling der legaten belast zijn?

Hij beslist in laatstgemelden zin, daar, zegt hij, uit het testament genoegzaam blijkt, door wie de testateur de legaten wil voldaan hebben: quum manifeste testator lestamento expresseril a quibus heredibus legata praes-tari vellet, licet codicillos ad omnes scripserit, apparet tarnen ea quae codicillis dedit ab hix praestanda esse quox munere fungi debere textamento xuo oxtendit tex-tator.

Over hel aandeel, door ieder hunner op le brengen, zwijgt hij, doch, in verband met bel onmiddellijk voorafgaande, kan men niet wel veronderstellen, dal hij tussclien pro heredilariis parlibus debere ca hereditariam partem prae-slarc.

(1) Dat hieronder niet bet nominalim cnumcrarc van Nebaiics moet worden verstaan, en, in bel algemeen, bet woord nominatim niet al te letterlijk behoort le worden opgevat, bewijst cene andere plaats van Pabius. L. 90 D. de Leg. 111(32).

-ocr page 306-

— 294 —

hier eene andere verdeeling dan die naar erfportiën gewild heeft (1). Dit nu strookt volkomen met het gevoelen door Paulus medegedeeld. Want ook hier heeft, blijkens het codicil, de erflater zijne erfgenamen in het algemeen belast, doch tevens diegenen hunner welke niet mede zijn opgenoemd in zijn testament van de ver-pligting om bij te dragen ontheven. Ook hier dus was die opnoeming het gevolg van den wil om vrij te eteUen,

Het kan niet ontkend worden, dat de boven ontwikkelde verklaring onze plaatsen vereenigt en ook op hare woorden zeer goed past. Alles hangt dus af van de vraag, of de gemaakte onderscheiding tusschen den wil om te belasten on den wil om vrij te stellen als aanleiding van hot norainatim legare in de natuur der zaak gegrond en de daarop gebouwde juridieke oplossing juist is. Aan eenigen steun althans ontbreekt het dier verklaring niet. In de hoofdzaak vindt men haar reeds bij CuiAGius (2j : non videtur oorum nomina expressisse ut oos exaequaret, zegt hij van L. 17 D. de duob, r., eed ut eos eecemeret a ceterie , ut ceteros exoneraret, en dat de groole exegeet dit denkbeeld niet heeft uilgewerkt, wijle men slechts aan de buitengemeene levendigheid van zijnen geest die zich niet ligt met ééne verklaring vergenoegt en noode de gelegenheid lot eeno conjectuur ongebruikt laat voorbijgaan.

-ocr page 307-

BOEKBECXJRDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

Dä Jiegtsp7'aak van den Hoog^en Baad, D. Léon , Advocaat enz. Tweede deel, derde aflevering. Burgerlijk Wetboek, boek 3 en 4. ’s Gravenhage, Gebroeders Belinfarte , 1852 (voor rekening des schrijvers), bl. 313 — 520.

Ik heb mij met de beoordeeliiig van dit werk belast, en over de vroegere afleveringen (Thetnis XI, 634 en volgg. en XII, 678 en volgg.) myn gevoelen gezegd. Dat gevoelen was gunstig en ik heb my mogen verheugen, dat hetzelve door de redactiën van andere tijdschriften, het zij van regtsgeleerden aard of van meer algemeene strekking wordt gedeeld. Daarin moge de heer Léon eeno eerste belooning zien voor den moeijo-lijken arbeid dien hij heeft op zich genomen. Het valt niet zwaar, in een werk van dien aard en omvang hier en daar iets aan te wijzen, dat daaraan ontbreekt, en een enkel dagblad wijkt dan ook van den meer günstigen dunk af. Ik eerbiedig dat oordeel, maar meen , wat mij betreft, regl te hebben te zeggen, dat een beoordeelaar vriend noch vijand moet zien in oenig schrijver: de naara des bcoordeelaar.s moet strekken ter verzekering van de dringend gevorderde onpartijdigheid. In celebrandis virtutibus et reprehendendis vitiis unice veritatem sequamur, is do les die ik volg, en in mijn oordeel kan ik dwalen, maar ik ken mij vrij van immer tegen mijne overtuigiug eeno gunstige of ongunstige uitspraak te hebben gcuil.

-ocr page 308-

Ik meen dan ook, na onderzoek , en alleen ten gevolge van onderzoek, do nieuwe aflevering dezer docta com-pilatio te mogen beschouwen als behandeld op het vroeger gevolgd voetspoor. Het geheele Burgerlijk Wetboek is alzoo door den heer LÉOiv afgehandeld. Do tegenwoordige aflevering geeft den lezer de jurisprudentie en de litteratuur van het 3® en 4® boek van bet Burgerlijk Wetboek. Ik herinner, dat men ook hier uitspraken van hoven, regthanken en kantongoregten zal aantreflen, waardoor het werk van grooter practisch nut is geworden. Immers de belangrijkheid der regtsvragen hangt niet van het quantum in geschil af : en de waarde der beslissings-gronden hangt niet van de meerdere of mindere uitgebreidheid der regtsraagt af. De jurisprudentie, waaraan ik om hare onzekerheid weinig hecht, zal door deze wijze van behandeling niet veel winnen, maar de wetenschap , die ik zeer hoog stel, zal er haar voordeel van trekken.

Ik heb, met het oog op de mij voorgenomen taak van beoordeeling, meer bepaald het door den heerLÉow op het 4' boek aangeteekende nagegaan, ofschoon ik ook dat op het 3’ heb doorgeloopen. — Die aanteekeningen op art. 1902 en ’olgg. vangen aan op bladz. 453. Daarmede begint het 4® bock, en dat i.s daar verzuimd, door een afzonderlijk hoofd te worden aangeduid, ofschoon zulks met het 2® boek op hl. 175 en met het 3® boek op hl. 314 i.s geschied.

Ik zal mij bij het op artikel 1902 aangeteekende voornamelijk bepalen. Daar vindt men eene uitvoerige opgave in 73 nummers afgedeeld, van hetgeen, tiaar het oordeel iles schrijvers, betrekkelijk dat artikel is beslist of door de schrijvers behandeld. Ik zog, naar het oordeel des schrij'vers, want ik zou veel van hetgeen hier voorkomt niet tot dit artikel hebben gebragt, maar bijv, al wat de bewijskracht van acten betreft, bij

-ocr page 309-

— 297 —

ten der volgende artikelen hebben geplaatst, en mij hier uitsluitend hebben bepaald bij de vraag, op wien het onus probandi rust. — Het meergemeld art. 1902 B. W. luidt: «Een iegelijk die beweert eenig regl te hebben , of zich op eenig feit tot staving van zijn regt of tot tegenspraak van eens anders regt beroept, moet het bestaan van dat re^t of van dat feit bewijzen.» Deze woorden vervangen de bepaling van art. 1315 God. Nap. houdende: «Celui qui réclame l’exécution d’une obligation, doit la prouver. Réciproquement celui qui so prétend libéré, doit justifier le paiement ou le fait qui a produit l’extinction de son obligation.» (1) Nog heden geldt mitsdien het oordeel van wijlen den beroemden Groningschen HoogIceraar Mr. Gabikus de Wal (destijds te Franeker) in zijne verhandeling over den invloed van wetboeken in de taal des lands op de wetenschappelijke beoefening van het regt, Groningen 1820, bl. 184 en volgg. Ik kan mij niet onthouden, die plaats uit dat niet verouderd werk hier mede te deelcn, omdat het in te weinige handen is: «Het kan ligt gebeuren, dat de regter in onzekerheid zij, aan welke partij in een voorhanden zijnde geval het bewijs moet worden opgelegd. Dat hier het Romeinsche regt dikwijls ter opheldering zal kunnen verstrekken van hetgeen de natuurlijke regtvaardigheid voorschrijft, heb ik door de ondervinding bevestigd gevonden. Vooral heb ik mij wel bevonden bij den algemeenen regel, dien Weber [Ueber die f^erbindUc/ikeit zur beweisführun(f in Cieilprozeee (Halle 1805) VI Abtheil, num. 1) als de slotsom der

(1) Aan lift slot van het op art. 1902 door den heer LÉON aange-teekende vindt men: «Zie ten betooge, dat de bepaling van art. 1902 )!. W., als in bet algemeen betrekking hebbende tot alle feilen welke kunnen aangeveerd worden tot slaving van eenig regt, lt;le voorkeur verdient boven art. 1315 Cod. Nap., dat zich beperkt tot daadzaken, waaruit eene verbindlcnis ol bevrijding geboren wordt, AssER, B. W., § 871 en DE Martini, ad art. 1902 p. n». 2.

-ocr page 310-

— 298 —

vcrslrüüido en feischillciidc nitspiukcn des Honieinsclicn régis opgecl't on die met algemeeno regtsgrouden volkomen overeenkomt, dus luidende : Die een regt of eene beoryding' van regten, of vorderingen van anderen voor den regier met goed gevolg wil doen gelden, ie verpligt de nog onzekere daadzaken , welker beetaan hel regt of de bevrijding ale noodzakelÿk vooronder-etelt , le bewijzen. De voorbeelden , in hel Romeinsche regl voorhanden, leeren ons dikwijls de toepassing van dezen regel op de bijzondere gevallen. Ik herinner mij, dat voor de regtbank, waarvan ik voorheen medelid was, het volgend geval ter beslissing kwam. A had aan B honderd ponden wol verkocht, het geld daarvoor ontvangen en aangenomen het verkochte aan het pakhuis van C te leveren. Deze beweert later, geeno honderd , maar slechts vijftig ponden van A te hebben ontvangen en brengt aan B niet meer dan de waarde van deze laatste hoeveelheid in rekening.

Nu vordert B van A het te veel en onverschuldigd betaalde terug. A weigert dit op grond, dat de levering door hem ingevolge do overeenkomst gedaan was. De beslissing van hel proces hing enkel af van de hoeveelheid der geleverde wol, in de opgave waar van A en B verschilden. Maar wie was lot het bewijs verpligt? Hieromtrent was het gevoelen der regters niet eenstemmig. Er kwam in bedenking, of niet A gehouden was, do genoegzame levering te bewijzen, omdat, indien niet B hem vooraf betaald bad en hij zijne betaling van dezen nog had te vorderen , hij buiten allen twijfel tot het bewijs zoude verpligt zÿn en het onbillijk zoude zijn, B 1er vergelding zijner gereede voldoening nu een bewijs op te leggen, waartoe hij zonder dezelve volkomen ongehouden zoude geweest zijn. Mijnen regel raadplegende geraakte ik tol een tegenovergesteld besluit. B was eischer; hy grondde

-ocr page 311-

— 299 —

zijne vordering op de ongenoegzaamheid der levering door A gedaan, en was dus verpligt ; deze daadzaak, deze ongenoegzaamheid, welke door zijne partij ontkend werd , te bewijzen. Ik nam voor, de Romeinscho regts-geleerden te raadplegen, en hunne leer bevestigde mij in het gevoelen, dat ik met den aard der zaak en met algeraeene reglsbeginselen (zie 1. 25 Dig, de probat, en Weber 1, 1., n“. 1, blz. 196) overeenkomstig achtte, hetwelk ook door do regtbanken omhelsd werd. » Tot de bewijsmiddelen en de bowÿskracbt zelve en mitsdien tot de volgende artikelen beboeren n». 1. 17. 28. 35, 37. 38. 45, 48, 49, 50, 54. 57, 63, 68. 70, — N®. 7 behoort bg art, 1961, alwaar het dan ook andermaal wordt gevonden, — Nis, 15. 21. 24. 39. 56. 61.62. , 71. 73 behooren stellig hier niet thuis. — N”. 20 betreft internationaal regl. —No. 41 behoort bij art. 1964. N®. 42 behoort bij art. 1959.

Ik heb mij de opgave dezer mij noodzakelijk voorgekomen specialisatie veroorloofd, omdat ik het bewijs wil leveren , dat ik ook deze aanteekening aandachtig heb gelezen, en ook het minder juiste opmerk, De door mij voorgestelde onderscheiding had het naslaan en het nut uit dat naslaan te verwachten meer bevorderd. Bij art, 1982, nquot;, 2, had ik Themis JX, blz, 697 gewenscht te- zien aangehaald.

Ik vereenig mij gaarne met het gevoelen van den -heer Lbon in zijne noot bij n®. 19, art. 1967, dat geene dading door den beslissenden eed kan worden bewezen, hetgeen door hel voormalig Hoog-Geregtsbof alzoo was beslist. Do redactie van art. 2044 God. Nap. Elle (la transaction) sera rédigée par écrit koude er toe leiden, om het geschrift alleen probationis en niet solemnitatis causa te beschouwen. Zij verschilt echter te veel van do tegenwoordige, om van ceno goede jurisprudentie cene gelijke beslissing te verwachten.

-ocr page 312-

Dan ik overschrijde schier de grenzen eener beoar-deelingsruimle vooral na de reeds vroeger ingenomen plaats. Na de afwerking van de andere wetboeken hoop ik op dezen arbeid terug le komen, Dav. H. Levyssous.

De Siibrog'atie volgene bet JVeJerlandsche Regt (met daarbij behoorende formulieren') ,• door Mr. C VAN Bell, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden, gr. S«., 142 blz. — Leyden en Amsterdam, bij J. H. Geehard EN Cquot;., 1852.

Men heeft, zoo bij de invoering onzer nieuwe wetgeving in 1838 als later, wel eens de meerling geuit, dat het derde bock van ons Burgerlijk Wetboek, daar dit minder dan de overige gewijzigd en veranderd uit den Code Civil werd overgenomen, ook minder dan deze aan verklaring en uitleKKinK behoefte zoude hebben.

Do ondervinding heeft echter geleerd, dat er op de juistheid van deze meerling heel wat valt af te dingen. Het derde boek van ons Burgerlijk Wetboek heeft ook than.s nog zijne eigenaardige en groote moeijelijkheden, welke alleen kunnen opgelosl worden door eene oordeelkundige uitlegging van den tekst, gepaard aan een naauwkeurij; onderzoek van de geschieilenis der wet, bij hetwelk vooral de nieuwe en belangrijke resultaten, welke do studie van het Romoinsche regt gedurende de laatst verloopene jaren in Duitschland heeft opgeleverd, niet buiten aanmerking mogen blijven, omdat deze niet zelden zullen leiden tot een helderder begrip en eene juistere kritische waardering van zoovele beginselen, door ons uit den Code en door den Code uit Pothier’s Traite' dee ObUgatione, niet altijd even zuiver en on-vervalscht, aan dat regt ontleend.

-ocr page 313-

ilel geschrift van den heer vA?i Bell, waarvan de aankondiging mij door de Redactie van dit Tijdschrift is toeverlrouwd, levert een nieuw bewijs voor de goede vruchten, welke eene zoodanige exegetisch-historische behandeling, zoowel voor de waardering als voor de toepassing der verschillende deelen van de leer der ver-bindtenissen, zoo als die in het derde boek van ons Burg. Wetb. ontwikkeld is, kan hebben. Want ofschoon het hoofddoel dezer monographie is de verklaring van de wet, zoo als zij is, een doel, dat hier te minder uil het oog verloren mögt worden, omdat bij den schrijver de overtuiging vaslstond, dat de wankelende en niteenloopende stelsels, door do verschillende Fransche auteurs over de subrogatie verkondigd, juist hunnen oorsprong verschuldigd zijn aan hun ioegeven «aan allerlei theoriën van billijkheid en convenieidie, » met veronachtzaming van den uitgedrukfen wil der wet; zal ook hier de rigtige verklaring der wcllelijke bepalingen , welke hare juiste waardering ten gevolge heeft, als van zelf aanleiding geven tot menige gegronde aanmerking injure conslituendo van groote waarde.

Do monographie door Mr. van Bell aari het reglsge-leerde publiek aangeboden, schijnt mij alzoo gelijkelijk aan de eischen der wetenschap en aan die der praktijk le voldoen De schrijver heeft zich wel niet verdiept in al de menigvuldige vragen, tot welke de toepassing der .artt. 1436 sqij. van het B. W. aanleiding kan en zal geven, waardoor zijn werk een zeer groolen omvang zoude gekregen hebben; maar hm beknopte, doch zaakrijke resultaat zijner studiën, ons in zijn werk medegedeeld, zal de beantwoording dier vragen gemakkelijk maken voor ieder, die zich met de beginselen daarin ontwikkeld kan vereenigen. Ik aarzel niet mij onder dezen te rangschikken, en een kort overzigt van deze monographie zal, hoop ik, het gunstig oordeel daarover

-ocr page 314-

— 302 — ill de voorgaande regelen geuit, genoegzaam reglvaar-digen.

De eerste afdeeling is gewgd aan een onderzoek naar de natuur der subrogatie, door den schrgver eerst uit de geschiedenis van dit leerstuk, daarna uit do bepalingen daarover in den C. G. en in ons B. W. voorkomende, ontwikkeld en verklaard. In de eerste § dezer afd. zet de schrijver het hoofdverschil uiteen, dat bij cessie en subrogatie tusschen het Romeinsche en heden-daagsche regt bestaat (§ 1, p. 1—6). Terwijl het Romeinsche regt de regtsbetrekking uit eeno verbindtenis ontstaande beschouwde als geheel inhaerent aan de personen van de verbondenen, en dus geene eigenlijke overdragt van de inschuld toeliet, maar op eeno zeer kunstmatige en omslagtigo wijze in de belemmering, daardoor in de transactiën van den handel ontstaande, trachtte te voorzien door desniettegenstaande de overdragt der actie, welke de inschuld voortbragt, mogelijk te maken, wordt do inschuld door het hedendaagsche regt beschouwd als eeno res in commercio, eeno on-ligchamelijke zaak, die even als elke ligchamelijko zaak, uit het vermogen van den oen in dat van den ander kan worden overgobragt. Dit beginsel, uit de geschiedenis' en uit de woorden der wet (artt. 1436 en 1437 B. W.) aangedrongen, bepaalt do natuur der subrogatie. De inschuld, welke door do betaling ten opzigte van den schuldeischer te niet gaat, blijft door de subrogatie, ten laste van den schuldenaar en ten behoeve van den gesubrogeerde bestaan. Objective blijft de verbindtenis onveranderd, daar haar voorwerp, de inschuld met al do regten daaraan verbonden, hetzelfde blijft; subj'ective ondergaat zij eeno verandering, omdat de plaats van den schuldeischer door een ander wordt ingenomen.

Dit beginsel, waaraan de schrijver het geheele werk

-ocr page 315-

— 303 —

door getrouw vasthoudt, en dat hetn bÿ do beantwoording dor verschillende vragen, aan zijn onderwerp ontleend, steeds tot rigtsnoer strekt, wordt door hem in de volgenilo §§ dezer afdeeling nader ontwikkeld en verklaard.

De tweede § (p. G—20) is gewijd aan do verklaring van art. 1418 B. W., dat even als art. 1236 C. G., waarvan het de vertaling is. aanleiding heeft gegeven tot de moest uiteenloopendo gevoelens. De schrijver houdt zich bij do verklaring van dit artikel uitsluitend aan de woorden der wet, met verwerping der weinig afdoende historische argumenten, welke de meest gezag hebbende Franscho auteurs tot verschillende resultaten gevoerd hebben, daar deze hem geen van allen bevredigend toeschijnen. Het eerste lid van art. 1418 geeft geene aanleiding tot moeijelijkheden. Do kwijting, geschied door iemand die daarbij belang heeft, een medo-schuldenaar of een borg, zal nimmer ten gevolge hebben, dat de verbindtenis absoluut te niet gaat, omdat do betaler van regtswego wordt gesubrogeerd in de regten des schuldeischcrs. Do verbindtenis gaat dus slechts ten opzigte van dezen laatste (relatief) te niet. Het tweede lid van art. 1418 daarentegen .'pecteert het absoluut te niet gaan der verbindtenis door de kwijting van eenen derde, die handelt öf in naam van den schuldenaar (als lasthebber of negotiorum gestor), in welk gevat nimmer subrogatie lean plaats hebben, öf in zijn eigen naam, zonder gesubrogeerd te worden. Betaling met subrogatie geschiedt altijd, zoo niet ecniglijk, toch eenigzins, in het belang van den gesubrogeerde; waar dit het geval is, gaat de verbindtenis slechts relatief te niet; absoluut houdt zij op te bestaan ten gevolge van de kwijting door oenen derde (en dit is do zin der slotwoorden van art. 1418) indien by niet in dereg'-ten van den scbuldeiscber gesteld wordt.

-ocr page 316-

— 3ü4 —

J 3 (De/mitie, p. 20—29) geeft het antwoord op do vraag: wat is betaling met subrogatie? Die beantwoording is hier op hare juiste plaats, nadat de schrijver in do voorgaande § bij de verklaring van art. 1418 B. W. implicite het antwoord geleverd heeft op de vraag: wanneer zal en wanneer kan betaling met subrogatie plaats hebben?

Wanneer men een gevoelen voordraagt in strijd met dat van vele andere auteurs, is het niet altijd genoeg dit te verdedigen , maar kan het ook dikwijls noodzakelijk zijn, de tegenovergestelde gevoelens te bestrijden. Mr. VAN Bell heeft dit, naar mijn oordeel te regt, zoo begrepen , en bestrijdt alzoo , alvorens in het 2de gedeelte (B) dezer § zijn kort cnduideiijk antwoord op de voorgeslelde vraag te geven, in het Isle gedeelte (A) de verschillende stelsels daarover voorkomende bij de auteurs, die of in hunne definitie der subrogatie hare grenzen te ver uitbreiden, waaruit voornamelijk cene verwarring ontstaat tusschen de door den schuldeischer bij overeenkomst daar-gestelde subrogatie (a. 1437, n«. 2) en de cessie, welke toch, zoowel in oorsprong als in gevolgen, zeer verschillend zijn: of om oenen vermeenden strijd tusschen artt. 1417 en 1418 B. W. (1235, 1236 G. G.) te ontwijken, de subrogatie voorstellen als eene rcgtsfictie, cene voorstelling in de wet volstrekt niet gegrond , en die ook geheel onnoodig wordt, wanneer men bedenkt, dat het de bedoeling der wet niet is, te kennen te geven, dat betaling met subrogatie, even als betaling zonder subrogatie, het absoluut te niet gaan der verbind-tenis ten gevolge zoude hebben, waardoor zij met zich zelve in strijd zou komen, als zij diezelfde verbindtenis ten behoeve van den gesubroseerde en ten laste van den schuldenaar liet voortbestaan ,doch alleenlijk om te kennen te geven het besluit, waartoe Mr. van Bell aan het einde van deze § fp. 32) komt, dat namelijk : «Betaling met

-ocr page 317-

— 305 — subrogatie is een middel, waardoor eene verbindlenis ten opzigte van den schuldeischer (relatief) te niet gaat, doch ten aanzien van den schuldenaar beslaan blijft , ten behoeve van iemand , die krachtens overeenkomst of krachtens de wet, in de regten treedt van den betaalden schuldeischer. »

De laatste en uitvoerigste § (4) van deze Afd. draagt tot opschrift het eenigzins lakonieke opschrift : ßegin-telen, en beval: 1“. (p. 32—55) de verdediging van zes belangrijke slclliiigen, welke als zoovele gevolgen afgeleid kunnen worden uit de definitie aan bet slot der vorige § gegeven, en die zeer geschikt zijn om het praktische belang, dal er in gelegen is, het begrip der subrogatie zoo bepaald mogelijk vast te stellen, nader aan te dringen ; 2“. (p. 55—59) de bestrijding van drie andere stellingen, door verschillende auteurs, bij de behandeling iler subrogatie vooropgezet, doch, naar bel gevoelen van Mr. van Bell, met haren aard, zoo als die in de vorige §§ ontwikkeld is, in strijd.

De 2de Afd. handelt, volgens het opschrift, over de oorzaken der subrogatie. Juister ware hel welligt geweest dil aldus aan te vullen over de oorzaken en verschillende soorten der subrogatie. Want nadat do Schrijver in de inleiding dezer afdeeling (p. 59—62) do naluurlgke verdeeling der subrogatie, zoo als die uit haren verschillenden oorsprong, de overeenkomst of de wel, volgt, lot grondslag heeft gekozen, handelt hij over beide soorten, en de verschillende klassen, waarin elk van deze weder gesplitst kunnen worden (niet alleen over hare oorzaken) in het Eerste en Tweede Hoofdstuk.

Hoofdstuk I (over de subrogatie bij overeenkomst, p. 63—78) is eene systematische verklaring en uitlegging van a. 1437 B. W. Dit art. geeft zelf do verdeeling aan de hand door den Schrijver gevolgd. Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk (A , p. 62—70) is gewijd

Themis, 0. XIII, 2' .St., [1852J. 20

-ocr page 318-

— 306 — aan de subrogatie, die door den scbuldeiseber (art. 1437, lu) en bel tweede (B, p. 70—71) aan die, welke lt;loor lien schuldenaar wordt toegestaan (a, l 437, no. 2). Dit laatste i.s weder verdeeld in twee §5, waarvan de eerste handelt over de vereiichteu van deze soort van eonventionele subrogatie , en de tweede over de betee-kenie der woorden; «•(Zonder medewerking van den schuldeischer gt;gt;nbsp;in art. 1437, n“. 2, B. W.

Ongaarne miste ik in § 1 de behandeling der belangrijke vraag, door Mourlon in zijn 1'raité dee subrogations, p. 318 voorgesteld, of art. 1250, 2quot;. G. G. (1437, 2“. B. W ) de autbentieko akte van geldopneming en kwijting, alleen probationis of ook solennitalis causa vordert, welke door hem, naar mijn bescheiden oordeel, te regt, in laatstgemddeu zin beslist wordt. Mr. VAN Bell, ofschoon deze vraag niet behandelende, schijnt mij van een tegenovergesteld gevoelen , daar hij (p. 72), het doel der authenticiteit zoekt in de levering van bet bewijs der waarheid, dat do comparanten werkelijk de in de akte opgenomene veiklaringen hebben afgelegd. Gaarne had ik hier ook des Schrijvers gevoelen uiteengezet gezien over de opmerking van Mourlon (o. I. p. 318), dat dezelfde redenen, welke pleiten voor de authenticiteit van de subrogatie door den schuldenaar loegestaan , ook bestaan bij die, welke door den schuldeischer geschiedt.

Gelijk Hoofdstuk I dezer Afd. strekt ter verklaring van art. 1437 B. W., zoo bevat Hoofdst. II (over de subrogatie uit kracht der wet) in vier onderafdeelingen (A—D, p. 78—93), in welke even zooveel gevallen, waarin volgens art. 1438 B. W. legale subrogatie plaats heeft, met de.s Schrijvers gewone naauwkeurigheid worden behandeld, eene allczins juiste verklaring van laatstgemeld artikel. De twee laatste onderafdeelingen van dit hoofdstuk (E, F, p. 93—99) zijn gewijd aan

-ocr page 319-

de beschrijving der gevallen, in welke, builen de reeds genoemde, zoo volgens bet B. W., als volgens het Welb. van Rooph., subrogatie uit kracht der wel plaats heeft. Bij de uiteenzetting van al de gevallen, waarin deze subrogatie voorkomt, houdt de Schrijver zich steeds trouw aan het beginsel, door hem in do Isle Afd. §4. sub 40 (p. 44} gesteld en op goede gronden verdedigd , dal namelijk: «de gevallen, waarin subrogatie van rcgls-vvege plaats heeft, behooren van zeer strenge uitlegging te zijn. »

Re 3de Afd. handelt oocr de g'eüol^eii der xithro-yalie , welke door den Schrijver in eene zeer geleidelijke volgorde , zoo len opzigte van de aan de inschuld verbondene reglen (§ 1 , p. 99—107}, als len opzigte van den subrogans (§ 2, p. 107—109}, den gesubro-geerde (§ 3, p. 107 —109}, den schuldenaar (§ 4, p. 110—112}en de personen,die reeds in zekere regts-bclrekking slaan lol de inschuld: medeschuldenaars, borgen, derde bezitters (§5, p. 112—122}, worden uiteengezet.

Üe 4de en laatste Afdecling handelt over fiet versehil tussc/ien »»bro^atie, cetgie (§ 1 , p. 122 — 126} en novatie (§2, p. 126—130). De hoofdpunten van verschil tusschen subrogatie (door den scbuldeischer toegestaan} en cessie worden reeds in do 1ste Afdeeling ontwikkeld, zoo als ook uit dit verslag gebleken is, en derhalve bij «de opzettelijke behandeling van hel beslaand verschil » slechts aangestipt. De 2de § splitst zich weder als van zelf in twee ondcrafdeeliugen , en de eerste van welke (a) het verschil tusschen subrogatie cn delegatie wordt aangeloond , terwijl de tweede (h) handelt over het verschil tusschen subrogatie en novalio len gevolge van de verwisseling van scbuldeischer. De Schrijver schijnt mij ook met deze laatste afdeeling hel doel , dat hij er zich mede voorslelde, om door scherpe

-ocr page 320-

— 308 —

afbakening der grenzen van de subrogatie, verwarring van deze met andere daarmede verwante regtsbetrek-kingen te voorkomen, volkomen bereikt te hebben. Do vier voorbeelden van notariële akten, achter deze afdee-ling gevoegd tot bevordering eener meer praktische voorstelling van het daarin behandeld verschil tusseben de subrogatie en andere verwante regtsbetrekkingen , zijn, m. i., zeer geschikt, om aan dat doel te beantwoorden en toonen daarenboven, de praktische bruikbaarheid aan van dit geschrift, dat zeker door den welen-schappelijken beoefenaar van het regt niet zonder genoegen en nut gelezen zal worden.

‘sHage, 27 Mei 1852. A. A. de Pinto.

£en brief uit het atyl Steenbeek, en een anltooord van een regtsg'eleerde over de wetg'eving op de bordeelen, hoererij enz. — Arnhem, .1. W. Swaah 1851. — 24 blz. in 8“.

De korte aankondiging van dit boekje, heeft minder ten doel om een beslissend oordeel over het daarbij behandelde onderwerp uit te brengen, dan wel om de aandacht der rcgtsgeleerde wereld te vestigen op dit wel treurig, maar daarom niet minder gewiglig vraagstuk; en omdat ik het met den schrijver inderdaad zeer wenschelijk acht, dat de wet zelve zich eindelijk eens verklare over do zaak der huizen van ontucht, niet om hunnen toestand te verbeteren, of om de ontucht aan te moedigen, maar om het door hen gestichie kwaad zoo veel mogelijk te beperken.

De groote vraag, waarover men het voor alles eeii.s moet trachten te worden, omdat zij het gehcele onder-

-ocr page 321-

— 309 —

'verp buhcersdil, schijnt hierin te bestaan: of de Staat of de wet do huizen van ontucht, zoo als men dit noemt, moet organiseren en reglementeren, of wel die geheel aan hun lot overlalen, en alleen door strenge verhoils-en strafbepalingen tegen hunno misbruiken waken?

Maar juist daarin is de groote moeijelijkheid gelegen. Want vooreerst, hoe groot schijnbaar ook het verschil moge zijn, ontmoeten toch de beide stelsels elkander meer dan men deukt, juist omdat zij misschien meer in middelen dan in eigenlijk doel verschillen. Ik geloof, dat dit werkje zelf, waarin bepaaldelijk partij wordt gekozen voor het tweede stelsel, daarvan niettemin sprekende bewijzen levert. Maar ten tweede, en dit is misschien oen noodzakelijk gevolg der eerste opmerking, er laat zich over ieder der twee stelsels, zoo veel inutramyne partem zeggen, dat de keus inderdaad niet gemakkelijk is.

De bestryders van het zoogenaamde organisatie-stelsel ’''^88’^**» '^®^ ‘^® Staat en do wet, daardoor de bordeelen erkennen en wettigen, en zich alzoo medepligtig maken aan de zondo der ontucht. Do voorstanders van hetzelve beweren daarentegen, dat, vermits het ónmogelijk is de ontucht uit to roeijen, men haar ten minste zoo onschadelijk mogelijk moet maken; en (iat dit doel beter bereikt wordt, indien de wet zelve do bordeelen., zonder ze in bescherming te nemen, aan vaste regels, maatregelen van voorzorg, maar vooral aan een gestreng politie-toezigt onderwerpt , dan indien men hen laat verkeeren in een staat van wetteloosheid, van eigene los-bandigheid en willekeur. Maar, ik herhaal het, het , hoofddoel van beiden is toch om zoo veel mogelijk, door gepaste middelen, de nadeelige gevolgen deron-lucht to weren, to waken ne ree2mhltca detrimenti yuid capiat.

Deze schrijver bestrijdt het organisatie-stelsel.

Zijne leer komt hierop neder:

-ocr page 322-

— 310 —

«De Slaat of de overheid is niet geroepen om de zonde der ontucht te bestrijden.» (Dal is de zaak der Kerk.)

«De overheid is, als dragende van Gods wcge het zwaard tol handhaving der uitwendige wet, rust en veiligheid van den Staal, verpligt de uitwendige openba-ring'en van lt;lo zonde der ontucht tegen le gaan, voor zoo verre daardoor

rt. de openlijke eerbaarheid wordt aangetast;

Deze leer nu zal, geloof ik wel, niet vele bestrijders vinden. Maar is daarmede het pleit voldongen? En zal niet het zamenstel ook van zulke wetten, in zekeren zin, eene organisatie der bordeelen zijn? En zou wel hel organisalie-slelsel met zijne livret-boekjes en zijne geneeskundige politie zich de bestrijding, of liever de uitroeijing der ontucht reglstreeks ten taak stellen? Of zou niet integendeel ook voor dit hoofddoel, ja eenig doel, zijn bescherming der openlijke eerbaarheid , en van de gezondheid der burgers, en van minderjarigen en onbedrevenen legen de strikken en lagen der verleiding?

Ik geloof dat in ernstige overweging te moeten geven, zonder mij een beslissend oordeel le veroorloven. Wat mij versterkt in die meening, dal de beide stelsels veel meer in middelen dan in doel verschillen, is dit: dat, indien ik mij niet bedrieg, zoowel zij die in de hoofdzaak het met den schrijver cens, als zij die het daarover niet eens zijn, sommigen zijner voorstellen zullen aannemen, en amieren verwerpen.

Het is mijn voornemen niet, over die voorstellen hier in bijzonderheden le treden. Zij worden voorgedragen in losse theses, dikwijls zonder verdere toelichting.

-ocr page 323-

— 311 —

Eciie opzeltclijke behaiidcling daarvan, zou mij veel verder leiden dan hel doel dezer aankondiging.

Dit weinige zij genoeg om de algemcene aandacht te vestigen op een boekje, dat dit, hoe men ook over hel onderwerp denke , zeer verdient.

Ik herhaal ten slotte, dal ik met den schrijver geloof aan de noodzakelijkheid eener algemeene wel. Het onderwerp, dat met zoo vele groote beginselen in aanraking komt, is niet vatbaar om plaatselijk geregeld te worden, vooral niet onder de tegenwoordige wel, die dc magt der gemeenle-besturcn zoo zeer beperkt en zoo weinige middelen ter hunner beschikking stelt. Het is zelfs zeer te vreczen, dal de wettigheid en verbindbaarheid *an de meeste thans nog beslaande plaatselijke verordeningen op de huizen van ontucht, zeer moeije-lijk te verdedigen is. A. de Pinto.

(.ACADEMISCHE LITERATUL'R.)

G. 11. Reuver. — De digcrt7nine inter communionem conjngalem lucri damnique et communionem fructuum atque redituum. — Amslelod., 1851. 40 bladz.

Het onderwerp, dat de schrijver der aangekondigde Dissertalie zich ter behandeling koos, is voorzeker allezins gelukkig gekozen; doch bad juist daarom eene meer grondige behandeling, dan hel thans le beurt viel, verdiend. Er zijn belangrijke vragen , teo.opiigte der onderscheiding lusschen de gemeenschap van winst en verlies en die tier vruchten en inkomsten, waarbij de schrijver slechts even stil stond of ile beantwoording aan anderen overlicl, terwijl andere inlusscbcn met zorg zijn behandeld

-ocr page 324-

eu van den aanleg en praklischcn blik van Mr. Reuver onmiskenbare blijken dragen. Het volgend verslag zal dan ook, naar ik vertrouw, aanloonen dat de aangekondigde Dissertatie, tot verklaring der wetsbepalingen, die de be-handeble leer betreffen , eene belangrijke bijdrage bevat.

Nadat do schrijver in § 1 , bij wijze van inleiding, heeft gehandeld over de bedoeling des wetgevers om slechts twee huwelijksovereenkomsten , die soms onder eene algcmeene benaming aangegaan worden, te regelen, gaal hij in § 2 —6 voort de oorzaken te beschouwen, waarom de een, bij uitsluiting der wettelijke gemeenschap van goederen, het beding eeuer gemeenschap van winst en verlies, de ander daarentegen het beding eener gemeenschap van Vluchten en inkomsten zal verkiezen.

«. Do beweegredenen lot uitsluiting der gemeenschap van goederen bestaan, volgens den schrijver, p. 5 sqq. :

-ocr page 325-

Gemeenschap van winsten verlies is, onder anderen , raadzaam hij hel aangaan van een tweede huwelijk, zoo de hertrouwende echtgenoot voorkinderen heeft en meer vermogend is als zijnen nieuwen echtgenoot. De sehr, voegt daarhÿ, p. 13, « Quod et ipse sensisse videlur «legislator, ac propteroa communionem lucri alque «damni conjugihus hinubis quodammodo commendavit « placilo articuli 240 God. Civ., collate art. 236.» Ik vind deze opmerking vrij gezocht. De aangehaalde wetsbepaling regelt de verdeeling eener hg huwelijksche voorwaarden bedongen gemeenschap van winst en verlies, wanneer kinderen aanwezig zijn uit een vroeger huwelijk , afgescheiden van het al of niet doelmatige eener zoodanige gemeenschap. Eene stilzwijgende aanbeveling van het een of ander aan de zijde des wetgevers, die in het algemeen aan zijne laak moet vreemd zijn , laat zich hier althans niet vooronderstellen.

Do schrijver merkt op p. 13 te regt aan, dat bij do gemeenschap van winst en verlies hel nadeel beide echt-genooten treft en de schulden en verliezen uit beider vermogen moeten worden gedekt. Indien b. v. de man, met ongunstigen uitslag, koophandel heeft gedreven, zal de vrouw voor de helft, uit haar vermögen, de geledene schade dragen. Dal het art. 218 B. W., — «alle schulden , do cchtgenoolen te zamen betrefifende en staande huwelijk gemaakt, moeten als verlies tot deze gemeenschap gebragl worden,» — aan deze aanmerking niet obsleerl en men niet met grond zou kunnen beweren, dal de handelschuld , door den man aangegaan, alleenlijk hem zou betreflen , wordt op p. 14 te regl aangetoond.

Het verdient opmerking, dal de heer G. Puester , in zijn Leerboek der ]^otariëele ff^etemebap, p. 227, do gemeenschap van winst en verlies, zoo als die bij het Burgerlijk Welhoek is geregeld , voor de vrouw doorgaans niet raadzaam uchl. Hij beschouwt de magt aau

-ocr page 326-

— 314 -fit’ll man, door ail. 216 B. W. iiigeminid, onrcdelijb. Volgens dit artikel zou de man het altijd in zijne magt hebben om zich die gemeenschap, hoe voordeelig zij ook zijn moge, loc te eigenen en zelfs ten zijnen bijzonderen voordcele met schulden te overladen, door middel van verbeteringen , verlimmeringen , het danle^gen van ^ebonicen of werken op zyne onroerende goederen. Ik kan dat gevoelen niet deden, omdat hel artikel alleenlijk spreekt van verbetering van onroerende goederen, door in het genoemde art. 216 opgegeven oorzaken ontstaan, waardoor het aajileggen van nieuwe gebouwen of werken is uitgesloten. Bovendien kunnen , volgens art. 218 B. W.. alleenlijk die schulden ten laste der gemeenschap van winst en verlies gebragt worden, welke de echtgenooten te zamen betreffen , zoodat do uitgaven in het bijzonder belang van eeuen der echtgenooten daaronder niet kunnen worden begrepen. Cf. art. 840 en 841 B. W.

c. Op p. 16 sqq. worden drie beweegredenen opgenoemd , die soms aan de gemeenschap van vruchten en inkomsten boven die van winst en verlie.s de voorkeur iloeu toekennen :

!lt;gt;. Wanneer de een dor aanstaande echtgenooten in eeuen handel, aan welke veel kans en gevaar is verbonden, ziJn beslaan vindt. Alsdan is het niet verkiesselijk de andere echtgenoot in do gevolgen der gewaagde handelingen en der onzekere speculatien van den mede-echtgenoot te doen deelen.

2°, Wanneer do man in het bestuur zijner zaken ligtzinuig en zorgeloos te werk gaat, of oen verkwister is, kan het voor do vrouw van belang zijn, door het bedingen van eene gemeenschap van vruchten en inkomsten, te voorkomen, dat de man ook over hare goederen vrij zou beschikken.

3». Wanneer een of wel beide tier echtgenooten renteniers zijn.

-ocr page 327-

Bij de gemeenschap van vruchten en inkomsten namelijk , zegt Mr. 4ssER (hel Ned. Burg. Wetb. vergel. met hel Wetb. Nap., § 152), is niet de rede om winst te behalen , gelijk bij de andere soort van bedongen gemeenschap; maar, — voegt Mr. Reuver daarbij, — om het reeds verkregen vermogen te bewaren. De gemeenschap van vruchten en inkomsten heeft inzonderheid betrekking lot de uitgaven der huishouding en de opvoeding der kinderen. Zie Mr. J. G Voorduin , Gesch. en Be^. der Nederl. ff^etb. , 11, p. 391.

§ 7 en volg, zijn gewijd aan de behandeling van vier verschilpunten tusschen beiderlei gemeenschap, die zich ten deze laten waarnemen.

I. «Communione lucri damnique contracta, inter «conjuges oritur negotiandi et lucrum quavi.s ralione «parandi societas; non item in communione frueluum «et rediluum. » p. 20.

Bij do gemeenschap van winst en verlies heeft de man niet slechts het beheer over hel vermögen van de vrouw, maar hij kan, tol de uitoefening van zijnen handel of bedrijf, ook de goederen zÿner echt-genoote aanwenden , behoudens evenwel dat hij hare onroerende goederen, zonder hare medewerking, niet mag vervreemden of bezwaren. Zie art. 160 B. W. En omgekeerd, zoo de vrouw , afzonderlijk van haren man , doch met diens uitdrukkelijke of stilzwijgende loeslem-ming, koopmanschap drijft en alzoo, overeenkomstig art. 168 B. W., voor eene openbare koopvrouw moet worden gehouden, zal daartoe het vermogen des mans haar dienen.

Zoo integendeel tusschen do aanslaande echlgenoolen de andere soort van gemeenschap was bedongen , waarbij alleen de vruchten en inkomsten gemeen zijn, zal de man, noch als zoodanig, noch krachtens de bedongen gemeenschap, lol uitoefening van zijnen handel, eenig

-ocr page 328-

kapitaal der vrouw mogen aanwenden om daarmede winst te doen.

Kan de vrouw nieltemin, in zoodanig geval , aan haren man gelden ter leen geven om handel te drijven of eene van do bedongen gemeenschap afgescheiden vennootschap met hem aangaan? Mr. Reuver beantwoordt die vraag mot juistheid ontkennend en toont aan, dat dit met de natuur der besproken gemeenschap in volstrekten strijd zijn zon.

II. «Multa lucra et augmenta patrimonii in commute nione lucri damnique inter conjuges communicaulur, «quae in fructuum redituumque communione nequaquam n communicanda suut. » p. 24.

De beleekcnis van vruchten en inkomsten is beperkt. Het woord winst strekt verder (zie W. F. Overhopf Jr. De Nederlandsche J^/otaris, p. 144sq.). Dit blijkt reeds uit art. 212 B. W., alwaar de inkomsten onder de benaming van winst worden begrepen, doch geenszins daarmede gelijk gesteld. De schrijver ontwikkelt dit verschil nader op p. 25 sqq.

Het juiste verschil lusschen vruchten en inkomsten en winst kan nogtans nimmer voor alle voorkomende gevallen worden aangewezen en zal zelfs elk op wetenschappelijke en historische gronden, tot vaststelling vat» dat verschil, gevormd beginsel altijd iets willekeurigs inhouden, ilaar de wet, bij art. 212 B. W., wel do winst, doch niet in art. 219 B. W., of in eenigo andere bepaling, de vruchten en inkomsten heeft omschreven (Zie eene vrij naauwkeurige opgave bij Voet. Comment, ad til. D. de pactis dotalihus (XXIII. 4), nquot;. 32 en ad tit. D, do usufructu (VII. 1), nquot;. 22 sqq.). Bij gebreke van dien zoo noodzakelijken weltelijken grondslag is het van belang, dat de aanslaande echlgenoolen, bij hunne huweljkschc voorwaarden, deswege in eenige ontwikkeling treden. Een geschikt hulpmiddel — om in hel

-ocr page 329-

vervolg Ic kunnen bepalen, wat uit de in den handel als anderzins verkregen winst als vruchten en inkomsten tot do gemeenschap zal worden gebragl en welk gedeelte daarvan tot vermeerdering moet strekken van ieders kapitaal, — zal daartoe art. 200 B. W. opleveren. Bij de huwelijksche voorwaarden zal men de som moeten bepalen, welke door ieder der echlgenoolen jaarlijks uit hunne goederen als vruchten en inkomsten zal moeten worden bijgedragen.

III. «Multa débita in communione lucri atque dam-«ni inter conjuges communicantur, quae in fructuum «redituumque communione non sunt communia.» p. 29.

Mr. Reuvek maakt op p. 31 de juiste aanmerking, dat men te algemeen heeft aangenomen, ilat geene schulden bij de gemeenschap van vruchten en inkomsten door de echtgenooten te zamen gedragen worden. Die stelling acht de schrijver slechts betrekkelijk waar. Naar zijn gevoelen, — en ik meen te regt, — moet men deswege het volgende stellen. Ik zal dit hier met zijne eigene woorden mcdedeelcn;

l». «In communione fructuum redituumque illa tantum «débita communi.i sunt, et ab uno conjuge contracta «alterum quoque obligant, quae ad curam rei domestic.ae, «familiac sustentationem, liberorum cducalioncm, vel «ad similia pertinent.» (Zie ook G. Pliester. Leerb. der Not, f^etemchap. p. 222.)

Werd alzoo te dier zake eene schuld door den man aangegaan, zal hij ook zijne echtgcnoolo hebben verbonden. Üc schuld zal gemeen zijn en uit de gemeenschappelijke vruchten en inkomsten moeten betaald worden. En insgelijks zal de vrouw, wegens dezelfde uitgaven , ook haren man verbinden. Zie art. 164 B. W. Andere schulden, b. v. tot uitoefening van handel of bedrijf, zullen alleenlijk dien echtgenoot verbinden, welke dezelve heeft

-ocr page 330-

aangegaan, zonder dal de andere echtgenoot voor ecnig gedeelte daartoe gehouden zal zijn.

2“. «In communione frucluum rcdiluiimque, débita «ex causis ad rem domeslicani perlinentihus contracta, «quae secundum ea quae modo diximus , etiam in hac «communione inter conjuges communicantur, tarnen si «ah uno conjuge sine consensu allerius contracta fucrinl, «allerum hunc conjugem numquam obligabunt ultra id «quod est in fructibus redilibusque. a

De toestemming, waarvan hier sprake is, zal meestal, daar zij huishoudelijke uitgaven betreft, stilzwijgend mogen worden voorondeisteld , of althans kunnen bewezen worden , dat de andere echtgenoot door de bedoelde uitgaven is gebaat.

IV. Als een vierde punt van verschil wordt medegedeeld , dat, bij de gemeenschap van winst en verlies, de verliezen, welke ieder der echlgenoolcn , staande huwelijk, wegens handel, bedrijf of dergelijke oorzaken in zijne goederen geleden heeft, na de ontbinding des huwelijks, uit de goederen des anderen, voor de helft moeten worden vergoed. Zie art. 210 B. W. Bij de gemeenschap van vruchten en inkomsten daarentegen kan dergehjke wederkeerige vergoeding van verlie.s geen plaats hebben. Zie ook W. F. Overhoff Jr. o. 1. p. 144. G. Pliester , Âant. op de Nederl. Bur^. ff^etg.so] ari. 219 B W.

In § 11 wordt gesproken over het gevolg, dal de gemeenschap van vruchten en inkomsten in hel algemeen heeft. Dit beslaat daarin, dat de vruchten en inkomsten uil de goederen der vrouw geheel ter beschikking zijn van den man. Het kapitaal zelf mag hij niet aanlaslen; maar moet altijd door den man of zijne erfgenamen aan de vrouw , na de ontbinding des huwelijks , in zijn geheel worden uilgekeerd. De stelling, door sommige schrijvers aangenomen , dal de vrouw bij deze gemeenschap geene

-ocr page 331-

■schade kan lijtlen , zal dus jnisl zijn, indien men door hel woord jichntte met verslaat eene roekelooze vertering van de vruchten en iukoraslen : maar alleenlijk van ile vermindering tier goederen of van het kapitaal der vrouw.

Ten slolle, p. 38 sqq. , voorkomt de schrijver de vraag, die welligt zou oprijzen, waarom hij nog niet een vijfde en hij andere auteurs voorkomend punt van verschil heeft opgegeven? Mr. Asser, o. I. § 152 leert, «dat indien het mogt blijken , dat uit vroegere hespa-o ringen , een of ander roerend of onroerend goed voor «heider rekening is aangekocht, het dan van zelf spreekt, «tiat hetzelve aan heiden toebehoorl ; doch hier geldt, «ingeval van twijfel, de tegenovergestelde regel als hij «gemeenschap van winst en verlies (art. 214 B. W.), « namelijk het voorwerp wordt geacht aan hem toe te «behooren, op wiens naam hetzelve is gesteld.» Zie ook Mr. J. S. Vernede, Handl, lot de Nederl. ff^et^. ad art. 219 B. W. Mr. P. Mabé.Ir., Handb. voor Notarissen , 1, p. 73.

De schrijver deelt dat gevoelen niet. Uit de vergelijking van art. 220 en 221 B. W. en art. 880 W. v. Kooph. komt het hem waarschijnlijk voor , dat het wet-Iclijk vermoeden van art. 214 B. W., om gelijkheid van ratio, en volgens de bedoeling des wetgevers, ook moet worden uilgcslrckt (saltern,— voegt hijger bij, — ali-quatenus et cum quodam temperamento) tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten. Naar zijne meening dus moeten, ook bij de gemeenschap van vruchten en inkomsten, ile onroerende goederen, hetzij ten name van beide of ten name van eenen der echlgenooten, slaande huwelijk, aangekocht , lot aan het bewij.« van het tegendeel , als gemeen beschouwd worden.

Gaarne had ik hier van den schrijver het betoog vernomen waaruit blijkt, dat zijne meening aan ilc

-ocr page 332-

bedoeling des wetgevers overeenkomstig is, en in hoeverre de aangehaalde artt. 220 en 221 B, W. en art. 880 W. v. Rooph. voor zijne stelling bewezen. Het tegenovergesteld gevoelen strookt, dunkt mij, niet alleen meer met de natuur der gemeenschap van vruchten en inkomsten en daarom het meest met de te vooronderstellen bedoeling des wetgevers; maar wordt door do aangehaalde artikelen , althans wat betreft de onroerende goederen, eerder bevestigd dan tegengesproken. Een breedvoerig betoog lag evenwel niet in het plan des schrgvers. « Sed quoniarn lota haec quaestio» — zegt Mr. Reuver — «non tam ipsum Jus, quam Juris probandi modum « special, et praeterea satis parvi est momenti, potins « rem in medio rclinquam et hic finem meo opuscule « faciam. »

Het opzettelijk nader onderzoek dier quaestie zij nogtans aan den geachten schrijver aanbevolen. Zoolang toch de waarde der aangevoerde argumenten niet is bewezen , zal hel gevoelen van Mr. Asser meer aannemelijk blijven voorkomen en dus een vijfde punt van verschil tusschen de beide soorten van gemeenschap blijven oplcveren.

C. VAN Bell.

G. J. J. DE CnAuFEPiÉ. — De guaeslione an Jud ici sit inguirendum in causas separationis thori ae inensae, muluo conjugum consensu petitae. — Tr. ad Rh. 1851. — 33 pag. in 8quot;.

Mag de regier de redenen onderzoeken, waardoor de echlgenoolen bewogen worden met onderlinge toeslem-ming de scheiding van tafel en bed te vragen? Met

-ocr page 333-

— 321 — andere woorden, mag do regier dit verzoek afwezen , op grond, dat hij vermeent, dat er voor do scheiding geene voldoende redenen beslaan?

Toon ik in vroegeren tijd deze vragen loestemmend meende te moeten beantwoorden (ffandl. Âant. ad § 174), dacht ik waarlijk niet, dat daarover later een zoo groot verschil van gevoelen zou ontstaan. Intusschen, nadat diezelfde leer ook verdedigd was door den heer DiEPHUis, doch daarentegen voor het eerst bestreden door den heer Opzoomer , heeft de beschouwing dezer vraag in verschillenden zin menigvuldige opstellen uil-gelokt in de regtsgeleerde tijdschriften. Zie o. a. Nieuwe £ydr.l, 461—469, 591, 600, II, 50—55;0udfhaquot;( en DiEPHuis, V11, 249—296, enz.

De schrijver dezer verhandeling verdedigt de leer van den heer Opzoomer , on hoezeer dan ook deze verhandeling de lof loekomt van eeue zeer naauwkeurige en volledige behandeling van het onderwerp, heeft zij mij niet bekeerd , maar geloof ik voor alsnog bÿ mijn gevoelen te moeten volharden.

Veel hangt bij de beschouwing van deze vraag zeker af van het stelsel, dat men aanneemt omtrent de wets-uillegging in hel algemeen. Zg die alles willen beslissen uit de woorden der wet zullen zeker gemakkelijker lot het besluit van den schrijver komen, dan zij die meeiien, dat wel de wet zelve de eenige grond van beslissing zij moet, maar dat men de ware beteekenis der wet ook elders zoeken mag dan in woorden en letters.

Ik voor mij ben geen voorstander van het eerste stelsel ; en van daar ook, dat ik , hoezeer erkennende, dal er vele en gewigtige bedenkingen pleiten vóór de door mij bestredene leer, die echter verwerpelijk blijf achten.

Intusschen moet ik beginnen met do opmerking, dal, in ieder geval, de woorden der wet, ofschoon zij welligt bij de eerste opvatting voor de ontkennende beschouwing

Themis, D. XIII, 2quot; St. [1852J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 334-

322 —

«enig verinoetlen schijnen op te leveren , alles behalve beslissende zijn. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

Ik erken gaarne, dal aan het gebruik van het facultatieve kan in art, 291, in plaats van hel imperatieve zal afmoet, geene te groote waarde moet gehecht worden, ofschoon dan toch de uitdrukking minder eigenaardig gekozen schijnt in het bestreden stelsel. Ik wil ook aannemen , dat do bepaling van art. 295 , dal de regter uitspraak doet, niet noodwendig medebrengt de be voegdheid om iels anders te onderzoeken dan , of de formaliteiten en de termijnen der wet behoorlijk zijn in acht genomen , ofschoon ook daar weder het én eenvoudiger én duidelijker geweest zou zijn te zeggen, dal do regier de scheiding uilspreekt, indien hem blijkt, dat aan dit één en ander voldaan is.

Een meer gewigtigen grond echter vind ik , voor hen vooral die alles zoeken willen in de letter der wet, in het voorschrift van art. 295 , dal de regier niet alleen hel openbaar ministerie , maar ook de naaste bloedverwanten in de opgaande linie hooren moet.

Hel openbaar ministerie zal onderzoeken , of er blijkt van hel tweejarig bestaan van het huwelijk , en van de naleving der vormen ; en daarover don regter zijn gevoelen mededeelen. Maar die bloedverwanten ? Waarom moeten die gehoord worden ? Die twee vragen , de eenigen waartoe men het reglerlijk onderzoek bepalen wil, zijn van juridieken, niet van feitelijken aard. Die moeten beantwoord worden uit de papieren. Maar wat wil men, dal daarover die oude moeders, of grootmoeders zeggen zullen? Waarlijk, als er niets anders to onderzoeken of te beslissen valt, dan had men tlie dames gerust kunnen te huis laten.

Ik ben op deze gronden van meening, dat uit de woorden der wet, gelijk zoo menigmalen , hel ééne, maar ook hel andere kan worden bewezen; en , met

-ocr page 335-

allen eerbied nu voor de leer, die mij zegt, dal de wet uil do wel, en niet uit de geschiedenis of uit de beraadslagingen moet worden uilgelegd, geloof ik in zoodanig geval te mogen vragen : wat de geschiedenis en de regtsbronnen omtrent den wil en de bedoeling des wetgevers leeren ?

En dit nu is, geloof ik , welke moeite men zich ook geven moge , om het tegendeel te beloogen, niet twijfelachtig.

Wanneer die geschiedenis toch leert, dat men begrepen heeft aan het reg'terlijk oordeel Ic moeten over-laten de vraag, of er al of niet gronden voor de scheiding zijn; dan kan dit ónmogelijk zien op de naleving van vormen en termijnen, die de wet regelt, en die dus juist niet aan het regterlijk oordeel worden overgelaten.

En wanneer die geschiedenis mij bovendien leert, dat de regier moet onderzoeken, «s’il existe réellement une cause péremptoire de séparation;» dan rhoel ook daarbij aan andere redenen gedacht zijn; het naleven toch van eenige vormen en termijnen, zal wel niet bewijzen, dat het gemeene leven niet langer dragelijk is voor de echtgenoolen, en dit kan dus nooit zijn de cause peremptoire de separation. A. o. P.

.1. JättER. — De vineulo juris inter medicum et aegrolantem. L. B. 1850. 80 pag. in 8°.

Ik kondig deze dissertatie gaarne aan: zij zal hem die lust gevoelt, haar te doorbladeren, eene aangename lectuur verschalTen, In eene korte inleiding wordt de noodzakelijkheid aangetoond der zorg van den Staat voorde uitoefening dor geneeskunst inden uilgcbreidslen

-ocr page 336-

- 324 — zin, en in de wederkcerige verpiigtingen van hem, die hulpe brengt en dengeno die ze erlangt den regts-band gevonden, waarover do dissertatie loopt. — Zy beval drie hoofdstukken : het eerste voert tot opschrift quomodo inter medicum et aegrotantem vinculum exis-tere incipit, en § 1 de beantwoording der vraag: an medicus auxilium ferre cuivis imploranli debet? § 2 an medicus pauperes gratis curare tenetur?Ç 3 quomodo vinculum existât? — Het tweede handelt de officiis et juribus dum vinculum existât inter medicum et aegrotantem. § l de cura. § 2 de tacilurnilate. § 3 «le variis declarationibus a medico petitis. ^ 4 de dorialiouibus ab aegrotanlibus in medicos collalis. § 5 de honorario sive retribulione medicis debilis. Het derde eindelijk de iis quae accidere possunt, vinculo inter medicum et aegrotantem solulo. § 1 de exstincliono juris vinculi.

§ 2 de delictis,

Do schrijver heeft ons met deze verhandeling het gemis vergoed van het voorgestelde, doch achtergebleven toevoegsel op do veelvuldig aangehaalde verzameling van wetten , besluiten en reglementen betrekkelijk de burgerlijke geneeskundige dienst in het Koningrijk der Nederlanden, uitgegeven te ’s Gravenhage 1836.— Hij handelt bijna uitsluitend over hetgeen in ons Vaderland plaats heeft en geldt, en had mijns inziens de woorden jure hodiemo op het titelblad kunnen plaatsen.

De schrijver leert, dal geene wet den geneesheer bij ons verpligt, om ieder die zijne hulp inroept, die te ver-leenen. — Is dat zoo, dan behoorde die zedelgke ver-pligling door eene wetlelijke verordening te worden gewaarborgd , want de woorden van Seneca op pag. 8 aangehaald, qui succurrere perituro potest, cu/n nou succurrit, occidit, — ofschoon wat sterk, zijn niettemin eene belangrijke waarschuwing voor den wetgever. A. 319, €oil. Pén. hoe ruim ook, is misschien niet

-ocr page 337-

toepasselijk : non est in medico semper relevolnr nt aoger, en dus zou men niet ligt kunnen zeggen, dat do zieke ten gevolge van des geneesheers nalatigheid is gestorven.

Geleidelijk behandelt de schrijver de vraag omtrent de verpligling tot het gratis bedienen der armen. Hij vindt in do wel daartoe geeno verpligling. Er zijn stads-geneesheeren , zoo ook op het platte land ten behoeve der huis-zittendo armen , en der godshuizen , er zijn er ook bij zieken-bussen. In Vriesland beslaat een reglement voor het geval de hulp geweigerd wordt. De behoeftige kan bij ons regtskundige hulp krijgen, waarom heeft hij geen regt op geneeskundigen bijstand?—Hel eerste wordt zelfs door buitenlanders geprezen, en de instelling is loffelijk, maar zij konde veel worden verbeterd : — bet laatste zou ook worden geprezen. Er beslaat in ile stad mijner inwoning eene inrigting , om den armen zieke ook dat te verleenen, wal lot herstel bevorderlijk kan zijn builen de geneesmiddelen. De arts behoeft het slechts op te geven, en de kranke erlangt het. Die maatregel worde algemeen!

De schrijver durft niet te beslissen, tol welk vinculum juris de betrekking van geneesheer en patient is te brengen. Is het localio conductio operarum, of mandatum? De gevoelens zijn verdeeld. Maar men houde hel voor een contract sui generis: a. 1374 B. W. in verband lot de betrekking en hot tarief zal den geneesheer, Wien men even als zijnen leermeester meer dan het loon is verschuldigd (1), te stade komen.

De hulp moet gepraesteerd worden : de geneesheer kome zoo vaak zulks noodig is (maar ook niet langer): hij trachte den lijder te helpen, spoedig en goed. Er zijn geene algcmeene vaste regels voor te schrijven.

(t) Medico et piaeccptori plus quidquain debeo, nee adversus iUos. mercede defungor. Seneca de benef. VI. 16.

-ocr page 338-

Medicus sil vir bonus , niet minder dan de advocaat enz.

De geneesheer is, even als de advocaat en anderen, volgens de wel tot geheimhouding verpligt, maaralleen van hetgeen hem als zoodanig is toevertrouwd. Door overdriving of verkeerd begrip van deze leer kan nadeel voor anderen ontstaan.

Tot schriftelijke verklaringen is de geneesheer dikwijls gehouden, als: die omtrent inënting (al komt hij later tot de overtuiging, dat Jenifers weldadige uitvinding in godsdienstigen zin verwerpelijk is), ligchaams-gebre-ken die ongeschikt maken voor de krijgsdienst, omtrent verstandsverbijstering tot de onder-curalele-stelling leidende , enz. en vooral de belangrijke visa reperta na-schouwingen. De gebnorle-aangiflen zijn ook soms voor hunne rekening. Mogl men art. 53 B. W. toch zoodanig veranderen, dat geene begraving mag geschieden, dan na door den geneesheer geconstateerde putrefactie, welligt hel eenige zekere teeken van overlijden (1). Wat toch baat de opgelegde verpligting van 36 uren wach-tens na den dood, alvorens tot het begraven over te gaan, wanneer bijv, godsdienstige overtuiging omtrent verpligte spoedige begraving het tijdstip des overlijdens als veel vroeger kan doen opgeven, en —dat overlijden zelve niet zeker is. Bij ontwijfelbaar geconstateerden

(1) Prdfessor AIaRCDS Herz heeft in der tijd legen dat vroegtijdig begraven gewaarschuwd. Doctor Atl COHEN heeft in het nieuw praclisch tijdschrift voor de geneeskunde in al haren oinvang. van Maart 1850, een .stukje geschreven, dat ook afzonderlijk te Gorinchem is uitgegeven. Het is getiteld: De zekere teckenen van den dood, en het middel om het levend begraven en de vrees daarvoor geheel voor te komen, benevens de noodzakelijkheid, dat de thans bij ons bestaande wettelijke regeling ten aanzien van het constateren van den dood veranderd worde , een werkje, dat tot de belangrijkste geschriften van den laatsten tijd, om den inhoud mag worden gesteld en voor ieder bevattelijk is geschreven. Dat een ieder het leze en men der maatschappij daarmede voordeel doe !

-ocr page 339-

— 327 — dood worden zelfs de 36 uren wachlens te ruim en niet noodig.

De geneesheer wordt om zijnen stand , dat is om het gevaar van zijnen zcdolijken invloed, soms van de bevoegdheid uitgesloten, om giften of vermakingen te erlangen. Zie ook mijne aanteckening op a. 953 B. W. Themijt VII, bl. 40 en volgg.

Het vinculum juris tusschen den geneesheer en den patient bestaat niet meer, zoodra zijne diensten ophouden: door herstel des patients, diens overlijden of het bedanken van een van beiden. De zaak is nit, zegt men in de practijk , als het honorair is voldaan.

De geneesheer zal gestraft worden , als hij opzettelijk misdoet, bijv, in hel geval van art. 317, 378 enz. Zijne oiivuorzigligbeid en ongeschiktheid zal hem ook strafschuldig, ook civiel verantwoordelijk maken. In co qui peritiam profitelur, omnis imperitia culpae annume-ratur. Dan ik eindig : er is zoo veel over deze materie te zeggen; want de wetten omtrent hetgeen de geneeskunde betreft, vorderen dringend voorziening. Ik bedoel daarmede al water toe behoort, genees-heel-verloskundigen, apothekers, ebemisten , drogisten , dentisten enz. enz. — allen verlangen er naar: er is behoefte aan.

Moeten do olieverkoopers of Hongaarscho Aesculapen blijven toegelaten: de vreemde geneesmiddelen ongehinderd hier verkocht kunnen worden; — en honderdo vrage-n van dien aard vorderen wellelijke voorziening.

De schrijver dezer dissertatie heeft reeds daardoor verdienste, dat hij den wetgever op de leemten en gebreken van dit gedeelte onzer wetgeving opmerkzaam heeft gemaakt (1). — Hij heeft in zijn geschrift wenken gegeven , die behartiging verdienen. Hij niet alleen, maar een ieder is overtuigd van de behoefte aan eene

(1) Zic ff'eehblad ron het liegt n». 1331 en 1335, onilrciil den verkoop van Doctor PinIcrs-onrpillen cn van Professor Holloways-pilien.

-ocr page 340-

— 328 —

algelieelo heruening: hel zal een vordienstelÿk werk zijn, als het tot stand zal zijn gebragt. Moge hel niet lange achterwege blijven! Dav. H. L.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

wij meenen de aandacht te moeten vestigen op de uitgave van het belangrijk werk, dat Dr. Noorbewier plan heeft in ’t licht te zenden. Menig gewiglig werk moet bij ons achterblijven bij gebrek aan deelneming. Moge dit bet geval niet zijn melde Nederduitsche Begts-oudheden, den arbeid, die ’thier betreft, tn het berigt van inteekening deswege leest men o. a.:

« Het gewigtigste gedeelte der historie is te gelijk het rnoeijelijkste : de geschiedenis der maatschappij, der verschillende toestanden, waarin het Dolk, vooral ten gevolge van de heerschende denkbeelden over 'treg:, heeft verkeerd.

«Jacob Grimm heeft tot deze geschiedenis eene heerlijke bijdrage geleverd in zijne « Deutsche Rechlsalterthiimer. »

«Aan de omarbeiding van dit werk, alleen voor Nederduitschland, met behoud zoo veel mogelijk van de leidende gedachten van ’t oorspronkelijke, hebben wij, op goedgunstige aanmoediging van Grimm zclven, sedert jaren onze vacantiën geweid, ’t Is eene indrukwekkende stern uit de tijden van ouds, toen eerst ieder op zijne plaats gold, wat hij gelden kon, en later alle individuele vrijheid verloren ging, om op nieuw — voor een gedeelte althans — te herrijzen.

« Grimm’s Alterthümer omvatten alle duitsebe stammen: behalve DuitsehIand, Oost- en West-Gothen, Borgonders en Longobarden, AngcIsaksers en Franken en Franken; Friezen en Noren, Ijsland, Scandinavie. Wat er voor Nederduitschland bruikbaar in was, hebben wij overgenomen, en door inlandschc voorbeelden zoo veel doenlijk opgehelderd.

«Voor het overige hebben wij ons bepaald alleen tot Nederduitschland, van den Eider tot aan Picardie; Oostwaarts — wie bakent hier voor de tijden van ouds de juiste grens af? — hebben wij eene lijn getrokken van Keulen tot Hainburg, met weglating der bergstreken. Maar ook binnen die grenzen zijn wc ’l uitvoerigst geweest op eigen heem ; daar

-ocr page 341-

— 329 —

Il ebben «i|, vooral voor Friesland in den ruimslcn zin, vermeld al wat ons in betrekking tot vroegere regtstoestandcn van algeineenevaderlandscbe of bijzondere provinciale litteratuur onder ’t oog is gekomen.

«Even als Grimm, laten wij de wetten, keuren, eostumen en gewijsden zelve spreken. Om ons boek meer bruikbaar te maken. hebben we, ’t geen voor de mecsten onverstaanbaar zou zijn, zoo verduidelijkt, dat ieder belangstellend lezer de hier sprekende oud-friesche, angcisaksische en andere wetgevers kan begrijpen: dit geldt ook de aanhalingen uit de oudere Edda. Vele opgaven hebben wij van Grimm overgenomen, en dan telkens geverifieerd, waar ’tmogclijk was, voor vele anderen wees hij ons den weg; anderen gaven eigene studie aan de hand, waardoor men bij ons bijzonderheden aantreft, welke in ’t grootcrc raam niet pasten, maar die onze landgenooten evenwel hier met genoegen zullen vercenigd zien tot een geheel, waarin alles zijne waarde heeft.

«Wat de steden aangaat — het vrije wouden veld hadden reeds lang rcgtsinstellingen gekend, zooals de behoefte ze had doen ontstaan, voor dat er steden bestonden. Ten onzent mogten ze evenwel niet verzwegen worden, waar ze sedert zes eeuwen een zoo aanzienlijk deel van ’s lands ingezetenen bevatten; in een werk niet, dat toonen zal, hoe individuele vrijheid verloren ging, waarin de dienstbaarheid van verre weg de grootcre helft der menseben bestond, en hoe de vrijheid allengs na eeuwen, schoon gewijzigd, gedeeltelijk in de steden is herrezen.

«Om onzen arbeid voor des te meer plaatsen belangwekkend te maken, hebben we getracht de vermelding derzelve met hare historische bijzonderheden zooveel mogelijk af te wisselen: van daar ook eene rijke verscheidenheid van echt-inlandsche zegswijzen. Vindt men nu van eene plaats niet alles opgeteekend , — ons oogmerk was eene schildering van ’t geheel te geven; wordt er hier eene plaalselijke gewoonte vermeld, naar alle waarschijnlijkheid vindt men ze elders weder.

«Eene uitvoerige inhoudsopgave en nog uitvoeriger bladwijzer maken 't gebruik gemakkelijk.

STATISTIKK. der burg^erüjke- en liandels-regtszaUen in F'rnukrijk over 18-19.

Met verwijzing tot zoodanige statistiek over’dc strafzaken, opgenomen in Themis Xll, biz. 540 , laten wij een uittreksel volgen uit het verslag over de burgerlijke- en bandciszaken.

De reglcrlijke statistiek over 1849 levert voor de civile gedingen dezelfde vermeerdering op, als in strafzaken was opgemerkt , maar de

-ocr page 342-

— 330 —

unizaken van een en ander verschillen. Terwijl die vermeerderiiij in-slraFzakeii vooral een gcvoljj was van ,de krachtiger hetengellng, is de andere het gevolg van de hervatting der burgerlijke en commerciële handelingen en van de meerdere male van rust, welke in dit jaar, vergeleken met 1848, geheersebt heeft. Hoe talrijkcr en omvattender toch de handelingen zijn, tot hoe meer gedingen geven zij aanleiding.

Hof van cassatie. Het getal voorzieningen in 1849 bij de request-kamer ingekomen beloopt 463, zijnde 82 meer dan in 1848; doch het was nog verre beneden dat van 1846 en 1847 (toen bet 631 en 716 bedroeg. De voorzieningen waren in 1849 gerigt: 290 tegen arresten van boven van appel in Frankrijk zelf, 12 tegen die van hoven inde koloniën, 100 legen die van civile regthanken, 7 tegen vonnissen der reglbanken van koophandel , 54 eindelijk tegen beslissingen der vredegeregten, meestal in zaken van verkiezingen. Bij die 463 nieuw aangebragte voorzieningen moet men 566 van het jaar te voren voegen ; zamen 1029. De request-kamer heeft in 665 zaken, bij 653 arresten, uitspraak gedaan ; en er bleven dus op 31 Dcc. 1849 nog 364 zaken over ; die achterstand is geringer dan in eenig vorig jaar, sedert 1830. Van de 653 arresten, strekten er 401/lot afwijzing (0,614) en 252 lot toelating (0,386).

De civile kamer beeft, op 364 voorzieningen, zoowel oude als nieuwe, 213 arresten gewezen, 12 meer dan in 1843, waarvan 69 strekken lot verwerping en 144 tot cassatie.

In bet geheel zijn de definitief beëindigde voorzieningen in burgerlijke en bandelszakcn in 1849 ten getale van 614, waarvan 401 door de request-kamer en 69 door de burgerlijke kamer zijn verworpen, en 144 aangenomen, met vernietiging van de uitspraken , waartegen zij waren gerigt. 271 dier voorzieningen, en dus het grootste getal, hadden ten onderwerp bepalingen van het Burg. Welb., 91 bepalingen van den Code de Proc. Civ., 38 van de bandcis-wet, cn de andere, verschillende zaken, als de verkiezingen, de registratie enz.

f/oven van Aiipel. Het getal gedingen voor deze Hoven gebragt is in 1849 eenigzins toegenomen, maar blijft toch zeer beneden de jaren voor do Fcbruarij-oinwcnteling. Bij die Hoven te zamen werden er 9,142 nieuwe zaken aangebragt, 964 meer dan in 1848, en 1860 minderdan in 1847. Bovendien hadden zij te oordeelcn in 5,788 van het jaar te voren, dus te zamen 14,930, waarvan 14.253 appcllen van vonnissen der regthanken in burgerlijke en handclszaken (8,541 (0,60) ordinair, en 5,712 (0,40) summier). 6,788 van die zaken zijn contradictoir, 776 bij verstek gewezen en 1989 zijn van de rol geschrapt. In het geheel zijn er 9,553 zaken, omstreeks twee derden van het totaal, beëindigd

-ocr page 343-

en 5,377 bleven, bij bet slot desjjiars, nog te beregten over. Van deze waren 2.137 (0,397) sedert ten langste drie maanden aangebragt; doch de overige, dat zijn drie vijfden dezer zaken, waren van driemaanden tot meer dan twee jaren ten achter, naar de bepalingen van bet decreet van 30 Maart 1808, art. 80. Onder de Hoven van appel, waar de meeste achterstand was, bebooren de groolc steden Parijs, Lyon en Bordeaux.— De werkzaamheden van de onderscheidene Hoven verschillen echter zeer in verhouding tot het personeel. Zoo heeft bv. het Hof van appel van Parijs (met vier civile kamers) in 1849 2,072 zaken teneinde gebragt; en bet Hof van Rennes (met 3 kamers) maar 351.

De verhouding van de appellcn tot de vonnissen , welke daarvoor vatbaar waren, was van 128 op de 1000, of bijkans een achtste.

Immers hadden de Reglbanken 51,867 vonnissen iti eersten aanleg gewezen , waarvan 6,625 appellcn. In de verhouding van deze laatste merkt men sedert cenige jaren eenige strekking tot vermindering op; zij was toch van 1841 tot 1845 gemiddeld 151 op de 1000, en is sedert. 1846 en 1847 tot 137 en 140 op de 1000 gedaald.— In han-delszakcn waren 2,247 appellcn opgeworpen van de 23,150 vonnissen die daarvoor vatbaar waren; zijnde dus één appel op 10 vonnissen of 97 op de 1000. Hun getal is, wel verre van gelijk die ten civile te verminderen, sterk toegenomen. Nadat hun getal van 1841 tot 184.5, 81 op de 1000 had bedragen, was dit in 1846 en 1847 73 en 74.

De appellcn. waarin de Hoven in 184 9 uitspraak hebben gedaan, zijn aangenomen of verworpen in de volgende verhouding. In burgerlijke zaken , zijn er 691 op de 1000 in handelszaken 720 op de 1000 verworpen, met bevestiging der vonnissen ; 309 van de 1000 1er rolle en 280 in handelszaken zijn aangenomen.

De Hoven van appel hebben in 1849 slechts 689 préparatoire of interlocutoire arresten gewezen.

Civile Reglbanken fan eersten aanleg. In 1849 zijn er aangebragt 125,072 nieuwe zaken, 15,160 meer dan in 1848 , en slechts 1,021 minder dan in 1847. Gedurende het tienjarig tijdperk van 1821—30 was het gemiddeld getal zaken slechts 159,681; van 1831—35, 179.294, en eindelijk in het tijdperk van 1836—40, 182,776. — Bij de in 1849 nieuw aangebragte zaken, te voegen 57,152 achterstallige; dus 182,224 gedingen ter beregling, nagenoeg gelijk getal als in 1847 en als in het tijdperk van 1836—40. Ordinair werden behandeld 87,487 (48 pet.), summier 94,735 (52 pet.), waaruit men kan opmaken dat de zaken ’quot; I!®'*'0*- schijnen te verminderen.

De regthanken hebben bijkans drie vierden van de zaken afgedaan, welke zij te behandelen hadden. 59,838 (0,453) zijn contradictoir en

-ocr page 344-

— 332 —

39,928 (0.302) bij verstek gewezen; en 32,437 zijn van de rol geschrapt Men merkt, met vergelijking tot vorige jaren, celle aanzienlijke vermindering in de contradictoir gewezen vonnissen op. 54,117(0,410) van 132,203 argedanezaken zijn beslist binnen de drie maanden na de inschrijving ter rolle; 21,960 (0,166) binnen het hall jaar; 30,186 (0,228) binnen het jaar; 8,852 binnen de twee jaren. Van de 30,021 nog overgebleven zaken waren 15,567 (0.311) sedert ten langste driemaanden ingeschreven ,en34,454 (0,689) sedert langer dan drie maanden.

.Men telt in 1849, 143,131 bevelschriften door de presidenten der Civile Rcgtbanken uitgevaardigd; zijnde 14,508 meer dan in 1849.

Onder de voor de Regtbanken gebragte geschillen, vindt men vooral die over bepalingen van het Burger!. Wetb., waaronder die tot betaling van schuld de talrijkstc zijn, 28,551 ; in 1846, 47 en 48 bedroegen die slechts 23,528, 24,188 en 25,199; zoodat hier eene aanmerkelijke vermeerdering valt op te merken.

De vorderingen tot scheiding zijn met een tiende toegenomen; in 1848 telde men er 939; in 1849 1034. Men vindt er echter meer dan 1100 in 1846 en 184 7. De scheiding is in 75.5 gevallen toegewezen en maar in 03 afgeslagcn; 186 zaken zijn afgeschreven, ten gevolge van verzoening der echtgenooten, overlijden enz.

De vorderingen lot scheiding van goederen waren ten getale van 5,874 (923 meer dan in 1848, en 150 meer dan in 1847), 5806 zijn toegestaan cn 68 verworpen.

De verkoopen van onroerend goed op regterlijk gezag zijn met 57 pet. vermeerderd.

Regtbanken van koophandel. In de daarvoor gebragte zaken merkt men eene aanzienkelijkc vermindering op, te weten 36 ten honderd, in vergelijking met het jaar te voren.

In 1846 bedroeg het 207,279, in 1847 239,687cnin 1848 256,953. In 1849 beliep het getal maar 164,088 zaken, eene vermindering van 92,865. Waaraan is dit te wijten? Blijkbaar alleen aan den stilstand van den handel in het vorige jaar, want de hanlt;lcl in 1849 was onmiskenbaar levendiger dan in het jaar 1848. Een bewijs daarvan vindt men ook in het getal aangegane handels-vcnnoolschappen, dat, van 1511, in 1849 tot 1959 geklommen is.

Behalve de in 1849 aangebragte zaken , hadden de handels-reglbanken alstoen nog 9305 achterstallige te behandelen cn 2525 werden, na geschrapt te zijn, weder aangebragt, te zamen 175,918. Daarvan zijn er 168,374 afgedaan door de 220 speciale regtbanken van koophandel of door de civile regtbanken, in handciszaken regtsprekende, te weten 44,311 (0,263)contradictoir, 91,783(0,445) bij verstek, cn 2,500 (0,015)met

-ocr page 345-

— 333 — verwijzing naar schcidsregters; eindelijk zijn er 29,710 zaken (7,177) van de rol geselirapt.

De liandels-regtbank te Parijs, die in 1847 67,957 en in 1848 57,226 zaken had afgedaan, heeft er in 1849 maar 33,938, of bijkans de helft minder, ten einde gebragt.

Het getal failliet-verklaringcn beliep in 1849 3,223, zijnde 318 minder dan in 1848 en 1539 minder dan in 1847. De faillieten zijn alle beredderd, zijnde het eerste jaar sedert 1842 waarin dit geschied is. Vandaar dal de achterlijke zaken in dezen gestadig toenam en op 31 Dcc. 1849 nog 6,994 was.

Het gezamenlijke passief van die faillieten was 204,260,469 franken; het gezamenlijk actief 92,675,587 franken. De schuldeischers hebben, na aftrek van bevoorrcgle schulden enz., gemiddeld gekregen 35 fr. 31 c. pet. hunner schuldvorderingen, in 1847 was dit 19 fr. 86 c., in 1846 23 fr. 91c. ; maar dit bedrag was veel aanzicnlijkcr in 1848, toen het 53 fr. 23 c. pet. beliep. Volgens den grootzegelbewaarder moest men dit daaraan toeschrijven, dat onder de faillieten in 1848 eh 1849 vele, en daaronder de voornaamste, waren, welke meer als eenc schorsing van betaling moesten worden aangemerkt, en waarbij de schuldeischers weinig of niets verloren hebben.

rredegeregten. — De 2847 vrederegters hebben, in 1849, hunne werkzaamheden zeer zien vermeerderen. Zij hebben 2,461,327 vermaningen uitgeschreven, waarvan de overgroote helft zonder gevolg zijn gebleven. Zij zijn er in geslaagd 808,765 geschillen (727 op de 1000) Ie beslechten, zijnde meer dan in 1848, toen de verhouding slechts 718 op de 1000 was.

Raden der Prud’hommes. Deze zijn 74 in getal i er werden 21,405 zaken voor hen gebragt, zijnde 3,224 meer dan in 1848.

Notarissen. — Het gezamenlijk getal in functie bedroeg in 1849, 9,780; zij hebben gepasseerd 3,164,352 aclen , of gemiddeld 31.5 per hoofd. In 1848 was dit maar 284 per hoofd; in 1847 daarentegen beliep dat gemiddeld getal 365.

Gedurende 1849 zijn aan 661 vreemdelingen brieven van naturalisatie verleend; in 1848 was het getal daarvan 1580, en in 1847 maar 140.

Het getal dispensatien tot het aangaan van huwelijken was in 1849 917, als wegens leeftijd 13, bloedverwantschap 104 en huwelijk tussehen schoonbroeder en schoonzuster 800.

De grootzegelbewaarder vindt de vermelde bijzonderheden, over 't geheel, gunstig; met den wederkeer der orde, hebben de zaken haren gang hernomen ; de verschillende regtsmaglen hebben zich beijverd hel regt goed te bededen ; het laat alleen nog wat den spoed van behandeling

-ocr page 346-

— 334 —

belirft, te weiisclien over; vooral in tie bclaslingzakeu klaagt turn maar al Ie Zier over traagheid, waardoor vele belangen benadeeld worden.

nwangarbeid. — ^Vetsvoordragt in lï'rankrijk.

Bij bet tegenwoordig wetgevend ligcliaam is een wets ontwerp op de straf van dwangarbeid ingekomen , vergezeld van eene tocliclitende memorie , welke hoofdzakelijk het volgende inhoudt:

«De hervorming van het strafstelsel is in Fiankrijk sedert weldra dertig jaren in onderzoek, liet was eene veelomvattende en moeijelijke taak, die alle strafbepalingen raakte en eene omwerking van het strafwetboek medebragt. Welligt ware het beter geweest huren omvang te beperken, gelijk thans gesehiedt, door de aandacht des wetgevers uitsluitend te vestigen op een uitstekend punt, waarin de grootheid van het kwaad en de dringende behoefte aan middelen van herstel, voor elk blijkbaar zijn.

Allen zijn hel eens over het verkeerde der straf van dwangarbeid. Zij is in de daad, sedert de doodstraf zoo zelden wordt toegepast, de hoogste in de lijst onzer stralTen ; het is dus van groot gewigt, haar streng en afschrikkend te maken, en hiertoe strekten ook de in 1810 verordende tcpronksielling, het brandmerk , de harde tucht in den ga.ei-kerker, enz. Doch de invloed der algemeene zeden , hoewel langzaam werkende , is sterker dan die der wetten ; wanneer strenge Straßen tegen de zeden des lands aandruischen, werden zij op den duur niet meer toegepast en vervolgens ook uit de wet geschrapt. Zoo is het brandmerk algeschaft, anaere strafverzwaringen zijn in onbruik geraakt, en in plaats van harden dwangarbeid , heeft de galeiboef een ligt en niet onaangenaam werk. De aard der zaken brengt dit mede; wil men niet lerugkeeren lot mishandelingen die tot eene vroegere eeuw behooren,dnn is er geen middel om den wcrkeloozen of onwilligen galeihoet te dwingen. Ilij arbeidt gewillig, dewijl het werk hem tijdkorting geeft, ligchaamsbeweging, gelegenheid tot bijkans onbelemmerd verkeer met anderen, en kansen van ontsnapping, llij verkiest dan ook den galeikerker boven het tuchthuis, de straf van dwangarbeid boven de tuchthuisstraf, zelfs boven de gewone tuchthuis-straf.

Heeft alzoo de zwaarste onzer gebruikelijke Straßen het afschrikkende verloren, zij heeft het onteerende behouden. Een ontslagen galeiboef wordt overal geschuwd, vindt nergens eerlijken arbeid, en kan niet leven zonder nieuwe misdaden te plegen. Hij weet dit vooraf, en verbindt zich derhalve in den kerker met lolgenooten, om later van hel misdrijf

-ocr page 347-

^Maiiicnlijk eene kostwinning te maken, oui de Inirgei-inaatschappiJ planmatig te bcooilogen.

Voor deze kwaal is in Frankrijk geen geneesmiddel. Men kan het land daarvan alleen verlossen door de ziektestof verre, naar de overzijde des Oeeaans, te verwijderen, door overbrenging van den straffeling naar een land waar bij zonder misdaad , van eigen arbeid kan leven , waar de wet hem, indien bij zieh deze gunst niet onwaardig betoont, een eerlijk bestaanmiddel zal verschaffen en hem door welberaamde schikkingen den weg tot verkrijging van eigen have en gezin zal gemakkelijk maken. Dat is het stelsel der Strafkolonien, toegepast opde uitvoering der straf van dwangarbeid.

liet is geen nieuw denkbeeld , maar krachtiger dan ooit is het aanbevolen door de gebeurtenissen der laatste jaren , waarbij men telkens ontslagen stiaffelihgen aan de verstoringen der openbare rust handdadig zag.

De uitvoering van dat denkbeeld in toepassing op de thans in de galei kerkers opgesloten boosdoeners, is dan ook bij een besluit van den prins-President van den 21 Februarij jl. aangckondigd, en deze groote maat-regel wordt thans ten uitvoer gelegd, maar er zijn nog wetsbepalingen noodlg om de inrigting der nieuwe galeikerkers en de vestiging der strafkolonie te regelen. Daartoe strekt het wets-ontwerp.»

liet bepaalt dat de straf van dwangarbeid voorlaan zal worden ondcr-dergaan in gestichten , welke hij een besluit van het uitvoerend gezag op het grondgebied van een of van meerdere Fransche bezittingen , doch niet in Algérie, worden gevestigd. Dc tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen kunnen naar een zoodanig gesticht overgebragt worden. De burgerlijke dood, die reeds volgens cene in 1850 gemaakte wet aan de straf van deportatie niet verbonden is, (loch thans nog een noodwendig gevolg is van elke veroordeeling tot levenslangen dwangarbeid, wordt als zoodanig afgeschaft. Eindelijk wordt in de voorgedragen wet bepaald , dat hare bepalingen ook toepasselijk zijn op reeds uitgesproken strafvonnissen: dit is, zegt de toelichtende memorie, volstrekt noodig om tolde opkefllng onzer galeikerkers te geraken, en het kan worden bepaald zonder de wet te doen achteruit werken, daar het niet de cens opgelegde straf verandert, maar alleen de wijze van voltrekking der straf; tijdens de uitspraak van bet strafvonnis, was in de wet geene plaats voor de uitvoering der straf bepaald ; en ware het eene terugwerkende bepaling, het kan nimmer cene verkeerde terugwerking zijn , wanneer de wet gever eene ondoelmatige straf vervangt door eene die beter aan haar doel beantwoordt , zonder het lot van den veroordeelde harder te maken ; immers het zoude eene zonderlinge leer zijn, den veroordeelde een verkregen regt op eene voor hem zelve en voor de hurger-niaatschappij uadcelige wijze van strafoefening toe te kennen.

-ocr page 348-

«De Regering zal, zoo besluit de toelichtende memorie , de wet omzigtig lt;ai menschlievend weten toe te passen ; zij begrijpt te wel, dat de tijd bij maatregelen van ziilken aard een onmisbare helper is. De overbrenging des stralTelingen zal zoo worden geregeld, dat er nimmer meer worden overgevoerd dan in het nieuwe strafgestlcht behoorlijk geplaatst en verzorgd kunnen worden. Hieraan hangt het welslagen van den maatregel : overijling of overdrijving zouden dien voor langen tijd verijdelen.»

Organen van geheel verschillende denkwijzen zien evenveel bedenkelijks in den maatregel, waarop het cvengemelde wets-ontwerp de bekrachtiging der volksvertegenwoordiging vraagt. « De voordragt is — zlt;!gt de Constitutionei — de eerste schrede op een weg; dien Frankrijk tot nog toe geaarzeld heeft in te slaan ; en die aarzeling is niet vreemd bij de uitkomsten waartoe andere volken op dien weg gekomen zijn. De Engelsche strafkoloniën , waarmede de strafregtslceraars en de menschen-vrienden eene poos zoo zeer ingenomen waren, zijn , uit het zedehjk en uit het politiek oogpunt, mislukt, en de tijd is niet ver af, dat Engeland het transportatie stelsel zal opgeven, waarop reeds door eene talrijke partij in het Parlement wordt aangedrongen. Doch eene hervorming onzer galéikerkers is zoo dringend en zoo blijkbaar noodig, dat men zich moet verblijden over de voordragt van een wets-ontwerp, hetwelk het vraagstuk in behandeling stelt. Het Wetgevend Ligchaara kan groote verbeteringen in het wets-ontwerp brengen.»

Van een anderen kant herinnert het Journal des Débats, dat 'n Frankrijk door de vroegere Wetgevende Vergaderingen het cellulair gevangeniswezen de beste grondslag voor de hervorming van bet strafstelsel werd geacht, en dat Engeland sedert vijf jaren het deportatle-stelsel vervangen heeft door het zoogenoemde beproevingstelsel, waarin de deportatie voorafgegaan wordt door eenen proeftijd, een voorbereidend verblijf in een cellulair gevangengestieht en vervolgens in een gesticht van dwangarbeid in het moederland. «Het strafstelsel hetwelk Engeland na eene lange en treurige ondervinding opgeeft, zegt het Journal, wordt nu bij ons ingevoerd. Doch welligt zullen wij het met meer geluk of met meer bekwaamheid dan Engeland toepassen. Waarom zou hetgeen aan Engeland mislukt is, ons niet kunnen gelukken.»

— In Oostenrijk is een nieuw strafwetboek uitgevaardigd. Daarin zijn 184 §§ geheel of gedcci lelijk naar de tegenwoordige voorschriften aldaar, in 't wezen der zaak veranderd geworden; in 35 gevallen-zijn geheel nieuwe bepalingen opgenomen ; de overige §§ bleven in de hoofdzaak onveranderd. In 26 gevallen heeft in ’t strafwetboek eene verzachting plaats; verzwaard zijn de bepalingen slechts in drie gevallen, en wel § 253 hetrekkelijk de strengere maatregelen, die met het eenvoudig arrest kunnen verbonden zijn, en die in onthouding van voedsel, zware arbeid, aanwijzing van een hard leger, langere eenzame afsluiting, gevangenis in een donkeren kerker en ligeliamelijkc tuchtiging beslaan; vervolgens § 287: de misdaad van deelneming aan geheime genootschappen, en § 496: mishandelingen en beschimpingen van personen of corporation betreUënde.

-ocr page 349-

— 337

Verslag' over he* Hegtswezen , de Politie eni. to West-Indie , over ISHI.

(Zie biz. 150 hierDOren.}

SURINAME.

I. BESTANDDEEIEN DER WETGEVIRG.

§ 1. Algemeene aanduiding.

In de kolonie Suriname wordt rejgt;t gesproken krachtens wellen en bepalingen, welke gedeeltelijk daglcckcncn van vóór 1816 en gedeeltelijk na dat tijdstip door den Koning of in zijnen naam zijn vastgesteld.

De wctlelijkc bepalingen van vóór 1816 bestaan uit bcsluilcn van bel voormalige bof van politie en criminele justitie en van het bof van civile justitie, van beide welke collégien de Gouverneur steeds president was.

De besluiten van bel hof van civile justitie belroflcn alleen de onderwerpen met het burgerlijk regt of de burgerlijke rcglspleging in verband staande ; die van het hof van politie andere onderwerpen.

De besluiten van beide hoven, onderbet presidium van den Gouverneur daargesteld en door den Gouverneur goedgekeurd en in de kolonie afge-kondigd, hadden kracht van wet.

Geene behoorlijke verzameling dier besluiten is aanwezig, zoodal, wanneer men de vroegere verordeningen moet nagaan , men meestal zijne locvlugl moet nemen tot de archiven der voormalige hoven van politie en van civile justitie.

De wettelijke koloniale verordeningen van na 1816, welke in een gou-vcrnemenls-blad zijn opgenomen en van dien lijd af tot aan en met die van betjaar 1839 door de Maatschappij : Tot Nut van ’t Algemeen, departemenl Paramaribo, in twee verzamelingen zijn uitgegeven, zijn, buiten en behalve de Koninklijke besluiten, welke laatste, zonder medewerking eener andere autoriteit, alleen door den Gouverneur in ’s Konings naam worden afgc-kondigd, afkomstig :

1“. van het hof van politie, hetwelk van 1818 af tot de maand Julij van betjaar 1828 heeft beslaan.

Het toen gebruikelijke formulier van afkondiging was : ntVij.....Gouverneur-General over de kolonie Suriname,

«En (ofamet en benevens»)de raden van politie en criminele justitie.» In enkele gevallen:

« Wij president en raden in den hove van politic en criminele justitie. » 2°. van den lloogen Raad der Nederland.sche West-Indische bezittingen in Suriname gevestigd, welk hoog collegle van Julij 1828 lol 1 Januarij 1833 heeft bestaan en door hetwelk de algemeene en bijzondere wellen voor de verschillende Nederlandsche koloniën werden opgesteld.

Themis, I). XIII, 2- St. [1852J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 350-

338 —

Dit collegie was Iciamcngesteld vit den Gouverneur als president en den procureur-generaal, den controleur-generaal, den commissaris over ’s Rijks domeinen en den commissaris der inlandsche bevolking als leden.

Het formulier van afkondiging was : o De Gouvcrncur-Generaal in rade. »

3“. van bet jaar 1833 tot beden, van den Gouverneur, na den kolonialen raad geboord te hebben.

De Gouverneur oefent alzoo, onder ’s Konings voorafgaande goedkeuring, de wetgevende magt uit. Hij is gehouden omtrent alle onderwerpen van wetgeving den kolonialen raad te hooren, doch beslist daarna alleen op zijne verantwoordelijkheid.

De Surinaamsche openbare verordeningen worden thans uitgevaardigd bij notificatie of publicatie.

Bij notificatie, in zaken van eenvoudige politie, waaromtrent geene zwaardere poenalitciten en straffen worden bepaald, dan boeten van acht gulden en gevangenis van acht dagen , en zonder verpligting van den Gouverneur om ze aan de goedkeuring des Konings te onderwerpen.

Bij publicatie, alle overige verordeningen van anderen en meer belangrijken aard , die, alvorens van kracht te kunnen zijn , door of van wege den Koning moeten zijn goedgekeurd.

Het formulier van uitvaardiging is, na het opschrift: «In naam des Koning.s », het volgende :

« De Gouverneur der kolonie Suriname,

«Allen dic deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten:

«In overweging hebbende genomen, dat enz.

« Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en ver-« staan bij deze. »

Alle door den Gouverneur te arresteren wetten, reglementen en bepalingen, zoowel aks alle andere door hem te nemen besluiten , moeten door hem worden getcekend en daarenboven door den gouvernemenls-secretaris ter ordonnantie van den Gouverneur worden gecontrasigneerd.

5 2. Burgerlijk- en handelsregt.

In de kolonie Suriname bestaat thans nog het oud-UoIlundsch regt, mecrendecis zoo als het in den aanvang dezer eeuw in de provincie Holland en West-Friesland in kracht was, met eenigc wijzigingen, deels afkomstig van de voormalige Staten van Holland en West-Friesland , zoo als hij voorbeeld de verordeningen op het stuk van erven ab intestate, deels afkomstig van de verschillende autoriteiten, bij welke in de kolonie de wetgevende magt berustte, en ook wel gewijzigd door gebruiken en gewoonten.

-ocr page 351-

J 3. Strafregt,

Het strafregt is hetzelfde als dat, hetwelk vroeger i» Nederland be-stond. In de kolonie Suriname is alzoo de voornaamste strafwet de Carolina. Voorts gelden daar ook eenigc der oude plakkaten van de Staten van Holland en West-Friesland, en is ook daarbij het Romeinse he regt niet zonder invloed.

Er zijn voorts vele koloniale verordeningen , strafbepalingen op eenige ' misdrijven inhoudende waarvan eene der voornaamste is eene publicatie van het jaar 1831 , houdende strafbepalingep op hel feitelijk geweld.

Voor het gcreglshoftc Suriname wordt gevolgd de practijk die vroeger voorliet Hof van Holland in gebruik was, met eenige wijzigingen echter, daarin gebragt bij een reglement op de manier van procederen, in de vorige eeuw gearresteerd, afkomstig van den Gouverneur en raden van het hof van justitie.

Het alom bekende werk van van deh Linden , « Verhandeling over de judiciele practijk » , wordt hoofdzakelijk ten deze gevolgd.

Bij het geregtshof wordt te dien aanzien gevolgd de wijze van procederen , welke vroeger in de Nederlanden bestond en wel de stijl van procederen van Pnilips, Koning van Spanje, waarin echter wijzigingen zijn gebragt door de rcprcscnlanlen van het volk van Holland en Zeeland, bij besluit van 10 October 1798, welk besluit, inhoudende een reglement « volgens hetwelk zal worden geprocedeerd tegen zoodanige «gevangenen die tot geene confessie der misdaad of misdaden hun door «den publieken aanklager ten laste gelegd, kunnen gebragt worden», bij publicatie van 30 October 1827, n°. .5, in de kolonie Suriname in werking is gebragt.

Bij het collegie van kleine zaken wordt de wijze van procederen gevolgd bij de Iste bijlage van de publicatie van 24 Julij 1828 , Gourer-nement.iblad n“. 3, vaslgesteld, welke meercndeels gelijk is aan die, welke vroeger bier te lande voor de vrederegters 1er zake van overtredingen gevolgd werd,

De militairen zijn onderworpen aan de NedcrIandsche militaire wetgeving, en voor de gevallen, die bij de Nederlandscbe mililaire wetboeken niet zijn voorzien, aan het oud-Holhndsche strafregt, zoo als het in de kolonie wordt toegepast.

-ocr page 352-

— 340

Door burgerregt wordt verstaan de bevoegdheid tot het genieten van al die voorregten, welke aan burgers der Nederlandsche West-Indische gewesten zijn toegestaan.

Die voorregten zijn de navolgende :

Het burgerregt der ouders is gemeen aan derzelver kinderen, doch aan hetzelve is verbonden de verpligling om in de kolonie persoonlijk woonachtig te zijn.

Behalve degenen welke het burgerregt bezitten worden nog als burgers erkend:

Hel burgerregt wordt insgelijks verleend ;

-ocr page 353-

Schippers, met behoorlijke zeebrieven voorzien, welke van het moederland op de kolonie of van de eene West-Indisehe kolonie op de andere onder NedcrIandsche vlag varen , worden gedurende den tijd, dat zij met den door hen gevoerden bodem in de haven of ter reede van de kolonie vertoeven , als burgers derzelve aangemerkt. Dit is ook het geval met de tot hunnen bodem behoorende en op de monsterrol bekende schepelingen.

Nederlandsche militairen, zoo te land als te water, in de kolonie garnizoen houdende, dcelcn met hunne vrouwen en kinderen, gedurende hun verblijf in dezelve, in al de aan het burgerregt verbondene voordcclen, voor zooverre geene bijzondere, tot den militairen stand betrekking hebbende, verordeningen hun daartoe in den weg staan.

Schippers en derzelver schepelingen , benevens de militairen en der-zelver vrouwen, welke, Inidens het bovenstaande, voor burgers gehouden worden, behoeven niet in het burger-register ingeschreven te worden , ten zij dezelve tevens eigenaren mogten zijn of worden van cenig in de kolonie gelegen onroerend goed.

Wanneer echter weduwen van overledene militairen zich het voortdurend genot van het hurgerregt willen verzekeren, moeten zij zich in het burger-register laten inschrijven.

Al degenen, welke niet vallen in de termen hierboven vermeld, en verlangen om burger in de kolonie te worden , moeten aan het hoofd derzelve aanzoek doen ter verkrijging van brieven van admissie tot het burgerregt.

Dat verzoek moet vergezeld gaan van de navolgende bewijzen , als:

d. dat men door eene verklaring van drie burgers, gecertificeerd door de

-ocr page 354-

— 342 — ambtenaren met de plaatselijke politie belast, doe blijken van een goed, rustig en vreedzaam gedrag ;

ƒ. dat men door behoorlijke bescheiden aantoone, waar ter plaatse men geboren is en waar men het laatst gewoond heeft.

De Gouverneur, de opgenoemde stukken in orde bevonden hebbende, verleent aan de verzoekers , wanneer hij overigens geene bedenkingen heeft, de brieven van admissie tot het burgerregt in forma.

Het burgerregt wordt verloren ;

Degene die zich meer dan een jaar en zes weken in de kolonie heeft op-gehoiiden , zal, hetzij hij middelerwijl al dan niet cene admissie tot inwoning, of wel al dan niet cene admissie tot het burgerschap heeft bekomen, ver-pligt zijn tot de betaling van alle directe of beschrevene belastingen, alsmede tot het presteren van de schutterlijke dienst, zonder echter te deelcn in de voorregten, aan het burgerregt verbonden.

Ter hoofd-secretarie van de kolonie wordt een burger-register gehouden, ter inschrijving van al degenen, welke geacht worden het hurgerregt te bezitten.

Al degenen welke brieven van admissie tol het hurgerregt bekomen, zijn vcrpligt trouw aan den Koning en eerbied aan het hoofd des bcstuurs en verdere wettige autoriteiten, mitsgaders behartiging van het welzijn der kolonie, bij cede te beloven.

De ingezetenen zjn vcrpligt mede te werken tot de verdediging der kolonie en tot het bewaren der openbare rust, op zoodanige wijze als bij bijzondere reglementen is bepaald.

Helstaat aan de ingezetenen vrij, zich zonder speciale vergunning zoodanige middelen van bestaan uit te kiezen als zij goedvinden, voor zooverre er ten aanzien van eenige punten geene beperkingen in het algemeen belang worden noodig geacht.

De regtspleging wordt uitgeoefend door : bet geregtshof van Suriname ;

het collegia van kleine zaken ;

-ocr page 355-

— S43 —

de rcgtbanken van gedelegeerde heemraden ;

de regthanken van hoofd-ingelanden in de Nickerie-districlen ;

het collcgie van commissarissen voor het departement der onbeheerde boedels :

het bestuur der kolonisatie , en het militair geregtshof en de krijgsraden.

§ 1. Geregtshof ran Suriname.

Hetzelve is zamengcsteld uit

een president ;

drie leden, en

een griffier,— welke allen den graad van doctor in de beide regten moeten bezitten.

Geen der leden mag noch aan een ander lid, noch aan den Gouverncur-(ieneraal beslaan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap.

Voor dit geregtshof worden, met tfie onderscheiding welke hierna zal worden aangewezen, gebragt alle zaken welke inde kolonie Suriname een onderwerp van regtcrlijke beslissing kunnen uitmaken, hetzij dezelve tot de civile, het zij tot de criminele regtsbedeeling behooren.

Hiervan zijn uitgezonderd de zaken welke behooren lot de competentie der gedelegeerde regthanken van heemraden, van welke nader zal worden gesproken, voorts alle misdaden door militairen gepleegd, welke door militaire regthanken moeten geoordeeld worden, en eindelijk die zaken welke 1er eerste instantie beregt worden door hel collegic van kleine zaken.

Het geregtshof velt vonnis in civile zaken en bij reauditiën van het col-legie van kleine zaken met drie en in criminele zaken met vier leden; — in beide gevallen de president daaronder gerekend.

Bij het staken der stemmen wordt het vonnis gewezen ten voordccle van den beklaagde.

0verigen.s volgt het geregtshof, in de uitoefening van de aan hetzelve opgedragene werkzaamheden, de instructie welke isafgekondigd bij publicatie van 22 Maart 1843 {Gouvernementsblad n°.2}, behoudens de wijzigingen, vervat in de publicatie van 21 Junij 1847 [Gouvemementsblad nquot;. 9).

Ingeval bij de behandeling van criminele zaken alsmede van zoodanige burgerlijke zaken, welke ter eerste instantie bij het geregtshof zijn aange-bragt, een der leden van het gcreglshof door ziekte of andere verhindering geene zitting kan nemen , treedt een der leden en wel de oudste in rangorde van het collegic van kleine zaken aks plaatsvervanger op.

-ocr page 356-

— 344 —

Alle civile vuniiisMui dear hel gereglshof gegeven , moeten de beweegredenen of motiven bevatten , waarop dezelve zijn gewezen.

In alle criminele vonnissen zonder onderscheid, welke ten laste van eenen bcschnldigdc worden gewezen, moet de misdaad worden uilgcdrukt en omschreven, met vermelding der regtsgronden, waarop lt;le uitspraak berust.

Alle vonnissen worden in naam des Konings en met opene deuren uitgesproken.

De executie van eenig vonnis in strafzaken gewezen , hetwelk in kracht van gewijsde is gegaan, kan alleen worden opgeschort door een aanzock van of namens den veroordeelde ter bekoming van gratie of verzachting van straf, ingediend aan den Gouverneur, omtrent hoedanig aanzoek de Gouverneur beslist, zoodanig als hij vermeent te behooren, na daarop alvorens de considcratien en het advies zoowel van den procurcur-generaal als van het gereglshof te hebben ingewonnen.

Voor het overige mag geen politiek gezag cenigen invloed op de raadple gingen en handelingen van het gereglshof of van deszclfs commissarissen uiloefeticn ; maar moet in de kolonie Suriname vrij en onafhankelijk en onbelemmerd regt worden gesproken en uitgeoefend.

Het gereglshof beslist over alle verzoeken, strekkende om iemand wegens wangedrag of krankzinnigheid onder curatele te plaatsen of hem de administratie van zijne goederen te ontzeggen , of wel voor eenen bepaalden tijd in regterlijke custodie te stellen.

Het gereglshof dient den Gouverneur van considcratien en advies op alle verzoeken om surcheance van betaling, doch is bevoegd tot het vcrleenen van benificie van inventaris, van cessie, van attcrminalie en mandementen van inductie.

Het gereglshof mag geen vonnis geven in civile zaken, waarin de Slaat, de kolonie, de openbare stichtingen, de openbare orde, minderjarigen, afwezigen of onder-curatele-gestelden, zijn betrokken, tenzij het publiek ministerie in deszclfs conclusiën zij gehoord, op poene van nietigheid.

Het gereglshof zal regt spreken in zaken van strandvonderijen , ook over prijzen en buiten , in welke het Gouvernement aaidegger of verweerder mögt zijn.

De president van het hof is verpligt te adsisteren bij de vertrouwelijke conferentiën waartoe de Gouverneur hem zal roepen en om daarin te dienen van zijne consideratiën en advies over de behandelde onderwerpen.

Een reglement, gearresteerd bij ’s Konings besluit van 11 Januarij 1840, n*. 116, en in de kolonie afgekondigd bij publicatie van 31 Maart daaraanvolgende (Gouvemementsblad n». 2), regelt het hooger beroep aan den

-ocr page 357-

— 345 —

Hoogcn Raad van vonnissen, in burgerlijke zaken gewezen , door het geregtshofin Suriname.

§ 2. Collegie van kleine zaken.

Rat collegie bestaat uit : een president, die doctor in de beide regten zijn moet ; twee ongegradueerde assessoren , en een griffier ;

De president, de leden en de griffier mogen elkander in den derden graad van bloedverwantschap of in den tweeden van zwagerschap niet bestaan.

Alle civile zaken, welker onderwerp de geldswaarde van drie honderd gulden niet te boven gaat, zoo ook alle strafzaken, wolketen onderwerp hebben eenig misdrijf, hetwelk eene mindere straf behoort ten gevolge te hebben , dan eene beperking der persoonlijke vrijheid voor den tijd van een jaar, zullen ter eerster Instantie door het collegie van kleine zaken beregt worden.

Van de uitspraken van dit collegie kan men in appel komen bij het geregtshof van Suriname.

J 3. Regthanken van gedelegeerde heeinraden.

Voor zooverre twee of meer heemraden daartoe in bijzondere gevallen door den Gouverneur zullen worden gecommitteerd, maken dezelve eene gedelegeerde regtbank uit, zoo dikwerf de verstoorde rust of oproerige bewegingen in de buiten-districten eenig regterlijk onderzoek noodzakelijk maakt.

Deze regtbank stelt dit onderzoek de plano en buiten vorm van proces te werk en is bevoegd zoodanige straffen op te leggen, als waartoe het collegie van kleine zaken bevoegd is.

§ 4. Regthanken van hoofd-ingelanden in de Kickerie-districten.

De speciale eommissien, elke van drie ingezetenen, welke onder den titel van «raden-hoofdingelanden» in de districten Nickerie aan de landdrosten zijn toegevoegd, constitueren aldaar burgerlijke regthanken , ter welker cognitie worden gebragt alle civile zaken, de som van een honderd en vijftig gulden niet te boven gaande, alsmede regthanken van enkele politie, ten einde regt te spreken over alle misdrijven en overtredingen, welke volgens de bestaande wetten of de algemeene regelen van het regt en den aard der zaak met geene hoogere straf, dan voor vrije personen eene geldboete ven honderd gulden , en voor slaven eene correctie van honderd slagen, kunnen worden achtervolgd.

-ocr page 358-

— 346 —

III de gevallen , wanneer zich de commission van hoofd-ingelanden tot regthanken van enkele politic constitueren , wordt het publiek ministerie door de landdrosten waargenomen, terwijl de funcliën van president de-volveren op den oudsten raad-hooldingeland.

De commissie van hoofdingelanden,als burgerlijke regthanken alsrcgtbank van enkele politic fungerende, mag nimmer uil minder dan drie leden bestaan. Wanneer in de burgerlijke reglbank, het zij wegens plaats hebbende vacature, bet zij wegens belang in de zaak ofeenige andere wettige redenen, een of meer der leden mogten komen te ontbreken, hebben de landdrosten de bevoegdheid, een of meer ingezetenen lot raad-hoofdingeland ad boe te benoemen. Wanneer hetzelfde mögt plaats bebben in de reglbank van enkele politie, geschiedt zoodanige benoeming door den oudsten raad-hoofdingeland, In de behandeling der hierboven-vermelde aan ben opgedragcne regt-zaken, moeten de landdrosten en de commissiën van hoofdingelanden zooveel mogelijk dezelfde regelen , bepalingen en vormen in acht nemen, als het collcgie van kleine zaken ten aanzien van de ter zijner cognitie ge-bragt wordende strafzaken.

Van alle uitspraken en vonnissen, welke bij de commissie van hoofdinge-landcn vallen , kan binnen den tijd van tien dagen na de uitspraak van het vonnis, appel worden geïnterjecteerd aan het collegic van kleine zaken te Paramaribo.

§ 5. CoUer/ie van commissarissen voor het ileparlement van onbeheerde boedels.

Voormelde commissarissen, waarover later onder het hoofddepartement van onbeheerde boedels zal worden gesproken , oefenen in hunne betrekking regtsmagt uit, aangezien zij bevoegd zijn lot hel opmaken van een dictum of uitspraak, bij hetwelk aan eiken crediteur in de boedels, welke aan die administratie devolvercn , bet zij dezelve solvent, het zij insolvent bevonden zijn . de rangschikking wordt toegewezen, welke uit den aard zijner schuldvordering aan hem behoort te beurt te vallen , of met andere woorden, hetwelk de preferentie en concurrentie der hierin betrokkene crediteuren zal regelen, en waarbij tevens over de waarde of onwaarde der voorgcslelde remarques of debatten wordt beslist en de rekening en verantwoording gearresteerd.

Commissarissen, zulks ter bekoming van meerdere inlichting of zekerheid, of ook ter conciliatie van tegenstrijdige sustenuen, noodig ( ordcclendc, hebben de bevoegdheid om , alvorens tot dat dictum of die uitspraak over te gaan , partijen voor zich te doen verschijnen , en aan dezelve zoodanige propositiën te doen, als zij ter bereiking van de vermelde einden doelmatig zullen achten.

-ocr page 359-

— 347 -

Evenzoo bezitten zij de bevoegdheid om , alvorens lot zoodanig dictum of uitspraak over te gaan, ambtshalve eene nadere of meerdere justificatie van eenige in de beschrijving gebragte schuldvordering te gelasten, ten welken einde de crediteuren , welke aanteekening van zoodanige schuldvordering hebben gedaan, of die in derzelver regten zijn getreden . van Wege commissarissen kunnen worden gedagvaard, met inlimatie om van zoodanige nadere justificatie en verificatie, op de wijze als bij dagvaarding vermeld wordt, te doen blijken.

Wanneer hel dictum of de uitspraak gereed is, wordt dezelve , even als de vonnissen van andere regls-cnllegiën, met opene deuren uitgesproken.

Van de door de commissarissen gegevene dictums of uitspraken valt, zonder onderscheid van het bedrag der boedels, waarover dezelve rouleren, provocatie of reauditie aan het geregtshof der kolonie. Raden-commissa-rissen, welke het vonnis ter eerster instantie gegeven hebben, mogen over zoodanige reauditie of provocatie niet zitten.

5 6. Bestuur van kolonisatie,

De beslissing van alle burgerlijke geschillen tusschen de kolonisten onderling is aan de bestuurdcren opgedragen, die daarin de plano regt spreken , na het gevoelen van den raad van oudsten te hebben ingewonnen.

§ 7. IHUitair gereytshof en krijgsraden.

Hel militair geregtshof in Suriname bestaat uit zeven leden, den president onder dezelve begrepen , te weten: den president van bet geregtshof, die tevens president is van het militair geregtshof ; de twee op den president in rang volgende leden van het geregtshof, en vier officieren van het garnizoen te Suriname, door den gouverneur daartoe benoemd. Deze officieren nemen, zoolang zij leden van het militair geregtshof zijn , geene zitting in de gewone krijgsraden.

Door den Gouverneur wordt, mede uit de officieren van het garnizoen, een regter-pUatsvervanger benoemd , om, bij afwezigheid , door ziekte of andere beletselen van een der militaire regters , zitting te nemen,

Deze benoemingen blijven geldig voor één jaar, wettige redenen van verhindering uitgezonderd.

Het staat den Gouverneur vrij om de aftredende leden op nieuw voor een volgend jaar te benoemen.

Bij ontstentenis van een genoegzaam aan tal dienstdoende officieren van het garnizoen, zijn ook gepensionneerde officieren benoembaar.

De griffier van het geregtshof in Suriname is ook als zoodanig bij het

-ocr page 360-

348 -militair geregtshof werkzaam, en ook de verdere geëmploijeerden van dat hof zijn, waar zulks noodig is, ten dienste van liet militair geregtshof.

De olTicieren, welke het militaire geregtshof helpen uit maken, moeten den ouderdom van 2.5 jaren hereikt hehben , en mogen elkander onderling , noch aan de overige leden , noch aan den advocaat-fiscaal bestaan tot in den derden graad van bloedverwantschap of den tweeden graad van zwagerschap. Zwagerschap, gedurende den lijd der bediening opgekomen, is geene reden van uitsluiting.

Het militair geregtshofvergadert eenmaal in elke maand.

Bij verhindering van den president, of bij vacature wordt deszelfs post waargenomen door het op dcnzelven in rang volgend en ter vergadering tegenwoordig civiel lid.

Tot het wijzen en pronuntiëren van vonnissen , alsmede in het algemeen om over eenige zaak te kunnen beslissen , moeten er in de vergadering van het militair geregtshof altijd drie militaire en twee burgerlijke regtcrs tegenwoordig zijn.

Hoezeer de militaire regtsplcglng in de kolonie ter eerster instantie door de respective krijgsraden wordt uitgeoefend, en het militair geregtshof regt spreekt in hooger beroep, zoo staan toch , bij wegc van uitzondering, voor hetzelve ter eerster instantie te regt :

De officieren, zonder onderscheid van rang, welke het bevel hebben gevoerd in eenige West-Indische bezitting of sterkte, die aan den vijand is overgegaan, slaan ter eerster instantie te regt voor hel hoogste regtscollegie in de Nederlanden.

Het militair geregtshof in Suriname oefent, almede ter eerster instantie, deszelfs judicature uil, wanneer het door een bijzonder Koninklijk besluit daartoe uitdrukkelijk wordt gequalificecrd, alsook wanneer, bij het onderzoek der beschuldiging ten laste van officieren en ambtenaren , hierboven opgenoemd, mögt worden bevonden, dat daarin andere personen van minderen rang betrokken zijn , en dat alzoo de dienst der justitie vereischt, dat de zoodanigen , uit hoofde der connexiteit, ook voor dit Hof te regt gesteld worden; zullende al degenen, welke uit dien hoofde door het Hof

-ocr page 361-

— 349 — inogten begrepen worden ter eerster instantie aldaar te rcgl te moaten staan, verpligt ïijn zich aan deszelfs judicature te onderwerpen.

Het militair gcrcglsliof mag, zoo min als de krijgsraden, kennen of regt spreken over zoodanige militairen en ambtenaren, die gemeenschappelijk een delict hebben gepleegd met andere personen, welke teregt staan voor den burgerlijken regter of in dal delict zijn betrokken. Dusdanige militairen en ambtenaren worden, uit hoofde der connezitelt, aan den burgerlijken regter overgegeven of der judicature ovcrgelalen.

Het militairair gcregtshof oordeelt voorts, bij wege van hooger beroep, over alle gewijsden van de respective krijgsraden in de Ncderlandsche Westindische bezittingen , welke daarvan niet zijn uitgezonderd.

Het militair gcregtshof heeft desgelijks de approbatie van alle vonnissen der respectieve krijgsraden in de voormelde bezittingen, welke bij de wel niet speciaal zijn uitgezonderd.

Gecne vonnissen, door krijgsraden in de kolonie Suriname gewezen, mogen worden ter executie gelegd , dan nadat dezelve door het militair gereglshof zijn geapprobeerd of geconfirmeerd , terwijl daarenboven geene doodvonnissen, hoezeer door dat gcregtshof geapprobeerd of geconfirmeerd , mogen worden ten uitvocr gebragt, dan nadat daartoe van den Gouverneur verlof bekomen is.

Alle vonnissen van cenen criminelen aard, vervallen-vcrklaring van den militairen stand . of waarvan beroep plaats heeft, moeten, met de daarbij behoorende processtukken , worden opgezonden aan het militair gereglshof, om daarmede tc handelen overeenkomstig deszelfs instructie.

Aanbel Hof valt beroep:

Hiervan zijn uitgezonderd de vonnissen , welke bij de krijgsraden in eene geblokkeerde of belegerde bezitting worden gewezen; zullende niettemin de originele vonnissen met al de stukken daartoe behoorende, zoo spoedig mogclijk aan het Hof worden toegezonden , om ter griffie van hetzelve te worden bewaard, onder denoodige voorzieningen,

§ 8. O/icnbaar ministerie.

Het openhaar ministerie is belast met bet waarnemen van het rcgl der Hooge Overheid, treedt dienvolgens als openbaren aanklager op legen alle overtredingen en misdrijven , welke in de kolonie moglcn worden begaan en ter zijner kennis komen, en is tevens de zaakwaarnemer van het koloniaal

-ocr page 362-

— 350 —

Gouvernement, zoo dikwijls deszelfs belangen eenige reglerlijke beslissing vorderen. Het publiek ministerie wordt nitgeoefend, zoo bij het geregtshof als bij bet collegic van kleine zaken en de regtbanken van gedelegeerde heemraden, door of namens den procurcur-generaal. Aan den procureur-generaal is een lands-advokaat toegevoegd.

Bij de regtbanken van hoofdingelanden in de districten Nickerie zijn de landdrosten met de waarneming van het publiek ministerie belast.

Bij het militair gereglsbof wordt het vervuld door den procurcur-generaal van bet geregtshof van Suriname of namens deuzelven. In deze betrekking voert de procurcur-generaal den titel van advokaat-fiskaal.

De procurcur-generaal moet gegradueerd zijn, den ouderdom van 25 jaren bereikt hebben, en mag aan den president en de leden van het geregtshof en van het militair geregtshof, zoo ook aan den gouverneur, inden derden graad van bloedverwantschap niet bestaan,

De procurcur-generaal mag geenen handel drijven noch eenige administratie over planlagien als anderzins voeren, noch ook iemands zaakgelastigde zijn, of zich met executele van cenigen boedel of ook met eenige voogdijen of curatelen belasten, ten zij wanneer hem de testateur of de ouders van den pupil of curandus in den derden graad van bloedverwantschap of den tweeden graad van zwagerschap mogten hebben beslaan.

De procurcur-generaal is belast met de zorg voor de executie der vonnissen , welke zoo door de geregtshoven als door commissarissen zijn gewezen.

De procurcur-generaal is gehouden den Gouverneur, zoomede het geregtshof, te dienen van consideration en advies in alle zaken, welke te dien einde in zijne banden worden gesteld.

De procurcur-generaal oefent de hem bij de wet toegekende surveillance uit over de gezworen klerken en de exploiteurs bij het geregtshof.

IV'. POLITIE.

§ 1. Algemeen en geweslelijk beheer,

De procurcur-generaal is geplaatst aan het hoofd der politie. Hij is als zoodanig in het algemeen vcrpligt lot de naauwkeurige handhaving van alle keuren , publicatiën en wetten, welke tot de dagelijksche politie betrekking hebben, hetzij dezelve de veiligheid en gezondheid der ingezetenen, het behoud der openbare rust en de ongestoorde uitoefening van clks regten beoogen , het zij dezelve met eenig ander onderwerp van algemeen welvaren in verband staan.

Hij is dienvolgens verpllgt de strenge hand te houden aan de koloniale verordeningen, welke ten aanzien van de reinheid en het onderhoud van straten, wegen en grachten, van de bruikbaarheid van walerloozingen, ter

-ocr page 363-

— 351 — verhoeding van brand en andere algcmecne onheilen, ter voorkoming van besmellelijkc kwalen, en wat dies meer zij, in de kolonie beslaan.

Hij draagt zorg dat de openbare markten op geene andere plaatsen worden gehouden . dan die daartoe bij verordeningen zijn aangewezen.

Hij heeft mede hel toezigt over den ijk der maten en gewiglen , en houdt de hand aan de deswege bestaande bepalingen.

Hij zorgt voor de ongehinderde uitoefening van dein de kolonie erkende godsdiensten en is alzoo gehouden en bevoegd , om al datgene te beletten, waardoor de godsdienstige aandacht zou kunnen worden gehinderd of gestoord.

Hij heeft het toezigt over de bakkers, slagers en andere neringdoende lieden ; wier waren aan cenige zetting of prijsbepaling onderworpen zijn, en is uit dien hoofde verpligt van lijd tot lijd te onderzoeken of dezelve ingevolge deze zelling of prijsbepaling hunne waren leveren.

In het bijzonder is aan den procureur-generaal de bewaring en de handhaving van de rust en goede orde op de publieke wegen , straten en openbare plaatsen en derhalve het weren van alle ongeregeldheden, vechterijen, baldadigheden, zamenroUingen en wat dies meer zij, ten ernstigste opgedragen ; en is aan hem te dien einde de bevoegdheid loegekend, om de personen, welke zich daaraan schuldig maken, uiteen te doen drijven.

Hij moet een werkzaam toezigt houden over dc boschnegers en Indianen, welke zich in Paramaribo bevinden, van dc eene zijde zorgende, dat aan dczelvcn gcenerlci leed geschiede en dat men hen in hunnen handel en wandel, zoolang die niet strijdig is met de openbare orde of de regten van anderen, ongemoeid late, doch ook van dc andere zijde ernstig verhoedende , dat dezelven zich aan eenige daden schuldig maken, strijdig met dc algemeene rust, orde en veiligheid.

De procurcnr-gcncraal moet voorts in bet algemeen zorg dragen voor bet nakomen van al de wetten, plakkaten, besluiten en verordeningen, wier handhaving vroeger was opgedragen aan den raad-fiscaal, den commissaris van politie en den eersten wethouder.

De procureur-gencraal viseert alle scheepsmanifesten van in- en uitkla-ring, doch laat zich , alvorens dit visum Ie stellen , exhiberen een door de respectieve kapiteins getcekend extract uil de monsterrollen , ten einde te constateren welke schepelingen zij binnen dc kolonie hebben aangebragt en welke zij w eder met zieh van daar vervoeren zullen.

Hij viseert geene manifesten van uitklaring, dan na ontvangen te hebben eene door de kapiteins onderteekende lijst der passagiers welke zij mede-nemen, of eene onder eede door hen afgelegde verklaring, dat zij geene passagiers medenemen.

Hij houdt een naauwkeurig register van al de in de kolonie aankomende

-ocr page 364-

— 352 —

en van daar vertrekkende personen, en zoekt zich bekend te maken met derzelver doorgaand gedrag en middelen van bestaan.

Alle aanvragen tot visscherspassen (vergunningen van vrije personen om voor den tijd van drie of zes maanden te visschen met open booten , korjalen genaamd, en bemand met gehuurde vrije personen of slaven), welke door of van wege het Gouvernement worden afgegeven, moeten door den pro-cureur-generaal worden geviseerd , die zich echter vooraf verzekert, dat de daarop voorkomende slaven, voor zooverre zij niet het eigendom zijn van dengenen , aan wien de pas zal worden afgegeven , door derzelver respective eigenaars te dien einde zijn verhuurd geworden of afgestaan ; alsmede , dat zij bekend zijn ten kantore der slavcn-registratie ; behoudens de raagt van het Gouvernement om zoodanigen visscherspas te weigeren of toe te staan.

Het staat den procureur-generaal vrij, om op het verzoek van de belanghebbenden , in enkele gevallen jVan dringende noodzakelijkheid, toe te staan, dat op zon- en feestdagen eenige arbeid worde verrigt, of ook dat na zonsondergang eenige lossing of lading uit of in de schepen of vaartuigen , mits onder behoorlijke surveillance, plaats hebbe. Zoodanig verlof wordt steeds scbriftclijk door hem verleend.

De ’procureur-generaal ontvangt alle aangiften van het overlijden van slaven die te Paramaribo sterven , en houdt daarvan een afzonderlijk register. Hij ziel toe dat geene begrafenis van eenigcn slaaf plaats hebbe, zonder dat hem daarvan alvorens de lijd en plaats zij bekend gemaakt.

Voor zooverre de procureur-generaal mogt oordeelen , dat de bestaande keuren of reglementen van algemeene of plaatselijke politie in een of ander opzigt aanvulling of verbetering moglen behoeven, of dat eenige nieuwe keur of wetsbepaling te dezen aanzien zoude moeten worden ontworpen, is bij gehouden zijne beschouwingen dienaangaande aan den Gouverneur voor te dragen.

Ter uitoefening zijner werkzaaiulicdcn als hoold der politie, wordt hij bijgestaan door een luitenant van politic en verdere ambtenaren.

Behalve verschillende speciale bepalingen , beslaat ereene publicatie van 19 November 1828 (Gouvernementsblad n“. 17), reglementaire bepalingen voor de plaatselijke en landelijke politie bevattende.

Kleine keuren en dergelijke dagelijksche verordeningen van politic kunnen doorbet koloniaal bestuur eigenmagtig worden vastgcsleld, en bij notificatie aan de ingezetenen bekend gemaakt, zonder vcrpllgling om dezelve aan booger goedkeuring te onderwerpen, onder dien verstande evenwel, dal de daarbij uitgesproken poenalilcilcn of straffen niet te boven zullen gaan eene geldboete van acht gulden en eene gevangenis van acht dagen.

In de division zijn de heemraden , en onder ben meer uitsluitend c'. '-

-ocr page 365-

- 353 — gpr-kapilcim. mei de !i;mdhaviii;j der pnlilic. elk in zijne divisie, belast.

De burgcr*kapitein draagt in bel belang der bandbaving van politie en geode orde, zorg, dat de weiten en verordeningen , welke item van booger band, len line van promulgalie, worden loegczondcn, 1er kennis van lie ingczelenen zijner divisie worden gebragf.

De bnrgpr-kapileiii is in bel algemeen met de zorg bclasl, dat alle Item toegezondene wellen en verordeningen , zóó en in dier voege worden ten nilvoer gelegd, als door den Inbond dier bepalingen zelve of door inlieb-tende aanscbrijvingen van booger band wordt aangewezen.

De biirger-kapilcin is gebonden proecs-verbaal op le maken van de klagten , wegens overtredingen en misdrijven , welke bij denzelven moglen worden ingediend, voof zooverre bij de beslaande algemeene of koloniale wellen of plakkaten slralfen daartegen zijn bepaald. onder verpligtlng, om de aldus opgemaakle processen-verbaal in originali aan den proenreur-generaai en gelijktijdig afsebriftm daarvan aan den bremraad der divisie le zenden.

In sommige gevallen heeft de burgcr-kapilein de bevoegdheid lot appre-bensie zoowel van vrije personen als van slaven Ilij zendt hen met de legen hem dienende slokken aan den procureiir-generaal op, daarvan gelijktijdig aan den heemraad kennis gevende.

In de Nlckerie-disliiclen zijn de landdrosten belast met de handhaving der politie-verordeningen.

Al degenen, die in de kolonie Suriname verblijf houden zonder aldaar het butgerregt te bezitten, moeten voorzien zijn van eene admissie van inwoning.

Ter verkrijging eener zoodanige admissie moet men zich tol hel hoofd des kolonialen bestuurs wenden, hetwelk, voor zooverre gerne bepaalde redenen 1er weigering aanwezig zijn, bet gedane verzoek loesfaat, mils de verzoeker , ten genoege van het bestuur , personelen borg stelle zoo voor de voldoe ning van de lands-laslen , welke hij gedurende zijn verblijf mogt schuldig worden , als ter garantie zijner overige crediteuren in de kolonie.

Zoodanige admissie zal den verkrijger de hoedanigheid doen bezitten van lijdelijk ingezeten en dezelve bel regl geven om , voor zooverre de plaalse-lijke koloniale wellen zulks noodzakelijk maken, aanvrage le doen tot bet bekomen van patent 1er uitoefening van eenig beroep.

The,nie, D. XIII, 2° St. [18S2]. 23

-ocr page 366-

Die zodanige admissie niet bezit wordt als vreemdeling beschouwd en mag niet langer dan zes maanden in de kolonie verblijven. Indien bij een langer verblijf verlangt, behoort bij zich bij request tot den Gouverneur te wenden ter verkrijging van admissie lot inwoning.

b. Fassen voor personen.

e. Passen voor vaartuigen.

il. Over boord werpen van ballast.

«. Invoer en bezit van schietgeweer en kruid.

V. MAGT VAX DES GOUVERNEUR IN ZAKEN TAN JUSTITIE SN POLITIE;

In dringende gevallen is de Gouverneur bevoegd om wellen, reglementen en bepalingen, welke doorhem, na ingekomen advies van dcii kolonialen raad, worden gearresteerd, en welke in gewone gevallen eerst door den Koning moeten zijn goedgekeurd , onverwijld en onder inwachling van de Koninklijke goedkeuring uit te vaardigen en in werking te brengen.

Van zoodanige verordeningen en van de beweegredenen lot der-zelvcr onverwijlde uitvaardiging en in-werking-brenging is hij evenwel verpligt, dadelijk aan het Dcparlcmcnt van Kolonien kennis te geven.

De Gouverneur kan in geen geval te .Suriname gereglclijk worden aangesproken , of eenige procedure aldaar legen hem ondernomen worden -ter zake van misdaad, in of buiten deszelfs ambt gepleegd.

Tegen den president, een der leden of den griflicr van het gcregls-hof mag geene criminele actie worden geïnstrueerd, zonder vooraf verkregen magtiging van den Gouverneur. Hetzelfde geldt ten aanzien van het collegie van kleine zaken.

Wanneer de regier zieh de kennisneming toeeigent van zaken, die ter beslissing van bel administratief gezag behooren te blijven, of wanneer daarvoor andere zeer gewiglige redenen vau staatkundig of algemeen maatschappelijk belang beslaan, is de Gouverneur bevoegd om de uitvoering van sententiën of den loop van regtsgedingen le schorsen. Hij geeft daarvan dadelijk kennis aan het Ministerie van Koloniën en wacht de beslissing des Konings in. Deze niet ontvangen zijnde binnen het jaar na de dagteekening vau het bi^sluit van den Gouverneur, 100 wordt het reglsgcding voorlgezel

-ocr page 367-

— 355 —

De Gouverneur oefent liet regt uit van gratie, zoowel in hurgerlijkc als militaire strafzaken.

Geene doodvunnissen , daaronder begrepen die door de krijgsraden der zee- en landmagt geslagen , mogen ten uitvoer gebragt worden zender vooraf bekomen verlof van den Gouverneur.

Het verlof van uitvoering zal onverwijld worden verleend , ten zij de Gouverneur, op verzoek van den veroordeelde of wel ambtshalve, ver-meenen mögt opschorting der regispleging te moeien bevelen.

Wanneer de onteigening van eenig onroerend goed in bet belang van de openbare dienst wordt gevorderd, kan de Gouverneur, na ingenomen advic.s van den kolonialen raad , daartoe overgaan , mits legen onmid-dcllijke schadeloosstelling uit de koloniale kas, te bepalen door eene waardering van deskundigen.

De Gouverneur kan personen, wier verblijf in de kolonie hij schadelijk acht, onder toezlgl stellen of van daar doen vertrekken, hun in dat geval zoo veel mogelijk eenen behoorlijken tijd latende tot het regelen hunner zaken.

Wanneer het geval mögt voorkomen dat, bij wettige verhindering, in het personeel van het geregtsbof of collegie van kleine zaken zal moeten worden voorzien of dat er dispensatie van het wctlelijk voorgeschreven reglcrlijk radicaal zal moeten worden verleend , is de Gouverneur bevoegd hieromtrent telkens bij resolutie het noodige te beschikken.

In de kolonie Suriname bestaan registers wegens de geboorten en het overlijden van niet tol den slavensland behoorende personen.

Deze registers worden in dubbel gehouden , wat de stad Paramaribo aangaat, J,cr gouvernements-secrelarie, door eenen ambtenaar van den burgerlijken stand, en wat de buitendistricten betreft, door de respective burger-kapitcins of landdrosten, welke als hulpbeambten worden aangemerkt van voornoemden ambtenaar, die ben als zoodanig van de noodige registers en modellen voorziel en hun voorts alle zoodanige instructiën doet toekomen, als hij vermeent te behooren.

De eerste en laatste bladzijde dezer registers worden door den gou-vcrnements-sccrclaris gekantteekend gt;nbsp;en voorts al de bladzijden door hem gewaarmerkt.

-ocr page 368-

— 356 —

De buiger-kapileiii en landdrosten in de buitendistriclen doen jaarlijks , in de maand Januarij, de door bon gehoudene registers aan den ambtenaar van den burgerlijken stand toekomen , die de daarin voorkomende acten inde door bem over bet vorige jaargehoudcne registers overbrengt, en met zijne handleckening autbentiseert.

Na deze insertie, vervaardigt de ambtenaar van den burgerlijken stand eeneii alphabetiscben index op de door bem gehoudene registers, en doet dcnzelven onnilddellijk op de laatst geboekte acte volgen.

Vervolgens worden de registers door den ambtenaar van den burgerlijken stand afgesloten, en aan den gouvernements-secrelaris ter verificatie aangeboden, terwijl vóór den eersten dag der maand Maart eender dubbel gehoudene en geverifieerde registers ter griffie van bet geregts-hof wordt overgebragt en bet andere ter guuvernements-secretaric verblijft.

Ieder is bevoegd om zich . tegen betaling van emolument van ƒ 5, uittreksel uit de registers te doen afgeven.

Bij de tijdelijke ontstentenis van den ambtenaar van den burgerlijken stand worden deszelfs function waargenomen door zoodanigen anderen beambte ter gouvernements-secretarie , ais de Gouverneur daartoe aanwijst.

Bij tijdelijkc ontstentenis van de burger-kapiteins of landdrosten in de buitendistricten , worden de functiën van bulp-ambtenaren waargenomen door den in rang oudsten aanwezigen burger-officier.

Ook het sluiten der huwelijken en aanteekening in ondertrouw, en verdere formaliteiten daarbij in acht te nemen, zijn aan den ambtenaar van den burgerlijken stand en deszelfs bulp-ambtenaren opgedragen.

h. Notariaat.

De uitoefening der notariële practijk in de kolonie Suriname is opgedragen aan ambtenaren, welke den naam voeren van « gezworen klerken.» _ .

De Gouverneur is gemagtigd om het getal der gezworen klerken zoodanig te beperken , als het hem naar de bestaande behoeften raadzaam voorkomt.

De te Paramaribo residerende gezworen klerken zijn, onder opzigt van den procureur-generaal, werkzaam onderden griffier van het gcregts-hof, wiens bevelen zij stiptelijk moeten nakomen.

De functiën van gezworenen klerk worden in het neder-district Nickerie vervuld door den landschrijver, en wordt hij als zoodanig, onder

-ocr page 369-

oppci toezi{;t van den procureur-generaal, gesurveilleerd door den landdrost aldaar.

In liet oppcr-di.slrlct Nickerie zijn de function van gezworen klerk, mede onder loezigt van den procureur-generaal, opgedragen aan den landdrost zei ven, te dien elTccte , dat voordenzelven uitsluitend mogen gepasseerd worden alle aclen en contracten, waaraan de partijen liet kenmerk van echtheid, aan aclen van het openbaar gezag verknocht, moeten of willen doen geven.

Dc gezworen klerken zijn verpligt te zorgen , dat elk en een iegelijk, voor wien zij zullen werkzaam zijn, met alle vaardigheid, spoed en onpartijdigheid wordt bediendt

De gezworen klerken genieten geen vast Inkomen van den lande, maar zijn bevoegd zoodanige emolumenten te berekenen, als voor het passeren en registreren der verschillende acten en verdere verrigtingen, aan hunne bediening verbonden , bij tarief zijn vastgesteld.

De gezworen klerken mogen geene acten passeren dan in de Neder-landschc taal, ten overstaan van twee getuigen ; voor zooverre de comparanten deze taal niet verslaan , moet de inbond der aclen hun door eenen breedigden translateur worden vertaald en daarvan in de acte zelve uitdrukkelijk melding gemaakt.

e. Departement der onbeheerde boedels en weezen.

Deze administratie is belast met de bereddering en verclTening van alle boedels en goederen, welke overeenkomstig de bestaande bepalingen voor onbeheerd worden gehouden.

De administratie bestaat uit een hoofd-ambteuaar, welke den titel voert van curator, met de aan denzelven toegevoegde geëmploijeerden, en nil cen collegie van commissarissen.

Dc curator moet den ouderdom van 25 jaren hebben bereikt. Hij '’’®ß gf^t^m^ administratie van plantagies voeren of ook iemands zaakgelastigde zijn. Hij kan ook geen openbaar ambt of betrekking in de kolonie beklcedcn, met uitzondering alleen van den post van weesmeester welke met dien van curator bij de administratie der onbeheerde boedels steeds in één en denzelfdcn post zal vereenigd zijn.

Hij mag ook gccnerlei cxecutele of voogdij aanvaarden, ten zij de overledene hem in den derden graad van bloedverwantschap of tweeden graad van zwagerschap mögt hebben bestaan. Hij geniet een vast jaar-lijksch traclement , doch mag geenpriel emolumenten , onder welken naam ook, trekken.

-ocr page 370-

Hij luuet vouils iu zijne Luedanigkeid van cnralor en weesmeester eenen borgtogt stellen van ƒ 20,000, ten genoege van den Gouverneur.

Het eoHegie van commissarissen bestaat uit een president en twee leden, door den Gouverneur benoemd, geassisteerd door een secretaris, mede door den Gouverneur benoemd ; svelke secretaris, bij ontstentenis, belet of afwezigheid van den president of een der leden, als stemhebbend lid in het collegie zitting neemt.

De secretaris geniet een vast traetement en bepaalde emolumenten.

De commissarissen zullen altijd moeten gekozen worden uit de gegradueerde leden van bet geregtshof, den president onder denzelven begrepen. Jaarlijks met den eersten Januarij treedt een hunner af, om door eenen anderen te worden vervangen. De aftredende is echter weder benoembaar.

De administrateur van finantiën is verpligt het bureau van den curator ten minste vier malen in ’t jaar, steeds op omgezette tijden, te inspecteren, ten einde te onderzoeken of de boeken in behoorlijke orde zijn aangelegd en naauwkeurig worden bijgchouden , en den staat der kas te verifiëren.

Commissarissen vergaderen eenmaal ’s weeks. Van die vergaderingen worden door den secretaris geregeld notulen gehouden.

De curator raag in die vergaderingen van reglswegc niet,tegenwoordig zijn ; doch is verpligt iu dezelve te verschijnen, zoodlkwijlsditdoorcommis-sarissen wordt gevorderd.

De curator draagt zorg, dat commissarissen in deze wekelijkschc vergaderingen geregeld kennis verkrijgen van alle boedels, welke gedurende de afgeloopcne week aan deadministratie zijn gedevolvecrd.

De president van commissarissen is meer bijzonder met de surveillance der dagelijksche werkzaamheden van den curator en deszclls gecmploijecrdeu belast. Niettemin zijn de commissarissen ook verpligt de werkzaamheden na te gaan.

Bij eene momentanelc afwezigheid van den curator ofeenige andere tijdc-lijkc verhindering, om de dienst in persoon waar te nemen, qualificeren commissarissen een hunner geëmploijeerden , om hem te vervangen.

Bij eene afwezigheid met verlof uit de kolonie, wordt door den Gouverneur eenen curator ad interim gedesigncerd.

In de buiten division en districten bandelen de burger kapiteins en landdrosten als agenten van het departement der onbeheerde boedels en weczen.

Het oppertoezigt over alle onmondigen in de kolonie is opgedragen aan eenen pupillaircn raad, welke is zamcngcsteld uit den Gouverneur, als president, den gouverneur-gencraal enden administrateur van finantiën, bijgestaan door eenen secretaris, die door den Gouverneur benoemd wordt.

-ocr page 371-

V'oor wci'zen, pupillen of onmondigen worden gehouden alle minderjarige '■rije personen , die derzclver vader of moeder of wel beide door den dood bebben verloren, of welke, het zij uithoofde van den burgerlijken dood, of van verlating der ouderen of van eenige daarmede gelijkstaande oorzaak, daarvoor moeten gehouden worden,

Van de ambtenaren, die den pnpillaircn raad uitmaken, is de Gouverneur meer bijzonder met de uitoefening der werkzaamheden belast, welke van het opperloczigt een noodzakelijk gevolg zijn of daarmede in verband staan.

De weesmeester, die steeds dezelfde persoon moet zijn als de curator bij de administratie der onbeheerde boedels, is ambtshalve vcrpligt om de voogdij op te nemen en uit te oefenen over alle zoodanige minderjarigen . aks in het geval verkeeren van geenen voogd te bezitten.

In bet geval van geenen voogd te bezitten . worden geacht te verkeeren :

Wanneer bloedverwanten of vrienden van de onmondigcn welke zich in bel geval bevinden van geenen voogd te bezitten, ende zorg voor welker personen en goederen alzoozoude devolveren , of bereids gedevolveerd is, op den weesmeester , zulks willen voorkomen , door zelve de voogdij over zoodanige onmondigen op zich te nemen , of zich door den weesmeester te doen toevoegen, moeten dezelve van dit bun verlangen aan den pnpillaircn Raad bij requeste doen blijken en verzoeken om als voogd of voogden over dezelve onmondigen te worden benoemd. De pupillaire raad staat zoodanig verzoek toe, wanneer het de benoeming van eenen dergelijken specialcn voogd vonrdcclig acht voor de belangen van den minderjarige.

Wanneer een onmondige, over wien de weesmeester ambtshalve de voogdij uitoefent, geenerlei eigen middelen bezit, om daaruit zijn onderhond of opvoeding goed te maken, moet de toevlngt genomen worden tot zoodanige fondsen, als de strekking hebben om in de alimentatie en verpleging van dergclijkc onmondigen te voorzien •, 1er benuttiging van welke de weesmeester vcrpligt is het mogehjke te doen.

De zorg van den weesmeester strekt zich niet alleen tot de goederen van den minderjarige, maar ook. voor zooverre zich geene bloedverwanten, vrienden of anderen met deszelfs opvoeding en bescherming willen belasten, lot deszelfs persoon uit.

Dienvolgens is hij vcrpligt alsdan ook de verstandelijke en zedelijkc opvoeding van den onmondige te surveil Ieren , en deuzefven voor te bereiden en

-ocr page 372-

op le leiden lol zoodanig beroep of werkkring, als met zijnen stand in de maalsebappij, in overeenstemming met de finanliële middelen des boedels, overeenkomstig is.

Hiertoe Is bij bevoegd om aan den pupillairen raad eenen ingezeten der kolonie tol medevoogd over den onmondige voor te dragen, ten einde met de zorg voor deszei (s persoonlijke opvoeding meer bijzonder belast te zijn, zonder zich ecliler In de administratie van deszelfs goederen op cenigcriel wijze te mogen inmengen. Van dezen last mag zich niemand versehoonen, dan uit hoofde van zoodanige redenen als de wet loclaat.

De weesmeester is verpligtaan den pupillairen raad jaarlijks rekening en verantwoording te doun van alle boedels , welke door hem worden beheerd.

De procnrcnr-generaal is meer bijzonder met het loezigt over de dage-lljksnhe werkzaamheden van den weesmeester belast.

De wceiraccslcr staat daarcidioven in cene gelijke betrekking tol den ad-ministralcnr van finanliën, al.s de curator,

Dc genoemde administrateur is mede verpligl de hoeken en kas van den weesmeester te inspecteren, op gelijke wijze als hem dit ten opzigte van den curator is opgedragen.

Aan alle boedels , welke door den weesmeester worden geadmlnislree.-d , brengt hij in rekening: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘

i“ *11 °fo ''on gelden, in natnra in renen boedel gevonden;

De weesmeester geniet de helft dezer provisie tot eene belooning voor zijne moeite, Dc wederhelft strekt ten behoeve der koloniale kas,

De pupillaire raad waakt over de belangen der onniondigen , over welke de voogdij door testamentaire en legale voogden wordt uitgeoefend,

In 1849 stonden 378 weezen onder openbare voogdij. Daarvan werden 5C nit eigene middelen en 28.5 door particulieren en nagelalene belrckklngen verzorgd. Door het bestuur werden er 87 gealimenteerd.

Er beslaat geen gesticht voor min- of onvermogende weezen. Deze worden echter verzorgd door middel van bijdragen der ingezetenen.

-ocr page 373-

RIÎGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

DERTIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatskegt. — De meerderjarigheid volgen» het ^ederlandgche Staatsregt, — door Mr. F. A. T, Weve, Advocaat te ’s Gravenhage.

Het is eeiie onbetwislbare waarheid, dal de beoefenaar van hel Ned. regl, gelijk Mr. Dav. H. Levijssohn in Themis XIII, bl. 193, opmerkt, niet kan volstaan met de grondigste studie tier burgerlijke wetgeving in al haren omvang, maar dal hij ook bekend moet zijn met de staalkundige regten zijner landgcnooten. Daar toch, krachtens arl. 148 der Grw., de beslissing over burger-schapsreglcn aan den burgerlijken regier is opgedragen, voor zoo verre de wet deswege geene uitzondering maakt, zal het geen verder betoog behoeven dat hij die regten moet kennen , wil hij daarover als regier uitspraak kunnen doen of als reglsgeleerde geraadpleegd kunnen worden en het middel aan de hand geven tot herstel van gekrenkte regten.

Eene volstrekte voorwaarde tot hel senielen van bur-O gcrschapsreglen is hel, dat men Nederlander zij (arl. 1 Grw.) Wie Nederlander is verklaart de wol van den

neinit. D. XIII. S' SI. [1852], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 374-

28J(ilij 1850,8(1)1. n“. 44. Hel Nederlaiiderscliap maakt tol alle laudsbedieoing benoembaar. Evenzeer cellier als men, volgens hel burgerlijke regl, 1er uitoefening der burgerlijke leglen zekeren in het algemeen of wel voor bijzondere gevallen bepaaldelijk aangewezen leeftijd moei hebben bereikt, evenzeer wordt voor het uitoefenen der burgerschapsregten en voor hel bekleeden van bedieningen een zekere leeftijd vereiseht, nu eens met uitdrukkelijke vermelding van den gevorderden ouderdom, dan eens onder de benaming van meerderjarigheid.

Wie zal men nu, slaatsregtelijk , onder meerderjarigen begrijpen, wanneer daarbij geen bepaalde leeftijd is aangewezen? Zal men alsdan daaronder allen mogen verstaan, die volgens het burgerlijke regt meerderjarig geacht worden ? Dit is de vraag, welke Mr. Levijssoun tor boven aangehaalde plaatse bevestigend beantwoordt, doch die ik vermeen dat ontkennend beantwoord moet worden.

In het algemeen wordt, waar geen hoogere ouderdom uitdrukkelijk wordt vereiseht, lot hot uitoefenen van burgerschapsregten en het bekleeden van ambten drie en twintigjarige leeftijd gevorderd. (Zie art. 48 R. 0; art. 2 der wet van 4 .lulij 1850, Slbl. n'’. 37; art. 19 der wet van 29 Junij 1851, Slbl. n°. 85). De leeftijd, op welken, volgens hol burgerlijke regt, iedereen verondersteld wordt bekwaam te zijn om zijne eigeno belangen naar bohooren te behartigen, is derhalve dezelfde als dio, waarop de wetgever den Nederlander bekwaam acht tot het uitoefenen zijner burgerschapsregten , en op wolken hij hem do Slaatsreglelijke meerderjarigheid toekent, met dit verschil echter, dat de kieswet en de gemeentewet onder meerderjarigen verslaan niet al degenen, die meerderjarig zijn volgens het burgerlijke regl, maar alleen hen die den vollen ouderdom van 23 jaren bereikt hebben. Teregl ook werd de drie en twin-

-ocr page 375-

— 363 — ligjarigo leeftijd gevorderd, daar de redenen, welke ten opzigte van het burgerlijke regl in enkele gevallen voor eene vervroegde ineerderjarighoid pleiten, niet aanwezig zijn waar het de uitoefening van burgerschaps-regten of hetbekleeden van openbare bedieningen betreft. Hel huwelijk toch maakt vóór den drie en twintigjarigen ouderdom meerderjarig, alleen omdat zij, die, met toestemming hunner ouders of voogden, zgn toegelaten tot het aangaan der gewigtigslo verbindtonis, bij mindere aangelegenheden niet in hunne regten beperkt bohooren te zijn, on hel ongepast voorkomt hen, die toch melde opvoeding hunner eigene kinderen belast zijn, aan banden te leggen waar het hunne eigene belangen geldt. Zoo kunnen ook bijzondere omstandigheden het wensche-lijk maken, dat een minderjarige op twintigjarigen leeftijd door handligting meerderjarig worde verklaard, maar die redenen hebben dikwerf niets gemeen met de verstandelijke ontwikkeling van den meerderjarig verklaarde, zoodat de handligting, evenmin als het aangaan van een huwelijk vóór den drie en twintigjarigen leeflgd, len bewgze kan strekken van verkregene rijpheid van oordeel.

Hel zoude derhalve onraadzaam geweest zijn b. v. ten opzigte der kiesbevoegdheid elk een kiesbevoegd te verklaren, die volgens hel burgerlijke regt meerderjarig was. Aan dien misslag heeft de kieswet zich dan ook niet schuldig gemaakt, maar zij vordert in don kiezer drie en twintigjarigen ouderdom, en noemt hem eerst op dien leeftijd meerderjarig. De Staatsreglolijko meerderjarigheid is derhalve, immers voor zooveel de uitoefening van hel kiesregl betreft, eerst op drie en Iwintig-jarigen leeftijd verkregen.

Wanneer do wet ten opzigte der benoembaarheid tol eene openbare betrekking of ten opzigte ilcr regeling eener Staatsregtelijke bevoegdheid nu cens eenvoudig

-ocr page 376-

— 364 —

wreisclilc meet'der/arigheid, zoiider verdere omschrijving daarvfin, wat zoude daarvan het gevolg zijn ? Naar mijn oordeel bestaat dat geval tot dus verre niet, maar gesteld dat het zich voordeed , wie zal men dan moeten achten onder de uitdrukking meerderjarigen begrepen te zijn? Ik geloof alleen hen, die den vollen leeftijd van 23 jaren hebben bereikt. Ik geloof dit daarom, omdat de wet van 28 Julij 1850, Stbl. n”. 44, ter uitvoering van art. 7 Grw., de regten , die uit het Staatsregfelijko Nederlanderschap voortvloeijen , niet schijnt te verleenen aan hen, die genoemden leeftijd nog niet bereikt hebben. Immers bij art. 1, 20., dier wet wordt aan hem, die Nederlander is door geboorte, eerst vergund de hoedanigheid van Nederlander aantenemen , als hij den vollen leeftijd van 23 jaren bereikt heeft. Eveneens kan, volgens art. 5 dier wet, een vreemdeling eerst op drie en twintigjarigen leeftijd worden genaturaliseerd. Nu bestaat çr voorzeker geene enkele reden, waarom men de (benoembaarheid tot openbare betrekkingen en tie uitoefening der burgerschapsregten meer zoude beperkt hebben voor hen, die Nederlanders zijn krachtens het 2'. of 3?. lid, dan voor hen, die het zijn krachtens een der overige leden van art. 1 van gemelde wet. — Wen mag hot er derhalve met grond voor houden, dat de Nederlander eerst op drie en twintigjarigen leeftijd in het genot zijner Staalsregtelijke bevoegdheid en regten treedt of zijne Staalsregtelijke meerderjarigheid bereikt heeft. Op die gronden, in verband met do bepaling van meerderjarigheid, in de kieswet (1) gegeven,

(1) he kieswet kou terejjt liet tijdstip van staalsregtelijke meerderjarigheid aanwijzen krachtens art. 77, 20 lid der Grw. Als men de uitdrukking meerderjarigen, in art. 7G Grw. voorkomende, in strijd zelfs met art. 1 B. W. wilde uitleggen naar de regelen van het hur-gerlijke regt, zoude de kieswet, die de mcerdeijarigheid binnen engere grenzen beperkt dan het burgerlijke welhoek, niet van ongrondwettig-

-ocr page 377-

vermeen ik dat, waar de wel voor liet genielon of uitoefenen van eenige staalsregtelijko bevoegdheid of regten geenen leeftijd mogl bepalen of wel eenvoudig van meerderjarigheid mogl spreken, steeds de volle drie en twintigjarige ouderdom vereischt wordt.

Ik slipte straks reeds aan, dat mijns inziens dit geval lot dus verre nog niet bestaat, en verschil derhalve ook hieromtrent in meening met Mr. Levijssohn wat betreft de benoembaarheid tol Secretaris of ontvanger cener gemeente van iemand , die wel is waar meerderjarig is volgens het burgerlijke regt, maar evenwel den leeftijd van 23 jaren nog niet bereikt heeft.

De Secretaris, en evenzeer de ontvanger eener gemeente moet volgens arU. 96 en 107 def wet van29 Junij 1851, Stbl. n». S.l. betreuende de gemeentebesturen, o. a, zijn Nederlander en meerderjarig. En nu zegt art. 19 dier wel, alwaar sprake is van de vereiscblen voor het lidmaatschap van den raad, dat voor meerderjarigen worden gehouden zij, die den ouderdom van 23 jaren hebben vervuld; voor Nederlanders zij, die het zijn volgens de wel, verklarende wie Nederlanders zijn. Wanneer men hierbij in hel oog houdt, dal wijders in die wel geone bijzondere bepaling gegeven wordt van meerderjarigheid, Nederlanderschap of ingezetenschap, zelfs niet in art. 61 , waar sprake is van de vereisch-ten om burgemeester te kunnen zijn , dan geloof ik dat hel eene meer dan gewaagde veronderstelling is, dat gezegde in art. 19 dier wel gegevene bepaling alleen toepasselijk zoude zijn ten opzigte van leden van den raail, waarvoor geen geldige reden is te vinden. Waarom loch zoude iemand, ilie in eene der koloniën van het rijk uil vreemde, doch aldaar gevestigde ouders is geboren, en volgens hel burgerlijke regt (art. 5, 1». B. W.) heid zijn vrij te pleilen. Zii') ver ik mij Iiei inner hcefl eeliler nieniaiid haar Ie dien »|izi|;le daarvan hi'schiddijjd.

-ocr page 378-

- 366 —

Nederlander is, benoembaar zijn tot Secn taiis of ontvanger, ja zelfs tot burgemeester eener gemee^ite, en mitsdien tot voorzitter van den raad dier gemeente, lerwÿl hij, staatsregtelijk geen Nederlander zijnde, zeer stellig geen lid zoude mogen zijn van den raad en geen deel mag nemen aan de benoeming van raadsleden ? Veeleer zoude men geneigd zijn dergelijke benoembaarheid en bevoegdheid toe te kennen aan eenen, overeenkomstig art, 8 B. W. hior gevestigden, met Nederlanders gelijk gestelden vreemdeling, dan aan een’ zoodanigen Nederlander,— Om de bepaling van meerderjarigheid in het 2« lid van art, 19 der gemeentewet gegeven alleen op de leden van den raad toepasselijk te doen zijn, ware derhalve voorzeker eene meer duidelijke beperking noo-^'g geweest, zelfs al ware art. 1 B, W, niet geschreven.

Evenzeer nu als de burgemeester Nederlander moet zijn volgons de wet verklarende wie Nederlanders zgn, zonder dat de wet dit afzonderlijk vermeldt, evenzeer moet én de Secretaris én do ontvanger eener gemeente Nederlander en meerderjarig zijn in de staatsregtelijke beteekenis, en niet eenvoudig volgens do bepalingen van het burgerlijke regt.

Het geval heeft zich dan ook reed.s voorgedaan, dat een meerderjarige, die zulks bij brieven van meer-derjarigverklaring geworden was, doch den ouderdom van 23 jaren nog niet had bereikt, tot Secretaris eener gemeente werd benoemd, doch zijne benoeming is, op daartoe gedane aanschrijving van den Minister van Binnen!. zaken, door den raad op dien grond weder ingetrokken geworden.

-ocr page 379-

ROMEII^SCH REGT.

Bydra^en tot de leer der injnrien in hel /ionieiu-sche regt, door Mr. P. van Bemmelen , Advocaat le Leyden. (Zie biz. 101 volg, hierv.)

HOOFDSTUK IV.

HET LATERE REGT OMTRENT BE INJURIEN. II.

Periode van het be^in des Keizerrÿks tot en met Alexander Severus.

11. Crimineel Stra/refft (Vervolg).

Alvorens tot de bijzondere geschiedenis der injurieu, als zoogenaamde criinina exlraordinaria, in dit tijdperk over te gaan , moeten wij do algemeene beschouwing van hel stiafregl dezer periode nog een oogenblik vervolgen. Die beschouwing is voor het begrip van de criminele vervolging der injurien noodwendig, zij maakt een gedeelte uil van de bijzondere beschouwing der injurien zelve.

In het laalstvoorgaando stuk dezer verhandeling is onderzocht, op welken politischen grondslag de nieuwe (extraordinaire) criminele jurisdictie van den Senaat en van de Keizerlijke ambtenaren berustte, en welke de politische middelen geweest zijn, waardoor onder de heerschappij der Keizers in bet slrafregl eene zoo belangrijke omwenteling plaats had. — Than.s blijft over le onderzoeken ; «. de werking der Sela en Conslilutio-nes op de nieuwe criminele jurisdictie der Keizerlijke ambtenaren, h. do verhouding , waarin de jurisdictie der quaesliones perpetuae, diodes Senaals, en die der Keizerlijke ambtenaren nevens elkander beslaan hebben, c. de vcrscbillende groepen welke de crimiua in deze periode vormen, en de onderscheidingen welke de Romeinen zelve in dil opzigl maak (on , d, de uitbreiding

-ocr page 380-

♦an het publiek-slrafregl over het gebied ties privaal-strafregts,

A. fFerking der Seta en Constitutioneg op de nieuwe criminele juriedictie der Keizerlijke ambtenaren.

Alleen de extraordinaire cognitie der Keizerlijke ambtenaren kan hier natuurlijk in aanmerking komen, die van den Senaat werd, gelijk vroeger is aangetoond, niet gevestigd door eenige verordening, evenmin kon zij door Seta of Conslituliones uilgebreid of geregeld worden. Het ontstaan en de geschiedenis der Senaatsgerigten werd alleen bepaald door den aard zeiven des Senaats en bare stelling in den Slaat, door het aanzien hetwelk zij genoot, door de gunst of ongunst waarin hare gerig-ten bij den Keizer en bij hel volk stonden , door de afwisselende gesteldheid der overige gerigten.

Beschouwen wij achtereenvolgens de werking der Sela , Mandata, Edicta, Décréta, en Rescripta op de nieuwe jurisdictie der Keizerlijke ambtenaren.

1. SCTA.

Het behoeft geeft beloog, dat alle veranderingen op hel gebied des slrafregts , even als alle andere belangrijke maatregelen in den Staat, alleen lot stand kwamen overeenkomstig den Keizerlijken wil. De Seta en Conslilulio-nes waren te dien einde slechts werktuigen in de hand des Keizers , en deze kon zich naar goedvinden van de eene of andere dier vormen bedienen ; behoudens natuurlijk dal de wijze van werking van beide vormen niet dezelfde was. — In hoeverre nu werden de Seta door de Keizers gebezigd als middel om de criminele jurisdictie van het eene lot het andere gerigt over te brengen, om criminele vervolging wegens vroeger niet strafbare daden in te voeren, om algemeene of bijzondere slraf-reglelijko voorschriften te geven ?

Wat hel eerste punt betreft, hel overbrengen der juris-

-ocr page 381-

— 369 -

(iiclie over eenig misdrijf, lol dusverre iloor eene quaes-lio perpétua , of ook gewooiilijk door den Senaat beregt, tol den Pracfectus urbi enz , die verandering had uil den aard der zaak , en gelijk wij vroeger gezien hebben, altijd langzamerhand plaals, zij werd dus niet door Senaats-bcsluilcn, maar door Gonstiluliones on Praxis daargesteld.

Hel invoeren daarentegen van nieuwe criminele vervolging geschiedde zoowel door Sela als door Conslilu-tiones. Het schijnt voor de hand le liggen, dat de eerstgenoemden dan gebezigd werden , wanneer de behoefte lol eenigen belangrijken poenalen maatregel zich plotselijk voordeed, — geenszins wanneer hel begrip van een misdrijf zich eerst langzamerhand vormde, — wanneer de Keizer aan eenige gewiglige innovatie door den vorm van een Selum meer gezag , meer publiciteit wilde verschaften , dan hij met de aanvankelijk zoo zeldzaam geblevene edicla vermögt, of eene algenieene werking, welke de natuur der overige Constitulioncs niel mede-bragl. Deze redenen geven echter gcene genoegzame verklaring van het voorkomen, nu eens van Sela, dan cens van Gonstiluliones. Eene vergelijking der verschillende pandectenplaatsen, waarin de invoering van nieuiee criminele vervolging vermeld wordt, zal ons, geloof ik , tot die verklaring leiden.

De nieuwe onder de Keizers ontstane crimina zijn van tweeërlei aard , of zij sluiten zich aan die aan , welke in do leges publ. jud. geïncrimineerd zijn, zij stellen eene uitbreiding, eeno aanvulling dier leges daar, of ^9 ''8S®n geheel builen hel gebied derzelve. Nu springt het in hel oog, dal wij de crimina der eerstgenoemde soort veelmalen door Sela, zelden door Gonstiluliones daargesteld vinden, terwijl bij decrimina der tweede soort do omgekeerde verhouding wordt aan ge trollen.

a. Sela op het gebied dor loges publ. jud.

L. 3. §. 8. D. de incendio. (47. 9).....Item alio

-ocr page 382-

Seiialuscoiisullo cavclur, oos, quorum fraude aul eou-silio uaufragi suppressi per vim fuissent, ne navi vel ibi periclitantibus opilulentur , legis Cortieliae, quae de sieariis lala esl, poenig afficiendos.

L. 2. D. do concussione (47. 13.) Goncussionis indicium publicum non ost ; .sod si idoo pecuniam quis accepit, quod crimen minatus sit, potest iudioium publicum ease ex Senaiuscongultig , quibus poena le^is Corneliae teneri iubontur, qui in accusationem inno-centium coierinl, etc.

L. 6 D. ad 1. Jul. do vi priv. (48. 7). Ex Senatus-consullo Volusiano, qui improbe eoeunt in alienam litem , etc. lege Julia de vi privatâ tenentur.

L. 3. §. 2. D. adl. Corn, de Sic. (48. 8)... ex Senatus-consullo relegari iussa est ea, quae non quidom malo animo, sed malo exemple medicamentum ad concep-tionem dedit, ex quo ea quae acceperat, decesserit.

§. 3. eod. Alio Seiiatusconsulto eflectum esl , ut pigmenlarii, si cui lemere cicutam , salamandram etc. doderini, poenà leneanlur huius legis.

§. 4. ood. ftem is, cuius familia sciento eo adipis-eendae , recuperaudae possessionis causa arma sumseril; item qui auctor seditionis fuerit; et qui naufragium suppresseril (cf. I. 3. §. 8. D. de incendio) ; el qui falsa indicia confessus fuerit, confilendave curaveril, quo quis innocens circumveniretur ; et qui hominem libidinis , vel promoreü causa castraverit (1), Scnalusconsullo

1) Ver{[. 1. 4. §. 2, 1.5, 1. 6. —Oe Cniistilulie van Hadrumds iu 1. .'gt;. is enkel inteipietalief, ook hel reseripliini van 1. 4. ^. 2. ; daarin wordt cellier op cene vroej;erc constilulie en wel een Edielnm (1.4. §. 2. in line) van Hadiuanus gewezen. tJaar evenwel een .Sctnni van gelijke strekking vermeld wordtin I. 3.5. 4. komt liet mij waarseiiijn-lijk voor, dal liet Edielnm, gelijk nicer gescliiedde, nader door een .Sclnm bekraciitigd is. —Niet onwaarscliijnlijk is liet, ilal zulks hetzelfde Srlnni zij, hetwelk in 1. O. h, f. vermeld wordt :« Is, qni servum

-ocr page 383-

— 371 —

(wanrtehynlyk meerdere Seta) poena le^is CorneUae punit ur,

L. 13. D. eod. Ex Senahisconsullo eins legis poena ilamnari iubefur, qui mala sacrificia feceril, habueril.

ÜLPiAnvs in Coll. I . M. et R. VIII. 7. Praelerea fae-lum est Senatuseonsullum, Statilio et Tauro consulibus, quo poena legis Corneliae irrogatur ei, qui quid aliud quam testamentum sciens [falsum] signaverit, signarive curaverit (1). — Item qui falsas testaliones faciendas, testamentave falsa invicem dicenda aut consignanda dole inalo curaverit, Liciwio V. et Tauro consulibus (2).— Item qui ob struendam advocationem , testimoniave pecuniarn acceperil, pactiisve fuerit, socielatem coierit, aut aliquam delationem iuterposuerit, item si quis coierit ad occisionem (Obligationen) ?) innocenlium , Senatuscon-sullo, quod Gotta el Messala factum est, coerceutur (3).— Sed si quis ob venumdandum, vel denudandum (denun-liandum ?) , non remitlendumve testimonium pecuniarn acceperil, Senatuscousulto quod duobus Geminis consulibus factum est, poena legis Corneliae afficilur (4).

caslraiiduin Iradidcrit, pro parte dimidia bonorum mulctatur exSrnatus cousidlo, quod Neratio Prisco et Aunio Vero consulibus facturu est,» — ofschoon bet jaar der genoemde consuls, en de keizer, onder wiens hcerscliappij hun consulaat viel, onzeker zijn.

-ocr page 384-

Voüiis venlienl hier vermelding hel Setum Lihoma-iinm , waarvan het opschrift van til. 10. lib. 48. Panil. spreekt. Uit den inhoud van dien titel blijkt voldoende, dat het Setum Libonianum over het *ibi adscrihere le^ala in alieno iestamento gehandeld heeft , ofschoon de naam zelf van het Setum niet genoemd moge worden (1). Dal hetzelve, gelijk Walter (2) meent, alleen eene civielregtelijke bepaling zou bevat hebben , en eerst het Edictum Claudii op deze verbodene en nietig-verklaarde handelingen de poena I. Gom. de falsis gesteld zoude hebben, komt mij zeer onwaarschijnlijk voor (3). Van wanneer mag echter dit Selum zijn ? Deze vraag is belangrijk wegens het verband , waarin hetzelve steeds tot het Edictum divi Claudii in onzen titel der Pand, voorkomt (4). — Dat men het onder Tiberivs geplaatst heeft, daarvoor is, geloof ik, geen andere grond dan het Consulaat van StatiliusTaurus en Scribo-Niu.s LiBO, anno 16 p. G. — Suetoniu.s , Nero. c. 17, zegt, dat onder Nero bepaald is (cautum egt), ne guis alieni tegtamenli scriptor tegatum sibi adscriberet , doch zonder op te geven , dat zulks door het Setum Libonianum

(!) Zie evenwel hel. upsclirifl van 1. 22. h. t., en I. 29. I). (ie lest. Int. (26. 2).

-ocr page 385-

— 373

goschieil zij , zooilal Suetonius oven goed op eene accessoire bepaling kan gedoold hebben. De wijze, waarop van hel Setum en hol Edictuni Claudii in onzen titel der Pand, wordt gesproken (1), dwingt ons bijna om aan te nemen, dal hel Setum onmiddellijk op helEdic-turn o'evolgd is, gelijkluidend daarmede en lot bekrachtiging daarvan, en alzoo evenzeer onder Claudius verschenen is (2).—Men kan omgekeerd vermoeden, dal op hel Setum onder Tibekius ontstaan hel Edictum Claudii, hetzij lol nadere bekrachtiging, hetzij lot vernieuwing van het toen reeds in onbruik geraakte gevolgd is. Dit verschijnsel zou echter moeijelijk te verklaren zq„. — Even zoo heeft de meening niets voor zich , dat behalve het Setum Libonianum onder Tiberius nog een ander Selum , hetzij onder Claudius, hetzij onder Nero zou ont.slaan zijn.

Zie meerdere voorbeelden : 1. 9. §. 5. D. ad 1. Jul. pecul. (48. 13). — 1. un. ^. 1. 3. D. de 1. Jul. amb. (48.14). — k 2. §. 2. 3. D. de 1. Fab. de plag. (48. 15), Paul, Sent. I. 6. A. 2. — 1. 5. §. 9. 10. 1. 6. D. de inj. (47. 10), 1. 18. §. 1. D. qui test. fac. poss. (28. 1). Paul. Sent. V. 4. 15. — etc.

ß. Seta op het gebied der judicia extraordinaria.

Voorbeelden van deze vinden wij in;

L. 38. D. de inj. (47. 10) Senalusconsulto cavetur, ue quis imaginem Imperatoris in invidiam alterius por-taret; et qui contra fecerit, in vincula publica mit-tatur.

-ocr page 386-

L. 28. §. 7. D. de poeiiis (48. 19j. Ne ad statuas vel imagines quis confugial, Senatus ceiisuit.

L. 1. D. expil. haered. (47. 19). Si quis alienam hae-redilatein expilavei it, extr.a ordinem solel coerceri per uccusationcin expilalae haeredilatis, sicut et oratione drei Marei expregtum est.

Ook het Setum Turpillianum zou kunnen schijnen lot deze categorie te behooren, in zooverre de indicia calum-niae , praevaricalionis (1), lergiversationis, waarop het Setutn betrekking had, geene publica indicia zijn (2). Zij zijn echter geenszins met de eerst onder de keizers ontstane extraordinaria crimina (3) gelijk te stollen, maar bloot accessoire indicia, zóó dat de vervolging in den regel ambtshalve geschiedde , en in geen geval de klager als accusator kon aangemerkt worden (4). Daar-

-ocr page 387-

ciili^geii zou de votin vau ecu Setuiu hier le verklaren zijn, daaruit, dal hel onderwerp van het Sctuui Tur-pillianum , calumnia etc. in een pnblieutn indteinm ft}, met de publica iult;licia inliet naauwsle verband stond.

y. Gonslitutiones op het gebied der 11. publ. iud.

Op dit gebied worden natuurlijk ontelbare Couslilu-liones gevonden , welke eene interpretative strekking hebben, en zelfs wel eene analogische of extensive interpretatie inhouden , of welke , de crimina publ. iud. eenmaal aan do jurisdictie der keizerlijke ambtenaren vervallen zijnde, eene bijzondere straf exlra ordinem (e^is Iteiya-len ,—inéén woord alle mogelijke soorten van conslilu-tiones, welke thans wijzigend op de bepalingen der oude leges publ. jud. konden werken , en dit ook mot dit gevolg deden, dal de oudo en nieuwe crimina , dio welke melde 11, publ. jud. wel of niet in verband stonden, langzamerhand tot ééne massa te zamon smolten. —Zeldzaam alleen werden

(1) L. 7. §. 1. t). ad Sclum Tiirpill. (48. 16) «Si stclUonatum ^ms obiccerit, vel expilatae haereditatis crimen, et desUtit, poeiiam Senalus-consiilti Turpiiliani (1. 3. §. 3. D. de praevar.) non subibit, nee si furU vel iniuriarum, sed olTieio judieis culpa eins eoereebitur.» — Dal bet Setum Turpillianun) alleen op caiumnia de. in publica indicia betrekking beeft, wordt voorondersteld in .... of waarschijnlijk gemaakt door de volgende plaatsen:!. 1. §. 11.. 1.15. §. 1. D. adSetum Turpill., I. 4. 1.5. D. de praevar.— Ook 1.6. D. eod. zon ten bewijze strekken van bet gestelde, zoo men iiiogl aannemen, dat deze, gelijk wij baar thans lezen, onverstaanbare plaats (omdat namelijk , wanneer een crimen extra oriliiunn obiectmn est, men niet kon vrijgesproken worden van eene lex, welke overtreden zon zijn) oorspronkelijk eenige door de Compilatoren van .Justinianus uitgclatenc woorden bevatte, welke daaraan dezen zin geven, dat de zoogen. labo bij praevariealio (en caiumnia) in publica indicia veeltijds gebruikelijk , ook bij crimina , (piae extra ordinem obilcinntur, van toepassing behoorde te zijn,—bijv, op deze wijze ongeveer: Ah imperatore nostro et paire eins (Seplimins Severns, Caracalla) rescriptum est. ut in criminibus, quae extra ordinem obiiciunlur, praevaricatures [ita puniantur, ut in publieks iudiciis, in quibus] cadem poenâ alTiciuntur, qua tencrentur, si ipsi in legem commisissent ,quâ reus per praevaricationem absolutus est.

-ocr page 388-

(allij«! ill deze perioilo) nieuwe inisdiijven op hel gebied der IL publ. iud. geïncrimineerd door Consliluliones.

Een voorbeeld echter is 1.6. §. 1. D. decxlr. crim. (47. 11) «Onerant annonam etiam stalerae adnllerinae , de qnibns Divns Traianus Edictum proposuit, quo Edicto poenam legis Gorneliae in eos statuit, periode ac si lege testamen-taria, quod testamentum falsum scripsisset , signasse! , recitasset, darnnatus esset » (1).

S. Over de Gonstitutioncs, welke crimina extraordi-naria hebben ingevoerd , zal hieronder gehandeld worden.

De verhouding, waarin wij in de Pandekten en verdere bronnen de Seta en Gonstiluliones bij de vestiging van nieuwe crimina aanlreffon, wijst, geloof ik , aan , wat wij te denken hebben van alle die uitbreidingen der 11. publ. iud. , welker oorsprong niet vermeld wordt, De vermelding , dat de uitbreiding door een Selum tot stand is gekomen , is, wanneer dit Selum overigens niets

(1) Of overigens valsclilieid in malen en gewigten in aansluiting aan de 1. Cornelia, of extra ordinem geïncrimineerd was, seliijntmij niet met zekerheid te beslissen. Verg. 1. 6. §. 2. D. dcexlr. crim, (47, 11), 1. 32, $.1, Ü. de lege Cornelia de fa!sis(48. 10),

tn 1.6. §. 2. D. ad 1. Jnl. peciil. (48. 13) wordt een Edictum Divi I’ii vermeld, waarin voor eenc bijzondere soort van diefstal in mijnen, peeniatus daarslel lende, slechts bijzondere straffen bepaald worden.

Over bet Edictum Divi Clandii. zie boven.— liet komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat een Edictum in deze materie in vroegeren tijd steeds vaneen Setum gevolgd werd. Welligt zijn meerdere .Sc ta door ongenoemde en vergeten Edicta voorafgegaan , en omgekeerd somtijds alleen het Edictum genoemd , hetwelk hel Scluiii in het leven had geroepen.—Zoo ook volgde in het privaatregt het Setum Vellcianum op de Edicta van AücusTDS en CiADDiüs (quibusinlerdlctum crat, nc feminae pro viris suis intercédèrent), 1. 2. Pr. §. 1. D. ad Setum Vclleian. (16. 1.) Eerder nog moest zulk.s plaats hebben omtrent slrafrcgtelijke verordeningen, waarbij een nieuw crimen werd iugcsteld in aansluiting aan eene oude lex publ. iud. — Wanneer de Princeps niet zelf door eenc oratio of anderzins het ontstaan van een Setum tot bekrachtiging van zijn Edictum provoceerde, zoo was hel zonder twijfel eene beleefdheid van den Senaat jegens den Princeps , om uit eigen beweging zoodanig besluil te nemen.

-ocr page 389-

merkwaardigs aanbood, kortheidshalve in de schriften der juristen weggelaten , daar toch bijna alle uitbreidingen der 11. publ. iiid. dien oorsprong hadden.

Diezelfde verhouding geeft ook de verklaring van het al of niet voorkomen van Scta , waarvan boven sprake was. — De Scta zijn niet anders dan de vereenvoudigde leges der keizerperiode , zij zijn dus ook de natuurlijke opvolgers der 11. publ. iud. Dc Senaat zette de criminele wetgeving ook toen nog voort, toen de quaestiones per-potuae reeds geheel tot het gebied der geschiedenis behoorden. Die voortzetting echter bepaalde zich 1“. tot de uitbreiding en aanvulling der bestaande leges, en liet aan de Constitutiones alle zoodanige misdrijven over, welke met die der oude leges in geen verband stonden , 2®. tot het brengen van een misdrijf onder het gebied eener lex publ. iud., terwijl overigens de bepalingen omtrent straf, strafbaarheid , strafvordering, grootendeels althans, aan den Keizer werden overgelaten.

Mandata zijn de ambtsinstructien, door den Keizer aan dc keizerlijke ambtenaren gegeven, dat is aan diegene, wien hij de uitoefening zijner magt en der hem competc-rendejurisdictie opdroeg, -— later ook aan alle overige ambtenaren.

Ofschoon de invloed der Mandata op hef privaatregt niet groot moge geweest zijn (1), en dezelve door Gaius en Ulpiakus , ter gelegenheid van hunne optelling der regtsbronnen , niet onder de Constitutiones worden genoemd (2), zoo hebben dezelve echter op het crimineel-regt eene belangrijke werking uitgeoefend.

ritemis, 1). Xl 11. 3' St. [ 18.52]. 25

-ocr page 390-

1». Op de crimina oxlraordinaria. — Hel eerste ontslaan dezer crimina moet in de Mandata gezocht worden ; naarmate de behoefte lol criminele vervolging van zekere daden zich openbaarde, en aldus het begrip dezer daden als migdrijoen zich vormde, gelastten de Principes die vervolging in hunne instructien aan de ambtenaren, welke zij in Rome met eene buitengewone criminele jurisdictie bekleed hadden , even zoo ook aan de Lesati Caesaris, en weldra ook aan de Proconsules. Uit hunnen aard hielden de Mandata slechts algemeene voorschriften in : de algemeene last om van zekere vroeger ongestrafte misdrijven kennis te nemen , gevoegd bij eenige bepalingen omtrent straffen of misschien ook omtrent de regtspleging , zal daarvan wel de voornaamste inhoud , ten aanzien der bedoelde crimina , uitgemaakt hebben (1) ; meer in bijzonderheden ontwikkelde zich dit alleen, dat genoemde werking beperkt is tol het ressort van den ambtenaar, aan wien de Mandata gcrigtzijn. Er is in zoo verre geen reden, om dezelve niet in de rij der Constitiitiones op te nemen. Hoe is dus het stilzwijgen van Gaids (Instit. I. 5) en Ulpianus (t. 1. §. 1. D. de const, princ. (1.4)) te verklaren ? *— Vooreerst tnerke men op, dat de opgave vanGziCS toch niet voUt-dig is , daar hij de Rescripta niet vermeldt (deze zijn slechts ten deele in het woord Epistola begrepen), terwijl de plaats van UlPIANUS in de Pand, wclligt niet het volste vertrouwen verdient, en terwijl, gelijk PoCHTA aanmerkt (I. §. 110. (p. 529) noot y.). de Mandala en Orationes als geheel in onbruik zeer natnnrlijkerwijze door de Compilatoren kunnen zijl weggelaten. — Maar afgezien van dit alles, is bet stilzwijgen omirent de Mandata zeer goed te verklaren : 1“. wegens den geringen invloed, welken zij op de ontwikkeling des privaatregts gehad hebben; 2“. omdat zij in dien vorm minder dan de overige Consti-tutiones tot algemeene bekendheid kwamen , en de enkele Mandala , hoezeer het door dezelve tot stand gebraglc in het leven bleef, minder als zoodanig in het geheugen bewaard werden,

(1) Voorbeelden van zoodanige Mandata van vrij algemeene strekking vindt men’. 1.3. D.de off. Praes. (1. 18), waarbij aan de Praesides gelast wordt malis hominibus provindam purgare ; I. 7. §, 1. D. de inre patron. (37. 14), algemeene vermelding der Mandata, waarin de last

-ocr page 391-

gedeelte des slrafregts door de praktijk , en, door Re-scripta en Décréta naar aanleiding van dezelve.

Hel ad exemplum trahi, waarvan Ulpiaitus (I. 1.§. 1.

I). do const, princ.) spreekt, kwam bij de Mandata niet te pas; terwijl dezelve echter van hetzelfde middenpunt afzonderlijk tot ambtenaren in de verschillende deelen des Rijks gerigt werden , was het natuurlijk , dat dor-zelver inhoud telkens in allo de overige werd gereproduceerd (1), althans voor zoo ver die inhoud niet eene bloot, locale strekking had. Hierdoor kon zich ten aanzien dezer crimina extraordinaria een gemeenschappelijk regt voor hel geheele rijk vormen.

Hel kan geene verwondering baren, dat, hoewel de Mandata voor do vorming van ilit regt de belangrijkste bron geweest zijn, zij echter zoo weinig als zoodanig vermeld worden. Immers, hoewel zich uit de gelgklui-dende Mandata een gemeen regl moge gevormd hebben, op zich zelve genomen waren zij beperkt tot het ressort van den ambtenaar aan wien zij gerigt waren, en hadden bovendien de publiciteit der overige conslituliones niet: zij bleven eene zaak lusschen den ambtenaar en den Princeps. Het algemeene resultaat der Mandala ging in

vuuikunit um de misdrijven der liberli jegens Innine patruni op klagte van deze te straffen ; I. 1. Pr. 1. 3. Pr. J. 1. I). de colt, cl corp. (47.22) verg. 1. 1. §. 14. D. de off. Praef. u. (1.12); 1. 4. §. 2. I). ad I. Jul. peeul. (48. 13), vervolgen en bestraffen van latrones (ten aanzien der sacrilegi wordt alleen van eene straf extra ordinem gesproken). — De woorden zelve van een Mandatum van meer speciale strekking worden medegedeeld 1.6. Pr. Ü. de exlr. crim (47.11); «Praetcren debebis ciistodire, ne dardanarii ulllus inercis sint; ne aut ab bis, qui coëmtas merces supprimunl, aut a locuplclioribns , qui fr ne tos snos acquis preliis vcn-dere nollent, dum minus libérés proventus exspeclant, [nej annona oneretur.»__Zie nog I. 27. §. 1. 2. D. de poenis (48. 19), I. 5, Pr. 0. de requir. (48. 17).

(1) Verg. I. 1. Pr. de lest, milit. (29. 1). «Exinde mandatis insert roefdt rapnt tale: mm in notitiam meain prolalum sit etc.»

-ocr page 392-

— 380 —

het gebruik over, en werd aldus beschouwd als een ongeschreven regt, door de gewoonte (1) gevormd, terwijl de oorspronkelijke bron van dal regt op den achtergrond trad. — Waren daarentegen de Mandala op de wijze der Edicla Praelorum of provincialia geregeld opgeleekend en afgekondigd geworden , iels waarvan geen spoor voorhanden is, voorzeker zouden wij daarvan meer melding gemaakt vinden,

2“, Ook op de crimina publ. iiid. (oude en nieuwe) zijn de Mandata van invloed geweest. Het komt mij althans waarschijnlijk voor, dat de reglspraak van den Prae-feclus urbi over die crimina in de Mandala haren oorsprong had, dat in deze den Praefectus urbi telkens de cognilio dier misdrijven op meer of minder omvattende wijze werd opgedragen (2), tot dezelve eindelijk allen en uitsluitend door hem beregl werden. Toen ook konden de Mandala aan den Praefectus urbi gerigl wijzigende bepalingen omtrent die crimina inbonden, bijv, omirent de straf, welke naar omstandigheden wegens dezelve uitgesproken moest worden (3).

Wat de provinciën betreft, voor deze bestond de tegenstelling der crim. publ. iud. en extraordinaria niet, en de Keizers waren in hunne Mandata door geeno wellen belemmerd. — Hoezeer de toestand van het crimineel regl in de provinciën vooral in den vroegeren Keizertijd zeer m het duister ligt, dit mag men aannemen, dal, terwijl de geest en de wetgeving van Rome moer en meer in de provinciën doordrong, zulks ook ten aanzien van het slrafregl, met name dal der 11. publ. iud., plaats

-ocr page 393-

had, en voorzeker hebben ook de Mandata hierloe bijgedragen.

Van ouds waren alle magislralus gewoon en bevoegd zekere bekendmakingen hunne ainblsfunclicn betreffende aan hel volk te doen (1). Bij de magistratus met de jurisdictie bekleed hadden deze publicalien, of edicta, voornamelijk betrekking op de reglsbedeeling, bij de overigen op de meest verschillende onderwerpen. Hel moest eiken Romein natuurlijk voorkomen, dat de Keizer als hoogste (als universeel-) magislraal dal regt van edi-ceren in een uilgcbrciden zin uiloefende.

De ons bekende Edicta der vroegere Imperatoren zijn weinig talrijk en van zeer uileenloopenden aard. De oorzaak van hel verschijnsel ligt niet daarin, dat de Imperatoren politisch niet ten volle lot hel ediceren geregtigd waren , zoodal zij dezen vorm van Conslitulio slechts zeldzaam durfden gebruiken. Maar omdat zij geene regelmatige jurisdictie uitoefenden , noch eenige andere regelmatige amblsfunclien hadden, zoo bestond er geene geregelde aanleiding voor hunne Edicta, en deze bleven zeldzaam (2), zoo lang dezelve niet hunne oorspronkelijke grenzen overschrijdende dealgemecne vorm van wetgeving geworden waren.

De kracht en werking der Edicta Principum was eenvoudig die der Edicta magislratuum, bovendien bekleed met dat gezag, hetwelk een uitvloeisel was van den Keizerlijken wil , waarvan zij de uitdrukking waren. Hierdoor verkregen de Edicta eene afgemeene (3) en

-ocr page 394-

voortdurende (1) kracht, ffelijk aan die der wetten (2).

Het is duidelijk, dal de algemeenheid eu onbepaaldheid van de magistrale waardigheid des Princops ook hetzelfde karakter aan zijne bevoegdheid tol ediceron moest verleenen , en tevens hel gevaar met zich brengen, dat do grenzen dier bevoegdheid geheel overschreden , en de wetgevende magt in den vorm van Edicta zou uitgeoefend worden. Ik geloof niet, dat zulks aan-vankelyk geschied is (3). Onderzoeken wij alleen , wat hiervan zij in bet jus criminale.

hunner werking dus telkens hierdoor bepaald werd. — Ligt het niet in den aard der zaak, dat de verschillende arabisbevoegdbeden van den Princeps versmolten in de eenheiil zijner waardigheid als hoogste magistraat, en dus zijne Edicta aan geene restrictie van regisgebled onderworpen waren? Alleen in de proconsulaire provinciën golden zijne Edicta niet, omdat de Proconsules hun imperium in die provinciën aan het Romcln-sche volk, onafhankelijk van den Princeps, ontleenden. Natuurlijk belette zulks niet, dat de Edicta in de provinclae populi Konianl feitelijk hetzelfde gezag genoten, als regtens in de overige gedeelten des rijks,

(t) Omdat de magistrale waardigheid van de Principes niet gelijk die der overige magistratus aan tijd gebonden was, zoo waren zijne Edicta althans gedurende zijn leven van kracht. Het gezag derzelve strekte zich echter, even als van alle overige Constitutioncs. verder uil. Wanneer wij echter sommige Edicta door volgende imperatoren herhaald vinden, zoo bewijst dit niet tegen bet beginsel, dat de legis vigor der Edicta niet aan het leven van den Keizer die dezelve uitvaardigde verbonden was, maar hel bewijst alleen, dat dezelve factisch in onbruik of vergetelheid waren geraakt, zoodat een vernieuwd Edictum de natuurlijkstc wijze was om de vroegere bepalingen weder in het leven te roepen.

-ocr page 395-

Zoo lang of voor zoo verre de quaestiones perpelnae in zwang waren, was de wetlelijke kracht der Edicta in Rome uitgesloten. Nadat echter de Keizers eene buitengewone criminele jurisdictie aan den Praefectus urbi hadden opgedragen, verhinderde niets hun omirent de crimina, welke deze Praefectus uit hunnen naam , krachtens hun regt als magistratus, extra ordinem boregtte, voorschriften in den vorm van Edicta te geven. Alleen de uitbreiding en aanvulling der leges publ. iud. geschiedde regelmatig door Scta , in aansluiting aan de vroegere criminele wetgeving. Hierin eerbiedigden de Keizers nog de oude republikeinsche instellingen , ook toen de quaestiones perpetuae geheel in onbruik waren, en zij dus niet onbevoegd geacht konden worden om (bij vvege van Edictum) aan hunnen Praefectus het bestraffen van nieuwe misdrijven in aansluiting aan andere, welke toch reeds geheel tot diens competentie behoorden, voor te schrijven (1).

De Edicta op dit gebied bleven echter zeldzaam. Gelijk do nieuwe crimina publ. iud. door Scta, zoo werden de crimina extraordinaria meestal langzamerhand door de Mandala ingevoerd, en beiden verder naar aanleiding der praktijk zelve door Rescripta en Décréta ontwikkeld.

De invloed der Edicta (2) op de ontwikkeling van het

Augdstcs omirent een onderwerp niet 'lol zijne jurisdictie en^zijne bevoegdheid behoorende [serrorum quaestiones in processen wegens enpitaUa et atrociora maleficia sercorum], 1. 8. D. de quaestion. (48. 18). liet Edic-lum is niet meer dan eene publicatie der Keizerlijke meening.

-ocr page 396-

— 384 — jus criminale, dit kan men gerust zeggen, is niet groot geweest.

Daarentegen was de invloed der Décréta (J) en Rescripta (2} , met name der laatste, hoogst gewigtig,

Epistolac aan eenen ambtenaar kunnen ook voorkomen zonder voorafgaande aanvrage zijnerzijds ; wat hare werking aangaat, zijn zij met Mandata gelijk te stellen. Zonder twijfel zijn zij voor de ontwikkeling van het crimineel en civiel regt van minder gewigt geweest dan de Rescripta.

Voorbeelden van (waarschijnlijk beiden lot ambtenaren gerigte) Epis-tolae op hel jus criminale betrekking hebbende vindt men: 1. 1- Pr.

-ocr page 397-

— 385 —

Hel onderscheidende kenmerk van deze Constilutiones is, dat zij door de praktijk, de enkele regtsgedingen zelve ontstonden, en dus onmiddellijk daarop in werkten (1). De werking der Décréta ten aanzien der enkele zaak , welke zij beslisten , had niets buitengewoons ; die der Rescripla was natuurlijk eene vroeger onbekende , de Rescripla beslisten de zaak slechts conditioneel , wanneer dezelve tot een privaat-persoon gerigt waren (2), in de vooronderstelling namelijk van de waarheid der voorgeslelde feilen , dan echter was de regier aan de beslissing des Keizers gebonden (3j.

De Décréta en Rescripla hadden echter eene werking buiten de grenzen van bet enkele door hen besliste geding, over welker natuur zeer uiteenloopende meeningen verdedigd zijn.

Te regt is door Püchta (4) aangeloond, dat de wet-lelijko kracht der Constilutiones, waarvan Gaivs en

§. 4. D. de off. Praef. u. (1. 12), Cf. 1. G. §. l.D. de interd. (48. 22), 1.1. §. 4. D. de legal. III. (32), 1. 3. §.3. D. de a))igcis (47.14). liet blijkt niet, of deze van aanvragen voorafgegaan zijn, en dns den naam van Rescripla verdienen. — Wel van aanvragen voorafgegaan zijn de Epislolac vermeld in 1. 1. §. 1. §. 27. D. de qnacstion. (48.18).

-ocr page 398-

— 386 —

ÜLPiAwus spreken, ten aanzien der Décréta en Rescripta niet tot do enkele zaak , waartoe zij betrekking hebben, beperkt moet worden, gelijk Savigwy heeft pogen te bewijzen (1) , en ook hot argument door Savigny uit Gaius. Instit. I. 7. geput is door do geniale uitlegging dier plaats door Puchta (2) ton volle wederlegd. Het legia habet vi/^orem (3) on het ledern eine constat (4) moet dus van de alg'emeene, niet van do tot een t/eval beperkte verbindende kracht verstaan worden, en het is duidelijk, dat Gaiüs en Ulpiapius met die uitdrukkingen werkelijke kracht van ivet en niet oen t/root ge2a^ voor analo-ifische toepassing in dergelijke gevallen hebben willen aanduiden. Alleen omtrent oorsprong en wezen dier wettelijke kracht der Gonstitutiones kan ik het gevoelen van PuciiTA niet doelen (verg, noot 2 op p. 116). Dat do Décréta en Rescripta, tot het jus criminale behoorendo, werkelijk de vis legis genoten, blijkt genoegzaam uit de Pandekten, met name ten aasizien dor Rescripta , welke verreweg (en ouder deze weder die aan privaat-perso-nen) de talrijkste geweest zijn. Wat de mogelijkheid eener werking als wet betreft bij deze Gonstitutiones , waaraan do wettelijke vorm geheel ontbreekt, deze verklaart zich 1®. uit de publiciteit door de bemiddeling der juristen aan dezelve gegeven (5} , 2“. uit den aard van die bemiddeling zelve, de ontwarring namelijk van het algemoene, voor verdere toepassing vatbare en bestemde, uit de bijzondere gedingen, waaraan de bedoelde Gonstitutiones hun ontslaan verschuldigd zijn , en het in za-menhang brengen van deze verspreide en onzamenhan-gende dikwijls tegenstrijdige verordeningen der Keizers.

-ocr page 399-

— 387 —

Wcl is waai', de criminele praxis, op lt;le Mandala als algemeene grondslag gevestigd , had zich zonderde voornoemde bemiddeling kunnen vormen en ontwikkelen : l quot;, door het gewoonleregt ontstaan door de reglspleging der verschillende plaalsclijke criminele reglers , aan welke als zoodanig ongetwijfeld eene groole ruimte (1} gelaten werd; 2®. door don invloed der Rescripla door partijen , ofopde eigene aanvrage dier reglers bij elke gewiglige gelegenheid of zwarigheid verkregen — Voorzeker zou dan echter de criminele praxis een geheel ander aanzien verkregen hebben. Ofschoon ook de Rescripla enz. allen van hetzelfde middenpunt (den keizer omringd door de voornaamste juristen) emaneerden , en in zooverre voor de verschillende gerigten geene uiteenloopende rescriptenjurisprudenlie, om hel zoo eens te noemen, kon ontslaan , — de door Rescripla besliste zaken waren dan bij het eene gerigt niet dezelfde als bij het andere, de Rescripla zelve waren ver schillende, en bovendien aan de verschillende interpretatie en bewerking der onderscheidene locale gerigten overgelaten. Noodwendig zou dus de praxis bij die gerigten zeer uiteenloopend geweest zijn , maar evenzeer zoude zij, zonder de verwerking der keizerlijke Rescripla in de schriften der juristen (gelijk zonder den invloed der eigene in die schriften vervatte wetenschap derjurislen) hoogstgebrekkig geweest zijn. De invloed der Rescripla op de praxis zou dan te naauwernood eene heilzame geweest kunnen zijn.

Allezins gewiglig was het, dat de uitstekendslejuristen aan hel vervaardigen der Rescripla een werkzaam deel namen , zij interpreteerden die verder iii hunne schriften , en sloten daaraan hunne eigene beschouwingen aan , of liever, zij verweefden de Rescripla met hunne eigene

(1) Verg. Geib. p. 6.58—661, die de ongebondenheid der geriglen tan opzigte vanjhet beslralTen van niet geïncrimineerde misdrijven, dat is het bestrallen zondei eenige verurdening dienaangaande, echter te ver uitstrekt.

-ocr page 400-

— 388 — leeringen tot één geheel. Voorzeker zou deze overeenstemming der heide reglsbronnen niet ontstaan zÿn, wanneer deRescripta Principum en de Responsa pruden-lium niet zulk een’ gcmcenschappelijken oorsprong gehad hailden.

Wat de overeenstemming van de leeringen der juristen onder elkander betreft, deze werd grootelijks daardoor bevorderd , dat de Rescripta hun een gemeenzamen grondslag verschaften, waarop zij het gebouw der criminele jurisprudentie vestigden (1). Door deze overeenstemming verkregen de leeringen der juristen , de Responsa pru-dentium (2) , wetlclijke kracht voor den regter , en werd dus de onbepaaldheid en ongebondenheid der criminele praxis in belangrijke mate daardoor beperkt.

De Rescripta zijn in de Pandekten in zoo grooten getale aanwezig, dat eene nadere aanwijzing daarvan geheel overbodig schijnt. Derzelver onderwerpen zijn even menigvuldig als die van de leeringen der juristen en de verschillende bestantldeelen van hetjns criminale , opmerkelijk is daarbij de ontwikkeling der algemeene leer van strafbaarheid , een vroeger ten tijde der quaeslioncs perpeluae weinig ontgonnen gebied.

De jurisdictie van den Senaat is steeds eene exceptionele geweest; behalve omtrent de zware misdrijven der Senatoren en hunne vrouwen en kinderen , was zij slechts eene concurrerende met de quacstiones perpetuae , en wel

-ocr page 401-

— 389 —

zoo , dal de crimina maieslatis en repelundarum in den regel voor den Senaat, de overige crimina publicorum iudiciorum in den regel voor de quaestiones perpeluae ge-bragt werden. De crimina exlraordinaria bleven natuurlijk geheel vreemd aan de jurisdictie van den Senaat, deze crimina toch vormden zich en konden zich alleen vormen door middel van de jurisdictie des Praefectus urbi, en onder den invloed der keizerlijke verordeningen.

De bloei dezer Senaalsgeriglen was niet van langen «luur (1); zij werden verdrongen door de jurisdictie van den Praefectus urbi, en ten aanzien der crimina maieslatis en repelundarum door die, welke de keizers zelve begonnen uit te oefenen (2). Er was dus een lijd , loen de Senaalsgeriglen met de quaestiones perpeluae niet alleen , maar ook met de reglspleging van den Princeps en den Praefeelus urbi concurreerden ; deze laatsten echter deden zoowel de quaestiones als de Senaalsgeriglen in onbruik geraken, zoo echter, dal de quaestiones zonder twijfel reeds veel vroeger dan laatstgenoemden verdrongen waren. Men heeft zich de zaak dus geenszins zoo voor lestellen, alsof de Senaat de plaats der quaestiones had ingenomen, en vervolgens de Praefectus urbi (en de Princeps) die van den Senaat.

Is het tijdstip te bepalen , waarop de quaestiones geheel

(t) VoIjcnsGElB. p. 417 waren de Senaatsgerigten reeds in den aanvang der derde eeuw na Cnmsiüs opgehouden ; alleen als forum privilcgia-tum der Senatoren schijnt de Senaat zich iets langer te hebben staande gehouden.

(2) Zie Geie. p. 425—427. — De criminele reglspleging van den Prae-fectus praelorio .welker bloei in de volgende periode valt, komt hier niet in aanmerking— De gerigten van den Senaat zoowel als van den keizer waren gerigten voor het gansche rijk (zie Geib. p. 412 seqq.), het spreekt echter vanzelf, dat beiden in bet bijzonder voor Rome gewigtig waren. In zoo verre echter de Senaatsgerigten buiten Rome gewigtig waren , ten aanzien der staatsmisdaden namelijk, crimen maieslatis en repelundarum , werd hunne plaats door die des keizers vervangen.

-ocr page 402-

— 390 —

in onbruik geraakt waren, en «lus de jurisdictie van den Praefectus urbi, behoudens de nog bestaande exceptionele des Sonaats, haar toppunt bereikt bad? —Geib (1) toont aan , dat de quaestiones waarschijnlijk niet langer dan de eerste eeuw onzer jaartelling bestaan hebben (Traianus regeerde 98—117). Hij neemt daarbij echter niet in aanmerking , dat met het ophouden der quaes-tionos zamenhangt de uitbreiding van de .regtspleging des Praefectus urbi over alle crimina publicorum iudicio-rum , en het dus blijken moet, dat die uitbreiding op het door hem aangenomen tijdstip reeds voleindigd was. Zwarigheid zou bijv, kunnen opleveren 1. 1. Pr. D. de olf. Praef. u. (1.12): «Omnia omnino crimina Praefec-lura urbis sibi vindicavit, nee tantum ea, quae intra urbem admittuntur, verum ea quoque, quae extra urbem Ultra Ilaliam (2), Epistola Divi Severi ad Fabium Gilonem Praefectum urbi missa (3) declaratur. » De natuurlijkste opvatting van deze woorden is, geloof ik, dat de verklaring in de Epistola van Severu.s op de uitbreiding dei jurisdictie van den Praefectus urbi buiten Rome betrekking had ÇPraefectura sibi vindicacit, — nee tantum sibi vindicasse Praefecturam ea crimina etc......deda-ratur). Bovendien de verklaring nopens de criminele bevoegdheid van den Praefectus tot den honderdsten mijlsteen buiten Rome past juist op den tijd van Severus, daar toch deze bevoegdheid te zamenhangt met eene dieper ingrijpende indeeling van Italie en Rome, welke bezwaarlijk veel vroeger dan Severus kan ontstaan zijn (4).

-ocr page 403-

Men zou ook kunnen stuiten op 1. 8. Ü. docxlr. critn. (47. 11), — «Sunt praelerea criinina , quae ad executionem Praesidis pertinent, utputa si quis instrumenta .■-ua prodita esse dicat; nam huius rei executio Praefecto urbi a Divis fratribus data est. » — , wanneer men nainelijk aldus redeneert : de Divi fratres hebben de vervolging van hetcri-men der instrumenta prodita aan den Praefeclus urbi gegeven, en die dus alvorens aan de quaestio perpétua, waaronder het crimen behoorde (de fa/go), onInomen ; ten hunnen tijde waren de quaestiones dus nog in wezen.— In overeenstemming met al het vroeger omtrent ilen oorsprong der regtspieging van den Praefeetus urbi gezegde, en terwijl ons overigens geen enkel voorbeeld van erimina van de guaegtioneg tot den Praefeclug urbi overgebragt bekend is, zal het geen verder betoog behoeven, dat de vermelde verklaring der aangehaalde woorden van ÜLPiANüs allezins onaannemelijk is, daar toch de Praefeetus urbi, waar hij op het gebied der indicia publica trad , steeds begon met aan de quaestiones ter zijde te staan, om dezelve langzamerhand te verdringen.—Evengoed zou men de plaats aldus kunnen verstaan : do Divi fratres hebben het eerst het crimen der prodita instrumenta aan criminele vervolging onderworpen , on die vervolging natuurlijk aan den Praefeetus urbi, als de eenige criminele regter in zoodanige materiën, opgedragen. Doch ook deze verklaring is niet bevredigend , en ik beken geenen uitweg tot verklaring dezer plaats te zien (1),

Ik meen dus aan het door Geib betoogde te mogen vasthouden , dat de bloei der quaestiones perpeluae reeds

(1) tloi: daarmede overeen te brengen 1.1. §. 6. D. de I. Corn, de falsis (48. 10), daar toch in 1. 8. U. de eitr. crim. van een crimen exlraordinarium sprake schijnt te zijn. — Geheel onwaarschijnlijk is de conjectuur van Mat-THAEDS (de Crimin. 48. 7. Cap. 1. num. 8.). — Van VRIjnOFF (Observ. jur. Civ. cap. 1.5) door Smahekbvrg h. I. geciteerd, heb ik niet kunnen opsporen.

-ocr page 404-

onder «le eerste opvolgers van Augustus zeer afnam , dat zij onder Nero , gelijk uit het door Tagitus medegedeelde voorbeeld (1) blijkt, reeds voor het gerigt van den Praefeclus urbi in aanzien moesten onderdoen, en dat hun bestaan zich niet verder dan de eerste eeuw na Christus heeft uitgestrekt.

C. ^erschillendegroepen van crimina in deze periode.— Onderecheiding'en daaromtrent door de diomeinsche

Juristen g'emaukt.

De historische rigting in de beoefening des Romein-sehen regts, waaraan die wetenschap in den laatsten tijd zoo gewigtige vorderingen verschuldigd is, heeft vooral ook over het jus crlminale der Romeinen een geheel nieuw licht verspreid. Zoo bijv, is thans volkomen Opgehelderd , iets wat vroeger een onoplosbaar vraagstuk scheen te zijn, de natuur namelijk der crimina extraor-dinaria en het onderscheid van dezelve met de overige soorten van crimina, met name de crimina publica, gelijk men de crimina publicornm iudiciorum noemde.

Het is voornamelijk omtrent dit onderscheid . dat ik nog in eeno korte beschouwing wil treden , zoowel tot regtvaardiging van het voorgaande , waarin hetzelve als bekend voorondersteld werd, als tot juiste waardering der plaats, welke de zoogenaamde crimina privata , waartoe de crimina injuriarum behooren , in het systeem der crimina innemen.

Van de verschillende, hetzij oudtijd.s gangbare, of in later tijd gemaakte, indeelingen wil ik, om wijdloopigheid

(1) Tacit. Annal. XIV. 41. «Pari ignominia Valerius Ponticus allici-tur, quod rcos , ne apud Praefectum urbis arguerentur, ad Praelorem dcLu-lisset, interim specie legiim , mox praevaricando ultionem elusurus. » — De praevaricallo was slechts het voorwendsel, waaronder Valerius Ponticus gestraft werd, omdat hij voor de quacstio perpetua, en niet voor den Prae-fectus urbi beschuldigd had.

-ocr page 405-

— 393 —

le vermijden, Ilians niet spreken (1), en mij daarentegen lot eene korte voorstelling der zaak bepalen.

Het privaatregt en het jus criminalo der Romeinen hadden aanvankelijk eene geheel afgezonderde stelling; men onderscheidde geenszins een privaal-strafregt, als deel van het privaatregt, en stelde zulks evenmin tegen hel jus criminaleals publiek-strafregt over. In het private vorderingsregt kan geene grenslijn lusschen do poenale en de overige personele acties getrokken worden.—Er was alzoo geen grond, om de daden, welke eene acliopoe-nalis doen geboren worden door eene technische benaming te onderscheiden van diegene , welke publice door het volk of do magistralus gestraft werden.—Inderdaad zÿn de uitdrukkingen delictum en crimen in dien zin, noch voor de republikeinsche , noch voor de keizerlijke periode als technisch aan le merken (2).

Do kunstterm delicta privata komt slechts voor in twee Constituties van Jcstinianus en eeno van Zeno (3), en in

Themis, !). XIII, 3' St. [1852J. 26

-ocr page 406-

— 394 — lift opschrift van lit. 1. lib. 47. D. fl); zÿ is dus stellig van zeer laten tijd, in de schriften der Juristen wordt daarvan geen spoor gevonden. Deze spreken slechts van ohliffationes qiiae ex delicto ofex malejicio nascunlur, en Gaius onderscheidt op twee plaatsen (2) vier soorten van zoodanige obligationes, welke liij slechts als voorbeelden opgeeft, en zonder aan die opgave eene systematische strekking te willen geven.

Wal de door de nieuweren veeltijds gebezigde kunstterm crimina privata betreft, waaronder zij dan de dclicla privata verslaan; voor zoo ver deze extra ordinein crimineel vervolgd worden , is hel reeds a priori waarschijnlijk , dat die kunstterm ten tijde der Juristen niet gebruikt werd, daar dezelve het bestaan van den kunstterm delieta privata, als uitdrukking van de tegenstelling van privaat en publiek strafregl, vooronderstelt. Werkelijk wordt voormelde uitdrukking dan ook in de Pandekten slechts op twee plaatsen (3) gevonden, waar

Birsbacm I. 1. li. VIII. p. 661—GG3 beweert, doch mijns inziens niet bewezen bectl—l.ll.C. deinjar. {£gt;. 35) «iniurinrum actio. quam inter pntata delicta veteris iuris auctores counumerant »; de onnaanwkeurig-heid der uitdrukking, actio, quam inter delicta connumerant, in eene constitutie van Zeko, wettigt geenszins het vermnedm. dat delictum hier inden zin van judicium de delicto zou gebezigd zijn, of dat bier eene slechte vertaling van eene oorspronkelijk Gricksche constitutie zou hebben plaatsgehad, gelijk Birnbaüm I. I. p. GGl beweert, liet iyxXÿfiava Idttarixd (crimina privata), hetwelk hij vermoedt, dat in de oorspronkelijke Const, voorkwam, zou gewis eene zeer onware voorstelling van de leer der oude juristen wedergeven.

-ocr page 407-

— 395 — blijk! aar eene vervalsching van den oorspronkclijken lext heeft plaats gehad.

Hel blijkt niet, dat toen later delictum privatum als kunstterm werd gebezigd , en wel in den zin vau bel opschrift van tit. 1. lib. 47. D., de term crimen privatum in verband daarmede gebezigd zou zijn. De oorzaak van het ontstaan der technische uitdrukking deliclum privatum lag juist in de criminele bestraffing van de-licta, maleficia, welke vroeger slechts eene private poenale actie deden geboren worden ; het te zamenlreffcn van publiek en privaalslrafregt op dit gebied was juist do reden lot onderscheiding. Men noemde aldus delicta privata , die ook crimineel strafbare daden , welke echter hoofdzakelijk lot eene actio poenalis grond geven, alzoo ook hoofdzakelijk eene private beleediging schijnen te bevallen. Deze kunstterm maakte de andere, crimina privata, overbodig.

In een’ anderen zin worden echter die woorden gevonden 1. 3. C. ubi serial. (3. 24), namelijk dien van een crimen, hetwelk slechts door den beleedigde, in tegenstelling van crimen publicum, hetwelk door ieder uit hel volk kan ingesteld worden (1).

Wij hebben dus als resultaat verkregen, dat de begrippen der nieuweren omirent deindeeling der strafbare daden in delicta en crimina geenszins bij de juristen worden aan-getroflen, evenmin als de kunsttermen, welke deze te dien aanzien zouden gebezigd hebben.

Ls het met de onderscheidingen der crimina zelve anders?

ondergeschoven, doch hierover nader hij de beschouwing van I. 35. D. de injnr. — 1. 3. D. ad Scluni Tiii pill. (48. 16). De nevens elkander stelling van privat«! en extraordinaria crimina is niet te begrijpen. De lezing bij Pzoi. Sent. I. 5. 2. (Cf. Consult, vel. Ictl. n“. 6 in fine, bij Scnni-TiKG. Jurispr. anlejuslin. p. 821. rd. Lips. 1737) is ongetwijfeld de ware, verg. Plainer, p. 125 en liiRSBiCM. 1.1. B. VIH. p. 643 seqq.

(1) Cf. BiRNBAtsi. 1. I. I!. VIH. p. 648.

-ocr page 408-

— 396 —

Iii de kable eeuw der republiek on den aanvang des Keizerrijks, toen geen andere criminele vervolging en beslrafling bestond dan op grond der leges publicorum iudiciorum en voor de quaestiones perpeluae, was er geen grond om andere groepen van crimina te onderscheiden, dan die welke door de verschillende leges en quaestiones werden aangewezen , en hebben de Romeinen ook geene andere onderscheidingen kunnen maken. — Wat do door sommigen dusgenaamde criminapopularia betreft, deze behooren geheel tot het gebied van het privaalregt, terwijl de uitdrukking crimen populäre nergens voorkomt, maar alleen die van actio popularii, interdictum populäre (1).

Toen de wetgeving der leges publicorum iudiciorum mot Augustus een einde had genomen, en geene nieuwe quaestiones perpeluae meer werden ingevoerd, hield ook de vroegere eenvormigheid van criminele wetgeving en reglspleging op; de gevallen, waarin sedert nieuwe vervolging werd ingesteld , vervielen natuurlijkerwijze in 2 calegorien: 1“. Een groot aantal strafbare daden werd daardoor geïncrimineerd, dat deze onder het gebied eener lex gebragl worden , als gevallen analogisch met diegene, omlrenl welke de Icx voorzien had, — of zoo men liever wil, dal de Icx op die gevallen werd uilge-breid. Deze uitbreiding, gelijk hiervoor betoogd is, geschiedde in den regel door den Senaat, zij was eene voortzetting der oude volkswetgeving, — en de naam crimina publicorum iudiciorum werd alzoo gebezigd, onverschillig of de crimina uit de oorspronkelijke leges dan wel uit de accessoire Sela afkomstig waren. 2». Eene menigte andere crimina, welke met die der leges publi-corura iudiciorum geene punten van aanraking aanboden, ontstond door de Mandala der Keizers aan hunne

(1) L. 2. §. 34. D. ne quid in loeo pukl. (43.8).

-ocr page 409-

ambtenaren. Deze crimina als in geen verband slaande met den enden orde publicorum indicioram zijn crr/ntwa extraordinaria, zonder onderscheid of ieder uit bet volk of alleen eene beleedigde partij als aanklager mögt optreden , en of de aldus strafbare daad al dan niet lot de zoogenaamde delicla privata behoorde.

Deze onderscheiding, gelgk wij die door de Juristen in de Pandekten gemaakt vinden, was slechts eene uitwendig historische, had slechts op den oorsprong van het crimen betrekking, en geenszins op eenig innerlijk onderscheid hel begrip dier misdrijven en derzelvcr invloed op de maatschappij betreffende, evenmin (sedert de cognitie van alle crimina eene extraordinaria was geworden) op het regt van aanklagte, den kennis nemenden regier, de wijze van procederen enz. Tot slaving eu nadere toelichting van het omtrent deze tegenstelling van crimina publicorum iudiciorum en extraordinaria gezegde merke men op:

«. De uitdrukking crimen publici iudicii komt in do Pand, voor 1. 2. D. do abig. (47.14), I. 3. §. 3. D. de praevar. (47.15), 1. 13. §. 1. D. de iud. publ. (48.1). In lt;lenzelfden zin komt voor crimen le^itimum, 1. 3. §. 2. D. de slollion. (47.20). Meestal wordt de uitdrukking publica iudicia gebezigd om die indicia aan te duiden , welke uit de leges publ. iud. of daartoe behoorendoSela hunnen oorsprong hebben: op den vorm van het indicium heeft dezelve geene betrekking. Crimen publicum werd in den zin van crimen iudicii publici niel gezegd , over deze uitdrukking straks nader.

ß. Crimen extraordinarium wordt in de Pandekten , behalve in het opschrift van tit. 11. lib. 47. D. , alleen gevonden op de reeds vroeger vermeide corrupte plaats : 1. 3. D. ad Selum Turpill. (48.16). De tegenstelling van deze crimina tegen de crimina publ. iud. wordt echter op verschillende wijze uitgedrukt, zonder dal de gebezigde

-ocr page 410-

uildrukkingen op zich zelve eenigerniale als technische aangemerkt kunnen worden, omdat men ze evenzeer van enkele straf of eognitio extra ordinem gebezigd vindt: zoa \n]\'. coercitic extraor,iinariai. 1. §. 3. D. de poenis (48.19), l. 2. D. stellionatus (47.20); animadrersio extra orditiaria. 1. ult. D, de furtis i7.2^, extra ordinem eoer-cere. 1. 1. D. expil. haered. (47.20) ; crimina, quae extra ordinem obiiduntur, 1. 6. D. de praevar. (47.15); extra ordinem vindicari]. 37. D. de poenis (48.19); 1. 10. D. de extr. crim. (47.11); extra ordinem plecti 1. 10. 1). eod. 1. 3. §. 2. I). stellion, (47.20); extra ordinem puniri 1. 1. Pr. D. de extr. crim. (47.11), enz. Walde tegenstelling betreft in 1. 3. 1). de priv. del. (47.1), tus-schen ad Jus ordinariwn remitti en extra ordinem poenam exercere, en in 1. 3. D. expil. haered. (47.19) tusschen crimen extra ordinem agere en iure ordinurio (haereditalem) oi^dieare, (1) deze heeft niet den zin , alsof de civile aelie en de criminele accusalie als gewoon en buitengewoon regt tegen elkander over werden gesteld , maar de poenale actie of de petitio haereditatis zijn inliet privaatregt zelvejus ordinarium, de accusatio expilatae haereditatis en verdere crimina extraordinaria zijn in hel jus criminale zelve extraordinair.

y. De plaatsen der Pandekten, waarin de bedoelde tegenstelling zeer stellig wordt uilgedrukt, zijn de volgende.

1, 1 D. de publ. iud, (48.1) Non omnia iudicia, in quibus crimen vertilur, et publica sunt, sed ea tantum, quae ex legibus iudiciorum publicornm veniunt, ut lex.....etc.

I. 2. 0. de concussiono (47.13). Goucussionis indicium non est publicum ; sed si ideo pecuniam quis accepit, quod crimen minalussil, potest iadidam publicum esse

(1) Verg, nog 1. 2. D. «Ie fuie balii. (47.17)

-ocr page 411-

— 399 -ex Senatuiconsultig , quibus poena legis Comeliao teneri iubenlur, qui etc.

I. 3, §. 3. D. de praevar. (47.15) Si ideo quis accu-selur, quod dicalur crimen iudicii publici desliluisse, indicium publicum non est, quia neyue lege aligtia do hac re cautum est, negue per setiaiuscontultnin, quo . . . . etc., publica accusalio inducta e.st(l).

1. 1. Pr. D. do olT. eius, cui mand. (1.21)..... publici iudicii exercitio lego vel senatusconsulto delala (delegata) etc.

De tegenstelling wordt verder bijna telkenmale aangeduid, wanneer van crimina exlraordinaria gesproken wordt, bijv ;

1. 3. §. 2. D. steliion. (47.20) Poena aulem stellionalns nulla légitima est, quum nec legilimum crimensit; soient aulem ex hoe extra ordinem plecti etc.

Opmerkelijk is hef, dat sommige dier plaatsen dikwijls worden geciteerd als voorbeelden, dat indicium publicum in de Pand, voorkomt in den zin van een iudicium, waarin ieder bel regt van aanklagle heeft; zoo bijv, door DE Bosch Remper (2) 1. ull. D. de furtis (47.2), 1. 3. D. de extr. crim. (47.11), 1. 2. D. do abig (47.14), 1. 3. §. 2. D. de praevar. (47.15), omdat de verzekering, dat de op ilie plaatsen bedoelde indicia geene publica indicia zijn, anders zeer overbodig ware, daar hieromtrent hoegenaamd geen twijfel kon bestaan. Do verklaring is eenvoudig deze: do juristen beschouwen de crimina exlraordinaria, welke bovendien verreweg de minderheid uitmaken, wegens derzclver oorspronga\s van zoo exceptionele natuur, dat zij daaraati bij de vermelding

(1) Gelijk iii de eerste plaats alleen op de Leges, in de tweede op de .Sela, zoo wordt in deze op beiden gewezen, als oorsprong van die criminele indicia , welke publica genaamd worden.

(2) 11. de Bosch Kemper. Diss. .Inr. Inang. do indole juris criminalis .apod Komanos.— Lugd. Bal. 1830.

-ocr page 412-

van zoodanige ci imina telkens herinneren, en aanmerken , dit of dat indicium is geen publicum iudicium, hoewel tot criminele bestraffing leidende (t).

5. Hoe ontwijfelbaar ook de tegenstelling zij, en hoe juist men dezelve geformuleerd vinde, het is echter moeijelijk eene volledige afzonderlijke lijst der crimina extraordinaria op te stellen.

Bg sommige misdrijven , welke , wat derzelver natuur betreft, onder eene of andere lex publ. ind. zouden kunnen vallen, kan hot twij/elachtig^ zijn, of zij op die wijze, dan wel extra ordinem, zonder met eene lex in verband gebragt te worden, geïncrimineerd zijn ; wanneer namelijk de gebezigde uitdrukkingen zulks niet aanwij* zen. In andere gevallen kan zich de twijfel voordoen, of een misdrijf, oorspronkelijk door eene lex geïncrimineerd, nog als daartoe behoorendo wordt aangemerkt, of veeleer onafhankelijk daarvan, uit een geheel ander oogpunt, in verband metandere extraordinaire misdrijven, en aldus op nieuw als het ware, extra ordinem geincrimineerd is. (2) Naarmate het begrip (steeds door de juristen vastgehouden} van do tegenstelling der beide soorten van crimina verloren ging, daar het bij do eenvormigheid,

(1) Voor dezclfile beteekenis van inJiciuin publicum in de Pandek, ten wordt nog aangevoerd I. 43. 6. 10. D. de ritu nupt. (23.2). Pc woorden quo iuJicio etc. aldaar drukken eene eigenschap der iudicia publica uil. bevatten daarvan geenszins eene ilerinitic. Bovendien zoowel uit bet in deze {10 heliamleiile (damnata puhliro jiidicio etc.), als uit de volgende §. 11. 12, is de zin van indicium publicum hier niet Iwijfelachtig.

{2) Zoo bijv, loste zich de vervolging van sommige soorten van inju-rien krachtens de lex Cornelia de iniuriis geheel op in de algemeene vervolging der injurien extra ordinem, de zamenhang met de lex Cornelia verdween. — De vervolging der dardauarii schijnt zonder zamen-bang met de lex .Julia de annona te zijn , zie I. 37. D. de poenis(48.19). I. 6. Pr. D. de extr. crim. (17.11).— tiet latrocinium werd niet meer met de lex Cornelia de Sicariis in verband beschouwd, enz,

-ocr page 413-

welke het gehcele jiis crimitialc erlangd had, onhelang-rÿk scheen, naar die male moest hel ook meer voorkomen, dat misdrijven onder eene lex behoorende niet meer als zoodanig beschouwd werden, en moest in het algemeen de geheele grenslijn tusschen beide soorten van crimina meer onzeker worden,

Wanneer een crimen publici iudicii tol den Praefectus urbi wordt overgebragt, is terstond do kennisnemende regier, (1) het vonnis door hem uitgesproken, de accu-satio voor zijn gerigt . . . extra ordinem le^ie ; daarmede staat in onmiddelijk verband, dat ook deprocedure extra ordinem legis is, (2) ofschoon de processualische eigenaardigheden der quaestiones aanvankelijk, wanneer de zaak voor den Praefectus urbi gebragt werd , nog zoo veel mogelijk in acht mogen genomen zÿn. Alleen de straf der wel was hiermede nog onveranderd, (3) en de

-ocr page 414-

Praefeclus iirbi bleef dezelve over bet misdrijf, waarvan hij extra ordinem kennis nam , uitspreken , zoolang niet verzwaring of verligting dier straf, ten gevolge der Keizerlijke Mandata en Rescripta, geoorloofd was, of zelfs eene andere meestal zwaardere straf, dan de wettelijke, voor de misdrijven onder de lex behoorende gebruikelijk geworden was. (1) Deze nieuwe straf werd dan veelal in plaats van de oorspronkelijke leg'ispoena genoemd ; een merkwaardig voorbeeld daarvan vindt men 1. 3.§. 5. D. ad I. Corn, de Sic. (48.8), alwaar eerst als poena der lex Cornelia de Sicariis wordt genoemd de insulae (in insulam) deportatio, hoewel deze niet anders dan de wijze mag genoemd worden, waarop de aquae et ignis interdictie door de lex Cornelia bedreigd onder de keizers meestal, en zoo ook hier, werd uitgeoefend. Iels later wordt de poena capitis door Marcianus poena legis genoemd , omdat zij ten zijnen tijde de gebruikelijke was, terwijl slechts de altiores bij uitzondering gedeporteerd werden.

^. In den titel der Pandekten de extraordinariiscrimini-bus is, geloof ik, voor deze uitdrukking geene andere betee-kenisdan die van crimina extra ordinem legum publicomm iudiciorum aan te nemen. Ofschoon ook de begrippen der Compilatoren omtrent den oorsprong dezer onderscheiding niet juist mogen geweest zijn, zij vonden dezelve inde schriften der juristen uitgedrukt, en wel in dier voege , dat de geheele behandeling van het Jus Criminale door de juristen daaraan gebonden was; zij poogden dezelve dus weder te geven door een’ afzonderlijken titel te vervaardigen, waarin zij eenige, hetzij hun bijzonder in het oog vallende, hetzij elders niet behandelde crimina extraordinaria

bevoegdheid was toegcslaan om ex arbiti io zwaarder of ligter te straflen. Daaruit volgt niet, dat de strarten uit den aard der genoemde jurisdictie, zonder tiissclienkomst der Conslilutioncs, arbitrair waren.

(1) Cf. I. 7. fi. 3. D. de I. JuI. repet. (48.11). Hodie ex lege repelun-darum extra ordinem piiniunfnr etc.

-ocr page 415-

— 403 verzamelden. — De keuze , gelijk iiiel le verwonderen is, is niel zoo gelukkig geweest, dat de vermelde titel der Pandekten ons eenig overzigl over de verseliillendo crimina extraordinaria geve. Ook behoort!. C. §. 1. daarin niet.

Deze onvolledigheid geeft echter geen’ grond om te vermoeden , dat de Compilatoren der Pandekten aan de door hen gebezigde uitdrukking crimina extraordinaria een’ anderen zin gehecht hebben , dan dien der oude tegenstelling met de indicia publica , —bij voorbeeld de beteekenis van de zoogenaamde crimina privata, gelijk men wegens de plaatsing van dezen titel in het 47sle boek der Pandekten zou kunnen meenen. De voorbeelden, in de verschillende fragmenten van dezen titel vermeld , wederleggen ten volle die meening (1).

In de laatste plaats blijft ons over te onderzoeken , in hoeverre eene onderscheiding der crimina gemaakt werd , naarmate ieder uit het volk of slechts de beleedigdo partijen het regt van aanklagte hadden.

Tijdens de republiek , in de periode der quacstiones perpetuae , kwam die tegenstelling niet le pas , omdat alle crimina ten aanzien van het algemeene regl van aanklagte, behoudens do daarvan uitgeslotcnc personen (2), gelijk stonden. Dit veranderde in de volgende periode, niet alleen lieten zeer vele crimina exlraordi-naria uit den aard der zaak slechts private accusatie toe, doch men mag aannemen, dat ook in enkele gevallen van crimina publicorum iudicioruni hetzelfde plaats vond (3). Eene op het regt van aanklagte gegronde verdeeling der crimina treffen wij echter bij de juristen niet aan:

(1) Cf. 1. 1. §. 1. I. 2. 1.4.1. G. pr. I. 7. 1.9—11. D. li. t.

{2) Cf. Geid. pag. 255.2.50. — Cclioudcns ook de bcvourreglc accu.salio jure patris .jure iiiaiili iti de lev Julia de adullcriis.

(3) Een voorbeeld is de acciisatio de parlu supposdo. I. 30. §. 1. D. de I. Corn, de fal.sis (48. 10).

-ocr page 416-

— 404 —

hel verschil der crimina in dit opzigt, hetwelk geheel op zich zelve staat, en niet met andere verschilpunten zamenvalt, stelden zij geenszins op den voorgrond, gelijk het historisch gewiglige onderscheid der crimina publicornrn indiciorum en extraordinaria ; het is zelfs opmerkelijk, dat wij van hel geheele regl van aanklagte zoo weinig in de Pandekten melding vinden gemaakt (1). Hel leerstuk van inquisitoire en accusatoire strafvordering heeft de aandacht der juristen niet bezig gehouden.

In den laten keizertijd is welligt het regt van aan-klaglo nog in meerdere gevallen (2) tot de beleedigde partijen beperkt geworden. — Ik kan echter niet zien, dal ook toen eeno verdeeling der crimina (misdaden) op hol regt van aanklagte gegrond, gebruikelijk zou zqn geweest; wel is waar vindt men in meerdere Conslilu-tiones de uitdrukking crimen publicum en in eene enkele crimen privatum (3), en wel zoo , dal blijkbaar

-ocr page 417-

— 405 —

op het algenieene of beperkte regt van aanklagto gedoeld wordt, maar het is evenzeer duidelijk , dat crimen publicum en privatum aldaar slechts publieke en private beschuldiging (1), niet misdrijven van publieke en private aanklagte aanduiden. Die omstandigheid is niet onverschillig ; het lag voor de hand om bijv, de maiesteits-beschuldiging eene publieke, de stellionaatsbeschuldiging eene private te noemen ; men moest een stap verder gaan om dit verschil als een middel tot onderscheiding der misdrijven zelve te bezigen. Eerst hierdoor hadden de voormelde uitdrukkingen eene systematische strekking verkregen (2).

Behalve in voornoemden zin komt crimen publicum in

algemeen regt van aanklagte te denken. — Men zie verder de vedgende Conslitntiones: COKSTANTiNUS, 1. 30(29). C.adl.Jul. de adult. (9. 9), 1.2. C. Theod. eod. (9. 7).— Cokstakiincs, I. un. C. de mul.quae sepropr. serv. (9.11), I.un. C.TnEOD.eod. (9. 9).— Arcaduis et Honobios , 1.10. C. deepisc. (1. 3.), I. 31. C. TnEoo eod. —(16. 2). — Arcadius, IIONO-Rll'S et Theodosus, I.4.§.l. C. de haerel. (1. 5). I. 40. C.Tbeod. eod. (16.5).—THEODOSlDSct VAIEMINIAKCS, I. 6. C adl..lui. repel. (9. 27).— TaEODOSiDsetVa1ekiinia»üs,Novella Valeniimani II (deManicliaeis).

(1 ) Natuurlijk niet de daad van aanklagte in een individueel geval, maaide bescliuldiging van cenig misdrijf in liet algemeen , als een abstract begrip genomen.— Dit geschiedt cvenzoo ten aanzien van de beschuldiging als van bet proces omtrent eenig misdrijf, men zegt crimen maiestutts, de maicsteitsbcschuldiging, even als indicium maiestatis, bet maiestcitsprocr.«.

(2) De reden , waarom ook in deze laatste periode geeiie verdeeling der crimina op bet regtvan aanklagte gegrond gemaakt weid , i.s ook nog hierin gelagen, dat de accusatoire natuur der strafvordering sedert den ondergang der quaestioncs perpclnae meer en meer voor een inqulsitolr element moest wijken (cf. Geib. p. 521—536). Het belang der voornoemde onderscheiding werd daardoor weggenomen,— hoewel natuurlijk ook de bevoegdheid der ambtenaren om ambtshalve te vervolgen en tot straf te veroordcelcn evenzeer met het beperkte als met het algemcenc regt van aanklagte bestaanbaar was, en dus ook de ouderscheiding van rrlinen publicum eu privatum in den zoo even door mij voorgeslelden zin , niellegenslaande de inquisitoire vervolging, gemaakt kon woiden.

-ocr page 418-

— 406 —

de Coiislitulioncs der vierde periode nog in eene andere beleekeriis voor , die namelijk van misdaad of aanklagle van crtmineelreotelyke naluur (1). Het kan niet bevreemden, dat zulks door het woord publicum aangeduid wordt, daar do Romeinen het burgerlijke en het slrafrcgt steeds als privaat en publiek regt tegen elkander over stelden. —■ Wat eindelijk de oorzaak betreft, waarom crimen publicum eerst thans en niet vroeger (2)

In Paul. Sent. V. 23.8. komt dc uitdrukkingpizWicizmyffrtniz.ç (in den zin van crimen publicum r=: crimen) in dezer voege voor : « Qui latrouem cardrm sibi infercnlem, vel alium quemlibot sluprum sibi inferentem

-ocr page 419-

— 407 —

in dien zin gebezigd werd , daaromtrent geldt hetzelfde, wat boven aangaande het ontstaan van den kunstterm delicta prioata gezegd is.

Dat crimen publicum ooit door de juristen en zelfs in de Constituliones (ten zij in deze laatste (1) ten gevolge van eene hoogst onnaauwkeurige uitdrukking van een begrip , hetwelk niet meer in den tijd der latere Keizers te huis behoorde, maar hetwelk deze bij de juristen ontwikkeld vonden) gebezigd zij , om de crimina pu-blicorum iudiciorum aan te duiden, hiervan is mij geen enkel bekvijs voorgekomen. — Bevreemdend is het , dat crimen publicum in dien zin door Reis (2) verklaard wordt de gewone uitdrukking te zijn , crimen publici iudicii daarentegen de minder gewone , en zelfs minder naauwkeurige.

occident, piiniri non placnit : alius enim vilam , alius piidorcm publico fncinore défendit. Men heeft die woorden publico facinore pogen te emenderen , verg. SCDDLIISG .luiispr. Anfcj, b. I. (p.50S), doch dit isslechts raden. Zonder twijfel echter heeft die nitdriikking haren oor.sproiijj aan de West-Cothische compilatie te danken , hetzij dezelve voor iels anders in de plaats gesteld , of enkel tiisschenpe.schovcn zij , ofwel de geheele explicatie alius enim etc. een later toevoegsel zij.

-ocr page 420-

— 408 —

I). Uithreiditig van het publiek-strafre^t over het gebied des privaat strafregts.

Bij de beschouwing van dit verschijnsel in de periode der quaestiones perpetuae werd op het verschil gewezen, hetwelk die periode daaromtrent met de tegenwoordige aanbiedt. Privaatdelictcn , om die uitdrukking hier kortheidshalve te bezigen , konden vroeger slechts door eene lex publici iudicii aan criminele vervolging onderworpen worden , thans geschiedde zulks van lieverlede ten gevolge der Keizerlijke Mandata, en naarmate de maatschappelijke behoefte zulks scheen te vorderen, — Vroeger werden slechts weinige, meestal geïsoleerde , privaatdelicten aan criminele vervolging onderworpen, thans werd aan de meeste actiones poe-nales en populäres het crimen extraordinarium ter zgdo gesteld. — Vroeger bestond er geen zamenhang tus-schen de private en de criminele vervolging der privaal-delicten, thans bestond er zamenhang, overeenstemming , in zoo verre de private en criminele vervolging hand aan hand gingen, ja de laatste zich naar aanleiding der eerste vormde, in zoo verre ook aan eene actio popularis een algemeen regt, aan eene gewone actio poenalis een beperkt regt van aanklagte beantwoordde, zoodat in het laatste geval de natuur der geïncrimineerde daad als privaatdelicl op den voorgrond bleef staan, en aan de belecdigde partij het regt werd toegekend om te barer keuze de criminele aanklagte of de poenale actie in te stellen. — Vooreerst is het gezegde omtrent de algemeenheid van de criminele vervolging der privaatdelicten nader te bewijzen; gaan wij daartoe de verschillende dassen dier delicten achtereenvolgens na.

1“, Omtrent do injurien , waarover nader in het bijzonder, zie men 1. ult. D. de ini. (47. 10).

-ocr page 421-

— 409 —

2“. Furturn. — Ulpianus, I. ult. D. de furtis (47. 2), zegt: ((Metniniste oportebit mine furti plerumque erimina-liter a^i etc.» Beteekenl dit plerumque getcoonlyk of bÿ de meeste soorten van furtum ?

0e bijzondere soorten van furtum, omtrent welker extraordinaire bestraffing de Keizerlijke Constilutiones afzonderlijke voorschriften schijnen gegeven te hebben, en die aldus van het algemeene begrip van furtum onderscheiden werden, zijn de volgende:

«. .^bigei, abactores.— Het abigeaatiseen zware soort van diefstal, 1. 2. 1. 3, D, de abigeis (47. 14), GoH. 1. M. et R. XI. 3. 5. 7., Padl. Sent. V. 18. §. 1. 4 (1).

De vaststelling van bijzondere straffen, niet de eerste invoering van criminele vervolging, wordt vermeld.!. 1. Pr. D. h. t., I. 3. §. 3. eod. (straf der receptores abigeo-rum), Coll. I. .M. et R. XI. 7. 8.

ß. Fares balnearii. — Als zware extra ordinem te straffen diefstal wordt het furtum balnearium vermeld 1. 1. D. de fur. baln. (47. 17), Paul. Sent. V. 3. 5. Cf. 1. 3. §. 5. D. de off. Praef. vig. (1. 15).

y. Saccularii, listige dieven en bedriegers, qui veti-tas in sacculo artes exercentes parlera subducunt, parlera subtrahunt, worden gezegd zwaarder dan gewone dieven strafbaar te zijn, 1. 7. D. de extr. crim. (47. 11) Cf. I. 1. §. 2. D. de effract. (47. 18).

d. Directarii, qui in aliéna coenacula se dirigunt furandi animo (2), worden op gelijke wijze vermeld I. 7. D. do extr. crim., 1. 1. §. 2. D. de effract. — Verg, de geïnterpoleerde woorden bij Paulus V. 4. 8. {ah bis gui vulgo etc.)

Thewis, D. XIII. 3quot; St. [1852]. 27

-ocr page 422-

— 410 —

f. EJfractore», Diefstal met braak (of braak diefstal teil doel hebbende) wordt als zware diefstal gekenmerkt, 1. I. D, de fur. baln. (47. 17), 1. 1. §. 2. D. de effract. (47. 18), Gf. 1. 3. §. I. 2. D. de olf. Praef. vig. (1.15).— Tiisschen elfraclores diurni en nocturni wordt onderscheiden, 1. 2. D. lt;le effrad. (1). Waarschijnlijk wordt in 1. 1. g. 2. D. eod. alleen op de diurni , in 1. 1. D. de fur. baln. alleen op de nocturni gedoeld.

Ç. EiepHatoreg (2) worden als erge dieven aangemerkt en als zoodanig zwaar gestraft, 1. 1. ^. 1. D. de effract. (47. 18). — De tegen hen gebruikelijke strall'en zijn, gelijk wij in de aangeh. plaats lezen, niet door Keizerlijke Gonstitutiones vaslgosteld, en in zoo verre geheel arbitrair. Of de Keizers de criminele vervolging der expi-latores afzonderlyk bevolen hebben , wordt daarmede in hel midden gelaten.

Omtrent geene dezer bijzondere soorten van furtum wordt eenige aanwijzing gevonden, of dezelve afzonder-lyk geïncrimineerd zijn, onafhankelijk van een algemeen crimen fiirli, dan wel, of slechts in deze bijzondere gevallen van het algemeene crimen fiirli zwaardere straffen door gewoonte of ten gevolge van de Gonstitutiones oul-slonden. — Do waarheid ligt, geloof ik, in het midden. Men moet vooreerst dit op den voorgrond stellen , dat de algemeene criminele vervolging van furtum, in 1. ult. D. de furlis vermeid, niet ontstaan is door de ver-

-ocr page 423-

— 411 —

eeniging van de bijzondere gevallen of soorten, welke achtereenvolgens geïncrimineerd werden. Het begrip van furtum toch is een zoo eenvoudig begrip, dat het onwaarschijnlijk is. dat het denkbeeld en de behoefte om furtum in het algemeen crimineel te bestraffen eerst zou ontslaan zijn, nadat zulks ten aanzien van vele bijzondere species geschied was. Nevens die algemeeno vervolging van furtum kunnen echter bijzondere species wegens hunne graviteit onderscheiden zijn, zoodat daarop door de Constilutiones of enkel door de praxis zwaardere straffen gesteld werden (bijv, fures balnearii, expilalores, effractores), of ook zoo dat dezelve bijna als afzonderlijke misdrijven beschouwd werden, hoezeer ook onder het algemeene begrip van furtum vallende (bijv, abigei, sac-cularii, direclarii), zonder dal echter tusschen deze beide calegorien eene strenge afscheiding te maken zij.

Is echter die algemeene criminele bestraffing van furtum aannemelijk? — Vooreerst geloof ik, dal de natuur-lijksto opvatting der woorden nunc furti plerumque cri-minaUter agi in 1. ult. D. de furtis deze is : de accusatio furti heeft meestal plaats , is meer gewoon dan de actio furti (1); iels wat zeer verklaarbaar is, bij de behoefte om de menigvuldige en gevaarlijke furla streng te keer te gaan, bij de natuurlijke voorkeur van den bestolene om den dief eene strenge straf te doen ondergaan boven het genot eener onbeduidende geldsom als vergoeding, en vooral bij den gewonen gelingen stand en de armoede der dieven in eeue beschaafde maatschappij, gelijk de Romeinscho in den Keizertijd (2). — Ten tweede

(1) PlATjiER, p. 438, verklaart plerumque door de plerisque furti speciebus, doch zonder eenig bewijs. Zoude niet in dien zin eene andere «itzlrukking, gelijk de door PüTKER ter verklaring gebezigde, natuur-li jker en meer ad rem geweest zijn ?

(^) (ie algemeenheid der criminele bestraffing wordt blijkbaar voorondersteld in 1 .56.(58) §, 1. D. de furtis, Qui furem dedudl ad Prae-

-ocr page 424-

— 412 — wordt hel vermoeden voor «He opvatting versterkt door l. iill. D. de priv. del., waarin hel beginsel uilgcdrukl ligt, dat, nevens het regt om eene private straf-actie in te stollen, steeds hel rcgl gaat tot hel extra ordinem eins rei poenam exercere. Waarom zou dil beginsel (in hel algemeen althans) ook niet voor de actio furli gelden?

In de derde plaats behoorde het lol do amhlsfunctiën der Praefecli urbi en vigilibus , en evenzoo der Prae-sidos, om in het algemeen voor do veiligheid der eigendommen te waken , en te dien einde ook zonder formele aanklagle de dieven enz. ambtshalve te tuchtigen (1). Het is met do algemeenheid, met het veel omvattende van het mandaat dier ambtenaren in dit opzigl (gelijk zulks in do aangehaalde plaatsen wordt uilgcdrukl en ook overigens vastslaat) niet overeen te brengen, dat zij slechts enkele bepaald aangewezene soorten van dieven crimineel zouden hebben mogen bestraffen, en zich omirent alle overige dieven incompetent moeten verklaren.

Dil alles le zamengenomen, meen ik te mogen stellen , dat de algemeenheid der criminele bestraffing van furtum, hel onbeperkte regt der Praefecli en Praesides daartoe, in beginsel was aangenomen. — Hiermede kunnen echter

fectum Tigibbus ni nd Praesidem, existimandus est elegisse viam, gnâ rem persegueretur--Verg, nog 1. 15. D. de cond. cans. dat. (12.4).

(1) Men vergelijke de volgende plaatsen: I. 3. §. 1. D. de off. Praef. vig. (1. 15). Cognoseit Praefertus vigilum de effractoribus, furihus , . . nisi si gua tarn atror tamgue famosa persona sit. ut Praeferto urbi remittatur, Cf. I. 3. §. 2. 3. 5, cod. — 1. 3. D. de off. Pracs. (1.18) «n lUandatis Principum est, ut curit is, gui provineiae praeest, malis hominibus provineiam purgare. — 1.13. Pr. D. eod. Congruit bono et gravi Praesidi curare, ut pacata atgue guieta provincia sit, guam régit. Quad non difficile obtinsbit, si sollicite agat, ut malis hominibus provincia careat, eosgue conguirat, nam et sacrUegos, latrones, plagiaries, fures conguirere debet, et prout guisgue deli-guerit, in eum animadveriere etc.

-ocr page 425-

eenige uitspraken der juristen bij den eersten opslag in strijd schijnen, zij zijn de volgende:

Marciahus. 1. 2. D. de fur. bain, (47. 17). Sed si interdiu furtum fecerunt, ad iu* ordinarium remit-tendi sunt (1).

ÜLPiAKUS in Coll. I. M. en R. VII. 4. Fures ad forum remittendi sunt diurni, nocturnique extra ordinem au-diendi et causa cognità puniendi (2).

Paul, in Ree. Sent. V. 18. 3. Si ea pecora, de qui-bus quis litigat, abegerit, ad forum reiniltendus est, atque ita convielus in duplum vel in trijilum (3) furis more damnatur.

-ocr page 426-

Met deze plaatsen brengen naen de volgende in verband, ten einde het vraagstuk in «leszelfs ware licht te stellen ;

Margiakos. 1. 11. §. 1. D. de poenis (48. 19). Furta domeslica , «i viliora (leviora?) sunt, publice vindicanda sunt; nee admittenda est huiusmodi accusatio, quiim servus a domino, 'iel li herti/s a domino, in cuius domo moratur, vel mercenarius abeo, cui operas suas lo-caverat, offeratur quaestioni, (nam domestica furta vo-cantur, quae servi dominis vel liberti patronis, vel mercenarii apud quos degunt, surripiunt) (1).

Paul. 1. 89. (91). D. de furtis. Si liberlus patrono, vel diens, vel mercenarius, ei, qui oum conduxit, furtum fecerit, furti actio non nascitur.

Julianus. 1. 56. (58) §. 1. D. de furtis. Qui furem de-ducit ad Praefectum vigilibus vel ad Praesidem, existi-mandus est elegisse viam , qua rem persequeretur ; et si negotium ibi terminatum, et damnato fure recepta est pecunia sublata, (de Praefeeti enz. zorgden dus nevens de criminele bestra^ng' voor de restitutie van het ge-stolene of van deszel/s waarde) in simplum videtur furti quaestio sublata , (het duplum of quadruplum kan niet nog nader met de actio furti gevorderd worden) maxime si non solum rem furtivam fur restituere iussus fuerit, sed amplius aliquid in eum iudex (Praefectus vigilum vel Praeses) constiluerit. Sed etsi nihil am-

(1) Volgens het civielregt, gelijk uit de volgende 1. 89. 0. de furtis blijkt, werd de .netio furti wegens zongen, furt.1 domestica niet verleend. Even zoo werd geene criminele straf {publice rindicare) door de ambtenaren uitgesproken bij ligte furta domestica. Het mag vreemd schijnen , dat bij zware furta domestica geene actio furti, doch wel tuchtiging door de ambtenaren, plaats had. Het oogpunt, waaruit dit laatste te beschouwen is, wordt cenigermatc aangewezen door 1. 1-{, 2. 6. 10. D. de off. Praef. u. (1. 12), I. 9. §. 3. D. de off. Proc. (1.16), doch vooral door 1. 3. C. de patr. pot. (8. 47 (46)).

-ocr page 427-

— 410 — pilus , quaiti furtivam reiu reslilucro iussus fueril, nec amplius aliquul in eum iudex conslituerit, (eo) ipso quod in periculum maioris poenae deduclus ost fur, inleliigondum est, quaeslionem furti suldatam esse.

Mot behulp der bovenstaande plaatsen heeft men zieh de zaak, geloof ik, aldus voor te stellen:

De Praefectus urbi, de Praefeetus vigilum en de Praesides hadden de algemeene bevoegdheid tot criminele bestraffing van furtum, hetzÿ ten gevolge van accusatie der geïnteresseerde partij (die ook de actio furti konde instellen), hetzij op geheel inquisitoire wijze. In overeenstemming met die ruime bevoegdheid aan hun arabtsge-zag eigenaardig, werd hun tevens het regt gelaten om de cognitie te weigeren, en den accusator naar den Praetor te verwijzen in zoodanige gevallen , welke hun van te weinig ernstigen aard toeschenen om criminele straf toe te passen (1), of vooral zoodanige, welke hun voorkwamen een privaat onregt op te leveren, hetwelk geen aanslag op de publieke veiligheid bevatte , en alzoo de tusschenkomst van het openbaar gezag niet vereischte. (2) Evenzeer waren zij in min ernstige gevallen bevoegd om, hoewel zij do cognitie aanvaardden , en (Je klagt gegrond bevindende tevens voor de restitutie vaii het gestolene of deszelfs waarde zorgden, evenwel geene criminele straf tegen den dief uittespreken. (3) In zoodanig geval verloor de accusator niet minder het regt om de actio furti intestellen, als wanneer de dief criminaliter V(;r-oordeeld ware geweest : zijne keuze is eenmaal geschied. (4) De juristen geven omtrent do uitoefening van dit regt eenige weinige voorschriften, welke als enkele raadgevingen zijn aan te merken, als aanwijzing van datgene, wat zij in

-ocr page 428-

— 416 — bel belang eener verstandige reglspleging wenscbelijk achtten, en wat zonder twijfel in de praxis zelve reeds genoegzaam was aangenomen. Wij hebben geene reden om te vermoeden, dat die aanwijzing het eerst van deConsli-tutiones zou uitgegaan zijn, en aldus slechts ais een verbindend voorschrift door de juristen zou vermeld zijn.

Overigens is het lalrocinium, dat is de ergste soort van rapina, als een crimen extraordinarium, geheel onafhankelijk van de lex Julia de vi of van de lex Cornelia de Sicariis, beschouwd geworden. (1)

Van eene criminele vervolging nevens de actio de damno quad dolo malo in iurba factum eete dicetur wordt in de Pandekten niet gesproken. (2) De lex Julia de vi was hier niet toepasselijk.

Omtrent de actio: in eum, qui ex incendia, ruina, nau/ragio, rate, nave expug'natä quid rapuigee, re-cepifge dolo malo, damnive quid in his rebus dedisse dicetur, vinden wij in 1. 1. §. 1. h. t. oquamquam sint de his facinoribus etiam criminum exsecutiones » Die uitdrukking, terwijl geene vermelding geschiedt van eene lex of een publicum indicium, wijst op een crimen extraordinarium. In een der gevallen, waarin deze laatste poenale actie volgens het Edictum deswegens

-ocr page 429-

— 417 —

gegeven werd, ^i guipraedatn e.cnaufra^io diripuigsent, wordt in hel bijzonder over de criminele bestraffing uitgewijd , en een rescript van Divus Antoninus (Caracalla) geciteerd, I. 4. §. 1. D. de incendio (47.9), 1. 7. eod. (1) Nevens de poenale actie, (2) gi jurtitn arboreg eae-gae gint, had ook criminele vervolging extra ordinera plaats. Gains 1.2. D. arb. furt. caes. (47.7) zegt: v Sciendum egt autem eog, gui arboreg, et maxime viteg caeciderint, etiarn tamguam latroneg puniri’’. Men zie nog Paul. Sent. V. 20. 6. « Quinoctu fructiferag arboreg manu facta caeciderint, ad tempugplerumgue i7i opug publicum damnantur, aut honegtioreg damnum gar-cire cogunlur, vel 3) curia gubmoventur, vel relegantur'\

Het behoeft geen beloog, dat alleen deze soorten van het moedwillig toebrengen van schade aan criminele straf onderworpen werden. De actio Icgis Aquiliae is hoofdzakelijk oene actio, qua damni resarcitionem persequimur, accessoir en toevallig slechts is zij poenaal. Het damnum injuria datum is in het algemeen niet van dien aard om in het openbare belang gestraft te worden, ten zg in do voornoemde exceptionele en zware soorten blijft hetzelve wezenlijk eene private beleediging.

4®. Nevens de actio in quadruplum, in eum gui, ut calumniae cauga negotium faceret vel non faceret,

(!) In deze laatste plaats merke men vooral op de woorden: de his autem, guog diripuisge probatum git, Praegidem ut de latronibug gravern gententiam dicere.

-ocr page 430-

— 418 — pecuniam iicaepiise dieetur (1), had later ook criminele vervolging plaats. (2)

5°, Het crimen extraordinarium der concuttio sluit zich niet aan eenig bepaald delict, eenige bepaalde poenale actie aan. Gedeeltelijk vallen echter daarmede zamen do gevallen, waarin de actio quad metm eauta, welke slechts voorivaardelijk poenaal is , te pas komt.

Tegen do afzetterijen der publicani (quod illicite exogerint . . , vi ademerint) is eene bijzondere actio in dupliim gegeven, (3) nevens welke later ook extraordinaire vervolging wegens alle die afzetterijen ontstaan is. (4)

6“. Do actio servi corrupt! in duplum betrof eene private benadeeling, welke evenmin als het gewone damnum injuria datum grond tol publieke straf kon opleveren.

7“. Sommige poenale acties zijn tegen zoodanige schadelijke handelingen of gebeurtenissen gerigt, welke aan iemand slechts bij wijze van cnlpa lo wijten zijn, of waarvoor hij verantwoordelijk wordt gesteld : zoo do actiones populäres de deiectis et ej'fugte, de positie et sugpeneig. Zoo ook de actio ex edicto aedilitio ne quis canem etc. (5)

Rij dezo kon criminele bestraffing uit den aard dor zaak niet ontstaan.

8“. Nevens de actio popularis de albo corrupte werd

(.5) I. 40—42. D. de acdil. cd. (21,1).

-ocr page 431-

— 419 — later het crimen falsi (1) legen dit misdrijf gebezigd. Extraordinaire vervolging viel dus weg.

9®. In alle gevallen, waarin de actio popularissepulcri violati kon ingesteld worden , had later ook criminele vervolging plaats. (2)

10“. Hetzelfde (.3) geldt omtrent de eerst laat ontstane actio popularis (4) de termine moto.

11“. Wat eindelijk de actiones populäres ex inter-dicti.s (5) betreft, het ligt in den aard der zaak, dat in deze gevallen geeno bestraffing extra ordinem plaats had.

In I. iilt. D. de priv. del. wordt blijkbaar het be-^in»el voorondersteld , dat wegens alle maleficia of delicla (privata) criminele bestraffing extra ordinem mogelijk is, nevens de poenale actie.

In meerdere gevallen echter, welke eene actio poenalis doen geboren worden, is de publieke straf eene met den

(1; 1. 32. Pr. 1). de I. Corn, de falsis (48.10), cl'. I. 2.5. end. en Paul. Senl. V. 25. 5. In strijd daarmede is echter Paul. Sent. I. 13. A. 3. Is gui album rase rit, corruperit etc, e.rtra ordinem punitur. De woorden extra ordinem toch zijn hier moeijelijk alleen van de poena te verstaan ; en eene verandering door den compilator is niet te vooronderstellen, omdat deze juist, gelijk uit de bijgevoegde interpretatio blijkt, den zin van het extra ordinem niet begreep. Iloe dezen strijd op te lossen ? (2) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie Paul. .Sent. [. 21. §. 4. 5. 1. 3. §. 7. 1. 11. D. h. t. (47.12)

-ocr page 432-

aard der zaak strijdige , omdat althans volgens Koniein-sehe beschouwing het openbare belang en de openbare veiligheid niet gekwetst, niet in gevaar zijn gebragt, doch slechts private regten geschonden zijn, of ook omdat de strengere criminele straffen onvoegzaam schenen , vooral in zoo verre de reus niet dolose misdreven heeft.

Niettegenstaande deze uitzonderingen mag men de criminele strafbaarheid der rnalelicia, welke eene actio poenalis doen geboren worden, aanmerken als een beginsel, hetwelk in deze periode gold.

Het bij den aanvang dezer beschouwing (sub D) gezegde omtrent het beperkte en het algemeeno regt van aan-klagte in overeenstemming met het verschil der gewone poenale en der populaire acties, hetgeen a priori geloof ik allezios aannemelijk is, stel ik mij voor in een volgend hoofdstuk over den concursus der vorderingsregten (aan het hoofd dezer verhandeling aangoduid) nader te staven.

BOEKBEOOUDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDEULANDSCIIE LITERATUUR.)

.deademische voorlezingen over het Nederlandsch burgerlek regt, door Mr. H. Niehhuis, Hoogleeraar aan de Hooge School te Groningen. — Eerste deel, eerste stuk. — Gron., M. van Boekeren. 1849. — 297 blz. in 8».

Men mag, wil men niet onredelijk en onreglvaardig worden, van een élémentair werk, niet meer vorderen dan het bestemd is te geven. Deze voorlezingen worden uitgegeven voor studenten en eerslbeginnenden, en niet

-ocr page 433-

— 421 — voor de priesters der wetenschap. Die daarin nieuwe en hooge wetenschappelijke inzigten zoekt, zal zich zeker teleurgesteld vinden; maar hÿ zal ook iets vergen, wal hem niet beloofd is, noch beloofd kon worden; en wat bovendien in zulk een werk veel meer eene fout dan eene verdienste zijn zou.

Het werk is, blijkens den titel, de voorrede en den inhoud, alleen bestemd lot leiddraad voor studerenden bij de beoefening van het hedendaagsch burgerlijk regt. En het is, geloof ik, voor hem, die over zulk een werk een oordeel zal uitbrengen, voornamelijk de vraag, of daarin gevonden wordt alles wat er in behoort? of hetgeen er in geleerd wordt (behoudens een altijd mogelijk verschil van gevoelen over min of meer twijfelachtige vraagpunten) waar en juist is? of het aan beknoptheid volledigheid, aan duidelijkheid van voorstelling eenvoudigheid en juistheid van taal en uitdrukking paart? — En al wie nu het werk van den verdienstelijken Hoog-leeraar met cenige aandacht leest, zal, geloof ik, gemakkelijk tot het besluit komen, dat het aan al deze eischen volkomen beantwoordt.

Ofschoon het werk den naam draagt van voorlezingen over het burgerlijk reg;t, spreekt het echter van zelve, dat het, zoo al niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk, gewijd is aan de verklaring van het Burgerlijk Wetboek. De volgorde echter van dat wetboek zal daarin niet overal gevolgd worden. Reeds uit de voorrede vernemen wij, dat de schrijver daarvan, hier en daar, niet meer dan hem zulks noodig on nuttig scheen, is afgeweken, zonder dat hij hef noodig rekende, de redenen hiervan mede te deelen. Die redenen zijn dan ook wel genoeg bekend; en het hangt, dunkt mij, geheel af van de wijze, waarop dit stelsel van afwijking wordt in toepassing gebragt, of het al of niet aanbevelenswaardig is. Ik voor my zie er niet het minste nadeel, ik zie er

-ocr page 434-

iiilogenileel voordeel in, als men hier en daar, waar dit nuttig of noodig is, de volgorde van de wet voor een oogenblik verlaat; maar ik ben geen voorstander van eene leer, die eene geheel nieuwe en andere, altijd toch meer of min willekeurige, rangschikking der onderwerpen in de plaats stelt van die gevolgd bij het wetboek, dat men wil verklaren en onderwijzen.

Het is nog niei wel niogelijk to weten, hoe ver de schrijver daarin zal vermeenen te moeten gaan. Het voornemen schijnt echter niet te zijn de volgorde van het wetboek , in zijne verdeelingen en onderverdeelingen, geheel op den achtergrond te plaatsen. Voor het eerste boek schijnt integendeel de voorname verandering slechts hierin gelegen te zullen zijn, dat, op het voorbeeld van het ontwerp van 1820 en van de Leiddraad van den Hoogleeraar van Assen, de acten en registers van den burgerlijken stand zullen worden behandeld na de regten der personen, naar hun verschillenden staat.

Behalve op den tekst van het werk, geloof ik ook inzonderheid de algemeene aandacht te mogen vestigen op de aanleekeningen. Die aanteekeningen bevatten, zoo als de schrijver zelf ons dit medeileelt: «deels aanhalingen van en verwijzingen naar de wetboeken, de wetten en andere regts-verordeningen, welke dienen moeten om het gezegde in den tekst te slaven , of daarbij die bepalingen te kunnen vergelijken; deels wordt daarin de tekst, waar zulks noodig scheen, nader toegelicht, somtijds een duister of twijfelachtig punt opgehelderd, en worden hier en daar belangrijke regtsvragen, enkele keeren bloot vermeld , met verwijzing naar de plaatsen waar men ze behandeld vindt, een anderen keer meer uitvoerig uiteengezet en opzettelijk behandeld.»

Mögt ik mij hier eene aanmerking veroorloven op den vorm, dan zou het deze zijn, dat ik liever deze aanleekeningen had geplaatst gezien als noten, onderden tekst.

-ocr page 435-

op iedere bladzijde, dan, gelijk geschied is, verwezen achter iedere §. Ik vrees, dat het gebruik er van er niet zeer door zal bevorderd worden, als men telkens de lezing in den tekst moet af breken, om de aanteeke-ningen te gaan zoeken in een achter-hoek, eenige bladzijden verder in hetzelfde boek. En dit zou inderdaad jammer zijn ; want die aanteekeningen zijn daarvoor te belangrijk.

.Men vindt in dit eerste stuk eene inleiding, een algemeen hoofdstuk en het eerste hoofdstuk van het eerste boek.

De inleiding handelt over vele zeer verschillende zaken. Het eerste en grootste gedeelte daarvan, dat gewijd is aan een geschiedkundig overzigt van onzen voormaligen regtstoesland, voor en na het Wetboek Lodewijk Napoleon en do Fransche wetgeving, alsmede aan een algemeen verslag van de beraadslagingen over de nieuwe wetgeving in onze wetgevende vergaderingen, geloof ik met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan. Het spreekt wel van zelve, dat de schrijver hier niet kan bedoeld hebben eene historia Juris voor zijne lezers te schrijven; maar dat hij niets anders heeft kunnen of willen geven dan eene beknopte, doch tevens zoo veel mogelijk naauw-keurige geschiedkundige inleiding, als voorbereiding voor de studie van het burgerlijk wetboek. Dit verslag wordt besloten met eene korte verklaring der wet van 16 Mei 1829, Sthl. n». 33, omtrent de afschaffing der nog in werking zijnde wetboeken , op het tgdstip der invoering van de nieuwe wetgeving; en een algemeen overzigt van den inhoud en de verdeeling van het Burgerlijk Wetboek,

De beschouwing, in eene volgende §, over de betrekking, waarin het Burgerlijk Wetboek staat tot de overige wetboeken en wetten, die hel Nederlandsche regt bevatten, had misschien, zonder groot verlies, kunnen

-ocr page 436-

— 424 — gumist worden. Dal locb alle de weiten zoo vele deelen zijn van tie geheele wetgeving van een volk; dal alle die deelen en onderdeelen mei elkander in een onafscheidelijk verband staan; en dat dit inzonderheid waar is voor het zaïnenslcl van welhoeken, hetwelk onze burgerlijke wetgeving uitmaakl; —dat zijn waarheden, die wel geen opzettelijk betoog of loelichling noodig hebben. Incivile eet, nisi tota lege perspecta, de una aligna ejus particula Judicare. Die stelling wordt dan ook kort, maar juist, in den aanhef der § medegedeeld. Doch daarbij had het, naar mijn inzien, kunnen blijven. Want, wanneer men in bijzonderheden zal gaan aanwijzen, welke artikelen der andere wetboeken of wetten bestemd zijn om die van hol burgerlijk wetboek aan te vullen of te wijzigen, daaraan uitvoering te geven of daarvan voor bijzondere gevallen af te wijken, dan onderneemt men, geloof ik, een onuitvoerlijk en daarom zeer ondankbaar werk. Zulk eene opgave toch zal, hoe veel zorg men er aan bestede, wel altijd onvolledig moeten zijn, om tie eenvoudige reden, dater eigenlijk tusschen alle de bepalingen der verschillende wetboeken een meer reglstreeksch of verwijderd verband bestaat. De lezers van den heer Niekhuis zullen dan ook voorzigtig handelen door de bepalingen van de andere wetboeken , die zij in deze proeve vermeld vinden, slechts te beschouwen als zoo vele voorbeelden.

Van meer belang komen mij de beide §§ voor, waarmede deze inleiding besloten wordt. De eerste behandelt de bronnen, waaruit de wetgever de bcstanddeelen tot het burgerlijk wetboek geput heeft. Als zoodanig worden als reglstrceksche en hoofdbronnen, gelijk te verwachten is, uitsluitend vermeld het Wetboek Napoleon en bet oud-Nederlandsch (vooral Hollandsch) regt; terwijl als meer verwijderde bronnen wordt verwezen naar het Romeinsch regt en hel Wetboek Lodewijk.

-ocr page 437-

— 425

In de laalsle § eindelijk, ontvangen wij, onder het opschrift van Letterkundige hulpmiddelen tot beoefening van het Nederlandsch burgerlek regt, een volledig overzigt van de litteratuur van ons Burgerlijk Wetboek; en daarenboven eene opgave van de voorname werken van oud-Hollandsch en Fransch regt, waarvan het gebruik of de raadpleging door den schrijver het aanbcvelens-waardigst geacht wordt.

De litteratuur van ons Wetboek wordt leruggebragt tot de volgende rubrieken: de verschillende uitgaven des Wetboeks met of zonder aanteekeningen ; — werken behoorende tot de zanienstelling en de geschiedenis der wetgeving, bepaaldelijk tot die van het Burgerlijk Wetboek; daartoe behooren: het ontwerp van 1820, de geschiedenis der deliberalién van Kemper, het Wetboek van 1830, VooRuuiN, Donker Curtius, Sassen, Spinnael enz.; — uitlegkundige werken, handboeken, enz., waartoe gebragt worden: de Pinto, Asser (dien ik liever onder de eerste rubriek zou rangschikken) van der Voort, Pliester, Diephuis, van Assen (sedert nog vermeerderd met Opzoomer en van Hall); — registers; — verzamelingen van regtsbronnen, als van de Poll, Fortuin, van Hasselt enz.;—en eindelijk tijdschriften en verzamelingen van regterlijke uitspraken on regtsge-leerde adviezen.

De werken over oud-Hollandsch regt, waarnaar verwezen wordt, zijn: de Groot , van der Keessel, van Leeuwen, Voet, Arntzenius en van der Linden ; — die over Fransch regt: Zacharia, Locré, Delvincourt, Toullier, Du-VERGiER , Duranton, Troplong, Toullier, Deholombe.

Ik veroorloof mij de vraag, of Merlin, Malleville en Rogron hier niet ook eene plaats hadden verdiend? — Hel laatste inzonderheid is mij altijd voorgekomen voor eerslbeginnendeu een allernuttigst werk te zÿn.

Het algemeen hoofdstuk heeft lot opschrift: van Themis, I). XIII, 3' St. [I852J. 28

-ocr page 438-

Burgerlijk regt en icetten in het nlgeuteen , eu is geheel toegewijd aan de behandeling der wel houdende alge-moene bepalingen.

Het is verdeeld in 9 §§ (15 — 23). De eerste dezer §§ (15) van Burgerlek regt en dient bronnen, echter, kan beschouwd worden als eene soort van inleiding van hetgeen verder volgt. Het begrip van burgerlijk regt in engeren zin. zoo namelijk als het begrepen wordt in hel Burgerlijk Wetboek, wordt daarin nader verklaard; daaronder verstaat de schrijver het geheel der wetten, welke de algemeene reglsbevoegdheid des persoons regelen ten aanzien van hun staat en loebehooreu, met dat gevolg, dat zij daarvan de handhaving bg den regier kunnen vorderen (bl. 147). Daarin wordt vervolgens verklaard de kracht en de werking van het gewoonte-regl onder de geschreven wetboeken (art. 3); en eindelijk wordt bel geheel besloten met de zeer ware opmerking, die juist, omdat zij nog te dikwijls wordt uil hol oog verloren, zoo bgzonder gewigtig is, dat in den regel, de wet de eenige bron is van burgerlijk of privaat regt. Koninklijke besluiten, provinciale of plaalselijke verordeningen toch, hoezeer verbindende, wanneer zij door de bevoegdb magt en binnen de grenzen der Grondwet zijn uitgevaardigd, kunnen geene bepalingen omirent burgerlijk en privaat regt, geene uitbreidingen of wijzigingen van dal regt vaststellen (bl. 149).

De volgende §§ hebben tot onderwerp; de wellen en hare verbindende kracht (art. 1,2); de werking der vvetlen, lquot;. met betrekking tol den lijd (art. 4, 5), 2®. met betrekking tol de personen , die zij verbinden (a. 6, 9), waarbij laatstgemeld afl., naar mijn inzien, zeer te regl wordt opgeval in dien zin, dal ook nu nog bij ons de oude leer over hel etatututn pertonale voor vreemdelingen is behouden; 3®. met betrekking tot de goederen (art. 7), en 4®. met betrekking tol de handelingen

-ocr page 439-

barer uniierhoorig'en (art. 14), eenc uitdrukking, die mij voorkoinl niel zeer eigenaardig, noch gelukkig gekozen le zijn, omdat men wel gewoon is te spreken van de onderhoorigen van den vorst of de overheid, maar niel van de onderhoorigen der ff^et, zoodat ik liever zou hebben gewaagd gezien van de handelingen der personen of iels dergelijks; en , eindelijk, de toepassing der wetten (art. 11—13).

liet is mij natuurlijk niet mogelijk hier in vele bijzonderheden te treden. Er zijn welligt enkele punten, waaromtrent ik, en anderen met mij, zouden meenen van den schrijver in gevoelen te moeten verschillen; doch dit zal wel altijd en bij de uitlegging van iedere wet het geval zijn; en het neemt niet weg, dat het werk de lof toekomt van te hebben gegeven, wal voor eerst-beginnenden moet verlangd worden, eene beknopte, doch daarom toch niet oppervlakkige verklaring die hen met den inhoud en den geest der wet bekend maakt. Alleen van art. 14 zou ik dit niel durven zeggen ; en ik beken, dat ik wel wat meerdere uitvoerigheid had verlangd voor deze zoo belangrijke bepaling, die tevens zoo bij uitstek vatbaar is voor wetenschappelijke behandeling en ontwikkeling ; en dat het mij eenigzins bevreemdde voor geheelo verklaring niets anders te vinden dan eene negen-regelige paraphrase van het art. Indien ik hierin niet dwaal, dan vindt do schrijver raisschien de gelegenheid, om, bij de behandeling van art. 1373 , B, W. op dit gewiglig onderwerp nader terug te komen.

Er blijft mij nog over een enkel woord te zeggen over het eerste hoofdstuk van hel eerste bock, waarmede , gelijk wij reeds zagen, deze aflevering besloten wordt.

Het opschrift van hel eerste boek van het Burgerlijk Wetboek heeft hier reeds dadelijk eenige uitbreiding of liever eenige meerdere omschrijving ondergaan. Het luidt

-ocr page 440-

— 428 namelijk: «Va» personen, en tie realen der personen naar hunnen verschillenden staut.'i'i

llel eerste hoofdstuk handelt over personen en der-zelver (hunne) onderscheiding naar hunnen verschillenden slaat.

Nadat in eene eerste § is geleerd, dat men onder personen verstaat, in het algemeen, den mensch als regthebbend wezen beschouwd; het subjectum Juris, en in den zin van het Burgerlijk regt, den mensch beschouwd met zÿne hnrgerregtelijke bevoegdheid: en nadat daarbij is gewezen op het groot verschil tusschen buryerregtelyke en Staatsbürgerinke bevoegdheid, en gewaarschuwd tegen de verwarring dezer twee begrippen, volgt hier eene reeks van onderscheidingen der personen naar hun slaat en naar de verschillende burgerlijke regten, die zij kunnen uitoefenen.

De schrijver onderscheidt de personen in geboren of ongeboren ; mannen of vrouwen; gehuwden of ongehuwden ; in of buiten echt verwekten; meerderjarigen of minde'-jarigen (waarbij tevens wordt gesproken over den invloed van den ouderdom in het algemeen op de burgerlijke regten); verwanten of niet verwanten; Nederlanders of vreemdelingen; ingezetenen of geene ingezetenen.

Ik behoef niet aan te toonen, dat er over zulke ver-deelingcn, die ieder schrijver op zijne wijze en zeer zeldzaam twee geheel op dezelfde wijze voorstelt, zeer veel, maar ook zeer weinig kan gezegd worden. Er zijn dan ookallijd aanmerkingen genoeg te maken, omdat het niet veel moeite kost de catalogus der onderscheidingen met eenigen het zij te vermeerderen , het zij te verminderen. Ik zou echter meenen, dat het van geen zeer groot belang is, welke onderscheiding men aanneemt, mits maar do zaak zelve, het verschillend genot namelijk der burgerlgke regten van de verschillende personen, daarbij duidelijk worde aangewezen.

-ocr page 441-

— 429 -

Ik wil daarom ook zeer gaarne in deze verdcelingen berusten, ofschoon ik niet zoo bepaaldelijk met den schrijver zou durven aannemen, dat ons regt aan vrouwen by2onJere regten toekent, al moge het dan waar zgn, dat zij in sommige gevallen bevrijd blijven van den lijfsdwang, en dat zij, na de ontbinding van het huwelijk, niet gedwongen worden de gemeenschap en daarmede de door hare mannen gemaakte schulden aan Ie nemen (hl. 210, 213).

Anderen zouden misschien ook eene onderscheiding verwacht hebben , tusschen hen die in het volle genot van hunne burgerlijke regten verkeeren, en hen, die, behalve de minderjarigen, dit geheel of gedeeltelijk, om andere oorzaken missen. Doch wat hiervan zij, om hen en anderen, die de lijst der onderscheidingen zouden wen-schen uitgebreid te zien, te bevredigen, verwijs ik naar § 35, waar wij als andere oorzaken, welke invloed hebben op de burgerlijke regten en regtsbevoegdheid der personen, nog vermeid vinden; gcestes-zieklen en gebreken, als zwakheid of geheel gemis van verstandelijke vermogens, verkwisting, buitensporig, onzedelijk of slecht levensgedrag ; ligchaams-gebreken en ziekten ; onvermogen van schuldenaren en vcroordeeling tot straf. Ik zal niet ontkennen, dat mogelijk de rangschikking onder de cathogorie der onderscheidingen of die der oorzaken, wel min of meer met een willekeurigen maatstaf gemeten wordt; en dat hel althans niet altijd even gemakkelijk is zich daarvan rekenschap te geven; noch eindelijk, dat bet misschien wel zoo eenvoudig geweest ware, ook te onderscheiden tusschen hen die al of niet in het volle genot der burgerlijke regten zijn, tusschen gezonden en zieken, tusschen vermögenden en onver-mogenden, of liever lusschen hen die soloendo of niet-soleendo zijn, en tusschen veroordeelden en niet-veroor-dcclden. Maar, ik herhaal het, de schrijver kan daarvoor

-ocr page 442-

— 430 — zijne redenen gehad hebben; hel geldt misschien meer eene vraag van vorm; en ik zie het groot belang niet in van zulke aanmerkingen, die op de zaak van weinig of geen invloed zijn.

Het spreekt voor het overige van zelve, dat men hier in dit hoofdstuk, dal alleen bestemd is om ons de onderscheidene soorten van personen le doen kennen, geene volledige ontwikkeling te zoeken heeft van de verschillende regls-onderwerpen , welke tot die verdeelingcn aanleiding geven. Het huwelijk, met zijne gevolgen, het vaderschap en do afstamming, de vaderlijke raagt, minderjarigheid en voogdij, handligling en venia aelatis, curatele en afwezigheid; dat alles zal in de volgende hoofdstukkeu dan ook natuurlijkerwijze nog eene nadere opzettelijke behandeling moeten vinden.

Dit hoofdstuk wordt besloten met do woonplaats of het domicilie; een onderwerp, dat wordt verdeeld in drie 5§: van woonplaats in het algemeen, van wetlelijkc woonplaats en van fictieve of gekozene woonplaats.

Ten slotte geloof ik nog te moeten aanmerken, dal men bij dit gedeelte van hel werk van den heer Nien-iiuis niet uil het oog moet verliezen, dat het reed.s geheel geschreven, en gedeeltelijk afgedrukt was vóór de Grondwets-herziening van 1848. Daaraan b. v. hebben wg hel le danken, dat de vraag over de naturalisatie, die voor het tegenwoordige haar belang grootendeels heeft verloren, nog wordt behandeld door den schrijver, die zich op de bekende, ook naar mijne meening afdoende gronden, verklaart te^en do naturalisatie bij besluit.

ik vlei mij, dal dit korte overzigt voldoende zijn zal, om een denkbeeld le geven, en tevens te dienen lot gunstige aanbeveling van een werk, waarvan de voortzetting mei belangstelling mag worden le gemoet gezien.

A. DE PlMTO.

-ocr page 443-

- 431 —

De getaeen/.e-u}et, opgehelderd duor eeue aaïUeeke-gt;dng, geput uit de oj/iciële ktj de wetgevende magt gewiebelde stukken, en door verwijzing naar de verwante wetsbepalingen , ter verklaring van het verband waarin de artikelen der wet, zoo onderling als met de algemeene wetgeving staan, door Mr. J. H. G. Boissevain, Advocaat te Arnhem. — Arnhem G. J, TmEME en J. G. Stenfert Kroe.se, 1851. — 332 bl. in 8’.

ff^et, regelende de zamensteUing , inrigting en bevoegdheid der gemeente-besluren , verklaard en toegelicht tot eene handleiding voor de gemeentebesturen en kiezers, en voorafgegaan van een overzigt van de hoofdbeginseten der nieuwe ge-meente-wet, door Is. J. Lion. — ’s Gravenhage, K. W. PicKHARDT, 1851. — 166 bl. in 8quot;.

De gemeente-wet met de daarover, vooral in de Tweede Kamer der State/i-Generaal, gewisselde stukken en gehoudens beraadslagingen, uilgege-ven onder toezigt van Mr. W. Franckepî , NGz., Advocaat te Nijmegen.— Nijmegen, J. F. Thieme, 1851. — 671 bl. in B'’. ffandboek voor plaatsel^ke besturen , door Mr. W. R. BoER, advocaat en Jhr. E. W. 1. Six tot Otter leek , commies bij het Provinciaal Bc.stuur te Utrecht. — Utrecht, J. G. Broese, 1851.— Eer.-.te deel, 394 bl. in 8®.

Handhoek voor de plaatselyke besturen in Nederland, in hetwelk in eene alphabetische orde zijn vervat de zaken tot welker behandeling dezelve volgens de wet tot regeling en zamensteUing, inrigting en bevoegdheid der gemeente-besturen en andere wetten en besluiten geroepen zijn , bewerkt door J. H. D. MuNNiK, te Jonre. - lonre, J. H. D. MvwniK, 1851.— 598 bl. in 8®.

-ocr page 444-

— 432 — f'^oorsc/iri/ten en tabellen hehooremle tot hetzel/de werk. — 180 bl. in 8quot;.

Geknopt overzigt van de gemeenle-wet, in hare begimelen en uitvoering, /net een beredeneerd alphabet barer bepalingen, door ophelderingen toegelicht, door Mr. S. A. Verwey , procureur te Sneek.— Sneek, J. Campen, 1852.— 42 bl. m 8®. Handicoordenboek der gemeente-wet. — 's Graven-hage, J. M. van ’t Haaff, 1851. — 83 bl. in 8°.

Het is ecne waarheid, voor geeno ernstige tegenspraak vatbaar, dat de nieuwe gemeente-wet, die ons thans regeert, mag gerangschikt worden onder de krachtigste middelen , waardoor in do laatste lijden de sluimerende publieke geest onder ons is opgewekt geworden. Dat kan ook niet anders; cene wet, welker hoofddoel is de medewerking en daardoor de belangstelling der burgerij in hel leven te roepen bij de behandeling en hel bestuur der openbare gemeente-belaiigen, al had zij geene andere deugden dan deze, en al had zij overigens nog zoo vele en zoo groote gebreken, moet noodwendig, in dit op-zigt, hare weldadige werking doen gevoelen.

Het liet zich verwachten, dal die meer algcmeene openbare belangstelling zich ook spoedig in de letterkundige cn wetenschappelijke wereld zou openbaren. En ook die verwachting is al zeer spoedig vervuld. Vroeger was het naauwelijks iemand in de gedachte gekomen , de pen op te nemen om over ons geheimzinnig gemeente-regt te schrijven. Maar naauwelijks was de nieuwe wel afgekondigd, of wij werden als overladen mei eene menigte gecommentarieerde en niel-gecommentarieerde , geannoteerde en iiiel-geannoleerde uitgaven van, en met geschriften van allerlei aard over de gemeente-wet.

Ook de prulschriften , die alleen hunne geboorte verschuldigd zijn aan boekverkoopers-speculaliën cn aan

-ocr page 445-

broodschrijverij, bleven ongelukkig niet lang uil. Ilel schijnt bij ons hel lot van elke nieuwe wet en van elk nieuw wetboek , om lot dal einde bij voorkeur geëxploiteerd te worden ; en hel ware wel te wenschen, dal dergelijke ondernemingen wat minder aanmoediging ondervonden. De wetenschap lijdt er bij, omdat de goede werken er maar al te dikwijls door verdrongen worden; en het liglgeloovig publiek wordt er schandelijk door misleid.

Gelukkig echter mag dit ongunstig oordeel niet worden uitgesproken over alles wat ons de natuurlijk nog schrale literatuur over do gemeente-wet geleverd heeft ; en mag men zich ook nu en dan over meer degelijke vruchten verheugen.

Ik geloof, dat men hierboven vermeld vindt de titels van alle die werken, die de aandacht van de beoefenaars der gemeente-wet eenigzins verdienen. Ik stel mij dan ook voor eene eenvoudige aankondiging, geenszins cene eigenljke bcoordeeling van die werken te geven.

Ik laat echter ééne opmerking van meer algeraeenen aard vooraf gaan. De lijd is, geloof ik, nog niet gekomen, voor eene onpartijdige en billijke beoordeeling der wet. liet oordeel daarover wordt nog te veel beheerscht door de verschillende meeningen, misschien wel door do harlsloglen, der politieke partijen. Van daar, dat beiden, zoo wel lofredenaars als bestrijders der wet, zich niet zelden aan groole overdrijving schuldig maken.

Men moet zeker wel blind zijn en willen zijn , om niet te erkennen , dat de wel ons eene belangrijke schrede voorwaarts heeft gebragl, en om hare vele en wezenlijke Verdiensten over het hoofd te zien. Het krachtig volgehouden stelsel van rcglslreeksche verkiezing met periodieke aftreding, en van algeheele onbekrompen openbaarheid, dat zijn, naar mijn inzien, wel de voorname, ofschoon niet dc eenige weldaden, die wij haar danken.

-ocr page 446-

— 434 -

Niellemiii zal «lie wet, als ieder nienschelijk werk, ook hare gebreken hebben; de ondervinding en de prac-lijk hebben er reeds sommigen aan den daggebragt, én zullen er ons ontwijfelbaar in het vervolg meerderen doen kennen. Ik geloof, dat ieder, die geheel onpartijdig zÿn wil, zal moeten erkennen, dat de uitbundige en on-voorwaardelijko lofliederen, bepaaldelijk van de twee eerste schrijvers, meer dan eens overdreven te noemen zijn; en waarschijnlijk moeten worden toegeschreven aan ile eerste indrukken eener overigens wel verdiende bewondering en sympathie. Dat b. v. de wet eene gemeentelijke vrijhei«! scheppen zal , zoo als nog nooit eene beslaan heeft, zoo lang Nederland in «1e geschiedenis bekenil is, zou ik niet zoo onbepaald durven verzekeren. Ik erken, veel hangt daarvan af, wat men onder gemeentelijke vrijheid verstaat. Bedoelt men daarmede alleen den invloed der burgerij op de keuze en ook op de handelingen van haar bestuur , dan valt er op dien lof zeker niets af te dingen. Wil men daarbij echter ook denken aan do zelfstandigheid der gemeente-bosturen , aan hunne onafhankelijkheid van gowestelijke en rijksbesturen , dan, geloof ik, is de stelling voor gegronde tegenspraak vatbaar.

Het is waar, do wet geeft aan de gemeente-bosturen geene geringe magt; intusschen is die magt dikwijls meer schijn dan wezen, indien men let op het niet minder onbeperkte regt van veto , schorsing en vernietiging van hoogcre besturen, dat telkens in de meest belangrijke en niet minder in de nietigste aangelegenheden kan tus-schen beide komen; op het aanhoudend toezigt niet alleen , maar op do administratieve voorschriften en bevelen in bloot huishou«lelijke zaken, van dezelfde hoogere magten, waaraan do gemeente-bosturen moeten gehoorzamen.

Als men dal alles in hel oog houdt, dan zal tnen

-ocr page 447-

— 435 —

misschien nog zoo ligt niet overtuigd zijn, «dat de gomeeute-wet niet zoodanig centraliseert, niet zoodanig den vrijen werkkring der gemeente-hesturen belemmert, als wel aan haar geweten is. »

Ik herinner slechts aan een paar voorbeelden.

Wanneer hel waar is, dat uit art. 213 moet worden afgeleid, dal de gemeenle-besturen geene bevoegdheid hebben , om uit de op de begrooting toegestane kosten voor onvoorziene uitgaven , over eene enkele cent le beschikken, zonder daarvoor telkens cene afzonderlijke toestemming van Gedeputeerde Stalen gevraagd on bekomen te hebben , zal er dan , in dit opzigt ten minste , wel veel te roemen vallen over de zelfstandigheid dier besturen ?

Ik weel het, velen kunnen in de wel zulk een zonderling , zeker weinig liberaal, voorschrift niet lozen. Ik kan het or ook niet in vinden. Maar niettemin , de jurisprudonlie, als ik het zoo eens noemen mag, van ’s Lands regering, heeft het onherroepelijk in dien zin beslist, en voor de toepassing komt dit op hetzelfde neder, als of hel in de wel geschreven stond.

Het tweede voorbeeld , dat ik op het oog heb, is de wetgevende magt der gemeente-bcslurcn. De gemeenle-besturen namelijk hebben het regl de noodige verordeningen omirent de huishoudelijke belangen der gemeente vast te stellen, en tegen hare overtreding straf le bedreigen.

Maar dit regl vervalt voor alle onderwerpen, die geregeld zijn of worden , o. a. door algemeene maatregelen van inwendig bestuur (arU. 131, 161). Wat volgt daaruit? dat do regering , vooral zoo langde valsche leer nog wordt volgehouden, krachtens welke de uitvoerende raagt, bij eenvoudige regerings-bcsiuilen zoo vele wetten maakt als zij goed vindt, eigenmaglig alle plaatselijke verordeningen vernietigt, en fneto de gehcclc wetgevende

-ocr page 448-

magt der plaalselijkc besturen buiten werking stelt. Op die wijze neemt de ééne hand terug, wat de andere gegeven heeft; en blijft er in werkelijkheid ook van die wetgevende magt weinig over.

En toch, indien men billijk zijn wil, zal men moeten erkennen, dat het inderdaad hoogst moeijelijk is hier het juiste midden te bewandelen. Moet aan de ééne zijde de gemeente als zelfstandig ligchaam gehandhaafd en geëerbiedigd blijven; aan den anderen kant mag ook niet vergeten worden , dat zij een onderdeel van den Staat is; dat bijgevolg den Staat, die bij een regelmatig en ordelijk beheer zijner deelen zoo groot belang heeft, ook noodwendig een gestadig toezigt over dat beheer toekomt; en dat dus zoowel losbandigheid als noode-loozo banden moeten worden vermeden. Tot dusverre is men altijd in één der twee uitersten vervallen; en het zal do vraag zijn, of de tegenwoordige wet beide uitersten heeft weten te vermijden, en het juiste eveuwigt te vinden. De geschiedenis en de tijd alleen zuilen op die vraag een volledig antwoord kunnen geven.

Wat intusschen juist voor deze wet de moeijelÿkhcid niet weinig heeft vermeerderd , is het eenmaal door haar aangenomen stelsel om alle onderscheid tusschen grootero en kleinere gemeenten weg te nemen. Ik erken wel, dat in abstracto voor dit stelsel zeer veel te zeggen is, inzonderheid ook, omdat de grens tusschen groot en klein, moeijelijk, en niet dan in zekeren zin willekeurig te bepalen is; ende voormalige onderscheiding tusschen steden en dorpen zeker, voor ons land vooral, ten eene-male willekeurig was. Maar toch zou het mij niet verwonderen, indien eenmaal de tijd leerde dat het onmogelijk is Amsterdam of Rotterdam, in alle opzigten , te regeren met dezelfde regels en beginselen, als ieder klein platte-lamls-dorp met 400 of 500 zielen, in een vergeten hoek van het land gelegen.

-ocr page 449-

Dil len minste komt mij vrij duidelijk voor, dal dikwijls, helgoen in groole gemeenten nullig is en goed werkt, in de kleineren niet wel uitvoerlijk wordt bevonden, en omgekeerd.

Meer dan ééne bepaling, van vorm vooral, zeer geschikt voor eene groole stad, is in een klein dorp onmogelijk toe te passen , bij gebrek zoo wel aan het noodige personeel , als aan kennis en wetenschap.

Omgekeerd kan men misschien zeggen , dal de gestrenge voogdij van hoogere besturen nuttig en onmisbaar is voor de kleinere gemeenten , terwijl zij onnoodig, schadelijk en zelfs gevaarlijk wordt voor groolere gemeenten, waar de besluren zelven mondig zijn, en dus beier dan hoogere , met plaalselijke behoeften en omstandigheden minderbekende, besluren, in staat om voor hare eigene belangen te waken en voor haar eigen huishouden te zorgen.

Het zoo veel besproken belastingstelsel bij voorbeeld, zal in de meeste kleine gemeenten zeer gemakkelijk worden ten uilvoer gelegd en weldadig werken; maar of het zoo gemakkelijk zijn zal dal aan onze groole steden op te dringen, of hel voor dezen overal even wenschelijk en nullig zijn zal, daarvan ben ik nog niet overtuigd ; en in art. 255 zie ik slechts een zwak en weinig bevredigend geneesmiddel, eensdeels omdat het niet lo verwachten is, dat do wetgevende magt zich zeer gemakkelijk tot de toepassing daarvan zal laten bewegen, en anderdeels, omdat, ook zonder die bepaling, de wel de bevoegdheid om van hare voorschriften vrijstelling te verleenen, van zelve hebben zou.

Doch het wordt lijd van deze algemeene beschouwingen af te stappen, om meer bepaald nog eenigo oogen-blikken stil te slaan bij den eigenlijken inhoud der aangekondigde werken.

De beide eersten, die van de heeren Boissev.vix eu

-ocr page 450-

— 438 —

Liom zijn ill niijn oog verreweg de aieesl verdienstelijke en de meest nuttige van allen. Beiden stellen zich hoofdzakelijk ten doel de wet to verklaren uit hare geschie-deni.s ; beiden putten dan ook hoofdzakelijk hunne aantee-keningcn uit de beraadslagingen der wetgevende magt. Zulk een werk met oordeel geschreven , en met beleid gebruikt houd ik nog altijd voor zeer nuttig, ook voor ile wetenschappelijke beoefening van het regt, omdat ik de leer niet ben toegedaan , dat het regt alleen moet of kan gezocht worden in de geschrevene woorden eener wet, eene leer die, naar mijne meening, alleen leidt lot dwaling, misverstand en onregt.

Behalve dal de heer Boissevain meer hier en daar ook kortelijk zijne eigene beschouwingen mededeelt, verschillen deze beide werken meer in vorm dan in wezen. Welk van beide vormen de beste zij, zal ik niet beslissen. Men gebruike beiden. Variis modis bene fit.

Ook het doel van het werk van den heer Frawckeit is geen ander dan dat der beide vorigen. Maar de wijze van bewerking verschilt aanmerkelijk, omdat wij hier medegedeeld vinden in /lun geheel zoowel de gewisselde 'stukken, als de redevoeringen van de bestrijders der wet en de wederlegging van den minister.

Dit werk derhalve is eigenlijk niets anders dan eene bloote compilatie, waaraan alle oordeelkundige en wetenschappelijke bewerking geheel vreemd is ; die echter dit voordeel heeft, dat zij meerder waarborg geeft voor volledigheid, hoezeer dan ook het gebruik daardoor moeijelijker en omslagtiger worde. Ik zou, in ieder geval, denken, dat het, voor dil stelsel, verkiesselijker geweest ware, alle redevoeringen op te nemen.

Ik moet thans met ecu paar woorden mijne gedachte zeggen, over de beide handboeken voor plaatselijke besturen, waarvan do wetenschappelijke waarde, in mijn oog, zeer gering is.

-ocr page 451-

Het eerste begint met in eene soort van inleiding, op de eerste 131 bladzijden, do gemeente-wet in eenige hoofdtrekken te schetsen. Het overzigt dat ons daar gegeven wordt van het bestuur der gemeente, de ver-eeniging en splitsing van gemeenten, de burgemeester en wethouders, de policie, de begroeting , de rekening en verantwoording, en de plaatselyke belasting, is al weder niet veel anders dan een uittreksel uit de beraadslagingen over deze onderscheidene onderworpen , hoofd-zakeiijk inhoudende de daartegen gemaakte aanmerkingen met de verdediging der regering.

De gemeente zal daarna in het werk zelf beschouwd worden uit een drieledig oogpunt, als deel van den staat, als deel der provincie, en als een zelf werkend, zich zelf beschermend ligchaam.

In dit eerste deel wordt alleen de eerste hoofd-afdee-ling behandeld, do gemeente in hare betrekking tot het rijksbestuur. Die afdeeling wordt gesplitst in vijf hoofdstukken : over de verkiezing van leden voor de tweede kamer der staten-generaal, justitie, binnenlandsche zaken, financiën, oorlog, marine en koloniën.

Ik heb geenerlei bedenking tegen dezen aanleg en verdeeling, die voor eene stelselmatige en wetenschappelijke behandeling zeker niet ongeschikt is; maar de wÿze van bewerking zelve komt mij niet gelukkig voor. De schryvers namen daarby als regel aan om mede te deden alle wetten of wcltdijko bepalingen, waarin men van gemeente-besturen of zelfs van burgemeesters gesproken vindt; en veel meer dan die dorre mededccling behelst hel werk niet. Nu kan zulk een werk zich den lof van volledigheid en naauwkeurigheid verwerven, maar op eenige wetenschappelijke verdienste kan het, dunkt mij, geene aanspraak maken. Ik geloof integendeel, dal zulk eene wÿze van werken noodzakelijk moet leiden lot omslagtigheid en oppervlakkigheid levens. Ik zie niet in,

-ocr page 452-

— 440 —

welk nul. de opgave van al die wellen, eigenlijk vreemd aan het gemeenle-regl, al wordt er ook in gesproken van burgemeesters, voor de wetenschappelijke beoefening van hel gemeente-regt, heeft. En waar het terrein zoo ruim wordt afgemeten, is hel niet mogelijk, dal hel met zorg en degelijkheid bewerkt wordt.

Als voorbeeld wil ik alleen verwijzen naar het hoofdstuk over de justitie. Omdat de burgemeester, bij afwezigheid van den kanlonregler, geroepen wordt om den officier van justitie bij het doen van huiszoekingen te vergezellen; omdat de burgemeester voorkomt onder de hulp-officieren van justitie, vindt men hier uitgeschreven bijna alle de bepalingen van hel Welb. van Strafv. over huiszoeking, over ile processen-verbaal in zaken van policie-over-Iredingen, over hel opsporen van misdrijven, overdo ontdekking op heeler daad, en over de veld- en bosch-wachlers, nu cens bekort, dan eens min of meer gepa-raphraseerd , en met eenige verwijzingen in de noten naar hel werk van den heer de Boscii Kemper,

In ditzelfde hoofdstuk vinden wij bijna de gehecle wel over naturalisatie medegedeeld, zoo hel schijnt, omdat bij het verzoek om naturalisatie cene verklaring moet gevoegd worden van het plaatselijk bestuur.

Ik durf gerust vragen: welk nut dit alles heeft? en of het niet oneindig verkiesselijker zou geweest zijn, als ile schrijvers zich bepaald hadden lol hun eigenlijk onderwerp, en als zij daardoor zich zelven de gelegenheid niet benomen hadden , dit te behandelen met die degelijkheid, die in een we!enschappelijk werk, als zij zich voorstellen te leveren , voegt?

Inlosschen, het belangrijkste gedeelte van het werk inoel nog komen. Welligl, en het is te wenschen, zal daarover hel oordeel gunstiger kunnen zijn.

liet tweede handboek heeft eene geheel praclische strekking; en schijnt uitsluitend bestemd voor liet

-ocr page 453-

gemak en gebruik \an hen, ilie iu geniccntc-zaken werkzaam zijn. Het geeft in een uitvoerig alphabetisch register een overzigt van de ver.schiUemle onderwerpen, die daarbij te pas komen. Het is niet gemakkelijk over zulk een werk, ten zij men het voortdurend eenigen tijd geraadpleegd hebbe, een bepaald oordeel uit te brengen. Inlusschen geloof ik te mogen zeggen, dat hel register vrij volledig en zorgvuldig bewerkt is; als voorbeeld verwijs ik naar het artikel alimentatie , waar men eene uaauwkeurige opgave vindt van de arresten van den hoogen raad over de beruchte vraag van het restitntie-stelsel voor de diaconiën. Het is niet zonder reden, dat de schrijver verschooning vraagt voor taal- en drukfouten, die waarlijk dit register in al te grooto menigte ontsieren.

Met dit alles moet ik er voor uitkomen, dat ik voor mij verreweg de voorkeur zou geven aan het handwoordenboek der gemeente-wet, dal bestaat in een beknopt, maar zeer volledig bereileneerd alphabetisch register der wel. Het gemak en het gerief is hetzelfde; maar het is, wal het zijn moet en niets meer, een wegwijzer om in de wel te zoeken, wal men er niet dadelijk in weet to vinden, maar die het gebruik der wet zelve niet onnoodig maakt of liever schijnt Ic maken; doch integendeel als noodzakelijk en onmisbaar beschouwt. Ik heb altijd groole vrees voor dat soort van boeken, die bestemd zijn om •Ie plaats te vervangen der wel, die de deskundigeniet behoeft, en die den onkundige maar al te dikwÿls op een jammerlijk dwaalspoor brengen.

Het werk van den heer Verwet eindelijk is wal do titel aanwijsl. Hel is verdeeld in vijf afdeelingcn: over-zigl van de beginselen der wel, van dal wat do wel moest inhouden, van wal zij inhoudt, alphabetisch register, en modellen van reglenicnlcm van orde, inslrucliën, plaalsclijke verordeningen, enz. A. de Piisto.

Themis, D. XIII, 3' Sl. [1852J. 29

-ocr page 454-

fie^lfjeleerde opilellen van Mr. M. UEs Amorie vak der lIoEVEK, hoogleeraar in dc reglen aan bel Albenaeum illustre te Amsterdam; en Mr. A. de Vries, subsliliiul-officier bij de Arrondisseinenls-rcglbank aldaar. Amsterdam. Gebroeders Kraay. 1852. 177 1)1. in 8®.

Welke gegronde klagten mogen aangeheven worden over de armoede onzer reglsgelcerde literatuur, zeker is er geen gebrek aan korte opstellen, waarin het voor en legen opgesomd wordt eener opvatting van eenig bepaald wetsartikel. Vooral in de eerste jaren na de invoering der nieuwe wetgeving is daardoor in eene groole behoefte voorzien , en do behandeling der regtsvragen in de praktijk geraakkelijker gemaakt. Bij bet ontstaan van elke nieuwe reglsvraag zal dan ook wel het beste midilcl zijn om lol eene eenparige beschouwing te geraken, dat de wederzijdsebe reglsgronden openlijk worden aangeveerd of bestreden op eene wijze die minder gevaar heeft dal aan bijomstandigheden te veel gewigl worde gehecht, gelijk in pleitredenen bijna niet te vermijden is. Met genoegen kondigen wij dan ook het verschijnen van dezen bundel aan , waarin meerendecls de opstellen worden gevonden, die de schrijvers in een nu niet meer beslaand reglsgeleerd tijdschrift hadden geleverd. Onderscheidene belangrgke regtsvragen zijn op eene wijze lichandeld , die tol bevordering der kennis van ons regt zeer dienstig wezen kan, en zoo dat de pleitbezorger in de praktijk daar menigen goeden reglsgrond uit putten kan.

Ontveinzen willen wij hel echter niet, dal, bij hel zien verschijnen van zoovele korte opstellen, bijna alleen met hel oog op dc dagelijksche behoefte der praktijk vervaardigt!, wij rtienigmalen hebben gewenscht dal de schrijvers bunnen tijd nu meer gingen besteden

-ocr page 455-

_ 443 —

nan het lol een geheel hrengen der hijcengehragle houw-stoflen. Tweeledig zoude immers het nut zijn van zoo-ilnnig werk. Vooreerst bleven de onderscheidene wcls-lgt;epalingen daardoor niet meer in den slaat van afzondering voor den reglsheoefenaar waarin zij zich nu aan hem voordoen, en het zoude dan ook gemakkelijker blijken of altijd volgens dezelfde beginselen van welsuitlegging het onderzoek wordt ingesteld. Maar voornamelijk zoude die meer algemeene wijs van behandeling het groole voordeel hebben van de regtswetenschap eenen grooten slap nader le brengen lol het doel, dal zij zich behoort voor te stellen ; de volmaking van het geschreven regt volgens een vast stelsel. Hel is toch eene onbevredigende, doch steeds wedorkeerende opmerking, welke iedereen zeker maken zal die onze wetboeken raadpleegt, dat over niel weinige onderwerpen wel een tamelijk getal voorschriften gegeven zijn , maar zonder vast plan , en dal het gedurig herhalen der stelling dat een welhoek geen leerboek zijn mag , niel zeldzaam den wetgever zelven het onderzoek naar een lecrslelligen grondslag heeft doen verwaarloozen. Bijzonder wordt dit duidelijk wanneer eene reeks van bepalingen moet worden nagegaan , die niet onder een der titels van een der wetboeken in haar geheel kon worden gebragt, maar die hier en daar verspreid ligt. Dit zoo groole gebrek is mecrendecls , wij zijn er van overtuigd , le wijlen aan lt;lie verbrokkelende manier vau elk wetsartikel op zich zelf te beschouwen en uit le leggen , die van menig J'j''’g «erk niets dan aaneengeregen , op zich zelf slaande, opstellen maakt. Die wijs van behandeling heeft bovendien nog dit nadeel, dal hel gedachteloos naschrijven wal de voorganger zeide er door wordt bevorderd met veel groeier toekenning van gezag , dan bij denkelijk zelf aan zijne woorden hechtte, waardoor soms eene dwaling eeuwen lang mei eenen eerbied worilt behandeld

-ocr page 456-

die bij bel eerste algenicene onderzoek wor goed zoude geweken zijn.

Dit denkbeeld is weder bij ons levendig geworden bij hel lezen van helgeen de twee schrijvers tegen elkander hebben aangevoerd , omtrent de vraag , of de regier verpligt is ambtshalve de verliezende partij in de kosten te veroordeclen, al heeft de overwinnende in zijne conclusion daarvan geen gewag gemaakt. De beer de Vries meent gronden le hebben om van de algemeen aange-nomene opvatting af le wijken, volgens welke de vraag tocslemmenlt;l moet worden beantwoord. De heer van der Hoeven heeft hem bestreden en het is bij beiden tot eenen tweeden termijn gekomen.

Voor den lezer van dit lijdsclirifl zullen eenige korte opmerkingen over deze vraag en hare behandeling, van hoe weinig waarde zij overigens wezen mogen, zeker minder onbelangrijk zijn dan eene inhoudsopgaaf van het geschrift, die trouwens ook in de Nieuwe JUjdrag'en voor Ji. en /f^. van dit jaar (II. 340) te vinden is. In het n^eekblad v. h. R. (n“. 1351) is reeds het een en ander daarover gezegd, doch het onderzoek schijnt ons daardoor nog ver niet uilgepul.

Helgeen immers door de schrijvers over deze vraag geheel schijnt voorbijgezien, is, dat er nog in andere gevallen van gereglskoslen sprake kan wezen dan in dat van contradictoir civiel proces , het eenige dat zij behandelen , zoodat zij dan ook aan bijna niets anders gedacht hebben dan aan art. 56 Welb. v. B. R.

Voor het oogenbiik laten wij nu daar, dal len criminele ook over gereglskoslen wordt uitspraak gedaan en dal wel in vele gevallen zonder conclusie van de in het gelijkgestelde partij. Hoewel het onderzoek naar de regeling van die soort van gereglskoslen lichl kan verspreiden over hel onderwerp in het algemeen , zoo kan hel hier minder afdoen , daar de regier len criminele

-ocr page 457-

- 445 —

aan de conclusicn van partijen in hel geheel niet gebonden is, en zelfs hem, die in het gelijk wordt gesteld, in de kosten geheel of gedeeltelijk mag veroor-deelen. Dit laatste schijnt voor den regier iels aantrekkelijks te hebben. Te voren bepaalde hel zich bij het veroordeelen van den appellant in de kosten , al werd de hem opgelegde straf verminderd en dus uitgemaakl dat hij in zijn regl was door zijn appel. Ook werd dooiden Hoogen Raad bij vernietiging van een arrest en verwijzing naar een ander geregishof op voorziening in cassatie door den veroordeelde alleen bepaald : «de kosten in caaatie gevallen te dragen iloor den Slaat,» zoodat van hel vernietigde arrest toch iels in wezen bleef: de vcroordeeling in de kosten. Nu is er nog iels bijgekomen. Sedert eenigen lijd veroordeelt de Hooge Raad den gerequireerde in de kosten in cassatie , zelfs wanneer hij hel beroep van hel Openbaar Ministerie verwerpt. Zoo wij wel onderrigt zijn geschiedt dit lot nu toe nog in strijd met de conclusicn van het Openbaar Ministerie.

Doch in bel burgerlijk reglsgcding is ook eene zoogenaamde jurisdictio ooluntaria. Bij eene beschikking op een verzoekschrift worden ook gereglskosten gemaakt en de gehoudenheid des verzoekers om die te betalen beslist. Die gereglskosten zijn geheel en al van deiizclf-den aard als wanneer eene zaak contradictoir behandeld wordt. In hel stelsel van Mr. n. V. zal nu wel moeijelijk de bevoegdheid des regters te brengen zijn om in die kosten te veroordeelen , waar niemand toe heeft geconcludeerd. Op zijn minst zoude er eene bepaling in de wet moeien gevonden worden dal de regier van geen zoodanig verzoek behoefde kennis le nemen en dal het ^P**f jure nietig zoude wezen , als de verzoeker niet uitdrukkelijk zijne bereidwilligheid had le kennen gegeven om in de kosten le worden veroordeeld.

-ocr page 458-

— 446 —

Nid le vergelen is ook, gelooven wij , voor de riglige beschouwing dal ceii deel der gercglskoslen , de bezoldiging tier reglcrs, niet door partijen, maar iloor het geheelc volk wordt betaald.

Tracht men nu uil hetgeen in de bijzondere gevallen voorgeschreven en gebruikelijk is op te klimmen tol het algemeene beginsel omirent gercglskoslen , dal in onze wetgeving is aangenomen, dan zal, bedriegen wij ons niet, de uitkomst wezen dat er wel op meer dan eene gedachte is gehinkt geworden cn de kosten dezer processen veroorzaakt, dan eens door iedereen, dan eens door de twistende partijen , dan door de verliezende , dan eindelijk door de winnende worden gedragen; maar dat toch nooit die kosten zijn beschouwd geworden als iets dal aan de regeling van bijzondere personen kon overgelalen worden. En uit dit oogpunt behoort dan ook, gelooven wij , art. 56 B, R. te worden beschouwd. Daardoor zullen dan ook de gronden wegvallen die Mr. de V. uil, in zijn stelsel gelijkluidende, artikelen aanvoert om aan te toonen dat het woord zal voorden regier zonder den wil der partijen niel bindend is. Want door voorloop pi^e ten uitvoerlegging van een vonnis wordt iels verkregen dat onafscheidelijk verbonden raakt met het hoofdonderwerp van den eisch; het geeft eene grootere waarde aan hetgeen is toegewezen ; maar het is alleen de partij die te beoordcelen heeft of zij hel vorderen wil of niel; en doel zij het niet, dan lijdt er niemand door dan zij zelve. Gercglskoslen worden daarentegen gemaakt van zelf, zonder dal partijen er iels aan kunnen doen ten gevolge van de wetsbepalingen omirent het voeren van regl.sgedingcn. Deze twee zaken zijn dus niet op eene lijn te stellen.

Hoe met mogelijkheid een argument uit art. 45 al. 2 W. v. B. R. door Mr. de V. is kunnen gepuf worden is mocijelijk te bcgrijjien. Dal de regier zich geene stukken

-ocr page 459-

nicer kan doen overgeven als partijen de zaak geschikt hebben, is zeer duidelijk, maar enkel en alleen om de eenvoudige reden dat er dan geene zaak meer is. Maar wie, kan gcretorqueerd worden, heeft ooit geconcludeerd dat de regter dostukken zich zoude doen overgeven ? en wie zal ooit beweren dat de regfer zonder dat de stukken niet inzien mag ?

Het onbegrijpelijkst van allen i.s boe Mr. de V. in art. 56 zelf een argument zoekt en daar het «oord mogen (bg het compenseren der kosten) als tegen zal overstaande wil doen beschouwen, zoo nam. aan het laatste eene volstrekt imperatieve beteekenis gegeven wordt. Evenmin als in zijn stelsel heeft hier in het onze, gcloo-ven wij , tegenoverstelling plaats. De algemeeue regel is : de regter is verpligt ora uitspraak to doen over de kosten. Als algemeen voorschrift van uitvoering is gestold dat de verliezende partij daarin moet worden veroordeeld. In eenigo gevallen is evenwel den regter do vrijheid gelaten daarvan af te wijken. Nu kan immers hetgeen over do toepassing van den algemcenen regel wordt gevonden , nimmer tegen den regel zei ven worden over-gesteld.

Eene vraag kan ook nog gedaan worden , wier beantwoording zal doen zien dat het stelsel van Mr. de V. zoo al niet legen de wet, ten minste lol groolc moeije-lijkheid in de uitvoering zoude leiden Stel, geen der partijen spreekt in hare conclusion over de kosten. Dan zoude er ook geen uitspraak over worden gedaan. .Maar hoo kunnen dan de griffiers en do deurwaarders hunne verschollen , vacatiën en salarissen bekomen?

To ontkennen is het zeker niet dal in do memorie van toelichting op art. 134 W. v. B. R. iels staat waaruit zoude schijnen te blijken, dal de steller op dal oogen-blik van meening was dat de kosten een deel van den eisch uitmaakten. Wij gelooven echter dal bel zeer

-ocr page 460-

— 448 —

onvüorziglig is oui wanneer zoo iels in bel voorbijgaan, zelfs in eene memorie van loclichling , gezegd wordt , daaruit een algemeen besluit te trekken. Want, verborgen kan het niet worden , onze wetgever heeft maar al te dikwijls geloond zich zelven niet bewust te zijn van het stelsel dat lot grondslag zijner bepalingen moest strekken. Hoe menigmaal is ook in het eene artikel een nieuw stelsel toegepasl en in het andere de Fransche bepaling woordelijk vertaald , die van een geheel ander beginsel hel uitvloeisel was? Wanneer nu, zoo als hier, de woorden van hel artikel, waar het op aan komt, zoo duidelijk zijn , dat tol onhoudbare vergelijkingen de toc-vlugt moet worden genomen om ze te verduisteren ; — de uitlegging overeenstemt met hetgeen hel waarschijnlijkst is dat het algemeen beginsel is aangenomen ; en die uitlegging in overeenstemming met hetgeen in andere gevallen (b. v. voluntaire jurisdictie) ontwijfelbaar is , dan gelooven wij dat die als de ware moet worden aangenomen.

Door deze beschouwing willen wij niets ontnemen aan de waarde der argumenten van Mr. v. n. H., schoon wÿ, met den recensent in de Nieuwe Jaarboeken, bekennen , dat zij ons niet geheel overwegend zijn voorgekomen. Meer dan de laatstgenoemde schijnt te doen, hechten wij aan zijnen grond, de historische uitlegging van art. 56.

Ten slotte zullen wij nog, zoo als boven reeds is aangeslipt , doen opmerken dat hier een voorbeeld is van gedachteloos naschrijven. Bijna alle gelieven de geregls-koslcn aks eene poena temere litiffantium te besebou-«01). Mr. DE V. heeft, zeer te regt, aangemerkt dat, in de Instituten ten minste, daarvan , geen sprake is. Ou-dertusschen zegt de een den ander het steeds na , zonder dat het zelfs bekend schijnt te zijn , wie het eerst dit zonderlinge denkbeeld heeft gehad.

Iels van zeer ondergeschikt belang is ons nog opgevallen,

-ocr page 461-

dal hier weder eene nieuwe variante gevonden wordl in hel schrijven van de namen der schrijvers van de Théorie du Code Pénal : Adolphe Chauveau en Faustin Hélie. Mr. n. V. spreekl (hl. 169) van Hélie et Faustin en op eene andere plaats meenen wÿ Chauveau Adolphe gelezen te hebben.

J. DE WiTTE VAN Gitters.

ACADEBISCIIE LITEKATÜÜR.

A. A. DE PiNTO. ^d locum codicis civUix Neerlandi de oblig'ationum nullitate, earumgue re^eix-tione. Lugd. Bat. 1852, 106 bladz.

De leer van de nietigheid en van de vernietiging tier verbindlenisscn is een dier onderwerpen die, schoon vaak behandeld , niet ligt worden uitgeput. Heeft de latere wetenschap de Romeinsche beginselen ten deze ook van de historische zijde in hel licht gesteld en in hunne ware gedaante leeren kennen, hel strekte slechts om ons de oogen te meer te openen voor de feilen der oudere auteurs wier voetstappen de hedendaagsche wetgever drukte en wier misvattingen hij dus tol do zijnen maakte. Bleef hier de code givil niet altoos zich zelvcn gelijk , of waren althans zijne bepalingen duister, dubbelzinnig en onvolledig, zoodat van zijne uitleggers deze •lil, gene een gansch ander gevoelen mei bijkans even krachtige gronden verdedigt, wij mogen ons verheugen in het bezit cener wetgeving die door uitdrukkelijke beslissing van hel geschilpunt een einde maakte aan den strijd, maar zien toch ongaarne juist daardoor ons den steun der uitheemsche wetenschap en jurisprudentie ontvallen, en betreuren het, als de oude zwarigheid

-ocr page 462-

— 450 — wordt wcggeruimd slechts ton koste eener nieuwe.

Een akker waarop zoo veel onkruid uilleroeijcn , zoo veel goed zaad te strooijen valt is den arbeid van den Nederlandschen jurist wel waardig, en de Schrijver dezer verhandeling behoeft geene verontschuldiging, maar heeft veeleer aanspraak op toejuiching wegens de verstandige keuzo zijner stof. Ook zijne wijze van behandeling verdient, m. i. allen lof.

In de Inleidinif wordt vooreerst aangetoond, dat de leer van de ongeldigheid of krachteloosheid der ver-bindtenissen en juridieke handelingen zich splitst in twee groote afdeelingen; namelijk in do leer der eigenlijk gezegde fiietigheid, of do ontstentenis der vereischten waarvan het aanwezou zelve der verbindtenis afhangt, en do leer der vemtelig'baarheid, of der gebreken die aanleiding kunnen oplevcren tot nietigverklaring der aangegane verbindtenis. Deze onilerscheiding wordt echter in de wet geenszins naauwkeurig volgehouden. Integendeel zij begrijpt onder het woord n/eiZ^Aeff/beide gevallen, en naar dit spraakgebruik is do uitlegger wel gedwongen zich te voegen.

Eene algemoenc onderscheiding der nietigheden is die in volstrekte en belrekkelyke. Volgens sommigen zijn de eersten degenen welke in het algemeen belang , de laatsten degenen welke uitsluitend in het partikulier belang gegrond zijn. Doch dit beweren behoort, met TouLLiEB, te worden verworpen. Wel zijn alle nietigheden waarbij het algemeen belang betrokken is volstrekte, maar daarom nog geenszins alle de zoodanigen waarbij slechts partikulier belang betrokken is belrekkelÿke. Eenige voorbeelden bewijzen het tegendeel. Volstrekt is alzoo de nietigheid waarop zich eenieder, betrekkelijk do zoodanige waarop hij alleen zich beroepen kan ten wiens voordeele sij’ is ingevoerd.

Hel onderwerp dezer verhandeling nu is de leer, niet

-ocr page 463-

lier eigenlijk gezegde nicligiieid, maar der vernielig-haarheid der vcrbiudleois, of der actie lot rescissie.

Hel eerste Hoofdstuk behelst het geschiedkundige gedeelte. In korte trekken worden het Romeinsche, benevens het Fransche (1) en Vaderlandsche regt vóór de codificatie geschetst. Hiermede worden in verband ge-bragt de bepalingen van den gode givil (waaruit het voormalig formeole onderscheid tusschen «la demande en rescission» en «la demande en nullité» verdwenen is), van het ontwerp van 1820, en eindelijk van het burgerlijk. WETBOEK, waarna tol de afzonderlijke verklaring der laalstcn wordt overgegaan.

Het tweede Hoofdstuk is gewijd aan de vernietiging der verbindlenissen uithoofde van persoonlijke onbekwaamheid (onmondigheid) (2).

-ocr page 464-

— 452 -

De nietigheid nit dien hoofde kleeft, volgens art. 1482 B, W., alle de verhindlenissen aan door onmondigcn aangegaan, weshalve dit art. zich wijder uitstrekt dan art. 1366 B, W. dat alleen van de onbekwaamheid om overeenkomsten te treffen spreekt. Maar vermits art. 1483 § l , de verbindtenis uit delict en quasi delict weder van den regel uitzondert, houdt men, behalve die uit overeenkomst, geene andere over dan do verhindlenissen uit quasi contract. In hoe verre nu ook op laatstgenoemden , en bepaaldelijk op de condictio indebiti en de negotiorum gestio, do regel van art. 1482 van toepassing is, wordt opzettelijk zoo ten aanzien van minderjarigen en onder curatele gestelden, als van getrouwde vrouwen, onderzocht. Minderjarigen , zonder onderscheid van leeftijd, en onder curatele gestelden kunnen altoos, getrouwde vrouwen in den regel, tegen hunne verbind-tenissen in hun geheel hersteld worden op den enkelen grond hunner onmondigheid, zonder dat bcnadeeling vereischt wordt, maar mits zij persoonlijk gehandeld hebben. Want als de onmondige naar regten vertegenwoordigd of bijgestaan , en al de formaliteiten der wet in acht genomen zijn, kan hij tegen de verbindtenis later niet opkomen. De herstelling in het geheel wordt gevraagd door den mondig gewordene, of zijn wettigen vertegenwoordiger of regtverkrijgende, en uitgesproken togen de partij waarmede hij gehandeld heeft. Het indicium rescindons behoort dus aan het indicium rescis-sorium vooraftegaan , of daarmede verbonden te worden. De te niet gedane verbindtenis wordt gerekend nooit te hebben bestaan, zoodat de zaak terug wordt gegeven met al haren aankleve, en vruchten sedert den dag der levering , wat nogtans alleen geldt ten behoeve des oiseliers , want de gedaagde bekomt hetgeue hij heeft uitgekeerd niet weder, behalve in de gevallen m art. 1482 uitdrukkelijk voorzien.

-ocr page 465-

Het derde Hoofdstuk handelt van de vernietiging der verbindlenis uithoofde van een gebrek in de wilsverklaring.

Onze wetgever schreef in de leer van dwaling den CODE CIVIL na wiens voorschriften weder zijn ontleend aan Pothier die het Romeinsche regt volgde, doch niet geheel juist begreep. Het stelsel van het hedendaagsch regt komt alzoo hierop neder. Waar de overeenstemming der wederzijdsche wilsverklaring ontbreekt, wordt in het geheet geene overeenkomst tot stand gebragt, en is derhalve eene eigenlijke nietigheid aanwezig. Maar als de toestemming van eene der partijen berust op oene dwaling, rakende de zelfstandigheid der zaak, is de verbindteuis vernietigbaar.

De bepalingen onzer wetboeken nopens vernietiging wegens geweld stemmen in het algemeen met het Romeinsche regt overeen. Opmerkelijk is het , dat ihan.s ook vermogens, niet slecht.s lijfs-gevaar , en het door een derde gepleegd geweld in aanmerking genomen worden. Dit laatste is het gevolg van eene verkeerde voorstelling, of een misverstand van Pothier.

Ook met opzigt tot het bedrog heeft men zich aan de Romeinsche regtsleer, zooals die door Pothier is opgevat, gehouden.

Wat eindelijk de bijzondere gevallen aangaat waarin volgens art. 1486 R. W. leuietdooning kan gevraagd worden wegens benadeeling, men schijnt daarbij gedacht te hebben aan de bepalingen van artt. 1099, 1158 n3 en 1170 B. W, ofschoon deze, gelijk Mr. Diepucis te regt opmerkt, onder de vernieliging der verbindtenissen niet te huis behooren.

Allo de gronden tol nietigverklaring moeten, immers voor zoo ver zij bekend zÿn, te gelijk worden aangevoerd en de rogtsvordcring doorliet slagtoffer der dwaling, van hel geweld of het bedrog legen den anderen

-ocr page 466-

— 454 — contraclanl, niet tegen derden, gerigt worden. De gevolgen der nietigverklaring om een der bovengemelde redenen zijn dezelfde als 1er zake van onmondigheid, met dit verschil, dat thans beide partijen worden terug-gebragt in haar vorigen slaat.

De verjaring der rcglsvordering lot nietigverklaring wordt onderzocht in het vierde Hoofdstuk.

Art. 1490 B. W, leerende, dal gezegde reglsvorde-ring vÿf jaren duurt, bedoelt niet, zoo als velen gelooven, een termijn, maar eene wezenlijke verjaring waarop de algemeene regelen der praescriptic toepasselijk zijn, zoo-dat zij op de gewone wijze gestuit en ten behoeve van hem die niet ageren kan geschorst wordt. Maar de exceptie van nietigheid verjaart niel.

Hel vy'fde en laatste Hoofdstuk houdt zich mei de bekrachtiging der gebrekkige verbindtenis bezig.

Zj moei gegeven worden door den persoon die de nietigverklaring had kunnen eischen. De man bindt zijne vrouw door bekrachtiging van de zoodanigen harer handelingen die hg had kunnen verrigten zonder hare medewerking. De bekrachtiging geschiedt uitdrukkelijk wanneer het voorschrift van art. 1929 § 1 B. W. slipt moet worden iiageleefd, of stilzwijgend, namelijk door, n.a de opheffing van do oorzaak van hel gebrek, uitvoering aan de verbindtenis te geven. Zij heeft eene terugwerkende kracht lusschen partijen, onverminderd het regt van derden. Doch hel voorbeeld door de regering lot opheldering der laatste woorden bijgebragt kan den toets niet doorslaan, dewijl hel met de bepaling van lt;art. 1482 B. W. strijdt.

Men zal uit deze beknopte opgave bespeuren, dat het eerste vercischlo voor een goed beloog, geleidelijke orde, niel ontbreekt. De redeneertrant is duidelijk en eenvoudig, zonder jagt naar smakeloozc en dwaze elegantie. De menigvuldige en soms zeer gcwiglige quaeslien waar-

-ocr page 467-

— 455 —

over de Schrijver zÿn gevoelen inoiledeell beoordeelt hij met zelfstandigheid, zonder aanmatiging on onder behoorlijke opgave van gronden. Met de meesten zijner denkbeelden zou ik voor mij mij zeer goed kunnen vereenigen. Het best gelukt acht ik het tweede Hoofdstuk, blijkbaar het meest con amore bewerkt. De daar gegeven verklaring der uitdrukking van regtswege nietig in art. 1483 B. W. is volkomen juist, en vooral in dit punt steekt deze dissertatie zeer gunstig bij hare verdienstelijke voorgangster, die van Mr. Emants, af. Bij enkele controversen zou ik het tegengesteld gevoelen omhelzen. Zoo blijf ik, ook na den Schrijver gehoord te hebben, ile leor van Mr. Diepudis billijken, dat eeue verbindtenis door een kind van zeer jeugdigen leeftijd aangegaan in den eigenlijken zin uietig wezen zal, omdat hier behalve de bekwaamheid ook do toestemming ontbreekt. Het is waar wat de Schrijver (1) zegt: «Hi autem qui contendunt obligationes ab infante initas ah initio nullas esse et neutri parti effectum habere, sibi parum constaro videnlur quum non idem statuunt de üs qui ob imbecillitalem, dementiam vel furorem curae submissi obligationes inierunt, nisi hoc fiat intervallis lucidis. Nam si consensus lege ad contractum ineundum requisitus non cadit in infantem, hoe et minus fieri potest in ilium qui non compos mentis est.» Maar waarom voor die gevolgtrekking toruggedeinsd? Overal waar, allo omstandigheden te zamen genomen , de persoon die heet zich verbonden te hebben niet kan geacht worden redelijk besef te hebben gehad van zijne daad, is er, dunkt mij, in het geheel geene toestemming, geeno overeenkomst aanwezig en is dus geen van beide partijen verbonden. De beoordeeling en waardering dier omstandigheden is in ieder geval van geheel feitelijken aard. Het gebrek aan zoodanig redelijk besef kan het gevolg

(I) p. 18.

-ocr page 468-

zÿu van zeer jeugdigen leeftijd, maar ook van hoogen ouderdom of kindschheid, van krankzinnigheid, van ziekte, ja van dronkenschap, heftigen toorn, of door elcctrobiologische en andere dergelijke kunstjes te weeg gcltragle impressionabiliteit. Men dwingo ons slechts het beweren niet op, dat, even als minderjarigheid eene reden tot nietigverklaring is, zoo ook en op gelijke wijze kinderlijke leeftijd, dronkenschap of krankzinnigheid , op zich zelf beschouwd, steeds cene reden van nietigheid wezen moest. In de dingen die onder hunne bevatting vallen, bij het aanschafTen b. v. hunner da-gelijkschc schoolbehoeften en snuisterijen, zijn zelfs zeer jonge kinderen in den regel wel betrouwd. Een beschonken mensch, vooral een eigenlijke dronkaard, verrigt dikwerf zijne gewone bezigheden even goed als in den nüchteren staat. Iemand kan krankzinnig wezen en desniettegenstaande een wijs huwelijk sluiten of eene goede zaak doen. Maar neemt zulks weg, dat er verbindte-nissen en handelingen zijn die niemand in ernst zal beweren door een kind, een dronken of krankzinnig mensch te zijn aangegaan met redelijk besef van hetgeno hij deed ? De ongerijmdheid om, waar inderdaad geene overeenkomst plaats had, er ook geene te fingeren ontsnapt mij. Eer acht ik hel ongerijmd de wilsverklaring (of den schijn) te handhaven waar de ontstentenis van den wil zelven (of van het wezen) in fado is uilgemaakt. De aangehaalde zinsnede uil de memorie van toelichting van 1833 (1) bewijst, mits in haar verband gelezen, niets. Men had namelijk vroeger bepaald, dal slechts verbindlenissen van minderjarigen beneden de 18 jaren van reglswege nietig, d. i., naar de juiste uitlegging des Schrijvers, vernietigbaar zonder bewijs van benadecling wezen zouden , maar die van minderjarigen ouder dan 18 jaren alleen zouden kunnen

(1) VooRucis, V 129.

-ocr page 469-

— 457 — worden le niet gedaan, iiigeval xy floor de handeling waren benadeeld. Men had alzoo ingevoerd, als hel ware, eene Iweeslachlige onbekwaamheid. Dit, begreep men in 1833 leregt, was verkeerd. Men moest zich aan één beginsel houden, en van hem die zich op zijne minderjarigheid beriep het bewijs der benadeeling vorderen óf overal, óf nergens, en besliste in laatstgemelden zin. Doch dit alles heeft met onze quaestie niets le maken. Iedere overeenkomst van een kind kan vernietigd worden uithoofde van minderjarigheid, maar dan moet er eene overeenkomst zÿn die voor vernietiging vatbaar is, d. i. eerst uilgemaakl worden, dal zij getroffen is, niet in schijn, maar inderdaad. Alles komt dus hierop neder, dat de index facli het bestaan eener overeenkomst moet loochenen, waar het gezond versland en de regalen der zielkunde hem dit gebieden. » La capacité de contracter n’est exigée que pour la validité de la convention, non pour sa formation , et son absence donne seulement lieu à une annulation qu’on ne peut demander que pendant dix ans à partir de la cessation de l’incapacité. Au contraire la capacité de consentir est forcément essentielle à l’existence même du contrat: son absence produisant nécessairement absence do consentement et dès lors de convention , il esl palpable qu’il n’y aurait pas lieu de faire briser dans un certain délai un contrat qui n’existe pas. Ainsi, qu’un jeune enfant, un fou, un homme ivre au point de n’avoir plus sa raison, un malade en délire signe un acte de vente, il est clair qu’il n’y a rien de fait, et que le prétendu contrat se trouve radicalement et éternellement nul.» (1)

De auteurs door den Schrijver geraadpleeglt;l behooren in hel algemeen tot de besten. Het is nogtans le bejammeren, dal hij zich al le zeer onder den invloed der door hem zoo geprezene monographie van Wisdscheid

(1) Marcad^, E.rplicntion du C. C. IV ■ 315. (l“' Elt;I )

Thi-mis, D. XIII, 3' St. [18.quot;'2J. 30

-ocr page 470-

— 458 —

gesteld ei) daardoor de jongste Franscho schrijvers te veel over het hoofd gezien heeft. Of is hetgeno, blz. 50 en 51 , (1) over de restitutie der minderjarigen naar Fransch ’‘*^g^ g^^'^S*) wordt met een weinig te apodictisch? En zou men er niet uit mogen afleiden, dat de Schrijver geenszins volkomen vertrouwd geweest is met de belangrijke controversen en uilecnloopende stelsels, hieromtrent onder de Fransche auteurs en jurisprudentie gangbaar? Men vindt ze, onder anderen, naauwkeurig uiteengezet bij Demolombe. (2) Immers het stelsel, dal de minderjarige tegen zijne persoonlijke handelingen wordt gerestitueerd non ut minor sed utlaesus, mag, schoon hel meest aannemelijke, niet als eene onbetwiste waarheid worden voorgesleld, zoolang eene autoriteit als Troplojig (3), en wel op zulke degelijke gronden, het tegendeel verdedigt. Maar neemt men dat stelsel aan, dan weder mag rescissie wegens benadeeling legen handelingen des voogds niet worden loegelaten, zonder wederlegging der gronden waarop do scherpzinnigste voorstanders van dat stelsel, zoo als Pont (4), die rescissie ten stelligste ontkennen. En door auctore tutore zal hier toch wel niet bedoeld zijn een onderscheid te maken tus-schen handelingen die door den Noogdjendiemet bÿgtand van denzelven , verrigt zijn. Anders zie men Margadé die— na bel geschilpunt zoo bepaald te hebben: nous restons donc en face de deux systèmes seulement, dont l’un déclare le mineur restituable comme mineur pour les actes qu’il a faits par lui seul en dehors de sa

(1) Rtrue de législalion. XXI. 217-242.

-ocr page 471-

rapacité, et comme le'sé pour ceux qui sont faits par le tuteur ou avec le curateur; tandis que l’autre ne lui accorde, que la restitution pour lésion dans les premiers sans aucune restitution possible pour les seconds; en thans (vroeger had hij het eerste aangehangen) het laatste stelsel uitvoerig te hebben verdedigd — zich dus resumeert: «ainsi pour tous les actes qui sont faits régulièrement par le tuteur, avec l'assistance du curateur, il n’y a pas de restitution possible. Et il en serait de même de ceux qu’un pupille aurait faits personnellement, mais avec l’assistance de son tuteur, car bien que, dans notre droit, le tuteur doive représenter le mineur, c’est-à-dire agir lui même à sa place et non pas seulement l’autoriser, cependant Pacte serait évidemment valable par l’intervention de ce tuteur, puisque, en y concourant et en y consentant, le tuteur en assume la responsabilité tout aussi bien que s’il le faisait seul; l’acte étant accompli alors par le pupille et le tuteur tout ensemble, il est clair que la présence (inutile et insignifiante) du premier ne saurait rendre inefficace la présence (nécessaire) du second.» (1)

De uitmuntende commentaar van laatstgenoemden schrijver had insgelijks, inzonderheid bij de gebreken in de wilsverklaring met vrucht kunnen zijn gebruikt. Men vergelijke b. v. zijne aanmerking (2) op art. 11I2C. C. met des Schrijvers aanteekening daarop (3) (art. 1360 B. W.)

Doch men beschouwe deze opmerkingen niet zoo zeer als critiques dan wel als bewijzen van opregte belangstelling indes Schrijvers werk. Immers vóór alle dingen behoort in het oog te worden gehouden de aard van hetgene men beoordeelt. Van eene academische disscr-

-ocr page 472-

— 460 —

lalie te vüilaugen volledigheid in ieder opzigt, daaraan eischon le doen die de groolsle meester in het vak zelden bevredigt, ware even dwaas als onbillijk. Wat men van die soort van geschriften vergen kan, is, geloof ik, dal zij het bewijs dragen, dat de Schrijver do vrijwillig op zich genomen taak niet uil ijdelheid , maar uit liefde lot de wetenschap aanvaard, niet liglzinnig, maar na ernstige voorbereiding voltooid heeft. Van dit standpunt gezien, behoort de dissertatie van Mr. A. A. de Piwto lot do zeer voortrefTelijkcn. Zij levert de doorslaande blijken van echt juridieken aanleg en wekt verwachtingen op wier verwezenlijking in het belang der wetenschap ieder met mij zal wenschen. Als do Schrijver ook op later leeflÿd zal mogen zeggen, feci quod potui, zal hij het ultra posse nemo lenelur niet behoeven in te roepen als verontschuldiging.

J. KaPPEIJNE VAN DE CoFPELLO.

E. H. ’s Jacob. — ßisputntio ad arl. IX le^it, qiiae getieraliora exhibet praecepta. — Lugd. Bat., 1850. — 58 pag. in 8‘’.

De oorlog over arl. 9 Alg. Bep. zal nog zoo spoedig niet geëindigd zijn , want hel is een strijd niet zoo zeer over de uitlegging van dit arl., als over de regelen en beginselen van uitlegkunde in het algemeen.

Sommigen van hen , die met Opzoomer en anderen het regl alleen willen zoeken en vinden in de woorden der wel, zullen vermoedelijk nog lang volhouden , dat vreemdelingen, wal hunnen persoons-slaat betreft, trois alle mogelijke ongerijmde en onreglskundige gevolgen, in Nederland alleen worden geregeerd door de Nederland-sche wel.

-ocr page 473-

— 461 —

Zij daarentegen, die in den regier iets meer willen zien dan eene machi/ie à genlence» ; die meenen, dat de woorden van de wet dienen om bare gedachte uil te drukken, en dal men dus die gedachte des noods ook elders zoeken raag ; zij die nog gelooven aan de leer van Paülus, «non enim figura lilterarura, sed orationo quam exprirnunt litterae oliligamur ; » zij, die daarom meenen, dat er ook wel raag en raoet gelet worden op iels anders dan op woorden en letters, inzonderheid op de geschiedenis, op den geest, de bedoeling, in één woord op den toil des wetgevers; — zij zullen wel altijd eenparig van oordeel blijven , dal den vrcoradeling, zoo goed als den Nederlander, de wetten van zÿn land regeren, waar hij zich ook bevinde, voor zoo ver die betreffen de regten , den slaat en do bevoegdheden van den persoon.

Wat mij belieft, ik ben de leer van Opzoomer volstrekt niet loegedaan ; maar het is hier de plaats niet, om mij in dit trouwens genoeg besproken onderwerp te verdiepen.

Ik geloof echter te mogen beweren, dat zij die rapenen , dat door art. 9 de pen zou gehaald zijn door de oude en algemeen erkende leer van het statutum personale twee zaken over hel hoofd zien ; en dat althans die meening niet hel noodzakelijk gevolg behoeft te zijn van de leer, die ik niet deel, dat alleen de geschrevene woorden der wet mogen beslissen over Iwij-felachtige vraagpunten.

Vooreerst spreekt art. 9 van hel burgerlijk regt van het koningryk ; niet van dat van bel buitenland. Het burgerlijk regl van het koningrijk, zoo dikwijls dit op den vreemdeling raoel worden loegepast, is voor liera hetzelfde als voor den Nederlander; wanneer het moet worden loegepast, dal beslist het art. echter volstrekt niel ; en veel minder zegt het, dal een vreemdeling in

-ocr page 474-

Nederland altijd en in alle gevallen uitsluitend zou moeten geregeerd worden door de Nederlandsche wet, niet door de zijne.

Maar in de tweede plaats is het mij altijd voorgekomen, dat deze geheele uitlegging zondigt juist tegen de leer, die zij op den voorgrond plaatst, en waarvan zij heet een uitvloeisel te zijn.

Het burgerlijk regt, zegt men . is hetzelfde voor Nederlanders en voor vreemdelingen. Dit is een regel zonder uitzondering. Dit zeggen de woorden , en door die woorden alleen ben ik gebonden.

Zeer goed. Maar wat bepaalt nu het burgerlijk regt van het koningrijk, in art. 6 Alg. Dep., voor den Nederlander?— Dat het statutum personale van zijn land hem overal volgt, waar hij zich bevindt. Wel nu , heeft dan niet juist, op grond van uwen regel van art. 9, de vreemdeling aanspraak ook op dit voorregt? En met welk regt zult gij hem dit ontnemen? Waarom, als hy zoo streng gebonden is aan de letter van art. 9, zal art. 6 voor hem niet geschreven zijn?

De leer van het slatututn personale wordt in deze verhandeling aangenomen, en wederlegd tegen Opzoomek. Zij is verdeeld in drie hoofdstukken. Het eerste geeft ecu overzigt van den regtstoestand van vreemdelingen, naar hetjMf Romanum, hel jus medii aevi, het jus alhi nagii, en het )us andguum patrium. Het tweede behandelt de vraag van het statutum personale ; en het derde geeft eenige aanteekeningen op art. 9 , meer bepaaldelijk over de vragen, wat te verslaan zij onder burgerlijk regt? wie vreemdelingen zijn? wie Nederlanders ? en eindelijk over de uitzonderingen op den regel, dat het burgerlijk regt gelijk is voor Nederlanders en voor vreemdelingen. A. d. P.

-ocr page 475-

— 463 —

N. S. T. A. VAN Meurs , de vitae /lotieslae et m/io-nestae e^cacitate in Jure Neerlando, Lugd. Batav. 1852, 98 pagg.

Er zgn onder de beoefenaars des regts ook zoogenaamde elegante juristen, die zieh beijveren om, even als wijlen Professsor P. van Limburg Brouwer omirent Homerus en Pindarus deed, zoo ook in de wetgeving, het zedelijk schoon op te sporen. Het studium humani-tatis, honestatis, dccori en wat niet al wordt in de wetten opgespoord en verzameld, en die sporen van op prijs gestelde zedelijkheid zijn zoo vele lofspraken op den wetgever. Ik misgun die juristen het genoegen dier nasporingen niet: zij kunnen haar nut hebben; maar die door mij bedoelde juristen moeten daaraan niet te veel toegeven, en zich wachten, dat zij niet tot de bestaande fout vervallen van hen , die in de wetten alles zoeken behalve het regt.

Die nasporingen, zcide ik, kunnen haar nut hebben , zoo omdat zij niet vruchteloos zullen worden ondernomen, want de blijken bestaan en zullen mitsdien worden gevonden, als omdat zij verzameld getuigen van den algemeenen geest des wetgevers , dien het van belang is, in elk bijzonder geval te kennen.

Het eerbare leven , de rcglschapenheid of hoe men dat honeste vivere ook moge verlalen, blijft niet builen invloed: getuige die civile uitspraak der Rcgtbank te Leeuwarden, waarin van den Hoogleeraar Borger, meer dan dertig jaren na zijnen dood (!) gezegd wordt, dat hij is geweest een man van n/^emeen erkendepro-hiteit, niet in staat, om. iemand, veel minder zijn broeder te verschalken of te bedrie^^en enz. Hoezeer niet ligt iemand zal worden gevonden , die op deze lofspraak iels zal willen of kunnen afdingen , is het eene

(1) 21 .I.mnarij 1851, Uijhl. van dat jaar p. 850.

-ocr page 476-

— 464 —

geheel audere vraag, of zij in legleilijke uilsprakcn le huis behoort? Ik zou niecuen dit te moeten ontkennen, omdat men anders den regter ook zou moeten vergunnen, hij voorbeeld in vonnissen, die eene vrijspraak inhouden, minder loffelijk geluigenis omtrent aangeklaagden of beschuldigden te geven. Ik geloof dat dit alleen kan geduld worden voor zoover het de zaak betreft, die aan zijn onderzoek is onderworpen en niet verder, omdat hij anders van regter in zeilemeester ontaardt en cene regtskundige vrijspraak eene zedelijkc vcroordee-ling wordt.

De regter moet vooral letten op de zeden der getuigen. Dit is waar en in hel civile en in hel criminele. Ten aanzien van strafgedingen kan bij den rcglcr-com-missaris, den officier van justitie, den procureur-gene-raal mede niet genoeg worden aangedrongen , dal zij zich hieromtrent vergewissen , en den regter itdichlen , want zonder dat kan de regier er niel op lellen , en hij wordt, l)ij verzuim, in zijne gewigtige betrekking op een dwaalspoor gebragt. Door le ver gedreven ingenomenheid tegen eeuen aangeklaagde, mag dat onderzoek niet achterwege gelaten worden , vooral omdat de ijverigste verdediging meestal niet bij magie is, daarin le gemoet le komen.—

Deze overwegingen zijn mij bij het lezen der inleiding al dadelijk voor den geest gekomen. De dissertatie zelve wordt in twee hoofdslukken verdeeld , waarvan het eerste over de voorreglen van den eerbaren en het tweede over de straffen van den oneerbaren levenswandel han-«lelt. — Hier wordt in do eerste plaats op de ridderorden gewezen als voorregl van eene vila honesta.

Art. 35 der wet op de reglerlijke organisatie zegt, dal do kanlonrcgters uit de kundigste, bekwaamste, gegoedste en meest geachte ingezetenen zullen worden gekozen, doch bij voorkeur uit meesters of licentiaten

-ocr page 477-

— 4G5 -in de reglen. — Men zou geneigd zijn , uil dal ongelukkige woordje doch op le maken, dal zg dan noch kundig, noch bekwaam, noch gegoed, noch gcachl behoeven le zijn ! — Hij die lot het nolaris-examen zal worden toegelaten, moet doen blijken vaneen goed zedelijk gedrag, door middel van een of meer certificaten enz. Dat examen behoorde in het openbaar le worden afgenomen : hel certificaat hier bedoeld behoorde bij de stukken le verblijven, want het is gebeurd, dal een sedert ontaarde candidaat-notaris met dat vele jaren te voren afgegeven certificaat in de hand , van zgn later goed zedelijk gedrag met goed gevolg heeft doen blijken ! —

De wetgever neemt de goede trouw van den ongelukki-gen debiteur, vooral ook van den ongelukkigen koopman 1er harte: maar niet altijd evenzeer dat van den be-klagenswaardigen crediteur. Zie een artikel over fail-Uigementen in het ff^eekblad van het Reg't, nquot;. 1366.

In hel tweede hoofdstuk wordt niet zoo zeer over de eigenlijk gezegde misdrijven , maar meer bijzonder over wangedrag, bekend slecht levensgedrag, verwaarloozing van de waardigheid van karakter, onzedelijkheid en merkelijke achteloosheid gehandeld.

Nadat deze slof is behandeld met hel oog op do leden der reglerlijko magt, notarissen, advocaten, procureurs, deurwaarders, burgemeesters en krijgslieden, komt de schrijver tot de eigenlijk gezegde burgerlijke wetgeving. Hier komen in de eerste plaats in aanmerking de minderjarigen, die door hun wangedrag gewigtige redenen van misnoegen geven: daarna de verkwisters: meer bepaald wordt over art. .511 B. W. gehandeld, welk artikel, vreemd genoeg, lot den onder curatele gestelde wegens verkwisting wordt beperkt, terwijl do bepaling veel doelmatiger ware voor den krankzinnige of razende.

Geleidelijk wordt lol art. 116 nquot;. 7 overgegaan, waar

-ocr page 478-

— 466 ~

de stuiting des huwelijks wordt toegeslaan, wanneer eene der parlijen uit hoofde van verkwisting is onder curatele gesteld en het voorgenomen huwelijk blijkbaar het ongeluk des kinds zou te weeg brengen. — Het kennelijk wangedrag des mans kan voor de vrouw eene reden zijn , om scheiding van goederen te vragen , doch alleen in de gevallen van art. 241 B, W. — een belangrijk voorregt der getrouwde vrouw.

Overspel als reden voor scheiding van tafel en bed, heeft daar vele nadeelige gevolgen, die al.s zoo vele straffen of privatien kunnen worden beschouwd.

Hel wangedrag is eene reden van uitsluiting of afzetting van de voogdij.

Ongehoorzaamheid , gewoonte van dronkenschap, vechten aan boord, verwijdering van boord zonder verlof, zijn, volgens art. 437 W. Kh., wettige redenen voor den schipper, om de officieren of scheepsgezellen te ontslaan.

Hiermede slappen wij van deze dissertatie af. Wij hebben haar met genoegen gelezen , en vinden de daartoe betrekkelijke plaats uit Prof. VAW Asset’s Leiddraad, daarin goed gecommentarieerd. Dav. H. L.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Hel zal niel onbelangrijk voorkomen , hier kortelijk de aandacht te vestigen op het

Formulierboek voor Notari.fsen, bevattende voor-echri/ten van notariële akten, met aanwijzing van de betrekkelijke bepalingen der burgerlijke wetgeving en die op de registratie, door W. de Gelder, Inspecteur der Registratie en Domeinen. (In den loop dezes jaars in het licht verschenen Ie Amsterdam, bij Gebroeder.s Kraay).

SiMON VAN Leeuwen zeide : tabellionum imperilia est messi.s advocalornm, en ik mag hem omtrent de nota-

-ocr page 479-

rissen van zÿnen lijd niel tegenspreken, maar zeker is hel, dal in onze dagen over hel algemeen de notarissen wel voorzien zijn van de hun benoodigde kundigheden. Men bevroedt meer dan vroeger, dat vooral de kennis der burgerlijke wetgeving voor den man, die eene der gewigligste betrekkingen in heiland vervult, onmisbaar is. Art. 15 der thans geldende wet op het nolaris-ambt van 9 .Julij 1842, Staatsblad n». 20 , zegt, dat voor de aspiranten, die den graad van doctor of licentiaat in de regten niet hebben verkregen, het examen ten minste twee uren zal duren, en daarvan niet minder dan een uur worden besteed tot een onderzoek naar hunne theoretigche en insgelÿks ten minste een uur naar hunne praktigche kundigdeden. Teregt zegt Mr. W. P. A. VooREanoNK , in zijne aanleekening op dit artikel; «Door theorie verslaat de wetgever de beginselen en den tekst der wetten, welker kennis voor den notaris noodzakelijk is, zoo als de wet op hot nolaris-ambt en het Burg. Wetb., voorts het Welb. van Kooph., het Wetb, van Burg. Reglsv., de wetten op de registratie, het zegel, de successie, de hypotheken enz., voor zoo ver dezelve op het nolaris-ambt betrekking hebben.— Tot hel praktigoh gedeelte van het examen wordt gevorderd, vooreerst: gemakkelijkheid en hebbelijkheid om den verklaarden wil van partijen kort, bondig en duidelijk in geschrift te brengen; ten anderen moet men zich eigen hebben gemaakt alles wat den vorm eener deugdelijke notariële akte vordert. Verder zullen de examinatoren gevallen stellen in het dagelijksch leven voorkomende, en den candidaat de beste wijze van derzelver behandeling afvragen. Dit laatste vooral is een zeer geschikt middel om te weten, of men werkelijk in de praktijk ervaren is.»

Ik keur formulierboeken als het onderwerpelijke niet onvoorwaardelijk af, als zouden zij zijn ponies asinorum.

-ocr page 480-

— 468 —

Zoodanige afkeuring kan dan ook alleen hel gevolg zijir der vrees voor hot misbruik , dat daarvan kan worden-gemaakt. Zij zijn echter nuttig, wanneer zij alleen worden nageslagen, nadat de akte is geconcipieerd, om te zien of men soms iets mögt hebben vergelen. De formulieren moeten dan ook, hoezeer beknopt, volledig zijn. De schrijver zegt in zijne voorrede , overal waar dit konde geschieden , in zijne acten te hebben vermeden , bepalingen en voorwaarden op te nemen, die de aard der overeenkomst van zelve medebrengt, en verklaringen te doen, die geheel overbodig zijn. Do lezer echter oordeele of hij hieraan getrouw is gebleven op bladz. 305 en volgg., waar een model cener alge-meene procuratie wordt gevonden.

Ik heb mij voorgcsleld , dit boek slechts aan te kondigen , en er de aandacht vooral van notarissen op te vestigen. Hot is mij bij eene oppervlakkige inzage als zeer goed bewerkt voorgekomen, en ik vermeen , dat het in do practijk van veel nut zal kunnen zijn. Gelÿk alle werken van dezen aard, moet ook dit met voor-zigtigheid worden gebruikt; de werkzame schrijver heeft toch zijnen lästigen arbeid ondernomen, om dien tot leiddraad voor jonge notarissen vooral to doen dienen , niet om ter slaafsche navolging te doen strekken.

De schrijver heeft zijn werk verrijkt met oene menigte aanleekeningen, vooral betrefrende do wetsartikelen , die lot de formulieren in verband slaan , en de wetgeving op de registratie daarbij geenszins uit het oog verloren.

Ten aanzien van do nool voorkomende op bl. 177 en 178, dus luidende: «Do légitimé van bel natuurlijk erkend kind i.s de gt;- van zijn aandeel ab inlestato (art. 963 B. W.j. Dat aandeel is | van hetgeen het kind zoude gehad hebben, ware het wettig geweest. Als wollig kind had het geërfd , daar er drie kinderen

-ocr page 481-

_ 469 —

waren, -J-, waarvan | is j'^: hiervan de helft maakt de legitime of ,’^. Er blijft nu over ||. Hiervan competeert voor legitime aan de drie wettige kinderen T °f 87 ’ zoadat het beschikbaar deel is ^-^. « zij het mij veroorloofd op te merken, dat ik geloof, dat de kundige schrijver zich vergist, en de wettige kinderen bij zijne verdceling, in strijd met art. 961 B. W., in het door hem gestelde geval meer dan -^ hunner portie bij versterf bekomen.

Die dwaling is het gevolg der verkeerde leer van den overigens naauwkeurigen Mr. J. J. Loke, Handh. voor Notarissen, 3« stuk, 2® gedeelte, bl. 659, alwaar hij zegt : « Zoo dikwijls een natuurlijk kind met andere legitimarissen concurreert, is het regelmatig, dat men eerst bet wettelijk erfdeel van dat kind berekene en van de massa des boedels aftrekke, om daarna de legitime der overigen naar hel bedrag van hel aldus verkregen overschot te bepalen.» Zoo zal men altijd in den war geraken. Men handele veeleer aldus: Men Irekke de portie bij versterf voor de erkende natuurlijke kinderen van de massa af, verdeele dan hel overschot (a. 911 B. W.) onderdo wettige kinderen , dan kent men de erfporlie bij versterf van allen. Dit geschied zijnde neemt men (volgens a. 961 B. W.) y of 1 of van de portie bij versterf der wettige kinderen, en men kent de legilime van dezen. Dan blijft ^ of 4 of f hunner ab inleslato portie over, hetgeen , gevoegd bij lt;le helft der ab inleslato portie van de erkende naluurlljke kinderen , dat is bij de wederhelft der legitime van dezen (a. 963 B. W.j, hel beschikbaar gedeelte uilmaakt.

Naar aanleiding dezer leer, en uit overweging, dat weinige notarissen zeker zijn op het punt van berekening der legilime in geval er wettige eh erkende natuurlijke kinderen aanwezig zijn, geloof ik, dal het aliezins nuttig wezen kan, de Iczer.s der Themis mede-

-ocr page 482-

— 470 —

Reeling le doen van do label, die ik onlleen aan blad«. 62 der belangrijke disserlalie van Mr. B. van der Haak , de portiono légitima, te Leiden in 1845 verdedigd, en in Themis VU, bl. 142 en volgg. beoordeeld. Ik houd deze tabel voor juist, en geloof, dat men haar moet volgen , om de erfgenamen niet te kort te doen.

Kinderen.

Wettelijk erfdeel voor

ELK der

Beschikbaar

Wettige.

Erkende natuurlijke.

Wettige.

Erkende natuurlijke.

gedeelte.

1

1

5 IT

1 TT

1 T

1

2

7 T7

I TT

1 T

1

3

3 ■3'

1 T4

1 T

2

1

3

1 IT

1 9 TT

2

2

1 0 JIS'

1 TT

1 3 TT

2

3

4 TïT

1

1 1 TT

3

1

1 1

1 TT

1 3 TT

3

2

1 3

TiT

1 TT

1 7 TT

3

3

S TT

1 TT

7 TT

4

1

7

1 TT

4 TT

4

2

1 K

1 TT

5 TT

4

3

9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

TT

1 TT

y

Dav. H. L.

De prijs zal bestaan in eene gouden medaille, ter waarde van 300 franken.

Dc antwoorden vrachtvrij in Ic zenden aan den secretaris der academie voornoeind, vóór den 31 Maart 1353.

-ocr page 483-

Verslag; over liet negtswezen, de Politie enz. in West-Indili en 1er kuste van twuiiiea, over 1849.

{Zie bh. 337 hiervoren.}

CURAÇAO.

RECTSWEZEN EN POLITIE.

I. WETGEVING.

Even als in Suriname, is nog te Curaçao en onderhoorigheden bel oud-llollandscli regt, in verband met bet Romeinsebe regt, in kraebt gebleven.

Voorts wordt regt gesproken krachtens de wetten en verordeningen, nitgegaan van de autoriteiten die aldaar achtereenvolgende met het wetgevend gezag zijn bekleed geweest.

Thans oefent de Gouverneur, onder ’s Konings voorafgaande goedkeuring, de wetgevende magt uit,

De wetten en algemeene verordeningen worden bij publicatie afge-kondigd.

Na het opschrift : «In naam des Konings», volgen de woorden:

« De Gouverneur van Curaçao en onderhoorigheden allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut ! doen te welen :

« In overweging genomen hebbende enz.

« Den kolonialen raad geboord:

« Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen, zoo als bepaald wordt bij deze », enz.

Allc verordeningen, in den bepaalden vorm afgekondigd, door den Gouverneur onderteekend en door den kolonialen secretaris gewaarmerkt, verkrijgen daardoor kraebt van wet.

Kleine keuren en bepalingen van politie kunnen door den Gouverneur worden vastgcsteld en bij notificatie worden bekend gemaakt, zonder dat daarop ’s Konings goedkeuring gevorderd wordt, mits de daarbij lM;drcigde straffen niet te boven gaan eene geldboete van acht gulden en eene gevangenisstraf van acht dagen. De vorm die daarbij in acht genomen wordt is de volgende:

« De Gouverneur van Curaçao en onderhoorigheden,

«In overweging genomen hebbende, dat enz.

« Den kolonialen raad gehoord ,

«Brengt 1er kennisse van bet algemeen, dat.» enz.

-ocr page 484-

— 472 —

Ook de jjezaghebbers der ouderhoorigc eilanden kunnen , onder nadere goedkeuring van den Gouverneur, na de adviserende commissie te hebben geboord, kleine keuren en verordeningen van politic uitvaardigen, mits de daarbij bedreigde stralïen en poenallteitcn niet te boven gaan eene geldboete van vier gulden en eene gevangenisstraf van vier dagen.

De militaire wetgeving voor al de West-Indische bezittingen dezelfde zijnde, zoo wordt bier gerefereerd aan hetgeen deswege in bet verslag over Suriname gezegd is,

De verpligtingen en de voorregten verbonden aan bet burgerregt in bet gouvernement Curaçao en onderboorigbeden zijn dezelfde als die, welke in Suriname bestaan en in het verslag over die kolonie zijn opgenonien.

Eene afwijking is alleen daarin te vinden, dat men te Curaçao en St. Eustatius volstaan kan met een verblijf van slechts zes maanden , om geregtigd te zijn, aanzoek te doen ter verkrijging van brieven ter admissie tot het burgerregt.

Ook is het wenschelijk geoordeeld om, in verband met het laatstelijk in werking gebragt nieuw reglement op den in-, door- en uitvoor van koopmanschappen voor het eiland Curaçao, eu met de afschalTing van eenige den handel drukkende belastingen, den vreemdeling, die niet op het burgerregister is ingeschreven, in de gelegenheid te stellen , aldaar onroerende goederen te bezitten, en dienvolgens de Gouverneur bevoegd verklaard, om dispensatie te verlcenen van de bestaande bepalingen tegen het In eigendom bezitten van vaste goederen door vreemdeli'gen die niet op het burgerregister zijn ingeschreven.

Zoodanige vreemdelingen zullen echter altijd voorzien moeten zijn van eene schriflelijke vergunning van het hoofd des plaatselijkcn bestuurs tot vestiging op Curaçao en onderboorigbeden, welke vergunning iedereen behoeft die zich aldaar wil nederzetten.

Er wordt te Curaçao en onderboorigbeden regt gesproken in naam en van wege den Koning. De rcgtspleging en de uitspraak der vonnissen geschieden met opene deuren.

In alle regterlijke vonnissen en gewijsden worden uilgcdrukt de gronden, waarop zij rusten, zon wat de daadzaken als wat het rngispunt betreft, ieder afzonderlijk.

-ocr page 485-

Niemand mag wegens misdrijven in regten betrokken worden dan uit kracht der wet en op de wijze daarbij vastgcsteld.

Alle tussebenkomst in zaken van justitie, niet bij de wetten of bijzondere reglementen toegestaad, is verboden.

De burgerlijke en lijfstraflelijke rcgtsplcging wordt •litgcocfcnd door regtbankcn gevestigd te Curaçao, St. Eustatius en St-Martin.

De eilanden Bonaire en Aruba behooren tot het regtsgebied van Curaçao, en bet eiland Saba tot dat van St. Eustatius.

De regtbank te Curaçao is zamengesteld uit eenen president, di meester in de regten moet zijn en den ouderdom van vijf en twintig jaren moet hebben bereikt en uit zes leden, welke niet behoeven gegradueerd te zijn, doch die insgelijks den ouderdom van vijf en twintig jaren moeten vervuld hebben.

Geen der leden mag noch aan andere leden, noch aan den procureur des Konings in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan.

De regtbank wordt bijgestaan door renen grillier.

.Jaarlijks en wel op den 1 Januarij treedt een der zes leden en wel het oudste in rang af, doch is weder benoembaar.

liet nieuw benoemde lid, hetzij hij het afgclrcden lid zelf zij, hetzij een ander, is steeds de jongste in rang.

Bij tussebentijds ontstane vacature onder de zes leden, wordt dezelve op gelijke wijze vervuld , doch het nieuw benoemde lid neemt alsdan den rang in van dengene wien bij vervangt, zoo als bij ook aftreedt op zoodanig tijdstip waarop deze zoude moeten afgetreden zijn.

De regthanken te St. Eustatius en te St. Martin bestaan uit zes leden, gekozen uit de notabelste ingezetenen.

Elk dezer regtbanken wordt bijgestaan door een commics-gridicr.

Voor deze regtbanken worden gebragt alle zaken welke een onderwerp van reglcrlijke beslissing kunnen uitmaken, hetzij dezelve tot de civile, hetzij tot de criminele regtshedceling behooren, hetzij dezelve zaken van handel of scheepvaart, hetzij andere betrelTen.

Hiervan zijn uitgezonderd de gedingen, welke behooren tot de competentie van de militaire regtbanken.

Alle civile zaken, welker onderwerp de geldswaarde van honderd en '''i^J'S gnldcu te boven gaat, zoo ook alle strafzaken zonder onderscheid, worden door de volle regthank beregt, met inachtneming van alle die regisvormen , welke volgens de bestaande manier van procederen behooren plaats te hebben.

Van alle bij de volle regthank ter eerster instantie te vallen delinitive vonnissen in civile zaken en alzoo niet van provisionele of interlocutoire

Tliemit, D. XIU, 3« St. [18.52]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 486-

— 474 —

H-iili-iiliëii, len zij dezelve ten definilievc nnißlen zijn ii repai abel, hetgeen 1er beslissing van de rcglbank zelve staat, kan appel vallen aan het geregtshof in Suriname.

In alle criminele zaken wijst de rcglbank bij arrest, voor zooverre niet, volgens de bestaande wellen, het appel in criminele gedingen is toegelaten.

Zulks het geval zijnde, wordt de zaak insgelijks voor het geregtshof in Suriname vervolgd.

De regtbanken beslissen onder nadere goedkeuring van het hoofd des bestuurs, na verhoor van het openbaar ministerie, over alle verzoeken, stiekkeude om iemand wegens wangedrag of krankzinnigheid onder curatele te plaatsen, of hem de administratie zijner goederen te oiilzeggcn, of wel voor cenen bepaalden tijd in reglerlijkc cuslodie te stellen.

Van alle uitspraken van dezen aard kan appel vallen aan hel geregtshof in Suriname, onder de bepaling dal de vonnissen bij provisie zullen zijn executabel, niettegenstaande het honger beroep.

De regtbanken zijn belast met hel verlijden van transporten van vaste goederen en van hypotheken.

De regtbanken dienen het hoofd des bestuurs van consideratiën en advies op alle verzoeken om surcheance van betaling, doch zijn bevoegd tot het vcrlcenen van brieven van beneliele van inventaris, van cessie, van allcrminatic en mandement van inductie.

Tc Curaçao, alsmede te St. Eustatius en te St. Martin beslaan com-missiën uit de rcglbank tot de kleine zaken, welke zijn zamengesicid uit drie leden der op elke dier eilanden gevestigde regtbanken, daartoe jaarlijks te benoemen en welke worden bijgestaan door den griffier of commies-griffier der rcglbank.

Door de collégien van kleine zaken worden beregt alle civile zaken, welker onderwerp de geldswaarde van honderd en vijftig gulden niet te boven gaat ; zij beslissen over alle zoodanige zaken de plano en zonder vorm van proces, met inachtneming echter van zoodanige reglementaire bepalingen omtrent de wijze van behandeling als anderzins, welke van wege het hoog gezag zijn of worden vastgestcid.

De president der rcglbank is niet benoembaar in hel collcgie van kleine zaken.

Van al de uitspraken der collégien van kleine zaken kan rcauditie vallen aan de volle rcglbank, welke alsdan mede de plano en buiten vorm van proces, met inachtneming derzelfde reglementaire bepalingen als voor het collegie van kleine zaken verpligtcnde zijn, over dezelve erkent, zonder dat eenig booger beroep wordt tocgelalcu.

De leden, welke in het collcgie van kleine zaken over zoodanige

-ocr page 487-

- 475 — zaak hebben {jezeten, hebben alsdan geenc zitting noch slem in de Reglbank.

Te Saba bestaat eene gedelegeerde regtbank) zamcngesteld uit den gezaghebber van het eiland als president en twee der voornaamste ingezetenen als leden, bijgestaan door eenen griffier of schrijver.

Op deze Regtbank is van toepassing gemaakt het reglement op de collégien van kleine zaken, met zoodanige wijzigingen als de behoeften van de plaats vorderen.

Te Aruba beslaat een vredegeregt.

De militairen staan voor krijgsraden te regt, van welker vonnissen beroep is aan het militair gcregtshof in Suriname.

De veroordeelde wordt in zoodanig geval niet naar Suriname opgezonden, maar blijft ter plaatse van zijn arrest of detentie, tol aan het uiteinde der zaak, ten ware door het gcregtshof, of op voordragt van den advocaat-fiscaal, of op verzoek van den gecondemneerde zclven, mögt noodig worden geoordeeld hem te doen overbrengen.

liet openbaar ministerie te Curaçao en onderhoorigheden, waarop dezelfde algemeenc verpliglingen berusten als die, welke voor het openbaar ministerie in Suriname van kracht zijn, wordt te Curaçao uilge-oefend door den procureur des Konings, welke gegradueerd moet zijn en aan den president en aan de leden van de reglbank noch ook aan den Gouverneur, mag beslaan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap.

Op de onderhoorige eilanden is de waarneming van het openbaar ministerie opgedragen aan daartoe geschikte koloniale ambtenaren.

Aan het hoofd der rcglelijke zoowel als de administratieve politie te Curaçao is geplaatst de procureur des Konings.

Hieromtrent gelden dezelfde bepalingen, welke ook voor Suriname van kracht zijn en in het verslag over dic kolonie zijn opgenoemd.

Hel is aan aan alle schippers van vaartuigen ten strikste verboden om vreemdelingen, die arm en behoeftig zijnen geene middelen hebben

-ocr page 488-

otn zieh zelve» te onderhouden, hetzij met of zonder passen, in hunne onderhebbende vaartuigen te Curaçao, Bonaire of Aruba aan land te brengen. Schippers, welke dergelijke personen aanbrengen, zijn gehouden dezelvcn weder weg te voeren of de kosten van derzelver verzending te betalen, gelijk ook om die personen, zoolang dezelve vertoeven zullen, te onderhouden of de kosten daartoe te voldoen.

Niemand mag als passagier te Curaçao, Bonaire en Aruba aan land worden gebragt, ten zij voorzien van eenen pas, afgegeven ter plaatse van waar de persoon vertrokken is.

Degene welke zich als superearga van het vaartuig waarin hij arriveert, aangeelt, moet daarvan doen blijken, en niemand wordt gehouden tot de equipagie van eenig vaartuig te behooren, die niet op de monsterrol aangeteekend staat.

Aan iemand, die op die eilanden aankomt, zonder van cenen behoorlijken pas voorzien te zijn, wordt niet toegestaan aldaar te blijven.

De schipper, die iemand als pas.sagier, zonder van eenen pas voorzien te zijn, aanvoert, is mede gehouden, den alzoo aangebragten persoon weder weg te voeren, en indien de schipper reeds vroeger in de kolonie is geweest en daarom verondersteld mag worden van het verbod kennis te dragen, verbeurt hij bovendien nog cenc boete voor eiken zoodanigen passagier.

Die van Curaçao als passagier vertrekt, moet voorzien zijn van oenen behoorlijken pas. Deze wordt aan niemand, die ingezeten van Curaçao, Bonaire of Aruba is of aldaar vaste goederen bezit, ter koloniale secretarie afgegeven, Indien de vertrekkende niet acht dagen te voren zijn vertrek bij omroeping in de stad, door den stads omroeper, heeft bekend gemaakt.

Geen vreemdeling, wiens verblijf in de kolonie langer dan cene maand geduurd heeft, mag dezelve mede verlaten, zonder aan die bepaling van bekendmaking voldaan te hebben.

Wanneer het vertrek niet binnen dertig dagen na de gedane omroeping plaats gevonden heeft, is, telkens na een zoodanig tijdsverloop, cene nieuwe bekendmaking noodig.

In dringende gevallen is het echter geoorloofd dadelijk te vertrekken, mits onder borgtogt van eenen ingezeten des cilands, ten genoege van den Gouverneur.

Gehuwde vrouwen, wier echtgenooten zich in de kolonie bevinden, en niet mede vertrekken, behoeven haar vertrek niet te laten omroepen.

Het is evenmin noodig, dat de namen van gehuwde vrouwen en minderjarige kinderen, die derzelver echtgenooten en ouders volgen,

-ocr page 489-

— 477 — in de vereischle publieke bekendmaking worden genoemd, mits de vertrekkende ouders, betzij vader of moeder, die met hun huisgezin het eiland verlaten, zulks mede kennelijk maken.

In geval van kennelijk onvermogen worden de passen gratis afgegeven.

De schipper of deszelfs plaatsbehleedcr, die eenen passagier, welke van geenen behoorlijken pas voorzien is, wegvoert, verbeurt eene geldboete en is bovendien verantwoordelijk voor de schulden van den weggevoerden persoon, onverminderd alle zoodanige actiën, als het openbaar ministerie vermeent verder te moeten instellen.

Ingezetenen van Curaçao, Bonaire en Aruba, die zich van het eene eiland naar het andere willen begeven, bepaaldelijk om van daar weder naar hunne woonplaats terug te keeren, behoeven daartoe eenen pas, die wordt uitgereikt op ongezegeld papier.

c. Passen voor vaartuigen.

Zeepassen of zeebrieven worden verleend voor schepen en vaartuigen toebehoorende aan onderdanen van het Koningrijk der Nederlanden, welke het burgerregt in de kolonie genieten.

Ofschoon cenig vaartuig niet geheel toebehoort aan ingezetenen die het burgerregt in de kolonie genieten en andere Nederlandsche onderdanen, die geene vaste ingezetenen zijn, ook daarin aandeel hebben, wordt echter voor een dusdanig vaartuig een zeebrief gegeven.

De zeebrieven worden door den Gouverneur in naam des Konings uitgegeven, en gelden voor den tijd van twaalf achtereenvolgende maanden na den dag der afgifte, welke bepaling in den zeebrief wordt uitgedrukt.

Een schipper of gezagvoerder, die langer van zijnen zeebrief gebruik maakt dan den tijd van twaalf maanden, verbeurt eene geldboete, uitgezonderd echter in geval hij binnen de twaalf maanden na de uitgifte van den zeebrief, uit eene der havens van de kolonie is uitgezeild, of de plaats werwaarts bij vertrokken is, verlaten heeft, om regelregt naar de kolonie terug te keeren, of dat hij, gedurende dien tijd buiten ’s lands gevaren hebbende, na de expiratie van dien tijd geene nieuwe reis op eene vreemde plaats ondernomen heeft, maar van de haven, alwaar hij zich tijdens de expiratie bevond, regtstreeks naar de kolonie is teruggekeerd, in welke gevallen hij, bij zijne terugkomst in de kolonie, aan geene boete onderhevig is, mits overleggende schriflelijk Iwwijs van het gouvernement der plaats, alwaar hij zich bij de expiratie van die twaalf maanden bevonden heeft en van waar bij gekomen is,

-ocr page 490-

— 478 —

(lilt bij na dit tijdslip geenc ruis meer gedaan beeft, maar tul aan zijn vertrek naar de kolonie aldaar is gebleven.

In verband tol bet verbod van den Abikaanscben slavenbundel, is aan de schepen of vaartuigen, voor welke zccbrieven worden verleend, de vaart op de kost van Guinea, de Straat van Gibraltar en in de Middellandscbc zee niet toegestaan.

Geen zeebrief wordt verleend, alvorens voldoende cautie is gesteld, zoowel door den eigenaar als door den schipper des vaartuigs, voor hetwelk de zeebrief verlangd wordt, en wel door elk afzonderlijk en naar gelang der grootle van het vaartuig, te welen: voor vaartuigen van en boven 40 tonnen, ter somme van ƒ 5000 ; beneden 40 tot 20 tonnen, van/ 1500; en beneuen 20 tonnen, van ƒ 500 ieder; zullende elke borgtogt door twee ingezetenen der kolonie, binnen dezelve het burgerregt genielende, moeten onderteekend en overigens het bewijs verkregen zijn, dat de borgen als adniissibel kunnen worden beschouwd.

Die cautie strekt om krachtens dezelve op de caulionarissen te verbalen, niet alleen alle schade en nndeelen door bet vaartuig aan andere vaartuigen of aan personen en goederen op de openbare zee, met moedwil of gewelddadig loegebragt, maar ook de boelen, die op cenige overtreding der bepalingen van bet beslaande reglement op hel afgeven van zeebrieveu of zeepassen zijn gesteld, zoomede lot verbaal van bet voile bedrag van dien borgtogt op de caulionarissen, bijaldien de zeebrief geschonden wordt door het bevaren van verboden zeeën en kusten.

De bedoelde schaden en nadcelen, boeten en verbeurte worden niet mede verhaald op, of moeien niet mede worden betaald door de cauli-onaris.sen van den eigenaar des vaartuigs, ten zij het mogl blijken, dat die schaden en nadcelen, boeten en overtreding op bevel van den eigenaar of met zijne toestemming zijn veroorzaakt, verbeurd of gepleegd.

De eigenaars mogen aan bun schip geenen anderen dan den in den zeebrief uilgedrukten naam geven, maar zijn vcrpligt den cens aan het schip gegeven naam te behouden lot dat een andere zeebrief is geligt.

Een vaartuig, van cenen zeebrief voorzien, mag binnen de kolonie niet gesloopt worden alvorens door den eigenaar de zeebrie! 1er koloniale secretarie teruggegeven zij.

Zoodra een vaartuig voor hetwelk een zeebrief is verleend, door vcr-koon van eigenaar of eigenaars, verandert, is de zeebrief vervallen. Da verkooper of verkoopers, bijaldien de verkoop in de kolonie geschiedt en het vaartuig zich binnen dezelve bevindt, zijn gehouden den voor

-ocr page 491-

— 479 — het vaartuig afgegcvcn zeebrief. biniicn veertien dagen na bet doen van het transport, ter koloniale secretarie te bezorgen.

Voor zoodanig vaartuig wordt geen nieuwe zeebrief verleend voor dal de oude is teruggebragt.

Indien eigenaren vau vaartuigen, die van zeebrieven voorzien zijn en zieh buiten ’stands bevinden, dezelve verkoopen, gelijk ook in geval van slooping, of vau verongelukken wanneer de zeebrief inogt worden behouden of gered, zijn de schippers of gezagvoerders gehouden hunne zeebrieven dadelijk Ic roijcren en door te snijden en in dien slaat aan ’s Konings minister, consul of agent, indien zoodanig een daar 1er plaatse gevonden wordt, tegen reçu over te geven, om door denzelven aan den Gouverneur te worden overgezonden. en bijaldien aldaar 1er plaatse geen minister, consul of agent van bet Rijk gevonden wordt, zijn de schippers of gezagvoerders verpligt, onder behoorlijke acte van bewijs daarvan, in de tegenwoordigheid van hun scheepsvolk, of geen twee daarvan aanwezig zijnde, alsdan van een publiek ambtenaar te lande, hunne zeebrieven te roijeren en door te snijden en dezelve alzoo aan den Gouverneur op te zenden.

Een schipper of gezagvoerder, bij verkoop, slooping of verongclukking buiten de kolonie, aan de zoo even genoemde vcrpliglingen niet voldoende, wordt op zijnen naarn geen zeebrief meer verleend om iii bel toekomende weder op eenig schip als schipper gezag te kunnen voeren.

Wanneer door een reeder, schipper of gezagvoerder of eenig ander onderdaan van het Rijk, wie hij ook zijn moge, zeebrieven worden gevraagd of verkregen en daarmede de eigendom van buitenlanders bedekt is, of ook indien dezelve zeebrieven door hem, op cenigerhande wijze, moglen zijn of worden verkocht, veralineerd, of ook hij voortduring gebruikt voor een vaartuig waarvan de eigendom geheel of gedeeltelijk aan vreemdelingen is overgegaan, of indien door hem met dezelve, op eenigerlci wijze, 1er kw;de trouw mögt worden gehandeld, of ook, eindelijk, in geval zulks met zijne voorkennis en medeweten door anderen mögt zlju geschied, wordt niet alleen het aandeel in hél .schip, hetwelk aan den-gene, die zich aan de overtreding heelt schuldig gemaakt, toebehoort, dadelijk geconfisqueerd, of wel, het schip afwezig of anderzins niet arrestabel zijnde, zoodanige schuldige met cene geldboete gestraft, maar wordt hij nog daarenboven eerloos verklaard en voorts voor den tijd van 15 jaren uit de kolonie gebannen.

Vaartuigen der kolonie in vreemde havens aankomende, alwaar een consul of agent vau het Rijk gevestigd is, is de schipper gehouden om zich binnen drie maal vier en twintig uren na zijne aankomst bij dien consul of agent te vervoegen en aldaar zijnen zcchricl te vertoonen.

-ocr page 492-

— 480 —

Aan ingezelencn der kolonie, die in dezelve hel burgerregl genielen, mogen, op hun verzoek, ook zeepassen worden verleend om vaartuigen, door dezelve in vreemde havens aangekocht of aan te koopen, onder Ncdcrlandsehe vlag in de havens der kolonie binnen te brengen.

De kustvaarders moeten mede van eenen pas voorzien zijn, met welke zij vrijelijk uit en in kunnen varen.

Vaartuigen, die op de visscherij varen, bekomen daartoe eenen visscherspas.

Tc Curaçao is daaromtrent het volgende bepaald:

Niemand, wie hij ook zijn moge, staat het vrij om met schietgeweer, geladen of ongeladen, langs de openbare wegen te gaan , zonder voorzien te zijn van een port d’armes, op verbeurte eener geldboete en verlies van het geweer. Hiervan zijn echter uitgezonderd degenen die, pligtshalve, daarmede in het openbaar moeten te voorschijn komen, zoomede de ollicieren van Zijner Majestcits land- en zeemagt en die der gewapende hurgermagt, buiten dienstzaken, mils zieh behoorlijk als zoodanig onderscheidende.

De Gouverneur is bevoegd om wctlelijke verordeningen, welke hij in gewone gevallen niet kan uitvaardigen, zonderde vooraf verkregene goedkeuring des Rollings, in die gevallen waarin bij een uitstel ongeraden oordeelt, terstond te doen afkondigen onder nadere goedkeuring des Rollings, en hebben de aldus uitgevaardigde verordeningen voorloopig kracht van wel, tot dat derzelvcr intrekking op de voorgeschrevene wijze zal zijn bewerkstelligd.

De Gouverneur verleent brieven van venia aetatls en andere bij de wet toegelatenc dispensatiën, na ingewonnen consideratiën en advies van de rcglbank en van den kolonialen raad.

Hij zendt op den 1 Januarij van elk jaar aan het Departement van Koloniën eenen staat van alle in het voorgaande jaar door hem toegestanc dispensatiën.

Hij heeft, behoudens het hieronder deswege bepaalde, het rcgl van gratie, in strafzaken, na deswege de consideratiën en het advies van den regier, die het vonnis heeft gewezen en van den kolonialen raad te hebben ingewonnen. Hij zendt op den 1 Januarij van elk jaar aan het Departement van Koloniën een staat van alle in het voorgaande jaar verleende gratiën.

-ocr page 493-

— 481 —

Geen doodvonnis iiiag len uitvoer worden geblaft, zonder verlof van den Gouverneur.

Hij mag het verlof lot uitvoering van liet vonnis niet weigeren, len zij hij daartoe door den veroordeelde is verzocht of zulks door andere gc-wigligc redenen noodig bevonden wordt. Bij zoodanige weigering beveelt de Gouverneur de schorsing der executie en geeft hij van zijne beschikking kennis aan de reglbank of den krijgsraad, die het vonnis heeft geveld. Geene zoodanige schorsing kan door hem worden bevolen van doodvonnissen, geveld aan boord van ’s Konings schepen en vaarluigen van oorlog.

De regthanken (de krijgsraden der landmagt daaronder begrepen) moeten de bedenkingen, welke zij tegen de bevolene schorsing hebben, binnen acht dagen ter kennis van den Gouverneur brengen. Wanneer hij meent, dal, niettcgenslaaride die bedenkingen, de uitvoering van het doodvonnis behoort te blijven geschorst, zendt de Gouverneur de stukken aan het Departement van Koloniën, ten einde de zaak 1er beslissing van den Koning te brengen.

Wanneer de regier zich de kennisneming toeeigent van zaken die 1er beslissing van het administratief gezag behooren, of bij andere zeer ge-wigtige redenen van staatkundig of algemeen maatschappelijk belang , is de Gouverneur bevoegd den loop van het regisgeding of de uitvoering van het vonnis te schorsen. Hij vraagt deswege consideratiën en advies van de reglbank te Curaçao en van den kolonialen raad , en daarna ver-meenende, dat de schorsing behoort voort te duren, moet hij dadelijk, met overzending der stukken, daarvan'rapport doen aan hel Departement van Koloniën, en ’s Konings nadere beslissing afwachten. Die beslissing niet ontvangen zijnde binnen het jaar na de dagteckening van het besluit tot schorsing, zal het regtsgeding of de uitvoering van het vonnis worden voortgezet.

De Gouverneur mag in geen geval op Curaçao en onderhoorigheden geregtclijk aangesproken of in eenige procedure van wat aard ook betrokken worden, wegens misdrijf in of builen zijn ambt gepleegd.

De Gouverneur kan personen, wier verblijf hij schadelijk acht, onder loezigl der politie stellen of ook doen vertrekken, na de zaak te hebben gebragt in den kolonialen raad. In geval van verwijdering is hij verpligt hun cenen behoorlijken tijd te geven tot het regelen hunner zaken en van zijne verriglingen verslag te doen aan het Miuislerie van Koloniën.

Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan len algemeenen nutte en tegen behoorlijke schadcluosslelling. Wanneer de onteigening door den Gouverneur, na ingewonnen advies van den kolonialen

-ocr page 494-

— 482 -raad, wordt verklaard te zijn noodzakelijk, mag bij daartoe overgaan, tegen uilkecring der bepaalde schadeloosstelling.

Bij verschil over bet bedrag wordt de beslissing aan den regter over-gelatcn, onverminderd de bevoegdheid van den gouverneur, om in dringende gevallen zich dadelijk in bet bezit te doen stellen. In zulke gevallen moet bij van de door hem genomene maatregelen kennis geven aan bet Departement van Koloniën.

Met de functien van ambtenaar van den burgerlijken stand zijn belast: te Curaçao: de koloniale secretaris, terwijl buiten de stad de districts-mecsters als bnlpamhtenarcn van den burgerlijken stand optreden; te Bonaire en Ai'uba : de respective gezaghebbers aldaar ; te St. .Martin en St. Eustatius: de commics-grirtiers bij de regtbanken.

De notariële functien worden te Curaçao waargenomen door den kolonialen secretaris, met behulp der commiesen 1er koloniale secretarie. Te St. Martin en te St. Eustatius zijn met de functien van notaris belast, de commies-grilTiers bij de aldaar gevestigde regtbanken. liet salaris, dat de ambtenaren , met de notariële practijk belast, in rekening mogen brengen, is bij tarief vastgesteld.

l)e wees-, onbeheerde- en desolatc-boedel-kamer te Curaçao wordt beheerd door een collegie uit vier leden bestaande, namelijk: een lid van den kolonialen secretaris, een persoon gekozen uit de inwoners des eilands en den weesmeester, bijgestaan door den boekhouder, die in de zittingen de functien van secretaris waarneemt.

De Gouverneur der kolonie vervult, onder nadere goedkeuring des Konings, de in hot collegie ontstane vacaturen.

Alle besluiten van het collegie worden genomen bij meerderheid van stemmen. Ingeval de stemmen staken, beeft het voorziltend lid cene beslissende stern, echter wordt geen besluit met minder dan diic leden genomen.

Geen lol van het collegie mag medestemmen over eenige zaak in

-ocr page 495-

— 483 — welke hij, hetzij iu persoon of in quabteit, of wel zijne fainibe-hetrek-kingen lot en niet den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap , betrokken zijn.

Het lid van den kolonialen raad voert hel presidium in de vergaderingen , cn heeft in dezelve het beleid der zaken.

Het collegie der weeskamer behoort minstens eenmaal in de maand zitting te nemen. De dag van deszelfs zitting wordt door hetzelve bepaald.

Twee dagen vóór de gewone zitting moet de weesmeester de leden daaraan doen herinneren.

In zaken die geen uitstel kunnen lijden, is de weesmeester vcrpbgl, onniiddellijk bij het voorzittend lid aanzoek te doen tot het houden van c.vtra-ordinaire vergaderingen.

Aan hel collegie is aanbevolen de zorg voor cn bet toezigt over alle personen geplaatst onder de leiding der directie van de weeskamer, mitsgaders over de administratie hunner kapitalen , hetzij dat bel collegie bij uitersten wil, ah intestato of hij beschikking van den Gouverneur der kolonie daartoe aangcsteld of gemagtigd is.

Alle uitzetting of belegging van gelden voor rekening der weeskamer moet geschieden in naam cn met toestemming van het volle collegie, hetwelk daartoe niet vermag over te gaan dan op voldoende waarborgen of hypotheken van vaste clïecten; cn moet hetzelve zorg dragen ;

1“. dat zoodanige elTeclen vrij en onbezwaard zijn; zijnde de geldop-nemers verpligt, bij de acte van verband te verklaren dat de te verbinden circcten met geene legale of convenlionnele hypotheken, boe ook genaamd, bezwaard zijn, op poene van stelbonaat;

2°. dat de verbonden wordende, cllcclen inderdaad de waarde bezitten , die daarvoor wordt opgegeven, wordende daar niet meer dan twee derden voorgeschoten, cn de slaven daarbij verbonden wordende, niet anders dan in subsidium, dat is: tol meerdere securiteit van het verband, aangenomen.

De acten van hvpolhcck moeten worden gepasseerd aan de wees-, onbeheerde- cn dcsolatc-bocdel-kamer.

In geval van twijfel omirent de waarde van cenig elTecl. waarop eene bdeening van gelden wordt gevraagd, moet zoodanig effect, alvorens men lot eenige bcleenlng daarop overgaat, gelaxeerd worden door twee deskundige personen, te benoemen, de een door het collegie cn de ander door den eigenaar van hel beleend wordende effect. cn zulks len overslaan van cen der leden van hel collegie , door hetzelve aan te wijzen.

-ocr page 496-

— 484 —

Aau den wccsineesler is bij zijne inslructie in bel bijzonder de vcr-pbgting opgelegd om een wakend oog te bonden , dat de aan de anier verbondene effecten niet verwaarloosd worden , noch het getal der daarbij, tot meerdere securilcit, verbypothekeerde slaven vermindere. Indien dit bevonden wordt plaats te grijpen, wordt, op de mede-dceling daarvan door den weesmeester aan bet collegle , door hetzelve in overweging genomen in hoever het daarop voorgescholcne kapitaal geheel of gedeeltelijk behoort opgeëischt te worden, en moet, indien daartoe termen aanwezig zijn, de opcisching onverwijld of met vcrlec-ning van eenig uitstel geschieden.

Er mogen geene geiden der weeskamer verstrekt worden aan de leden van het collegie , dan met speciale toestemming van den (ionverneur, die op alle verzoeken tot dat einde aan hem gedaan , beslist, na den kolonialen raad gehoord te hebben.

Het collegie is verpligt te zorgen dat de gelden die, hetzij voor rekening van weezen , hetzij van andere personen of voor rekening der kamer zelve, op verband worden uitgezet, legen eene jaarlijksche rente, van 7 pCt. indien het kapitaal minder is dan ƒ 1833.33, doch van en met deze som en daarenboven tegen 6 pCl. worden heleend. Er zullen echter steeds genoegzame gelden in kas aanwezig moeten zijn, waarvan het bedrag aan de beoordeeling van het collegie wordt overgelatcn om daaruit betalingen te doen, wanneer zulks vereischt wordt.

De interesten dier kapitalen, welke 1er weeskamer blijven staan, worden, na verloop van driejaren, gekapitaliseerd.

De weeskamer is bevoegd ter administratie aan te nemen alle kapitalen welke haar tot dat einde worden aangeboden, tegen betaling in cens van 2 pCt. intitulalie-geld. Voorts geniet dezelve :

'I. van en over alle uitstaandc rekeningen of vorderingen, die bij de afsluiting der

-ocr page 497-

— 485 —

’Vit deze iiikomslen werden bestreden de kosten der administratie en gedekt de verliezen, die bij verkoop van aan de kamer verbondene «fTecten , op de bvpolheken worden geleden.

Het ezeedent wordt jaarlijks als overwinst op kapitaal gebragt.

Bijaldien de gelden in de kas der weeskamer onverhoopt de door den weesmeester, ter somma van ƒ 12,000 gestelde cautie overschrijden, wordt, op de mededeeling daarvan aan de leden, door deze, in overeenstemming met gemdden ambtenaar, overlegd op welke wijze er over zoodanig excédent ten meesten voordeelc van de administratie kan worden beschikt, en ingeval daartoe geene gelegenheid mögt zijn, moet dat excédent overgestort worden in cene afzonderlijke kist, voorzien van drie verschillende sloten, waarvan de hooldsleutel onder den weesmeester en de overige onder twee der andere leden moeten berusten.

De weesmeester is belast met het beheer van alle onbeheerde cu desolate boedels, zoo van ingezetenen als van vreemdelingen, welke te Curaçao, Bonaire en Aruba ab intestato overlijden , of wel waarvan de geïnstitueerde erfgenamen uitlandig zijn.

In geval meerderjarige tegenwoordige erfgenamen gezamenlijk met den weesmeester eenen ab-intestato-bocdel tot liquidatie brengen, geniet de weeskamer een gelijk aandeel met genoemde erfgenamen in de commissie.

Bijaldien de weesmeester of het coUegle der weeskamer, hetzij bij volmagt of eenige andere acte, tot de aanvaarding, den verkoop of de liquidatie van cenigen boedel speciaal wordt gequalificeerd of gemag-tigd , wordt de commissie en vacatie, daarvoor in rekening te brengen , genoten voor een derde door de leden van het collegie en voor twee derden door den weesmeester indien deze benoemd is; doch omgekeerd indien het collegie is benoemd.

Het collegie mag zich in geene procedures als aanlegger stellen, dan na voorafgaande autorisatie van den Gouverneur der kolonie.

Evenmin mag het collegie, in cas van succombe, van (‘ene senten lie ■appel interjecteren, zonder eene gelijke autorisatie te hebben bekomen, op poene dat het proces voor rekening der leden van hetzelve zal loepen ; boedelrekeniag worden overgegeven, nihil;

ao. door voogden en administrateuren over goederen en effecten , aankomende minderjarigen of onder curatele gestelde personen :

-ocr page 498-

hiervan is echter uitgezonderd het verzoek lot reaudilic van eenige sententie van commissarissen tot de kleine zaken aan de volle regthank der kolonie, hetwelk ten allen tijde aan het collcgie onverlet blijft.

MUST VAIV CtlTIAKA.

REGTERLMKE MAGT, REGTSWEZEN EN POf.lTIE EN DAARMEDE IN VERBAND STAANDE ONDERWERPEN.

Er wordt in naam en van wege den Koning regt gesproken door cene regthank, die den naam voert van de regthank te St. George d’Elmina.

Die regthank bestaat nit den Gouverneur, als voorzitter, en voorts nit den boekhouder en oIRcier van justitie, die levens met de function van griffier belast is, den oudsten in rang aanwezigen resident, den oudsten in rang aanwezigen olTieier van het garnizoen en de beide inge-zelenen, welke leden van den kolonialen raad zijn,

De militaire komniandant, als zijnde belast met de uitvoerende magl, heelt geene zitting in deze regthank, doch heeft bij het behandelen van militaire zaken in dezelve cene adviserende stem.

Alle vonnissen van de regthank moeten dc gronden inhouden waarop zij rusten.

Dc Gouverneur benoemt uit dc ingezetenen en ambtenaren, onder nadere goedkeuring des Konings, regtcrs-plaatsvervangcrs, om op te treden zoo dikwijls het vereischle getal leden ontbreekt.

In strafgedingen treedt dc officier van justitie als openbaar aanklager op, en neemt geen deel aan de deliberatien en aan de uitspraak. Ilij is belast met de uitvoering van alle strafvonnissen. Geen doodvonnis mag worden uitgevoerd zonder verlof van den Gouverneur.

In het burgerlijke doet dc regthank uitspraak met minstens drie reglers, en zonder beroep, omtrent alle vorderingen, cene waarde van f 3000 niette boven gaande. Wanneer dc waarde in geschil meer dan f3000 is, wordt het booger beroep aan den Hoogen Raad der Nederlanden tocgelalen, onverminderd de bevoegdheid van de reglbank om dc voorloopigc executie met of zonder borgstelling te bevelen.

In het criminele geschiedt de uitspraak met vijf reglers, en in bet hoogste ressort, behoudens dat de uitvoering der doodstraf, in afwachting van ’s Konings beslissing, wordt geschorst, wanneer de veroordeelde aan Hoogstdenzelvc ecu verzoek doet om gratie, in welk geval dal verzoek met de processtukken wordt gezonden aan het Departement van Kolonien.

Alle zaken worden beslist hij volstrekte meerderheid van slenimeu.

-ocr page 499-

Ingeval een Europeaan of daarmede gelijkgestelde persoon veroordeeld wordt tot eene zwaardere straf dan gevangenzetting voor den tijd van twaalf maanden , moeten de processtukken gezonden worden aan het Di'parlement van Kolonien.

flat departement is gehouden die stukken telkens te onderwerpen aan een opzettelijk onderzoek, teneinde zich te verzekeren hoedanig de regt-sprnak wordt uitgeoefend, en of er aanleiding bestaat om aan den Koning eenige voorziening voor te dragen.

Met Europeanen zijn gelijkgesteld alle afstammelingen van dezclven, welke de Christelijke godsdienst belijden, en als zoodanig in een door den Gouverneur aangelegd register zijn ingeschreven.

Ïen aanzien van Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, regelt de regtbank zieh zooveel docidijk naar de in Nederland bestaande wetten. Op de Inboorlingen worden in het algemeen de landswetten en gebruiken toegepast, voor zoover zij niet tegen algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid strijden.

In geen geval mogen verminkende straffen worden opgelegd.

Wanneer eene zaak voor de regthank wordt gebragt, waarin de voorzitter of een der leden is betrokken, moet de betrokkene zich van alle deelneming aan de behandeling der zaak onthouden.

De militairen van het garnizoen zijn onderworpen aan de krijgswetten. Zij slaan mede te regt voor de regthank te St. George d’Elmina , welke bevoegd is om in het hoogste ressort te beslissen, ouder voorbehoud van hetgeen hierboven is aangegeven in de gevallen , dat gratie aan den Koning van de doodstraf verzocht wordt, of dat een Europeaan of daarmede gelijkgestelde persoon lot eene zwaardere straf van gevangeuzctling dan voor den tijd van twaalf maanden veroordeeld wordt.

De politiezaken zijn aan den officier van justitie opgedragen. Deze handelt dienaangaande, met inachtneming der noodige wijzigingen voor den negersland, overeenkomstig de Nederlandsche wetten, of voor zooveel die met de negcr-regeringen overeengekomen zijn, volgensgeslolene penning-contraden.

Niemand mag zich in de Nederlandsche bezittingen op de Kust van Guinea met der woon vestigen, zonder eene sehriftelijke toelating van den Gouverneur. Die toelating wordt verstaan tot wederopzeggens toe te zijn verleend. Wanneer de Gouverneur de aan cenen Europeaan verleende vergunning intrekt, geeft hij daarvan kennis aan het Departement van Kolonien, onder mededecling van de ter beoordccling gevorderde stukken en omstandigheden,

Nederlanders worden op admissie van bet Departement van Kolonie loegelaten.

-ocr page 500-

— 488 —

Passen voor personen naar elders worden door den Gouverneur afgegeven. Passen aan negers afgegeven wordende, die met schepen naar elders tijdelijk vertrekken, zijn met ’s Gouvernements groot lakzegel voorzien, ten einde den persoon, bij visitatie door kruisers op den slavenhandel, te vrijwaren. Ilct Engelsch Gouvernement en eskader is hiervan onderrigt.

De scheepspapieren der gezagvoerders van vaartuigen, uit Brazilië of Ziiid-Amerikaansche havens komende, worden ter secretarie ingenomen, geverifieerd en afgeteekend voor aankomst en vertrek. Schepen , verdacht op den slavenhandel te zijn uitgerust, worden van de reede gewezen.

In 1839 werden voor den burgerlijken stand registers aangelegd overeenkomstig de in Nederland bestaande modellen, en werd algemeen kenbaar gemaakt dat men voortaan uitgenoodigd was, de aangifte van geboorte en overlijden ter secretarie te komen bewerkstelligen. Het gevolg hiervan was, dat de Europeanen en enkele Mulatten opkwamen. Negers verschenen echter niet en bevelen zouden niet baten, te minder dewijl er zoo vele punten van ons grondgebied zijn, alwaar geene registers gehouden kunnen worden. Trouw-regislcrs zijn ter Kust van Guinea van geen nut, uithoofde het Europesche huwelijk daar niet wordt gesloten, liet neger-buwelijk of Calisiaren verbindt voor zoolang het door ondce-ling goedvinden niet verbroken wordt.

Tot de uitoefening van het notariaat wordt door den Gouverneur de daartoe bekwaamst geoordeelde en bij de hoofd-administralie werkzame ambtenaar, tot wedcropzeggens toe, aangesteld. Voor deze betrekking worden de wetten op het notarisambt in Nederland zooveel mogclijk gevolgd, en de verschillende werkzaamheden, stukken en acten worden berekend volgens een daartoe in 1839 opgemaakt matig tarief.

De regtbank te St. George d’Elmina heeft het toezigt over de spoedige en regelmatige afdoening der boedels van ab intestalo overledene Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen. Zoodanige nalatenschappen worden beheerd door minstens twee curatoren, door de rcgtbank in elk geval te benoemen. De curatoren zorgen, dadelijk na hunne benoeming, dat de nalatenschap worde verzegeld en vervolgens geïnventariseerd ; dat de nagelaten goederen in het openbaar worden verkocht, en dat de boedel worde verevend. Zoo spoedig doenlijk moeten zij de rekening met de noudige bescheiden en het batig saldo der nalatenschap aan de rcgtbank zenden. Deze benoemt alsdan cene commissie van twee leden uit baar midden om de rekening op te nemc.u en daarvan rapport te doen. De rekening naanwkeurig bevonden zijnde, wordt het saldo, ten behoeve der regthebbenden. gedeponeerd in ’s Isinds kas en worden de curatoren ontslagen.

-ocr page 501-

— 489 —

Wanneer hel in het belang der erfgenamen geoordeeld wordt de nagelaten goederen onverkocht te laten, in plaats van die uit de hand te verkoopen , kan de regthank daartoe bevelen geven.

Indien de erfgenamen zich niet op de Kust van Guinea bevinden, wordt de boedelrekenlng met de bescheiden en cenen wissel, ten bedrage van het batig saldo, door den Gouverneur met de eerste gelegenheid aan het Departement van Kolonien gezonden, om door hetzelve aan de regtbebbenden te worden afgegeven. Ook dan, wanneer er een batig saldo beslaat, wordt de rekening met bijlagen overgezonden ter uitreiking aan de nagelatene betrekkingen.

Statistiek omtrent de werking der politie in M'ederland in 1851.

Bij het volstrekt gemis tot dusverre van statistieke opgaven en bescheiden , betreffende de werking der politic bier te lande, kan men met belangstelling als ecu eersten grondslag op dat gebied vermelden eene circulaire, kort vóór zijn aftreden door den minister van Justitie, den beer Nedermeuer VAN RosENinAE, deswege aan directeuren van politie cn de hoofden van politie in de gemeenten gerigt, in verband met zoodanige circulaire des vorigen jaars, waarvan de beantwoording reeds tot onderscheidene uitkomsten geleid heeft, welke thans in bet Politieblad worden medegedeeld. Deze uitkomsten zijn, in kort bestek, bijeeugebragt cn op duidelijke wijze toegelieht.

« Is de behoefte aan zoodanige statistiek in het algemeen niet te ontkennen (wordt daarin o. a. gezegd), zij wordt op het oogcnblik dubbel gevoeld, nu, ingevolge de beschikkingen van Zijne Majesteit, eeneStaatscommissie zich onledig houdt met het onderzoek naar bet meest passend stelsel van polilic-wet, cn dc algemeene aandacht dus meer dan vroeger op dit belangrijk onderwerp cn inzonderheid op de vraag gerigt is, of en in hoeverre de beslaande inriglingen voldoende waarborgen opleveren voor dc openbare orde en vrijheid, voor de bescherming van personen en eigendommen.

« Waren de beoefenaren van gercgtelijke statistiek tot vóór nu twee jaren nagenoeg verstoken van officiële bouwstoffen, voor ben, die de werking der politie naar in cijfers herleide uitkomsten zouden willen beschouwen , ontbreekt het aan officiële en inofficiële bescheiden geheel en al.

Themit, D. XIll. B' St. [1Siö2). 32

-ocr page 502-

— 490 —

«Eerst sedert het jaar 1812 is bij het departement van Justitie een aanvang gemaakt met bet verzamelen van registers, die echter nog alleen bet personeel betreffen.

« Hoezeer deze maatregel goede vruchten heeft gedragen en aangemerkt mag worden als een eerste greep in de schier verlaten teugels van het polilic-bebeer, waardoor bet personeel in eenen voortdurenden staat van zuivering wordt gehouden en belangrijke verbeteringen beeft ondergaan, i— de inlichtingen, uit deze opgaven verkregen, waren noglans ontoereikend om met eenige zekerheid een oordeel over de werking der politie te kunnen uitspreken.

« Daartoe is eerst de gelegenheid geopend door de circulaire van 21 Junij 1851, n’. 100, aan de hoofden van policie in de gemeenten gerigt (zie het IVeekbl. ». h. liegt n“. 1239).

«De dien ten gevolge van hen ontvangene opgaven, die, hoewel vrij algemeen ingezonden, echter op verre na niet volledig zijn, kunnen, met beboedzaambeid aangewend, een eersten grondslag uitmaken, waarop, allengs met meer juistheid, cene uitspraak omtrent de werking der bestaande politic-inrigting zal kunnen steunen.

«De nieuwheid van bet onderwerp cn de vervanging van ceti groot aantal burgemeesters, op het tijdstip, vóór de inzending der verlangde tabellen bepaald, hebben menigvuldige teregtwijzingen en herinneringen te weeg gcbragt, en nog is bij zeer velen omtrent enkele hoofdpunten de bedoeling niet wel gevat.

« De gemelde circulaire namelijk schrijft de inzending voor van twee tabellen. De eerste is bestemd om een ovcrzigt te geven van de politic in hare zuiver preventive werking, als bevciligster der openbare orde en rust, als beschermster van personen cn eigendommen van al wie zich op Ncderlandsch grondgebied bevindt. De tweede tabel strekt om aan te toonen , in hoeverre de politie, ten preventive te kort gekomen, zulks ten repressive aanstonds heeft kunnen herstellen. »

Uit de EERSTE Tabel, aanwtjzende de maatregelen, genomen ter roorkotning van aanranding aan de regten van den Staat en ran die van personen en eigendommen, van 1 Januarij tot ultimo December 1851, blijkt, dat het getal aangekomen vreemdelingen hier te lande (naar de gedane opgaven) bedroeg 29,772, waarvan voor Zuidholland alleen komt 11,599, Limburg 6178, Noordholland 4497.

Van de 29,772 vreemdelingen zijn van 14,542 de paspoorten naar elders geviseerd; er zijn 3571 reis- en vcrblijfpasscn verleend; getal teruggew ezen of over de grenzen gebragte vreemdelingen 1526, waarvan maar 32 naar de zeezijde.

-ocr page 503-

— 491 —

Het loezigt op hen, die zonder middel van beslaan waren en rondzwierven , strekte zich uit als volgt :

getal bedelaars of iandloopers, aan de justitie ovcrgelcverd, 1499; personen, naar hunne woonplaatsen voortgeholpcn, GG92; getal vreemdelingen, over de grenzen van het Rijk gebragt, 1042.

liet gezamenlijk gelal vreemdelingen van verschillende calcgoriën, dat over de grenzen is gebragt, beloopt 2568.

Er werden in het Rijk gehouden 282,435 dag- en 331,882 nachtwachten; vcrdachlc personen, aangehouden bij vervoer van goederen, 179; wegens dronkenschap aangehouden personen 3470; wegens clandestine prostitutie 107.

«Ook bet cijfer van dóórtrekkende vreemdelingen, wier paspoorten als zoodauig zijn geviseerd, is in Zuidholland het grootst. Dat van afgegeven reis- en verblijfpassen in Koordholland overtreft verre dat van andere gewesten, waaruit schijnt te mogen worden afgeleid, dat zich in dit gewest, en wel bepaaldelijk in Amsterdam, de meeste vreemdelingen voor eenen lijd nederzetten.

«Gelijk Zuidholland, wat de aankomst van vreemdelingen betreft, de meeste beweging vertoont, zoo ook hebben van dààr de meeste verwijderingen plaats gehad, zoowel naar de zijde van België als van die naar Ilanover. Ook zijn uit dat gewest de meeste personen naar hunne woonplaatsen voortgeholpcn, die, zonder middel van bestaan, rondzwierven. Dit voorlhelpcn, dat, naar men veronderstellen mag, van jaar lot jaar zal verminderen, gaat voor het Rijk en de gemeenten met bezwaren gepaard, hetzij wegens de gcldelijke te gcmoelkomingcn, waarin uit de ten dienste van bet Departement van Justitie gestelde gelden wordt voorzien, hetzij wegens de transporten, die in den regel geschieden onder geleide der gemeentelijke polilic-beambten. De hoofden van politie in de grens-gemeenten mogen zich hiervan wel doordringen. Hoe strenger zij loezigt uitoefenen op cerst-aankonicnden, te minder zullen zich die bezwaren doen gevoelen; en, in den regel, zijn het juist die gemeenten, welke daarbij het meest zullen winnen.

« De tabel n“. 1 toont in cene tweede rubriek de werking aan van het loezigt op lipden, die zonder bestaan omzwerven. Daaruit blijkt, dat het gelal Iandloopers en bedelaars, dat aan de justitie is overgcieverd, nog geen */* bedraagt van dat dergenen, die daar hunne woonplaats konden worden voortgeholpen, en ‘‘I^ van bet totaal-gencraal der over de grenzen gebragle vreemdelingen. Deze verhouding is nog zeer ongunstig en schijnt te bewijzen, dat legen het wanbedrijf van landlooperij en bedelarij bet oog der politic nog niet genoeg is gewapend. Over bet geheel echter is dit nog een gevolg van verkeerde begrippen omirent de

-ocr page 504-

— 492 —

roeping der politie. De burgemeesters ten platten lande achtten het ook veelal gemakkelijker, als hulp-ofliciercn van justitie de verdachte lieden op te zenden naar den olTicicr van justitie, dan de gemeenten te bezwaren met een onderhoud, zoo bet een Nederlander betreft, of met den last van uitleiding, zoo het een vreemdeling geldt,

« In de provincie Overijssel zijn de aangewezen verhoudingen omgekeerd. Dààr slaat het aantal aan de justitie ovcrgeleverde bedelaars en land-loopers tot de voortgeholpeue als 13 : 9, tot bet totaal-gencraal verwijderde vreemdelingen als 11 : 8; dit aantal van Overijssel alleen overtreft die van Zuid- en Noordhollaud zamen. Men heeft als oorzaak opgegeven de nabijheid van de bedelaars-geslichtcn, doch dit schijnt ter opheldering niet voldoende.

«De verhouding toch, hoewel nog vrij ongunstig, is reeds minder sterk in het nabijgelegen Friesland, maar zij is zeer gunstig in Drenthe, hetwelk niet minder nabij de bedelaarsgcstichten is gelegen. Dat de oorzaak dezer zeer uilcenloopende verhoudingen aan bijkomende oorzaken moet geweten worden, is te onderstellen. Het is toch eene zich steeds bevestigende waarneming, dat bedelaars, landloopcrs en alle verdachte personen zich bij voorkeur begeven naar de meest bevolkte plaatsen. Reeds hierin kan cene oplossing van bet lage cijfer voor Drenthe zijn gelegen ; minder echter laat zich daardoor bet hooge geUd van Overijssel verklaren. Ook schijnt bet gewaagd, de oorzaak te zoeken in de ligging van dit gewest aan buitcnlandsche grenzen. Men lette slechts op de grens-provinclën Groningen, Limburg, Noordbrabant en Zeeland in verhouding met Overijssel.»

De TWEEDE TABEL wijst bet getal en den aard der aanrandingen van personen en eigendommen aan in 1851, benevens de hoegrootheid der ontvreemde geldwaarde.

Aanranding van personen: manslag 30, verwonding en mishandeling 2513, laster en belcediging 1541, aanranding op den openbaren weg 87, vergrijp tegen de zeden 82, totaal-gencraal der aanranding aan personen 3963. Aanranding van eigendommen 4005, waarvan 1144 door braak of opcnsluiling, 870 door Insluiping bij avond enz.

De waarde van bet ontvreemde wordt nagenoeg op ƒ100,000 gesteld, doch de redenen worden tevens opgegeven , waarom die som waarschijnlijk veel aanzienlijker moet zijn geweest, zoo als zoo dadelijk moet blijken.

« De verhouding van bet aantal daders, aan de justitie overgelevcrd (0), lof dat der voorlvlugtigcn (V), tabel 11, is als volgt (1):

(i) De letters A, B enz. wijzen de klimming aan van minder lol meerder gunstig-

-ocr page 505-

— 493 —

Aanranding van en


eigendommen

personen

0. V.

0.

Noordbrabant . .

7.00 : 1 I

.......1.10 :

Limburg ....

46.00 : 1 K

.......1.65 :

Gelderland

3 36 : 1 H

.......1.54 :

Overijssel

2.77 : 1 E

.......1.00 :

Zuidliolland . . .

0.83 ; 1 A

.......0.75 :

Zeeland ....

3.00 : 1 G

.......2.72 :

Noordholland. . .

7.50 : 1 J

.......1.00 :

Utrecht . . , ,

3.00 : 1 F

.......1.66 :

Friesland ....

2.40 : 1 D

.......0.93 :

Groningen ....

1.36 : 1 B

.......0.88 :

Drenthe ....

2.00 : 1 C

.......0.42 :

V. 1

1

1

1

1

1

1

1

1

per totaal

2.50 : 1

per totaal . . . 1.07 : 1


H P B K Ë J D C A


Hieruit blijkt, dat Limburg een

buiten verhouding tot de overige gewesten, ja een bij uitstek gunstig resultaat aanbiedt ten opzigte der wegens aanranding van personen aan de justitie overgeleverde daders. De onderlinge verhoudingen der andere gewesten, hoe onderscheiden ook, loopen naauwer ineen. Na Limburg komen Noordholland en Noord-brabant het gunstigst voor; Zuidliolland buitengewoon ongunstig.

« Met opzigt tol de wegens aanranding van eigendommen aan de justitie overgeleverde daders is de verhouding onderling vrij gelijk; Zeeland doet zich hier het gunstigst, Drenthe het ongunstigst voor.

«Ten aanzien der ontvreemde waarde is de uitkomst inderdaad zeer

belangrijk, en hierbij vooral verdient wel te worden in aanmerking genomen , wat hierboven reeds is aangelcekcnd, dat de tabellen, waaruit deze opgaven zijn ontleend, zijn aangevraagd, toen reeds de eerste helft van het dienstjaar, waartoe zij betrekking hebben, was verstreken, terwijl gebleken is, dat juist op dit punt de plaatselijke registers zeer onvolledig waren, liet zal bij gevolg niet moeten bevreemden, wanneer het hier verkregen totaal van nagenoeg ƒ 100,000 over een volgend dienstjaar aanmerkelijk booger zal zijn. Maar ook reeds tot het hier aangewezen bedrag geeft deze opgave ruime stof tot nadenken over het gemis van behoorlijke regtsveiligheid. Het is zoo, Zuidliolland staat ook hier weder in eene buiten evenredigheid ongunstige verhouding ; de gezamenlijke waarde van bet ontvreemde in dat gewest bedraagt p. m. ƒ27,000, die van Noordholland ƒ16,500; maar dit daargelaten (hetwelk zich echter verklaren laat, gelijk meer andere der schijnbaar tegen Zuidliolland getuigende getalmerken in deze tabellen, door de in deze

-ocr page 506-

— 494 —

provincie nicer aljjcnieen met zorg bijgeliondene aanlcekeningen), liet verschil is niet zoo groot, dat het op de gezamenlijke som der waarde van het ontvreemde in de overige gewesten, die, in verhouding tot bevolking, uitgestrektheid en verkeer, elkander vrij gelijk blijven, boveiunatio'en invloed bliift uitoefenen. Verder moet niet uit bet oog verloren worden, dat waarde van ontvreemde zaken, bulten ontvreemd geld of geldswaarde hebbende papieren. slechts bij herleiding in guldens en centen wordt uitgetrokken, en dat verre de meeste der ontvreemde voorwerpen voor den beroofden eigenaar cene veel grootcre waarde zullen gehad hebben.

« Men kan het hier uitgetrokken bedrag van p. rn. ƒ 100,000 niet beschouwen als overgegaan in de doode hand, noch in bet algemeen stellen, dat het nationaal vermogen daarmede is verminderd, hoezeer inderdaad bij belangrijke diefstallen de daders zich haasten en deze er ook veelal in slagen om naar buiten ’s lands, naar Engeland inzonderheid, de wijk te nemen. En in zooverre dan wordt werkelijk het nationaal vermogen met de aldus weggevoerde sommen verminderd.

« Zijner Majestcits Regering heeft, ten einde dit euvel zooveel mogclijk te onderdrukken, in de laatste jaren met meest alle naburige Staten verdragen gesloten op de wcderzijdschc uitlevering van misdadigers. Alleen Engeland en de Vereenigde Stalen van Amerika zijn hiervan nog uitgezonderd; doch men mag zieh vleijen, dat de daartoe gedane ver-tougen ook weldra het sluiten van uitleveringsverdragen met die mogendheden zullen mogen ten gevolge hebben. Eerst dan zal aan de stoutmoedigste booswichten, en daaronder mede aan dezulken, die zich aan bedriegelijke bankbreuk schuldig maken, voor goed de pas tot ontwijking afgesneden, en aan de preventieve justitie een krachtige steun geschonken zijn.

« Verre het meerendeel der ontvreemdingen valt echter buiten het bereik dezer verdragen ; en zij, die zich aan de nu bedoelde schuldig maken, ontwijken ook slechts zelden het grondgebied. Zij wisten zich veelal schuil tc houden, of, door eene tijdige verhuizing naar een ander gewest, zich aan de nasporingen der justitie te ontirekken. Eerst sedert de uitgave van het algemeen Potilieblad kan gezegd worden, dat ook aan dit euvel eenigermate perk is gesteld.

«In naauw verband hiermede staan de aanhoudingen: 1quot;. van verdachte personen, die goederen vervoeren, 2quot;. van besehonkenen, en 3“. van de zoodanigen, die zich heimelijk aan proslilutic overgeven. De cijfers, welke de hiertoe betrekkelijke kolommen bevatten, zijn niet onbelangrijk.»

De DERDE STAAT wijst de verhouding aan van de aanrandingen van

-ocr page 507-

— 495 —

personell en eigendommen tot de bevolking van iedere provincie. Het totaal daarvan is, wat de personen betreft: l op 795 en, wat de eigendommen aangaat, 1 op de 812 zielen.

« Bij vergelijking nn van de aanhouding van verdachte personen bij vervoer van goederen met de uitkomsten van label I1I, blijkt, dat in Noordbrabant, welk gewest tot de drie meest bevolkten behoort, hebben plaats gehad de minste aanrandingen en de minste aanhoudingen van verdachten. Daaruit schijnt afgeleid te worden, dat aldaar de politie het gunstigst werkt. Overijssel, uit het oogpunt van bevolking, de middenterm der elf gewesten, volgt, daarna Drenthe, Limburg, Gelderland en Groningen. De grensgewesten overtrelTen dus in dit opzigt de andere provinciën. Deze nicer gunstige verhouding, aan de maréchaussée toe te schrijven, zou op geen voldoenden grond steunen, daar alleen Noordbrabant en Limburg geheel met maréchaussée bezet zijn. Zeeland, dat. hoezeer voor cen klein gedeelte, ook maréchaussee heeft, komt in deze vergelijking vrij ongunstig voor. Doch men meent, dat de dienst der ambtenaren van de belastingen op de liniën , aan de bewaking van den eigendom zijdelings een krachtigen steun gevende, het verschil der verhoudingen mag verklaren. De minstgunstige geeft,, wat de aanranding van personen betreft, Utrecht; voor die der eigendommen Zuidholland , dat intusschen in verhouding tot de uitgestrektheid het grootste aantal gemeentelijke politic-amhtenaren telt, zie tabel IV. In verhouding tot het zielental is Friesland het sterkst bezet, Drenthe met opzigt zoo tot zijne uitgestrektheid als tot zijne bevolking het zwakst, en echter wijst Friesland niet de meest gunstige verhouding, Drenthe nog den middenterm aan voor de aanranding van personen, en (na Noordbrabant en Overijssel) de voordecligste uitkomst ten aanzien der aanranding van eigendommen.

«De opgaven van aanhoudingen wegens dronkenschap (label II) zijn óf onjuist, óf toonen aan, dat men in enkele gewesten buitengewone zorg aan zoodanige personen besteedt, in andere minder of zeer weinig. Het zou zeer gewaagd zijn, uit deze opgaven te besluiten loteenig meerder gebruik ol misbruik van geestrijke dranken in deze of gene gewesten. Dit blijkt vooral uit de onderlinge vergelijking der tabellen, waaruit deze ver-zamdstaten getrokken zijn. Die aanhoudingen hadden plaats als volgt:

Bevolking.

Gevallen.

Ic

Amsterdam

224,235

869

»

Botterdam

88,812

829

»

’s Gravenhage

72,467

387

»

Leiden

35,934

126

-ocr page 508-

— 496 —

terwijl de opgaven van alle overige steden en gemeenten verre beneden de 100 blijven; als, onder anderen, te Middelburg 23, te Vlissingen, eene zeehaven, 15. Aangezien het totaal cijfer van Zeeland in deze rubriek slechts 52 aanwijst en Middelburg en Vlissingen tezamen alleen 38, zou bet getal van 14 het aandeel der overige gemeenten dezer provincie moeten uitmaken, hetgeen op eene bevolking van ruim 135,000 zielen niet wcl aannemelijk schijnt. »

De VIERDE STAAT geeft een overzigt ran de sterkte ran het politiepersoneel der gemeenten en ran hare rerhouding tot de bevolking, het grondgebiedem. Men telde in 1851 3 plaatselijkc directeuren van politic, 67 commissarissen van politic, 3 waterschouten, 60 inspecteurs, 7 idem te water, 17 agenten te water, 2320 agenten en veldwachters; totaal 2486, of 1 politie-amhtenaar op 1229 zielen.

De VIJFDE STAAT tooiit de uitgaven der gemeenten, in zake van politie over 1850, waaruit blijkt, dat die gezamenlijk beloopcn ƒ817,032, waarvan aan bezoldigingen toelagen ƒ 716,525. In Noordholland telt men voor het totaal dezer uitgaven ƒ222,419, in Zuidholland ƒ215,740.

« liet bij de gemeentewet vastgcsteldc beginsel, dat de burgemeester is liet hoofd der gemeentelijke politie (zoo besluit de circulaire) en belast met en verantwoordelijk voor de handhaving der openbare orde, zal allengs de min juiste begrippen overwinnen , alsof dit van de bevoegdheid was van het collegie van burgemeester en wethouderen, of zelfs van den gemeenteraad.

« Doch dit in het voorbijgaan. Terugkeerende tot de tabel IV, vindt men hier aangewezen, dat de totale sterkte van gemeentelijke politic-ambtcnaren niet ver beneden de 2500 hlijlt, en alzoo eene magt daarslelt, van welke men, ware zij behoorlijk georganiseerd en meer gelijkmatig verdeeld, uitnemende diensten zou kunnen verwachten; doch die men inderdaad op vele plaatsen nog niet verwezenlijkt vindt.

« En cehlcr is de som, die van wege de verschillende gemeenten jaarlijks aan hare politie wordt ten koste gelegd, te zamen genomen, verre van gering, zelfs niet middelmatig te noemen, ook al staat zij, immers naar de uitkomsten te oordeclen, niet in behoorlijke verhouding tot de behijeftc.

«Tabel V wijst aan, wat in elke provincie door de gemeenten te dezer zake wordt uitgegeven, ecu gezamenlijk bedrag van niet minder dan ƒ817,032,00 (1).

«V'oegt men daarbij wat van Staatswege mede aan de politie wordt ten koste gelegd, zoo zal het dubbel van dit cijfer nagenoeg worden bereikt.

(i) Eene in der lijd ontworpene organisaiie voor het wapen der Koninklijke maréchaussee, uilgebreid over Iict geheeie Rijk, 1er sterkte van 3g officieren en i5ir ondor-officierea en manschappen , 70^ te paard, 807 te voet, wijst, wegens daaraan verbondene kosten , geen hooger cijfer aan.

-ocr page 509-

STATISTIEK DER GEVANGEMSSEN IN NEDERLAND, 1846-50.

I. STRAFGEVANGENISSEN. (1)

Overzlgt van de sterkte der bevolking ; en van den maatscliappelljken en medelijken toestand

der gevangenen.

GETAL GEVANGENEN GEDURENDE IIBT JAAR BIJ AFWISSELING IN HET GESTICHT GEWEEST.







Totalen van 1350.

3972

2588

2697

2612

304

2916

2239

268 2527

3328

235

1171

2392

2126

1302

135

2189

1374

553

821

575I2988

3563

» a 1849.

3972

2902

3002

2901

335

3236

2562

274 2836

3757

311

1218

2850

2418

1498

152

2460

1608

614

994

716(3352

4068

» nbsp;nbsp;nbsp;* 1848.

3972

3181

3327

3156

366

3522

2789

295?3084

4237

377

1351

3263

2815

16.53

146

2765

1849

671

1178

922(3692

4614

gt; a 1847.

3872

3442

3333

3258

382

3640

2723

318(3041

4590

394

1330

3654

3011

1812

161

2938

2046

724

1322

916|4068

4984

» a 1846.

3552

3313

3200

3001

381

3382

2724

321j3045

4016

377

112.5

3268

2571

1674

148

2709

1684

711

973

K46 3547

4393

Gemiddeld . . .

3168

3Ö85

3112

2985

353

3339

2611

295'2906 I

398.5

339

1239

3085

2588

1588

148

2612

1712

654

1057

795*3529

4324

(1) Leiden (mililairen), Woerden (criminele mannen), Gouda (criminele Trouwen), Gouda (correct, vrouwen), Rotterdam (jeugdige veroordeelden «n het mannelijk geslacht), Uoorn (correction, mannen), Amsterdam (jeugdige veroordeelden van hel vrouw, geslacht), Leeuwarden (criminele mannen).

-ocr page 510-

Oi erzigt van den gezondheidstoestand.


JAREN.

11 9 ^ W5 4gt; ex o

1 .5

5 ar 91

O

Getal ziektedagen

GEDURENDE HET JAAB.

GROOTSTE

GETAL ZIEKEN TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.

KLEINSTE

GETAL ZIEKEN TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.

04 04 is 04 tiC

N S 0gt; « S 04 S

8 04

04 04

04 OC

M 04 K

«8

OVERLEDEN.

e B B S

S o gt;

o H

S C «

B 0.1 amp;nbsp;3 O

ee CS

S 04 S B S

B 04

9 O gt;

CS (0 o

B 04 B B eS

B 04

9 O gt;

o

Totalen

van

1850.

3563

66412

16431

82843

243

72

315

11.3

29

142

1709

1854

5363

154

11

170

il

1849.

4068

74208

13165

87373

299

59

358

137

27

164

19C5

2103

4068

254

34

288

a

1848.

4614

90552

22217

112769

376

103

479

158

33

191

2581

2033

4614

350

94

444

gt;

»

1847.

4984

106952

20759

127711

581

77

658

144

50

194

2959

2025

4984

501

103

604

1846.

4393

80240

18181

98421

465

83

548

99

36

135

2548

1815

4393

219

64

283

l nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gemiddeld. . .

T324

83673

18150

101823

393

79

469

J 130

35

165

2352

1972

4324

296

61

358


498


-ocr page 511-

II. BURGERIsIJKE EN MILITAIRE HUIZEN VAN VERZEKERING. (1)

Ovenlgt van de sterkte der bevolking, mitsgaders van den maatschappelljken en zcdelljken toestand en den ouderdom der gevangenen.

GETAL GEVANGENEN GEDÜßENDE HET JAAR BIJ AFWISSELING IN HET GESTICHT GEWEEST.


Totalen van 1850.


69415318 266 198 L 3603 317S 2281 12.') 752 5677'352 2091'3938 3204'2644 181 851 7181'427 2781 4824 4428 2990,190


6441 530

743! 598

943' 781


83,5501j25! 88,267 266 380

87,5942 41 1401227 238:428

140,7468 39'159 313 368 526

189 9785 88 283 521 5601700

167 8372 42,207 359 427 703 133,7413 47 175,337,372,547


1164 900

1174 949

1341 1176

1706 1367

1673 1225 Ï4ÏÏ ÏÏ23


756 402 162 5584

832 486473 6029

1141 623^198 7608


273'1460

291 1370

401 2104

458 2553

37.3 2201

359,1937


566!128

599 153

682 169

1323 226


1069 1015 933'1013

1084;]353

1850 1996

1885 1751


2511

2253

2233

2223

2183


1187

1079

1703

2095

1828

1578


1849.

1848.

1847.

1846.


1549 9388 586 3726 6248 5658 4069,247

1387,7981,558 2918 5621 4755 3524 i 260 868’Ï78iïÖÏ6,7109 438 2700 4847 4214 3101,^


1056 1002


1498


1498 785,308,9974 10061 789 1200 688 220 8539


1170^217


Gemidd


2280,1364 4 425


898, 740,1085,597,212 7547


(1) ’.Bosch, Arnhem, ’s Gravenhage, Amsterdam, Ams'.eidam (cellulaire gcrangenls), Haarlem, Middelburg, Leeuwarden, Zwolle, Groningen, Assen, Maastricht,

-ocr page 512-

JAREN.


Totalen


van


1850.

1849.

1848.

1847.

1846.


5584

6029

7608

9974

8539


Gemiddeld. . ,


7517


Overzigt van den gezondheidstoestand der bevolking.


Getal ziektelages


GEDBEEKDE HET JAAR.


GROOTSTE

GETAL ZIEKEN IE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.


KIEI.TSTE

GETAL ZIEKEK


TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.



500


12956

17142

29812

38773

29236


5554

7019

9518

11197

9390


18510

24191

39330

49970

38626


88

94

192

196

183


41

44

66

67

80


129

138 258

263

263


16

14

22

34

49 |


11

12

7

16

21


27

26

29

50

70


1047

1297

2403

3026

2291


4537

4732

5205

5948

6248


5584

6029

7608

9974

8539


25

94

146

39


»

5

24

20

6


25581


8541


34125, 150


59


210


27 | 13


40 | 2013 j 5534


7547 i 64 i 11


16

30

118

166

45

75


-ocr page 513-

JAREN.


' Totalen


(tan


III. HUIZEN VAN ARREST. (1)

Ovcrilst van de sterkte der bevolking, mitsgaders vap den maatschappeliiken en zedelljken toestand en den ouderdom der gevangenen.


Ti £


GETAL GEVAHGENEN HETWELK TE GELIJK IS AANWEZIG GEWEEST.


Uerkomsl.


Grootste.


Kleinste.


ES 9 0


GETAL GEVA!lt;GENER GEDURENDE HET JAAR BIJ AEVTISSEIIKG IN HET GESTICHT GEWEEST,


Echtelijke slaat.


ES


Geioois-« belydenis,


I Bestraf-fing.


Ouderdom.


Tusschea de jaren :


3S


CA a


Pi


1850.

1849.

1848.

1847.

1846.


1209

1188


492

433


405 490, 534


576 108

704 144 791|181


, 'Gemiddeld.


1163 566

1153 665 748 922 228

1105 745[ 633^7931189 ïli63’58Öi 562 757 Ï7Ö


684

818

97'2

1150

982


2816 2213 2184 71

2735 2214 2172 106

236 421278;4760 321 2165 2916 2547 2431:103 361 33 414'6560 409 3020 3949 3710 3160 99

293 56 349 5453 362'2322 3493'3181 2541' 90


16.5

203


33 198 ! 4245 223

281231 ’4233 257


1652 2816


1757 2735


2214 2172;106


145 4323 19

115 4377 36

120 496lj43

176 6793 82


132 284 219 278 852 673'511

135,253 217 285 7--------

154 241 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘''''


290 408 393 430


733711515

255 295 807,726 584


1017 891 851


453

471

501

640


570'343’128*4468


1163


34 5781 51'241 356 321 381 966 802 564 561


251 42 294 5050 314i2183 3182,2773 2498, 94; 118 5247 46 190 308 281 334, 875 760 605 525 lilt li 1 1 1 II 1 I 1 1 1 1 1 III


6411345,150 4492

877 393 203 5081 1079 646 242;6969

907 462 2quot;quot; -S”


907


816


438


203 5815


185 5365


(IJ Eindlioven, Breda, Nijmegen, Zulplien , Tiel, Leiden, Rotterdam, Dordrecht, Gorinchem , Brielle, Alkmaar, Doorn, Goes, Zieiikiee , Amersfoort, Heerenreen, S neek , Deventer, Almelo, Winschoten, Appingedam , Roermond.


-ocr page 514-

JAREN.



Ovcrzlgt van den gezondheidstoestand det bevolking.


GROOTSTE

GETAL ZIEKEN TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.


KLEINSTE

GETAL ZIEKEN TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.


OVERLEDEN.





Totalen van

1850.

4468

6651

1954

8605

77

29

106

16

8

24

491

3977

4468

1849.

4492

8953

2029

10982

79

37

116

19

4

23

50,5

3987

4492

»

1848.

5081

9752

2444

12196

105

40

145

15

6

21

689

4392

5081

1847.

6969

14691

4304

1899,5

130

41

171

24

9

33

1195

5774

6969

1846.

5815

11449

2648

14097

110

42

152

21

9

30

1095

4720

5815

Gemiddeld. . .

’5365’

1

10299

2676

12975

100

38

138

19

*

7

26

795

4570

5365


1 11

27 49

20 TT



d O tc


-ocr page 515-

— 503 —


IV. HUIZEN VAN BEWARING.


STANDPLAATSEN DER IIDIZEN TAD BEWABING.


Afzonderlijk gevestigd.



Oss, Grave, neusden, Tilburg, Boxtel, Waalwijk,

*8 Hertogenbosch ,

Veghel, Boxmeer, Asten, Helmond, Oirschol, Ginneken , Oosterhoul , Oudenbosch, Zevenbergen,

Eindhoven en Breda.

15

14

31

NOOBD-

KerEen-üp-Zoom , Geerlruidenberg, Ikeie, Klim-

BHABANT.

36 ‘ dert, Steenbergen , Woudrichem , Uden , Bladel,

Zwaluwe aan den Moerdijk , Alphen , Biel, Megen , Hilvarenbeek, Rijsbergen, Roosendaal, BaarIe Nassau, Willemslad en Bargeijk......

76

a

Apeldoorn, Zesenaar, Wageningen, Nijkerk, El-

Arnhem, Nijmegen,

Gelder-

bnrg, Zalt-Bommel, Harderwijk, Wijchem, Drillen,

Zutpheo en Tiel •

7

»

4

LAMD . .

Elal, Loebern, Groenlo, Aalten, Doelinebem, Does-borgb, Bergh en Culenborg........

*a Gravenhage,

56

1

a

Zuin-

Deifi, Voorburg, Naaldwijk, Noordwijk, Wou-

Leiden, Rotterdam,

23 ’

Brugge, Alpben, Woerden, Vlaardingen, Maassluis,

Dordrecht, Gorin*

16

HOLLAND.

Schiedam, IliUegersberg, Gouda , Schoonhoven, Slrijen , Oud Beijerland, Viancn en Sommelsdljk .

chem en Brielle . .

20

17

59

2

5

Amsterdam (het stads werkhuis), Weesp, Naar-

Amsterdam, Alk-

WoORD-

den, Schagen, den Helder, Enkhuiien, Medcmblik,

maar, Hoorn en

26

13

HOLLAND.

Purmerend, Edam, Beverwijk, Zaandam en Mon-

Haarlem

31

......................

54

6

1

Vlissingen, Sluis, Oosiburg, RorIgeen , Axel,

Middelburg, Goes

Zeeland,

Hulst, Brouwershaven, Thofen, WeslkapelJe, Uien-

en Zierikzee .

12

»

5

20

a

12

Utrecht, Rhenen,Usselslein, Wijk bij Duurstede,

Utrecht en Amers-

UiBECHT.

llJ

Loenen, Maarssen, Amerongen, Monlfoorl en Vrees-wijk . nbsp;.............

foort.....

8

33

2

1

7

1

Omirent deie beide buiten van bewaring zijn.

Leeuwarden , Kee-

Fries-

ren veen en Sneek

23

2

3

LAND . .

Over-

voor alsnog , geene opgaven mogelij k.

Zwolle, Deventer en Almelo, . .

5

7

2

USSEL. .

Groningen. • . .

7

1 Kampen, Steenwijk, Zwartsluis en Oldemaal .

Appingedam en

9

a

1

e!

Groningen, Zuidbroek, Hoogeiand en Onderden-

Winschoten • •

5

16

a 3

3

5

dam..............

Assen.....

a

2

Drenthe .

VenIo, Weert, Sittard, Gulpen, Heerlen, Valken-

Maastricht en

5

a

4

LlHBDBG .

15

burg. Well, Korst, Kessef, Susteren, Gennep, Thorn en Stein . . • . .........

Roermond • .

4

30

4 a

5

13

Totalen

133

ran 1850.

157

124

33

483

90

» 1849.

155

121

33

475

81

156

» 1848.

139

104

3.3

422

104

164

» 1847.

133

100

33

429

179

247

» 1846.

130

97

33

422

267

262

Gemidd.

143

109

33

446

144

192


-ocr page 516-

— 504 —

De vorenstaande labellen leveren de volgende aljremeene tlottommen o|) : Blijkens de statistiek der gevangenissen bier te lande, over 1850, bedroeg de gemiddelde bevolking der strafgevangenissen in dat jaar 2G97, zijnde merkelijk minder dan in de vier jaren te voren ; in 1847 beliep bet 3333; in 1849, 3002.

De gemiddelde sterkte der bevolking van de burgerlijke en militaire buizen van verzekering bedroeg in 1850, 1015, zijnde slecbts 2 personen meer dan in 1849, doeb merkelijk minder dan in 1840 en 48, toen de sterkte tusseben de 1300 en 2000 bedroeg.

De bevolking in de buizen van arrest bedroeg gemiddeld In 1850, 405, ook bet minste bedrag sedert vijf jaren ; in 1847 beliep die sterkte gemiddeld 748.

De bevolking der buizen van bewaring was gemiddeld in 1850,133, insgelijks bet geringst sedert vijf jaren ; in 184G was de sterkte tot 2G2 geklommen.

Dus beliep bet gezamenlijk getal gevangenen enz. in 1850, gemiddeld, 4350; in 1849 beliep dit 4800, toen er reeds eenige daling, in vergelijking vooral met 184G, werd waargenomen.

— Blijkens een verslag van den lultenant-kolonel Jean, inspecteur-generaal der militaire gevangenen in Groot-Britlannie, betrekkelijk ue tuebt in- en bet bebeer van die inriglingen, over bet jaar 1851, beeft er ecne trapsgewijze vermindering van bet getal opgenomene gevangenen aldaar in de jongslejaren plaats gebad. liet getal gevangenen beliep aldaar in 1851 3,2GG tegen 3,565 in 1850, 3,533 in 1849, 4,009 in 1848, en 1850 in 1847. De verhouding van de nieuw opgenomene tot bet gezamenlijk getal was in 1851 4,66, liet dagebjkscb gemiddeld getal gevangenen in 1851 was 550 tegen 059 in 1850. De gemiddelde duur der veroordeelingen was 95 dagen, tegen 94 in 1850, en 99 in 1849. De stralTen , aan gevangenen opgelegd voor zware vergrijpen, was 23 tegen 33 in 1850 en 61 in 1849. Van die 23 gevangenen kregen 6 ieder 50 zweepslagen , 10 werden veroordeeld tot zwaardere en 0 tot eenzame gevangenis en 1 in ijzers gesloten. liet getal zweepslagen, in 1847 opgelegd, was 411, in 1848 482, in 1849 550 en in 1850 495. De militaire buizen van arrest zijn thans , te Chattam , Gosport, Weedon, Devonport, in Engeland; te Cork, Limerick en AthIone , in Ierland, en te Greenlow, nabij Edinburg in Schotland. In de koloniën heeft men nog negen militaire huizen van arrest. Van de 3.266 in 1851 opgenoinenen in Groot-Britlannie waren er 642 veroordeeld wegens desertie, 1115 wegens verwijdering zonder verlof, 8T9 wegens dronkenschap enz. Het getal veroordec-bngen wegens dronkenschap is trapsgewijze verminderd; van 1841 in 1847 tot 642 in 1851; terwijl de kleinere vergrijpen , als : verwijde-

-ocr page 517-

— 505 —

rinj; zonder verlof, zijn toefjenomen van 823 tot lt1S, makende, te zamen gerekend , toch nog altijd ectie vermindering van 547. Daarentegen zijn de veroordeeiingen wegens dronkenschap toegenomen van 703 tot 879 , en men veronderstelt, dat vele veroordeeiingen wegens verwijdering zonder verlof daaraan zijn te wijten. De onkosten ter zake van deze gevangenen bedroegen in 1851 12,451 pd. st.. in 1860 13,291, in 1849 14,106, in 184814.801, en in 1847 13.741.

Oorzaken van de criminaliteit in Relgië.

De heer Faider heeft, in de zitting der Belgische centrale commissie van statistiek, van 31 December 1850, een belangrijk verslag iiitgebragt over de voorstellen, welke nopens het in ’t hoofd vermeld onderwerp zijn gedaan , en welk verslag het kort begrip behelst van het dienvolgens ingesleld onderzoek, tiet luidt aldus :

« De wetenschap ware cen ijdel woord, indien zij niet tot oefening voor den mensch ende maatschappij strekte, en indien zij niet juist ten doel en gevolg bad den voortgang der menschheid te bevorderen. De wetenschap stelt een verkeer tusschen den geest cn de zaken daar, een verkeer, waarmee, volgens de uitdrukking van Baco , bijkans niets ter wereld kan vergeleken worden ; doeh wat al zwarigheden zijn er te overwinnen om de ontwikkeling daarvan te verzekeren , om zoo veel bet aan onze zwakheid staat, die phi/osophia secunda, zoo als die groote wijsgeer het noemt. te verwezenlijken , waarin het voornamelijk geldt de zaak des menschdom.s, zijn slaat, het vermogen dal het door de werkdadige wetenschap kan verwerven.» In deze verceniging der wclen-schap, welke de kennis der oorzaken is. en van het vermogen des nien-schen, dat in alles slechts cene verwezenlijking is, ligt de voortgang; cn aan welk vak van kennis men zich loewijde, zal men dezelfde wet, dezelfde verhouding vinden (1).

« Maar bet is vooral in de maatschappelijke economic dat zich dit verheven karakter openbaart ; mcn beeft kortelings de geschiedenis van die wetenschap geschreven. cn de lezer heeft zich te gelijk van haar gewigt en de vergetelheid, waarin zij gedompeld was, kunnen overtuigen ; hij heeft ook kunnen Iccrcn , dat sedert cene halve eeuw de ontzettende aandrift aan de studie der maatschappelijke economie gegeven, te gelijk leerstellingen heeft doen geboren worden , welke vruchtbaar

(i) De dignit. scient, princ.

Themit, D. Xlli. 3' St. [1852].

33

-ocr page 518-

— 506 —

»arrii, omJat zij dour behuedzaainhuid waren ingcgcven , en ook leerstellingen, die verderfelijk waren, omdat zij liet gevolg waren van louter wegslepende bespiegelingen, of wel van eenen onheredeneerden tuimelgeest (1).

«Hier, gelijk in alle zaken, is bet kwaad ter zijde van bet goed ; het kwaad wordt , het zij door bet misbruik van het goed, of wel door den haat, ja den overdreven haat van het kwaad geboren; en op de verstandige lieden rust juist de taak , de pligt om met vastheid de behoorlijke verhouding tusschen de wetenschap, de kennis eenerzrds, en het vermogen, de verwezenlijking ter andere zijde vast te stellen.

«Eerst dan wanneer het evenwigt tusschen heide termen verbroken is, raakt de geest verbijsterd, maakt hij van de wetenschap misbruik , zonder dat bij bij magte is er op nuttige wijs gebruik van te maken.

«Passen «ij deze opmerkingen op de maatschappelijke economie toe: de grond dier wetenschap maakt des menschen welzijn uit. Hare geschiedenis toont aan, dat in alle tijden en allerwege, aan dat welzijn zware slagen zijn toegebragt; hare theorie toont de verwezenlijking van dat welzijn als einddoel aan : van daar, dat men zich beijvert naar het doel te streven, zonder zich er veel om te bekommeren, of men in staat zij het te bereiken, en men schrijdt voorwaarts op grond van beginselen, die men niet zeker is te kunnen toepassen. Hierom beeft men dan ook wel cens gezegd, dat de statistiek de vijandin van bet socialisme is, omdat zi| de vraagstukken van de staathiiishoudkimde opheldert, en dat zij aan de behoedzame voorstanders van die wetenschap gelijk geeft tegen hen, die er misbruik van willen maken, terwijl zij baar wraken.

« De statistiek is dus ter zijde van de raaatseba|ipelijke economie geplaatst, gelijk het feit naast het beginsel, gelijk de analysis naast de synthesis. De geschiedenis wordt de leermeesteresse der volken en der koningen geheeten, omdat zij de kunst leert om de maatschappijen te regelen; de statistiek kan het licht der volken worden geheeten , omdat zij de grondslag van een billijk, vruchtdragend en edelmoedig beheer is (2). Een beroemd schrijver onzer dagen heeft luide de geschiedenis en de statistiek gewaardeerd, toen hij verklaarde: «dat zij als studiën de menschelijke rede onwaardig zouden zijn, indien zij niet waren cene vruchtbare bron van lessen en als cene ondervinding op de eenen, ingestcid ten voordcele van de anderen. in het streven naar de algemeene volmaking. » De statistiek is waarlijk eene sociale wetenschap, cene wetenschap, welke te

-ocr page 519-

— 507

eerder verdient de algemcene aandacht te boeijen , le eerder verdient onderuezen en verspreid te worden, omdat aan de onkunde van de sociallt;! wetenschappen in ’t algemeen de vreesschjke drogredenen moeten geweien worden, welke , in onze dagen , zoo vele gemoederen verstrikken en vervoeren.

a Maar de drogredenen zelve cn de lalloozc giiichclbeelden, welke zij doen ontstaan, hebben toch hunne nuttige zijde: zij doen de aandacht op do maatschappelijke vraagstukken vestigen , zij prikkelen tot de beoefening van de beginselen, waarop de maatschappijen rusten, zij leiden de nadenkende lieden er toe, de feilen te vergelijken, vast te stellen , en zoodoende bevorderen zij het scheppen van middelen, welke geschikt zijn, om die drogredenen zelve Ic vernietigen, terzelfder lijd dat zij in de gemoederen de dadelijke kennis achterlaten van de middelen ten behoeve van de onderscheidene klassen der maatschappij om lot verbetering en welzijn te geraken.

«Aldus heeft de studie der statistiek, vooral sedert hel vierde eener eeuw, een gewigt erlangd, dal de verwachting is te boven gegaan, zonder dat daartoe ovcrprikkeling van die theoriën heeft plaats gehad, welke van alle zijden zijn opgrkoinen, of liever welke men kortelings rondom ons henen beeft opgewekt. Men heeft begrepen, dat hetgeen Napoleon het burli^et der zaken noemde, vast kon worden geregeld als eene wetenschap, die de blinde beschikking van het toéval van haren zetel zal ontzetten, om er de regelmatige werking van de Voorzienigheid voor in de plaats te stellen, door het ontvouwen van de weiten die bet leven der inenschheid regelen » ( 1 ).

Vil dit oogpunt beschouwd, bekleedt de statistiek thans baren rang in de algemeene rij der kennissen van den mensch; volgens den beroemden Ampère, is de statistiek de eerste der sciences noologigues die betrekking hebben lot de middelen, waardoor de volken in stand blijven cn zich verbeteren, en volgens bel begrip van dien universelen geleerde: «moet die welenschap, haar opvattende in al die uitgestrektheid waarvoor zij vatbaar is, alle plaatsen en alle lijden omvatten; doch men heeft nog zelfs niet cens gepoogd eene algemeene statistiek zamen te stellen; en de werken, deswege openbaar gemaakt, zijn tol zekere plaatsen, zekere tijdstippen beperkt. Men moet ze beschouwen als soorten van inonographien, als bouwstolfen voor de wetenschap, veeleer dan als de wetenschap zelve »{2).

«Deregelen loonen te gelijk aan de breede grenzen van die welen-

(i) WoLOWSEi, Eiuflcs d'écon, potit. et de statist. 3e part.

fa) Ampère, Essai sur ta phitosophie des sciences^ part, a, chap. IV, § r.

-ocr page 520-

— 508 -wliap en de noodzakelijkheid om er de studie van uit te breiden, de werkwijzen er van te vervolmaken, de bestanddeelen er van te vermenigvuldigen; daarop hebben zich dan ook vele geesten en de meeste regeringen sedert eenige jaren toegelegd; de geschiedenis van de statistiek, welke de heer Hedschiing heeft in het licht gegeven, behelst daaromtrent opmerkelijke bijzonderheden, en geeft de zekerheid, dat de statistiek met eiken dag op breeder en krachtiger grondslag wordt opgebonwd en bevestigd.

«De statistiek begrijpt niet alleen onder haar gebied de vergelijking van de feiten betrekkelijk de zaken ; zij omvat ook den mensch en de maatschappij. Een geleerd landgenoot, dien wij zoo zeer achten als innig genegen zijn, en wiens roem Enropcesch is, heeft een Essai de physique sociale en Etudes sur le système social in het licht gegeven, waarin bij de wetenschap der statistiek op den mensch en de maatschappij toepast; dit is het toppunt van zedelijke statistiek; want zij strekt om de wetten van het bestaan der menschen, het zij individueel, hetzij te gader, gelijk mede de wetten der ontwikkeling van de stoffelijke en onstoiTelijke vermogens en die van aanwas en het verval der maatschappijen, na te sporen en vast te stellen.

«Volgens de beginselen, waarvan de heer Qcetelei de toepassing in deze werken geleverd heeft, zal het mogelijk zijn de standvastige wetten van de zedelijkc, zoowel als van de stoffelijke orde te vinden en te bepalen; ’t is hier de plaats niet, om de door den eersten ven België’s statistici vernuftig vastgesteldc leer te ontvouwen en ter toetse te brengen; genoeg zij het hier te zeggen, dat al wat de oorzaken der criminaliteit betreft, tot de statistiek der zedelijkheid kan worden gcbragt.

«Tot diis verre is het onderzoek naar de plaatselijke oorzaken van de criminaliteit verwaarloosd, en de speciale gegevens, welke men deswege in België bezit, zijn onvolledig en onzeker. Men wane niet, dat men thans bepaaldelijk die oorzaken kan opgeven en de heelmiddelen aan de hand doen, welke geschikt zouden zijn om ze uit den weg te ruimen; men moet zich met louter overzigten vergenoegen; doch die overzigtcn zelve zullen het belang er van doen beseffen, een stelsel van gezette nasporingen te volgen, met het doel om wisse berigten over dit gewigtig gedeelte der statistiek te verzamelen.

«Alvorens wij het klein getal bescheiden, dat wij bezitten, te zamen trekken, vermeenen wij te moeten herinneren hoe de studie van de plaatsclijkc oorzaken der criminaliteit in den boezem van de centrale commissie der statistiek is voorgesteld; de aanteckeningen van die commissie zullen dit onderzoek gemakkeiijk maken.

-ocr page 521-

— 509 —

« in hare zitting van 21 Februarij 1844, ontving de commissie meê-dceling van een brief, waarbij de advocaat DE FcissEADi, te Mons, voorstcide eene prijsvraag uit te schrijven in de wetenschappelijke instellingen van alle gewesten, en wel te dezer zake: «Waaraan zijn de misdaden en vergrijpen tegen de personen en eigendommen voornamelijk toe te schrijven ? Door welke middelen zouden zij het best kunnen worden voorgekoinen ofgestuit?» Nadat de commissie van redactie daarover geraadpleegd had, werd den heer DE Fdisseadx geantwoord, dat zijn voorstel in nadere overweging zou worden genomen; en met der daad, sloeg de heer QUETELET, reeds den 22 Maart, voor: «de aandacht der provinciale commissiën op de bescheiden wegens de criminele statistiek te vestigen, len einde, zoo mogelijk, de plaatselijke oorzaken, die op de criminaliteit invloed hebben, en ook de middelen tot herstel, aan te wijzen.» — Dit voorstel werd ontwikkeld in een verslag, dat de heer VissenEns, in de zitting van 28 Junij. bij wege van advies aan den minister van binnenlandscbe zaken, uitbragt.

«Bij dien brief, vervat in bet liésumé des procés-Terbaux, vol. 11, p. 43, wordt vooreerst op de noodzakelijkheid aangedrongen door de parketten, de inlichtingen te verzamelen over de hoofdoorzaken van de misdaden of van haren terugkeer op zekere tijdstippen of op zekere plaatsen ; daarna wordt de minister verzocht aan de gewestelijke com-raissiën van statistiek de zorg toe te vertrouwen om zich aan studiën toe te wijden, waarvan bet dubbel doel zou zijn: 1°. de meest waarschijnlijke plaatsclijke oorzaken aan te wijzen, waardoor zekere misdaden of zekere vergrijpen terugkeeren; 2°. de middelen tot herstel na te gaan, welke aan die oorzaken kunnen tegenovergesteld worden. Toen de commissie in algcmccne bewoordingen het programma der nasporin-gen vastslclde, voegde zij er bij: «het werk, dat wij aan de scherpzinnigheid en den goeden wil der provinciale commissiën voorslaan, treedt zonder twijfel buiten den kring van de eigenlijk gezegde statistiek; het geldt bier hare toepassing. Tellingen zijn bier niet streng te nemen, maar de overwegingen van zcdelijken aard behooren door het gezag van zeker getal feiten gestaafd te worden.»

«De minister gaf aan die voorstellen gehoor; hij deelde het verslag van de centrale commissie aan het departement van justitie mede, met aanbeveling van hetzelve aan zijnen ambtgenoot, en bij rigtte, den 26 Augustus 1844, eene circulaire aan de gouverneurs der provinciën, waarbij bij die ambtenaren uitnoodigde de provinciale commissiën aan te bevelen, zonder verwijl, de aangewezene nasporingen te bewerkstelligen en de uitkomsten daarvan in beredeneerde verslagen te vervatten.

« Die verslagen kwamen achtcrvolgcns bij de centrale commissie in ; de

-ocr page 522-

— 510

heer ViSSCHERS, wien zij werden overhandigd, diende, den 8 Julij 1846, eene nota in, waarin hij een overzigt geeft van het belangrijke en de wetenschappelijke waarde van elk daarvan. Over het algemeen schenen die verslagen hem niet toe te beantwoorden aan de bedoelingen van de centrale commissie, omdat destellers zich niet op zijn standpunt gesteld en zich niet genoegzaam doordrongen hebben van het door haar voorgeschreven programma. Nogtans stelde hij voor, die verslagen tot een geheel te brengen, en hij uitte de meening, om de magtiging tot de onmiddcllijkc opname in het ÄuZfeii« der centrale commissie te vcrlcencn van het verslag der geregteiijke commissie van Luik, welk stuk de verdienstelijke llENNAU verzocht zou worden te herzien, om er de laatste hand aan te leggen.

«Deze nota werd, met alle andere bescheiden, aan den steiler van bet tegenwoordige verslag overgelcgd, die bepaaldelijk tot rapporteur werd benoemd, daar de beer VlsscHERS het verlangen had geuit, dat hij van die functie ontslagen wierd. In de zitting van den 11 December 1816, hebben wij aan decentrale commissie, namens de sub-commissie, een voorstel onderworpen, ten gevolge waarvan bepaald werd, dat de verhandeling van den heer Hennau in bet Bulletin zou worden gedrukt (1); zij komt dan ook (biz. 183—209) in bet derde deel voor. Eene andere beslissing werd genomen, ter zake van het rapport der gewestelijkc commissie van Antwerpen ; dat verslag handelde niet anders over de criminaliteit dan uit het oogpunt der prostitutie in de stad Antwerpen; het gevoelen, dat wij namens de sub-commissie hadden geuit, werd door de centrale commissie, in bare zitting van 25 Febr. 1847, aangenomen (2); en dit verslag werd sedert, door zijnen steller, Br. .Maideïssens, in een te Antwerpen uitgekomen geschrift openbaar gemaakt.

« Met een arbeid over ’t geheel belast en wensehende dit te voltooijcn , hebben wijder commissie, in hare zitting van 25 Februarij 1848 , verzocht, inlichtingen in te winnen over den staat der nasporingen betrekkelijk de plaatsclijke oorzaken van de criminaliteit in de naburige landen , en met name in Frankrijk ; wij hebben de verzekering erlangd, dat noch in Pruissen, noch in Nederland (3) iets met dat doel geschied was , en wat Frankrijk aangaat, heeft de geleerde VlLlERMÉ ons verwittigd, dat er te

{3) Wij meenen hier te raocten verwijten naar de ^Jseka/Zings-redg, ter opening van de resde algemecne vergadering der Nederl. vereeniging tot afschaffing van den sterken drank gehouden , door Mr. C. C. E. d’Engelbro5NEH , referendaris bij het Depart, van Justitie» in z85o te Amsterdam aitgekomen. [Red.)

-ocr page 523-

— 511 —

dezer zake niets bestond dan de verslagen van bet beleid der criminele justitie, welke over elk der 8G departementen , dezelfde bijzonderbeden als voor geheel Frankrijk behelzen: in een brief van 18 April 1848, heeft de heer Arondeau, chef der criminele zaken, ook gezegd: «Er is in Frankrijk, voor zoo verre ik weet, geenerici eenigzins volledige studie gemaakt over de plaatselijke oorzaken der criminaliteit, met uitzondering van het Essai delà statistique morale, van den beer Guerry, in 1838 uitgegeven, en dat aan de inzigten der centrale commissie niet beantwoordt. Onze criminele statistieken hebben, van de zijde van verscheiden schrijvers, het onderwerp van verhandelingen uitgemaakt, in sommige waarvan men wel getracht heeft, door middel van vergelijkingen onzer opgaven en van andere statistieke bescheiden , de meerdere of mindere criminaliteit in eenige departementen, in verhouding tot andere, te verklaren ; doch die arbeid is zeer onvolledig, ligt verspreid in dagbladen en tijdschriften, welke ik bij geene mogelijkheid zou kunnen aan de hand geven ; de gewigtigste van die bijdragen zijn intusschcn in de verslagen van onze Académie des sciences morales et politiques vermeld.»

«Uit die feiten en inlichtingen is zoo veel gebleken, dat, ofschoon Belgie ook nog niets voldoende iu dezen bezit, het toch nog rijker isdan Frankrijk; immers heeft de beer Qdetelït reeds vóór omstreeks twintig jaren, eenig onderzoek over de oorzaken der criminaliteit ingesteld, en hij heeft in eene verhandeling, welke in 1831 is uitgegeven (1), opmerkelijke bijzonderheden deswege medegedeeld. Wij gcloovendat het wel ter passe is hier een denkbeeld van dien arbeid te geven en de voornaamste. daarin vervatte feiten, na te gaan. De steller stelt bepaaldelijk dat men in de vier jaren vóór 1830 in Frankrijk 679,413 aangeklaagden telde, dat is jaarlijks 1 aangek!. der 188 ingezetenen ; van dit getal werden er 103,032 personen vrijgesproken, dat wil zeggen, 15 der 100 aangek!.: men kan dus veronderstellen dat in Frankrijk van de 188 personen, er één, in den loop des jaars, voor de correctionnele regthank zou worden gevoerd, en dat er 85 kansen tegen 15 waren, dat hij veroordeeld zou worden. — Gedurende de jaren 1826 en 27 had men in de Nederlanden geteld 61,670 aangeklaagden voor de correct, regtbanken; van ditgeta! waren er 13,499 vrijgesproken; veroordeeld derhalve 78 van de 100, en men telde 1 aangekl. van de 198 ingezetenen.— Volgens de hem ter handen gekomen opgaven , bad de heer Qdetelet eene kaart van de criminaliteit in Belgie opgemaakt , en bij deelde de aanwijzingen tot ondersteuning van dit stuk mede: « De oorzaken , welke op de misdaden invloed uitoefenen, merkte bij op biz. 43 zijner verhandeling aan , zijn zoo talrijk

(t ) Rechersttes sur te penchant au crime aux diypérenlt éget, par M. Quetelit.

-ocr page 524-

en zoo verscheiden van aard, dat liet bijkans ónmogelijk wordt op te geven hoe veel invloed elke van die oorzaken uitoefent. » Ilij wees het verschil van volksstammen, van ouderdom, kunne , jaargetijde, beroepen, onderwijs en welstand als zoo vele oorzaken aan , welke de oplossing van dit vraagstuk bcmoeijelijken. Eindelijk komt bij, iii § VIII, van zijnen arbeid , tot de waardering van de plaatsclijkc oorzaken der criminaliteit, en merkt daarin aan, dat in de grensstreken de zedelijkheid minder is; dat de armoede geen wezenlijke en noodwendige oorzaak van de misdaad is, zoo als b. v. de statistiek van bet dep. de la Creuse, in Frankrijk, en die van Belgisch Luxemburg zou kunnen aantonnen; dat de invloed van het klimaat onbeteekenend is ; dat, in de provincie Luik, de zeden over ’t geheel zacht en gastvrij zijn, dat men er nogtans de gemeente St, Georges en vooral het gehucht Sloquai, de oude wijkplaats der garrot-leurs, aanwees als broeinesten van onkunde, bedriegerij en dieverij ; dat de gemeenten Hautain-l’Evêquc en Wamont zich deden kennen wegens vechtpartijen , Verviers en omstreken wegens diefstallen, veroorzaakt door het groot getal behoeftige werklieden , dat zich aldaar ophoudt; dat, in ’t algemeen, betgebrek van onderwijs in Wcst-Vlaandercn voortdurend allerlei vergrijpen in de hand werkte ; dat er, in Oost-Vlaandercn, in de gemeenten Adegcm en Maldegem streken zijn , alwaar zich de lieden zonder thuiskomen verzamelen, onder wie geene politic mogclijk is en die vele borch-debeten bedrijven; dat men, in het arrondissement Oudenaerde, de kantons Ecke en Cruyshautem wegens hunne moraliteit prijst; zij zijn wel bebouwd en met wegen doorsneden, doch in andere streken, Etichove en Schoorisse, hebben vele moorden plaats, in Matter vechtpartijen ; in verscheiden streken, zoo als Munekzwalem , Ruythel, Ilonthoeck zijn er opeenstapelingen van lieden zonder arbeid , zonder hulp noch zedelijkheid ; dat men, in Henegouwen, fraudeurs en wcérbarstigeu tegen het betalen van de belastingen vindt; dat in Limburg, omstreeks Maascyk en Roermond , bel gebrek van steenkolen de houldicverij doel toenemen ; dat in de provincie Namen, de oude ingeslolcn streken , welke onder den bisschop van Luik behoorden, als slecht werden aangeschreven ; doch dat door dc werking van eene geregelde politic in die oorden dc stand van zaken verbeterd is; dat men, in bet Luxemburgsebe vele vecht partijen, oproerigheden, en weinig diefstallen bad aan te wijzen; dat in Braband, de talrijke gemeenten, welke in en rond het bosch van Soignies waren gelegen , door vele bosch-delicten werden gekenmerkt; eindelijk, dat voor dc provincie Antwerpen gecncrlci bijzonder kenlceken viel op te merken.

« Dat beknopt overzigt duidt alles maar in hoofd- en algemcene trekken aan; doch het toont reeds genoegzaam boe moeijclijk bet is het vraagstuk van dc criminaliteit op te lossen, en het strekt tot ondersleu-

-ocr page 525-

- 513 —

ning van de opmerking van den heer QüEIElET, om hel getal en den verscheiden aard der te waarderen feiten wel in aanmerking te nemen, ten einde de plaatselijke oorzaken van die criminaliteit te kunnen bepalen. Wat zien wij toch in het overzigt, door den schrijver in 1831 geleverd ? ffistoriseke oorzaken. voortvloeijende uit het verschil van de volksstammen, welke op onzen bodem zijn te zameri gekomen, zonder dat ze nog geheel zijn zamengesmoltcn; oorzaken van ligging des grond-gehieds, enclaves, politieke geschillen, zekere wanorden, die door die geschillen veroorzaakt werden. Standvastige en gemakkelijk te waarderen oorzaken zijn de nabuurschap van bosschen of grenzen, te zamenhooping van een groot getal werklieden op één punt des grondgebieds, ruwheid van zeden, ten gevolge van het gebrek aan onderwijs, verlaten toestand, ten gevolge van het gebrek aan geregelde communlcatiën, plaatselijke haat of bijzondere wraak. — Dat alles vereisebt inlusschen gezet onderzoek, doch waartoe de elementen nog niet verzameld zijn, en de stand van zaken is zoodanig, dat het, wij moeten het erkennen, vooralsnog ónmogelijk valt het vraagstuk van de plaatsclijke oorzaken der criminaliteit volledig op te lossen.

«Altooskan men boogstopmcrkclijkc verschijnselen aanwijzen, belangrijke feiten vermeiden, en reeds eenige hulpmiddelen aantoonen: de arbeid van den heer HennaU bewijst het; hij toont de noodzakelijkheid aan een stelsel van onderzoek te regelen, met het wel uitgedrukt doel om genoegzame olTicicle bescheiden bijeen te brengen, ten einde tot meer wisse uitkomsten te geraken; hij bewijst bovendien, dat de ondervinding van hen, die waarnemen, van groot nut moet zijn om die uitkomsten volkomen aan te brengen en te versterken.

«AVij gclooven dus, dat, hoe onvolledig de verslagen der gewestelijke commissiën van statistiek ook zijn mogen, zij zorgvuldig moeten worden nagegaan; en dat men ze niet als oplossingen, maar als elementen moet aanmerken, en als zoodanig hebben zij gewis ecne betrekkelijke waarde, welke niemand in twijfel zal trekken.»

— Dezer dagen is te Parijs in het licht verschenen: Code Pénal du royaume de Bavière, iiit het Duitsch vertaald en met aanteekeningen en ophelderingen voorzien door Cn. Vatei, advokaat. Dezelfde schrijver zal achtervolgens cn op gelijken voet geven de vertalingen der straf-wethoeken van Pruissen , Saksen , W urtemberg, Hannover , het Groothertogdom Baden, Hessen-Darmstadt en Brunswijk. Hij heeft dezen arbeid opgedragen aan den heer Bonneville de Marsakgï, voorzitter der Begthank van Versailles, schrijver van de verhandeling over de Beetdive, de Institutions comple'mentaires du système penitentiaire, l■.n^.■^ geschriften, welke door de Duitsche criminalisten zeerop prijs worden gesteld en wier auteur tot

-ocr page 526-

— 514 —

den arbeid van den lieer Vatel dour aanrnoedijpng en inlieliting veel beeil, bijjjediagen.

— Als een sterk sprekend staaltje van de wijze, waarop de meeste regeringen der Uuitsche staten begrijpen dat in reactionnairen geest moet worden gehandeld, mogen wel eenige bepalingen bier vermeld worden van een, den 7 Jnlij 1852, in Hessen-Darmstadt, uitgevaardigd reglement. Het opschrift luidt; Bestimtnungen über das äussere Erscheinen der Ciril-Beamten in Uniform, cn bevat de bepalingen van uitvoering voor bet Jieglement, die Uniformirung der Ciril-Beamten betreffend, van den 14 Junij 1852. De bier volgende §§ zijn uit het Groszherzoglich Hessisches Begierungsblatt, n®. 40, onmiddellijk nageschreven, hetgeen wel mag vermeld worden, ten einde de lezer niet in verzoeking gerake hel voor cene parodie te houden.

§ 2. Ausserdem ist den Beamten, welche in gewöhnlichen Dienst und äusser Dienst den Paletot ohne den Uniformcrock tragen wollen, ein kürzerer, nur bis zu den Enieen reichender Paletot, nach dem Schnitte der von dem Groszherzoglichc Officieren getragenen, gestaltet.

Ç 7. Der (dreieckigen) Hut wird stets so aufgesetst, das Gesicht und Nacken durch die abstehenden Ecken gesebirmd sind und die Cocarde des Hutes auf der rechten Seite sich befindet.

§ 8. Die Halsbinde wird ohne vorstehenden Hembkragen getragen.

§ 14. Die Kopfhaare dürfen nicht so lang getragen werden, dass sie den Uniformskragen berühren.

Dit zijn slechts eenige voorbeelden, hoe alles tot in het kleinste toe geregeld is. Wanneer soms eenige vrijheid gelaten wordt, is bet misschien nog zonderlinger nilgrdrnkl, b. v. in § 19. Nadat gezegd is: Unter «gewöhnlichem Dienste» sind hier und in den vorstehenden ßesliiiimun-gen diejenigen Dicnstverricblungen der Beamten verstanden, welche keinen aussergewöhnlichen feierlichen Charakter haben und mit welchen keine Repräsentation verbunden ist, z. B. der Dienst in den Canzleien, bei den öUcnllichen Gassen, etc.; zoo volgt: In welchen hierher gehörenden Fällen der Uniformsrock oder der Paletot anzulegen sein wird, bleibt dem Taktgefühl der Beamten überlassen.

Zoo staat ook in dezelfde § :

An diesen Tagen haben die Beamten auch im Theater, sowie überhaupt wenn Vorstellungen « bei festlich erleuchtetem Hause » angeküu-digt sind, in grosser Uniform zu erscheinen.

Bei gewöhnlichen Theatervorstellungen können die Beamten in Civil-klcidem erscheinen.

— In eene statistiek van de Vereenigde Stalen, voorkomende in hel Augs-

-ocr page 527-

— 515 — burger dagblad, vindt men nopens hel reglsuezcn van de inagtige republiek hel volgende :

« Men behoort bet reglswezen van de Unie en dat van de afzonderlijke Bonds-Staten wel te onderscheiden. De Unie heeft eene reglerlijke organisatie, welke bet geheelc grondgebied omvat, en wel van drieërlei soort, geriglen :

«. De districts-rcglbanken, district courts, thans 46 in getal, bezet zij met één regier, een procureur [attorney}, een maarschalk en een grilfier.

b, De afdeelings-reglbankcn, circuit courts ; de gezamenlijke Stalen zijn in negen afdeelingen gesplitst : elk van die afdeclingcn heeft een der negen leden van het opperste gcregtshof tot voorzitter, die dan, te zamen met den districts-regter van de plaats der zitting, in eiken tol zijne aldeeling behoorenden Staat, twee malen ’sjaars cene zitting houdt.

e. Het opperste geregtshof, bestaande uit den opperregter en acht raads-heeren , houdt eenmaal ’sjaars, te beginnen met 1 December, zittingen. De bezoldiging der leden van dit gcregtshof is: die des opperreglers .5000 dollars , die der overige raadsheeren 4500 dollars.

Hiervan zijn geheel afgescheiden en zelfstandig de regthanken der afzonderlijke Staten van den Bond. Een beknopt overzigt van de inrigting daarvan is niet wel mogelijk te geven -, in ’t algemeen zij hel voldoende op le merken , dat, wat het wezen der zaak aangaat, de EngcIsche inrigting ten voorbeeld dient; dat er ook enkele districls-reglcrs bij wijze van ommegang reizen, en slechts nu en dan door leden van het opperste geregtshof afdeeiing -raden worden gehouden; dat eindelijk ook daar een opperste geregtshof bestaat. Nogtans komen er van lieverlede in dit alles veranderingen totstand.

Zoo beslaat er eene vereeniging van de bedeeling des strengen regts en der billijkheid; maar ook alreeds in verscheiden Staten, in steeds toenemende mate, cene keus van regters door het volk en slechts voor bepaalden korten duur. De regters zijn in den regel de best betaalde ambtenaren der Vereenig-de Staten; bijkans doorgaan.s is hunne bezoldiging, zelfs van de eenvoudige raadsheeren van het opperste gcregtshof, ten minste zoo groot als die der gouverneurs. »

Nopens het middelbaar of hooger onderwijs leest men dezelfde berigten, dat er in 1851 150 hoogcre openbare school-inrigtingcn of collégien bestonden , waarvan eenige ook den naam van universileiten dragen: echter is er geen, welke nog met zulk cene groote Europesche inrigting kan vergeleken worden , en een groot getal dier inrigtingen heeft maar weinig kwcekclingcn en leeraren. De meest bcteckenende zijn : de Ifaricard unirersiteit, in Cambridge , bij Boston , in 1836 opgerigt, met 20 leeraars en 193 kweekelingcn en eene boekerij van 184,200 boekdeelen, Yale-college, in New-Haven,

-ocr page 528-

516 —

Connecticut, 1701, met 22 leeraars, 432 kwcekelingen en eene bibliotheek van 51,000 boekdeelen.

De Ifniuersitcit van Pennsytvame, te Vliiladclphia. 1756, 7 leeri., 88 kweek., bibliotb. van 5,000 boekdeelen.

Dartmouth-College, te Hannover, in N.-Hampshire, 1769. met 9 leerl., 225 kweek.cn hiblioth. van 22,400 boekd.

Re Uuiversiteit van Virginie, in Charlottesville, 1819 , 10 leerl.. 383 kweek., hiblioth. 10,000 boekd.

Het onderwijs in de verschillende vakken wordt, deels op de bedoelde in-rigtingen zelve, deels in scholen voor de eigene vakken gegeven. Zoo hebben b. V. de Darwaril-university en Yale college buiten het algemeen wetenschappelijk onderrigt, eene school voor de drie faculteiten. Virginie cene afzonderlijke regtschool enz. In ’t geheel zijn er 43 theologische scholen der onderscheidene geloofsbelijdenissen, 16 reglscholen en 37 voorde geneeskunde. In het schooljaar 1850—51 werden deze inrigtingen te zamen bezocht door 1348 studenten in de theologie, 445 in de regten , 4999 in de geneeskunde. Over het geheel dus telde men op23 millloen inwoners,en onder zoovele honderde regters en duizende advokaten, naauwelijks 450 wetenschappelijk opgeleide kweekclingen in de rcgtswetenschap ! En daarentegen tienmaal zooveel toekomstige artsen. De regtsgcleerde faculteit was meest bezet op de Harward-universiteit, 3 leeraars, 98 kwcekel. (hier kwamen Story en Greenleaf op); de universiteit van Virginie,met 1 lecraar en 70 kwcekel., en de Transylvania-universiteit in Lexington , Kentucky, met 3 leeraars en 70 kweekelingcn.

-ocr page 529-

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

DERTIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt.—Over de gevolgen van ontbinding en fluiiing der Kamere van de Staten-Generaal.

De vraag , welke de regtsgevolgen zÿn van'de sluiting der vergadering der Staten-Generaal heeft de Tweede Kamer reeds meer dan eenmaal bezig gehouden. Zij is van meer gewigt dan oppervlakkig schijnt. Zij betreft de magt der Kroon, om door sluiting der Kamers aan do werkzaamheden der vertegenwoordiging voor den nog overigen tijd van het zittingjaar een einde te maken, en de bevoegdheid der Staten , om na heropening der Kamers het werk bÿ het punt, waar het gebroken werd , weder op te vatten.

Eerst na de veranderingen der Grondwet in 1848 , heeft dit punt van ons staatsregt bepaaldelijk de aandacht getrokken ; volledige ontwikkeling heeft het echter nog niet bereikt.

Dit opstel slrekke, om aan te wijzen tot hoever die ontwikkeling is gevorderd. Het geeft wat over ontbinding en sluiting werd opgeteekend. Voor af zij eene plaats gegund aan eenige herinnering van wat in Engeland regtens is, in Frankrijk onder Lodewijk Philippus geschiedde, en

Themis, D. XIII, 1' St. [1852]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 530-

mg bleek ten aanzieu van vroegere wetgevende ligcha-mon hier le lande.

Het regt van sluiting van het Parlement wordt in Engeland gerekend tot de groote regten van do Kroon. Het tluiten der kamers bij ons, is wat men in Engeland noemt prorog’ation ,• ons scheiden der Vergadering gedurende den tijd eener zitting , heel daar adjoiimment. Prorogation stuit, behoudens enkele uitzonderingen, alle werkzaamheden , ook die van Gommissiën van onderzoek , en doet te niet de onafgedane wetsvoorstellen ; ook al duurt de prorogation slechts één dag. Willem III pro-rogeerdo het Parlement van 21 October tol 23 October 1689 om een lastig geschil tusschen de beide Huizen over de Bill of Riglhs uit den weg te ruimen (1). Dat regt wordt streng geëerbiedigd. Evenzeer staat hot vast dat het regt van adjournment is een regt van het Parlement zelf;

(1) In A Treatise iipon the law, privileges .proceedings and usa/^e of Parliament, by TnoMAS Erskine Mat Esq.. (London, Charies Knight and C». 1844) komt voor in Chapter II, Power and jurisdiction of Parliament collectively ; rights and powers of each of its constituent parts, p. 34. «Parliament, It has been seen, can only commence its deliberations at the time appointed by the Queen ; neither can it continue them any longer than she pleases. She may prorogue Parliament by having her command signified , in her presence, by the lord chancellor or speaker of the House of Lords to both houses; or by writ under the great seal, or by commission. The effect of ,a prorogation is at once to suspend all business until Parliament shall be summoned again. Not only arc the sittings of Parliament at an end, but all proceedings pending at the time, except impeachments by the Commons, arc quashed. A bill must be renewed after a prorogation, as if it had never been introduced, though the prorogation be for no more tlian a day. William the 3d prorogued Parliament from the 21st of October 1689, to the 23d, in order to renew the Bill of Rights , concerning which a difference had arisen between the two houses that was fatal to its progress. As it is a rule that a bill cannot be passed in either house twice in the same session. a prorogation ha.s been resorted to, in other cases, to enable a second bill to be brought in.»

-ocr page 531-

— 519 —

ofschoon er geen voorbeeld is dat aan een verlangen der Kroon om te adjourneren niet is toegegeven. Na 1 Maart 1814 is er echter geen voorbeeld, dat de Kroon heeft getracht reglstreeks een adjourmnent aan te raden (2).

In Engeland maakt de Koning een einde aan het Parlement door het te ontbinden. De duur van een Parlement hangt echter niet geheel van de Kroon af, want volgens het statut van George I, gewoonlgk genaamd The Septennial Act, houdt hel Parlement, na zeven jaren , van regtswege op. Vóór de Triennial Act van Willem eu Maria , waarbij de duur op drie jaren werd bepaald, was er geen andere grens voor het bijeen blijven van het Parlement dan het goedvinden der Kroon.

Onder de uitzonderingen op het vervallen der onafgedane werkzaamheden door prorogation , behooren vooral de aanklaglen van het Huis der Gemeenten bij dat der Lords. Deze kunnen zelfs eeno ontbinding overleven. Toen Voorbereidende handelingen van hel Huis der Gemeenten ver-eischlen, dal zij herleefden in eene andere zitting, zijn in 1786 en 1805 Acten vastgesleld om te beletten dat do maatregelen in het Lagerhuis genomen op de punten van bezwaar tegen Warren Hastings en Lord Melville , niet zouden worden afgebroken door eenige prorogatie of ontbinding van het Parlement (3).

Eene tweede uitzondering betreft den arbeid eener Commissie uit het Lagerhuis voor eene enquête over eene verkiezing , waaromtrent vermoeden van omkooping bestaat. Deze zet haar werk dadelijk, als het Parlement na deprorog-ation weder vergadert, even zoo voort als of er geene prorogation ware tiisschen beiden getreden (4),

Nog eene andere uitzondering wordt gemaakt voor de behandeling van Bills tot echtscheiding, wanneer de

-ocr page 532-

— 520 —

getuigen , wier verklaringen de aangevoorde feiten moeten bevestigen, zich in Indië bevinden (5).

Overigens treft het te niet gaan van onafgedane werkzaamheden door prorogation, zelfs wetsontwerpen, welke door beide Kuizen zijn aangenomen , maar waaraan nog do Koninklijke bekrachtiging ontbreekt (6). Uet beginsel, dat de Koning, omringd door de geestelijke en wereldlgke Heeren, in Parlement wetten geeft , ligt hiervoor ten grond. Hij bekrachtigt de wetten niet in zijn kabinet, maar in de Vergadering zelve. Daar hij niet persoonlijk tegenwoordig is, laat hij zich daartoe vertegenwoordigen door eeno Commissie. In vroegereii tijd , zelfs nog onder Karei. II, was de verschijning des Konings niet ongewoon. In den laatstcn tijd verscheen de Koning alleen lot opening in het Parlement. Tegen de gewoonte

(.5) «By tbc Act 1 Ge». 4, c. 101, when any person pctitioninij either house of Parliament for a divorce-hill, .states that the wihicsses necessary to substantiate the allegations of the hill are resident in India, the speaker of such house may issue his warrant or* warrants to the judges of the supreme courts of Calcutta, Madras, or Ceylon , or the recorder of Bombay for the examination of witnesses ; and the evidence taken before them, accompanied by a declaration that the examinations have been fairly conducted, is admissible in cither house of Parliament. The proceedings upon a divorce-bill , when a warrant has been issued under this Act, are not discontinued by any prorogation or dissolution of Parliament, until the examination shall have been returned ; but «such proceedings may be resumed and proceeded upon in a subsequent session, or in a subsequent Parliament, in either house of Parliament, in like manner and to all intents and purposes, as they might have been in the course of one and the same session *)». Erskine , a. w. pag. 452,

(6) «On prorogation, such bills as have passed, not having received the royal assent, must fall: for there can be no Act of Parliament, without consent of the Lords and Commons, and the royal fiat of the King, giving his consent personally or by commission.» Jacobs Law-dictionary (10‘''. edition. London, 1782) in v. Pai liamentutn.

*) 1 Geo. 4 , c. 101 , s. 4.

-ocr page 533-

cell le i beeil op 10 Junij 1818 ile Prins Regent het Parlement in persoon ontbonden (7).

In de Fransche charte van 1830 bepaalde art, 42: «Le «Roi convoque chaque année les deux chambres ; il les «proroge, et peut dissoudre celle des députés.”

Waarschijnlijk had men wal prorogatie aangaat, hierbij* het oog op hel parlementair regt van Engeland. Men hield zich echter daaraan niet. Wel herleefde het onafgedane niet van zelf bij de heropende zitting, maar op voorstel van een der leden nogtans kon de afgebroken draad weder worden aangeknoopl. Immers art. 59 van het Reglement der C/iambre dee de'putée hield in : «Hors 1e cas de dissolution de la chambre ou d’expiration du pouvoir de ses membres, les travaux législatifs commencés et interrompus par la clôture de la session , pourront, à la session suivante, être repris dans l’élat où ils sont restés. Celle faculté, applicable seulement aux projets sur lesquels un rapport aura été fait, sera exercée en vertu d’une décision de la chambre , prise sur la demande d’un de ses membres.»

Bij ontbinding of eindigen van den duur der Ramer, bij art. 31 der Charte op 5 jaren bepaald , ging echter alle werk te niet, dat onvoleindigd was.

Bij de Staatsregeling van 1801 was de tijd van bijeen-blijven van het Wetgevend Ligchaam bepaald lot Iwco gewone vergaderingen ’sjaars, van 15 April tot 1 Junij en van 15 October tot 15 Uécember. Buitengewoon kon het vergaderen zoo dikwijls hot zelf dit noodig oordeelde of door hel Staatsbewind werd zaamgeroepen (8). Om,

-ocr page 534-

het afdoen van het werk zooveel mogelijk te verzekeren, was in art. 50 geschreven, dat «de discussien over alle voorstellen , welke in de eerste week van elke gewone bijeenkomst waren ingekomen , moesten zijn afgeloopen , en de zaken tot conclusie gebragt, uiterlijk op den laatsten dag van elke gewone bijeenkomst; in buitengewone bgeenkomsten moesten de voorstellen , waarom die waren zaamgeroepen, vóór het scheiden en uiterlijk binnen den tijd van eene maand worden afgedaan.»

Het overbrengen van bet werk van de eene bijeenkomst in de andere scheen alzoo vermeden en daardoor belet, dat, door het vooruitzigt op den tijd ecner volgende bijeenkomst , de werkzaamheden tragelijk werden voortgezet, of de behandeling van ingebragte voorstellen door ze steeds over te brengen, inderdaad werd ontdoken, en eene nieuwe bijeenkomst met den onafgedanen nasleep der vorigen werd bezwaard.

Hoe was de praktijk?

Het Wetgevend Ligchaam is op den 2 November 1801 door eene commissie uit het Staatsbewind geïnstalleerd (9).

Die eerste gewone vergadering duurde tot 2 Januarij

(9) De benoemde leden van liet Wetgevend Ligchaam zijn , ingevolge aanschrijving van het Staatsbewind, op 2 November 1801, ’s morgens ten 10 ure, op de Treveskamer bijeengekomen. Eenigen tijd daarna is hun door den Griffier van het Staatsbewind, Dassevaei , kennis firfft^''®» dat eene commissie uit het Staatsbewind zich in de voor het Wetgevend Ligchaam geschikte vergaderzaal bevond om de leden te installeren. Op verzoek van den Griffier hebben de leden zich, «in Alphabetische orde gerangschikt, » en zijn zij door hem « biunen door » naar de vergaderzaal, en «onderbet spelen van een welluidend muziek » naar hunne zitplaatsen geleid. De voorzitter van de commissie uit het Staatsbewind den voorzitterstoel beklccdcndc, deed eene aanspraak , en vervolgens door den Griffier aan de Leden de belofte bij de staatsregeling bepaald, voorlezen; welke door alle leden bezworen «en door den burger vAN DER Zoo, met ware woorden, in plaats van Eede n werd bekrachtigd. Nadat de vergadering bij stembiljetten ceneu voorzitter had gekozen, werd zij als Wetgevend Ligchaam gc|ynclamcerd , waarop de

-ocr page 535-

— 523 —

1802 , op grond dal, wanneer zij op 10 December ware gescheiden , die gewone najaarsbijeenkomst geene twee maanden zou hebben geduurd , zoo als de bedoeling der slaatsregeling was. Daarna heeft het gehouden zes gewone en negen buitengewone vergaderingen lol het in do zevende gewone, op 30 April, ton gevolge van het in werking treden der nieuwe Slaatsregeling, werd ontbonden. De menigvuldigheid der buitengewone vergaderingen en de lange duur van sommigen, toont genoegzaam aan, hoe zeer men zich heeft misrekend , indien men zieh heeft voorgesleld , dal twee gewone vergaderingen ’sjaars aan don eisch der werkzaamheden zouden kunnen voldoen, en buitengewonon niet langer dan ééno maand zouden duren.

Het zij op gewonen lijd vergaderd of extraordinair bijeengekomen, het was allÿd een en hetzelfde Ligchaam. Hol bepaalde zelf zijne eigene buitengewone bijeenkomsten of adjourneerde zich tol de volgende gewone vergadering. Op den lautsten dag werd gemeenlijk do voorzitter benoemd voor de eerslvolgonde vergatlering.

Hoezeer vrij regelmatig het werk , dat in eene vergadering inkwam , ook daarin werd afgedaan , ontbreekt hot evenwel niet aan voorbeelden, dal over een voorstel, in eene vorige zitting ingekomen en in handen eener commissie gesteld , eerst in eene volgende rapport werd uitgebragt, beraadslaagd , en besloten,. Tot voorbeelden slrekken het Reglement op do Burgorwapening, waarvan do voordragt door hel Staatsbewind geschiedde bg missive van den 12 April 1803, na aanhoudend in commissie den presidialcn stoel aan den Burger-President VAN For EEST inruimde , en «onder het spelen van een aangenaam muziek» de vergadering verliet. De president hield toen ook eene aanspraak, waarover op voorstel van eenige leden, werd besloten, dat zij met de aanspraak van den voorzitter der commissie uit het Staatsbewind, in de notulen zou worden geïnscreerd, gedrukt en aan de leden rondgedeeld. Notulen van het Wetg. lag.

-ocr page 536-

— 524 —

behandeling te zÿn geweest, eerst den 10 December tot stand kwamen op 20 December 1803 is gepubliceerd; en de voordragt van het Staatsbewind, « om aan de departementale besturen een genoegzaam aandeel in de belastingen aan te wijzen, ter bestrijding van derzelver huishoudelijke behoeften,» welke op 6 December in de gewone najaarsvergadering van 1803 inkwam, waarover op 16 December, den laatsten dag dier gewone vergadering, rapport werd uitgebragt, maar in ad vijs gehouden tot do eerstvolgende vergadering , welke reeds den 17 December extraordinair bijeenkwam , op welken dag ook de voordragt werd goedgekeurd.

Volgens de Staatsregeling van 1805 zouden Hun Hoog Mögenden gewoonlijk tweemaal in het jaar vergaderen , namelijk van 15 April tot 1 Junij, en van 1 December tot 15 Januarij ; de Raadpensionaris kon hen echter buitengewoon bijeenroepen, zoo dikwijls hij dit goed vond. Telken jare trad een derde der leden af. Hunne vergadering beraadslaagde over geeno andere onderwerpen dan over die, welke haar door den Raadpensionaris werden voorgedragen ; zij zelve had geen regt van wetsvoor-dragt, noch van amendement. De Raadpensionaris opende de vergadering; bij het afloopon eener zitting werd zij door hem gescheiden (10). Hel kan niet bevreemden, dat, na de erlangde ondervinding, eeno bepaling als die van art. 50 dor Staatsregeling van 1801, in die van 1805 niet wordt gevonden.

De vergadering van Hun Hoog Mögenden werd door den Raadpensionaris geïnstalleerd op 15 Mei 1805. Met 1 Junij had die voorjaarszilting moeten eindigen, doch zij werd bij missive van den Raadpensionaris nog voor ééne maand ijeprorogeerd. Op 1 Julij had nogmaals eene prorogatie plaats lol den laatsten Julij. Doch reeds

(10) Slaatsr, v. 1805 , art. 21,20,33,37.

-ocr page 537-

— 525 —

weinige dagen daarna «is, op propositie van den lieer President, na voorafgaande deliberatie, goedgevonden en verstaan , Zijne Exellentie den Heer Raadpensionaris te informeren , dat de vergadering van Hun Hoog Mögenden , vertegenwoordigende het Bataafsch Gemecnebesl , de zaken die aan hare deliberatiën gedurende deze eerste en geprorogeerde zitting ter finale afdoenin^^ zijn onderworpen geweest, ^etermineerd en ter conclusie ^ebragt hebbende, gereed was uiteen te gaan en te scheiden» (11). Bij missive van 11 Julij werd door den Raadpensionaris de vergadering gescheiden en geprorogeerd (12) , tot de

-ocr page 538-

eerstvolgende najaarsvergadering of buitengewone bÿ-eenkomst.

Zoodanige bijeenkomst vverd door den Kaadponsionaris noodig geaeht,en de vergadering werd op 3 September door hem geopend.

Op grond, «dat do vergadering gedurende bijna drie weken bijeen was geweest, zonder meer als ééne ordonnantie te ontvangen, welke in die termen was van eerstdaags te zullen worden geconcludeerd, en de information medebragten, dat er nog veel tijd zou kunnen verloopon voor en aleer andere en immers de meeste ter deliberatie zullen kunnen worden gebragt, en do aard der zaak ook scheen te vorderen, dat de voorsz. ordonnantiën, allen te zamen een geheel uitmakende, niet afzonderlijk beschouwd noch behandeld worden » , werd op 20 September aan den Raadpensionaris «in consideratie gegeven, of het niet raadzaam zou zijn do vergadering van Hun H. Mog. te adjourneren lot lijd en wijle dat de geconcipieerde ordonnantiën tot die maturiteit zouden zijn gebragt, welke vereischt werd, om dezelve ter kennisse der vergadering te brengen , ten einde deze met dies te meerder vrucht en minder tgdverlies Hoogst-derzelver deliberatiën zouden kunnen voortzellen.» Do Raadpensionaris «defereerde goredelijk aan hel verlangen der Vergadering, met reserve der faculteit om, wanneer do omstandigheden eene vroegere bgeenkomst moglen vorderen , daarvan aan den Heer President bij missive, informatie te geven, ten einde laalstgemelde de Vergadering zou kunnen convoceren.» Dien ton gevolge adjour-neerde de President do Vergadering tot 5 November.

Op het einde dier maand schreef de Raadpensionaris dal, daar de buitengewone Vergadering bijeen was en op 1 December de gewone een aanvang moest nemen, die «twee Vergaderingen, schoon onderscheiden , ditmaal «als vereenigd worden. Het opzettelijk en afzonderlijk.

-ocr page 539-

— 527 —

«scheiden der eene eii openen der andere, welke beide «door mij , ingevolge art. 37 en 21 der Staatsregeling , «moet geschieden , zou hierdoor in het aanwezig geval «op eene gantsch noodelooze plegtigheid nederkomen ;» mitsdien verklaarde hij op l December eerstkomende de buitengewone Vergadering voor ^etcfieiden en de gewone voor geopend te zullen houden ; verwachtende dat dadelijk bij den aanvang der gewone, de Vergadering tot het verkiezen van eenen President zou overgaan. Eveneens werd die gewone op 15 Januarij gesloten verklaard en eene buitengewone tegen 21 Januarij bijeengeroepen. Gelijkerwijze ging men voort; onafgebroken werd de eene vergadering gescheiden en de andere geopend , totdat de Vergadering van Hun Hog. Mog. vertegenwoordigende het Bataafsche Gemcenebest, op 3 Junij door den Raadpensionari.s buitengewoon bijeengeroepen, op den 24 Julij door den Minister van binnenlandsche zaken van den Koning van Holland werd gescheiden.

Sluiting noch opening bragt eenige verandering in den loop der werkzaamheden ; wat ingekomen was in de eene en onafgedaan gebleven , werd afgedaan in eene volgende vergadering. De Gommissiën werden gecontinueerd ; na elke opening werd een nieuwe President verkozen.

In de Constitutie van 1806 slaat onder de regten des Konings genoemd, dat hij de zittingen van het Wetgevend Ligchaam opent en sluit. De Koning kon dal Ligchaam, naar goedvinden, buitengewoon bijeenroepen; de gewone vergadering kwam eenmaal’s jaars bijeen , op den derden dingsdag in November, en bleef twee maanden vergaderd. Telken jare trad één vijfde der leden af. Het Wetgevend Ligchaam had noch regt van amendement, noch van initiatief. Ook hier wordt eene bepaling , als die van meergenoemd art. 50 gemist (13).

(13) Conslil. v. 1806, art. 39.55, 57.

-ocr page 540-

— 528 —

Welken invloed sluiting der zittingen van hel Wetgevend Ligchaam op hunne werkzaamheden on de onafgedane voordragten gehad heeft, bleek mij niet.

Volgens do Schets van den Graaf van Hogendorp vergaderen de Staten-Generaal ten minste eens in hetjaar, op den eersten November, en wijders op beschryving van den Souvereinen Vorst, zoo menigmaal als hij noodig zal oordeelen. Tijd van duur der vergadering was niet bepaald; daarentegen was den Vorst niet gegeven het regt, om naar zijne keur de vergadering uit een te doen gaan. Zij werd door hem gesloten «mot onderling goedvinden.» (14} — De Grondwet van 1814 kwam met do Schets overeen , met uitzondering van het sluiten mot onderling goedvinden ; in plaats daarvan werd aan den Souvereinen Vorst opgedragen het regt van sluiting, «wanneer hg oordeelde, dat het belang des Lands niet vorderdo de vergadering langer bijeen te houden (15).» Men vergat nu evenwel over den noodzakelgken duur oener vergadering eenige bepaling te maken.

Bij de Grondwet van 1815 is hierin voorzien en het regt tot sluiting beperkt. De tweede zinsnede van art. 100 bepaalt, dat de gewone jaarlgksche vergadering ten minste 20 dagen bijeen blgft. Er is terugkeer tot het vroegere, maar met die verbetering, dat de Kroon bij magte is om de vergadering te doen voortduren na den, voor haar vorpligt zamenzijn, bij do Grondwet vastgestelden lijd.

Do herziening van onze grondwetlelijko bepalingen in 1848 bragl hierin geene verandering.

De gewone jaarlijkscho vergadering van de Staten-Generaal wordt door of van wego den Koning op don derden maandag in September geopend ; zij moet minstens

(14) Sclicls,ait.28,33.

(t5) Grondwet v. 1814. art. 64, 65.

-ocr page 541-

Iwinlig dagen bijeen zijn, en kan dan, oordeelt do Koning dat het belang des Lands haar bijeen blijven niet vordert, op gelijke wijze worden gesloten. Ook binnen die twintig dagen echter kan hel regl, om de Kamers te ontbinden, dat in 1848, onder de regtender Kroon is gesteld , worden uitgeoefend (16).

De Kroon bezit thans derhalve tweeledige magt om de werkzaamheden der vertegenwoordiging te sluiten : ontbinding en sluiting.

Hel eerste, een buitengewoon middel, kan op beide Kamers le zamen, of op slechts ééne worden loegepast, naar gelang de Koning dit noodig oordeelt.

Dat bij ontbinding niet alleen alle werk dadelijk ophoudt , maar alle aangevangen werk zoodanig wordt verbroken , dat het niet meer kan worden voorlgezet door de nieuw optredende Kamer, wordt door niemand betwijfeld.

Het andere, de gewone iluiting, treft beide Kamers als één ligchaam, op hetzelfde oogenblik, in vereenigde zitting.

Wat waren de gevolgen van sluiting op in behandeling zijnde voorstellen v^v Wet ?

Van 1815 lot 1848 is de Vergadering telken jare gesloten ; in dat lijlt;lvak is bij de Tweede Kamer nooit anders begrepen, dan dal in cene volgende vergadering, met opzigt lol wetionticerpen , geene sprake meer kon zijn van voorl-zetling van hel werk , dat in oene vorige onafgedaan wa.s gebleven. Door de sluiting was hel niet voor korleren of längeren lijd geschorst, maar waren de ontwerpen voorgoed buiten behandeling gebragt ; tenzij de Regering op nieuw onderzoek en beslissing over zoodanig onderwerp aan de

(16) Art. 70 , 98.

-ocr page 542-

— 530 —

Kamer opdroeg door hetzelfde of een gewijzigd ontwerp in oene volgende zitting in tc zenden. Ten aanzien van velen heeft dit geeno plaats gevonden; een grooter aantal is weder bij kon. boodschap ingediend (17). In afwijking van dien regel is in 1843 de Kamer , enkel by missive van den Minister van Justitie uitgenoodigd, do behandeling van het ontwerp van Strafwetboek, welke in de vorige vergadering niet was afgeloopen, bij het verlaten punt weder aan te vangen.

Vóór 1848 trad telken jare een derde der leden van do Tweede Kamer af. Met die jaarlijksche verandering stonden ook jaarlÿksche opening en sluiting in natuurlijk verband. Werd door die jaarlijksche vernieuwing voortdurend het denkbeeld gekeerd, datna eene sluiting, dezelfde Kamer nog voortleefde ?

Met de herziening der Grondwet in 1848 werd aftreding van leden bepaald om elke twee jaren. Maar de bepaling over jaarlijksche opening en sluiting bleef onaangeroerd. Hierdoor kwam na de eerste sluiting , toon men des zaturdags eindigde om ’s maandags weder met dezelfde leden te beginnen, als van zelf het denkbeeld te voorschijn, wâârom kan het werk niet worden voortgezet? waarom, bij de zware taak, die de wetgevende raagt vooral in de eerste jareu zal hebben te volbrengen , al het onafgedaan werk ongedaan geacht ? lt;le leden dus tot herdoen verpligt?en zoo veel tijd nutteloos verspild? mag dat, dewijl inderdaad slechts om den vorm het voorschrift van jaarlijksche sluiting der vergadering werd gevolgd?

De vraag werd derhalve, wat is de kracht van slui-ting^ der vergadering, welke telken jare door den Koning of van zijnentwege geschiedt?

Aanleiding tot hare beantwoording bestond in beide Kamers gelijktijdig, reeds in do vergadering, geopend

(17) De Geer, Anlccedcnlcn, bl. 51.

-ocr page 543-

— 531j^

op maandag 17 September 1849, na de eerste sluiting, welke onder de werking der veranderde Grondwet, op zaturdug 15 September te voren had plaats gegrepen.

In de zitting van 13 September gaf de voorzitter der Eerste Kamer kennis, dat door de Tweede Kamer op de gebruikelijke wijze was ingezonden een (door de Tweede Kamer op 12 September aangenomen) wetsontwerp «tot verhooging der uitgaven voor het openbaar maken van het verhandelde bij de Staton-Ge-neraal,)) en stolde voor dit te verzenden naar de afdee-lingen. De Heer Taets van Amerongen was daarop van oordeel , «dat do Kamer geen genoegzamen tijd meer zou hebben om dat ontwerp nog in dat zittingjaar geheel te kunnen afhandelen, en meende daarom dat de verzending naar de afdeelingen behoorde te worden uitgesteld.»

Do Kamer veroenigde zich , zonder verdere beraadslaging en zonder hoofdelijko stemming, met het ten gevolge dier aanmerking gewijzigde voorstel des voorzitters «om die verzending naar de afdeelingen voor als nog aan te houden (18).»

In de zitting van don volgenden dag, 14 September, werd gelijkerwijze een gelijk besluit genomen ten aanzien van een dien dag ingekomen , op 13 September door do Tweede Kamer aangenomen wetsontwerp «tot uitbetaling van pensioenen aan geëmployeerden on werklieden aan ’sRijks werven (19).»

Na de opening der vergadering van 1849—1850 , herinnerde de voorzitter der Eerste Kamer, de beslissing omtrent die beide ontwerpen in het afgcloopen zitting-

-ocr page 544-

— 532 — jaar genomen, en stelde voor, thans te besluiten tot hunne verzending naar de afdeelingen, De vergadering vereenigde zich daarmede, zonder beraadslaging. Do ontwerpen zijn dien ten gevolge behandeld als of geene sluiting ware tusschen beiden gekomen , en zonder beraadslaging , met algemeeno stemmen, aangenomen in de zitting van 21 September, welke door alle de Ministers werd bÿgcwoond (20).

Derhalve is toen noch bij de Regering, noch bij de Eerste Kamer eenig bezwaar tegen die handeling gevoeld.

Mogt men daaruit afleiden, dat, én Regering, én Eerste Kamer zoo zeer overtuigd waren dat sluiting geenorlei ander gevolg had voor de werkzaamheden der Staten-Generaal, dan tijdelijke schorsing tot aan de opening van de volgende vergadering , dat het zelfs geen woord van twijfel duldde? Of is do veronderstelling te gewaagd , dat deze handeling plaats vond zonder dat men heeft gedacht aan dit punt van ons staatsregt, waarnaar tot op dien lijd geene aanleiding tot een bepaald onderzoek geweest schijnt?

Opdenzelfden 21 September kwam de vraag ter sprake bij de Tweede Kamer.

In eene der laatste zittingen der vergadering, welke op 15 September was gesloten, kwamen het ontwerp van wet tot regeling van het lager onderwijs, en dat eener gemeentewet bij haar in; zij besloot deze te verzenden naar de afdeelingen (21). De laatste zittingen waren gewijd aan openbare beraadslaging over meer dan é-éne gewiglige wet; behandeling dier beide ontwerpen

-ocr page 545-

— Ó33 — vond mitsdien in de afdeelingen vóór de sluiting geen plaats (22).

In de zitting van 21 September werd rüen len gevolge door den voorzitter voorgesteld die ontwerpen te verzenden naar de nieuwlings gevormde afdeelingen. Hierover ontstond eene discussie, die evenwel tot geene beslissing leidde. Aan de Kamer was even te voren ter kennisse gebragt, dat het ministerie zÿn ontslag bÿ den Koning verzocht

(22) Bij de sluiting der vergadering op 15 September 1849 was de stand der nog onafgedane werkzaamheden de volgende:

Ontw. v. Wet tot regeling van het regt ran Enquête; het voorloo-pig verslag d. d. 19 Mei, aan de Regering medegedeeld, is onbeantwoord gebleven ; in de volgende vergadering is een nieuw ontwerp ingezonden.

Ontw. v. Wet tot regeling van het Kiesregt en de benoeming ran leden der Eerste en Ticeede Kamer ; na bet antwoord der Regering op het voorloopig verslag der Kamer, i.s het in de afdeelingen voor de tweedemaal onderzocht op 10 September.

Twee ontw. v. Wet tot regeling van uitgaven op fondsen ran rer^ strekkingen uit ’s Rijksmagasijnen ; daarover is algemeen verslag uit-gebragt op 12 September, maar de bepaling van den dag der beraadslaging aangehouden.

Ontw. v. Provinciale IPet ; het antwoord der Regering op het voorloopig verslag van 13 Augustus, kwam in op 13 September, twee dagen voor de sluiting.

Ontw. v, Wet tot heffing eener Provinciale belasting in Orerijssel ; bet voorloopig verslag van 10 Septendier bleef onbeantwoord.

Ontw. v. Wet tot vaststelling van nadere bepalingen omtrent bet opgeheven fonds roor proces-kosten ; bet voorloopig verslag van 12 September bleef onbeantwoord.

Ontw. v. Wet tot regeling van het Lager Onderwijs ;

Ontw. v. Genn ente wet ; beiden ingekomen op 3 September.

Voorts was

op 31 .Julij eene Commissie benoemd door de afdeelingen der Kamer om Ie overwegen of en in welken zin omtrent de aflossing en. den afkoop der tienden een voorstel ran wet zou worden gedaan ;

en is op 4 September de aan de Kamer ingezonden Staatsrekening ocer het dienstjaar 184.5 in handen gesteld eener Commissie van vijf leden.

Themis, D. XIII, 4° St. [1852J. 35

-ocr page 546-

had ; indien de Kamer besloot om de hangende onderwerpen te behandelen, dan deed zij welligl noodeloozen arbeid , daar het onzeker was of een volgend Gouvernement wel voor zijne rekening zou nemen wat door het aftredende was voorgesteld. In dien stand der zaak besloot de Kamer het nemen eener beslissing over de verzending der beide wetsontwerpen naar de nieuw getrokkene afdeelingen, uit te stellen (23).

Na het nemen van dat besluit kwamen de brieven in , waarbij de Eerste Kamer berigtte , dat zij zich juist dienzelfden morgen vereenigd had met de beide wetsontwerpen, waarvan hoven reeds is gezegd, dat zij door haar werden aangenomen, schoon zij in de vorige vergadering onafgedaan waren gebleven.

De Kamer, daarop spoedig tot nadere bijeenroc-ping gescheiden, kwam eerst weder bijeen den 13 November, terwijl intusschen een nieuw ministerie was opgetreden. De Heer Thorbecke , als Minister van bin-nenlandsche zaken, gaf toen te kennen dat het nieuwe

(23) De Heer ns Mas was de eerste, die tegen het voorstel bedenkingen opperde.Volgcns dien spreker was wel is waar, in de Grondwet, geen verliod , om in cenevolgende het onafgedaan werkeener vorige op te vatten; maarniet alles is geoorloofd als het slechts niet uitdrukkelijk verboden is. Op den aard der tiandcling moest de beslissing over beteekenis der sluiting worden gegrond. De sluiting moest elk jaar plaats vinden, en om haar zin te bepalen, kon van geen invloed zijn, of eene volgende Vergadering zaamgestcld zou zijn uit alle leden dergeslotene,of voor de hclftzou zijn vernieuwd. De Staatsregeling van 1805 sprak van bel scheiden der vergadering, die in voor- en najaar een vasten tijd van bijeenkomst had; thans werd de Vergadering gesloten, en daarna kwam zij in gewone zitting niet meer bijeen. Sluiting der Vergadering was soms het beste middel om sommige onderwerpen uit behandeling te brengen ; intrekken was daartoe niet altijd even geschikt middel ; en wat zou nti van de sluiting worden, zoo men dadelijk na de opening bet voorstel weder kon ter hand nemen ? De Heer DE Man vond ondersteuning bij den lieer Tboebecke, maar bestrijders hij de Heeren Fokker, Dbïmaer VAN Twist en Donker Ccrtivs, Verslag, d. Hand. v. d. S. G., 1849—1850, 2'Kamer, bl. 6 en 9.

-ocr page 547-

— 535 —

«Gouvemcraenl (24) van gevoelen was, dat de sluiting «der zitting do verdere behandeling der in de vorige «niet afgedane ontwerpen van wet heeft gestuit; dat zij «gewgzigd, of onveranderd, op nieuw zouden worden «voorg'edragen ; zoo de Kamer van een ander gevoelen «mögt zijn omtrent het gevolg van sluiting, dan zou «het Gouvernement verpligt zijn ze in te trekken (25).»

Den volgenden dag deed de Heer Fokker het voorstel, om de Commissie van Rapporteurs voor de kieswet uitte noodigen haar algemeen verslag uit te brengen. Dat ontwerp was in de vorige zitting, korte dagen vóór de sluiting, voor de tweedemaal in de afdcclingen onderzocht, en niet verder afgedaan. Het voorstel geschiedde alleen om, na de verklaring der Regering, ook van de Tweede Kamer eene beslissing over dat punt uit te lokken; het oogenblik was daartoe guns'tig, daar, hoe de beslissing viel, zg in de toen bestaande omstandigheden, van weinig gewiglige gevolgen kon zijn.

Op 15 November had de beraadslaging over dat voorstel plaats. Ook toen is de zaak niet tot eene ondubbelzinnige beslissing gekomen. Want, in plaats van het voorstel van den Heer Fokker aan te nemen of te verwerpen , besloot de Kamer de beslissing over do vraag uit te maken bij het Reglement van orde, en dus daarmede te wachten tot dat de regeling van het regt van enquête, eene aanvulling van dat reglement zou hebben noodzakelijk gemaakt. De beraadslaging was echter zoodanig dat men er uit zou kunnen opmaken, dat de Kamer oordeelde bevoegd te zijn , tot de behandeling van voorstellen des Konings in eene geslotcne zitting ingediend maar onafgedaan gebleven (26).

Na dit besluit is echter aan de onafgedane ontwerpen

(2G) Aangeh. Verslag, 2® Käme.-, bk 30en33.

-ocr page 548-

van wel der vorige zilling niels meer gedaan , en hebben de beide Commissien, welke voor de sluiting nog geen verslag hadden uitgebragl, verder niels van zich doen hooron.

Later heefl echler de voorziller der Commissie over de aflossing der tienden , de Heer van Nispen van Sevenaer , meer dan cens te kennen gegeven, dat, ofschoon het verschil van gevoelen, of de in cene vorige zitting onafgedaan gebleven werkzaamheden als vervallen moeten worden beschouwd , wel niet bepaaldelijk was opgelost, echter bij de Kamer was gehandeld als of de werkzaamheden waren vervallen , en dat daarom , en omdat de Minister Thorbegke tot de Commissie had behoord, maar die vacature door de Kamer niet was aangcvuld, de Commissie ook geen verder gevolg aan den haar opgedragen last heefl gegeven (27).

Bij de herziening van het Reglement van orde kwam de vraag weder te berde. Namelijk bij de beraadslaging van hel tegenwoordig art. 129, « Alle werkzaamheden •Ier Kamer of van door haar, den voorzitter of de afdee-lingen benoemde commissien , die bij de sluiting eener zitting onafgedaan zijn gebleven , worden , zoo verre zij niet de behandeling van voorstellen des Konin^s betreffen , in de volgende zitting hervat, ten zij de Kamer anders beslisse. »

Hierbij is dus beslist, dal de Kamer niet voorlzet de behandeling van een voorstel des Ronings, welke in eene vorige zilling onvoleindigd bleef, en, wordt het weder ingediend , bet onderzoek aanvangt even als van elk ander nieuw voorstel.

Op dat art. stelde de Heer Groen van Prinsterer een amendement voor, dat de strekking had om, bij wederindiening, maar ook alleen in dat geval, te doen als

(27) Verslag v. d. Verg. 1848—1850, atl. 38, (zitting van 28 Junij) kl. 2 en 18; afl. 51 , (zitting van 17 lulij) hl. 8.

-ocr page 549-

of er geene sluiting ware tussebenbeide getreden, en de onafgedane behandeling voort te zetten van het punt, waar het in de vorige zitting was blijven steken. Het amendement werd met 33 tegen 12 stemmen verworpen en het art. zonder hoofdelijke stemmen aangenomen.

De hoofdgronden van de voor.standers der meening , dat de sluiting niet moest verhinderen in de volgende zitting, de gestuite behandeling van voorstellen de.s Konings weder voort te zetten, waren vooral het ver-lie.s van den tijd , die zoo zeer gevorderd werd voor de groote nog onafgewerkte taak van wetgeving, en de onaangename verpligting der Kamer om te herdoen wat reeds gedaan was; — wanneer er geene aftreding van de helft der leden plaats vond , dan was er geene nieuwe Kamer; de sluiting was dan slechts een vorm van schor-sing der werkzaamheden van een parlement van twee jaren duur; zelfs waren anderen van oordeel, dat, zoolang de Kamer niet ontbonden werd, zij van alle voorstellen van wet, haar door het Gouvernement ingezonden , blijft gesaisiseerd; — de Grondwet gebiedt, bij art, 106, overweging in de afdcelingen , alvorens door de vergadering worde beraadslaagd ; maar heeft eenmaal die overweging in de afdeelingen plaats gehad, dan behoeft die niet noodeloos te worden herhaald;—de reglementaire bepaling scheen dus even mogelijk als wenschclijk, dat de arbeid van alle wetsvoorstellen , die bij de sluiting eener zitting onafgedaan zijn gebleven en na de opening der volgende zitting door den Koning onveranderd weder worden ingezonden , op nieuw daar worde opgevat, waar men die op het tijdstip der sluiting gelaten heeft; — al.s men de wederopvatting bepaalt tot do voorstellen, door het Gouvernement op nieuw ingezonden, kan er geene sprake zijn van krenking van het regt van sluiting, door van Hogendorp reeds genoemd «een van, de groote voorregten der Kroon.»

-ocr page 550-

— 538 —

De redenen welke golden voor de tegenovergestelde meening, welke ook die van hel Gouvernement is, worden groolendeels gevonden in de volgende rede van den Minister van binnenlandsche zaken.

'fEr is gezegd dat hel amendement onderstelt, dal alle aanhangige voorstellen, geacht wierden te zijn vervallen door de sluiting. Mij dunkt, dat is, althans ten aanzien van de voorstellen der Kroon het geval niet, indien bel artikel strekt, om de behandeling van die voorstellen weder op te vallen in den staat, waarin zij in eeiie vorige vergadering waren gelaten.

«De geachte spreker beweert dat in art. 106 der Grondwet wordt gesproken van de Kamer in het algemeen , niet van de Kamer, vergaderd in een bepaald jaar. Indien dat juist ware , dan zou, wanneer, in welke Kamer ook, het voorstel in do afdeelingen mögt zijn behandeld, aan hel voorschrift van art. 100 zijn voldaan; dus ook wanneer hef voorstel in eene ontbondene Kamer,— en de voorsteller wil dat geval uitgesloten hebben ,— vroeger of later aan een onderzoek in de afdeelingen zal zijn onderworpen. Ik geloofdaarentegen, dal in art. 106 bedoeld wordt die vergadering, aan welke het voorstel is ingezonden.

«Volgens den spreker uit Utrecht moest de bepaling van art. 106 eigenlijk slechts in hel Reglement van Orde staan en behoorde zij niet in de Grondwet. Hij heeft tot betoog daarvan aangehaald het advies van de Commissie van 1815 , Graaf van IIogenoorp en ook den schrijver die aanteekeningen op de Grondwet schijnt te hebben geschreven. Ik meen dat de door den geachten spreker ingeroepen adviseurs en schrijvers slechts gesproken hebben over onderscheidene voorschriften, die in de toenmalige Grondwet werden gevonden. Ik herinner mij niet, dal zij bepaald hebben gespoken van den inhoud van hel tegenwoordig art. 106. En ik meen tevens, dal als grond van het voorstel , om dit voorschrift van

-ocr page 551-

ail. 106 in de Grondwet op le nemen , juist datgene is opgegeven , hetgeen de geachte spreker zelf niet heeft over hel hoofd gezien. Men heeft willen beletten het decreteren d'urg^ence ; men heeft gezegd : elk voorstel aan de Kamer moet vooraf in ile sectie worden onderzocht, om te zorgen dat geen voorstel als bij acclamatie worde verworpen of aangenomen. Indien deze grond goed is, dan zou het bedenkelijk zijn geweest, zoodanig voorschrift aan het Reglement van Orde over le laten , want dan ware hel van de Kamer afhankelijk gebleven, het voorschrift al of niet in haar Reglement op le nemen, of, wierd het al opgenomen, te besluiten: «dat artikel van het Reglement van Orde zal ten aanzien van dit of dat voorstel buiten werking blijven.» Aan den grond van het voorschrift zou dus weing voldaan zijn, ware hel aan het Reglement van Orde overgelalen.

«Nu kom ik lot het amendement van den geachlen' spreker uit de residentie, voor zoo veel betreft de voorstellen van de Kroon. Waarom is het Gouvernement van meening , dat een voorstel des Konings, niet ten einde toe iu eene gesloten Vergadering behandeld, op nieuw moet worden ingezonden in eene volgende , zoo het voor behandeling in de volgende Vergadering vatbaar is? De eerste en hoofdreden is hel begrip van sluiting. Zoo de geachte voorsteller mij veroorlooft hel le zeggen, dan zou ik de opmerking wagen , dal zijn stelsel berust op de onderstelling dat de Kamer permanent is, dal er geen onderscheid beslaat lusschen sluiten en verdagen. Maar de Grondwet wil do Kamer niet permanent; de Kamer wordt gesloten en na sluiting bestaat do Vergadering niet meer; zij moet dan op nieuw worden geopend; zij moet op nieuw worden geconstitueerd; op nieuw moet er een president worden benoemd. Het is dus eene nieuwe vergadering, en het stelsel-van den geachten spreker, de vorige en volgende

-ocr page 552-

vergaderingen der Stalen-Generaal lot ééne kracht le maken , is onjuist.

«Mij dunkt, er komt cene reden bij, ontleend aan de betrekking tusschen eene vorige en eene volgende Vergadering, of liever tusschen de werkzaamheden van eene vorige en eene volgende Vergadering; eene reden, die algemeen is, die zich niet bepaalt tolde werkzaamheden der Vergadering ten aanzien van voorstellen van de Kroon. Moet niet de volgende Vergadering ten aanzien van de behandeling van hetgeen in de vorige niet is afgeloopen , ten eenemale vrij blijven ? Moet die volgende Vergadering niet beslissen of zÿ eene zaak van het begin af aan wil opvatten, dan wel of zij de zaak wil opvatten in den stand , waarin zij door eene vorige Vergadering is gelaten? Ik laat nu de vraag ter zijde, of ook dit begrip, dal eene Vergadering gesloten zijnde, de volgende Vergadering eene nieuwe is? geen invloed behoort te hebben op de conceptie van het Reglement van Orde?

«Er is nog eene andere reden, die, zoo mij voorkomt, pleit voor do stelling en voor de handelwijze van hel Gouvememenl, waartegen de geachte voorsteller een amendement wilde over stellen van wijdere strekking dan dat waarmede bij zich nu heeft vergenoegd. Het Gouvernement heeft gemeend , een regel te moeten aannemen ten aanzien van het al of niet overgaan der voorstellen van den Koning ten opzigle van alle Vergaderingen, in den gewonen loop van zaken. Ik noem den gewonen loop van zaken wanneer geene ontbinding heeft plaats gehad. En nu vraag ik of, zoo het al juist is dat een voorstel der Kroon van de eene Vergadering op de andere, in den stand waarin het was gelaten, kan overgaan, wanneergeene vernieuwing voor de helft heeft plaatsgehad, of dit dan even zoo aks regel voor hel geval van dergelijke vernieuwing kan worden aangenomen ? De geachte

-ocr page 553-

voorsleller zegt: tie gevallen van ontbinding sluit ik buiten. Maar die uitsluiting is willekeurig. De vernieuwing voor de helft i-s eene gedeeltelijke ontbinding. Het gevolg van die vernieuwing voor de helft kan zijn , dat dezelfde leden in de Vergadering terugkomen; hetzelfde kan ook het gevolg zijn der ontbinding. Dat scherpe onderscheid derhalve, lt;lat de geachte spreker heeft gesteld lusschen het geval van ontbinding en dat van de gewone, grondwettige vernieuwing van de helft van de leden, is mij niet zeer duidelijk. Het is aan het Gouvernement voorgekomen dat er één regel behoort te wezen voor alle gevallen in den gewonen loop van zaken. En dan scheen het onmogelijk, als regel te stellen, dat, ook wanneer om de twee jaren de helft van de Kamer volgens de Grondwet wordt vernieuwd, de voorstellen des Koning door de volgende Vergadering zullen worden geërfd, in denzelfden slaat, waarin zij gelaten zijn door de vorige Kamer. Dit is dan ook niet aannemelgk wanneer men niet vasthoudt aan hetgeen in de eerste plaats en bovenal moet worden vastgehouden, het begrip namelijk van sluiting, waarmede een eind aan de Vergadering wordt gemaakt, het zij de volgende Vergadering uit hetzelfde personeel, hel zij die uit een ander personeel besta , dan de vorige Vergadering.»

Later voegde de Minister nog een vierden grond bij de reeds opgegeven tol verdediging van hel gevoelen van het Gouvernement. Namelijk: «indien men zoodanige voortzetting van de werkzaamheden van de eene Vergadering door de volgende aanneemt, wat zal daaruit langzamerhand geboren worden ? Daaruit zal kunnen ontslaan een streven bij iedere Vergadering om de voorstellen van wet te verschuiven tot de volgende Vergadering; men zal ze öf niet in hehandelinff nemen, öf ze, eenmaal in behan-deling genomen, ligt laten steken, zeggende: wij zullen het daarna wederom vinden in den staat waarin wij het

-ocr page 554-

gelulen hebben. Dil is een gevolg dal hel Gouvernemenl nudeclig voorkwam voor de afdoening van zaken (29}.»

In de tweede plaats komt in aanmerking, welken invloed sluiting der Kamer heeft op door haar benoemde

COMMISSIEZ ?

Commitsien van onderzoek.

In de zitting van 1849 zijn door het Ministerie, hetwelk dal van 1 November 1849 vooraf ging, ingediend twee ontwerpen, waarbij de gevolgen van ontbinding en sluiting der Kamers 1er sprake moesten komen ; dat over hel regt van enquête, en dat over de ministeriële verantwoordelijkheid.

Het ontwerp tot regeling van het re^t van enquête (28} hield in, dal «de bevoegdheid en de werkzaamheden eener Commissie van onderzoek door het sluiten of verdagen van de zitting der Kamer niet werden geschorst;» (art. 15). Tot toelichting werd van regeringswege niet veel meer gezegd, dan in de bepaling zelve werd gelezen (29}. Nogtans werd daarbij het beginsel verlaten,

-ocr page 555-

— 543 — dat by tluiting alle werkzaamheid geëindigd werd ; terwijl daarentegen eene bepaling werd noodig geacht om den voortduur eener commissie te verzekeren tegen verdaging, waaraan tot nog toe evenwel geenerlei schorsende kracht was toegekend.

De Kamer merkte hiertegen op, «dat woord en denkbeeld van verdaging of prorogatie van de zittingen der Kamer in onze grondwetgeving niet te huis behoorden ;» voorts werd gevraagd, of ’t de bedoeling was, dat de Commissie van onderzoek bij het openen van ile volgende zitting der Kamer hare taak weder zou opvatten , waar zg die bij de sluiting gelaten had , dan wel of zij ook na de sluiting hare werkzaamheden zou voortzetten ; de meerderheid der leden achtte het laatste het verkieslijk-ste; algemeen evenwel was men van oordeel, dat bg eeno ontbinding der Kamer de geheele Commissie van onderzoek onvermijdelijk moest vervallen; doch omtrent dit punt wenschte men het gevoelen der regering te vernemen.»

Dit bleef onbeantwoord en het wetsontwerp onafgedaan. Maar in de volgende zitting, nadat de zoo even medegedeelde beraadslagingen over de beteekenis van het sluiten der vergadering, met het ministerie van 1 November waren voorgevallen , en dus op dat punt weder bepaaldelijk de aandacht was geve.stigd, is een nieuw ontwerp tol regeling van hel regl van enquête voor-gesleld (30). Daarin komt do volgende bepaling voor, welke onveranderd aangenomen, thans is art. 28 van de wet van 5 Augustus 1850 (Staattblad n“. 45) :

«De bevoegdheid en de werkzaamheden eener Commitsie

(30) Bij kon. boods. van 16 april 18.50. Zie Bijlagen tol bet Verslag (1er handel, van de 2' Kam. d. S. G., 1849—1850, bl. 231 en 236; hel Verslag der Commis. ». Rapporteurs, bl. 313 en 317; lUem.r. beantie. ril gewijzigd oiitw. ». wel, bl. 387—393; en de Beroadslogiiigen iiihei Versl. d. band, .allcver. 49, van 13 Julij.bl. 1 lol 14.

-ocr page 556-

— 544 — van onderzoek worden door de sluiting van de zitting der Kamer niet geschorst.

«In geval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden geslaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit van ontbinding ter kennis van de Kamers gebragt wordt.

«Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbinding der Kamer terstond ontslagen.»

Hier is een belangrijk beginsel bij de wet vastge-slcld. Namelijk, dat bij sluiting der Kamers do werkzaamheden barer leden, handelende namens eene ge-heele Kamer, nog kunnen bl^'oen voortduren. Op de gevolgen van dat beginsel zal straks nader worden gewezen. Maar opmerkelijk is het, dat dit door regering en vertegenwoordiging is vaslgesteld schier als eene zaak boven alle bedenking verheven en bijkans zonder eenig spoor van verschil van meening (31). En dat, nieltegen-

(31) De Memorie van toelieliting leckende op art. 28 aan : « De verda-«ying, als wettig bij ons niet beslaande, is tbans uit dit wetsartikel «weggelaten.— liet spreekt overigens van zelf, dat eene ontbinding der « Kamer, waardoor het radicaal der leden van de commissie vernietigd «wordt, ook hare werkzaamheden doet ophouden. Het zoude aan hetGou-« vernement niet vrijstaan dit middel van bedwang (?) prijs te geven , indien n vroeg of laat legen alle verwachting een parlementair onderzoek tot over-«schrijding van gezag aanleiding mögt geven. De aanwijzing, dat de bevoegd-« heid op het oogenblik der kennisneming van het besluit ophoudt, en dien « ten gevolge de werkzaamheden mede onverwijld behooren te worden ge-« staakt, is desniettemin niet geheel overbodig geacht. Dat de gijzeling der «onwillige getuigen of deskundigen bij eene ontbinding der Kamer en « daaruit voortvlocijcnde ontbinding der commissie van enquête moet ophou-«den, volgt van zelf, daar mei dat tijdstip tevens de aanwending van zoo-« danig dwangmiddel doelloos wordt. »

Het Verslag der Comm. v. Rapporteurs hield in: « In eene afdeeling «gaf men te kennen , dal, met het oog op de gevolgen , die aanbel woord « sluiten van arl. 98 der Grondwet gehecht wordt, het niet met dit beginsel « overeenkomstig moest worden geacht, dat de bevoegdheid en de werkzaam-« heden der commissie van onderzoek door de sluiting van de zitting der

-ocr page 557-

— 545 —

staando de herhaalde woordenwisselingen in den aanvang dezer zelfde zilling over het punt der sluiting in de Tweede Kamer gevallen, en hetgeen daarbij door den Heer Thorbecke , eerst als lid dier Kamer (32), en daarna als Minister van binnen!, zaken, namens de Regering, gezegd is met opzigi tot de onder het vorig Gouvernement onafgedaan gebleven wetsontwerpen (33), en later

«Kamer niet zou worden [[csliiit, daar juist in het instellen van een « onderzoek voor het Gouvernement eenc reden van sluiting der zitting zou a kunnen gelegen zijn. »

Hierop wa.s hel Antwoord: «De Regering hlijft liet wenschelijk , en «geenszins met eenig beginsel der Grondwet in strijd achten, dat de he-«voegdheid en werkzaamheden ceni r commissie van onderzoek door de « shilling van de zitting der Kamer niet worden gestuit.

« De Kamer, wier vergadering gesloten is, bli/Jt desniettemin bestaan, «en niets schijnt te beletten, dat, na het ophouden der openbare zittingen « en de werkzaamheden in de afdeclingen. de commissie van enquête blijve « voortwerken. De bevoegdheid, welke zij uit de lastgeving der Kamer onl-« leent, moet in wezen blijven , zoolang niet de Kamer zebe haren eenmaal «gegeven last intrekt, of de Regering, door eenc ontbinding der Kamer, «ook de ingestelde enquête doet vervallen. Geenszins toch kan de Regering « het gevoelen beamen , aks of het haar vrij zou mogen blijven, om ook «langs eenen meer middellijken weg, door eenc sluiting der Kamer, de « voortzetting eener enquête te verhinderen. Eene ontbinding der Kamer is « daartoe het eenig gcscliikle en eigenaardige middel.

«Bij dit alles voegt zich de overweging , dat, gedurende den lijd, dat de o Kamer vergaderd is, de werkzaamheden der leden zoo velerlei en groot in « getal zijn, dat eenc commissie van onderzoek dikwerf eerst na de sluiting «der vergadering den noodigen tijd zal kunnen vinden tot hel aanvaarden, «ofalthans behoorlijk voleindigen, van de haar opgedragene laak. Aan « de commissie van onderzoek hare bevoegdheid Icontnemen , juist op het « tijdstip, dat zij daarvan met het meeste nut gebruik zal kunnen ma-« ken , mag voorzeker min wenschelijk heden. »

Bij de openbare beraadslaging Is over dit artikel geen enkel woord gevallen.

Ook Inde Eerste Kamer is er gcenerlci bedenking legen ingebragt.

-ocr page 558-

— 546 — hij de behandeling van het reglement van orde, door hem is gesproken (34).

Vier dagen later vond men echter in dezelfde Kamer bezwaar in de stelling, dat eene Commitgie, tot het instellen van een Onderzoek benoemd , nog na de sluiting zou voortduren.

Op 17 Julij 1850 namelijk vond plaats de interpellatie van don Heer Dommer vaw Poi.dersveldt aan den Minister vanbinnen!, zaken, «of de Regering hetzelfde gevoelen is tnegedaan , als het voorgaande Gouvernement, dat namelijk de bestaande bezwaren tegen do tienden niet door eene wet kunnen worden weggenomen? » — Ten gevolge van het daarop erlangde antwoord stelde de Heer Dommer voor, «om de commissie, welke in het voorleden jaar, onder de impulsio van eene geheel tegenovergestelde beschouwing van het toenmalig Gouvernement, geroepen is geweest om deze zaak te regelen (35), op dit oogenblik te ontbinden.»—Hiertegen kwam verzet van de zijde van den Heer van Heemstra, op grond «dat die commissie had opgehouden bij de sluiting der zitting; dat na do opening der nieuwe Kamer van gcene nieuwe commissie sprake was geweest; dat er dus geene commissie meer bestond, en er bijgevolg niet de vraag kon zijn van ontbinding dier commissie, maar of de Kamer zich de zaak wel op nieuw zou aantrekken.» Ten einde door de Kamer zou kunnen worden beslist. dat zij hel beslaan cener zoodanige commissie op dat oogenblik onnoodig vond , zonder daarop van invloed te doen zÿn hel verschil van gevoelen over de gevolgen eener sluiting, wijzigde de Heer Dommer zijn voorstel in dier voege , dal de, in

(341 Zie hiervoren ld. 538.

(35) De Commis.sie was benoemd «om te meneegen of en in welken zin omtrent de allossing en afkoop der tirnden een voorstel van wet zal wurden gedaan.»

-ocr page 559-

— 547 -

«de vorige zitting benoemde commissie voor de zaak der tienden, zal worden gehouden voor ingetrokken»; waartoe de Kamer met algemeene stemmen besloot. (36).

Het ontwerp van wet op de v e r a ut woo r d e lijk-heid der ministers (37), bepaalde, dat eene aanklagt tegen het hoofd van een der ministeriële departementen , waaromtrent het onderzoek aanhangig was tijdens de (36) nbsp;nbsp;nbsp;Verslag d.zitt. v. 1849—1850, ad, 61, hl. 5 en volg.

De Heer Fokker, welke voornamelijk, met de Heeren Düïmaer van Twisr en V*n Zcylen van Nueveh.iii de vorige beraadslagingen bet gevoelen voorstond, dat shilling geene stuiting der werkzaambeden ten gevolge bad, zeide toen in antwoord aan den Heer vak Heemstra : « Ik heb vroeger beweerd, dat door het sluiten der zittingen de vergadering niet ophield dezelfde Vergadering te zijn ; dat er bij het weder openen der nieuwe zitting geette nieuwe Vergadering kwam , ten ware de Kamer óf voorde helft ware vernieuwd geworden, óf ware ontbonden. Ik heb toen betoogd, dat wanneer, zoo als wij in September II. hebben gezien , de vergadering den eenen dag gesloten wordt en den volgenden dag weder wordt geopend, dat die vergadering, uit dezelfde leden bestaande, en zonder dat een nieuw onderzoek van geloofsbrieven gevorderd wordt ofte pas komt, dezelfde is, die den vorigen dag de Tweede Kamer der S.-G. uitmaakte, en zij dus bij opvolgende vergaderingen volkomen bevoegd was om de zaken , die in de eerste zitting onafgedaan waren gebleven, weder op te nemen. Het is alleen in een der twee opgenoemde gevallen dat men kan zeggen, dat eene nieuwe Kamer optreedt en wel daarom , omdat er, wanneer de Kamer voor de helft vernieuwd is. al worden alle de aftredende leden herkozen, een zeker denkbeeldig oogenblik is, dat de Kamer sleehls beslaat nit de helft der aangeblevene leden, daar toch de andere helft ophoudt voor een oogenblik leden te zijn, tot dat hel, na onderzoek der geloofsbrieven zal gebleken zijn, dat er ten aanzien hunner lierbenoeming geen bezwaren beslaan om wederom als leden van deze vergadering te worden beschouwd.

In zoodanig geval dus moet de vorige Kamer gerekend worden vernieuwd te zijn, met dien verstande, dat hetgeen van de vorige Kamer afkomstig was , niet weder kan vervolgd worden door de opvolgende Kamer. »

-ocr page 560-

— 548 —

vergadering der Staten-Generaal werd gesloten, ook voor de volgende zitting een onderwerp van beraadslaging zou blijven uitmaken in dien zin, dat de Kamer na opening der nieuice xittiit^ lot een hernieuwd onderzoek zou kunnen besluiten (art. 7). De sluiting stuitte dus het onderzoek geheel, ook al ware het aan eene commissie opgedragen. Art. 7 was alzoo niet in overeenstemming met de kort daarna voorgedragene bepaling van art. 15 der wel totregeling van hetrcgtvan enquête, waarvolgens, niettegenstaande sluiting der Kamers, de werkzaamheden eener Commitsie van Onderzoek zouden voortduren. Maar uit de bepaling van art. 7 volgde daarentegen , dal de aanklagte zelve niet verviel, en de Kamer in eene volgende zitting het door sluiting afgebroken werk weder kon opvallen. De bedoeling was dus, dat de niet afgewerkte taak eener vorige zitting naar eene volgende zou kunnen worden overgebragt ; ten zij men aanneme , dat de bepaling alleen strekte om de verzekering te geven , dat geen minister ware ontheven van de verantwoordelijkheid wegens feilen, waarover hij was aangeklaagd, en die zoo gewigtig waren , dat de Kamer een onderzoek had bevolen , maar waarvan het onderzoek door de daad der Regering onvoleindigd was gebleven.

Sluiting ontnam, volgens art. 14, aan de Tweede Kamer geenszins het regt om in eene volgende zitting in te trekken het bevel tot vervolging , dal in eene vorige was uitgevaardigd. Op het bij den Hoogen Raad , krachtens bevolene vervolging, aangevangen regtsgeding had sluiting der Kamers geen invloed. — Bij ontbinding daarentegen verviel de bij de Kamers gedane aanklagt van regtswege (art. 8) , en werd zelfs hel aanhangig regls-sedinjr geschorst tot aan de derde maand van de eerste zitting der nieuw gekozen Kamers, indien bij de ontbinding het arrest lol verwijzing naar de openbare teregl-zilling nog niet was uitgesproken (art. 15}. In de lusschen

-ocr page 561-

— 549 —

de Regering en de Kamer gewisselde stukken is geenerlei inlichting van de bepalingen over het gevolg van sluiting te vinden. Later ontbrak daartoe de gelegenheid, dewijl vóór dat de openbare beraadslaging tot art. 7 was genaderd, het ontwerp werd ingetrokken (38).

In eene volgende zitting is een nieuw ontwerp ingezonden (39). Daarbij kwam geene bepaling voor, waardoor het eenmaal gegeven bevel tot vervolging, door sluiting of ontbinding in zijne werking zou worden gestoord. Overigens was, ook volgens dat ontwerp, het gevolg van sluiting, dat de commissie van onderzoek haar werk staakte, maar na heropening der Kamer do aanklagt, waarop nog geene beslissing was gevallen, als eene onafgedane zaak weder kon opvatten (40). Van de zijde der Kamer is hiertegen geenerlei bedenking ingebragt ; maar het ontwerp is niet in openbare beraadslaging gekomen, evenmin als het gewÿzigde ontwerp, dat in de zitting van 1851—1852 is ingediend , en waarin de bier ter sprake komende bepalingen onveranderd waren terug gegeven (41).

Na de vaststelling van de wet op het reglvanenquêto is, in de zitting van 1850—1851, eene Commissie belast mot algemeene herziening en aanvulling van het Reglement van ordo. Het door deze ontworpen Reglement is bij wijze van proef ingevoerd op 7 Mei 1851 , en na later in de afdeelingen onderzocht en in openbare beraadslaging

Themit, D. Xlll, 4“ St. [1852j. 38

-ocr page 562-

— 550 — gebragl le zijn, op 5 Mei 1852 gewijzigd vastgesleld. in die wijziging deelden niel de beide bepalingen, welke hier in aanmerking komen, namelijk art. 117 en 129; over dit laatste ook is hiervoren op bl. 536 reeds gehandeld.

Bij art. 117 wordt bepaald, dat, wanneer de Kamer tol hel instellen eener enquête besluit, do leden der commissie van onderzoek door de vergadering zullen worden benoemd, en dal «op gelijke wijze als bij do eerste benoemingder commissio van onderzoek , zal worden gehandeld in geval van uitbreiding, aanvulling of vervanging van haar personeel.» De Kamer vervolgt hier den weg, haar door de Regering bij de wel op het regt van enquête gewezen. Sluiting schorst immers, volgens die wol, de werkzaamheden eener commissie van onderzoek niel. — Maar zal opening der Kamer dan doen, wat hare sluiting niet vermögt, en de commissio ophouden juin op hel oogenblik dat de Vergadering weder aanvangl te werken? Het zou niet strookeu met het kennelijk doel van art. 28 der wel op het regt van euquête(42). Het regiem o nl beveelt dan ook niet de nutlelooze vernieuwing of herbenoeming van het personeel eener commissie, wier werkzaamheid onafgebroken doorging. Het spreekt alleen y na uil breiding- oï vermeerdering van het personeel , van aanouUi/iff of benoeming in geval van vacature , en van verhanging of van hel geval, dat een geheel nieuw personeel in do plaats van het oude moet worden gesteld , bijv, wanneer de leden eener commissie voor do nieuwe zitting niet weder zijn ingekozen.

Over deze bepaling gaf de commissie , die het opstelde, bijkans geene toelichting , maakten de afdeelingen geeno aanmerking, en werd bij de openbare beraadslaging geen woord gesproken.

(•12) Zie boven bladz. 543.

-ocr page 563-

Commiiiie voor de ver^oekso/iriflen.

Sedert 1815 is bij elke vergadering eene commissie met het oniierzoek der verzoekschriften belast geweest; maar omtrent die, waarvan vóór den afloop der vergadering geen verslag had kunnen worden uitgebragt, en waarop alzoo geen besluit was gevallen, heeft zoo min eenig voorschrift, als eene gelijke wijze van handelen bestaan (43).

In de zitting van 1830 en 1831 was bij de Tweede Kamer eene petitie ingekomen betreffende het regt op de granen , waarover in die zitting geen verslag gedaan, noch besluit gevallen was. Dit gaf in de volgende zitting aanleiding aan de leden vak Svtzama en vak Dam van IssELT, op 19 December, schriftelijk aan de Kamer voor te stellen, dat zij zou besluiten, «de petitiën in eene vorige zitting ingediend en waarop geen rapport was uitgebragt, te stellen in handen der tegenwoordige commissie tot de verzoekschriften , daar men door eene andere handelwijze ten deze te volgen, te kort zou doen aan het regt van petitie, bij de Grondwet gewaarborgd en door antecedenten bij deze Kamer bevestigd » (44).

Te dien aanzien zeide de Heer van Sïtzama : « .Hen werpe mij niet legen , dat er bij de Kamer tweederlei antecedenten bestaan , bet eene namelijk, dat de Kamer rapport zoude hebben ontvangen, en daarop besloten, wegen.s petitiën m eene vorige zitting ingekomen, en het andere . dal petitiën, in eene vorige zitting ingekomen , zijn blijven liggen en daarop in eene volgende zilling niet en ninuner is gerapporteerd geworden.

-ocr page 564-

— 552 —

Dit voorstel leidde lot hel brengen van twee nieuwe bepalingen in het Reglement van orde ; namelijk, dat jaarlijks eene commissie tot de verzoekschriften zou worden benoemd; en dat die verzoekschriften, welke in eene zitting niet afgedaan hadden kunnen worden , «door den President, bij den aanvang eener nieuwe zitting, zouden worden gesteld in handen van de alsdan nieuw benoemde commissie, voor zooverre de Kamer reeds lot de inhandcnstelling mögt hebben besloten ; wanneer do Kamer daarop nog geen besluit had genomen , zal de President dezelve tot dal einde 1er tafel brengen, even als ware die in de dan plaats hebbende zitting ingekomen, art. 19 en 23.»

Bij de toelichting van het voorstel werd o. a. aangemerkt, dat «de Tweede Kamer, ofschoon ook de leden veranderen, altijd blijft dezelfde Kamer,» en dal wanneer aaneen besluit der Kamer, in eene vorige zitting niet heeft kunnen worden voldaan, daaraan in eene volgende behoort te worden gevolg gegeven. Opmerkelijk is het, dat van de vgf afdeelingen vier zieh met de strekking van het voorstel konden vereenigen, maar ééne daartoe geene redenen vond, «daar zij niet kon zien, waarom voorstellen van de Regering of van Leden der Kamer als vervallen zouden worden beschouwd door de eluiting der zitting van de Slaten-Generaal, gelijk tot hiertoe altijd heeft plaats gehad, en verzoekschriften van particulière personen daarentegen van de eene zitting tot de andere zouden worden geacht te blijven voortleven, » zij vreesde dat het voorstel niet wel in overeenstemming was le brengen met art. 100 van de Grondwet.

Bij de openbare beraadslaging werd veel over het maar het tweede is een verzuim, en geen anleeedent, omdat het zich niet grondt en niet kan gronden in een genomen besluit der Kamer, die nooit in de gelegenheid is gesteld geworden daarop te kunnen besluiten.

-ocr page 565-

— 553 — pelilionereu, zeer weinig over het gevolg van sluiting gesproken, en hel voorstel op 7 Maart met 31 legen 4 stemmen aangenomen (45).

In het R. v. 0. der Tweede Kamer komt thans eene bepaling omirent niet behandelde verzoekschriften voor van gelijke strekking , als in 1832 werd vaslgesleld (46).

Tot hetgeen ten aanzien van de gevolgen van sluiting heeft plaats gevonden , behoort nog de poging in den aanvang dezer zelfde zitting gedaan om te antwoorden op een stuk in de vorige zitting aan de Kamer gerigt. Onder dagleekening van 25 Augustus 1851 namelijk was aan de Kamer gezonden een Koninklijk schreven ter kennisgeving van de heugelijke bevalling der Koningin. Op 10 en 11 September mislukten de pogingen dos voorzitters om vergadering te houden, door gemis van

(46) De lieer van Sïtzaiia de bedenking der vierde afdeeling over strijd met art. 100 beantwoordende, zeide : «daar deze aanmerking gebed van geenc motiven is vergezeld , zoo erken ik gaarne , dal ik niet op de hoogte ben om die moeijelijkbeid te beseflèn. Ons voorstel strekt om gedurende dat de vergadering geopend en niet gesloten is, door aanvulling van het Rcgl. v. 0, onze grondwettelijke werkzaamheden op eene vaste wijze te regelen ; terwijl het regt van openen en sluiten der vergadering, hij art. 100 aan den Koning opgedragen, in al deszelfs volheid blijft bestaan . en bet Koninklijk regt intact wordt gelaten.»

Behalve dit werd over het punt der sluiting niets gezegd dan door den Heor VAN Reenen, die verklaarde niet te zullen onderzoeken in hoeverre het voorstel in strijd zou kunnen worden geacht met art. 100 , er bij voegende, «zooicts vorderde, dat deze vergadering ontijdig zoude moeten worden gesloten , dan zou dit wezen, om dcliberatiën te stuiten, waartoe bcdenkelijke verzoekschriften aanleiding konden geven. » Staats-Courant van 9 Maart 1832.

(46) Art. 116. «Verzoekschriften, waaromtrent bij de sluiting eener zitting van de Stateu-Generaal geen verslag is uitgebragt, of die na de sluiting inkomen, worden bij den aanvang der volgende zitting door de Kamer in handen der alsdan nieuw benoemde commissie voor de verzoekschriften gesteld.»

-ocr page 566-

— 554 —

genoegzaam aantal leden , en , daar de zitting op 13 September werd gesloten, is dat bcrigt onbeantwoord gebleven. In de volgende zitting is voorgesteld alsnog eene Commissie te benoemen om een adres van antwoord daarop te ontwerpen. Toen daartegen verzet rees, opgrond dat het een verkeerd antecedent zijn zou, wanneer een stuk , ineen vorig zittingjaar , in eene onvoltallige bijeenkomst ingekomen, door de Vergadering van een volgend zittingjaar zou worden opgenomen, en daarbÿ tevens werd herinnerd dat bovendien bij het antwoord op de Troonrede gelegenheid was om die heugelijke gebeurtenis te gedenken, werd het voorstel ingetrokken (47).

Eindelijk zÿ nog vermeld , wat bij de eerste optre-ding der Vergadering, krachtens hel voorloopig Kiesreglement van 1848 gekozen , en , na de ontbinding dier Vergadering in 1850 , bij die, welke gekozen is volgens de Ries-wet, voorviel ten opzigte van hetgeen tot de dienst der Kamers behoort, of van den voortduur der funclien van de bij haar aangestelde ambtenaren.

Reglementen van orde. In art. 31 van het voorloopig Ries-reglemenl ligt do veronderstelling, dat, als de Kamer ophoudt te bestaan, alles wal tot haar dienst behoorde, vervalt. Immers het behelst bepalingen , welke in de Reglementen van orde der vorige Kamers te vinden waren, en beveelt voorts, dat die Reglementen voor de nieuwe Kamers regel zullen zijn, totdat zij nieuwe bepalingen zullen hebben vastgesteld lt;48).

(4 7) Verst d. zitt. v. 1850 —1851, 2® Kamer, bt 1251, 1252^ en d. zilt. v. 1851 — 1852, 2® Kamer, bl. 5.

(48) Arï. 31 van bet voorloopig Kies-rcglemcnt : «Voor de opening der Eerste Kamer der Staten-Generaal benoemt de Koning baren voorzitter.

«Bij het openen der Tweede Kamer bekleedt de oudste van jaren den voorzitters-stoeL

«Ïn beide Kamers benoemen de voorzitters drie Commissien, elk van

-ocr page 567-

— 555 —

Beide Kamers hebben in de eerste maanden na bare opening, nieuwe Reglementen vastgesteld (49).

Vervielen die weder l)ij bare ontbinding in Augustus 1850? De Kamers hebben het anders begrepen, zonder daarover evenwel opzettelijk een besluit te nemen. —Beide Kamers, geopend op 7 October 1850, zijn hare werkzaamheden aangevangen met opvolging der Reglementen van Orde door de ontbonden Vergaderingen vastgesteld.

Op 15 October, echter nadat het adres van antwoord op de openingsrede reeds was afgehandeld, werd in de Eerste Kamer door den Heer van Wessem voorgesteld , dat, daar eene nieuwe Eerste Kamer «als uitvloeisel van nieuwe grondwettige instellingen,« was opgetreden, zij overginge tot benoeming van eenen Griffier en herziening van het Reglement van orde. Daartoe word besloten (50).

Inde Tweede Kamer is eveneens overgegaan lot herziening van het Reglement van orde. Geenszins echter op grond van verval van het laatst vaslgestelde door de ontbinding der vorige Vergadering. Integendeel, zelfs op grond van hel door die oulbondene Vergadering genomen besluit, dat na de vaststelling van de wet op het regt van Enquête, het Reglement zou worden herzien (51).

drie leden, tot onderzoek der geloofsbrieven. Naafloop van dat onderzoek in de Tweede Kamer, althans zoo veel het zonder uitstel kan worden ten einde gebragt, maakt deze Kamer, uit de toegelatcne afgevaardigden zaamgesleld , eene lijst op van drie leden , aan den Koning ter benoeming van haren voorzitter aan te bieden.

«Beide Kamers houden zich, totdat zij uieuwe bepalingen hebben vasl-gcsteld . aan de laatst vastgeslelde Reglementen van Orde der vorige Kamers.»

-ocr page 568-

fie^lement voor de elenographteche inrig'ting voor de beide Kamers. Vóór de ontbinding was zoodanig Reglement voor den duur der zitting voorloopig vastgesteld. Door de Tweeile Kamer is, op 12 October 1850, dat Reglement weder voorloopig vastgesteld , totdat in dat onderwerp nader zou zijn voorzien. Do Eerste Kamer volgde dit voorbeeld twee dagen later (52).

Wat betreft de GriJ^iers en Commiegen-ffri^iers der Kamers, is niet zoo op gelijke wijze gehandeld.

Toen de nieuwe Kamers der Staten-Generaal in Februarij 1849 bijeen kwamen, zgn zij ieder in de hare bijgestaan door den griffier en den commies-griffier , werkzaam bij de Kamers, welke bij bun optreden van regtswege ophielden te bestaan (53). — Dit is in de Eerste Kamer zoo gebleven zonder dat er sprake van eene nieuwe benoeming geweest is.— Door de Tweede Kamer is, evenwel niet

tn de zitting der Tweede Kamer zcide de voorzitter: «In de zitting van den «5 November 1849 is beslist, dat bij eene herziening van het Reglement van «Orde der Kamer, de vraag omtrent de gevolgen der sluiting eener zitting, «met opzigt tot de bij die sluiting aanhangige wetsvoorstellenen zaken zou «worden uitgemaakt, en dat met die herziening zou worden gewacht tot de «regeling van hel regt van Enquête eene uitbreiding en aanvulling van het «Reglement van Orde zou noodzakelijk maken. Sedert is, en wel onder dag-«teekening van 5 Augustus 1859, de wet lot regeling van bel regt van «Enquete vastgesteld. Ik acht mij dien ten gevolge verpligl eene herziening «van het Reglement van Orde, voor zoo verre die beide onderwerpen betreft, «voor te stellen, gevende ik tevens der Kamer in overweging om. naar aanlei-«ding van art. 119 van het Reglement van Orde, dit mijn voorstel te stellen «in handen eencr Commissie van vijf leden, uit en door elke afdeeling één «te benoemen.»

-ocr page 569-

— 557 —

zonder dat eene strÿdige meening door de toenmalige Ministers en eenige leden der Kamer werd verdedigd , op 20 February tot benoeming van eenen griffier overgegaan. Een voorstel om ook tot benoeming van eenen commies-griffier over te gaan , bleef zonder gevolg op de aanmerking, dal deze vroeger door den Roning was benoemd (54'.

By het Reglement van orde daarop in April 1849 door de Tweede Kamer vaslgesleld, werd aangenomen by art. 14, dat de Kamer nevens den griffier eenen commies-griffier zal benoemen. Dien ten gevolge heeft eene benoeming van commies-griffier plaats gevonden (55).

Toen na de ontbinding in Augustus 1850, de Kamers weder byeenkwamen, zyn even als in 1849, de griffiers en commiesen-griffiers van de ontbonden Vergadering, in beide Kamorfi bij den aanvang der zittingen, als zoodanig werkzaam geweest.

Gelijk straks werd vermeld, is op 15 October, in de Eerste Kamer voorgesteld de benoeming vaneen griffier en herziening van het Reglement van orde, en daartoe besloten. In de eerstvolgende zitting echter is ingekomen het verzoek van den Baron de Geer vaiv Jutfaas om zyn ontslag. Dit ontslag werd verleend en tevens besloten tegelijk met de benoeming van eenen griffier , over te gaan lol die van eenen commies-griffier. Tot dat beide benoemingen hebben plaats gevonden , is het griffierschap door den commies-griffier waargenomen (56).

-ocr page 570-

— 558 —

De Tweede Kamer is op 12 October 1850, doch niet zonder dat ook toen door eenige leden de noodzakelijkheid daarvan werd bestreden , tot benoeming van eenen griffier en cenen commies-griffier overgegaan (57).

In de zitting van 1849 is , nadat de Reglementen van Orde waren vaslgesteld , in elke Kamer eene instructie voor den griffier en commies-griffier vaslgesteld (58). Na de ontbinding in 1850 is bij de nieuwe Kamers daarvan geene sprake geweest. De griffiers en commiesen-griffiers zijn, als of’t vanzelf sprak, op de instructiën uit de ontbonden Vergadering afkomstig , aangesleld en hebben de daarbij voorgeschreven eeden afgelegd (59).

Trekke men bijeen wat uit de opgegeven feiten blijkt, welke zijn dan do gevolgen van ontbintUng?

Door niemand wordt betwist, dat bij ontbinding allo werkzaamheden der Kamers en de door haar benoemde Commissiën ophouden.

Voor de Tweede Kamer is beslist, dat, na hare ontbinding , benoeming van hare ambtenaren door de nieuwe Kamer wordt gevorderd. — Voor de Eerste Kamer is dit geenszins stellig. In 1849 benoemde zij niet; in 1850 besloot zij lot benoeming omdat zij zich als eene nieuwe beschouwde, maar gaf evenwel ontslag aan den griffier, die bij de ontbonden vergadering had gefungeerd.

Ten aanzien van den voortduur van Reglementen en Instructiën schijnt geen regel te kunnen worden opge-maakt.

Is het beginsel juist, dat na elke ontbinding al wat door vroegere vergadering voor de dienst der Kamer

-ocr page 571-

werd opgerigt, vervallen is en aan de funcliën van door haar aangcstelde amblenaren een einde is gebragt?

Dat beginsel streng gevolgd , voert tot min wenschc-lijke uitkomst. Immers dan zijn griffier , commies-grif-fier en alle beambten door de ontbinding van hun ambt verlaten , archief en boekerij heerloos. En hoe de Stenographen, welke door ééne commissie uit beide Kamers worden aangesteld, bij ontbinding of van de Eerste of der Tweede?— Zal de volgende Kamer vergaderen zonder ambtenaren , zonder reglement van orde, zonder iets voor hare dienst te vinden ?

Brengt ontbinding van eene geheele Kamer verval van alles mede, waarom zal het kunnen blijven, wanneer men met het boven medegedeelde gevoelen der Regering, de aftreding van de helft of van een derde der leden , als eene gedeeltelijke ontbinding moet aanmerken?

Moet niet veeleer worden aangenomen , dat ontbinding alleenlijk de bedoelde gevolgen heeft, wanneer zij plaats vindt, om eene nieuwe vergadering volgens andere wijze van verkiezing zamen, als ’t ware een nieuw lig-chaam, in het leven te roepen?

Worden door ontbinding, op grond van verschil van meening tusschen Gouvernement en Vertegenwoordiging, de Staten-Generaal zelve getroffen ? Of is het niet alleenlijk een algemeen ontslag van de leden eener Kamer binnen den tijd waarvoor zij waren gekozen , waardoor de noodzakelijkheid van sluiting der vergadering voor een tijd wordt geboden (60)?

Waarom zal gedurende en na die sluiting niet blijven , wat door de Kamers voor baar dienst is geregeld, even als bij elke andere sluiting? Zoo zeer als de Kamer, die heeft opgerigt, zelve daarin verandering kan brengen, even zoo heeft eene volgende daartoe volkomen bevoegdheid. —

(60) «Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koninj; levens de Vergadering der Staten-Generaal.v art. 99 der Grondwet.

-ocr page 572-

— 560 —

Do taak der leden valt bg ontbinding der Kamer weg, en daarmede vervallen ook hare Commissiën , haar aangevangen onderzoek van aan hare beslissing onderworpen wetsvoordragten , of van voorstellen uit eigen boezem gedaan; maar niet wat zg heeft vastgesleld en opgerigt.

Strookt daarmede niet , dat bij het voorloopig Kiesreglement alleen voor de toen in ’t zigt zijnde nieuwe vergadering reglementaire bepalingen zijn gemaakt? Ligt niet in de Reglementen van orde der beide Kamers het denkbeeld, dat hunne bepalingen ook na ontbinding voor de Kamers regel zijn zullen (61)? Vindt men het niet terug in de instrucliën door de Kamers voor hare griffiers vastgesleld, waar zij voorzieningen behelzen voor den lijd dat de Kamers zullen zijn ontbonden?

Wal nu was het gevolg van sluiting?

Daarbij bleven de inrigtingen der Kamers in stand; hare reglementen , hare bedienden en ambtenaren , hare

(61) Art. 1 v. bet Rcgl. v. 0. voor de vergadering der Eerste Kamerder Slat.-Gcn. (1849). a In de eerste bijeenkomst eenor nieuwe Kamer (art. 70 der Grondwet) benoemt de Voorzitter terstond drie commissiën , elk van drie leden , tot onderzoek der geloofsbrieven.

« In de eerste bijeenkomst eener gewone vergadering, nadat een derde der leden is afgetreden (artt. 95 en 86 d. Grondwet) benoemt de Voorzitter zoodra meer dan de helft der toegelaten leden tegenwoordig zijn, twee gelijke commissiën tot onderzoek der geloofsbrieven van de nieuw benoemde leden. »

Art. 5 v. b. llegl. v. 0. voor de Tweede Kamer d. Slat-Gcn. (1852). « Ingeval van cene vernieuwing der Kamer voor het geheel of voor de helft, worden, zoodra meer dan 34 benoemde leden tegenwoordig zijn, twee of meer commissiën, elk van drie leden, met het onderzoek van de geloofsbrieven der nieuw benoemde belast. »

Art. 4 d. Instructie voor den Griffier van de Eerste Kamer d. Stat.-Gen. (1849). «Be Griffier is met het ontvangen en openen der stukken en met hel bestuur der Griffie belast na het sluiten der zitting en gedurende het tijdperk , dat de Kamer ontbonden is.»

Art. 4 d. Instructie voor den Grillier van de Tweede Kamer in 1849 vastgesleld is gelijkluidend.

-ocr page 573-

griffiers bleven ook na de opening der nieuwe zitting, zonder nieuw besluit of benoeming.

Doordien na 1848 bij herhaling lusschen sluiting en opening slechts geringe lijdsrnirate geweest is , zoo was er geene aanleiding voor eenig antecedent , betrekkelijk den duur der commissiën, die met het toezigt over de huishoudelijke belangen belast zijn , of van de commisgie voor de gtenog^rap/iie (62). Niet minder grond echter schijnt te bestaan om deze laatste commissie te doen voortduren tot aan de opening der volgende zitting, dan voor de commissie van onderzoek schijnt te moeten gelden. Ten opzigte der zoogenaamde huighoudel^ke commiggie is in anderen zin beslist. Zoowel bÿ de Eerste als in de Tweede Kamer is het beheer over de boekerij, het archief en al wat tol de huishoudelijke belangen der Kamer behoort, bij den griffier. De voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe telken jare te benoemen, oefent daarover slechts opper-toezigt uit (63). De voorzitters, volgens art. 84 en 87 der Grondwet, door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting , eindigen dus hunne functie bg sluiting der zitting; bij gevolg houdt ook de commissie der leden op, die hen in het oppertoezien moesten bijstaan.

De com missiën door de Tweede Kamer benoemd lot hel houden eener enquête , zullen blijven vooriwerken niettegenstaande de sluiting.

Ten aanzien van de commissie, aan welke hel onderzoek omirent eene aanklagt tegen een hoofd van een der ministeriële departementen zal worden opgedragen, is, daar de wet over de ministeriële verantwoordelijkheid

(62) Elke kamer benoemt drie leden om nil le maken bare commissie voor de Stenographie ; de leden dier belde comniissicn vormen de zoogenoemde Gemengde Commissie, welke het algemeen bestuur beeft over de slenograpbiscbe inrigting, welke voor de Staten-Gcneraal is opgcrigt.

(C3) Art. 9 Kegl.v. 0. d. r Kamer; art. 12 Regl. v. 0. d. 2quot; Kamer.

-ocr page 574-

— 562 —

nog niet is lol stand gekomen, nog niets beslist. Is er grond , om ten opzigle dier commissie eenen anderen regel te volgen dan voor de commissie van enquête is vaslgesleld ?

Eene commissie van onderzoek blijft na sluiting der Kamer. Ook na opening der nieuwe zitting? Zou hel niet meer in overeenstemming zijn melde geheele handeling van reconslitulie der Kamer na de opening eener nieuwe zitting , dat dan niet slechts de commissie voor de sténographié en do huishoudelijke commissie, maar ook alle andere commissiën op nieuw wierden benoemd? Blijft eene commissie, in eene vorige zitting zaamgesteld, voortleven in eene volgende, dan zal zij langer duren dan de Vergadering die haar benoemde (64j. En hoe haar aan te vullen, indien zij door de afdeelingen is gekozen , die dan niet meer beslaan ? (65)

Of geldl ook voor deze commissie de regel in art. 132 van het Regl. v. orde gesteld , « dat alle werkzaamheden van door de Kamer , haren voorzitter of de afdeelingen benoemde commission, die bij de sluiting onafgedaan zijn gebleven, zoo verre zij niet de behandeling van voorstellen des Konings betreffen, in de volgende zitting hervat worden, ten zij de Kamer anders be-slisse ? »

Maar wat beteekent hier het hervatten der werkzaamheden? Dat de commissie blijve voortwerken en haar verslag uilbrenge in de nieuwe zitting, en dus voortra, alsof gecne sluiting ware tusschenbeiden getreden ? of dal de stukken in de gesloten zitting weder worden ter

(64) Arl. 121 lii'jjl v. Orde d. 2' Kamer houdt in : «dat de Kamer bij elk besluit tot het instellen vaneen onderzoek , den termijn zal bepalen, binnen welken het onderzoek zal zijn afeclonpen.» Kan de Kamer dien termijn stellen tot na de opening der volgende zitting? en dus beschikken over den tijd cener latere Vergadering ?

(6.5) Vergelijk de rede van den lieer ScnooNEvElD, in het Versl, der zilt. v. 1849—1850, all. 51, hl. 7.

-ocr page 575-

hand geval en gesteld in die eener opnieuw benoemde commissie? Is het eerste de bedoeling, zal dan ook die regel gelden , wanneer aftreding der leden voor de helft heeft plaats gehad ? Of zal zij slechts om de twee jaren werken ? Na aftreding van de helft der leden bestaan buiten twijfel de afdeelingen niet meer, die de benoeming dor leden van de commissie gedaan hebben , en dan vereischt zouden worden, om de door aftreding opengevallen plaatsen weder aan te vullen.

De commissie voor de verzoekschriften duurt slechts zoo lang als de zitting , waarin zij werd benoemd. Onafgedane verzoekschriften worden evenwel in eene volgende zitting behandeld.

Ten opzigte der voorstellen des Konings mag thans de regel gevestigd worden geacht, dat dezen, na sluiting, in eene volgende niet meer kunnen worden ter hand genomen , ten ware zij op nieuw worden ingezonden. In welk geval zij als geheel nieuwe weder naar do afdeelingen moeten worden verzonden.

Is tijdverlies hierbij wel in zoo groolo mate te vreezen, als wel wordt voorgesleld ?

Het kan moeijelijk worden tegengesproken , dat aan den eisch der Grondwet, die onderzoek in de afdeelingen wil, vóór dat in het openbaar wordt beraadslaagd , niet zal zijn voldaan, wanneer lusschen dat onderzoek ende beraadslaging, aftreding van de helft der leden heeft plaats gehad. Wanneer toch ééne aftreding het beraadslagen over een wetsvoorstel , dat daarvoor in do afdeelingen is onderzocht, niet belet, waarom zullen twee of meer aftredingen dit verhinderen? Dan zullen jaren hel onderzoek en de beraadslaging kunnen scheiden. Zal dan het grondwettig voorschrift van voorafgaand onderzoek in de afdeelingen niet inderdaad van befcekeni.s zijn beroofd, en de sluiting der zitting gemaakt tol een krachleloozen vorm.

-ocr page 576-

— 564 -

Cîeefl men toe, dal behandeling van een wetsontwerp na aftreding niet kan worden voorlgezet, dan zal het gevreesde tijdsverlies reeds lot op de helft zijn verminderd.

Verwijzing naar vroeger van de Kameruilgegane stukken is niet verboden. Wanneer een voorstel in de afdeelingen onderzocht, door do commissie van rapporteurs daarover verslag uitgebragt en de sluiting vóór het antwoord der Regering is gekomen, wat zal de Kamer bij het later onderzoek van het weder ingezonden ontwerp beletten zich te gedragen aan den inhoud van het verslag in de vorige zitting uitgebragt, on deze slotsom van het onderzoek der afdeelingen aan de Regering kenbaar te maken? En voldoet het verslag niet aan hetgeen vroeger do afdeelingen hadden gemeend dat daarin had moeten worden opgenomen, dan is de gelegenheid geopend om aan de Regering een ander verslag mede te deelen , meer met de meening der Kamer in overeenstemming.— Had de Regering reeds geantwoord op het verslag en wordt het voorstel gewijzigd en weder ingediend, dan zal plaats vinden, wat bij het Regl. v. orde voor elk wetsvoorstel mogelijk is gemaakt , namelijk een herhaald onderzoek in de afdeelingen (66). — Wordt het gewijzigd teruggezonden , moet het dan inderdaad niet als een nieuw voorstel worden beschouwd en onderzocht?

Is voor hel afdoen van hel werk , overbrengen van de eene zitting naar de andere wel een doeltreffend middel?

Moet h( ) niet bij elke wetgevende vergadering tot voortdurende belemmering strekken ? Of is het gevaar zoo hersenschimmig dat bel onafgedane met elke bijeenkomst zal aangroeijen, allengs om te kunnen worden

(6G) De commissie van rapporteur« «beoordeelt, of de, het zij schrif-telijk . het zij mondeling, van de Regering outvanj^ne mededeelingen . toelichtingen, beanlwoordingen of veranderingen eene nieuwe overweging in de afdeelingen vorderen. Daartoe besluitende, doet zij hiervan blijken bijeen beknopt verslag, hetwelk gedrukt aan de leden wordt rondgedeeld.» Art. 34 van het Regl. van 0. voor de 2« Kamer.

-ocr page 577-

afgewerkt den ganschen tijd eener zitting zal vorderen , en, zal hel nieuw aangebragle , het dringende , dat geen uitstel dulden kan, niet om dien achterstal worden verschoven , al weder moeten worden verzonden naar een volgend tijdperk , waarin vaak nog minder kans tot vereffening wezen zal ?

Bevoegdheid om na sluiting der Kamers, onafgedane voorstellen van de Kroon weder op te vatten, brengt pligt om ze af te doen met zich. Zijn de gevallen ondenkbaar, waarin de vervulling van dien pligt voor de Kamers niet meer onaangenaam zou zyn, dan voor de Regering do intrekking van een gedaan voorstel? Zou sluiting als middel om eene voordragt als in stille bg te zetten , soms ook voor de Staten-Generaal niet zeer gewenscht kunnen zijn ?

Bij hel voorgaande zag men vooral op de Tweede Kamer. Heeft sluiting ten opzigte van de Eerste eene minder strenge beteekenis? Maar hoe dan, indien de Tweede Kamer een aangenomen voorstel verzendt naar de Eerste, maar deze goene zitting meer heeft, en het dus bij haar niet meer ter tafel kan komen? Of haar vóór de sluiting geen tijd genoeg overschiet om het nog af te doen?—Niet ééne Kamer wordt gesloten, maar beiden, als één ligchaara , in vereenigde zitting. Zal dan het geheele ontwerp zijn vervallen , schoon aangenomen bij de Tweede Kamer? Het beginsel, voor de Tweede Kamer aangenomen , dringt tot toestemmende beantwoording.— Eenmaal echter heeft de Eerste Kamer hel onafgedane work in eene volgende zitting weder opgeval en afgedaan (67).

September 1852. v. n. L.

(67) Zie Iiiervoor bl. 523.

37

rAemi*,l).XIlI. 1’ St. [1852].

-ocr page 578-

Burgerlijk Regt en Regtsvurdehing. — ^Ïaumer-kiiit/eii op het £urg'erlÿk ff^ethoek, door Mr, C. J. VAN AssEN, Hoogleeraar le Leyden. (Vervolg van Themis, XII, 104).

NALEZING.

Bij § I, zie Themis, Xll, 105.

0 ridersch eiding'steekenen.

C'est une chose de mauvais ton et presque passée de mode , que la critique des mots et des phrases. On U renvoit dédaigneusement au défunt ÿercure et au feuilleton de l’Empire , mais j'ai déjà dit que j'appartiens à l'ancien régime: et puis, il ne m’est pas encore prouvé que cet épluchage, comme on l'appelle . ne puisse jamais do nos jours retrouver son à propos: quelque conclusion générale peut sortir parfois de ces critiques de détail. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. Vingt.

Etudes sur la littérature française au XlXme Siècle, il •■ Sgt;10.

In den Franschen Moniteur, 31 Julg 1852, werd bij de inededeeling van het Besluit, dat den Heer Fould verhief lol Minister van Staal, deze toelichting gevoegd ; «1e Prince-président a voulu donner à son gouvernement les conditions do stabilité et d’avenir qui sont dans l’esprit de la constitution. Nous pouvons espérer ne pas revoir de longlems ces changemens des personnes qui jettent le trouble et l’indécision dans les affaires.»

De Saarlernmer Courant (3 Aug. 11.) zegt bij die gelegenheid : « in het officieel blad is achler het woord personen geen comma (,) geplaatst, in de gegeven omstandigheden ontgaat het gemis der comma de aandacht niet.»

Van zoo groot een gewigt is hel juiste plaatsen der onderscheidingsleokenen! Gelijk er nu slaat, hebben telkens Ministers of personen elkaar vervangen, die verwarring en besluiteloosheid veroorzaakten in den gang der zaken ; en het verwijt is bitter. Zet een comma (,) achter personnes en het zijn niet de personen, maar het telkens verwisselen van dezelve personen , die zulke verwarring te weeg braglon.

Rij het gebruiken der onderscheidingsteekenen zijn

-ocr page 579-

wg somwglen angstvallig tol het kinderachtige toe; zie bijv. art. 172, waarvoor de zes onderscheidingsteekenen twee voldoende zijn, en art. 542, hetwelk misschien niet eenig leeken noodig heeft; daarenboven zijn wij dikwijls zoo ontrouw aan den regel dien wij ’meenen te volgen, dal dezelfde artikelen die ook in het Ontwerp slaan van 1820, of in het wetboek van 1830, meermalen geheel verschillend geïnterpungeerd zijn.

Art, 194.

Onder de navolgende bepalingen .• zet achter bepalingen het teeken ; (tweepunten) want in het naastvol-gende artikel volgen die bepalingen. Beter ware het geweest te schrijven : onder de bepalingen van het volgend artikel.

Art. 252.

De gemeenschap herstellen, op andere voorwaarden dan.

Verplaatst de (,) achter voorwaarden.

Art. 695.

£en afstand worde gelaten, tusschen den muur waarin men zoodanige werken maakt.

Plaats de (,) achter muur.

Art. 724.

£an dien aard zyn de waterloopen.

Achter zuN , moet geplaatst worden een (;) wat er op volgt, is optelling van dienstbaarheden dio van dien aard zijn.

Art. 1409.

Bij zoo vele exemplaren als, en daar waar de regter zulks zal bevelen.

Moet niet het teeken gezet achter exemplaren, en op daar het leeken van den klemtoon ?

Art. 1439.

Dezelve kan den schuldenaar in zyne regten, niet verkorten.

-ocr page 580-

Plaats geen ouderscheidingsteeken achter regten.

Arl. 1933.

Eene ontheßing van schuld, bevat.

Haal de (,} achter schuld door.

Art. 1986.

Hij die niet mag' vervreemden ma^ geen afstand doen van eene verkregene verjaring.

Plaats het teeken (,) achter: vervreemden.

Art. 1989.

Door den schuldenaar, ter bedriegelyke verkorting hunner regten gedaan.

Haal het teeken achter schuldenaar door.

Bij § II. Themis, Xli, 108.

De geslachten der naamwoorden ; de verbuiging, enz.

Art. 284.

Jn het belang der kinderen bevelen dat alle o/ eeni-gen hunner.

Schrijf : eenige t. w. der kinderen.

Art. 1657.

Maatschappen zyn o/ algeheel, of byzonder.

Schrijf, algeheele of hyzondere. Maar waarom behield men niet het woord algemeene van het Ontwerp van 1820 ? algemeen staat tegen byzonder over, mAar legen geheel, staat over: hal/ of gedeeltelik.

Wij voegen hierbij :

Uit het wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

Art. 3.

.idan elk der gedaagden, schrijf : aan eiken gedaagde.

Art. 57.

Indien party vermeent meer dan ééne reden te heb-ben moet zÿ allen, schrijf: alle.

-ocr page 581-

— 569 —

Uil de wel op de Reglerlijko Organisalie.

Alt. 53 met 56.

De regthanken wijzen hunne vonniesen, schrijf: hare.

In nquot;. 55, Stbl. 1852, wordt hel woord regering mannelijk gemaakt. Is het misschien om de groole kracht, dio zij nu verkregen heeft, want het ministerie noemt zich de regering? Zoo gaven ook de Romeinen, niet do Grieken, aan sommige woorden, die vrouwelijken uitgang hadden, het mannelijk geslacht, b. v. aurig'a, parricida, poela, popHcolu, scriba.

Bij § 3. Themis, XII, 110.

/fet gebruik der lidwoorden.

Over ’t verbuigen der lidwoorden van éénheid , schrijft VAN DER Palvi, en dit passe men in het algemeen toe op vele artikelen van hel wetboek:

«Van hel onbepaalde lidwoord een, en de bezittende «voornaamwoorden mijn, uw, zijn, haar, laat ik den «vrouwelijken uitgang e en den mannelijken des vierden «naamvals en menigmaal achterwege, en schrijf b. v. ueen goede orouw van een goeden man. Ik geloof dit «te mogen doen; ten aanzien van het eerste, omdat do «zachte e een letter is, dio in onzen, geheel anders «dan in den Hoogduitschen tongval, voor elke vokual «van zelve wegsmell, en in de uitspraak naar willekeur «wordt achtergelaten; ’t welk men derhalve ook, zoo «hel behoudens de duidelijkheid geschieden kan, in hel « schrijven doen mag; en met betrekking tol het Iweedo, «omdat ik het daarvoor houde, dal de vierde naamval o van het mannelijk lidwoord een, even zoowel is een «naar do wijze der zelfstandige , als eenen naar die der « loevoegelijke naamwoorden; ’t geen eveneens geldt ten «aanzien der straks genoemde bezittende voornaam-« woorden. » Hedev. en P^erh., voorrede, 1, blz. 22.

-ocr page 582-

Van hoe groot gewigt het zij op het juist gebruik der bepalende lidwoorden te letten, bewijst ook de aanhaling van art. 147, § 2, Grondwet, bij het raadplegen over de wet op toeëigening ten algemeenen nutte (lulij 1851). Om het bepalende lidwoord : de bij het zelfstandig woord : onteigening beweerde men, dat de wet uitdrukken moest de bepaalde percelen, die zouden onteigend moeten worden.

Zie het uitmuntend dagblad de Nederfani/er., 1.5 Aug. 1851.

In onze aanleekeningen op de Grondwet merkten wij op bij art. 74, nu 73, dat het bepalend lidwoord de in de woorden : de Honing stelt — Ministeriele Departementen in, onmisbaar was, en het achterwege laten den Koning van de verpligling onthief om ze in te stellen, terwijl de Grondwet ze reeds in art. 42 als aanwezig erkent. Wij haalden een bewijs uit art. 63 nu 64; stond er: de Ridderorden, dan ware de Koning genoodzaakt zo in te stellen , nu is het aan zijn vrijen wil overgelaten, en de wetten van 1815, waarbij zoogenaamde orden worden opgerigt, zouden zonder schennis der Grondwet kunnen opgeheven worden, als niet meer passende in een regeringsvorm, die de monarchie met zoo magtige democratische vormen omgeefi , dat ook hier de regtsregel zal gelden ; la forme emporte le fond. De republiek van Rome onder de keizers is het treffend bewijs van de waarheid deszelven regels. Hunne regering, die eene voortzetting heette der oude republiek, was omgeven met monarchale vormen , waar de volksmagt zich weldra geheel in oploste !

Art. 39.

In het opschrift der afdeoling ; van de huwelyks-aangiften en afkondigingen, lees : de afkondigingen.

Indien niet af bondingen fvan ’t oude afkonden) even goed zij, gelijk wij aangaande bezoldingen voor

-ocr page 583-

bezoldig'itigen, wijzingen voor wijzigingen aanteeken-den, op art. 73 der Grondwet (1840) in onze: Taal der Grondwet en aanteek., I, 123, waar wij ook de Statenoverzetting konden aanhalen, zie Paulbs aan de Romeinen, 6, 23, de BEzOLDiNG der zonde is de dood.

Art 555.

Het opschrift van den eersten titel van het tweede Boek luidt: van de zaken en derzelver onderscheiding.

Het bepalend lidwoord de moet wegvallen.

Art. 570.

Mei uitzondering van het gereed geld, van actiën, schuldvorderingen.

Het onzijdig bepalend lidwoord het moet doorgehaald worden.

Zie ten bewijze artt. 1841 en 1848 van het Ontwerp van 1820 hier moeslendeels afgeschreven.

Bij § V, Themis, XII, 115.

De betrekkelyke en aanwjzende voornaarnwoorden. Art. 953.

Is de opmerking van Bilderduk vroeger in Deel XII op deze § door ons aangehaald , niet onjuist, wat moeten wij dan van dit art. zeggen? waar welke voor die driemaal voorkomt, om niet te spreken van het fraaije der herhaling: gedurende de ziekte, en — gedurende den loop der ziekte.

Bij § Vll, Themis, XlI, 17.

De woordschikking (.sgntaxisj

Art. 69.

Waar wij opmerkten, dat het lidwoord van den derden naamval aan moet vermeden worden , voegen wij ten voorbedde nog art. 954 , waar aan hen moet verbeterd worden in: hun. Wat is aan in: aangeboden aan in art. 983 en 984 ; dwaasselijk zegt men : Ik heb hem aanbevolen aan den minister, of ik beveel hem aan U

-ocr page 584-

— 572 —

en aan uwen collega aan, waar aait zelfs niel eenmaal te pas komt.

Art. 90.

ff^ier huwelijk om welke reden ook door ec/iteokeiding is ontbonden.

Schrijf ; ^ier huwelijk door echtscheiding^ om welke reden ook , ontbonden ie.

Er zijn onderscheiden redenen, om welke het huwelijk kan worden ontbonden, waar geen echtscheiding veroorloofd is, art. 550.

Art. 124.

Kunnen worden verwezen en

Art. 126 n». 5.

Hunne toestemming zouden hebben moeten geoen.

Hel is geene geringe misstand in onze taal, dal zij zoo vele hulpwoorden noodig heeft; evenwel neemt men er nog dikwijler zijn toevlugl loe, dan de rijkdom der taal behoeft. Ik stel als regel, dal hel eigenlijk werkwoord altijd in ’t midden van zgne hulpwoorden moet geplaatst worden om eene scheiding te weeg te brengen, die ook do welluidendheid bevordert; lees derhalve in art. 124 kunnen verwezen worden en in art. 826 mögt vermeerderd zijn. In art. 961 zou geërfd hebben , in art. 967 kunnen verminderd worden. Zie ook 1537.

De bijvoegelijke wijze verleden tijd, gelijk in art. 126 n®. 5 zouden hebben, kan altijd door Aa(/lt;/en,dat ook dezelfde bijvoegelijke wijze uildrukt, worden vervangen. Zie ook 1390 B.

Art. 195.

Suiten hare medewerking, niet door haren echtgenoot.

Schrÿf: niet buiten hare medewerking, enz.

Arl. 265.

Zal men geene andere formaliteiten behoeven in

-ocr page 585-

acht te nemen, dan dat een aftchrift worde aangeboden.

Neen! schrijf; geene andere, dan bet aanbieden van een a/eebrij't.

ArI. 291.

Scheiding van tafel en bed kan ook door den regter worden uitgesproken , op verzoek.

Verzet liet bijwoord ook, en plaats het achter regter, en haal het teeken achter uitgesproken, door.

Art. 654.

ffet wordt als geene aanspoeling aangemerkt.

Schrijf: Hel wordt niet als aanspoeling gerekend.

Art. 777.

Ter zake van eiken overgang van erfpachtregt is geene buitengewone iiitkeering verschuldigd.

Schrijf : geene buitengewone uitkeering is verschuldigd bij een overgang, enz.

Art. 1312.

En eene der zaken slechts is verloren gegaan.

Het bijwoord slechts moet volstrekt worden omgezet, opdat het niet schijne, dat er nog iets ergers kon gebeuren, dan verloren gaan.

Schrijf: en slechts eene der zaken is verloren gegaan. Art. 1745.

Ten ware hij' — mögt zijn nalatig geweest.

Schrijf: Ten ware hij nalatig mögt geweest zijn.

Art. 1989.

Opkomen tegen afstand van verjaring door den schuldenaar, ter bedriegelijke verkorting hunner regten gedaan.

Door allerlei veranderingen , die het artikel onderging, zie VooRDUiN, t. a. p., week hot woord gedaan van zijne plaats. Men schrijve: door den schuldenaar GEDAAN ter bedriegelyke verkorting enz.

-ocr page 586-

Bij § VIII, I’hemit XIT, 120.

Onjuist/leid van woorden en uitdrukkingen.

»L’expérience nous a appris que de Dombreu^ea » conleslütions n’avaient souvent eu d’autres causes «que l’incertitude qui régnait sur l’acception » des mois.”

NICOLAI bij VoORDUiN , t. a. p. HI. 333.

Art. 9. No. 3.

jKennefijk oogmerk om met terug te keeren.

In dit: terug keeren, is iels dubbelzinnigs. Indien byzondero gewigligezaken iemand, die zich b.v. in Amerika met al zijne bezittingen gevestigd heeft, verpligtcn om meermalen terug te keeren, en zich hier onbepaaldcn tyd op te houden, zal dit bewijs zijn legen zijn kennelijk oogmerk? Waarom behield men niel wat art. 102 Ontw. van 1820, uil arl. 14, welb. Nap., voor Holland afschreef? met blijkbaar voornemen om zijn bestendig verbluf buiten ^s lands te bouden.

In art. 10, uquot;. 3, der wel 1er uitvoering van arl. 7 der Grondwet is dezelfde fout.

Art. 57.

De grij/iers der criminele hoven en regtbanken.

Welke zijn deze? criminele hoven afgescheiden van de provinciale hoven zijn er niet geweest sedert de wet op de organisatie der Regterlijke magt die le golÿk met dit wetboek is ingevoerd.

De criminele regtbank voor Noord-Holland opgerigt volgens art. 72 der aangehaaldo wet, is len gevolge van art. 1 der wgzingen in do G. W. van 1840 in verband met art. 180 , opgeheven.

Do Griffier van het militair gcreglshof fzie art. 186 der aangehaaldo G. W. van 1840) kan nlol bedoeld zijn. Men dacht aan do Fransche greffiers criminels van art. 83 God. Civil in betrekking tot de regtspleging mot gozworenen.

In arl. 62, wel op de Organ., wordt gesproken van:

-ocr page 587-

- 575 —

ministers der gereg'tshoven naar aanleiding derG.W. van 1815 ende her/dening van 1840, art. 183 en 184, welke niet alleen spreken van ministers van den Hooien diaad (men meende griffiers bij den Hoogen Raad) maar zelfs ambtenaren opnoemen, die wij sedert 1810 niet meer kenden als hoofdo^cieren en baljuwen.

De herziening van 1848 vermeed wel die ambtstitels zonder beleekenis, maar maakte zieh aan eene andere veel ergere fout schuldig. Zij gaf aan de tweede afdeeling van het vijfde hoofdstuk het onzinnige opschrift: van den Hoog'en Raad en de regterlyke collégien, zoodat de Hooge Raad nu afgescheiden is van de regterlijke collégien en er grondwettig niet meer onder boort !!

Art, 62.

Ren huicelijk hy geoolinagtigdc.

Men schrijve óf gelijk in art. 134 huioetijk door een gevolmagligden óf: huwelyk by volmagt.

Ry, zegt men van zaken als: bij wet, bij besluit. De G. W. van 1815 heeft dit zeer juist in acht genomen, zie b. v. artt. 1 en 5 , maar de herziening van 1848 heeft datzelfde art. 5, nu art. 4, bedorven; wij zullen hierover elders breeder handelen.

Art. 75.

Re verandering van woonplaats zat stand grypen door de werkelyke woning in eene andere plaats.

Neen ! door de werkelijke woning heeft zij reeds stand gegrepen ; maar door verhuizing naar eene andere woonstede geschiedt de verandering, gelijk art. 30 wetb. Nap. voor Holland zeer juist zegt.

Art. 81.

Het staat partyen vrÿ eene andere woonplaats dan bare werkelyke te kiezen.

Maar dan veränderen zij van woonplaats, als zij eene andere kiezen dan die zij hebben.

Men meende: behalve of builen do werkelijke die zij

-ocr page 588-

hebben (arl. 74) mogen zij voor het vcrrigleu eener be-paalde zaak bij eene acte eene andere kiezen.

Wal is hij eene acte? moeten zij eene acte aangaan om voor eene bepaalde zaak eene afzonderlijke woonplaats te kiezen; of kiezen zij die bij het verriglen van eene acte? Ik geloof het laatste. Ziean. 1255, 1238; maar dan schrijve men: voor eene acte of eene bepaalde zaak.

Art. 95.

Zal de kantonre^ter bet verlof toeetaan of weigeren.

Men verleent verlof, men staat een verzoek toe, of wijst hel af.

Art. 136.

ße bedienaars van bunnen eeredienst.

Is deze uitdrukking juist? moet men niet schrijven gelijk in arl. 953: de bedienaars van de godsdienst ?

/^eredienst is de uilerlijko vorm, waarmede de godsdienst wordt gevierd op verschillende wijze bij verschillende kerkgenootschappen. Zie art. 601 , n». 1 , R. waar wij lezen : aan de godsdienst ffeu}ijde gebouiven gedurende de eeredienst.

Art. 141 , al. 2.

Jndien de nietig'heid van bet huwelijk wordt staande gehouden.

Wal is dil? de nietigheid wordt staande gehouden. Bij staande houden, blijft de zaak in wezen, zie arl. 1238; schrijf : wordt beweerd.

Arl. 160.

1^erleent bijstand in regten, of verschont aldaar voor haar.

Waar slaat aldaar op ? op reglen ? dan bcteekenl regten, do plaats, het gerigt waar regl wordt gesproken; maar wat zogt dan art. 165?

Art. 168.

Openbare koopvrouw kan zich zonder zijnen bestand verbinden.

-ocr page 589-

Het woord bijstand post alleen bij bet verschijnen in • regten, zie art. 165. In het wetb. 1830, art. 172, stond te regt : zonder zijne byzondere bewilliging.

Hoe men op den inval kwam, bij de wet van 16 Junij 1832, no. 25, het woord hystand in de plaats te stellen, en in de uitdrukking: in gemeenschap van goederen getrouwd, het woord goederen weg te laten , begrijpen wij niet; waarom dan niet liever: magtiging gelyk in art. 172?

Art. 179, § 1.

Hy kan verkoopen , vervreemden.

In § 2. bij' schenking niet beschikken.

f'ervreemden zal hier moeten beteekenen : verruilen , want verkoopen gaat als geoorloofd vooraf, en beschikken bÿ schenking, wordt verboden.

Waarom niet behouden art. 150 van het wetb. Nap. voor Holl.: vervreemden of verpanden“!

Art. 183.

Zonder aanzien der zyde van waar die goederen zyn voortgekomen,

Voortkomen is: ontstaan, voortgebragt worden.

Schryf : aangekomen.

Art. 286.

Voordeelen die hun door de wetten verzekerd waren.

Welke zijn die wetten é“

Art. 370.

Het vruchtgenot verliezen van alle de goederen welke aan de minderj'arige kinderen behooren.

Welk een omhaal van woorden bij onjuistheid van uitdrukking.

Het voorafgaande art. 368 meldt tweeërlei soort van goederen, die van allo vruchtgenot zyn uitgesloten; van dezulke nu, als zij er zijn, is geen verlies van vruchtgenot denkbaar, en toch lezen wij er : van alle — goederen welke — behooren.

-ocr page 590-

Schrÿf eenvoudig : zal het ivettiÿ vruchtg'etiot verliezen, of vruchtgenot verliezen dat de wet hem toekent. Zie art. 363.

Art, 371.

ff et vruchtgebruik houdt op ten aanzien van de moeder, welke een tweede huwelijk mögt hebben aangegaan.

Schrijf: een volgend huwelijk (zie art. 405J.

Ten aanzien van de moeder. Zgn er dan nog anderen ten aanzien van wie het voortduurt? neen.

Schrijf dus : (en dat verkort en verduidelijkt) ook de moeder, die hertrouwt, verlieet het vruchtgebruik.

Art. 447.

Vruchten van landgoederen.

Meende men niet van landeryen, vruchten hoedanige art. 558, n®. 1—2, beschrijft.

Art. 449.

Zj mogen penningen beleggen — in rentegeoende schuldbrieven, gehypothekeerd op vaste goederen.

Is deze uitdrukking duidelijk en juist: pemiingen beleggen in schuldbrieven gehypothekeerd op vaste goederen ? de brieven toch zijn niet gehypothekeerd ; waarom niet geschreven gelijk in ’tOntwerp van 1820, art. 648: in hypotheken op landerijenl

Art. 483.

Daden en verrigtingen uitdrukkelijk aan hem opgedragen.

Wat is dat: daden en verrigtingen iemandopdragenl Men meende : hem veroorloofd of loegestaan.

Art. 484.

Het sluiten van verhuringen, het beboutcen zijner landerjen.

Sluiten van verhuringen is eeue vreemde uitdrukking, want een kóóp sluiten is voltooijen, zoodat door voldoening aan de overeenkomst voldaan is. Maar de zegging

-ocr page 591-

zal in bolrckking slaan lot lyne /anderijen die iiy nu mag verhuren. Maar mag hij ze zelf ook niel bebouwen \bi)r dal hij gehaiidligl is? dal schijnt vreemd ! en welke de bedreven zijn , waarvan hel uitoefenen voor het bebouwen noodzakelijk is, weel ik niel. In art. 523 K. lezen wij: g-exloten overeenkomst, maar hier sluiten verbindlenissen.

Art. 485.

Keert de minderjarige weder geheel terug onder de magt. Dat is voor de tweede maal, als of hij reeds eenmaal ontslagen ware terug gekeerd onder de magt, en nu weder of voor de tweede maal terug keerde.

Dezelfde fout is insgelijks in art. 406 fine, en art. 1301, de zaken weder tot den vorigen stand doet terug keeren. Het herinnert mij den plegtigen aanhef van een Leerrede-denaar : het is den mensch gezel om, gelijk hij eenmaal geboren wordt, ook weder te sterven en weder lot slof terug to keeren.

Art. 563, quot;n. 2, met 1377.

Bij de woorden die wij op deze artikelen gispten, xii. 126, als: overigens, onverminderd en mitsgaders , die ontelbare malen voorkomen (somwglen tweemalen in één artikel, b. v. art. 95, 447, 528) voegen wij nog desniettegenstaande in art. 479, 826, 967, en desniettemin, in art. 976, 401, en alsdan, ’t welk onder anderen in art. 1148 niel minder dan driemalen gebezigil wordt. Ook het bijwoord slechts ijlis ook door Dr. Nassau opgemerkt) is een van die onwelluidende woorden, (één klinkletter tusschen zes medeklinkers aanvangendo en eindigende op s} die men mijden moet en meestal door maar of alleen kan vervangen, somwijlen ontmoeten wij het tweemalen in één artikel, b. v. in art. 1886 en 904 (waar het tweede slechts zinstorende is) en art. 1439. Zie ook artt. 901, 902, 910, 1200, 1335, 1482, waar overal alleen beter zou passen.

-ocr page 592-

Mogen onze dichters ons voorgaan met dal harde cn zelfs moeijelijk uit te spreken bijwoord te mijden ! In eene verzameling van voortreffelijke gedichten, lees ik; de dood die niet slechts scheidt, maar ook hereent ■, elders, «slechts in schuît ,» of: «schoon/nj’t slechts van ver» en «slechts schaars een kulde voegt.»

Aangaande onverminderd herinneren wij hier de geestige aanmerking van J. van Lennep, in zijne: verduitgehing der Grondu}. van 1840, art. 78: «onverminderd, alg voorzeteel gebezigd ^gelijk het ook in dien zin wordt gebezigd in ong weth. artt. 252 , 461 , 641 , 780 , 1410, 2013] ig eene dier gmaaklooze, onduitgeke uitdrukkingen , welke zich heden ten dage tot walgeng toe, vooral in gtaatggtukken,voordoen,en dikwijle aanleiding geven tot het vóórtbrengen der zonderlinggte wartaal. Zoo leeg ik bÿ voorbeeld in eene der acejngwetten: onverminderd DE VERMEERBERING VAN DEN ENKELEN ACCIJNS.» Maar hoe van Lennep overigeng kan blijven goedkeuren (zie b. v. t, a. p. bl. 10) begrijp ik niet. Tot mijn leedwezen zie ik het ook door J. Bosscha gebezigd in zijn meesterstuk van stijl ; Leven van Koning fKillem LI, bl. 192, 225, ja hij vangt met overigeng zelfs een nieuwen zin aan.

Art. 571.

Natuurkundige en wetengchappelijke werktuigen.

Welke werktuigen zijn dal: wetenschappelijke, en behoort de natuurkunde dan niet tot de wetenschap? In den Code Civil art. 533, stond: leg ingtrumeng deg geieneeg, deg artg et métierg. Men vertaalde inde Nederd. vertaling van 1810 : werktuigen tot kungten, wetengehap-pen en ambachten behoorende; waarom week men van die vertaling af, en verving ze door eene onverstaanbare?

Art. 573.

Stoß'ering bevat alleen meubelen, als behanggeig en tapyten.

-ocr page 593-

Bchooreti hij ons behangsels onder de meubelen?

In den Code Civil ari. 533, slaat alleen tapisseries, dat is: alle stof, waar men mede bekleedt, élo^e pour teinture, gelijk Boiste iii zijn Diction, het verklaart, en bevat alzoo gordijnen voor de vensterglazen en voor de ledikanten , en kleeden of lapijten over den vloer. Volgens ons artikel zou men hel behangsel-papier mogen afseheuren, maar de venster-gordynen niet mogen afnemen !

In de vertaling van ditzelve art. 533in’tjaar 1810, was men voorzigliger.

Het woord behangsels wordt er niet gebezigd ; toch moet men glimlagchen bij de woorden in hetzelfde artikel ; schilderden die op g'aanderijen hangen, of afzonderlijke STUKKEN. In het Fransch staetl er tableaux gui sont dans les galeries ou pièces particulières / men dacht er niet aan dal pièces hier zijn : bijzondere af-deelingen van eene woning, kamers, vertrekken of cabinelten.

Pièces zijn: les différentes parties d'un appartement, zie Diet, de l’Acad, Franc, op het woord — en dal moest heelen: afzonderlyke stukken!/

Art. 507.

En de andere echtgenoot overleden is.

Gaat er dan vooraf de eene echtgenoot, waarop slaan kan: deandereP Voor: andere schrijve men : z^n echtgenoot zich buiten de mogelykheid bevindt de voogdij te kunnen waarnemen.

Maar als een der echlgenooten onder curatele wordt gesteld, b. v. do vrouw, verliest de andere (de man) geenszins de ouderlijke magt, zie art. 355, al zij hij door lange afwezigheid b. v. en verblijf in de overzeesche bezittingen, buiten de mogelijkheid de magt te oefenen.

Het woord voogdij is hier ongepast. Men schrijve: de ouderlyke magt te oefenen, en in plaats der woorden :

Themis, D. XIII, 4' St. [1852]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 594-

— 582 — voogd van die minderjarigen zijn, schrijve men : het opzigt over die kinderen en hel bettuur hunner goederen hebben.

Art. 564, nquot;. 5.

Onroerende goederen zijn: grondrenten.

Men meende grondrenten-regt, even gelÿk tiendregt, er/pachteregt; grondrenten toch op zich zelve beschouwd als renten bestaandein geld of voortbrengselen,zijn roerend.

Art. 658.

ße meerdere waarde.

Neen! de vermeerderde, de door het bouwen verhoogde waarde.

Art. 662.

Zonder toedoen van den mentch.

Hoeveel beter is in artt. 724, 1388, 1389: ’emen-tehen toedoen.

Art. 721.

JErfdienetbaarheid is een last.

Bij alle de soorten van erfdienstbaarheid, in dezen titel beschreven, als in 727, 729, 731, 733 en 734 is erfdienstbaarheid een regt. Hoe dit te vereenigen? lasten regl!

Art. 675,

Ten ware het gebruik des waters wettig verkregen of verjaard mögt zyn.

Alzoo is dan verjaring geene wettige wijze meer van verkrijging? Wat zal art. 639 of art. 2000 dan be-teekenen ?

Artt. 726, 743. ffeerschende en ladende dienstbaarheden.

De dienstbaarheden zijn niet: heerschende of lydende, maar de erven zijn het; zie artt. 753, 736, 737.

Art. 761.

Gelijk wij bij art. 509 vroegen , of men in plaats van ; de onder curatele gestelde persoon niet konde zeggen : minderjarig verklaarde, gelijk meerderjarig-verklaarde

-ocr page 595-

— 583 — slaat in art. 478, zoo vragen wij hier, of het omslag-tige : degene die het reg't van opetel heeft, niet kan vervangen worden door het in te voeren woord: opsteller?

Art. 762.

De betaUng^ zal voldaan zyn. Men betaalt de schuld, zie b. v. artt. 1205, 1286, 1397; men voldoet de rekening , die de schuld opsomt.

Art. 784.

SchuldpUgtigheid— welke de eigenaar van een stuk onroerend goed daarop uitoefent, en

art. 785,

Indien eene grondrente op een stuk goed is gevestigd.

Volgens het eerste artikel is geen grondrente denkbaar zonder grond of onroerend goed, waaropquot;het is gevestigd. In dit art. komt grondrente voor als ook op iels anders dan op een stuk goed kunnende gevestigd worden ; deels om hel niet herhalen van het woord ; onroerend, deels om het voegwoord: indien. Zie ook art. 455 en 457.

Art. 828.

Degtsvorderingen uitoefenen, welke de wet aan den eigenaar toekent.

Regtsvorderingen uitoefenen en ze toekennen, hoe onjuist zijn die uitdrukkingen!

Arl. 861.

Het vruchtgebruik van — eene verbindtenis.

Wat is dit? Men meende voorzeker van een effect of obligatie, gelijk artt. 451 en 1202 die woorden bezigen.

Arl. 888.

Plaatsvervulling. Wij hebben in: Taal der Grondwet, en aanteek. bl. 29, betoogd: dat plaatsvulling veel juister woord is. Wij hadden ons op het gezag van DE Groot en Huber, waar wij toen niet aan dachten, moeten beroepen.

-ocr page 596-

— 584 —

Art. 976.

Die reg’txoorderiny zal verloren gaan. Schrijf: zal vervallen; zie art. 1525.

Art. 994.

Die zich gedurende den loop eener reie op zee bevinden. Schrijf; die zich gedurende eene zeerei» aan boord bevinden.

Aid.:

Ten overetaan van den kapitein of den stuurman van het vaartuig, of bÿ gebreke van dezelve, voor dengene die hunne plaats vervult.

Als op eene zeereis èn kapitein én stuurman ontbreken, dan zal voorwaar de persoon , die hunne plaats vervult, en dus te gelijkertijd kapitein on stuurman is, niet veel tijd hebben om voor notaris te dienen!

Art. 1123.

Pryscouranten op openbaar gezag daargesteld, en art. 1183, op dat stuk daargestelde verordening.

Wat is hier, en in artt. 898 en 1676 daarstellen P Immers nederzetten of stellen op eene aangewezen plaats, dat het daar of elders moet zijn, of antwoord op de vraag: wààr is dat gesteld? lu den zin van op-rigten, vaststellen, bepalen, is het onduitsch ; maar de Duitschers zelve beginnen te beseffen, dat zij hun darstellen en darstellung verkeerdelijk gebruiken, en mijden het. Men leze de overeenkomst tusschen Nederland en Pruissen over de verbinding van de electro-magnetische telegrafen, 4 April 1852 (Stbl, n». 55), waar wij in onzen Nederlandschen tekst nog spreken van daarstelling en daarstellen, in plaats van op-rigten.

In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat wij er ook lezen van regering en gouvernement, als of er dââr verschil ware, van regeringen ter regeling hunner gemeenschap, wat wij reeds boven aanmerklen, van overmaking van

-ocr page 597-

— 585 — beriyten eu van overeenkomst op het stuk der tele-g^rafen,

Artt. 947 met 1717.

Godsdienstige g^estichten.

Is hel niet een Latinisme, het woord godsdienstige gelijk reUgiosus, zoo wel van stoffelijke zaken, als van personen te gebruiken? Wij passen het daarenboven ook op vreemde wijze toe op personen, zie Siegenbeek’s lijst van woorden en uitdrukkingen, Leid, ISH , bl. 25; bij onstoffelijke zaken on met personen in verband wordt hel juist gebezigd, b. v. in art. 1948, godsdienstige gezindheid en in art. 164 Grondw. godsdienstige meenin g en.

Art. 965.

Beschikbaar gedeelte. Onze wel kent geen beschikbaar en onbeschikbaar gedeelte der erfenis.

Art. 982.

Aanstelling van executeuren.

In den afzonderlijken titel XIII, van uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, komt het vreemde woord executeurs niet voor.

Art. 971 met 223.

ff^ettelij'k aandeel schrijf gelijk in art. 960 icetlelyk erfdeel.

Art. 1160.

Beletten schrijf voorkomen en vergelijk de aanmerking op art. 781, boven (XII, 127).

Art. 1163.

Bailing, dading of anderzins.

Anderzins zegt men van andere wyze, en in anderen zin, zie artt. 917, 849, maar niet van andere benaming; dezelfde fout is in art. 419.

Aid.

ff^anneer de boedelscheiding is voltrokken.

Koltrekken is geen woord dat met het begrip van

-ocr page 598-

— 586 —

icheiding kan worden verbonden. Men voltrekt een huwelijk, een vonnis, men doet boedelscheiding, brengt eene boedelscheiding tot stand , en maakt do acte van scheiding op.

Art. 1173.

Jitdien de curatele verleend wordt.

Is deze uitdrukking juist bij het benoemen eens curators in eene onbeheerde nalatenschap? In I, 17 wordt het woord bij uitnemendheid gebezigd van personen, wien de wet wegens hunne krankzinnigheid een’ curator geeft.

Art. 1177.

ydlle goederen aansprakelyk.

Schrijf verbonden; want aangprakehjk kan alleen gebezigd worden van personen. Zie art. 1403.

Art. 1208.

Onderzetting of hypotheek, schrijf: erfpandregt. In art. 484, § 2 , beleekeut bezwaring van vaste goederen uitsluitend onderzetting gelijk ook bezwaren in 845 fin. Ter eere van H. de Groot, is onderzetting in 't wetboek overgenomen, maar men heeft het werkwoord zelf niet durven bezigen gelijk de Groot doet; somwijlen heeft men tot verhypothekeerd zijn toevlugt moeten nemen, zie art. 846 B. en hypothekeren in art. 505 R. In art. 711 R. is men een stap verder gegaan, en wij vinden er onderzettingen , en met onderzetting bezwaarde goederen , wat te beter is, omdat in art. 1538 B. staat : bezwaard met erfdienstbaarheden. In den titel zelven, III, 20, lezen wij in art. 1217 met hypotheek bezwaren.

Art. 1215.

Kunnen geen hypotheek toestaan.

Wat is hypotheek toestaan P men meende vestigen op dal goed, waar wij maar een herroepelijk regt op hebben.

-ocr page 599-

— 587 —

Art. 1218,

Eene overeenkomst verleden.

Men verlydt acleri, men gaat plegtige overeenkomsten aan bij acte , die men verlijdt voor Notaris.

Art. 1259.

Onbepaalde verbindtenis. Hoedanig is die? Art. 1362.

Dadelyk aanwezend nadeel.

J. VAN Lennep zegt te regt, in zÿne f^erduitsching der Grondw. (1840) «aanwezend voor aanwezig is een ondragelij'k Germanisme. ”

Art. 1403.

De vader en moeder zyn verantwoordelyk voor de schade veroorzaakt door hunne minderjarige kinderen.

Neen! zij zÿn aansprakelÿk, zÿ kunnen in regten worden aangesproken als eene strafschuldige laad is bedreven; des schrijve men ook in art. 160, o‘*9, 1402, 1602, 1747 en 1748, in plaats van verantwoordelijk.

Daarentegen verantwoordelyk betreft eigen daden en handelingen van welke men rekening en verantwoording schuldig is. Zie art. 1747. In dien zin heeten de ministers in de Grondw., art. 53, verantwoordelijk te zijn, als of niet elk en iegelijk rekenschap en verantwoording schuldig is voor den last, dien hij vrijwillig op zieh genomen heeft. Het zijn dus geenszins woorden van dezelfde beteekenis. In art. 786 zou verantwoordelijk niet kunnen gebezigd worden. In art. 27 B. daarentegen moet aansprakelijk voor het rigtig houden en bewaren der registers verbeterd worden in: verantwoordelijk.

Zie verder wat wij op de vorige bladzijde aanmerkten bij art. 1177.

Art. 1412 met 1413.

De regtsvordering kan niet worden toegewezen.

Deze uitdrukking ware juist, hadden wij geene eigene

-ocr page 600-

leiding van het proces of reglsgeding , en moest de actie nog gevraagd worden gelijk in ’t oud-Hollandsche regt, gehandhaafd in art. 559 wetboek van — Regtspleging in hetKoningrÿk Holland. Die iemand voorden regter wilde dagvaarden, moest zich vooraf bÿ rekest tot den regter wenden (adresseren); maar sedert het aannemen van het Fransche beginsel in onze regtspleging wordt geen regtsvordering meer gevraagd en toe^ewezen (geïmpe-treerd). De eisch wordt toegewezen , of ontzegd.

Art. 1440.

Indien de echuldeitcher weigert zyne betaling te ontvangen.

Ontvangt de schuldeischer zijne betaling, of betaalt men hem hetgeen hÿ moet ontvangen?

Art. 1440Ä.

Op eene wettigde wijze. Schrijf: wettelyke, dat ir formele, zoo als voorgeschreven is in art. 1441. Zie art. 1443, wettig lijk.

Art. 1480.

f^ervalt de verbindtenig. Schrijf: do overeenkomet, omdat ook in den aanhef van het artikel staat: over-eenkomet. In den Code, art. 1302, daarentegen: l’objet de l’obligation. Evenwel wordt ook in den Code meermalen obligation en convention verward, maar de gelijkheid van uitgang vindt er eenige verschooning, gelijk het creditoriim en debitorum in de Pandecten.

In art. 1274 is ook verbindtenig te verbeteren in overeenkorngt, naar het gelijkluidende art. 1139 van den Code, waar wij lezen: la convention.

Ald. § 2.

Jg de verbindtenig vernietigd. Schrijf: vervallen. Art. 1829.

Bij bijzondere overeenkonigten. Schrijf ; bedingen ,• het zijn; — wat de Rom. noemen pacta ; gevoegd (adjecta).

-ocr page 601-

— 589 — bij de overeenkomst (contraotui) als van koop en verkoop. Zie op art. 764.

Art. 1591.

Jndien de reparatien van dien aard zyn, dat daardoor hel gehuurde, hetg^een den huurder en zijn huisg'ezin ter bewoning noodzakelyk is, onbewoonbaar wordt, kan dezelve de huur doen verbreken.

Slechte vertaling van art. 1724 C. Civ. Werp het^e-huurde uit, en verander dezelve in; de huurder.

Art. 1595.

De huurder mag het goed niet weder verhuren. Als of hÿ het reeds eenmaal verhuurd had! Men meende: niet op zijne beurt verhuren, niet onderhuren.

Art. 1617.

De huurder die een verhuurd huis niet voorziet. Een verhuurd huis? neen, een gehuurd huis.

Art. 1691. Particuliere personen ! Art. 1695.

Gezamenlijke leden van het zedelyke ligchaam.

Het zedelijk ligchaam is één en ondeelbaar, en kan du.s niets gezamenlijk hebben.

Art. 1751.

In natura terug te geven.

Waartoe die Latijnsche phrase? In den Code staat wel: en nature; maar dit is Fransch. In artt. 447 on 448 komt het viermaal voor. Zie ook art. 972.

Hot Ontwerp 1820, art. 2806, schreef zoo juist hetzelfde goed.

Art. 1757.

Is de bewaarnemer ontslagen door de overgave?

Neen, door de teruggave. Do bewaargever doet overgave, de bewaarnonier teruggave. Zie artt. 1752, 1745, 1754.

-ocr page 602-

— 590 —

Art. 1782.

Een van beiden kunnende behouden, aan de zijne eeiien voorrang heeft g^egeoen.

Is voorrang dan niet een kunstwoord bij bevoorregte inschulden? Zie artt. 1179 en 1184, Hoe eenvoudig luidt de Fransche tekst in art. 1882 Code Civil : il a préféré la tienne; waarom niet vertaald: de voorkeur.

Art. 1928.

Den oortpronkelÿken titel te berde te brengen.

Zegt men dit van stukken en acten die men vertonnen moet (représenter, in den Gode). Men bezigt dit te berde brengen meer van afgetrokken zaken, b, v. betoogen, bewijzen te berde brengen of aan voeren, als middelen van verdediging. Is berde misschien hetzelfde als bord, tafel, waar de raadplegenden zitten, en wat thans is bÿ ons: stukken ter tafel brengen ter overweging?

Art, 1941.

Naar den regel.

Naar welken? Wat is toch: in den regel, dat geliefkoosde woord van sommige ministers?

Art. 1951.

^ls zoodanig onbekwaam zijn.

De wet verwart onbekwaam en onbevoegd; onbekwaam betreft den persoon als onderwerp of in sub-jectiven zin, artt. 1366, 1947, onbevoegd is in ob-jectiven zin, als bepaalde omstandigheden, b. v. die van ambtsbetrekking, iemand buiten sluiten. Zie ook art. 436.

Art. 1991.

Gemeenten en andere openbare gestichten.

Alzoo is gemeente oen openbaar gesticht; en openbare gestichten zijn afgescheiden — van zodelijko ligcha-men ! Zie art. 242 R.

-ocr page 603-

Bij § Vni te voegen.

Uit het wetboek van Burgerlijke Begtevordering:

Art. 96.

Ten laste van de procureurs of de deurwaarders, en zullen die reg'tsbedienden aansprakelyk zyn.

Begtsbedienden wordt hier gebezigd ook van procureurs. In art. 19 R. 0. worden zij er van onderscheiden; wij lezen er: advocaten, procureurs en regtsbedienden, dal voorzeker zoo behoort, en welvoegelijker is.

Art. 177.

Het zy door deskundigen of door g^etuigen.

Lees in plaats van of, het zÿ, gelijk in het volgend artikel.

Art. 235.

Indien de regter in het berigt de vereischte inlichting niet bevindt.

Hier kan bevindt niet juist zijn.

Art. 288.

Kan geene voeg^ing of tusschenkomst plaats hebben.

Schrijf: noch voor of.

Art. 401.

Die grond meent te hebben tot cassatie van zoodanig vonnis.

Als of partij zelve casseren kon I

Art. 406.

In materie van cassatie.

Wat is dat?

Art. 329.

Be geschillen by den aanvang van het geding da-delij'k ter kennisse te brengen van het provinciaal geregtshof.

Is deze uitdrukking juist? Iets ter kennisse lo brengen is: kennis geven, opdat het geweten worde, en men er zich naar regele. Ran het ook beteekenen eenig

-ocr page 604-

geding onmiddelUjk (hier genoemd dadelyk) aan het reglsgebied van hot hof onderwerpen, opdat het hof van de zaak kennis neme?

Art. 589, n». 2.

Feitelyke ontzetting'.

Welke? De uitdrukking is onjuist; feitelyk kan ook plaats hebben zonder geweld. Zie artt. 618 on 1592 B.

Hier wordt gedoeld op geweld ; want er volgt : de ontweldigor.

Bij deze zelfde § to voegen ;

Uit do wet op lt;le Organisatie der R. M.

Art. 14.

Raaditheer en regter, — welke de waardigheid van hun karakter, — mogten verwaarloozen'.

Wat ook Weiland in zijn ff^oordenb. moge zeggen : karakter in de beteekenis van den rang dien men bekleedt, of titel dien men draagt, is onduifsch. Wij hechten er een hoogeren en meer zedelijken zin aan, het is de inborst, die zich zelfs door het kleed der armoede en der grootheid naar buiten vertoont.

Art. 28.

Regtshangige gedingen.'

Art. 40.

Mondelinge hoon, en in art. 42 ff'anbetaling.

In de titels van het B. W. waartoe deze woorden bo-hooren, vindt men ze niet.

Art. 48.

Re regiere, de oßiciere moeten den graad van meester in de regten hebben bekamen. De subetituut-oj^ieier den graad vati doctor in de regten.

Over de schromelijke verwarring, die er in onze burg, wetgeving heerscht met bel verwisselen van Doctor en van Meester in de regten .• van Meester in het regt (art. 160 Strafv.) en in regten gegradueerde, art. 21 R. schreven wij een afzonderlijk woord in Ned. Jaarb.

-ocr page 605-

— 593 —

VI. 544. Het woord meester is geheel ongepast. De universiteiten bevorderen tot den graad van Doctor, en gegradueerd zyn in rekten, kunnen ook zij genoemd worden, die het eenvoudig Docloratus Juris Romani hebben verkregen, volgens art. 85 van het Kon. Besl. van 2 Augustus 1815, houdende Reglement op het Hooger Onderwijs. Pas het toe op art. 21, § 2, R.

Art. 51.

Openh. Minieterie aangegteld tot weder opzeggens toe.

Dat woord past beter voor bedienden die hun dienst verhuren.

Artt. 52 en 84.

De Minigten der Hoven — van den Hoogen Raad.

Het zijn waarschijnlijk de griffiers en de beambten op de griffie, ofschoon in art. 83 dat woord met name wordt gebezigd.

In de staatsregeling van 1798, lezen wij in art. 55: (( Ministen- en bedienden van de wetgevende Kamers.» Zoo onzeker schijnt de beteekenis van dat woord! Art. 54, n®. 4.

Nemen kennis van alle rectsgeoidgen en, — van alle REGTSVORDERINGEN !

Er zijn nog andere fouten in dat artikel, waar slaat gepleegdop? onderwerp wordt no.3 verward met vooriverp.

Art. 72.

Zich verandwoorden over onachtzaamheden of wangedragingen, welke ten hunnen laste mogten zijn ingebragt. Wat is dat: onachtzaa7nheden inbrengen ?

Art. 97.

fKelboekvan—regtspleging. De Grondwet art. 146 zegt: wetboek van Hurgerlgke Hegtsvordering, maar het is een dubbel boek geworden. Het is noch een volledig Welhoek van regtspleging of manier van pro-cedecren met zijne wettelijko formulieren, gelijk dat van 1809 afgekondigd, schoon niet ingevoerd, noch een

-ocr page 606-

Wetboek van regtsvordering, dat tevens de voorschriften van praktisch regt bevatte, gelyk hel vierde Boek van het ontwerp van 1820. Streng genomen mag men het wetboek van Burgerlÿke Regtsvordering ongrondwettig noemen; want art. 163 Grondwet (1815) schreef voor : een wetboek van de manier van procederen, la de herziening der Grondwet in 1848, heeft men in art. 145 de tekst van art. 163 veranderd en voor manier van procederen geschreven: ff^etboek van burgerlijke begtgvordering', maar het kan geen invloed hebben op ons tegenwoordig Wetboek, wiens titel, en ook in vele opzigten zamenstelling ongrondwettig is , als iets anders zijnde , dan eene m.anier van procederen, of een wet van de wjze van regtsvordering, gelijk art. 28 der Slaatsreg. van 1798, zoo juist zeide. Tusschen regtsvordering immers en wijze van reglsvorderen is hetzelfde verschil als in het Romeinsche proces tusschen acliones in de Instituten van Justiniahus beschreven Boek IV. 6 en de formulae bij GAms, in zijne Commen-tarii Inslilt. in het vierde Boek. Art. 145 der tegenwoordige Grondwet is alzoo onnaauwkeurig! Opmerkelijk is hel, dal in geen der vier Staatsregelingen, die de Grondwet van 1814 vooraf gingen, een woord wordt gerept van een afzonderlijk icetboek van Koophandel l Wij kunnen bij deze gelegenheid niet onopgemerkt laten, dat de verandering van den toekomenden lijd: «Erzal WORDEN INGEVOERD een algemeen Wetboek van burgerlyk regt, art. 161 (1840) in den tegenwoor-digen tijd: «Er is een algemeen Wetboek — van Stra/regt, dat artikel tot een leugen maakt, om de kernachlige uitdrukking te gebruiken van Thorbecke, op art. 6 der Grondwet in zijne bedragen tot de herziening der (Grondwet in ^ug’. 1848; foei eene Grondwet met leugens / en dat na den gezegenden ommekeer van Maart 18481 want is het onwaar, dat «ieder Neder-

-ocr page 607-

— 595 —

lander lol elke landsbediening benoembaar is, » zoo lang de personen in arl. 91 , de onder curalele geslelden, de vrouwen en kinderen, de veroordeelden wegens misdaad, en de niet voldoende aan arl. 178 G. W. uilgeslolen zijn; niel minder onwaar is hel, dat er een algemeen ff'etboek van Strafre^t is in dien zin als de Grondwet bedoelde. Zich met de uitvingt te behelpen: «er is immers een Wetboek van Slrafregt, de Code Penal n zou chicane zijn, gelijk het chicane zou geweest zijn in 1814, bij art. 100 te zeggen: «Er is een Wetboek, er zal dus geen Wetboek behoeven ingevoerd te worden.» En nu— arl. 5 der Addit. artikelen Gw, is dat eene waarheid? of heeft de verschreden tijd ze verjaard , en ook tot leugnen gemaakt ! Dan hebben wij reeds een trits van leugens! waar wij nog wel een ge-heele rij bij konden voegen. Nog iets, art. 6 zij dan bestempeld met den naam van leugen , zou het artikel eene waarheid zijn gebleven, had des faaltifiere echaaf het ruw gelaten, gelijk het in 1844 door de negen hervormers was voorgedragen? Hel luidde toen en later in het ontwerp van 11 April 1848: .dlie Nederlanders zyn GELIJKELIJK tot alle landsbedieningen benoembaar, voorzeker neen ! het ware ook dan een leugen geweesl. Dil zullen wij elders aantoonen.

Bij § IX, Themis XIl, 133.

Ongepaste verscheidenheid van uitdrukkingen voor dezelfde zaken.

Art. 95.

J^y gebreke van bloedvericanlen — binnen het Pijk-, binnen de Nederlanden-, binnen hei Koninkrijk, in één en hetzelfde artikel !

Art. 286.

Pe huwelijks-bedingen. In arl. 283, huwelyks-con-tract. Overal elders allijd : huwelijksche vooruiaarden.

-ocr page 608-

— 596 —

Art. 335.

Een kind is aan zyne ouders eerbied en ontzag ver-sehuldi^^d. Art. 441. Een minderjarig'e is aan zyn voo^d eerbied verschuldigd.

Welk verschil is er daarenboven tusschen eerbied en ont zag'7

Art. 446.

Jndieti de medevoogd ontzet wordt, in art. 438. De AFZETTING van de voogd, zie verder artt. 12 en 13, Wet op de Organisatie der Regterl. magt.

Hel ontwerp van 1820 bezigt altyd ontzet en ontzetting.

Art. 428.

Noodzaken tot het maken van inventaris of boedel-beschryving. In art. 370 inventaris alleen. In art. 282 (waartoe verwezen wordt) boedelbeschrijving alleen.

Artt. 492 en 493.

De Eegtbank. In Art. 510 en 511 deArrondissements-Eegtbank.

Door deze verscheidenheid in denzelfden titel (I, 18) zou men vermoeden, dat er verschillende gerigten worden bedoeld.

Art. 638.

lEettelyke voorschriften op dat stuk bestaande. In art. 641. lEetten en verordeningen op dat stuk aanwezig. In art. 669. f^oorschriften en verordeningen op dat Stuk bestaande.

In ’t voorbygaan wijzen wij op de platheid der uitdrukking: op dat stuk. Zie ook art. 270. Het herinnert ons de fraaije uitdrukking : de overeenkomst op het stuk der telegraphen. Zie boven.

Art. 505.

Eeroep aan de ./drr.-Ee^'tbank in art. 259. Beroep bÿ den hoogeren regter in art. 509. Eooger beroep instellen. Art. 513. Beroep bij den hoogeren regter inbrengen.

-ocr page 609-

Art. 639.

Eigendom door wettelyke of testamenlaire opvol-ging. In art. 666 eigendom door wettelijke erfopvolging of testamentaire erfstelling.

Art. 668.

Schuldvorderingen die niet aan toonder luiden. In art. 2014. Inschulden niet aan toonder betaalbaar. In art. 1198. Jnschnlden welke op naam zijn gesteld.

Artl. 669 en 397.

Inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld.

In 1865, der nationale werkelyke schuld.

Is werkelijke overtollig, of is het uitgevallen ? In art. 450, certificaten van de nationale schuld. In art, 449. grootboek der werkelyke schuld van dit Koninkrijk.

Art. 764 , n«. 4.

BedongerK of bepaald is.

Is dan wat bepaald is , niet bedongen, en wat bedongen is, niet bepaald?

Art. 986.

De oorzaak der verh indering in de acte teerden vermeld. In art, 987, § 2, van de oorzaak van het beletsel melding worden gemaakt.

Art, 1129.

Kry waren tegen alle stoornis en uitwinning. In art. 1529, waarborgen voor de uitwinning. In art. 1592. waarborgen tegen de belemmeringen.

Art. 1759.

Indien eene niet gehuwde vrouw, naderhand getrouwd is.

Als of er verschil zij tusschen huwen en trouwen.'

Uil het wetboek van Burg. Regtsvordering.

Art. 97.

Zaken die louter personeel zijn. In art. 126. Zuiver persoonlijke zaken. In art. 38 wet Org. R. M. Louter personele regtsvorderingen.

Themis, D. XIII. 4' St. [1852], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39

-ocr page 610-

— 598 —

Art. 107,

Den eed of de belofte doen van de geheele waarheid, en niets dan de waarheid te zullen zeggen.

In art. 1948 B. lezen wij daarentegen, zweren of beloven dat zij de waarheid zullen zeggen. Welk formulier moet nu de Regler volgen om cassatie voor te komen 1

Bij § X , Themis XII, 140.

Overtolligheid van woorden en hulpwoorden en uitdrukking.

Art. 80. ffet sterfhuis van een overledene wordt geacht dóór te zyn, alwaar.

Het sterfhuis van een overledene.

Ik geloof, dat het woord van een overledene kan doorgehaald worden zonder den stgl te schaden. Of zijn er ook sterfhuizen van levenden?

Daar — alwddr is zoo overbodig als onwelluidend ; schrijf: wordt geacht te zijn, waar de overledene enz.

Art. 82.

Bÿ beding is overeengekomen.

Is dan beding niet overeenkomst? en kan men ook anders bedingen, dan bg overeenkomst?

Art. 95.

Geene der nabestaanden, geen der bloedverwanten of der aangehuwden.

Bevat dan nabestaanden niet beiden in zich gelijk in ’t Latijn necessarii ?

Art. 115.

Uit dit huwelijk voortgesproten.

Waartoe dit werkwoord er bggevoegd?

Art. 501, 508, 406.

Waartoe de herhaling der bewoordingen, die daarenboven ongepast zijn ? als van onnoozelheid, krankzinnig-

-ocr page 611-

— 599 —

keifi of razernÿ. Waarom niet behouden de uitdrukking van art. 143, uit hoofde van gebrek aan veretande-lijke vermoffene?

Art. 509, § 1-

/Jet staat aan de — regthank vrij om, zoo zij daartoe gronden vindt: en in § 2, dat het vrijstaat om, daartoe billijke gronden zijnde.

Waartoe al die omslag van woorden en voorschriften , als of do regier anders zonder billgko gronden iemand zou opsluiten.

Art. 370.

Die verzuimd mögt hebben , een inventaris te doen opmaken,za] door dat verzuim het vruchtgebruik ver liezen. De woorden door dat verzuim zijn geheel overbodig. Art. 649.

In dit slecht gestelde artikel komt het werkwoord worden niet minder dan vijf malen vóór. Zonderling is ook hier de naam van den Koning, door wien de droogmaking noodzakelijk moet worden geacht.

Art. 987. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

Door hem zelven geschreven, en door hem geteekend.

Het tweede : door hem moet worden uitgeschrapt.

Art. 1529.

Deze door de wet opgelegde verpligting uil breiden.

Waarom niet eenvoudig: dit voorschrift der wet?

Art, 1941.

Dit art. is geheel nutteloos.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Bij § XI, Themis, XII, 143.

Uitlating van woorden, en fouten bij het vertalen der artikelen van den Code Civil.

Art. 2. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

jdllen, die zieh op het grondgebied van den staat bevinden. n

-ocr page 612-

— 600 —

Bij 111 bel veränderen, dal verlieleren moest heeleii , van dit artikel in 1821 en 1832, vergat men bel woord: in Europa te herstellen, dat in ’t Ontwerp van 1820 duidelijk le lezen stond. Volgens dit ons artikel is ook in onze Overzeesche Bezittingen ieder vrij, en is er strijd met het Burg. Wetboek voor Nederlandsch Indië , dat niet zonder reden dit artikel achterwege laat, zie art. 24. Alg. Bep. voor Ned.-Inil., dat met name van lyfeiffen-schap en pandelingtchap spreekt.

Art. 80

Alwaar — de overledene zijne icoonplaals gehad heeft. Is hier bij woonplaats niet uitgevallen het bijvoe-geiyke: laatste? ten bewijze beroepen wij ons op wclb. B. Regtsv. art. 4, iio. 6, alwaar wij lezen: ter laatste woonplaats van den overledenen, en op art. 118, onlw. 1820, alwaar de overledene zyne laatste vaste wooii-plaals gehad heeft.

Art. 81.

De exploiten, dagvaardingen en vervolgingen.

Het woord poursuites in art. 111 God. Civ. is iets anders dan ons: vervolgingen, daleigenlijk persécutions zou zijn.

Dagvaarding geschiedt ook bij exploiten. Men bedoelde exploilen , aanzeggingen, voortzettingen. In Ontw. 1820, art. 110, lezen wij: exploiten en insinualien. In wetb. Nap. voor Holl. 25 : dagvaardingen en exploilen.

Art. 114.

Komt toe aan de personen, en in de gevallen bij de volgende artikelen voorzien.

Waarop slaat personen op voorzien? Voorzeker niet! Men verbetere het in : vermeld.

Art. 184.

De kleinooden en gereedschappen.

Hier past geen bindwoord , en moet verbeterd in : de; men bedoelde de gereedschappen behoorende tot het

-ocr page 613-

beroep. Zie verder § 1 , otiderscheidin^tteekenen irr Deel XII.

Arl. 198.

Zij kunnen niet in algemeene bewoordingen bedingen.

Kunnen zg dit dan in bijzondere bewoordingen en speciale bepalingen ?

Men zelte art. 1390 Code Civil hier verkeerd over.

Art. 389.

/let zij van den toezienden voogd.

Zgn hier niet uitgevallen de woorden: het zij' van den voogd, of zal den voogd dat regt niet gegund zijn?

Art. 414.

Zal oproepen de bloedverwanten op aangehuwden van den minderj'arige, ten einde te zamen te worden geraadpleegd.

Hier moet het voegwoord of veranderd worden in en , of de woorden te zamen moeten wegvallen.

Arl. 404.

De moeder zal eenen anderen voogd doen benoemen.

In den Code Civil, art. 394, lezen wij: ait fait nommer un tuteur; en zoo is het: eenen anderen is hier geheel len onregte ingelasehl. Er was immers nog geen voogd benoemd; de moeder was regtswege voogdes.

Art. 468.

Hoe slecht is dit artikel vertaald uil arl. 471 C. Civ. Bij de loegevocgde woorden: of aan zÿne erfgenamen, zoodra de minderj'arige is overleden, mag men vragen, of het aan niet van moet zijn; want nu schijnt de rekening, die bij vroeger overlijden des minderjarigen moet worden gedaan, niet te geschieden op hunne kosten. Hoe eenvoudig, is arl. 371 Wclb. Nap. voorHoll., overgenomen in art. 693 van hél Ontwerp 1820, luidende: «Bij het eindigen der voogdij is een voogd verpligl rekening en verantwoording te doen aan zijnen pupil of dcszclfs erfgenamen.»

-ocr page 614-

— 602 —

471. A i t.

Hei elot van rekening', door den voogd verechni-digd, zal rente dragen.

Wat is dit: het slot van rekening — verec/ui/dii/d? Zal het niet moeten zijn: van hel batig slot der rekenin», dat de voogd mögt verschuldigd blijven, zullen de de interessen, enz.

Art. 576.

£ehooren aan den Staat,

Wÿl zij het eigendom van den Staat worden , en de wetgever altijd het woord «loebehooren» bezigt van eigendom, moest ook hier art. 638 Gode vertaald zijn: hekooren den staat toe. Zij worden domaine de l’Etat, gelijk men in den Cod. Civ. (art.j 539) had moeten zeggen.

Art. 577.

Deze zaken, als builen den handel zijnde, behooren den Slaat niet too als eigendom; zij worden geen domein ^domaine de l’Etat),maar landsgemeene zaken, gelijk men in hel oude regt zeide; zij behooren den Staat,als er het oppeiloezigt over hebbende, on zijn, wat deFranschen noemen: domaine public.

Art. 577.

In dit artikel, vergeleken met art. 578, moet achter het woord stroomen uitgevallen zijn meeren ; want art. 578 spreekt van meeren en stroomen.

Art. 744.

Schrijf 1er verduidelijking, gelijk in art. 7iG: de voortdurende en tevens zigtbare.

Art. 748.

Ten lasts van het vervreemde er/ blijven bestaan.

Schrijf, in plaats van blijven beslaan, het noodzakelijke woord : herleven. Dit artikel is eeno verbetering van art. 694 Code Civ. Zie Voorduin, Gesch. der Heg. III, 504; maar terwijl men het eerste gedeelte verbeterde , lelie men bij de vertaling niel op, dat de woorden ;

-ocr page 615-

continuer d’exieter (blijden bestaan) nu geen zin meer hadden, en veranderd moesten worden in; herleven.

Hel woord overeenkomst schijnt hier gebezigd als hel meest gewone voorbeeld, ofschoon de eigenaar ook bij doode dezelfde beschikking heeft kunnen maken.

Art. 843.

Bij het vertalen van art. 608 Code Civ. , heeft men hier als voorbeeld van jaarlijksche en gewone lasten bijgebragt grondrente ; is dat juist?

Art. 875.

5 l, belastingen en andere lasten.

111 5 2 is lasten het genus, waaronder ook belastin-t/en. In de God. Civ., art. 635, is het afgescheiden.

Art. 986.

Jndien de opgave buiten de getuigen is gedaan, Is bij opg^ave nicl uitgevallen mondelinge?

Art. 1195.

De bevoorregte inschutden.

n®. 2. De begrafeniskosten.

nquot;. 3. ÄUe kosten van de laatste ziekte.

Dit is vertaald uit den Gode Civil; maar men had hel vollediger artikel 1832 van het Welb. Nap. voor Holland, die het aanvutde, moeten navolgen, en schrijven : n®. 2 , de kosten der begrafenis van het lÿk des overleden schuldenaars, n®. 3 , de kosten der laatste ziekte van den overledenen.

Hel Ontwerp van 1820 aarzelde niet n®. 1 uil dat wetboek af te schreven. Zie arl. 3463.

Art. 1205.

De schuldeischer niet verpligt zich van het pand te ontdoen.

In art. 2082 Code Civ. : ne pourra être tenu de se désaisir du gage. Men ontdoet zich van lasten, van ids dat hindert, dat men kwijt wil zgn.

-ocr page 616-

— 604 —

Arlt. 1310, 1311.

Eene der beide beloofde zaken.

In den Code, art. 1191, is het woord promiseg zece onjuist, en (fie onjuistheid is hier niet vcrl’eterd; waren toch beide zaken beloofd, dan moeslen zij ook beide worden gegeven, en dan is er geene keuze meer. Men schrijve: eene der beide zaken in de oerbindle-nie vervat, gelijk in art. 1318.

Art. 1337.

Een iegelijk der genen die gezamenlijk tot eene ondeelbare gehuld verpUgt zÿn, ig voor het geheel derzelve aangprakeljk.

Het is de vertaling van art. 1222 Cod. Civ. Hoe veel beter luidt ze in die van 1810 : die gezamenlÿ'k eene ondeelbare gehuld hebben aangegaan. Wat toch belee-kent : tot eene gehuld verpligt te zijn?

Art. 1358,

Dwaling orntrent de zelfgtandigheid der zaak.

Vertaald uit art. 1110 Cod. Civ. l’erreur — tombe sur la guhgtanee de la ehoge. Is in het Fransche regt getwist over de beleekenis van het woord gnbgtance, met nog grooler regt zat men hier vragen, wat is do zelfgtandigheid der zaak? heeft men er mede bedoeld: hel wezen der zaak, het ligchaam, het corpus, gelijk de Romeinen zeiden, waarom schreef men dan niel: het wezen der zaak, die het onderwerp der overeenkonigt uitmaakt? gelijk wetb. Nap. voor Holl. vertaalt in art. 1023, woordelijk overgenomen in art. 2278 ontw. van 1820.

In den spraakkundigen zin is zelfgtandigheid datgene, waaruit de zaak tot een geheel en op zich zelve is gebragt, tol een op zich z.elf staand ligchaam, het is de stof (koper, goud, zilver, hout) en dit noemden de Romeinen gubglantia of materia, en deze stof of substantie kan van betere of slechtere hoedanigheid zijn of gualitag .

-ocr page 617-

— 605 — -

gelijk liet heel in de Pandecten. Zie 1. 9, § 2 en I. 11 § l D’ de contrail, emt. en I. 11, § 2, D. de act. eruti. Passen wij dit op ons artikel toe, dan zal de koop van vergulden kandelaren, die men meende van goud te zijn , en tegen dien prijs betaalde, terwijl zij slechts van zilver waren, geenszins eene dwaling zijn in het wezen der zaak , in het corpus. Men kocht kandelaren en het zijn kandelaren , maar het is alleen eene dwaling in hetgeen de Romeinen noemden de materie, de substantie, do stof, de zelfstandigheid, die niet van goud , maar van zilver is. Bij edele metalen maakte in het R. R. zulke dwaling in de materie den koop nietig, ziel. 9, §2, et I. 10 11., D. maar zal zelfstandigheid beteekenen hel wezen zelf der zaak, dan is dwaling in de etaf geen reden van nietigheid. Is Auhitance, ze/f-ilandiff/ieid, hetzelfde als het Rom. substantia , dan zal de dwaling in het corpus , in het wezen zelf der zaak, geen reden zijn van nietigheid, wat onzin worden zou. Die een vat azijn bestelt, en wien men zendt wijn^ zou tegen deze dwaling in het wezen , deze error in corpore niet kunnen opkomen, maar die een gouden vaas heslelde, en men maakte een vergulden zou , om de dwaling in de slof wel mogen beweren dat, er niets besleld was. En was dal wel de bedoeling des wetgevers? Volgens hel Ooslenrijksche wetboek §871, zou bet eene dwaling zijn, die lt;lcn koop nietig maakt; want hel spreekt van: Hauptsache oder eine Wesentliche Beschaffenheit derselben. Dat is volgens hel R. R. error in corpore el in substantia.

Art. 1395.

Natuurlijke verbindtenieeen , waaraan men vrijwillig- voldaan heeft. Hier moest art. 1144, wetb. Nap., voor Holland overgenomen zijn, luidenile : de terugvordering wordt niet loegelaten, wanneer men vrijwillig voldaan heeft aan enkel natuurlijke verpliglingen lol welker voldoening men anderzins volgens de burgerlijke

-ocr page 618-

— 606 —

wel niel had kunnen gedwongen worden.

Art. 1518.

De verpliÿting om eene zaak te leveren bevat al ivat daartoe behoort. Deze onduidelijke woorden zijn eene ongelukkige vertaling van art. 1615 God. Civ. Hoeveel duidelijker luidt art. 1389 weth. Nap. voor Holland: De kooper is verpligl het verkochte met al deszelfs gevolg, mitsgaders a\datgene hetwelk — [schrijf:] lethel aanhoudend gebruik er van behoort, te leveren.

Art. 1527.

De vrifwaring heeft twee strekkingen, namelijk vooreerst: het rustig bezit van de verkochte zaak, ten tweede : de verborgen gebreken der zaak, of de zoodanige , die aanleiding geven tot vernietiging van den koop.

Wal beleckent dal? de vrijwaring heeft twee strekkingen : rustig bezit en — verborgen gebreken: Wal is strekking? immers do daad van rekken, pogen om iets te bereiken, vvaar men zich naar nitstrekt, alzoo heeft vrijwaring ten doel of lot voorwerp van haar pogen: bezit cn verborgen gebreken! Men wilde verbeleren, maar verergerde. De God. Giv. zeide (art. 1625): la garantie a deux objets : le premier est — le second euz. Waarom niel te vertalen : de voorwerpen van vrijwaring zijn : rustig bezit en inslaan voor gebreken , of wil men dat in onze taal moegelijke wijsgeerige woord : voorwerp (objet) dal telkens met onderwerp (sujet) verward wordt (zie Aanmerkingen Deel XH, 131) uil voorzigtigheid mijden, men schrijve dan : de vrijwaring strekt zich uit tot twee verpliglingen : handhaven in het rustig bezit, en instaan voor gebreken, of misschien nog beter, gelijk in ’lOrilw. van 1820, naar den ouden stijl of spreuk : de kooper i.s verpligl Ic vrij'en cn te waren.

Arl. 1358.

Dwaling is geen oorzaak van nietigheid, indien

-ocr page 619-

zÿ aUeenlyA plaats heeft omtrent den persoon, met wien men voornemens is te handelen.

Er is geen reglsgeleerde meer, zelfs niet in Frankrijk, dieniet in art. 1110, al. 2, God. Civil de woorden zal gispen; avec laquelle on a intention de contracter, en zo verbetert, en loch heeft men ze letterlijk in ons wetboek overgenomen zonder zelfs in ’t jaar 1833 bij de herziening te lellen op de verbetering die DorantO5 in zijn Traité des obligations voorslelde : avec laquelle on a contracté, met wien men gehandeld heeft, of zal men eene handeling wegens dwaling kunnen vernietigen, als het nog geene handeling is, en alles binnen de grenzen van het voornemen is gebleven? De volgende woorden: ten zij de overeenkomst, voornamelijk uit aanmerking van dezen persoon zij aangegaan , zijn inderdaail onzin.

Art. 1400.

Noodzakelijke uitgaven tot behoud der zaak aangewend.

Men wierp bij de vertaling van art. 1381 Code Civil het woord utiles weg, maar wal zijn nu noodzakelijke undcrs dan die tot behoud der zaak worden aangewend ?

Art. 1442.

Procesverbaal behelzende den aard der muntspecie.

De wetgever vergal, dat er in art. 1440 zoowel zaak als geldsom kon aangeboden worden; moet dan do aangeboden zaak niet worden beschreven 1

Art. 1690.

Bij den aanvang van dit artikel heeft de wetgever geheel vergeten, dat hij reeds in art. 582 en 857 zede-lyke ligchaa/n had erkend , als beslaande, llij schreef die beide artikelen af uit hef wetboek van 1830, vertalende de artikelen van den Code, en alzoo onbedachtzaam te kennen gevende ; dat zedelijke ligchamen is al wat geen individu is, of enkele persoon.

-ocr page 620-

Art. 1715.

Hel opsciii ilt der vierde Afdeeliiig ; van het heevoepen en te tiiet doen van schenkingen , is onjuist. Het beginsel bij schenking is: onherroepelijkheid, maar geen regel, die niet zijne uitzondering heeft, en daarom heeft lt;le Code Civ. bij dit leerstuk eene Afdecling ; des exceptions à la règle lt;le l’irrévocabilité des donations entre vifs , en dit opschrift moest hier gevolgd zijn.

Art. 1848.

l^aarnemen eene zaak die aan allen gemeen is.

Waarom niet art. 2002 Cod. Civ. letterlijk gevolgd en vertaald , tot het verngten eener hun ^emeene handeling t^une aj/aire commune} ?

Art. 1996

Door ivelk tydsoerloop zulks ook zoude mogen wezen.

Deze woorden gevoegd achter de vertaling van art. 2236 Cod., beteekenen niets, zij drukken niet uit, wat men te kennen wilde geven , t. w. al ware het bezit onheugelyk, welk woord gebezigd wordt in art. 746.

Ten slotte van deze § mag ik ter verzachting van mijne aanmerkingen niet verzwijgen, dat de Franschen zelve het nog veel erger maken met het vertalen uit buitenlandsche wetboeken.

Een Irelfend voorbeeld ten bewijz.e : Antoine de Saint Joseph, voorzitter van de Regtbank van eersten aanleg te Parijs, durft in zijne Concordance entre les codes civils etrangers et le code Français 1842, bij het vergelijken van den titel van maatschappen in de vreemde wetboeken met den titel van den Code : du contract de Société, 111. 10, het volgende in eene noot ter neder schrijven op art. 1689 van ons Burg. Welb. : les articles 1690 « 1730 du Code ffollandais gui terminent ce litre (.'} contiennent des dispositions sur plusieurs espèces de sociétés particulières à la Hollande; et dont la reproduction sortirait de notre plan.

-ocr page 621-

En welke zijn nu die artikelen die over cenige eigenaardige Hollandsche maatschappen handelen, en geene vermelding verdienen? het is : men lette wel, do geheele gewigtige titel van zedelijke ligchamen !

Zulke concordantie mogen wij wel concordantium discordia noemen ! Wij vinden hier, dunkt mij, eene krachtige ondersteuning voor het ongunstig oordeel, dat wij over het werk van Joseph uitbraglen in de Ned. Jaarb. van /{e^tsff. II. hl. 350.

De geleerde L. KösiGwäRTER wilde de eer van zijn’ nieuwen landgenoot, en zijn eigen gunstig verslag tegen ons verdedigen, zie Jaarb. III. 165, maar tol onze voldoening koos de redactie (J. van Hall?) onze zijde, en bragt nog nieuwe bewijzen bij.

Bij § XIII, Themis, XII, 151.

y/anwyzing van artikelen die niet in hel

B. ^. behooren.

Art. 136.

Nu Staat en Kerk gescheiden zijn, komt dit voorschrift hier niet te pas. De inzegening door den bedienaar der godsdienst vóór de voltrekking van hel huwelijk zou zelfs strafbaar zijn. Zie Code Pen. arl. 199.

Men dacht niel aan de lijden der heerschendo kerk (waarover vas der Reessel , Theses dur. Holl. ih. 84. en Arntzenius , Jnstit. Jur. Belg. II. 365), maar het ontwerp van wetboek 1816, art. 195, naar hetwelk dit ons artikel eene verbeterde zamenstelling is, had het Besluit van 21 Oct. 1814 voor oogen , hetwelk zoo schromelijke misbruiken heeft veroorzaakt. Zie de Staats-courant van 1816, n». 89, en de Jaarboeken vanSTUART, II. St., 347 , waar wij ons op beriepen in onze verhandeling over het Ned. huwelyk, enz. Zie Ned. Jaarb, van

-ocr page 622-

— 610 —

Bij § XIV, Themis, XU, 154.

De indeeUng der leerstukken.

VUL

De titel van grondrenten en tienden (Boek II. 8.) had moeten verdeeld zijn in twee afzonderlijke titels, gelijk in ’t Ontwerp van 1820, Boek II, lit. 9 en 10 en ten opschrift hebben: van het reyt van grondrente (gelijk van hel regt van opstal) en van tiendregt.

Art. 1436.

Wijl niet alle in-de-plaatsstelling of subrogatie betaling is of ontbinding der verbindlenis door voldoening, bij voorbeeld in art. 1437, nquot;. 1, had hier even gelijk in den God. Civ. (zie art. 1249) eene afdeeling of § moeien gesteld zijn.

Art. 846 , § 2,

Dit artikel strekt ten bewijze, dal er een afzonderlijke titel van yedioongen onteigening, even gelijk in den God. Giv. de l'expropriation forcée, III, 18,behoordo te zijn, en in zulken titel zou de Eerste Afdeeling van den 3den titel, IIP Boek, welb. van Burg. Reglsv.,i beter op hare plaats zijn geweest.

-ocr page 623-

Onderzoek omtrent de oraag;; Hoedanig te procederen in het geval een geëxecuteerde , na de he-teekening van ket vonnis van toeivi/zing van vast goed, het verkochte niet vrijioillig verlaat? naar aanleiding van art. 529, 2« gedeelte, van het H^etboek van Burg. Regtsvordering : door H. L. Troost, Procureur te ’sGravenhage.

Onder de veranderingen, welke de wetgever gemeend heeft in de tegenwoordige burgerlijke reglsplegiug te moeten maken, behoort ook het boveno-emelde artikel. Het eerste gedeelte vervangt art. 715 van ilen Code de Procédure civile, terwijl het tweede gedeelte in ile plaats treedt van art. 714 van denzelfden Code.

Het is mij niet mogelijk geweest de reden op te sporen, welke de wetgever genoopt heeft de hexl/ame en duidelijke bepaling in dat art. 714 C. de Pr. Civ. vervat, en medebrengende «dat het vonnis van toewijzing het bevel of gebod (injonction) aan de gearresteerde party (geëxecuteerde) zal inhouden om het bezit van het verkochte over te laten, zoodra dat vonnis beteekeud is, op straffe van daartoe zelfs bij lijfsdwang te worden genoodzaakt,)) in de tegenwoordige wet niet over te nemen, maar daarvoor in de plaats te stellen een ander, zeker minder duidelijk voorschrift, hetwelk tot vele bedenkingen aanleiding geeft.

De wijze van procederen toch naar het zoo evenge-meld art. 714 C. de Pr. Civ., in geval de gearresteerde of geëxecuteerde het bezit van het verkochte vast goed aan deii kooper niet vrijwillig wil overlaten, wa.s eenvoudig, zoodat daarover in de uitvoering wel nimmer geschillen konden ontslaan; de kooper, na voldaan te hebben aan de formaliteiten en verpligtingen, welke de wet vorderde, bekwam de grosse van het vonnis van

-ocr page 624-

toewijzing, mtgogeven in cxeculorialcn vorni, waarin het bevel tot overlating van het bezit door den geexe-cuteerde aan den hooper werd opgenomen; dit vonnis executabel zijnde tegen den geëxecuteerde, kon deze krachtens hetzelve, na bcleekening, even als alle personen, die zieh zonder wettigen titel in eens anders eigendom bevinden, door ontruiming uil dat bezit worden gesteld. Die ontruiming had plaats op de gewone wijze, door een’ deurwaarder, bijgestaan, des noods, gelijk men gewoonlijk zegt, door den sterken arm; alleen werd gevorderd, vermits de geëxecuteerde lot die ontruiming, zelfs bij lijfsdwang, kon worden genoodzaakt, dat de deurwaarder daartoe, hetzij bij het vonnis zelve, hetzij later door den president werd gecommitteerd, ingevolge het voorschrift van art. 780 Code de Pr. Civ.

Hel spreekt wel van zelve dal, zoodra de gearresteerde zich niet persoonlijk in hel bezit van hel geëxecuteerde bevond, maar dit in huur, of krachtens anderen wettigen titel door derde personen bezeten werd , zoodanige ontruiming tegen die derde bezitters niet kon plaats hebben , omdat de kooper hunne regten evenzeer moest eeibiedigen, als de gearresteerde dit vroeger zoude hebben moeten doen.

Nu lijdt ’tgeen twijfel, of deze wijze van procederen was kort, afdoende, en stelde den kooper onmiddellijk in hel bezit van hel door hem gekochte, ’t geen behoorlijk is, dewijl veeltijds de geëxecuteerde uil eigene beweging hel door hem bewoonde of geoccupeerde niet vrijwillig verlaat, maar wacht lol dal hij daartoe gedwongen wordt, terwijl de kooper, ten wiens poricule het verkochte van den dag de.s verkoops blijft, er het grootste belang bij heeft van eenen meestal wrevcligen geëxecuteerde, die op hel minst genomen, geene zorg zal blijven dragen voor zijn vroeger eigendom, en waarin hij zich daarenboven

-ocr page 625-

van dien dag ten nadeele van den keeper bevindt, te werden entslagen.

Deze bedeeling nu, em den keeper speedig na den plaats gehad hebbende executerialen verkeep in het bezit te stellen van het verkechte , ligt enk wel in art. 529, 2® gedeelte, van het legenweerdig wetbeek van Burgerlijke Regtsvnrdering, maar blijkbaar beeft de wetgever niet dezelfde manier van precederen ep het oeg gehad. De endervinding reeds heeft geleerd, dat die nieuwe bepaling, wel verre van die in art. 714 C. P. C. voorkomende te verbeteren , of in duidelijkheid te evenaren, door regtsgeleerden verschillend wordt opgeval, zoodra zg moest worden toegepast. Dit verschil in meening heeft mij aanleiding gegeven, meer bepaald de bedoeling van den wetgever, bij het opstellen van dit artikel , zoo mogelijk na te gaan en het resultaat van dit onderzoek mede te deelen , daar toch zoodanig onderzoek, al faalt ook het resultaat, waartoe ik zal komen , voor de regtspractijk welligt niet onbelangrijk is.

Het art. 529, 2® gedeelte luidt: , »de geëxecuteerde »zal lot ontruiming van het gehuurde kunnen genood-»zaakt worden op de wijze, bepaald bij art. 124.»

Alvorens over te gaan lot de mededeeling der wijze waarop naar mijn inzien deze bepaling moet worden verstaan en uitgelegd, moet ik eene opmerking maken.

Het woord gehuurde namelijk in dat artikel is duister, zooniet geheel misplaatst, terwijl het zoude moeten ^’jn geweest het g^eëxecuteerde of verkochte; — immers de arlt. 1611 en 1612 van het Burgerlijk Wetboek verzekeren , gedurende den huurtijd, den huurder het genot van het gehuurde; — deze kan dus niet worden gecxpulseerd, zoolang hij een wettigen titel van bezit heeft, de geëxecuteerde die ontruimd tn oet worden, kan ook niet wonen in het gehuurde, maar wel zich bevinden in of in hel bezit zijn van het verkochte goed als

Ihemis, D. XIII, 4' st. [18,52], 40

-ocr page 626-

zijn eigendom. Slechts in één geval is hel welligt mogelijk dal de kooper zich zal kunnen stellen in het bezit van hel door hem gekochte, ook bij bestaande huur, wanneer namelijk de geëxecuteerde, in slrijd met de bepaling van art. 505 , alinea 4 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, het goed verhuurd heeft HA de inbeslagneminf/ ; maar ook dan zou ik meenen , dat de ontruiming, die altijd volgens art. 529 ibid, tegen den ^eëxecttleerde moet gerigl zijn , niel op gelijke wijze tegen een’ denlen, (den huurder) zou kunnen plaats hebben, althans , dal dil lot moeijelijkheden zou aanleiding geven (zie omtrent dit woord gehuurde vah DEN HoNERT , ffaudb. voor de Burg. Begtev. , 5 529 in de noot; Beging. Bijbl. I. 58. Vonnis der Arrond. Reglbank te ’s Bosch , van 24 Februarij 1841, ff^eekbl. van het Begt, n“. 173, bevestigd bij arrest van het Prov. Gereglshof van 15 September 1841 , Nederl. Begtepraak, D. X, § 529).

Aannemende nu, dat de bedoeling des wetgevers is geweest, dal de geëxecuteerde lol do ontruiming van het verkochte zal worden genoodzaakt, op de wijze hierboven omschreven, ontstaan do navolgende vragen:

10. Is do bedoeling des wetgevers geweest, den kooper KRACHTENS HET VONNIS VAN TOEWIJZING ZELVE , EN ZONDER DAT DIT EENIG BEVEL TOT ONTRUIMING INHOUDT, niettemin hel regl te geven, om, op de wijze bij art. 124 Welb. van Burg. Reglsv. voorgeschreven, den geëxe-culeerde te noodzaken het verkochte te ontruimen ?

2«. Zoo ja, in hoeverre moet alsdan aan art. 124 gevolg worden gegeven, en tol welken Regler moei de kooper zich wenden?

I. Wat nu de eerste vraag betreft, zoo blijkt hel al dadelijk, dat tijdens de beraadslaging over hot artikel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door de tweede ^fdeeling in bedenking is gegeven, om in do

-ocr page 627-

— 615 — tegenwoordige wol gelijke bepaling te behouden, als bij de fransche door de bijvoeging der woorden ;

« Het vonnis van (oewijzing zal moeten inhotiden een bevel aan den geëxecuteerde om het verkochte goed te ontruimen binnen drie dagen na de beteeke-ning van hetzelve. De geëxecuteerde zal daartoe kunnen worden g-enoodzaakt op de wijze, bepaald bij art. c van art. 25 van het tweede ontwerp van het eerste boek (thans art. 529 H^eth. van Burg. Begtsv. voormeld). » ( 1 )

De Fiegering heetï echter zwarigheid gemaakt, om aan het eerste gedeelte dezer voordragt gevolg Ie geven, oordeelende dat het tijdstip der ontruiming in de veil-conditien moet worden bepaald en naar omstandigheden geregeld', doch aan het tweede gedeelte is bij de nieuwe redactie voldaan , en is dan nu ook hel tweede gedeelte van art. 529 Wetb. van Burg. Regtsv. daarnaar ingerigt.

Opmerkelijk is het nu, dal de Regering, in afwijking van het fransche art, 714 Code de Proc. Civ., niet gewild heeft, dal het vonnis van toewÿzing het bevel aan den geëxecuteerde om het verkochte te ontruimen, zoude bevatten, maar heeft begrepen, dat het tijdstip der ontruiming in de veilconditiën moest worden bepaald, en hoezeer nu het voorname bezwaar der Regering wel schijnt gelegen te zijn geweest in de bedenking, dat het moeijelyk zoude aangaan, als algemeenen regel in een vonnis van toewÿzing, het tijdvak der ontruiming op drie dagen te stellen, gelijk dit door de tweede afdeeling was voorgesteld, zoo is toch de geheele bepaling achterwege gebleven, zoodal men meenen zoude, dat thans geene ontruiming kan plaats hebben, krachtens een vonnis van toewijzing van vast goed op zich

(1) Zie ffaniihoek van tan den Honert, op § .')29.

-ocr page 628-

— C16 —

zelve; — want liatl de Regering of de wetgever ilit gewild, niets ware gemakkelijker geweest, dan met weglating van den termijn van drie dagen, het door de afdeeling voorgestelde te behouden. Doch , wat zal het nu baten, indien, zoo als de Regering dit oordeelt goed te zijn, in de veilconditien door den executant wordt bepaald , dat de geëxecuteerde binnen een zeker daarbij opgegeven tijdvak het verkochte zal verlaten, en deze voldoet daaraan niet? Zal dan het vonnis, ’t welk zoodanige ontruiming z/ref gelast, toch executabel zijn tegen den geëxecuteerde, alle'én omdat de executant dit zoo in de veilconditien heeft gelieven te bepalen? Immers het is minstens hoogst twijfelachtig, of die opgave zou kunnen geacht worden gelijk te staan met een dictum of vonnis van den regter, want, hoewel alle geschillen over de veilconditien , volgens art. 520 van het Wetb. van Burg. Regtsv., binnen acht dagen nadat die ter griflie zijn nedergelegd , op de teregtzit-ting moeten worden gebragt, op straffe van verval-ling , en dus ongetwijfeld de gearresteerde het regt zou hebben zich binnen dien tijd tegen zoodanige bepaling in de veilconditien te verzetten, zou hij zich welligt later daarop kunnen beroepen, dat tegen hem bij het vonnis geene veroordceling lot ontruiming zijnde gevolgd , de bloole vermelding in de veilconditien niet voldoende is, om den kooper hel regt te geven, daarop tegen hem tot de executie over te gaan, te minder nog, daar zoodanige vermelding in de veilconditien niet als eene voorwaarde des verkoops, maar als eene vordering legen den gearresteerde te beschouwen is, op welke vordering tot ontruiming bij het vonnis van toewijzing afzonderlijk regt zou behooren te worden gedaan.

Oppervlakkig schijnt ’t dus ontwijfelbaar, dal een vonnis van toewijzing, waarbij de regter de ontruiming niet gelast, zelfs al mögt de executant daarvan eene

-ocr page 629-

bepaling in de veilcondilien gemaakt hebben , voor den geëxecuteerde niet verbindende is, om hem zijn vroeger eigendom te doen verlaten.

Tot staving van dit beweren zou men kunnen aanvoeren, dal de wel zelfs niet de beteekening van het vonnis van toewijzing aan den geëxecuteerde gelast, en deze beteekening dus ook veilig zou kunnen achterwege blijven , wanneer niet de praktijk medebragt dal gewoonlijk in de veilcondilien wordt bepaald, dat de kooper het vonnis van toewijzing aan den geëxecuteerde moet beteekenen. Volgens de wet toch behoeft zoodanige beteekening niet te geschieden, noch om den termijn van cassatie te doen loopen , noch om tot de regeling van den voorrang en de verdeeling van den koopprijs te geraken (zie art. 551 Welb. van Burg. Regtsv.) en dit wel in tegenstelling van art. 749 God. Proc. Civ. , volgens hetwelk de termijn van appel begon te loopen van den dag der beteekening van het vonnis van toewijzing.

Uit al het voorgaande kan men met grond opmaken, dat de tegenwoordige wetgever niet noodzakelijk geoordeeld heeft, dat het vonnis van toewijzing eenige bepaling omtrent de ontruiming zoude bevallen, en hoezeer sommige practijkkundigen van oordeel zijn, dat de Regtbank bij dat vonnis, op de vooraf daartoe namens den executant te nemen conclusie , de ontruiming door den geëxecuteerde tevens zou kunnen bevelen, zoo zoude ik meenen, dat daar, waar de wetgever uitdrukkelgk de bepaling van den Code heeft afgeschaft, de Regter niet gehouden, ja welligt onbevoegd is, op zoodanige vreemde wijze eene condemnatie of bevel lot ontruiming tegen den geëxecuteerde uit te spreken.

Maar hoedanig dan gehandeld, wanneer geeue ver-oordeeling lot ontruiming beslaat, of zoodanig bevel in. de conditiën niet voldoende le achten is, ingeval de

-ocr page 630-

geëxecuteerde onwillig is, het \erkochle vrÿwillig te verlaten ?

Vroeger deelde ik in de meening, dat de keeper, voorzien van het vonnis van toewijzing, door de verwijzing van art, 529, 2® gedeelte, naar art. 124, niet anders kon handelen, dan hij den Kantonregler de ontruiming te vragen, na daartoe een vonnis, vermeld in art, 123, bekomen te hebben, voor welke meening de lezing van dit art, 124, alwaar van het in art. 123 vermelde vonnis wordt gesproken , wel eenigen grond geeft. Thans echter heeft een nader onderzoek en de geschiedenis van meergemeld art. 529 mij tot een ander resultaat gebragl, zoodal ik, niettegenstaande de hier-voren gemaakte bedenkingen moet aannemen , dal in de daad de bedoeling des wetgevers is geweest, dat het vonnis van toewijzing, ook 2onder dat daarin eeaig bevel tot ontruiming voorkomt, den kooper de bevoegdheid geeft don geëxecuteerde te lt;loen ontruimen , na observantie van eene geringe en min kostbare procedure.

Onlegenzeggelijk toch is bel, dat de behoorlijk bij den hypotheek-bewaarder overgeschreven grosse van hel vonnis van toewijzing, den kooper tot volkomen titel van eigendom verstrekt, waardoor de geëxecuteerde eo ipso zoowel van zgn bezit als van zijn eigendom kan worden ontzet; — na den verkoop toch slaat hij gelijk met ieder ander persoon, die zich zonder eenigen titel in hel verkochte bevindt.

Art. 529, 2e gedeelte, Wetb. van Burg. Regtsv., nu zegt: de geëxecuteerde zal tol ontruiming kunnen genoodzaakt worden op do wijze bepaald bij art. 124: — de kooper dus kan zich, voorzien van zijn eigendomsbewijs, in het bezit van hel gekochte stellen en daartoe het middel vinden in evengemeld wels-arlikel.

Bij eene oppervlakkige lezing van dat artikel, zou

-ocr page 631-

— 619 — men meenen, ten eerste, dat de kantouregler de cou»-pelente Regler was, om de daarbÿ genoemde Zwee golui-gen le benoemen, en ten andere, dal de kooper, behalve het vonnis van loewijzing nog een tweede vonnis benoo-digd had, om de ontruiming te kunnen bewerkstelligen.

Omtrent de vraag, welke regier bevoegd is lot de benoeming dier getuigen , zal ik hierna mijn gevoelen opgeven ; vooraf het onderzoek naar de tweede : hee/t de kooper natnelijk een vonnis tot ontruiming benoodigd, wanneer het vast mögt staan, dat de Regtbank het bevel daartoe bij haar vonnis niet behoeft of kan geven? Hieromtrent valt op te merken, dat art. 529, 2quot;= gedeelte, niet verwijst naar de wijze van procederen in de artt. 122, 123 en 124 van hetV'Vetb. van Burg. Reglsv. vermeld, maaralleen naar art. 124, luidendeals volgt: «de ontruiming zal daarna, zonder verdere aanmaning «of andere formaliteiten, door den deurwaarder, hyge-« slaan door twee daartoe door den Rantouregler te «benoemen getuigen, worden ten uitvoer gelegd, bett houdens de beleekening der minute van het vonnis , ttdes noods, zonder voorafgaande registratie, binnen 24 «uren aan de veroordeelde partij, en onverminderd de «ten uitvoerlegging van den verderen inhoud van het-« zelve op de gewone wijze.»

Nu is het zeker, dat, wanneer de kooper volgons art. 529, 2« gedeelte verpligt i.s al de voorschriften, van art. 124 te observeren, hij het vonnis lot ontruiming, vermeld en omschreven in het onmiddellijk daaraan voorafgegaan art. 123, op de wÿze bij art. 122 moet hebben verkregen.

Maar dit kan moeijelijk de bedoeling geweest zijn, omdat de wetgever met geen enkel woord in art. 529 gewag maakt van die beide laatste artikelen ; — hij bedoelde dus kennelijk alleen os wijze van ontruiming, en heeft, in navolging der vroegere wetgeving, maar

-ocr page 632-

— 620 — minder duidelijk, den kooper zoodra inogelijk in hel bezit van het door hem gekochte willen stellen : hij heeft bij uitzondering^ aan den kooper , krachtens het vonnis van toewijzing , zonder eenige voorafgaande con-demnatie tot ontruiming, de bevoegdheid willen geven om, mits observerende eene geringe formaliteit, daartoe te geraken.

Buiten de gevallen, vermeld in art. 41, der Wel op de Regt, Organis., van welke de Kanlonregter bevoegd is kennis te nemen, en wanneer ook de wijze van procederen, voorgeschreven bij arlt. 122 en 124, kan worden gevolgd , zijn de gewone Reglbanken bevoegd, om vonnissen tol ontruiming uil te spreken, wanneer de bewoner of bezitter zonder eenigen wettigen titel zich in eens anders eigendom bevindt, en worden die vonnissen op do gewone wijze geëxecuteerd door een deurwaarder zonder getuigen.

Dit nu heeft de wetgever in het hier behandelde geval niet gewild, blijkens de verwijzing naar art. 124, waarde getuigen meZ gevorderd worden ; hij heeft echter niet noodig geacht, dat er een voorafgaand vonnie lot ontruiming zou worden uitgesproken , eensdeels omdat het antwoord der Regering op de bemerking der tweede afdeeling der Tweede Kamer van de Slaten-Generaal stellig zoodanige voorafgaande veroordeeling onnoodig heeft geacht, anderdeels dewijl art. 529, 2c gedeelte, Wetb. van Burg. Reglsv. niet zegt, dal, na do overschrijving van hel vonnis van toewijzing, er legenden geëxecuteerde, om tot de ontruiming te kunnen geraken , zal worden geprocedeerd op de wijze hiJ art. 124 , in welk geval zeer zeker nog een voorafgaand vonnis zoude benoodigd zijn, maar alleen, dat de geëxecuteerde tot ontruiming zal kunnen genoodzaakt worden op de wijze bepaald bij dal artikel ; — derhalve eene d.voelijke ontruiming.

-ocr page 633-

— 621 —

lI. Er zou mij nu nog overblijven le beantwoorden de tweede vraag: In hoeverre moet alsnu aan art. 124 gevolg worden gegeven en tot welken regier moet de kooper zich wenden?

Hel eerste gedeelte dezer vraag is echter reeds bij de behandeling der eerste vraag beantwoord, want is er geen afzonderlijk vonnis noodig, om lot de ontruiming over te gaan , dan vervalt natuurlijk len deze van zelve dal gedeelte van het artikel, waar gesproken wordt van het vonnis, waarmede niet anders bedoeld kan worden dan bet vonnis tot ontruiming in de voor-algaande artt. 122 en 123 vermeld. Er blijft mitsdien alleen toepasselijk dal gedeelte van het artikel , hetwelk zegt, dat de ontruiming, zonder verdere aanmaning of andere formaliteiten, door den deurwaarder, bijgestaan door twee daartoe door den Rantonregter le benoemen getuigen kan worden len uitvoer gelegd. Die benoeming zal, om daarvan te kunnen doen blijken , door den kooper bij verzoekschrift moeien worden gevraagd, en bij appoinlement daarop moeten verkregen worden.

Maar wie is nu in casu de bevoegde Regler tol benoeming dier getuigen ? Oppervlakkig zou men meenen, de Ranlonregter, omdat art. 529, 2e gedeelte, verwijst naar art. 124, hetwelk behoort lol den tweeden titel van het eerste Boek, bevallende byzondere bepalingen betrekkelijk de wijze van procederen voor den Ranlonregter niet alleen, maar dat artikel zelve ook dien Regter opgeeft welke die getuigen moet benoemen.

Het is echter onlegenzeggelijk, dat het art. 124 behoort bij , en in den gewonen regel één geheel uilmaakt met de daaraan onmiddellijk voorafgaande artt. 122 en 123, en nu verwijst weder art. 122 naar art. 41 der wet op de régterlijke organisatie en het beleid der Justitie, welk

-ocr page 634-

— 622 — artikel de bevoegdheid des kanlonreglers regelt in gevallen van ontruiming bij geëindigde huur, zoo als dit mede door hetzelfde art. 122 wordt bevestigd.

Die regtsmagt is dus exceptioneel, want, zoo als vroeger is gezeglt;l, in alle andere gevallen zijn do gewone Regl-banken competent kennis te nemen van vorderingen tot ontruiming; wanneer dus de Kantonregler niet expressis verbis is aangewezen, behooren alle zaken tot de bevoegdheid der Arrond. Regtbanken, of andere bÿ de wet genoemde regtorlijke collégien.

Het komt er nu alleen op aan te bepalen, wat men te verstaan hebbe door de woorden: op de wijze bepaald bÿ art. 124, gebezigd in art. 529, 2® gedeelte.

Deze woorden zien, naar ik meen, niet op den Regler, die de benoeming moet doen, maar wel op de manier, waarop moet worden geprocedeerd, in het gegeven geval de benoeming van ticee getuigen.

Aan het vonnis van toewijzing door den kooper executie gegeven wordende, is die benoeming een middel om lot die uitvoering tegen den geëcxeculeerde te geraken; het is dus eigenaardig, dat dezelfde Regler, voor wien de executoriale verkoop heeft plaats gehad, die benoeming doe, en niet do Kantonregter, die door zoodanige benoeming zou medewerken tot de uitvoering van een vonnis door een ander en hooger collegio gewezen, ’t geen dan ook zou strijden legen de uitdrukkelgke bepaling van art. 435 Welb. van Burg. Regtsv., waarbij hem de kennisneming der geschillen over do tenuitvoerlegging zijner eigene vonnissen wordt ontzegd.

Dal de woorden: op de wijze in de wet meermalen worden gebezigd voor de zaak zelve en geen betrekking hebben op den Regler, wordt duidelijk bij de inzage van de arll. 4, 80, 144, 180, 226, 278, 343, 368, 424,430, 509, 563,572,617,629,653, 678, maar speciaal art. 685, verder art, 690, 691, 703, 760,

-ocr page 635-

— 623 —

828, 874 Weib, van Burg. Regtsv., alle welke artikelen dit gevoelen bevestigen.

De kooper van vast goed bij executie, heeft zieh dus slechts tot de Begthank , die hel vonnis van toewijzing heeft gewezen , bij verzoekschrift tot benoeming dier twee geluigeu te vervoegen , en de ontruiming zal met beleekeniug van dat vonnis (zoo dit niet reeds geschied is) en dat der benoeming van de getuigen onmiddellijk kunnen geschieden.

En hiermede geloof ik te hebben aangetoond , dat, hoezeer de Nederlandsche wetgever gemeend heeft de bepaling in art. 714, Code de Proc. Civ. te moeten veranderen, hij niettemin op het oog gehad heeft, den kooper even spoedig en met inachtneming eeuer geringe formaliteit in het bezit van het door hem gekochte te moeten stellen.

KooPHANDELSREGT.—li de waarde-erkenning een ver-eiic/ite voor de geldigheid van den wiegel, getrokken volgene art. 111, K. S. (1), door Mr. J. G. Rist, Griffier bij het Rantongeregt te Noordwijk.

In hel vierde nummer van dit tijdschrift over 1851, is een stukje geplaatst, waarin ik mijne gronden heb uiteengezet ten betooge, dat de trekker van een’wissel, volgens art. 111, gehouden is lot rembours des wissels aan den derden houder, wien de wissel door den lasthebber des trekkers is geëndosseerd. Aan dat stukje is de eer eeuer dubbele bestrijding te beurt gevallen.

(1) Verschillende omstandigheden hebben verhinderd, dat dit stukje, hetgeen reeds in het begin van dit jaar door mij is opgesleld. in een vroeger nummer van dit tijdschrift geplaatst werd.

-ocr page 636-

Mr. D. Polak Daniels, éo door zijne regtskennis én door zijne bekendheid met den wisselhandel uitnemend bevoegd , om over wissel-quaesticn een gegrond oordeel uit te brengen, plaatste in Themis 1852, n». 1, bl. 92 een beloog, waarin hij mijne argumenten bestrijdt en beweert, dat de trekker eens wissels, volgens art. 111, alleen dan tot rembours zoude gehouden zijn indien hij w. o. of w. i. r. erkend had , en Mr. A, J. ZuBLi, die, blijkens zijn uitgegeven werk over het wisselregt, dat regt tot een byzonder onderwerp zgner studiën schijnt gemaakt te hebben, schreef in de Nieuwe Bijdrag. v. Reglsgel. en Wetg. 1852, n®. 1, bl. 55, een beloog «Over rembours van aan de order des trekkers hou-« dende, volledig geëndosseerde traites, die geene ver-« melding van genoten waarde bevatten, doch overigens «de vereischten van wisselbrieven bezitten,» waarin hy onder anderen ook de gronden, door mij in Themis 1851, IV. ontwikkeld, legen spreekt (1).

Hij beweert daar, dat de traite volgens art. 111, in geval zij geene waarde-erkenning beval, cene assignatie is, en dus de verpligling des trekkers tot rembours naar de wetsbepalingen omirent assignatiën moet beoordeeld worden (waarvoor misschien eenige grond zoude bestaan, indien art. 111 niet in onze wet gevonden werd en dal artikel den wissel ter incassering niet als wissel erkende) en dat de trekker in de traite volgens art. 111, hoewel er geene overeenkomst omtrent de waarde plaats heeft, echter, om aan art. 100 te voldoen,

(1) Ik zie mij verpligt iiun, die het stukje vaii Mr. Zdbli ffelczen Iiebbeii of lezen zullen, te verzoeken, de argumenten, die bij in dit stukje als de mijne vermeldt, te willen vergelijken met die, welke ik zelf in mijn betoog in Themis 1851, IV. heb opgegeven. Zij zullen dan bemerken , d;il de door Mr. Z. onder letter a en b opgegevene door mij niet als argumcnlcn zijn voorgcsteld en alleen de drie laatste, hoewel door Mr, Z. minder juist opgegeven, door mij zijn ontwikkeld.

-ocr page 637-

— 625 — als bloote formaliteit , de waardc-erkenning in den wissel plaatsen moet.

Met groot genoegen en belangstelling, heb ik die vertoogen gelezen en herlezen, zonder dat evenwel mijne overtuiging omtrent het punt in qnaestie aan het wankelen is gebragt. Mijn voornemen is echter niet, om de beide geachte schrijvers punt voor punt te bestrijden. Alleen zal ik aan de Redactie van dit tijdschrift een klein plaatsje verzoeken ter behandeling van eene vraag, welker verschillende beantwoording het hoofdverschil, tusschen de beide heeren en mij uilmaakt, en waarvan m. i. de beantwoording der andere vraag : of de trekker van een wissel, volgens art. 111 lot rembours ver-pligt is of niet, geheel afhangt, namelijk deze: Moet de wissel volgens art. 111 de waarde-erkenning bevatten, om als wissel te kunnen gelden ? Die vraag meenik ontkennend te' moeten beantwoorden, want de erkenning van w. o. of w. i. r. is onmogelyk, daar er geene overeenkomst, omtrent de waarde wordt aangegaan, en dus geene waarde wordt betaald of verrekend.

Mr, P. en Mr. Z. komen beide hierin overeen, dat zij aan den wissel volgens dit artikel alle vvisselkracht ontzeggen, indien die geene waarde-erkenning bevat, zij verschillen echter hierin, dat Mr. ZuEci, toegevendc, dat er geene overeenkomst over de waarde des wissels volgens art. 111 kan worden aangegaan , doch de waarde-erkenning als eene bloote formaliteit, als de invoeging van een paar woorden zonder beteekenis beschouwende, beweert, dat de trekker desniettegenstaande waarde ontvangen of waarde in rekening erkennen kan;terwql Mr. Polak Daniels, loegevende, dat in den regel geene erkenning van genoten waarde of waarde in rekening bij den wissel ter incassering kan plaats hebben , meent, dat er gevallen zijn, waarin waarde ontvangen of op rekening gesteld en dus ook erkend kan worden.

-ocr page 638-

- 626 -in hel geval van art. Ill kan m. i. : l. geene waarde des wissels worden betaald of verrekend lusschen den trekker en den nemer, en II, de wet kan niet gewild hebben, dat de erkenning daarvan in den wissel voorkome.

f. Bij den wissel 1er incassering, wordt door den nemer geene waarde aan den trekker betaald of met hem verrekend.

Er kan geene overeenkomst over de waarde in dit geval plaats hebben, want de waarde is niet bepaald. Waarde toch is niets anders dan de prijs, die voor den wissel door den nemer aan den trekker betaald wordt of moet worden. Het is dus de koopprijs en vooronderstelt eenen overgang van regt tegen eene bepaalde som. De nemer van den wissel 1er incassering is alleen lasthebber, hij beeft uit eigen hoofde geen regl op den wissel, maar oefent alleen eens anders, en wel des trekkers, regt op den wissel uit. De trekker magtigt den nemer om den wissel voor hem bij den betrokkene of acceptant te incasseren of hem aan een’ derde bij endossement over te dragen. Doet de lasthebber dit laatste dan draagt hij aden eig'endom dee wiesele ooern (art. 111) en maakt dus dien derde schuldeischer uil den wissel. Hij verkoopt dan den wissel voor eene bepaalde waarde, welke hij aan zijnen lastgever verantwoordt. Doet hij dat niet, maar vordert hij zelf de wisselsom bij den betrokkene in, dan verantwoordt hij aan zijnen lastgever de door hem ontvangene wisselsom.

Op het oogenblik derhalve, dat de wissel getrokken wordt, is hel onzeker, welke som hij zal moeten verantwoorden , de trekker kan dus onmogelijk erkennen, het zij de waarde, het zij de wisselsom ontvangen te hebben. Dit is te duidelijk om niet algemeen loegege-ven te worden. Mr. I’. D. beweert dan ook alleen, ilat er gevallen zijn, waarin de erkenning kan geschieden: l». soms vordert de lastgever van den lasthebber, dien

-ocr page 639-

hij niet vertrouwt, zekere som op rekening; 2°. indien de incassering zeker is, kan de trekker zijnen lasthebber daarvoor in rekening crediteren.

Aangenomen, dat beide gevallen voorkomen, name-lyk, dat de trekker eene som gelds van zijne lasthebber ontvangt, of hem voor de incassering reeds in rekening crediteert, ofschoon dit laatste niet voor de accuratesse van des trekkers boeken zoude pleiten, dan volgt er nog niet uit, dal de trekker in die gevallen icaarde ontvangen of waarde in rekening kan erkennen. Doet hij dit, dan zou hij eciie onwaarheid erkennen. Zoo als wij gezien hebben , is de waarde cens wissels niet hetzelfde als de wisselsom. Waarde is de som die de wissel , op hel oogenblik der trekking of overdragl, volgens den wisselkoers waard is, do som, welke de nemer er voor geeft. Die som kan eene geheel andere zijn , dan de wisselsom, zij kan racer of minder zijn naar mate van den koers en den lijd, die nog voor den vervaldag verloopen moet.

Indien de trekker erkent «waarde ontvangen of waarde in rekening,» dan erkent hij daardoor dat de waarde bepaald is en dal hij tegen die waarde de wisselvordering aan den nemer heeft afgestaan. Bij den wissel ter incassering kan de waarde niet bepaald zijn en wordt de wisselvordering niet afgestaan, zoodanige wissel kan dus geene waarde-erkenning bevallen.

Betaalt de lasthebber aan den trekker-lastgever eene som geld.s op rekening, dan is dit een soort van pand, 1er verzekering van latere afrekening der som, welke hij voor den wissel ontvangen zal, en kan de trekker wel erkennen «ontvangen op rekening ƒ.......,» maar niet « waarde ontvangen. »

Evenmin kan do trekker «waarde in rekening» erkennen , wanneer hij, de incassering voor zeker houdende, den nemer in rekening crediteert. Voor welke som toch

-ocr page 640-

— 628 —

zal hij den lasthebber crediteren? Voor het geheele bedrag der wisselsom , of voor de waarde volgens den koers van bet oogenblik der trekking, of voor eene andere som. Daar toch de lasthebber de bevoegdheid heeft om «den « eigendom des wissels door endossement over te dragen , » 7.00 is het nog onzeker of hij van die bevoegdheid al of niet gebruik zal maken. Doet hij het eerste, dan zou bij in rekening moeten gecrediteerd worden voor den onbekenden koers van den onbekenden dag, waarop hij den wissel zal overdragen, hetgeen toch wel geheel onmogelijk zijn zal.

De bewering van Mr. P. D. dat de trekker somtijds waarde in rekening of waarde ontvangen kan erkennen, steunt dus m. i. op een verkeerd begrip van het woord icaarde, hetgeen bij onbepaald al.s elke som welke dan ook schijnt op te vatten, zoodat iemand, die eenig geld lot verzekering van latere afrekening ontvangen beeft, zou kunnen erkennen «waarde ontvangen.» «Waarde ontvangen» kan niet anders beteekenen, dan «de waarde ontvangen,» d. i. den prijs, welken de wissel op hel oogenblik der erkenning waard is, den koopprijs. Die erkenning vooronderstelt dus steeds eene overdragt, eenen verkoop des wissels, daar de trekker niet kan erkennen den koopprijs ontvangen te hebben, zonder tevens te erkennen dat hij verkocht heeft. Verkoopt bij dus niet en erkent hij toch eenen koopprijs ontvangen te hebben , dan erkent bij eene onwaarheid, die uit den wissel zelf blijkt, dan behelst de wissel eene protestatio actui contraria.

II. Mr. ZuBLi geeft dit toe, doch beweert, dat do erkenning evenwel in den wissel moet voorkomen, opdat deze als wissel zoude kunnen gelden, daar, volgens Mr. Z., art. 100 ook op den wissel, volgens art. 111 getrokken, toepasselijk zoude zijn. Hij beweert dus dal de wet don trekker lot eene valsche erkenning zoude noodzaken.

Ik geloof niet dal zoo iels van eenige wel mag voor-

-ocr page 641-

— 629 —

ondersteld worden , te meer nog daar, zoo als boien reeds gezegd is, de valschheid der quitantie uil den wissel dadelgk blijken zoude. De trekker trekt Zer incassering^ on geeft dus last om den wissel voor zijne rekening in te vorderen, hij behoudt dus zijn regt op den wissel. De nemer zal gehouden zijn later wegens de volvoering van zijnen last aan den trekker verantwoording te doen, en verkrijgt toch bij denzelfden wissel eene quitantie wegens den betaalden koopprijs des wissels , eene erkenning dat hij zelf, die volgens de eerste woorden des wissels slechts lasthebber is, regt heeft op den wissel, dat die wissel aan hem verkocht is. Art. 100 beval welde formele vereischlen voor de geldigheid van een wissel, die formaliteiten beslaan echter niet alleen in woorden. Een geschrift toch, geheel en al de weltelijko vereischlen van eenen wissel hebbende, geldt daarom toch niet als wissel, indien de opgaven, die er in voorkomen, ver-dic/it zijn. Dit blijkt uil art. 102. «Wisselbrieven behel-«zende verdichte opgave van naam of van woonplaats «of van de plaats der trekking of der betaling, hebben «enkel kracht van gewone schuldbekentenis.» En nu zegge men niet, dal alleen do verdichting van naam of plaats met nietigheid des wissels gestraft wordt en niet de verdichting der waarde-erkenning. Integendeel, de wetgever heeft zich niet kunnen voorstellen, dal iemand zoo dwaas zoude zijn eene schuldbekentenis af te geven aan iemand, wien hij niets schuldig is, of eene quitantie aan iemand van wien hij niets ontvangen had.

Van daar dat do verdichting der waarde-erkenning niet in art. 102 wordt opgenoemd. In de meeste gevallen zal het bewijs van eene valsche erkenning zeer moeijelijk zijn; ja, ik twijfel er zelfs aan, of de trekker wel zal worden toegelaten, om, indien hij waarde erkend heeft, te^en derden de valschheid dier erkenning te bewijzen. In ons geval echter, zou dit bewijs onnoodig

Themis, 0. XIH • 4' St. [1852]. 41

-ocr page 642-

— 630 —

zijn; do vulscbheid zou dadelijk uil den wissel Idijkcn. Do erkenning zou dus niet kunnen gelden, evenmin als de wissel zelf, indien do erkenning der waarde een •vereisclile voor znne geldigheid ware.

Doch dio erkenning kan geen vereischte voor de geldigheid des wissels ter incassering zijn. Art. 100 kan niet geheel op den wissel volgens art. 101 , n“. 1, en Art. 111 toepasselijk zijn. Reeds vroeger heb ik getracht dit aan te tonnen.

Dal art. 101 uitzonderingen bevat op arl. 100, blijkt duidelijk uil de woorden van hel artikel : «De wissel kan ook getrokken worden 1°. aan de order des trekkers,» d. i. niet alleen volgens art. 100, maar ook aan de order des trekkers: dus 1“. zonder dat er een nemer in voorkomt, 2quot;. zonder dat er eene overeenkomst over de betaling der waarde of de levering des wissels kon hebben plaats gehad, en 3“. zonder dat er waarde-erkenning in kan geschieden.

Men zal toch wel niet willen beweren, dal de trekker erkennen moet, dal hij de waarde van zich zclven ontvangen heeft.

De wissel volgens art. 111 is dezelfde als die volgens arl. 101 , nquot;. I , alleen met dit verschil, dat de trekker volgens art. 111 een’ derde magligt, om den wissel voor hem te incasseren of over te dragen bij endossement, hetgeen hij bij den wissel volgens art. 101, n“. 1, zelf doet. Evenmin als de trekker aan eigen order, kan do trekker 1er incassering erkennen waarde ontvangen te hebben van zijnen lasthebber; hij kan niet te gelijk verklaren, dat N. N. zijn rogt zal uitoefenen, en dat hg dit regt legen zekere som aan N. N. heeft afgestaan.

De wet heeft dus door een geschrift als wissel te erkennen, dat niet alle vereischten van art. 100 in zich voreenigen kan, uitzonderingen gemaakt op arl. 100. Indien art. 100 ook op de wissels volgens arll. 101 en

-ocr page 643-

111 loepassolgk ware, dan konden die beide artikelen veilig uit de wet geschrapt worden als overtollig, daar alleen die wissels , die alle vereischton van art. 100 in zich vereenigden , wissels zouden zgn.

Ook Mr. P. D. is eigenlik van hetzelfde gevoelen , daar hij m zijn aangehaald betoog, bl. 96, van oordeel is, dat al de bepalingen van art. 100 op de wissels volgens art. 101 toepasselijk zijn, «voor zooverre zij uit den aard der zaak daarbij te pas kunnen komen.» Die ineening is geheel en al de mijne, doch ik beweer dat er niet de minste twijfel zijn kan, dat de waarde-erkenning, uit den aard der zaak , bij den wissel, volgens art. 101, n». 1, niet kan te pas komen, en dat dus de bepalingen van art. 100 omtrent waarde-erkenning niet op den wissel, volgens art. 101 , n”. 1, toepasselijk zijn.

Daar nu de wissel 1er incassering of, 700 als onze wet zegt, «getrokken, alleenlijk om de betaling daarvan te vorderen» (1), is geheel gelijk aan den wissel aan eigen order, met dit verschil, dat de trekker, volgens art. 111, een ander magtigt om dat te doen, hetgeen hij bij den wissel, volgens art. 101 , n®. 1, zelf doet, die den wissel voor hem incasseert of overdraagt, zoo kan ook hier geene waarde-erkenning voorkomen. Eigenlijk staat de wissel, volgens art. 111, geheel gelijk aan een wissel aan eigen order, met een onvolledig endossement (2). Bij beide zijn de eerste houders, de nemer

(5 ) Mr. P. D. meent, dat ik heweerd zonde hebben, dat het doei der trekking iets aan de regten des trekkers zonde veranderen. Ik heb erin hel geheel niet aan gedacht. Wissel ter incassering is een naain van cene wisselsoort, even als wissel aan eigen order, enz. De daaruit ontslaande regten hangen niet af van het doel, waarmede de wissel getrokken wordt, maar van de verbindtenis, welke de trekker volgens de wet aangaat.

(2) Zie hierover Regtsgel. Adv. , 11, 172, waar men aan een w issel aan eigen order, met een onvolledig endossement, wissclkraehi. toekent, niettegenstaande men die aan wissels aan eigen order zonder endossement

-ocr page 644-

fin de geëndosseerde , lasthebbers , iHe echter Iicidc de bevoegdheid hebben om eigendom over te dragen en beide bevoegd zijn om hunne lastgevers aan derden te verbinden.

Mr. P. D. schijnt mijne meening niet juist verstaan te hebben, misschien is de ontwikkeling daarvan wat duister geweest (1), Mijne meening is eenvoudig deze: De wissel volgens art. 111 is een wissel aan eigen order, met een gemagtigde, een wissel aan de order des trekkers, waar do order lasthebber is, die de bevoegheid heeft om den wissel zelf te incasseren of te endosseren en het provenu moet verantwoorden aan zijnen lastgever, den trekker.

Een gevolg hiervan is, dat hetgeen de lasthebber doet overeenkomstig zgnen last den lastgever verbindt, dat de trekker, door de overdragt van eene vordering op hem zelven door zijnen lasthebber, verbonden wordt, even goed als of hij zelf, in het geval van art. 101, den wissel had verkocht; dat indien de lasthebberde waarde voor den wissel ontvangen heeft, do trokker-lastgever geacht wordt die waarde ontvangen te hebben. De wissel, volgens art. 111, is dus eigenlijk een wissel aan eigen

weigert. De trekker heeft dus volgens dat gevoelen meer regt, wanneer hij een ander zijn regt laat uitoefenen, dan wanneer hij het zelf doet. Vreemd voorzeker.

(1) Op hiadz. 100 zegt Mr. P. D. dan ook: «doch hoe men kan aaiinemeu, dat de trekker door het volledig of blanco-endossemerit des nemers, moet geacht worden door bemiddeling van dezen zijnen lastgever (hebber) werkelijk de waarde genoten te hebben, is mij onverklaarbaar.» Is het dan zoo duister, dat ik , wanneer ik iemand magtig om iets voor mij te verkoopen en den prijs te ontvangen, geacht word lien prijs ontvangen te hebben, indien mijn lasthebber dien ontvangen heeft, en dat ik later van den kooper de koopprijs niet meer zal kunnen vorderen, terwijl de kooper mij tot levering van het gekochte zal kunnen dwingen. Quod jussu alterius solvitur, pro eo est, quasi ipsi solulum esset. I. 180. H. de reg. juris.

-ocr page 645-

— 633 —

order , geeft dezelfde regten en verpligtingen als deze. Art. Ill is dus even goed eoiie uitzondering op art. 100 als art. 101. De waarde-erkenning kan evenmin een ver eischle zijn voor de geldigheid des wissels ter incassering, als zij het is voor de geldigheid van een wissel aan eigen order.

Is do waarde-erkenning geen vereischte voor de gel-tligheid van een’ wissel ter incassoring, dan is ook die wissel zonder waarde-erkenning een geldige wissel , en dan is de trekker vaneen’ zoodanigen wissel, even als ieder andere trekker, aan den derde, aan wien zijn lasthebber den wissel geëndosseerd heeft, gehouden tot rembours.

---«^-tX»«-amp;=.^----

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN,

(N EDER t.ANDSCHE LITERATUUR. )

Het H^ethoek van Strafregt (Code Penal), met aan-teekeningen, door Mr. M. Schoonevel» P.J,ZooN , Lid der Arrondissements-Regtbank te Amsterdam.— Amst., M. ScHOONEVELD EN ZooN. 1850. 312 biz.

Het is een verblijdend verschijnsel, wanneer men een lid der regterlijke magt in het publiek ziel optreden met de uitgave van een of ander werk lol het regt betrekkelijk. Hel is le btjammeren, dal dit zoo schaarsch geschiedt, le meer, daar er in de magistratuur in Nederland zoo vele kundige reglsgeleerden worden gevonden. Mogen deze zich niet langer laten afschrikken door bet kleingeestige denkbeeld, dat de regter, dal de ambtenaar van het openbaar ministerie zich door de openbaarmaking en uiteenzetting van zijn gevoelen over reglspuntcn le veel zou binden. Dit toch schijnt de reden

-ocr page 646-

— 634 —

voor die stilzwijgendheid der regterhjke ainblenuren le wezen; — maar ik wijs hen op de loffelijke uitzonderingen waartoe onze schrijver behoort, en wil het ook gevraagd hebben, of dezelfde reden niet voor ons pleitbezorgers zou geiden. Wie toch zouden dan over hel regt moeten schrijven? Zijn het uitsluitend de Hoogleeraren? 0, waar het de theorie geldt, hecht ik aan dezen veel, ja zeer veel, maar de practijk leert men het best in eu door de pradijk. Verre echter van mij, ilat ik hiermede het prac-tisch onderwijs aan do Hooge Scholen aan verkeerde handen toeverlrouwd zou oordeelen ; neen, waar het de voorbereiding^ lot de practijk geldt, is het juist hel elementaire der regtspleging dat den aanstaande pleitbezorger moet worden ingeprent. De schaarsche werkzaamheden dor reglspraclijk van den eerstbeginnende laten hem lijds genoeg, om die beginselen in toepassing te zien brengen.

Tot de eerste werkzaamheden der jonge advocaten behooren vooral de criminele regtszaken ; deze worden hun loegevoegd, ais of het do minst gewigtige zijn (1). Voor hen inzonderheid dus mag de uitgave van het door Mr. ScHOOKEVELD met aanteekeningen voorziene Wetboek van Slrafregt oeno belangrijke aanwinst worden gerekend. Het werk bevat, en volgens het voorberigt, en naar waarheid ; 1°. den oorspronkelijken franschen tekst; 2°. de officiële vertaling op de Keizerlijke drukkerij in 1811 gedrukt, die in menig opzigt veel te wenschen overlaal (2)

-ocr page 647-

me! aanwijzing van bel ontrouwe en achterwege golalene; 3quot;. lt;le wijzigingen die de Code Pénal in 1832 in Frankrijk heeft ondergaan ; 4“. de onnaauwkeurigheden en leemten in do officiële vertaling of hare officiële uitgave; 5°. het verband met de Nederlandsche wetboeken , wetten on besluiten na 1813 ingevoerd en vaslgesteld, met het oog op hetgeen in de opstellen van Mr. M. H. Godefboi in het eerste deel der Nederlandsche Jaarboeken voorkomt omtrent de vraagpunten die noodwendig ontstaan uit het gelijktijdig aanwezen der nieuwe wetgeving en van don ouden Godo Pénal; 6“. de regtspraak van den Hoogen Raad en alle andere regIerlijke collegiën sedert 1 October 1838 bestaande, waardoor een gedeelte der taak van Mr. D. Léon is gemakkelijk gemaakt, doch door do aanvulling tot het zeker nog ver verwijderd tijdstip tier uitgave niet overbodig wordt ; 7“. de vermelding van eenige belangrijke opstellen van Nederlandsche regts-geleerden.

Do lezer krijgt dus niet enkel hol « verfocijclijk gedenkstuk van overweldiging en dwingelandij» met zijne barbaarsche vertaling, maar veel, waaraan eene wezenlijke behoefte werd gevoeld,

De Heer Schooiseveld, die de zoo even genoemde qualificatie, door vais Hogesdorp aan den Code Pénal gegeven, tot de zijne maakt, bad dan ook niet meer behoeven te zeggen , dat hij met dien Code niet is ingenomen. Ook wij zijn dit niet, gelijk dit den schrijver uit do T/iemis zou kunnen blijken. In do dertien tot heden uitgekomen deden van dat Tijdschrift komen vele belangrijke verloogen voor over punten van Strafregt, welke den schrijver die, ofschoon spaarzaam, elders

opgemc.kt) 1er .sprake, als wanneer door een raadslid werd beweerd, dal bet werk van 1811 sleebls zou zijn de officiële uitgave eener rer-Inling.'! Waarin verschilt dit van officiële rerialing ?

-ocr page 648-

te vindon opstellen aanhaall, niet onbekend hadden mogen blijven.

In bet algemeen kan ik met gerustheid zeggen, dat het boek, waarvan hier sprake is, een allezins nuttig boek is. Men leert er de jurisprudentie uil kennen, en wat dit zegt, heb ik bij meer dan eene gelegenheid (zie mijne recensiën van Mr. LÉoivs werk) uiteengezet. De Hooge Raad beeft uilgemaakl , dal de Hoven en Regibanken bevoegd zijn, van de officiële oertaling^ \an den Code Pénal (om nog cens van deze te spreken) gebruik te maken, doch van den originelen franschen tekst niet mogen afwijken, waarde vertaling onnaauwkeurig is.

Behalve de wijzigingen , die de Code Pénal in Frankrijk heeft ondergaan, hadden de weinige veranderingen in België daarin gemaakt in dit werk mogen worden vermeld, en wel omdat wij met de Belgen 15 jaren onder dien Code zamen hebben geleefd , en de door hen sederl gemaakte veranderingen niet minder dan het werk van den Heer Schooneveld de aandacht waardig zullen zijn , wanneer men tol het bearbeiden van een nieuw Strafwetboek tijd zal vinden. Men vindt ze vermeld in Themis XII, blz. 299 en volgg.

Do Schrijver heeft niet alleen de fouten der vertaling aangewezen, maar verbeteringen (die zij werkelijk meest alle zijn) voorgestehl. Wij laten die hier volgen. Mogen zij onzen aanstaanden strafwelgever overtuigen, dat hij in do eerste plaats op do taal te lellen heeft. — Dc Heer ScHOONEVELD heeft een nuttig werk verrigl,ook blijkens de hier volgende proeve:

Art. l. une peine afflictive Lÿfsti’offlen of Eerloosheid.

on infamante. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boet zus: Eene lÿf- of ontee-

rende straf.

11. délit. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;misdaad.

moet zÿn misdaad en wanbedrijf, beier nog : misdrijf-

-ocr page 649-

Art. 77. ou de leur livrer.

» ou de fournir aux ennemis des secours en soldats , homines, ar-ijenl, vivres, armes ou munitions.

  • 94. nbsp;nbsp;nbsp;levée.

  • 96. nbsp;nbsp;nbsp;ou partager.

  • 108. nbsp;nbsp;nbsp;la sûreté intérieure ou extérieure de l’état.

  • 110. nbsp;nbsp;nbsp;soit dans un ou plusieurs départemens.

m. rotans non-lettrés.

li^i.aura ordonné ou fait.

  • » sur lesquels il.

  • 116. nbsp;nbsp;nbsp;en faisant «esser l’acte.

i21^.auraicnicscéAé leur pouvoir.

  • 134. nbsp;nbsp;nbsp;étrangères.

  • 156. nbsp;nbsp;nbsp;d’un dépôt.

  • 154. nbsp;nbsp;nbsp;sciemment.

  • 161. nbsp;nbsp;nbsp;appeller.

  • 169. nbsp;nbsp;nbsp;qui aura détourné ou soustrait — qui étaient entre ses mains en vertu de ses fonctions.

het woord : hun onthreelt in deodi-ciële vertaling.

de 14 woorden : of den vijand ondersteuning in soldaten, manschappen, geld, levensmiddelen, wapenen of krijgsbehoeften te bezorgen, ontbreken in de eOic. vertaling. verligting, moet zijn lig ting of te verdeelen , ontbr. in de offic. vertaling.

de in- of uitwendige veiligheid van den Staat.

De offic. vertaling heeft verkeerdelijk de uit- EN inwendige. het zÿ in een of meer departementen ontbr. in de offic. vertaling. ongeletterde stemgeregtigdeu.

moet zijn : slemgeregtigden die het schrijven niet kennen.

bevolen of gepleegd zal hebben, ontbr, in de offic. vertaling.

waarin hij, ontbr. in de offic. vcrta-de daad afdoende.

moet zÿn ; de daad doende ophouden.

hunne magt zouden mogen zijn te buiten gegaan. De offic. vert. heeft hebben.

vreemde, ontbr. in de offic. verta-ling-

van eenigen opleg.

moet zÿn: van eenige bewaarplaats.

met kennis der zaak.

moet zijn .• des bewust, trekken, moet zijn : inroepen.

Alle ontvangers — die eenige penningen — die uit hoofde van hunnen post in hunne handen waren , verduisterd etc.

De offic. vert, heeft : die uit hoofde van zynen post in zijne handen waren etc.


-ocr page 650-

— 638 —

Art. 170. De odiciëlc vcrtaliu»; is ;;i beter ware bet de overzetting , van Noman voorkomende 171. fondion publique.

173. fonctionnaire ou officiel' public.

Titel van III boven

Art. 175. commerces.

l 75. KT sera condamne.

» tout fonctionnaire on agent du gouvernement qui aura pris un intérêt quelconque etc.

179. tenté.

» Etats.

Art. 193. idem.

207. informé.

dieel gebrekkelijk en onduidelijk ; in de uitgave der wetboeken le volgen.

bediening.

moet zijn : openbare bediening, ambtenaar of I'onclinnnaris

moet zijn : ambtenaar of bek leeder van eene openbare bediening.

onderwindingen. moet zijn: ondernemingen.

en. ontbr. in de ollic. vertaling.

alle ambtenaren of agenten van de Ilooge Regering, die eenig belang hoegenaamd genomen hebben enz

Hierop sluit slecht bet volgend eenvoudige waarin nu enz. gebragt. moet zijn : getracht.

Staten, ontbr. in de oTic. vertaling, alle regters of bestuurders die zich uit toegenegenheid of vijandschap voor of tegen iemand bepaald hebber. moet zijn : alle regters of bestuurders, die zich uit toegenegenheid voor, of uit vijandschap tegen iemand bepaald hebben. of bevorderd, ontbr, in de ofTic. verla-zal. moet zijn : zullen.

De straffen bij artt. 188 en 189 uitgedrukt, ZCLLE.X HIKT NALATEX OPGELEGD TE MOETEN WORDEH AAH bcainb.

ten , enz.

moet zijn ; De straffen , bij artt. 188 en 189 uitgedrukt, hocuex NIET op toepasselijk te zijn op beambten enz.

Burgerlijken Staat, moet zijn: Burgerl. Stand.

idem.

bij. moet zijn : door.

Burgerlijken Staat, moet zijn; Burgerl. Stand.

verstendigd. moet zijn ; onderrigt.

-ocr page 651-

— 639 —

Art. 212. par.

223., 224. !

2ST l’autorité publique.

AÜS.

» outrager.

» crime.

2T l. de trois a six mois.

n conseil municipal.

‘^TT. délits.

» révélation.

» s’il est connu.

van. moet zijn : door, vereeniging oi’zamcnrolling.

moet sijn : vereenigingen of zamenrottingen.

waarover, moet zijn ; icaarvoor.

gebaarden, moet zijn : gebaren.

de deurwaarders, ontbr. in deoffic.vert. twee of vijf jaren.

moet zijn : twee tot vijf jaren, de Griffiers — aan onachtzaamheid schuldig.

moet zijn : tegen de onachtzame giifficrs, enz.

openbaar gezag, moet zijn : het openbaar gezag.

of eene daad tot die posten behoo-rende verrigt zal hebben, ontbr. in de offic. veil.

van TWEE tot VIJF JARKS.

moet zijn : van 6 maandex tot 2 jarek.

GEBAARDEN, moet zijn : gebaren.

bespotting aandoen, moet zijn ; be-leedisen , hoonen of smaden.

verdeelingen heler ware hier: afdee-lingen.

misdaad, beter ware bier: misdrijf, met drie or zes maanden.

moet zijn : met drie tot zes maanden.

opgeeischt worden bij handeling. moet zijn : bij besluit.

municipalen raad

moet zijn : gemeentebestuur, wanbedrijven, moet zijn: misdrijven. die genen waarvan zij.

moet zijn : die genen van wie zij. ontdekking, moet zijn: openbaring. indien hij bekend is. ontbr. in de offic. vert.

bij. moet zijn: door.

bet gezag der municipaUteit.

moet zijn : bet gezag van bet gemeentebestuur.

-ocr page 652-

— 640 —

Art. 298. lui donner la mort.

299. tout autre ascendant légitime.

307. puni.

titel. 2® aWeeling boven

Art. 509. crimes et délits volontaires.

bem bet leven te nemen, inoat zijn: benemen.

eenigeit wettigen grootvader of grootmoeder (adscendent) in eerde-ren of meerderen graad, moet zijn : ieder ander wettigen bloedverwant in de opgaande linie. gestraft, deodic. vert. heeft: bestaan. oedwiUige misdaden en wanbedrij-en

334. excité.

titel. 6“ afdeeling boven Art. 345. enlèvement.

!ii6. prescrite. » fixé.

360. sépultures.

311. les juges saisis de la contestation pourront enz.

Zijn er dan ook crimes involontaires , niet moedwillige misdaden? tot IEDERE misdaad (crime) wordt moedwil of opzet gevorderd, die (welke) ze in persoon gepleegd hebben.

het woord : welke ontbr. in de olTic. vert. deaooA. moet zijn ; de daad, in sich te verweren.

moet zijn ; bij het zich verweren. verwekt, moet zijn : opgewekt.

de vrouw die van overspel overtuigd wordt.

moet zijn : de vrouw schuldig bevonden aan overspel.

een tweede huwelijk, moet zijn : een ander huwelijk.

elk der (drie) gevallen.

het woord drie ontbr. in de offic. vertaling.

opligtingof vervoering. moet zijn : wegvoering. schuldig van onderschuiving. moet zijn : schuldig aan enz. voorgeschreven.) deze woorden ontbr. bepaald. i in de offic. verl. bewaarplaatsen, moet zijn ; begraafplaatsen .

de regters voor wie het geschil voorgedragen wordt, zullen enz.

moet zijn: zullen de regters voor wie het geschil voorgedragen wordt, enz.

-ocr page 653-

— 641 —

Art. 384. à l’aide d’un des moyens.

» la hausse.

» du prix.

» concurrence.

423, nature.

452. empoisonné.

456. clôtures.

» soit des matières ou des instrumens qui ont servi ou étaient destinés à la commettre.

met behulp van eexigk middelen. moet zijn: met behulp van eex der middelen.

gepaard heeft gegaan.

moet zijn ; gepaard is gegaan. bankbrekers. moet zijn: bankbreu-kigen.

ingeval zij overtuigd worden.

moet zijn : ingeval zij schuldig worden bevonden.

ten einde dezelve op zekeren prys te houden.

moet zijn : ten einde dezelve of niet te oerkoopen . of niet dan tegen zekeren prijs te verkoopen. het steigeren, moet zijn: het stygen. van dettprijs , in deoffic. uiig, overgeslagen.

trek, moet zijn: mededinging.

soort, moet zijn : aard.

eene geldboete die niet beneden het ^j^ deel der schaden en interessen , noch boven de 100 I’r. zal mogen zijn, moet zijn : die niet boven het */* deel der schaden en interessen , noch beneden de 100 Fr. zal mogen

en ter zake zijner bediening , komen niet voor in de olEc. ui tg.

vergeven, moet zijn : vergiftigd, omheiningen, moet zijn : afsluitin-

voeraadje. moet zijn: beestenvoeder. begaan is geworden, moet zijn : begaan zijn geworden.

hetzij van de goederen uit de overtreding voortgesproten.

onibr. in deoffic. vertaling.

hetzij van hetgene waarin of waarmede zij begaan is ofbegaanstond te worden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

moet zijn : hetzy van hetgeen tot middel of werktuig gediend heeft of bestemd was om dezelve te plegen.

-ocr page 654-

— 642 —

Art. 4“ 1, 11quot;. 4. ou y laissant.

» nbsp;nbsp;n”. S. la petite voi

rie.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» édifices mena

çant ruine.

475. depuis six francs jusqu'à dix ffanes.

v nquot;. i. maires , ad-joints-

n n ’. 11. non fausses ni altérées.

479, nquot;. 3. l’emploi.

» ii°. 8. injurieux.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» bruits ou ta

pages injurieux ou nocturnes.

482. et dans les cas.

484. dans loutcs les matières qui n’ont pas été réglées par le present code et qui sont régies par des lois et régleinens particuliers.

of te laten liggen onthr. in de ollie, vertaling.

de vuilnishoopen. innet zijn : gemeente of buurtwegen, openbare wegen, pleinen en straten in sleden en dorpen.

vervaUene huisen. moet zijn : huizen die dreigen in te storten.

in. onlbr. in de olTic. vertaling.

lii,i onroorzigtigheid.

moet zijn : oiT onroorzigtigheid. bedrijf, moet zijn : daartoe gestelde, van ma tot tien franken, moot zijn;

van ZES tot tien franken, maires, adjunct-maires.

beter; burgemeesters der gemeenten.

echte en onvervalschte. moet zijn ; echte en niet geschondene cf verminkte.

handelen, moet zijn: behandelen.

beleedigende. ontbr. indeolTic. vert. burengeruchten of bewegingen, of nachtgeruchten en bewegingen. moet zijn : die beleedigende of nachtelijke buurengeruchten of bewegingen maken, verstorende de rust der inwoners, of hunne medepUgtigen.

en in de gevallen, ontbr. in de offic. vertaling.

in alle zaken waarop htj dit kTetboek niet VOORZIEN is en waarop voorzien 18 bij bijzondere ivetten en verordeningen.

moet zijn : in alle zaken die bij dit f/^etboek niet geregeld zijn en WAARIN VOORZIEN IS bij byzon-dere wetten en verordeningen.

Dav. H. Levyssoiipi.

-ocr page 655-

— 643 ~

Jnvloed der gemeente-tret op de invordering van plaatielijke belastingen, door Mr. A. J. ZunLi. — Utrecht, vas Heyningen , 1852. — 48 blz. 1118°.

Een opzettelijk onderzoek der bekende vraag, in hoe verre de gcineonte-wct dadelijk na hare invoering de bepalingen der plaatsclijke reglementen omtrent de invordering der belastingen en de bestraffing der ovei tre-dingen heeft afgeschaft, is het doel van dit werkje.

De vraag erlangt cene meer uitvoerige behandeling dan tol dusverre het geval is geweest, vooral ook , omdat de schrijver gemeend heeft den Iclterlijken inhoud van alle do rcgterlijke uitspraken in ntramijne partent. gewezen in zijn geheel te moeten opnemen. Alleen het arrest van den hoogen raad van 8 Nov. 1852 (PTeekbl. n”. 1386)kon, als van latere dagteekening, den schrijver nog niet bekend zijn.

Het is echter te vermoeden, dat juist dit arrest, dat de meest twijfelachtige vraag, die der bestraffing, zoo ik mij niet bedrieg, op zeer juiste gronden beslist, aan het geschil, dat bovendien enkel van transitoiren aard is, een einde zal maken.

De schrijver behandelt twee vragen :

Invloed der gemecnle-wet op de bestaande bepalingen omtrent onderwerpen , geregeld in artt. 258—269 der wet (invordering).

Invloed der gemeonte-wet op de bestaande bepalingen omtrent onderwerpen, geregeld in artt. 270—280 der wet (straflen).

Do slotsom van het onderzoek is, dat de eerstge-meldo bepalingen blijven bestaan, totdat zij door nieuwe plaatselijke verordeningen zijn vervangen; doch dat de laatstgcmeldcn zijn vervallen door do bepalingen der wet, die daarvoor onmiddellijk in de plaats treden.

-ocr page 656-

Ik ineen , dat beide die antwoorden o(» de voorgestelde vragen juist zijn.

Omtrent de eigenlijke invordering kan misschien weinig onzekerheid zijn. Art. 257 verwijst naar plaatselijke verordeningen, overeenkomstig de wet te maken; en het gevolg hiervan zal wel moeten zijn, dat de volgende bepalingen der wet alleen kunnen worden aangemerkt als eene norma a^eudi voor de gemeentebesturen.

Meer twijfel heeft bestaan over de tweede vraag; doch, indien men let op de gebiedende en algemeene bewoordingen der artt. 270 en volg., en inzonderheid op het tweede lid van art. 291, dat niets anders behoudt dan de belatlingen, en niet de belasting reglementen in hun geheel, dan lost ook die twijfel zich gomakkelijk op in den zin van het arrest van den Imogen raad en van dit werkje.

Wanneer ik mij dus gaarne vereenig met bet gevoelen van den schrijver, dan moet ik echter erkennen, dat zijne redeneringen mij niet altijd zijn voorgekomen even duidelijk en helder te zijn. A. de Pinto.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

J. VAK Eeghen. De juris régula, non bis in idem. — L. B. 1850, 64 pag. in 8“.

Hel eigenlijke doel dezer verhandeling is eene nadere verklaring van don regel non bis in idem, en van zijnen waren zin, naar art. 360 C. d’I., en art. 218

-ocr page 657-

— 645 —

Wetb. van Slrafr. De inbond komt neder op eene ver-«lediging van de thesis, dat in beide artikelen niet zoo zeer bedoeld wordt hetzelfde miidrijfals hetzelfde feit; eene thesis, die, naar mijne meening, geen groot gevaar loopt van ernstige tegenspraak te ondervinden.

Mögt al onder het Fransche regt de daar heerschende verwarring tusschen het wettelgke en het feitelijke, in het stellen der vragen aan de gezworenen eenige moeije-lijkheden doen ontstaan, bij ons bestaan die niet meer, en schijnt dus de zaak niet Iwijfelachtig. En de woorden van het art., én de algemeene regtsbegiuselen, èn de bedoeling van de wet tonnen vrij duidelijk aan, dat de zin geen andere zijn kan dan dat hij, die eenmaal negens een bepaald feit is onschuldig verklaard en vrÿ-gesproken, wegens datzelfde feit niet op nieuw kan worden vervolgd.

Het betoog der thesis wordt voorafgegaan door een kort onderzoek der vraag: welke vonnissen kracht van gewijsde zaak hebben, en door eene nog kortere behandeling van het onderwerp naar het Romeinsch regt en naar dat der oude Germaansche volken. De nieuwere Duilsche wetgevingen worden niet aangeroerd.

In de inleiding wordt meer bepaald onderzocht, of de regel non big in idem volgt uit de strenge regts-beginselen zeken, dan wel bij de wetten der verschillende volken is aangenomen wegens redenen van algemeen nut. De schrijver meent het laatste; en, zoo ik geloof, te regt. Het regt zelf toch is gelegen in de wet, en niet in een vonnis, dat wel, al zij het ook nog zoo verkeerd gewezen, bij regts-fictie voor waarheid moet worden gehouden, maar dal inderdaad geen leugen tol waarheid kan maken.

Die inleiding behelst bovendien eenige zeer juiste opmerkingen over het middel van revisie. Het is vooral eene waarheid, dat men ook bij ons met dit middel te

Themis, D. XIII, 4' St. [1852]. 42

-ocr page 658-

zuinig schÿnl geweest le zijn, en dal hel voor het minst vreemd is dit wel toe te laten als er regt is gedaan op valsche getuigenissen, niet wanneer er is veroordeeld op valsche stukken. A. d. P.

Ü. LoPEs OE Leaö Laguna. — De t/uaextione, an obligatio praetlandi alimenta parentibus cae-terisgue adteendentibu» eg'enis in golidum sit et Individua. L. B. 1850 , 48 pag. in-80.

Is de verpligling tot het verstrekken van onderhoud aan behoeftige bloedverwanten solidair? is zij ondeelbaar? Beiile vragen worden hier toestemmend beantwoo'’d.

Wanneer de schrijver zich beklaagt, dat in het algemeen zij die zijne leer bestrijden, hun gevoelen beter en vooral uitvoeriger ontwikkeld hebben, dan zij die haar zijn loegedaan, kan men hem niet geheel ongelijk geven. Hel is echter de vraag, of hel verschijnsel zoo vreemd is, dal men doorgaans meer woorden noodig heeft om een valsch dan om een waar stelsel te verdedigen. Er mag bovendien niet worden uil hel oog verloren, dat hel nog niet zoo lang geleden is, dat men de leer der solidariteit on der ondeelbaarheid, die nog Idjkans geene tegenspraak had ondervonden, in ernst is begonnen te rangschikken onder de ree ditbiae, welke een opzettelijk beloog vereischen. Onder het Fransche regl werd het door schier allen, op enkele uitzonderingen na, gehouden voor een axioma. Van daar dat de oudere schrijvers zich vergenoegden met de leerte verkondigen, zonder zich te verbeelden, dal een opzettelijk beloog harer waarheid noodig was.

-ocr page 659-

De eigenlijke twijfel is eerst geboren, toen, kort na de invoering onzer wetgeving, onze ongelukkige leller-knechterij de tegenovergestelde stelling in hare veelvermogende bescherming had genomen; en toen, wat erger en vreemder is, de hooge raad, bij hel zonderlinge arrest van 7 Junij 1850 (ff^eekbl. n“. 1135), daaraan zijn zegel hechtte. Maar hel is niet minder waar, dat juist toen, toen hel gevaar aan den man kwam, reeds iu 1845, en dus lang voor het arrest zelfs, de geheele vraag is onderworpen aan een uitvoeriger onderzoek dan tot dus verre had plaats gehad, in Re^t^, Adv. IJ, 67—71.

Een andere misslag, waarvan de schrijver zijne voorgangers beschuldigt, bestaat hierin, dat zij zich bijna uitsluitend hebben bezig gehouden met de vraag der ondeelbaarheid, en dal daardoor die der solidarileit te veel op den achtergrond geraakt, zoo al niet geheel vergeten is.

Ook dit is op zich zeken waar. Inlusschen zijn er ook, meen ik, tegen deze beschuldiging twee verzachtende omstandigheden aan te voeren. Vooreerst zullen velen misschien gemeend hebben, dal men uit de letter der geschreven wet moeijelijk het bewijs der solidariteit kan leveren, zonder de hulp der ondeelbaarheid. En vergeet niet, dal men hier juist te doen heeft met menschen, die niets anders voor regt erkennen, en die dan ook van niets anders hooren willen dan van de woorden en de letters der wet. Te ontkennen valt het dan ook niel, dat velen van des schrijvers gronden, hoe goed op zich zelve, naar algemcene regels van regt, billijkheid en zedcleer, in de wet zelve niel wel le lezen zijn.

Hoe het zij, in deze verhandeling wordt, gelijk gezegd is, de solidarileit en de ondeelbaarheid verdedigd; en de schrijver heeft niet alleen zorgvuldig verzameld alles

-ocr page 660-

— 648 —

wat over «lie vraag vroeger geschreven is, maar zijn beloog miiiit inderdaad uil door meerdere grondigheid en volledigheid, dan men bij de meeste vroegere schrijvers over het onderwerp aantrefl.

Ten slotte nog ééne opmerking. Er is eene bijzonderheid, die inderdaad zeer pleit voor de juistheid van de leer der solidariteit en der ondeelbaarheid, waarop de schrijver herhaalde malen terug komt. Zij bestaat hierin, dat hare bestrijders het krachtigste wapen geven in haar voordeel. Men durft zoo ver niet te gaan om te beweren, dat een vader, die vier kinderen heeft, waarvan er twee onvermogend zijn, zich met half onderhoud moet tevreden stellen; en men geeft dus toe, dat, wanneer dit eenmaal uitgemaakt en bewezen is, de g'e/teele last van het onderhoud berust op do beide andere zonen. Maar men vergeet, dat juist dit de solidariteit en de ondeelbaarheid der schuld bewijst; en dal, indien dit niet vaststaat, er onmogelijk te denken valt aan eene zoodanige verpligling der vermögenden om lt;le schuld der onvermogenden over te nemen.

A. D. P.

11. Beth , Quaestiones juridicae. L. B. 1852,

28 biz, in S“.

Dit kleine stukje is niet zoo onbelangrijk als men uit den titel en de weinige bladzijden zou opmaken. Twee belangrijke regtsvragen toch worden hierin behandeld, waarvan elk op zich zelve een bepaald onderzoek verdient. De eerste bestaat hierin , of de echtscheiding kan worden gevraagd wegens eene voroordoeling tot eene ont-

-ocr page 661-

— 649 —

ccrende straf dooreen vreemden regier uitgesproken.— De schrijver beantwoordt deze vraag beoetti^end. De wetgever vordert, dus redeneert hij ongeveer, niet anders dnu eene veroordeeling enz.., zonder onderscheid te maken, of die door een Nederlandschen dan wel door een vreemden regter zij uitgesproken. De schrijver haalt verder, tot staving van zijn gevoelen, de wetsbepalingen uit de burgerlijke regtsvordering aan, waaruit, volgens hem , wel volgt, dat een vreemd vonnis hier, behalve in de gevallen uitdrukkelijk bij de wel vermeld, niet kan worden ten uitvoer gelegd , maar dat het bestaan van hel vreemde vonnis loch wordt erkend. — Deze onderscheiding vind ik bijzonder fijn en vry gezocht: en hoogstens toepasselgk in die zoo straks bedoelde uil-drukkelgk uitgezonderde gevallen, als waarin do zaak zelve niet aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen. De schrijver vergeel : 1». dat de Nederlandsche wetgever van vonnissen sprekende , slechts Nederlandsche vonnissen op hel oog heeft, — dat de regel is «extra territorium jus dicenti impune non parelur,» 2“. dat in het Wetb. van Burgerl. Regtsv. alleen sprake is van burgerlijke vonnissen.

Met meer grond steunt de schrijver, tot slaving van zijn gevoelen, op arl. 10, in verband met art. 9 Welb. van Strafvord. Het bestaan, hel gezag van dal vreemde vonnis, het authentiek bewys voor de waarheid van het feil der veroordeeling is echter onvoldoende, want het geldt hier de vraag over het ejfect van de vreemde criminele veroordeeling in burgerlijke zaken.

Tot beantwoording dezer belangrijke inlernalionale quaeslie behoort het onderzoek der extensive inlerpro-tatie van arl. 1955 B. W., luidende: «Een arrest of vonnis, in kracht van gewijsde gegaan, waarbij iemand uil hoofde van misdrijf tol straf is verwezen, zal in een burgerlijk geschil als een bewijs der gepleegde daad

-ocr page 662-

worden aangenomen, behoudens tegenbewijs. » Beschrijver dwaalt, in mijn oog, als hij zegt: «Si constat, latam esse sententiam et ejns exhibitione probatur con-demnatio ad poenam infamanlem, judicis non est inqui-rere in veritatem illius condemnationis, scd debet divor-tium pronunciari. » Maar zoo worden alle vragen van internationaal regt in cens afgesneden, en alle ouder-zoek verder overbodig, De schrijver moge zulke vrijgevigheid verlangen, maar het is wettelijk nog niet zoo beslist ; en meer bepaald in de ondcrwerpelijke quaestie kan de infamerende straf in het vreemde land wel eens gesteld zijn op eene daad, die hier geene misdaad is. In verband tot de beslaande wetgeving moet men in bet algemeen zeggen, dal geen builenlandsche wetgever ons regeert, en mitsdien vreemde vonnissen hier niet verbinden. — Het gevoelen des schrijvers verschilt van het onze, en wij hadden gewenscht, andere en betere gronden voor zijn systeem te hooren aanvoeren. De quaestie zelve is eenigzins te berdo gebragl in de zaak _ van M. C. K. tegen regenten van het R. K. weeshuis te ’sGravenhage, vermeld in n°. 1379 van het /Weekblad van het Zle^t.

Do tweede niet minder belangrijke vraag in deze dissertatie behandeld , is deze : of do Prinsen van hel Koninklijk huis aan de gewone wijze van regtspleging, volgens de bepaling van het Wetboek vau Slrafvorde ring, zijn onderworpen? Ook deze vraag wordt bevestigend beantwoord, en, naar ons gevoelen, te regt. Hier volgt de schrijver het advies, voorkomende op bladz. 193 en volgg. van het derde deel der regtsgeleerde adviezen in 1848 uitgegeven. Ook het tweede gedeelte der dissertatie had eene meer grondige bewerking verdiend. Ik mag den schrijver, wiens dissertatie door mij alleen in de Themlt is vermeld , om hare lezers op de belangrijke quacstien zelve opmerkzaam te maken, wegens

-ocr page 663-

7,ijne behandeling niet hard vallen. Immers zijne ver-schooning is gelegen in zijn voorwoord , dus luidende : «Quum peculiares essent causae, propter quas gradum doctoralem capessere debearn ante ferias aestivas et temporis augustiae non sinerent scribere, sicut optas-sem, dissertationem, has elaboravi qnaestiones tantum ut legi satisfacerem, non ut inde dijudicarentur pro-gressus mei. » Men mag echter op losse Thete» promoveren. Dav. H. L.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

lt;;i’Hi:lt;,iTF.i.iJU»; statistifü iv 'iFiiFiii.iv»

Ut FR ISSl.

Door welwillende medcdecling zijn wij in slaat gesteld onze lezers, even als in vorige jaren , te doen kennen de uitkomsten der gcregtelijke statistiek van Nederland, en wel thans meer bepaaldelijk over 1851 ; het is toch over dat jaar, dat het den 2 Julijjl., door den toenmaligen minister van Justitie, fUn heer Ned£RMEIJ£R VAN Rosenthal , aan den Koning aangeboden verslag loopt. Dat verslag sluit het eerste vijfjarig tijdvak dezer statistieke verzameling, welke onder de leiding van genoemden minister begonnen , voorlgezet en uilgebreid is, en eeneblijvende bron van bescheiden heeft geopend, waarvan het nut reeds aanvankelijk gevoeld is en op den duur meer en meer zal ondervonden worden.

Even als vroeger zijn ook dit jaar de stalen gesplitst in twee afdec-lingen, waarvan de eerste de strafzaken, de andere de burgerlijke zaken omvat.

EERSTE AFDEELING.

Hieronder komen eerstelijk voorde werkzaamheden van den Hoogen Raad.

Het blijkt dat de in 1851 ingesteide eischen in cassatie minder in getal zijn dan die van het vorig jaar, doch, even als in 1850, meer

-ocr page 664-

— 652 —

bedragen dan de jaren 1848 en 49 opleverden , terwijl daarentegen de cijfers van 1850 en 1851 gelijkelijk onder die van het jaar 1847 bleven. Dit wijst de volgende staat aan :

AARD DER WERKZAAMHEDEN-

1847

1848

184b

1850

1851

Gemiddeld,

Hängende zaken op l». Januarij . Aangebragte zaken gedurende het

93

70

37

56

69

6.5

jaar.........

363

243

236

327

311

296

Tc zamen . .

456

313

273

383

380

361

Afgedane zaken gedurende het jaar.

Zaken, waarin afstand der voor«

341

265

202

292

294

279

ziening is gedaan ....

45

11

15

22

25

24

Hangende zaken opden laatstcn Dcc.

70

37

56

69

61

58

Te zamen . .

456

3Ï3

273

383

380

361

Verzoeken om gratie ....

1852

1701

530

437

546

993

In 1851 zijn van de 293 reglcrlijkc uitspraken 119 vernietigd; in 152 is de eisch tot cassatie verworpen ; in 22 het beroep niet-onlvankelijk verklaard.

Van de 219 beroepen van veroordeelden, zijn er 143 verworpen of nict-ontvankelijk verklaard, slechts 70 gegrond bevonden; van 59 voorzieningen van het Openb. Ministerie zijn er 34 gegrond bevonden , 25 verworpen of nict-ontvankelijk verklaard; van de 10 voorzieningen in belastingzaken , zijn er 4 gegrond bevonden en 6 verworpen of niet-ont-vankelijk verklaard ; .5 voorzieningen in het belang der wet zijn gegrond lievonden.

Van de 198 arresten der Hoven zijn er 68 vernietigd; van de 170, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 47 ; van de 23, waarvan het Openb. Min. cischer in cassatie was, 17; van de 3 voorzieningen in belastingzaken 2; 2, eindelijk, werden vernietigd in het belang der wet.

Van de 66 vonnissen der Arrondiss.-Regtbanken zijn er 35 vernietigd, te weten van de 31, waarvan de veroordeelden de cassatie vroegen, 17, van de 35, waartegen het Openb. Min. cischer in cassatie was, 13; van de 7 in belastingzaken, 2 ; 3 vonnissen werden gecasseerd in het belang der wet.

Van de 29 vonnissen van Kantongeregten zijn er 16 vernietigd, namelijk, van de 18, waartegen de veroordeelden eisch in cassatie deden , 12; van de 11 , waarvan het Openb. Min. eischer was, 4.

-ocr page 665-

— 653 —

Wijders werd door den Hoogen Raad in Eet afgelonpen jaar één arrest van reglsregeling gewezen.

Het getal verzoeken om gratie, waarop de Raad zijn advies nitEragt, 546, overtreft dat der twee vorige jaren, en is dcrEalve Eet Eoogste, dat, sedert Eet in werking treden der omtrent Eet regt van gratie veranderde grondwetlelijke bepaling, bereikt werd.

PnoviNCiAiE Geregishoves.

IK 1851 TELDE MEN

Gezamenlijk bedrag der misdaden tegen de eigendummeo.

Gezamenlijk bedrag der misdaden m ’t algemeen.

Acten van beschuldiging........

691

874

Beschuldigden van het 1 16 jaren of ouder. .

778

998

mannelijk geslacht. | jonger dan 16 jaren.

53

55

Besebuidigden van het 1 16 jaren of ouder. .

225

245

vrouwelijk geslacht, j .jonger dan 16 jaren.

8

9

Wederspannig aan de wet. (Art. 280 Strafvord.).

Vrijgesproken of ontslag van reglsvervolging.

29

40

(Art. 210 Strafvord.)........

116

149

Vrijgesproken op grond van art. 66 Code Pénal, i met behoud der qualifica-1 tie, bij het arrest van te-

5

5

Veroordeelden ' regtslelling aangenomen . wegens misdaad 1 met veranderde qualifica-i tic. doch behoud van bet

788

931

' karakter van misdaad. .

Veroordeelden wegens wanbedrijf (art. 207 Straf-

32

36

vord.).............

Veroordeelden wegen.s overtreding (art. 207Straf-

44

80

vord.).............

44

80

Het getal besebuidigden van bet mannelijk geslacht beliep dus, volgens deze opgaven, 1053, dat van het vrouwelijke 254, te zamen 1307.

65 beschuldigden stonden in 1851 nog niet te regt; ten aanzien van 2 werd het Openb. Min. niet-ontvankelijk verklaard.

1 persoon komt onder de wederspannigen en veroordeelden levens voor.

Het tijdvak van 1847 lol 1851 levert de onderstaande uitkomsten op:

-ocr page 666-

— 654 —

JlARTAI.

Beschuldigingen.

Beschdidigoen.

1847

1501

2107

1848

902

1293

1849

673

965

1850

683

996

1851

874

1307

Je zamen.

4633

6668

Gemiddeld.

926

1334

Men ziet dan hieruit, dat in 1851 het getal beschuldigingen en beschuldigden aanzienlijkcr was dan in het jaar te voren, doch dat het beneden het middengetal over de vijf jaren is geweest.

Het bedrag der beschuldigingen en beschuldigden naar de drie hoofd-vcrdeclingen, waarin het slrafregt, dat ons bchcerscht, gescheiden is, wordt in de volgende tabel het best overwogen en tevens, naar gelijke verdecling, met het bedrag der vroegere jaren vergeleken.

.Misdaden.

VeRDODDINC OP DE HONDERD

Beschuldigingen.

Beschuldigden.

( 1847

87

112

\ 1848

84

114

Tegen de algcmccne zaak. ; 1849

7,5

106

1 1850

72

92

I 1851

98

128

Gemiddeld.

83

110

( 1847

57

63

1 1848

58

61

Tegen de personen . . . / 1849

66

85

1 1850

90

118

f 1851

85

115

Gemiddeld.

71

88

( 1847

1357

1932

t 1848

760

1118

Tegen de eigendommen. . / 1849

532

774

j 1850

521

786

( 1851

691

1064

Gemiddeld.

776

113.5

Zoo als reeds is opgemerkt, overtreft het getal beschuldigingen en beschuldigden beide de cijfers van het jaar 1850, gelijk die van genoemd

-ocr page 667-

— 655 — jaar de cijfers 18 iO reeds min of meer 1«! boven f.injjeii ; die vermeerdering vertoont zieb bij de misdrijven tegen de nigemeene zaak en tegen de eigendommen-, daarentegen doet zich eenige vermindering op bij de misdrijven tegen de personen.

Naar den maatstaf van honderd beschuldigingen en beschuldigden berekend, krijgt men ongeveer de uitkomsten die hier volgen

M I S D l D E N.

VeRHOÜDINC Oï DE H0^DERD

Beschuldigingen.

Beschuldigden.

( 1847

5“/„

57.

1818

97.

8'/.

Tegen de algrmeene zaak, l 1849

117.

1’7.

\ 1850

10“/,,

9quot;/.

[ 1851

117.

107,

1 1847

3“/,

37.

1 1848

67.

Tegen de personen . . . ' 1849

97.

8’/.

) 1850

13”/.

117.

f 1851

97.

( 1847

90«/„

91“/.

t 1848

84’/.

867,

Tegen de eigendommen. . / 1849

797.

80»/.

1 1850

79“/.

78’/,

[ 1851

’97.

81’/.

Even als ten vorigen jare zijn de beschuldigden van misdaad, de beklaagden van wanbedrijf of overtreding, zoowel als de veroordeelden , in de tabellen onderscheiden naar het geslacht.

Bovendien worden zij thans verdeeld naarden ouderdom , in beschuldigden , beklaagden en veroordeelden , welke sestien jareu of ouder waren, en die, welke beneden de zestien jaren, tijdens het plegen van hun misdrijf, bleken te zijn.

De minister achtte het belangrijk ook den leeftijd der misdrijvende personen meer van nabij te leeren kennen, onder anderen met het oog op de artikelen 66—69 van den Code Pénal, waar almede tusschen de daders, die boven of beneden de zestien jaren zijn , wordt onderscheiden.

-ocr page 668-

oui, ill voi biiMii ilaai ineile , burine toereken- en strafbaarheid te regelen. Wij hebben de slotsommen boven medegedeeld.

Eenige punten van vergelijking vinden nog hier plaats.

Het getal mannen, beschuldigd van misdaad, bedraagt 1053 of 80“/o van bet geheel , waaronder van zestien jaren of onder 998 of 94®/o van de mannelijke beschuldigden, van jonger dan zestien jaren 55 of S’/q van de mannen.

(•'rouwen, heschnidigd van misdaad, waren er 254. dat is, van het gezamenlijk getal beschuldigden 19 “/g ruim. Hieronder waren 245, welke den ouderdom van zestien jaren bereikt hadden of daarboven, dat is, 96’/^, en slechts 9 van beneden de zestien jaren, dat is, ruim S^/g van alle de vronwelijke beschuldigden.

Het getal beschuldigden beneden de zestien faren, zoo mannen als vrouwen, bedroeg nog geen 5®/g van het gezamenlijk bedrag der besebut-digden, welke dit jaar werden verwezen.

Onder de beschuldigden van misdaad tegen de algemeene zaak, ten getale van 128, bevindt zich slechts één mannelijke beschuldigde van minder dan zestien jaren.

Van voormelde 128 beschuldigden behooren er tot het mannelijk geslacht 119 of ll“/g van al de mannelijke beschuldigden; tot het viou-wclijk geslacht 9 of 4®/g van al de vronwelijke beschuldigden.

In de afdeeling der misdaden tegen de personen treft men aan 103 mannen en 12 vrouwen. Beneden de zestien jaren komen daar voor één man en ééne vrouw.

In bet gezamenlijk bedrag der beschuldigden, verdeeld naar hunne kunnen, komt deze afdeeling in rekening vooreen bedrag van 9quot;/gruim, ten aanzien der mannen, en van ongeveer 5’/g ten aanzien der vrouwen.

Wegens misdaad tegen de eigendo'mmen eindelijk werden verwezen: mannen 831 of ongeveer 79“/„ op het geheel der mannelijke beschuldigden; vrouwen 233 of 90°/„ van al de vrouwen. Hieronder waren van zestien jaren of ouder 778 of 93’/„, beneden de zestien jaren 53 of 6“^„ van al de mannelijke beschuldigden van misdaad tegen de eigendommen tezamen; 225 vrouwen van de cerstbedoclden, dat is 96“/« en 8 van de laalstbcdoelden, dat is ruim S’/q van al de naar de openbare teregtzitting wegens gelijke misdaad verwezene vrouwen.

Uit dat alles blijkt, dat het vrouwelijk geslacht slechts voor ée'n vijfde tot het getal beschuldigden dit jaar bijdraagt, in diervoegc dat het getal mannelijke beschuldigden dat der vrouwelijke naar evenredigheid overtrof, ten aanzien der misdaden tegen de algemeene zaak en tegen de personen, terwijl omgekeerd, lot vergrijp tegen bet cigcndomsregl, bet de vrouwen waren, die daartoe de meeste geneigdheid toonden.

-ocr page 669-

Hetzelfde verschijnsel werd in het jaar 1850 hij de strafzaken der Hoven opgemerkt.

Het gczamcidijk getal veroordeelden bedraagt 1057, de heschuldigden , die reeds vóór 1851 naar de openbare tcregtzilting verwezen werden, daaronder begrepen.

Van deze 1057 waren 847 of OO’/q mannelijke veroordeelden, en 210, of bijna 20lt;’/(|, vrouwelijke.

i^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veroordeelde mannen, jonger dan zestien jaren, waren er 48, dat is

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5% ruim, vrouwen van dienzelfden jeugdigen leeftijd 19, dat is, ruim

9®/0 van alle de vronwelijke veroordeelden.

H egens misdaad tegen de algemcene zaak werden veroordeeld 94 mannen , dat is , in verhouding tot al de mannelijke veroordeelden 1 1®/q, en slechts 8 vrouwen of bijna i'^lg.

Wegens misdaad tegen de personen treft men aan 78 mannelijke en 6 vronwelijke veroordeelden, dat i.s 9°/(, en ongeveer S’/g.

Aan misdaad tegen de eigendommen eindelijk werden schuldig bevonden 675 mannen of bijna SÜ^/g en 196 vrouwen 230/0 ruim.

Met uitzondering van slechts 2, vindt men de veroordeelden , beneden de zestien jaren , allen onder de veroordeelden wegens vergrijp tegen de eigendommen, en wel 46 jeugdige mannen, en 19 jeugdige vrouwen, dat is, omstreeks 70/0 van de wegens misdaad tegen de eigendommen veroordeelde mannen , en bijna 100/0 yg^ gg gelijke reden veroordeelde vrouwen.

De diefstallen met verzwarende omstandigheden , voorzien bij de artt. 384 en 386,11°. 1, Code Pénal, zijn die, welke door deze jeugdige misdadigers het meest gepleegd werden.

De aard der op de veroordeelden toegepaste stra Hen was als volgt: Tot de doodstraf: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7, waarvan geene uitgevoerd.

Tot de tuchthuisstraf: 20—1.5 jaren

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15—10 nbsp;»

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10— 5 nbsp;nbsp;»

Minder nbsp;nbsp;»

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Totgeesseling, tcpronkstelling, eerloosverklaring 14,

Corrcclionnelc straffen :

Op grond van art, 209 Strafvord. 742.

Door veranderde qualilicatle . . 80.

Ook in het afgeloopenc jaar werd, zoo als uit deze opgaaf blijkt, geen enkele maal de doodstraf ten uitvoer gelegd.

Twee doodvonnissen werden uitgesproken wegens kindermoord , vier wegens moord, een wegens brandstichting.

-ocr page 670-

— 658 —

Vijf veroordeelden behoorden tot het mannelijke, twee der veroordeelden , die wegens kindermoord, tot het vronwelijk geslacht.

Een man stond in Noordbrabant te regt wegens kindermoord, doch werd , bij gebrek aan bewijs, vrijgesproken.

Omtrent de tuchthuisstraffen, met inbegrip, voor Limburg, van den dwangarbeid, is niets te voegen, bij hetgeen in het verslag van het vorig jaar gezegd is.

Van de 14 personen, voorkomende in de kolom geesseling, tepronk-steiling, eerloos-verklaring, werden er 13 veroordeeld tot tepronksteUing, met toepassing van art. 205 der algemeene wet, van 26 Aug. 1822 en 1 , wegens het zich laten omkoopen als ambtenaar . tot eerloos-verklaring.

De tuchtbuissiraf beneden de vijf jaren werd slechts zeldzaam opge-

Des te meer maakte ook dit jaar de regier gebruik van de bevoegdheid, hem bij art. 209 .Slrafv. verleend. Ongeveer 76'’/o van de veroordeelden wegens misdaad werden gestraft met cene correctionnele straf, krachtens gezegd art. 209. De toepassing van het artikel was dus nog ruimer dan in het jaar 1850.

In enkele gevallen hebben de Geregtsboven de veroordeelden lol eenzame opsluiting verwezen, ingevolge de wet van 28 Junij 1851 (SM. nquot;. 68). Dit geschiedde ten aanzien van 22 veroordeelden, als 4 in Gelderland, 1 in Zuidbolland, 10 in Noordbolland, 1 in Friesland, 6 in Groningen.

De werking der wet wordt vcelvuldigcr opgemerkl bij de Arrondiss.-Regtbankcn dan bij de Hoven. Zoo daar als hier moet echter in het oog worden gehouden, dal bet jaar 1851 reeds voor meer dan de helft verstreken was, toen de bedoelde wet van verbindende kracht werd.

Eindelijk blijft ten aanzien der misdaden, nog over, een blik te werpen op den stand der herhalingen van misdrijf.

Hetgetal der reeds vroeger veroordeelden wegens misdaad bedroeg, in bet afgcloopen jaar 45,der vroeger veroordeelden wegens wanbedrijf 21.

Op deze 66 recidivisten werden de bij de wet gestelde herhalingstraffen tocgcpasl. Bij voortduring worden geene anderen als recidivisten in deze s'fbtislieke verzameling opgenom n.

Dat velen, alhoiiaquot;l vroeger wegens misdrijf veroordeeld, aldir gt;nbsp;rekening blijven, is zeker, e: in de vorige verslagen aangeloo.iti destijds ingcslclde vergelijking, JBu 'e statistiek der gevangenissen ontleend, tusschen de herhalingen van misdrijf hij tereglslelling gebleken , en die in de gevangenis later onldekl.

De Gercglclijke Statistiek echter vermeldt alleen wat voor den regier blijkt, en door dezen als waar wordt aangenomen en verklaard. Eene andere handelwijze leidt tot onzekere , minstens ongelijkmatige uitkomsten.

-ocr page 671-

— 659 —

uit liet toéval der ontdekking geboren en van den meerderen of minderen ijver der, met het onderzoek belaste, personen afhankelijk.

De herhalingen van misdrijf waren dit jaar talrijker dan in het jaarl850, gelijk deze vergelijkende staat aanwijst.

JAARTAL.

VEROORDEELDEN. REEDS VROEGER VEROORDEELD.

Wegens misdaad.

Wegens wanbedrijf.

Te zamen

1847

88

36

122

1848

60

17

1849

54

26

80

1850

43

12

55

1851

45

21

66

Te zamen.

288

112

400

Gemiddeld.

52

22

80

In verhouding echter tot de veroordeelden, is de uitkomst niet verschillend van die des vorigen jaars. Ook nu verkrijgt men 6 herhalingen van misdrijf op de 100 veroordeelden.

De gezamenlijke herhalingen van misdrijf over de jaren 1847 en 1851 omslaande, verkrijgt men voor ieder jaar een gemiddeld getal van 80 herhalingen.

De laatste staat, de beregting van strafzaken bij de Prov. Geregtshoven betrcll4nde, is de staat G, alwaar de werking der Hoven, regt doende ten corrcctionnele in. booger berQRp, gezien wordt.

Die staat heeft cenige meerdere volledigheid verkregen ,düordien aldaar de regtspraak der Hoven in honger beroep ten aanzien vso elke Regtb k o'‘11 ml »slijk vermeld wordt, hetgeen de werking v.^o ,en hongeren op den liniftvo^jtcr afzonderlijk doet kennen.

' Ook dit jaar was het getal zaketij à'' honger beroep behandeld, klimmende. Het bedroeg .5148 en bereikte alzoo ongeveer het getal van 555, in het jaar 1847 waargenomen.

Gedurende vijfjaren (1847—1851) kwamen er voor: 2441 correctionnele appeUrn, hetgeen voor ieder der vijf jaren een gemiddeld bedrag geeft van 438 zaketi in booger beroep.

-ocr page 672-

— 660 —

Gedurende helzclfde vijfjarig tijdvak behandelden de Regibanken in eersten annieg : 43,673 zaken (wanbedrijven), een bedrag, dal, wil men bet in vergelijking brengen met de rcglspraak der Hoven ten correclion-nele , eene verhouding oplevert van bijna 6 appellen op de 100 zaken, in eersten aanleg beregt.

Van de 548 arresten, door de Hoven in 1851 gewezen,strekten 275 of 50 ^/o tot hekraehtiging, en 264 of ruim 481/0 tol ''‘j’'S‘og of verandering van de uitspraken des lageren reglers.

Bij 174 arresten, dat is bijna 661/q , verschilde de hoogerc met den lageren regier, omtrent de vraag van schuld of onschuld, bij 90 arresten, dat is, ruim 341/5, omtrent de toepassing der straf.

Arroudissements-Rectbanken.

De volgende slaat doet zien, hoe groot het getal wanbedrijven en beklaagden was, dat in bel afgeloopen jaar, vergeleken met vroegere jaren , in behandeling kwam bij de gezamenlijke Regthanken van het Koningrijk.

Jaartal.

Zaken.

Beklaagden.

1847

10,607

13,400

1848

7,864

10,217

1849

7,670

10,322

1850

8,458

10,988

1851

9,074

11,558

Gemiddeld.

8734

11,297

He vermeerdering der strafgedingen, in 1850 begonnen, gaat derhalve ook hij de Regthanken nog voort.

Het getal wanbedrijven en beklaagden laat zich op de navolgende wijze splitsen :

WANBEDRIJVEN.

GETAL.

Zaken.

Beklaagden.

Tegen de algemeene zaak ....

3,868

4,419

Tegen de personen......

2,700

3.579

Tegen de eigendommen.....

2,506

3,560

Gezamenlijk bedrag . .

9,074

11,558

-ocr page 673-

Ook dit jaar neemt men hier liet tegendeel waar van hetgeen zich bij de Hoven opdoet. Bij de Hoven zijn de misdrijven tegen de algemeene zaak het min.st in getal, die tegen de eigendommen het aanzienlijkst. Bij de Rcgtbankcn vertoont zich juist het tegengesteld verschijnsel.

Intusschen zijii in 1851 de wanbedrijven tegen eigendommen eeniger-raate toegenomen, zelfs meer dan die tegen de algemeene zaak; alléén die tegen de personen namen af.

Deze staat zal dit duidelijk maken.

WANBEDRIJVEN.

VERHOÜDINC OP DE DONDEBD

Zaken.

Beklaagden.

Tegen de algemeene zaak

1850

1851

42“/.

43’/.

37’/.

38’/.

Tegen de personen . , .

1850

1851

32’/.

29’/.

34’/.

31’/.

Tegen de eigendommen .

1850

1851

25’/.

27’/.

28’/. 3O’/„

Onder de 9,074 bij de Begtbanken behandelde zaken, komen de belastingzaken wederom voor een aanzienlijk deel in rekening, te weten: de Rijks-belaslingzaken, aangebragt door de ambtenaren van het bevoegd bestuur, voor een bedrag van 808 zaken, de plaatselijke belastingzaken, voor een bedrag van 95, te zamen 901 zaken.

In hel vorig jaar kwamen 883 Rijks- en 377 provinciale of plaat-seiijke, te zamen 1,040, liclastingzaken in behandeling.

De talrijke overtredingen van een Reglement der provincie Friesland, houdende belasting op het rundvee, waarop in het Verslag van het voorgaand jaar gewezen werd, herhaalden zich in 1831 niet, hetgeen wel de voorname reden zal zijn, dat de rubriek belastingzaken van plaatselijken en provincialen aard, dit jaar met bijna ^1^ verminderde.

Naar geslacht en ouderdom verdeeld, waren er 8,401 mannelijke beklaagden van zestien jaren of ouder, en 703 welke dien leeftijd nog niet hadden bereikt, te zamen 9,104.

Van het vrouwclijke geslacht waren 2,249 zestien jaren of onder, en 205 jonger, te zamen 2,454 vrouwelijke beklaagden.

In het gezamenlijke bedrag der beklaagden komen de mannen voor bijna 79110, de vrouwen voor ruim 211/q in rekening.

Beneden de zestien jaren waren van de mannelijke beklaagden bijna B’/j, van de vrouwclijke ruim S’/j.

Op l*®t geheel der beklaagden komen die jeugdige beklaagden. mannen en vrouwen te zamen, in rekening voor ruim T^lÿ.

Themis, D. XIII, 4quot; St. [1852]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43

-ocr page 674-

— 662 —

Vit dit alles blijkt, dat bij het plegen der wanbedrijven bet verschil tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht niet zoo groot is als ten aanzien der misdaden, en de verhouding bier nadecliger voor de vrouwen is dan bij de misdaden.

Ook Is, gelijk zich trouwens liet verwachten , het getal jeugdige beklaagden naar verhouding niet onbelangrijk grooter bij de Regtbanken dan bij de Hoven.

Ter zake van misdrijf tegen de algemeene zaak, komen voor van de mannelijke beklaagden 39“Z„, van de vrouwelijke 35’/o; ter zake van misdrijf tegen de personen 32°/» van de mannelijke, bijna 27®/. van de vrouwelijke beklaagden; ter zake van misdrijf tegen de eigendommen, ongeveer 29“/o van de mannelijke, en ruim 38’/, van de vrouwclijkc beklaagden.

Van de mannelijke beklaagden wegens misdrijf tegen de algemeene zaak, waren er beneden de zestien faren ruim 3’/,, van de vrouwelij-ken 7’/,; wegens misdrijf tegen de personen, van de mannen ruim 2’/„, van de vrouwen ongeveer 2*’/, ; wegens misdrijf tegen de eigendommen, van de mannen 19’/,, van de vrouwen 14’/,.

De jeugdige vrouwelijke beklaagden hebben alzoo betrekkelijk de overhand ten aanzien der misdrijven tegen de algemeene zaak. B j nader onderzoek blijkt, dat die ongunstige verhouding meer bepaaldelijk gelegen is in de wanbedrijven van bedelarij en landtooperij. waar bijna 9“/, van de vrouwen beneden de zestien jaren zijn, tegen nog geen I^la van dien leeftijd bij de mannen, en niet minder in overtredingen op het stuk der Hijks-belastingen, waar almede 9’/, jeugdige vrouwen voorkomen tegen bijna 3quot;/„ jeugdige mannen.

Het grootste getal wanbedrijven door jeugdige misdadigers van beider kunne werd echter bedreven tegen de eigendommen. Van al de beklaagden wegens eenvoudigen diefstal waren er tusschen de 17 en 18°/, beneden de zestien jaren. De wanbedrijven, waarvan in het algemeen de vrouwen het meest beklaagd waren, zijn hoofdzakelijk: bedelarij, waar zij voor 29°/,, Bijks-belastingen, staar zij voor 13°/,, hoon en scheldwoorden, waar zij, even als wegens laster, voor 38°/„, eenvoudige mishandeling, waar zij voor 15“/., en diefstal, waar zij voor 13°/, in rekening komen.

De verhouding der 11,558 beklaagden tot de gehccle bevolking des Rijks ■ welke in 1849 was van 1 beklaagde op de 296 , en in het volgend jaar van 1 op de 278 zielen, is thans van 1 beklaagde op de 264 zielen.

In de onderscheidene provinciën vertoont zich de verhouding op de volgende wijze:

-ocr page 675-

— 663 —

VERBOÜDING TOT DE BEVOIKINC.

PROVINCIËN.

l beklaagde op de

Noordbrabant

1850,

284

zielen; 1851

288

zicteii.

Gelderland .

V

253

9

237

9

Zuidholland .

»

333

»

»

297

9

Noordholland

347

331

9

Zeeland . .

»

230

»

202

»

Utrecht . .

»

380

9

277

9

Friesland

W

310

»

9

327

9

Overijssel

V

194

»

9

178

9

Groningen

D

38.5

»

442

9

Drenthe .

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

»

214

»

9

175

9

Limburg

173

9

9

190

9

Eenige verbetering in die verboiiding treft men aan in Noordbrabant, Friesland, Groningen en Limburg, doch, met uitzondering van de provincie Groningen in zeer geringe mate.

Van de 11.558 beklaagden werden vrijgesproken of ontslagen van alle regtsrervolging 2,010, waaronder 82 op grond van art. 88 C. P., als hebbende gehandeld zonder oordeel des ondcrschcids. Veroordeeld daarentegen werden 9,458 hunner, waaronder 7,379 mannen en 2,077 vrouwen.

Hierbij komen nog 92 beklaagden, wier lot niet afzonderlijk in de kolommen vermeld is, en in wier zaken schorsing desgedings. niet-ont-vankelijk-verklaring of dergelijken plaats had.

llct getal vrijgesprokenen of ontslagenen , de vrijgesprokenen krachtens art. 08 C. P. daaronder niet begrepen, levert eene verhouding van ruim 18 op de 100 beklaagden , hetgeen , vergeleken met de verhouding van bet vorig jaar, eene vermindering in de vrijspraken aanwijst van 3 op de 100, doch niet belet dat ook dit jaar bet getal vrijgesprokenen bij de Hoven beneden dat bij de Regtbankeu blijft.

Veroordeeld werden bijna 82*gt;/o vau al de beklaagden te zamen,ofvan al de mannelijke 81’/o , van al de vrouwelijkc beklaagden Sä’/j.

In het gezamenlijk bedrag der veroordeelde mannen komen I^lf, voor, welke den ouderdom van zestien jaren nog niet hadden bereikt, en een gelijk bedrag onder de veroordeelde vrouwen.

'Lot gevangenis-strafwerden verwezen 72®/q van de veroordeelden, waaronder slechts 2D/j tot eene straf van meer dan één jaar; tot geldboete, met of zonder bijkomende gevangenis straf, ingeval van onvermogen , bijna i~°la-

Tot politic-slraffeu werden niet meer dan 51 beklaagden veroordeeld»

-ocr page 676-

— 664 —

Onder de corrcctionneel veroordeelden treft men er 93 aan , op wie de regier de wet van 28 Junij 1851 (SM. n“. 68) toepaste.

De Regtbank te Amsterdam alleen deed dit ten aanzien van 74 dier veroordeelden, waartoe baar trouwens de aldaar aanwezige cellulaire gevangenis eene uitmuntende gelegcnbcid aanbood.

De toepassing van het verzachtend art. 463 C. P. was bij de Regt-banken veelvuldig.

Op iets minder dan 50’/o der veroordeelden werd dat artikel loegcpast.

Dit had met name plaats ten aanzien der veroordeelden wegens cenvondi-gen diefstal, waarvan er 71quot;/,, eenvoudige mishandeling, waarvan er 54’/,, en bedelarij of landlooperij, waarvan er 87’/,, met aanwending van gezegd artikel gestraft werden.

Wat betreft het belangrijk onderwerp der herhalingen van misdrijf, gelijk die dit jaar, in vergelijking met vroegere, zich bij de Regtbanken opdeden, de stand daarvan was als volgt :

JAARTAL.

V£B00RD££LDEN, REEDS VROEGER VEROORDEELD.

Te zamen.

Wegen misdaad.

Wegens wanbedrijf.

1847

92

101

193

1848

64

117

181

1849

58

145

203

1850

46

97

143

1851

71

94

165

Tc zamen.

331

554

85.5

Gemiddeld,

66

110

177

Ruim 1 op de 100 veroordeelden werd alzoo in 1851, even ais ten vorigen jare, gestraft met toepassing der artt. 57 of 58 C. P.

Wat aangaat de misdrijven, die door de officieren van justitie, als binnen hun arrondissement gepleegd, werden ontdekt, dat getal bedraagt voor het geheele rijk 14,393.

Het getal misdaden {crimes}, die, hij gebrek aan bewijs of genoegzame aanwijzing, onvcrvolgd moeten blijven, is 1535.

Geringe diefstallen, gepleegd bij nacht, door meer dan één persoon, in bewoonde huizingen , van oogst te velde enz., waarvan dikwerf het plegen gemakkelijker te constateren , dan de daders te ontdekken of de vereischtc bewijsmiddelen te verkrijgen zijn , maken een belangrijk deel van dat cijfer uit.

Het getal strafvonnissen, door de Regtbanken gewezen in hooger beroep van de, binnen haar regtsgebied gelegene, Kantongeregten, bedraagt 185, dat is, vijf meer dan in het voorgaand jaar.

-ocr page 677-

_ 665 —

Een lier stalen (K.) geeft een overzigt van de werkzaamheden der ambtenaren van het Üpenb. Ministerie, der regters-^eommissarissen , en Arroiidiss.-Regthanken in raadkamer, ten aanzien van het opsporen , voorloopig onderzoek en de instructie der voorgekomene, misdaden en wanbedrijven, Eene vergelijking van de 4de en 5de kolom doet zien, in hoedanige verhouding de ambtenaar van het Openb. Ministerie en de regter-com-missaris lot elkander staan ten aanzien van het inwinnen van voorloo-pige, ipformatiën ; hoe, bij deze Regtbank meer, bij gene minder, de tusschenkomst van den regter-commissaris, krachtens art. 58 .Strafvord., wordt ingeroepen.

De kolommen 10 en 12 leeren, bij onderlinge vergelijking, kennen de wijze van toepassing der arlt. 87 en 88, lid 2, van gezegd wetboek. Verreweg de meeste Regtbanken achten zich bevoegd om, bij het ver-leeuen van een bevel van gevangenneming, immers van gevangenhouding, 1er zake van een der wanbedrijven, in het tweede lid van art. 88 opgenoemd, tevens de oumiddellijke verwijzing des beklaagden naar de corretionnele tereglzitting uit te spreken, overeenkomstig art. 87 van dat wetboek ; eene handelwijze, die door weinige andere Regtbanken niet wordt gevolgd.

Van de 2,852 zaken, bij requisitoir van den officier van justitie, krachtens de artt. 83 of 79 van bet wetboek, in raadkamer gebragt, werden er dadelijk verwezen ; 2 naar den bevoegden regier, 994 naar de correclionncle tereglzitting; had er weigering van regts-ingang of bevel lot nader onderzoek plaats ten aanzien van 79 zaken; keerden er, na verleend bevel lot instructie, bij requisitoir, ingevolge art. 114 van dat wetboek gedaan, in raadkamer terug 1789.

De Regtbanken verleenden daarop in die zaken, waarvan echter sommigen reeds vóór 1851 in instructie waren geweest, buiten-vervolging-stelling len aanzien van 301, verwijzing naar den kantonregter ten aan-zieu van 1, verwijzing naar den correctionnelen regier ten aanzien van 602 , naar den proe.-gen. bij bet Prov. Geregtshof ten aanzien van 888 zaken. Onder de verwijzingen naar den correctionnelen regier bevonden zich 46 zaken, welke, alhoewel van criminelen aard, om den jeugdigen ouderdom des daders, voor den correctionnelen regier moesten dienen. Van al de zaken, welke krachtens art. 114 in raadkamer terugkeerden, werden er ruim 49 op de 100, als daarslellende misdaad, verwezen naar den proe.-gen., ruim 10 op de 100 alsnog builen ver-volging gesteld, en mira 33 op de 100 verwezen naar de corrcctionnele tereglzitting.

Deze verhouding verschilt, immers ten aanzien van het getal verwijzingen, weinig van die van het jaar 1850.

-ocr page 678-

— 666 —

Kantongereciek.

Een gelai van 8,770 overtredingen met 10,885 beklaagden kwam dit jaar bij de Kanlongeregten voor,

De mannen leverden een getal van 9196, de vrouwen een getal van 1689, in het gezamenlijk bedrag der beklaagden.

Van de mannen waren er 316 of ruim 3’/„, van de vrouwen 81 of ongeveer 5°/,, beneden de zestien jaren.

Een getal van 2864 beklaagden betaalden wederom de op hunne overtreding gestelde geldboete vrijwillig, en kwamen daanneê hunne dagvaarding of Icregtstelling voor.

Vrijgesproken of ontslagen van alle regtsvervolging werden 1253 beklaagden; veroordeeld 6655, als 5546 mannen, waaronder 266 of ruim ^’o j®quot;8®’’ dan zestien jaren , en 1109 vrouwen, waarvan beneden de zestien jaren 74, dat is, ruim 6“/„.

Onder de veroordeelden hadden zich schuldig gemaakt aan overtreding van bet Wetboek van Strafregt of andere weiten 2567, van Prov. Reglementen 1054, van plaatsclijkc of andere, niet met name aangeduide, verordeningen 3034.

Tot gevangenis-straf, met of zonder daarbijkomendegeldboete, werden veroordeeld 716; tol geldstraffen, met of zonder gevangenis-straf bij onvermogen, 5939 beklaagden.

Alle welke opgaven leiden tot de uitkomsten, die volgen, en weinig of niet vcrsehillcn van die , welke, ten aanzien der jaren 1847 tot en met 1850 gezamenlijk, in het Verslag des vorigen jaars werden waargenomen-

VERDODDING VAN 1 OP DE 100

BEKLAAGDEN:

VERDODDING VAN 1 OP DE 100

VEROORDEELDEN:


BEEIAACSEN.


VEROORDEELDEN.


’WEGENS OVEE-IREDIKC VAN ;


TOT DE STRAF VAN


CA

C o C C

CA

SE

34quot;


26^


6O%'1O’/.


^83“!


16%


837


45quot;'.


lO’i


89quot;/.


-ocr page 679-

- 667 —

De vei'houiliiig der beklaagden tol de bevolking van bel geheele Koningrijk slaat dit jaar als l : 280.

Del getal der beklaagden in de vijf jongste jaren (1847 —1851) bedroeg 51,689, betgeen, voor ieder jaar afzonderlijk, gemiddeld ruim 10,337 beklaagden oplevcrt.

Tot de bevolking des Koningi ijks slaat dit gcnniddcld bedrag als 1 ; 295, Tot de bevolking der provincie is de verbonding van het gemiddeld bedrag der in die vijf jaren in ieder derzclve voorgekomen beklaagden, als volgt :

TEBHODBIKG T0I BE DEVOIKIKC.

PROVINCIE.

1 beklaagde op de:

Noordbrahant.......

346 zielen.

Gelderland........

386 nbsp;»

ZuidhnIland . . ......

336 »

Noordholland.......

492 nbsp;»

Zeeland.........

336 »

6 treebt.........

280 nbsp;»

Friesland.........

229 »

Overijssel.........

287 »

Groningen........

347 nbsp;nbsp;gt;;

Drenthe.........

102 «

Limburg..... . nbsp;. •

146 »

De provinciën Drenthe en Limburg leverden derhalve over hel afgcloo-

pen vijfjarige tijdvak de meeste, Noordholland en daarna Gelderland de

ministe beklaagden op.

TWEEDE AFDEELING.

Het tweede gedeelte dezer verzameling bevat, gelijk gezegd is, ook dit jaar de statistiek der burgerlijke zaken bij den lloogcn Raad en verdere reglerlijke ligchamen.

UOOGE lliZD.

De hieronder volgende slaat maakt bekend de werkzaamheden van hel iKMigslc n-gteilijke collegic, zoo in cassatie, booger beroep en revisie, als in eersten aanleg.

Het getal ingeslcldc cischen in cassatie nam in de jongste vier jaren, hoewel langzaam, onafgebroken toe.

Omirent de zaken in hooger beroep en in ccrslen aanleg deed zich een tegenovergesteld verschijnsel op.

Twee cischen in revisie werden in 1851 ingeslcld.

-ocr page 680-

— 668 —

A A R D

SER

WERRZAAIIHEDBN.

Cassatie.

Hängende zaken op 1°. Januarij.....

Aangebragte taken.

Afgedane taken. . . « Zaken , waarin afstand der vooniening ia gedaan.

Hangende taken op den laatsten December. . • HOOGEK BEHOEF van argt; resten , geweten door de Hoven van Justitie in de Kolonien. .

Hangende taken op P. Januarij......

Aangebragte taken. . .

Afgedane taken. . • Zaken, waarin afstand van het beroep ia gedaan.

Hangende takers op den laatsten December • .

REVISIE.

Aangebragle taken. .

IN EERSTEN AANLEQ.

Hängende taken op P. Januarij.....

Aangebragle taken. .

Afgedane taken. . . . Zaken, waarin afstand van den eisch is gedaan. • (langende taken op den laatsten December . .

JSlï.

515’00 14(106

SH —\ 42 37)

104p’5 73,115 4

1S4IS.

45186

45 f

1186

321

—’ 45 39^

® 1)9 lij

3 , 1

3 19

«1

1HI!gt;.

2}« “1

4'86

44’

391.A 1'46

39 j

’’121 8('

’1

ass«.

55 j

4(99

381 t

3

11.3

39 j

5!'’

11 17

”1

1851.

5® I 98 60 p®

50 J

5' 98

21«

—1 43 40)

2 'il»

'4

lu cassatie werden van de 50 regterlijke uitspraken 11 vernietigd; in 37 werd de eiscli verworpen, in 2 liet beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Vernietigd zijn van de 39 arresten der Prov. Geregtsliovcn 8, van de 10 vonnissen der Arrondiss.-Regtbanken 2, benevens l vonnis van een Kantongcregt.

Van het Geregtsbof te Suriname werden in booger beroep 2 arresten bekrachtigd; in 1 koloniale zaak werd ten principale regt gedaan.

-ocr page 681-

- 669 —

In corslen aanleg zijn G arresten uitgesproken, waarvan 3 interlocutoir waren.

Bij de kamer van burgerlijke zaken zijn in bet geheel 59 arresten gewezen, en derhalve minder dan in één der vier vorige jaren plaats had. De verzoekschriften, bij den Hoogen Raad in behandeling gekomen. waren van den navolgenden aard :

Venia aelatis Brieven van wettiging Om kosteloos te procederen ... 26

Van allerlei aard

Te zamen . . 222

Verlof tot kosteloos te procederen werd gevraagd, op grond van art. 865, eerste lid, Regtsvord., ten einde kosteloos den eisch in cassatie in te stellen en te vervolgen, bij 20 verzoekschriften, waarvan 15 toegestaan en .5 afgewezen werden; in eersten aanleg werden 4 verzoeken toegestaan, in revisie 1, in honger beroep 1.

Kosteloozc beschikkingen werden bovenrlien . overeenkomstig art. 872 van gezegd Wetboek, in 59 gevallen verleend.

PBOVINCIAIE GeREGISHOVEN.

De staat N houdt de statistiek in der burgerlijke regtspraak bij de 11 Hoven des Rijks.

Even als op den staat G, met betrekking tot het honger bereep in strafzaken, is de regtspraak der llnven oek bier verdeeld naar ieder der binnen hun reglsgebied gestelde Arrondiss.-Reglbankcn of naar de regts-collegien, welker beslissingen , met wijziging der zaak , door den Hoogen Raad werden vernietigd,

De op 1°. Januarij hangende zaken zijn thans verdeeld iu zaken aanhangig sedert drie jaren of meer, en minder dan drie jaren.

Op deze wijze is een wensebelijk onderscheid gemaakt tusschen de zaken waarvan het vervallen der instantie zou kunnen worden uitgesproken , en die welke nog niet in de termen der artt. 279 en volgg. Regtsvord. vallen. Meer dan één derde der op lquot;. .lan. 1851 aanhangige zaken behoorden tot de eerste soort, en mogen voor een groot deel geacht worden door partijen in werkelijkheid te zijn verlaten.

Bij den aanvang des jaars waren aanhangig 202, werden aangebragt gedurende het jaar 217, te zamen 419 zaken.

In eersten aanleg werden gewezen 7 arresten van incidcntelen, intcr-locutoiren, praeparotoiren aard, en 9 eindarresten, de verevening van kosten des gcdings bctrcITendc.

In hooger beroep werden geslagen 123 incidentele, interlocutoire, prarparatoirc arresten en 153 cind-arresten. Van deze laatsten strekten

-ocr page 682-

— 670 —

89 lot bekrachtiging, 57 lot geheele of gedeeltelijke tenieldoening van het vonnis des lageren reglcrs, 7 lot niel-ontvankelijk-vcrklaring.

Afgedaan werden 161, afstand van de instantie had plaats ten aanzien van 27 zaken.

Onafgedaan aan het eind des jaars waren derhalve 231 zaken.

Het getal incidentele en eind-arresten, gedurende het laatst verstreken ’'ijOaf'lf tijdvak, door de Hoven uitgesproken, laat zich overzien als volgt;

JAARTAL.

INCIDENTELE , PR.^EPA-RATOIHE , IKTEBLOGUTOIBB ARRESTEN.

EIND-ARRESTEN.

1847

50

177

1848

46

163

1849

43

217

18.50

122

174

1851

130

161

Te tarnen . , •

391

892

Gemiddeld . . ,

78

178

De rcglspraak der Hoven in eersten aanleg is daarbij van zeer geringen ontvang. Zij betreft bijna uitsluitend de verevening van kosten des gedings ingevolge art. 615 Reglsvord., welke men gemeend heeft in deze statistiek onder de zaken van eersten aanleg te moeten rangschikken, hoewel het eigenlijk hoofdgeding, dat tot de latere verevening van kosten leidde, in booger beroep was aangebragt.

De Hoven, welke gedurende 1851 het grootst aantal eind-arresten velden, waren die van Noord bolland, dat 37 , en van Gelderland, dat 25 eind-uitspraken gaf. De vier vorige jaren waren de Hoven van Noorden Zuidholland die, waar de meeste eind-arresten werden gewezen. Ook bij het Hof in Groningen is het bedrag daarvan, immers in vergelijking met de naburige Gcrcglshoven, niet onaanzienlijk.

De gezamenlijke Hoven verleenden verlof lot kosteloos procederen op 40 daartoe strekkende verzoeken; builen eigenlijk regtsgeding gaven zij kosteloos cene gunstige beschikking op 4 verzoeken.

Aangebragt weruen bij de 34 Reglbanken des Rijks, gedurende het jaar 1851, 2,815 zaken; aanhangig waren van vroegere jaren 1,850 zaken , te zamen cen bedrag oplcverende van 4,665.

Het getal aangebragte zaken was ditmaal grooter dan in het voorgaand jaar, loen het 2,682 bedroeg.

-ocr page 683-

— 671 —

De vóór den eersten Janiiarij reeds aanhangige zaken zijn ook liier verdeeld in zaken van driejaren of ouder en van minder dan driejaren.

Bovendien zijn de hangende zoowel als aangebragte zaken verdeeld in die, welle op de rol en niet op de rol werden ingeschreven.

Jn eersten aanleg wezen de gezamenlijke Regibanken: 759 incidentele, interlocutoire of praeparatoire, en 2,083 eind-vonnissen.

In hooger beroep werden uitgesproken 17 vonnissen van eerstgenoem-den aard en 66 eind-vonnissen. Van deze laatsten strekten 35 tot bekrachtiging , 25 tot geheele of gedeeltelijke tenietdoening van het vonnis des kantonregters, en 6 tot niet-ontvankelijk-verklaring in het gedaan beroep.

Afgedaan werden bij cind-vonnis 2,148 zaken; afstand der instantie deden partijen in 743 zaken.

Onafgedaan bleven alzoo op den laatsten December des jaars 1851: 1,774 zaken, waaronder echter vele welke waarschijnlijk nimmer door partijen zullen worden voortgezet.

De volgende staat zal een overzigt geven van het getal vonnissen door de Regtbanken in de jongste vijf jaren gewezen.

JAARTAL.

INCIDENTBLS, INTKBLOCDTOIBE, PRAGPARATOIBG VONNISSEN.

EIND-VONNISSEN.

In eersten aanleg.

In booger beroep.

In eersten aanleg.

In booger beroep.

1847

573

16

2,647

36

1848

555

20

2.557

63

1849

528

57

2,146

1,950

56

1850

776

16

52

1851

759

17

2,083

66

Te zamen.

3,191

126

11,383

273

Gemiddeld.

638

25

2,277

54

Gemiddeld geeft dit voor ieder jaar 2,331 eindvonnissen, en 663 uitspraken van incidentelcn aard.

Een staat doet al verder den aard kennen van een groot deel der bij vonnis in 1851 afgedane zaken. Hieronder treft men aan: uitspraken in zaken van koophandel: 611, vonnissen van failliet-verklaring: 155, echtscheidingen; 84, enz.

-ocr page 684-

— 672 —

Veriof lot kosteloos procederen werd door de Kegtbankcn gegeven op 858 daartoe strekkende verzoeken ; kostclooze magtigmgen builen •’•’(jtsgeding werden verleend ten getale van 853.

Neemt men bet getal aangebragte zaken, ten bedrage van 2,815, bierbij in aanmerking, dan bekomt men eene verhouding van 30 kostclooze procedures op de 100 aangebragte zaken, dat is bijna 'tg.

Eindelijk werd op 34 vorderingen uitspraak gedaan in kort geding.

Kantongeregten.

De bij de 150 Kanlongeregten aangebragte zaken bedroegen 0590, waarbij komen 398 van vroegere dagteekening, te zamen 6988 behandelde of te behandelen zaken.

Daarin werden gewezen 945 vonnissen van incidentelen aard, en 5153 eind-vonnissen.

Beëindigd werden door afstand der instantie 1334 zaken, zoadat nog op den laatstenDecember 1851 ter behandeling overbleven 501 zaken, waaronder echter wederom een aanzienlijk deel van verouderde dagteekening. Slechts acht malen werd, krachtens art.43 R. O., des Kantonregters beslissing ingeroepen.

Gedurende de jongste vijf jaren werden bij de Kanlongeregten 35,163, of gemiddeld voor ieder jaar 7,032, zaken aangebragt; incidentele vonnissen gewezen 5,306, of gemiddeld 1,061; eind-vonnissen geslagen 27,690, of 5,538 voor ieder jaar.

Omtrent den aard der werkzaamheden, door de Kantonregters in 1851 verrigl, is een der staten tot eene tamelijk groote volledigheid gebragt, in dier voege, dat het getal acten door hen opgemaakt, en het getal uren aan het verlijden van sommige besteed , daaruit naauwkeurig gekend wordt.

Onder meer anderen verdienen daarbij de aandacht de opgaven omtrent het getal handliglingen, ingevolge de artt. 480 en 481 B. W. verleend, vooral bij bet bekend misbruik dat van de bevoegdheid, in eerstgenoemd artikel toegekend, in sommige oorden des Koningrijks gemaakt wordt.

In de jongste vijfjaren werden verleend 552 handliglingen, dat is, gemiddeld ieder jaar 110. Van die 552 handliglingen kwamen er 132, dat is meer dan ' 1^, voor in het arrondissement Amsterdam, en wel 121, of gemiddeld 24 in ieder jaar, binnen de kantons 1 tot 4 van dat arrondissement.

Verlof tot kosteloos procederen werd verleend op 1172 verzoeken, hetgeen in verhouding tot de in 1851 aangebragte zaken staat als 17: 100 of iels meer.

Gcregtclijke magliging huilen reglsgeding werd verstrekt op 265 ingediende verzoekschriften.

-ocr page 685-

-ocr page 686-

-ocr page 687-

-ocr page 688-