-ocr page 1-

-ocr page 2-

•JURIDISCH ANTIÇ» aRIAAT A. JONGBLOED 's-'^RAVENHAGE

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS.

-ocr page 6-

Boekdrukkerij, gebroeders bkunfante . te 's Grarenhage.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1009 1928

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

Boon

M»». DAV. H. DEVYSSOHN, A. DE PINTO,

N. OLIVIER EN G. M VAN DER LINDEN-

ZEVENDE DEEL — 1846.

’s ©roiewfiage, GEBROEDERS BELINFANTE.

1846.

-ocr page 8-

,«HC1HT

,r»nnMiirr lt;hazoeTKgt;:iH

fOTm aa .A fKuoeerya^ w ./Aa ^''M '•nau^u «au rAV ie .0 wa nar/jj». a

Mi^XïilZ.AJOrïiCX'MÜSamp;l r» j Pï*?

.'ndnK^oYi dl mb twQ}«w4b\»iugt;*'t%Mgt; nbsp;nbsp;. .t»lt;,«- ♦••«

-«W «^«iiwpi sfew'AwOÄ , (d01 ”0 bsf'♦Jcofli Ugt;a ïsA ira , «WMOÓs^ «a (ïMiaft^ifissi »■xn4»bif’ Ä W’.*i«» («osi «ra n%«s«' sti^^\?^ i.O^yvr-^r^r.c «7 «'vj^uw-z -mtesi ^B7 *4M'hv.ikT«'r,J31#.»llt;^948'i‘ \ó «Jti'-tïsvz^ iyla-AJMpOÏ , k«lwV‘-***«**«»-«^ra*fc«’«, :lt;ra)^-;»’,^ , 3'*^ «ft» ïb 5Mt ü» , Jw^^rtm s^sniähV'; «sw iyrtfi» rth ^Ml neb igwnww: »6 m »««»Aft» \»j , ia »? “■vh ^\ :^‘sV'»i»». ùuUaà .JA«i»ö'B. ^4 tra ,*Âwiraç «v* »At^ ^ «w * ^wbiÂi» ioi biwt^iw «ÿs , (I A .quot;fl (»Êlifsji'Uft. Wgt;lt; t nJrX 8 nv'?-.«•»o ab i»booï, %w=t *ïbw9J, Y’ « !Ïï.-«^'gt; AW« nu!» itav«»!Hiy! «sijsï.^njA'raepAi?;«!?•', Vil-. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;»tbiU^i «a 1 f ,Öl ,6

5i»K»ï8\» srafewt 000 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ *amp;quot; iquot;«ï’is.*i aV

»00b , »ï^tï^Â* s’.sb-A’f, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« i^' -taw aAi»5, sw«

101 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- «yiudbhf^te^^Ä yhA. a^w^ .3 .A /ik

ÄSMiit^tyjy» ab \5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«n». ^tob «bV ra'» »v^t

» sraiäw» bTiuiwisjö aV t\c »Mti-.u^f^ «ii^s A»ma« j »aA 1000 ♦81, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«îèvsï »S lgt;:lt;'*gt;«pz. .Bar-r-o y- J« -looh

-sJaouAby quot;tviö — .auixÄiaf-iaisa«« ca tc.a« aujiöitA«!»,''' ««i/süAan’ibnft »j» , rabw« KyJA.aVwaïub mb toeb aS\'lt;^i»gt; . ,t»o8.‘y.Hgt;3,iM ti'dt ■('»«««aita’iVj^raiby, A^tSm^ra ab aws

lt;n8djgi9S| .8«.ib«0Tgt;.^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vM-jæu iwJÏïWiU'ï'

’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*. ^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.mRÓltttOAA 3«

IM .*•»» Wt çiaf*ÇW\.- ■ bW» 'AusK quot;nbsp;’isd f. .”« , lY ^«tS;

«« »!4v,;»,t.iM i.i^fi , S^^iAîaKS'Æaïi ïalu» 'K .ft

■'^'' - ■ Jl »8«»üsfL/tzSaiCfC!!/^'

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT. (NEDERLÄNDSGH)

Bl«h.

Staatsregt. — Onderzoek of de wet van den 16 November

1814 (Siaalsblad ti”. 106), houdende bepalingen omirent de militaire landsgronden en gebouwen, en hel bouwen en aanleggen van woningen , tuinen en boomgaarden of andere gestichten, in den omirek van vestingen , sterkten, posten en linièn van defensie , toepasselijk is op den omtrek van zoodanige vestingen, als na de uitvaardiging dier wel, of althans na de invoering der Grondwet van 1815, zijn gesticht, enbij Koninkl. besluit

” nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van ÜJuhj 1844 (Staatsblad n“. 44), zijn verklaard tot vestingen van den eersten of tweeden rang, zoodat de arlt. 9, 10, 11 en i^ dier wet, zonder eenige beperking, tegen de bezitters van perceelen binnen 300 roeden afslands van zulke vestingen mogen worden ingeroepen, door Mr. A. F. SiFFLÉ , Advokaal te Middelburg.....161.

Jets over den aard van hel marktgeld, of de recognitiën voor het gebruik van plaatsen op de openbare markten, door Mr. N. Olivier, Advokaat ie Leyden .... 489.

ßcRGERLUE REGT EN KEGTSV ORDERING. — Over geboorte-aangifte door den natuurlijken voder, als onderscheiden van de eigenlijk gezegde erkenning, door Mr.C.H.B.BooT, Substituut oflicier van Jusiiiie bij de Arroudiss.-Regibank te Amsterdam.............1.

Bijvoegsel lot hel vertoog, voorkomende in Themis, jaargang VI, n°. 3, behelzende eene vergelijking van art. 881 ft. W. met het Romeinsche Regt, door Mr. J.C.tan de Kasteele, Advokaat te ’sGravenhagc......29,

-ocr page 10-

VI

Blad.,

Over de leer der uiterste willen, en de erfopvolging krachtens dezelve naar het Nederlandsche Regt, doorMr. Dav. H. Levyssohn, Advokaal ic ’s Graveiiliage. (Vervolg van VI, blz. 327—541).............37, h de regter bij de eind uitspraak aan zijne interloculie gehouden ? doorMr. M. Evssell, Procureur bij den Hoogen Raad................49.

Over de gevolgen der collective dagvaarding van erfgenamen, door Mr. A. dePinto, Advokaal le ’sGravenhage. . . 173.

Nog iets over het motiveren der arresten van den Hoogen Raad in cassatie. — Toevoegsel op Themis Vl, 596 vig. door denzelfden............184.

Over openbaren verkoop van roerende goederen, door Mr. G. M. VAN DER Linden, Advokaal le’s Gravenbage. . . 186. Over het voordeel, dat de tweede echtgenoot. zoowel volgens gemeenschap als erfregl. van den anderen echtgenoot mag genieten, doorMr. II. Obreen , Notaris le Leiden. . . 330. Over voorwaardelijke vonnissen, door Mr. A de Pinto , Advokaal te ’sGravenhage.........522.

Over de verpligting van den verkooper van onroerend goed tot levering, door Mr. N. Olivier, Advokaal te Leiden. . 348. Over de verpligting tot levering van den verkooper van onroerende goederen, naar aanleiding van evengemeld opstel van Mr. N. Olivier, door Mr. J. E. Goudsmit, Advokaal te Leiden...........497.

Koophandels regt. — Beschouwing der gevolgen van de failliet verklaring eener firma , in het bijzonder ten op-zigte van de al of niet bevoegdheid der bijzondere schuld-eischers der vennoolen om hunne schuld te doen verifiëren , door Mr. F. A. T. Weve , Advokaal te’s Gravenhage . nbsp;nbsp;60. Betoog, dat een beslissende eed aan eene firma opgedragen , niet noodwendig door alle de leden dier firma behoeft te worden afgelegd, door Mr. Dav. 11. Levyssohn. . . . in.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

OverpoUtie-regt, door Mr. G. J.François, Procureur bij den Hoogen Raad

Praeventive Justitie, door Mr. W. A. C. de .Ionge , Hoofd-cominies bij bel Departement van Justitie lets over openlÿke strafvoltrekkingen

Over het hervallen in en het herhalen van misdrijf, door Mr. M. M. voN Baumhauer , Advokaal le Utrecht. . . 386.

(Vervolg en slot)

-ocr page 11-

vu

BOEKBEOORDEELINGËN EN VERSLAGEN.

bladz.

Nederlandsche LITERATUUR. — Gedachten over armoede , overbevolking en kolonisatie, door Mr. L. P. C. van des Berqh, te Leiden bij S. en J.Luchtmans , 1845. — 76 biz. in gr. 8®. ; — door Mr. N. Olivier.......97.

Vrijmoedige gedachten over het armwezen in het Koningrijk der Nederlanden, bedenkingen tegen de bestaande wetgeving en wenken ter verbetering dezer hoogsigewigtige aangelegenheid, te Amsterdam, bij Leepel en Brat, 1845. — 67 biadz. in gr. 8quot;.; — door Mr. N. Olivier. 103. Onderzoek over de wettigheid der stedelijke reglementen en tarieven voor de makelaars, door Mr. B. Doseer Gurtius, Advokaat le Amsterdam ; te Amsterdam Zweesaardt en Zoon, 1845.— 75 biadz. in 8'’.; —door Mr. A. dePinto. 105.

Advies van Jhr. Mr. M. van Putteammer, Advokaat te Leeuwarden, over de voorgestelde vraag: hoe kan, zonder gevaar, geld op hypotheek worden geplaatst ? Uitgegeven in het belang van geldschieters en notarissen , Leeuwarden , G. T. N. SuRisoAR, 1845.— 81 biadz. in 8quot;. . . .113.

Bedenkingen op het advies van Jhr. M. van PutteammEr , over de vraag : kan, zonder gevaar, geld op hypotheek voorden geplaatst ? door G. Pliester, Notaris te Zevenaar, Arnhem, Is. An. Nijhoff , 1845. — 23 biadz. in 8“.; — beide door Mr. A. de Pisto.........113. Bedenkingen tegen het Koninklijke Besluit van 23 iflei 1845 (Staatsblad n’. 45, l)door Mr. J.van Lensep, Amstcrilam, 1845. — 47 biadz. in 8“. — door Mr. Dav. H. Levyssohn. 127. De wetgevende magt der plaatselijke besturen, naar art. 153 der Grondwet, door Mr. G. oe Vries , Az. Procureur bij de Arr.-regtb. te Haarlem. Haarlem , A. G. Kruseman , 1846, 291 blz, in 8“.;— doorMr. A. dePisto. . . . 263.

Proeve uit een onuitgegeven staathuishoudkundig geschrift : Hel welvaren der stad Leiden, opgesleldin denjare 1659, door Mr. PiETERDELA Gourt , met portret, levensberigi des schrijvers en aanteekeningen voorzien en uitgegeven, door B.W.Wttewaal. Leiden, S. en J. Luchtmans, 1843, 229 biadz. — Door Mr. N. Olivier.......416.

Verhandelingen in geleerde genootschappen,van ionss Daniel Meter, Tweede en laatste Bundel, Letter- , oudheid en geschiedkunde. ’sGravenhage,bij GebroedersBelinfante, 1846, 365 blz. — doorMr. Dav, 11. Levyssohn. . . 432. IVetboek van Koophandel, met aanteekeningen van Mrs.

G. D. Asser, W. E. J. Berg van Dusses Muilkerk, M. H.

-ocr page 12-

Mil

Kladi.

• loDEFROV, J. W. TUOBMAN 611 J°. DE Vil IES , Jz. -- Amslerdaiu , Joii. Muller, 1845. 330 bl. in 8°.; door Mr. .A, DE PixTO............379.

Repertoire historique et chronologique des traités conclus par la Hollande depuis 1789 jusqu'à nos jours, par II. A. VAX Due, docteur-ès-lellres ei en droit. Utrecht, Kehink EN ZooN. 1846 ; — door Mr. J. A. de Witte van Citters, Advokaal te’sGravenhage ... ... 584. Handboek voor Notarissen naar de Nederlandsche Wetge-geving, door Mr. J. J. Loke, Lid der Arrondissements-Hegtbank te Breda, in één deel compleet, derde stuk, tweede of laatste gedeelte, en eerste boek omgewerkt naar de wet van 2 (9) Julij 1842 op het Notariaat, Breda, Broese EN CoMP.-1846, door Mr. Dav. 11. Levyssohn. . 392. De Kwelder-kwestie nader toegelicht, of Hetoog, dat de kwelderlanden en aanwassen, langs onze wadden gelegen , niet zijn de eigendom van den Slaat, maar der tegenwoordige partikuliere bezitters, en niet vallen onder hel bereik van art. 338 van den Code Civ. of otider dat van het daarop gebouwde keizerlijke decreet van den 11 Januarij 1811. Voorgedragen in de Vergadering van hel Groninger Genootschap: Pro Excolendo Jure Patrio, op Dingsda g den 30 Mei 1843, en later hier en daar bijgewerkt, en met aanteekeningen vermeerderd door Dr. R. Westerhoff , Lid des Genoolschaps. Met eene wadkaart Groningen, bij G. M. van Bolhuis IIuitsema, 1844,8«.XII,138,134;—door Mr.G. M. van der Linden. 398.

BotTENLANDSCHE LITERATUUR.—Le Barreau,par 0.Pinard, Avocat à la cour Royale de Paris, chez ().Pagnerhe,1844, 478, biz. 8quot;. — Door Mr. W. Wintgens, Advokaat le ’sGravenhage........... .137.

Histoire constitutionnelle de la monarchie espagnole depuis l'invasion des hommes du nord jusqu'il la mort de Ferdinand VII, par le Comte Victordu Hamel, 2 vol.in 8“.;— door Mr. J. dë Witte van Citters, Adv. te ’sGravenhage. 282. Mémoire sur l'organisation de l'enseignement du droit en Hollande, et sur les garanties d'instruction juridique exigées, dan.s ce pays, des aspirants à certaines fonctions on professions, par M. Blondeau, membre de l'Institut de France et du conseil royal de rUniversité. — Paris, ViDEcocQ, 1846. 208 blz. in 8“.; —door Mr. A. de Pinto . nbsp;nbsp;nbsp;. ...... . nbsp;nbsp;, . . 437.

Des améliorations que réclame la législation pharmaceutique belge, par le chevalier delà Bidart dp. la Thumaide,

-ocr page 13-

IX

Blad;..

ouvrage couronné'par le cercle uiedico-clinique et pharmaceutique de Liège. — Liège, Félix Oudéal , 1844.

242 pag.' in 8'., door Mr. A. de Pinto.....444

Akademische LiTEKATUVR.— B. van der IIaak. De poriione légitima. Lugd. Bal. 1843.88 pag. in 8quot;., door Mr. A. DE PiNTo...............142.

Neerland. . 1845. — 73 pag. in 8°., door denzelfden. 145.

1844. 132 pag. in S''., door Mr. A. de Pinto. . nbsp;nbsp;. 314.

Teixeira de Mattos. Specimen medicum inaugurate coniinens nonnullas observationes et quaestiones Medico-legates. Lugd. Bal. 1846, door C. G. van de Kasteele, med. el chir. docl. te ’sGravenhage........321.

J. G. A. Faber, Dissertatie jurid. inaug. continens anno-talionem in Codicis Cicilis Delgici libri secundi Tilulum secundum. Lugd. Bal. 1845. 49 pag. in 8°., door Mr.

J. E. GocDSMiT.............430.

W. Francken. De jure pauperum, secundum eod. de re jud. in caus. civ. lib. Ill, tit. VI, sect. 10. Lugd. Bal. 1843, 80 pag. in 8°. , door Mr. A. de Pinto. . 468.

M. DES Amorie VAN DER HoEVEN. Specimen jurid inaug. de furtis esc jure XII tabularum. Amsiei. lypis C. A. Spin et filii 1843, door Mr. N. Olivier .... 473.

J. H. Beadson. Specimen jurid. inaug. de variis modis, quibus variis temporibus jus civitatis Romanae acquiri potuerit. Lugd. Bal 4 843, door denzelfden. . . . 476.

J. 11. Baud. Specimen historico-juridicum inaugurale de Senatus consullis et constitulionibus Hadriani , secundum eum ordinem, quo apud Gajum laudantur. Lugd. Bal. 4 843, door denzelfden..........477.

.1. 11. F. VAN EwucK. — Specimen Historico-juridicum

-ocr page 14-

Jill.

inaugurale de Primordiis Concilii Status a Carolo V ordinati. — Traj. ad Rhen. 1845, pag. 93,|in 8°., lt;loor Mr W. A. G. de Jonge , Hoofd-Commies bij het Deparlemeni van Justitie..........613.

G. F. H. GuiLLON, Spécimen Historico-Politicum de divi-sione Gelriae Superioris seu titrarchiae Ruraemondensis an 1713—1713 rata. Lugd. Bat. 39 pag. in 8“., door Mr. R. W. Tadama, Kantonregler te Zutphen. . 618.

J. J. VAN Reenen. Spec. Hist. Jur. Inaug. De mensis ad senandam Pecuniam Pauperum institutis. — Lugd. Bal. 1843. 8“. 48., door Mr. G. M. van der LindEn . 621.

G. VAN Bell. De usu regulae Catonianae. Lugd. Bat. 1846.

80 pag. in 8’., door Mr. N. Olivier.....623.

J. G. Smit Krüisinga. De mercatorum libris. Lugd. Bat. 1846. 34 pag. in 8“. . door Mr. A. de Pinto. . . 626.

V. M. NusT. De munereproxenetarum. Lugd. Bat. 1846.

60 pag. in 8“. ; door denzelfden...... . nbsp;631.

J. E. VAN Loenen. De testium fide in inquisitione praevia criminali jurejurando firmanda. Trajecti ad Rhenum A°. 1846. pag. 62, door Mr. Dav. H. Lewssohn. 655.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. 154—160, 327—328, 478—488, 639-648.

VERBETERINGEN.

Op blz. 341. regel 13, slaat «leuweren, lees »it»t*w«n.

» nbsp;nbsp;» 348 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;2 nbsp;nbsp;nbsp;» bij ; lees hv-

-ocr page 15-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

ZEVENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH.)

Burgerlijk regt en regtsvordering. —Over geboorte-aangifte door den natuurlijken vader, als o-nder-scheiden van de eig'enlijk g'ezeg'de erkenning, door Mr. C. H. B. Boot , Substiluul-Officier van Justitie bij de Ariondissements-Regtbank te Amsterdam.

Onder bovenstaanden titel heb ik gemeend zoo beknopt mogelijk het denkbeeld uit te drukken, dat den lezer welligt duidelijker wordt voorgesteld in deze vraag: «Mag de ambtenaar van den burgerlijken stand weige-«ren de geboortc-aangifte aan te nemen, welke hem «gedaan wordt door den natuurlijken vader, wanneer « deze het bewijs niet levert, dat de moeder van het kind «in die aangifte toestemt?» Die vraag is belangrijk en van dagelijksche toepassing, maar, niettegenstaande dit laatste, houdt zij de gevoelens van regtsgeleerden zeer verdeeld. Ofschoon eene oppervlakkige beschouwing der artt. 32 , 336 en 339 van ons Burgerlijk Wetboek tot hare bevestigende beantwoording schijnt te leiden ,

Themis, VlI D. 1 St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

-ocr page 16-

ben ik bij nader onderzoek van bel tegendeel overtuigd geworden, en slaat bel bij mij vast, dat de gestelde vraag ontkennend moet worden beslist. De ambtenaar van den burgerlijken stand te Amsterdam, op het voetspoor van den Heer Vaillaht , in zijn gunstig bekend Handboek, kleeft het gevoelen aan, dat, vermits eene geboorte-aangifle , gedaan door eeneu natuurlijken vader, ten zijnen opzigte medebrengt eene erkenning van hel kind, en vermits volgens de bepaling van ons tegenwoordig regt geene erkenning' mag worden aangenomen zonder de toestemming der moeder, mitsdien diezelfde toestemming noodig is voor het aangeven der geboorte van een natuurlijk kind door den vader, De Officier van Justitie, reeds kort na de invoering der Nederlandsche Wetboeken over dit onderwerp geraadpleegd wordende, kwam na rijpe overweging tot deze resultaten: dat art. 339 B. W. niet toepasselijk gemaakt kan worden op de erkenning, die een uitvloeisel is der daad van geboorte-aangifle , maar dat dit artikel, gelijk ook volgt uit den tilei, waarin het voorkomt, alleen te stade komt bij eig'enlijk gezegde erkenning-, dat is die , welke hetzij bij de geboorte-aangifle uitdrukkelijk, hetzij later plaats heeft bij afzonderlijke acte omirent een kind, dat reeds in de geboortc-registers aangeteekend is; — dat de ambtenaar van den burgerlijken sland geene bevoegdheid heeft, om den vader, die de aangifte komt doen, af te vragen, veel min om zelf te onderzoeken , of hij al of nielis gehuwd;— en dat, zelfs wanneer de vader ongehouden verklaren mogt, dat hij niet getrouwd is met de moeder van het pasgeboren kind, ook dan nog de verlangde geboorte-inschrijvinggeschieden moet, op aangifte van hem, als vader, zonder bijvoeging, dal hij is de natuurlijke vader, of dat hij het kind voor het zijne erkent; en dat de gezegde ambtenaar in dal geval gee-nerlei blijk van de moederlijke toestemming mag vorderen.

-ocr page 17-

Het ware van mgnen kant onbescheiden, en daarenboven nutteloos (gnia arg'umentig, non auctoritatibui dig-putandum ett), zoo ik gewag maakte van de verschillende beschouwingen van hoogere autoriteiten, wier gevoelens over die regtsvraag werden ingewonnen. Indien ik dus hier alleen aanstip, dat de Procurcur-Generaal in Noord-Holland en de vorige Procurcur-Generaal bij den Hoogen Raad (nu wijlen Mr. T. C. de Bordes) verschillend er over dachten, en dat eene aanschrijving omtrent deze quaestie van den vorigen Minister van Justitie, Mr. F. A. VAN Hall, tot een tegenovergesteld besluit leidde, als eene vroegere van Z. Exc. ambtsvoorganger, Mr. C. F. VAN Maanen , dan wil ik daarmede alleen te kennen geven, dat de zaak niet zoo duidelijk is en wel een opzettelijk onderzoek verdient. Daar er omtrent dit punt volkomene eenstemmigheid bestaat tusschen de leden van het 0. M. bij de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, zoo wil ik , de gronden , waarop de juridieke overtuiging van den Officier van Justitie berust, hier overnemende, in het eergte gedeelte van dit opstel rekenschap geven van de voor ons gevoelen pleitende argumenten, — om in het tweede gedeelte verslag te doen van de reglerlijke decisiën, die tot in drie instantiën over dit geschilpunt zijn uitgelokt geworden.

I. Het is bekend, dat wij de inrigting van den burgerlijken stand aan de invoering van het Fransche regt hier te lande verschuldigd zijn, en dat eene veeljarige ondervinding de deugdelijkheid dier inrigting volkomen heeft bewezen. Daarom heeft dan ook de Nederlandsche wetgever niet geaarzeld, de algemeene beginselen, welke de leer omtrent den burgerlijken stand regelen, ja zelfs grootendeels de bepalingen zelven uit het Wetboek-Napolcon over te nemen. (Zie Asser, § 14, Voorduin, dl. I, st. 1, pag. 213, en de Pinto, f/andl. op bet B.ff'. 2de ged., pag. 33.) Al is deze opmerking volstrekt niet nieuw, zoo

-ocr page 18-

is zij loch niet doelloos, als wettigende het beroep op de Fransche reglsdocloren, bij de behandeling dezer materie. Onze wet kent ook eigenlijk, even als de Fransche, slechts drie acten van den burgerlijken stand, die namelijk, welke betrekking hebben op ’s menschen geboorte, huwelijk en overlijden ; acten van erkenning, huwelijks-afkondigingen, acten van bekendheid , en welke er meer zijn, hebben allen slechts betrekking op eene der drie genoemde hoofdacten; te zamen genomen, vormen zij het algemeen geslachtregister der burgers. Hieruit volgt, dat, gelijk de Ambtenaar van den burgerlijken stand daarin met den Notaris overeenkomt, dat beiden openbaar aangestelde redacteurs en bewaarders hunner acten zijn , zoo ook de acten van geboorte , huwelijk en overlijden, in geene mindere mate gezegd kunnen worden de eigendom te zijn van de familiën, waarop zij betrekking hebben, als een notarieel testament, ofschoon de minuut onder den notaris blijft berusten, genoemd mag worden de eigendom desgenen, wiens uiterste wil hel bevat. Op dat beginsel steunt de bepaling van art. 70 B. W., dat verbeteringen of veranderingen in de acten van den burgerlijken stand alleen op verzoek der belanghebbenden kunnen bevolen worden; aan alle anderen , zelfs aan het openbaar Ministerie, is de bevoegdheid tot zoodanig verzoek ontzegd, al bestonden er in eenige acten de klaarblijkelijkste dwalingen. Maar uil datzelfde doel van den burgerlijken stand, dat wij opgaven te bestaan in het vormen van een algemeen -geslachtregister der burgers, blijkt ook verder, dal de acten dienen tot het constateren van de geboorte, het huwelijk, of den dood , dal is , hel constateren van feiten, niet het geven of aandiiiden van regten; die regten kunnen het gevolg zijn dier feiten, maar tot hunne verzekering dienen de acten van den burgerlijken stand niet.

Dalen wij nu van deze algemeene beschouwingen af,

-ocr page 19-

— 5 —

0111, met het oog op de gestelde legtsvraag, meer bepaald na te gaan, wat de wet vereischt omtrent geboorte-acten , dan treft het ons al dadelijk , dat de wet geeiierlei onderscheid maakt tusschen de aangiften van wettige en van natuurlijke kinderen. De wet zegt omtrent de kinderen in het algemeen, dat hunne geboorte binnen drie dagen moet worden aangegeven door den vader; alléén daar, waar deze mögt ontbreken of verhinderd zijn, door derden, zoo als den vroedmeester, enz. Tot die aangifte is dus de vader in de allereerste plaats • niet slechts geregtigd , maar werkelijk verpligt. De wet maakt geen onderscheid in die verpligting tusschen den getrouwden mau of dengene, die builen echt met de moeder van het kind leeft ; de een is, zoowel als de ander , vader; maar wat meer is, de wet kon en mogt ook zoodanig onderscheid niet maken, wilde zij hel hoofddoel der acte, de constatering van het feit der geboorte, niet belemmeren, noch afwijken van het bij haar aangenomen beginsel, dat de aangifte van geboorte in de eerste plaats zou behooren te geschieden door dengene , die bij dezelve hel meeste belang heeft, en lot hel kind de naaste is. De natuurlijke vader toch, die als zoodanig wil bekend zijn en zich zijn kind wenscht aan te trekken , is nader en heeft meer belang , en moet dus eerder tot de aangifte worden toegelalen, dan de vroedmeester, of anderen. Moet derhalve de natuurlijke vader, die voor zijn vaderschap wil uitkomen , even als de wettige vader de aangifte doen, zoo wordt echter nergens in dezen titel van het Wetboek, en bepaaldelijk in de afdeeling over de geboorle-actcn (over art. .339, B. W. straks), die verpligting afhankelijk gemaakt van de toestemming der moeder. De wetgever kon ook moeijelijk, wat hij in hel ééue artikel gebiedt, in een ander weder ondergeschikt maken aan tie daad of willekeur van een’ derde : de al of niet toestemming der moeder.

-ocr page 20-

Aan den natuurlijken vader de bevoegdheid le laten tot de aangifte , leidt daarenboven tot een gunstig resultaat; heeft deze toch zich reeds als zoodanig bekend gemaakt, en is er dus daardoor reeds eene burgerlijke betrekking tusschen hem en den jonggeborene ontstaan, zoo zal hem dit spoediger nopen om door een opvolgend huwelijk dat kind te wettigen, De voorbeelden van huwelijken, vooral of alleen om dat doel gesloten, zijn bij lieden van de mindere klasse zeer menigvuldig; en het kan hel oogmerk des wetgevers niet zijn, zulk een voor de maatschappij gewenscht resultaat te bemoeijelijken en tegen te werken. Daarenboven is de reden , die Merlin (in zijne Quest, de droit, v, maternité) geeft, waarom de Fransche wet geen onderscheid gemaakt had tusschen de geboorte-aangiften van wettige en van natuurlijke kinderen, ook volkomen van toepassing op onze Ne-derlandsche wet; dezelve toch ligt daarin, dat, zoo als wij zoo even zagen , het hoofddoel dier aangifte gelegen is in het doen blijken van het feit der geboorte, geenszins in de regeling der betrekking van het kind met de ouders.

Zoo men, met het oog daarop gevestigd , art, 31 B, W. verder naleest, is het ook duidelijk, waarom in die acte vermeld moet worden het geslacht van het kind ; en de voornamen die men het geven wil, maar niet den geslachtsnaam of van ; immers men konde of wilde aan die acte geen gezag toekennen omtrent het bewijs van vader- of moederschap.

Het gewigtigste argument voor de stelling, die wij verdedigen, ligt echter in den aard der functie zelve van den ambtenaar van den burgerlijken stand ; dal argument, waarop wij reeds gedoeld hebben, wordt, wat meeris, door de wet zelve uitdrukkelijk bevestigd. In art. 31 toch wordt niet gevorderd de bijvoeging, welke men zich meestal veroorlooft, dat de ouders /gehuwd zijn, of dat

-ocr page 21-

dit bel geval niet is, noch ook dal de vader, die de aangifte deed, het kind voor het zyne erkent; en wanneer wij dan in art. 17 B. W. lezen, dat in de aclen niets mag worden ingevoegd, dan hetgeen volgens de wet door partijen moet worden verklaard, dan volgt uil de eenvoudige toepassing van dil bevel op de ge-boorte-acten, dat elke vermelding omtrent de wettigheid of onwettigheid van het kind in die acten verboden is, en dat de redacteur daarvan door zulk eene verbodene bijvoeging de wel overtreedt en zijne bevoegdheid te buiten gaat. Gewiglig is te dezen aanzien de leer van Merlin , wiens woorden ook op art. 17, in verband met art. 31 van ons B. W, nog ten volle toepasselijk zijn: «Tout ce qui n’est pas directement nécessaire dans l’acte, « pour constater le fait do la naissance, devient étranger à «l’acte, ne peut en faire partie, et ne doit pas s’y trouver,« (^Répert, v. naiggance, p. 4.53. 4°) en de woorden van cen arrest van het hof van cassatie, aangehaald in zijne Quegt, de droit, v. faux, § 3: «Considérant, que les « lois ne prescrivent pas de déclarer dans l’acte de nais-«sance, si le père et la mère sont mariés, et non plus, «si les enfans nouveau-nés sont légitimes ou naturels,» etc. — De vermelding van de namen der ouders dient dan ook alleen in die acte ter aanduiding , wie voorouders bekend staan en er voor gehouden worden ; meer niet. De voorbeelden zijn talloos, dat er een geheel verkeerde naam der moeder wordt opgegeven, en daarom moet dan ook de natuurlijke moeder bg een opvolgend huwelijk hel kind, dat zij daardoor wil wettigen, vooraf of bij de voltrekking zelve van den echt uitdrukkelijk erkennen.

Als men de zaak zich in dier voege duidelijk voorstelt , dan begrijpt men ook eerst en stemt men geheel in met deze verklaring , door de Regering gegeven aan art. 306. al. 2 B. W. , in antwoord op daartegen

-ocr page 22-

gemaakte bedenkingen:dat namelijkhet 2de lid van dat art. niet spreekt van erkenning, maar bloot van de tegenwoordigheid des vaders bij het opmaken der acte, « welke «tegenwoordigheid als eene praesumtio Juris et de Jure « van het vaderschap wordt aangemerkt, en alle latere «ontkenning onmogelijk maakt;» waaruit blijkt, dat de Regering terogt oordeelde, dat bij geboorte-aangifte door den vader niet altijd eene bepaalde erkenning te pas behoefde te komen , noch daarin moest worden uitgedrukt, maar dat die door de enkele aangifte werd verondersteld. Volkomen waar is dus, watMERLiN, in v. naissance, 1.1. verder zegt: «les officiers-rédacteurs ne doivent ajouter aux «déclarations, mais les parties ne doivent déclarer, que ce «que la loi leur demande; si elles vont au-delà, l’offi « cier peut et doit déclarer , qu’il refuse ce qui dans leurs «iléclarations excède ou contrarie le désir delà loi.» En teregt is de wct zoo gestreng; teregt geeft zij aan de partij , van welke de ambtenaar-redacteur meer vraagt dan de wet vordert, het regt, om in beleefden vorm te antwoorden, dat hem zulks niet aangaat, dewijl art. 31 die verlangde opgave niet beveelt. Teregt, zeg ik; want die ambtenaar treedt door zulk eene vraag in een onderzoek omtrent den burgerlijken slaat van het kind , iels , waartoe alleen de familie-betrekkingen casu r/uo gereg-ligd kunnen zijn. De verantwoordelijkheid van dien ambtenaar betreft dan ook slecht.s den vorm der acten , niet de waarheid of onwaarheid van het daarin gerelateerde ; zijne ambtsverrigting is geheel passief: (zie o. a. Thibau-DEAU, in het exposé des motifs op dezen titel van den Code Napoléon, en Nigolaï , omtrent den burgerlijken stand naar ons regt, bij Voorduin, dl. 2, p. 51.)

Tot welke ongerijmde gevolgen het ook al voeren zoude , als de ambtenaar de vraag mogt doen , of de aangever, die zegt dc vader te zijn , al of niet met de moeder van het kind getrouwd is, valt gereedelijk in het oog.

-ocr page 23-

Mel een enkel affirmatief antwoord zoude de ambtenaar zich moeten te vreden stellen; want le vergen, dat men de waarheid van zoodanig antwoord door vertoon der trouwcedul zoude moeten staven, dit ware eene nieuwe zonde tegen art. 17. B. W. ; dit wordt dan ook door den ambtenaar van den burgerlijken stand niet beweerd, en zooverre wil hij niet gaan. En inderdaad, zoo de aangever verklaarde, bij eene geboorte-aangifte te Amsler-tlam, dat hij 13 Groningen of te Breda in den echt is verbonden geworden, dan zal de waarheid daarvan, binnen den termijn van drie dagen , of binnen weinige uren zelfs, wanneer de aangifte op den laatslen dag des ter-mijns geschiedt, wel ónmogelijk te onderzoeken zijn , ten zij men wilde beweren, dat de aangever met een extract der huwelijks-acte in den zak moelloopen. Maar wat beteekenl dan, ik vraag hel met vertrouwen , dat bloote zeggen des aangevers, dat hij is gehuwd of niet gehuwd? Welken waarborg levert dat eenvoudig zeggen , zonder noodzakelijkheid van bewijzen, voorde waarheid op?

Uit dit alles volgt, vertrouw ik, zonneklaar, dateene geboorte-aangifle alleen bewijst hel feit der geboorte; dal daartoe de vader bevoegd en verpligt is; en dat, zoo de natuurlijke vader , die dus als zoodanig bekend wil zijn, dezelve doet, de aanduidingen, dat hij is natuurlijke vader, dal hij het kind erkent, en wat dies meer zij , moeten achterwege blijven, en dal, daar die acte niet is eene acte van erkenning, als waarvan in den 13'*«quot; titel 1ste boek van het B. W. gehandeld wordt, ook art. 339 daarop niet toepasselijk is, en mitsdien geen bewijs van tocslemming der moeder tot do geboorte aangifte le pas koml.

Onderzoeken wij nu, of de wetgever, wal reeds a priori niet waarschijnlijk is, in een anderen titel, handelende over een ander onderwerp, heeft willen omverwerpen, wat hij inden tilelover de geboorte-acten had bevolen,

-ocr page 24-

— to

en of hij dus, wal rnel de ééne hand was opgehouwd, met de andere weder omverrukte. Hier wordt ons betoog alzoo deitmetief, en moet strekken ter wederlegging der argumenten, die men tegen ons zoude willen pullen uit arlt. 336 en 339 B. W.

Want wal zal ik behoeven aan te voeren omirent arl. 32 Burg. Welb., dat men mede als een argument tegen ons systema aanvoerl? regl heb ik de redenering, uit dat art. ontleend, niet begrepen , evenmin als ik het 1er bevestiging van ons gevoelen wil gebezigd zien. Hel beslist eigenlek niets daaromtrent. Hel dient alleen om den natuurlijken vader tegen de willekeurige opgave van den vroedmeester, of van elk ander, die aan het verlangen der moeder buiten zijnen wil zoude willen toegeven, te beschermen. (Zie Asser. § 19 en Voorduin, dl. 2, pag. 78 en aldaar de woorden van Nicolaï.) Het is, in verband met den regel, dal het onderzoek naar het vaderschap verboden is, eene noodzakelÿke bepaling; de natuurlijke vader moet vrij blijven, of hij als zoodanig zich bekend wil maken , of niet. Dit laatste is het geval niet met de moeder. Daarenboven , daar de toestemming des natuurlijken vaders lot invoeging van zijnen naam in de acte , volgens arl. 32 , van zelve de erkenning van het kind na zich sleept, of len gevolge heeft (vergelijk art. 306, n“ 2. B. W.), zoo spreekt hel van zelf, dat het woordje erkenne, in hel slot van art. 32 voorkomende, niet gebezigd wordt in de strikte beleekenis, waarin dat woord gebruikt wordt in de artikelen 33.5 en volgende van het B. W. Van die eigenlek gezegde acten van erkenning spreekt daarentegen art. 38 B. W., bepalende , dat dezelve zullen worden vermeld op den kant der reeds bestaande ge-boorle-acte ; een blijk, dat de wetgever onder acten van erkenning speciaal en alleen bedoelt die latere authentieke acten, bij den burgerlijken stand ol voor eenen

-ocr page 25-

— 11 —

Nolaris opgcmaakt, die betrekking hebben op een reeds op de geboorte-registers vermeld kind , en op welke eigenlijk gezegde acten van erkenning dan doelt het gebod van art. 339. — Na dezen kleinen zijsprong kunnen wij nu terugtreden in het spoor , dat wij hadden aangewezen.

Art. 336. Het is ligt te gissen, hoe dal art. wordt opgeval door hen, die ons daarmede denken te bestrijden. Men zegt : dit artikel spreekt van de eigenlijk gezegde erkenning, en voegt er bij: zoo zulks niet reeds hy de acte van geboorte... gedaan is ; erg'o, de geboorte-aangifte door den vader is eene erkenning. — Maar behoef ik nog te zeggen, dat die gevolgtrekking onjuist is; men behoeft de logica met als wetenschap beoefend te hebben, doch slechts zgn oordeel onpartijdig te laten werken, om veeleer tot deze gevolgtrekking te komen: erg-o , erkenning kan ook bij de geboorto-aangifte geschieden door den natuurleken vader. — Doch wie zal dat tegenspreken ? De natuurlijke vader kan daar komen met eene notariële acte van toestemming der moeder, om reeds bij de aangifte van geboorte zelve het kind uitdrukkelijk te erkennen , en in dat hoogst zeldzaam geval zal dan in die geboorte-acte tevens uitdrukkelijk vermeld moeten worden, dal de natuurlijke vader met toestemming der moeder de erkenning heeft gedaan , en dat het kind al-zoo door Ae/rfe de ouder.s is erkend. Maar de gevolgtrekking , die men er tegen ons gevoelen uit haalt, is valsch, zoo als wij aantoonden , en is alleen toe te schrijven aan de valsche hypothese, waarvan men uitgaat. Om die hypothese te kunnen volhouden, zou men een’ strijd moeten aannemen van art. 336 met de artikelen 31 en 17 , die wg hierboven hebben toegelicht. Het aannemen echter van zulk eene antinomie wordt door niets gewettigd of noodzakelijk gemaakt, als men den zin aanneemt, dien wij als den meest waarschijnlijken hebben aangewezen.

En nu art. 339. — Die bepaling is nieuw, en beval

-ocr page 26-

— 12 —

eene verbetering van art. 336 Code Napoléon. De Fransche wetgever , sprekende van de eigenlijke erkenning, dat is van die , welke bij latere afzonderlijke acte door de ouders geschiedt, ten aanzien van een reeds op de geboorteregisters ingeschreven natuurlijk kind , had daarbij het geval voor oogen, dat zulk eene erkenning gedaan werd door den vader alleen, en beval, dat in dit geval die erkenning zoude van kracht zijn en verbindend blijven voor dien vader, maar niet zoude verbinden de moeder, die daarin niet had toegestemd. Bij de zamenstelling van ons Nederlandsch wetboek , deed zich de vraag op, of, gelijk de meeste bepalingen van dezen titel uit het Fransche wetboek, ook die bepaling zoude worden overgenomen. Die vraag werd evenwel ontkend, en den vader de bevoegdheid ontnomen , om alleen , en zonder toestemming der moeder, wanneer deze nog in leven was , tot zulk eene erkenning over te gaan ; en dit gaf aanleiding tot de nieuwe bepaling van art. 339 Burg. Wetb., ten gevolge van deze bedenking der Regering: odat, wanneer een man, zonder toestemming der vrouw , die een natuurlijk kind heeft ter wereld gebragt, zich als den vader van dat kind erkennen kon, dan elke zoodanige vrouw ware blootgesteld aan haat, nijd of andere baatzuchtige in-zigten van eenen vreemde, ja welligt van eenen in de maatschappij geschandvlekten man , die zieh gedurende haar leven als vader zou willen opgeven.» —■ Dit motief werd bijgebragt voor de wijziging van art. 336 Code Napoléon, en gaf aanleiding tot art. 339 van ons wetboek ; en als wij nu geslaagd zijn in het betoog, dat dit artikel , als over een geheel ander onderwerp handelende , in geen verband hoegenaamd staat met de bepalingen omtrent geboorte-aangiften, dan vervalt alle grond , dien men daarin ter onzer bestrijding zoeken wil. «Maar (beweert men verder ) dat motief, door de Re-«gering gegeven bij de discussiën over art. 339, is even

-ocr page 27-

«zeer waar en van gelijk gewigtbij de geboorte-nangiften «door den naluurlijken vader, en ubi eadem est ratio, aidem debet esse jus.» — Vooreerst merk ik aan , dat deze laatste regtsregel den wetgever welligt had kunnen bewegen , van den natuurlijken vader om de aangewezene bezwaren het regt tot geboorte-aangifte te ontzeggen, maar dat, nu de wetgever dit niet heeft gedaan, die regel niet mag strekken , om een verbod uit te den-ken, waar het niet gevonden wordt, of willekeurig een verbod, voorkomende in een bepaald onderwerp van wetgeving, op een geheel ander onderwerp over te brengen. Doch, ten andere, zij men indachtig, dat inderdaad zoodanige paritas rationis bij de latere erkenning door den natuurlijken vader alléén en de geboorte-aangifte niet bestaat , en dat dus het verbod , op het eerste geval, in art. 339 voorkomende, niet daarom behoeft of behoort te worden uitgestrekt op het laatstgenoemde. Immers dat gevaar, waartegen men eene ongelukkige vrouw teregt wil beschermen, is van eenig gewigt te achten na de geboorle-inschrijving van haar kind , wanneer de zaak openbaar geworden , of later bekend gemaakt is, en er geen termijn bestaat, binnen welken erkenning plaats moet hebben; het is denkbaar, dat deze of gene vuige bedoeling eeuen geschandvlekten huurling alsdan zoude aanzetten, om dat kind te gaan erkennen, uit lust om de moeder te kwellen; het is denkbaar, zeg ik, maar toch hoogst onwaarschijnlijk, en ik twijfel, of eene overneming van art. 336 Code Napoléon wel ooit tot wezenlijk ongerief zoude geleid hebben; doch de verandering van stelsel te dezen op-zigte heeft bij art. 339 van ons wetboek plaats gegrepen, en wij eerbiedigen de misschien te ver gedrevene vrees, die er aanleiding toe gaf. Maar datzelfde gevaar bestaat immers bij de geboorte-aangifte niet, althans, is daar hoogst onbeduidend. Wilde iemand de vrouw, die eeuen

-ocr page 28-

misstap beging, kwellen, door zich bij de aangifte der geboorte van haar kind tegen de waarheid aan als vader op te geven, zoo zou hij plaats, tijd, ja het uur zelfs der bevalling moeten bespieden , zich met de aangifte spoeden, opdat de vroedmeester hem daarin niet vooruit zij, en , wat meer is, twee getuigen zoeken , die deelgenooten willen zijn van deze schandelijke list. En waartoe zou al die moeite en al dat bedrog worden aangewend? Het is onnoodig , om den werkelijken vader daardoor geheim te doen blijven; want, zoo deze onbekend wil zijn , geschiedt de aangifte door den vroedmeester , of eenen ander, en het verbod naar een onderzoek van hèt vaderschap beschermt hem tegen alle nasporing van dien aard. Is dus die valsche opgave van eenen huurling, dat hij de vader is , onnoodig tot dit of een ander doel , nog minder valt het te denken , dat dezelve uit eene bloote aardigheid , zonder doel hoegenaamd , zoude kunnen gedaan worden. Of zal iemand wel ooit ongehouden , en alleen uit eene aardigheid, zich belasten met het vaderschap over een vreemd kind ? En als men nu al eens gevallen wilde uitdenken , waarin zich zulk eene valsche opgave uit ver gezochte redenen kon laten verklaren , dan zoude ik gevraagd willen hebben, of een zoodanig gevaar niet eveneens bestaan kan bij aangiften lt;ioor eenen vroedmeester of een’ ander, die bij de bevalling is tegenwoordig geweest? Deze allen hebben buiten twijfel de toestemming der moeder niet noodig. Zij kunnen — en hoe is dit tegen te gaan ? — eene ongehuwde vrouw opgeven als gehuwd met N. N. , die uit de stad is, en de ambtenaar van den burgerlijken stand, die de productie der trouw-acte niet vorderen mag, zal in die aangifte moeten berusten; zij kunnen dus ook , als men een bijna ongehoord bedrog wil veronderstellen, komen verklaren, dat zij is gehuwd met dezen of genen op het oogenblik afwezigen man, diein de mnafgcfiappij

-ocr page 29-

geschandvlekt is. Men zou dus , redenerende uit hel molief van art. 339 B. W. en dal fraaije argument de paritate rationis , op gelijke wijze lol het resultaat kunnen komen , dat ook de vroedmeester en elk , die hij de bevalling is tegenwoordig geweest, en als zoodanig de aangifte doet, daartoe niet kan worden toegelaten , tenzij hij doe blijken van de toestemming der moeder, eene toestemming, die de kraamvrouw binnen den termijn van drie dagen natuurlijk nooit in persoon kan komen geven. Die leer, waartoe onze tegenstanders in hun svslema komen moeten, indien zij ten minste consequent willen zijn, zoude tol niets minder leiden, dan dat duizenden dier natuurlijke kinderen eenvoudig niet wierden aangegeven en niet wierden ingeschreven in de registers der geborenen. Valsche opgaven blijven altijd mogelijk. Te Amsterdam deed zieh voor eenige jaren het geval voor, dat een gehuwd mankinderen des over-spels , die hij verwekt had bij de zuster zijner vrouw , achlcrvolgens had aangegeven als uil zijne vrouw zelve geboren. Wilde men dus alle gevaar voor de moeder , of alle vrees voor bedrog ten aanzien der wettige vrouw wegnemen, zoo zoude men de toestemming der vrouw zelfs in die gevallen moeten vorderen, waar de wettige vader de aangifte doet. Zooverre echter zal wel nooit de wetgever gaan, en zooverre zal men denkelijk door interpretatie uit des wetgevers bedoeling toch wel nooit willen komen !

Met den geest der wet, zoo als wij. haar begrijpen , kan men art. 339 B. W. in goed verband brengen. Een kind, eenmaal op de geboorte-registers aangeteekend , heeft daardoor een’ erkenden staat ; wordtin die acte van geboorte alléén de naam der moeder gevonden , en heeft dus de natuurlijke vader zich als zoodanig niet bekend willen maken , dan heeft de moeder alleen ook een uitsluitend regl op het kind. Die erkende staal van

-ocr page 30-

hel kind, en dat uitsluitend regt van de moeder, kunnen dan later nooit worden veranderd zonder hare toestemming : dit is billijk en rationeel. Door eene latere erkenning door den natuurlijken vader ondergaat de erkende staat des kinds dan eene aanmerkelijke verandering, en houdt het uitsluitend regt der moeder op ; dewijl er alsnu eene burgerlijke betrekking ook tusschen den vader en het kind geboren wordt (art. 335 B. W.) ; att/ui, moet de moeder tot zoodanige erkenning hare toestemming geven. Van daar ook , dat die acte van erkenning iu marg'ine van de geboorte-acle vermeld moet worden (art. 38); het is toch eene soort van rectificatie, althans eene verandering dier laatstgemelde acte.

Uil dit alles moet, zoo ik mij niet bedrieg, voorden regtsgeleerde voldingend blijken, welk hemelsbreed onderscheid er is tusschen geboorle-aangiften en erkenningen van natuurlijke kinderen door hunne vaders, en dal men de bepalingen omtrent het laatste punt niet bij analogie ook op het eerste toepasselijk mag maken. Dit is zoo waar, datais de moeder zelve, wier naara in de o-eboorte-acte voorkomt, haar kind later erkent, eerst door die latere daad de burgerlijke betrekkingen geboren worden , welke de wel tusschen de erkende kinderen en de moeder regelt en omschrijft. Deze onderscheiding wordt veelal uit het oog verloren , doch zeer ten onregte. Merlin maakt er indachtig op , wanneer hij zegt : «il lt;(ne faut pas confondre la reconnaissance, qui donne à «l’enfant des droits à une portion de l’hérédité de la «mère , avec la simple preuve de maternité, qui résulte «de l’acte de naissance, et qui ne donne à l’enfant que «des droits d’alimens. » (Quest, de droit, o. maternité.) Hier eindigen wij ons juridiek betoog, om volgens ons opgegeven plan het tweede gedeelte van dit opstel te wijden aan het verslag der regterlijke decisiën omtrent dit reglspunl.

-ocr page 31-

11, De ambtenaar van den burgerlijken stand le Amsterdam , door de laatste ministeriële aanschrijving in zijn gevoelen versterkt, weigerde voortaan de geboorte-aan-giflen aan te nemen van eiken vader, van wien bij wist of bij ondervraging deswege vernam , dat hij met de moeder van hçt kind niet was gehuwd. In Januarij 1845 deed zekere T. M. B., op die wijze bij den burgerlijken stand afgewezen zijnde , op advies van den advokaat Mr. B. Donker Gurtius , die van de onjuistheid van den grond dier afwijzing ten volle overtuigd was, binnen de drie dagen, voor de aangifte bestemd, dien ambtenaar bij deur-waarders-exploit sommeren, om onverwijld in de registers op te teekenen de verklaring : «dal op . . . Januarij 1845 , ten . . . ure , ten woonhuize van hem insinuant, slaande te Amsterdam, op de .... nquot;. ... is geboren een kind van het vrouwelijk geslacht, hetwelk tot vader heeft den insinuant J. M. B. en tot moeder N. N. , dewelke woonachtig is ten huize voormeld; en aan welk kind de voornamen worden gegeven ; Maria Catharina.» De vader zelf en zijne beide getuigen vergezelden den deurwaarder. maar werden weggezonden met dit antwoord, ilat in hel exploit werd gerelateerd ; «dat geenszins wordt «geweigerd de acte van geboorte van dat kind op le manken op aangifte van J. M. B., alg zijnde bij de beval-« liny tegenwoordig geweest ; doch dat geweigerd wordt, «bij die inschrijving den naam van J. M. B.als natuur-«lijken vader van dat kind, te vermelden, dewijl hij «niet bewijst, dal de moeder toestemt in de door hem ver-« langde erkenning. » — Ter vermijding van herhalingen onthoud ik mij van juridieke aanmerkingen op dit antwoord ; in j^acto moet ik enkel doen opmerken , dal hetzelve niet geheel op de insinuatie slaat, daar de vader niet bad verlangd'E'RTi^vüiiiai , maar daarvan geen woord had gezegd , en voorts , dat hij niet had verlangd in die acte vermeld te worden als natuurlijke vader ,

Themis VII D. 1 St. 1846. 2

-ocr page 32-

maai' n/n vader, zich er niet over uitlatemle, gelijk hij ook niet verpligt was, of hij met de moeder van de jonggeborene al of niet was gehuwd. — liet verzoek , dat de ambtenaar van den burgerlijken stand tot de inschrijving, zóó en in dier voege als die verlangd werd, zoude worden gelast, werd nu namens J. M. B. gedaan bij request van den procureur J. G. Kuhn.

Mijn geachte ambtgenoot, Mr. M. H. Godefroi, wien dit request in handen werd gesteld door de Regtbank, nam daarop de navolgende conclusie:

« De Olllcier van Justitie , — Gezien , enz. —

Overwegende, dat, wanneer de opgaven, die de re-questrant in de geboorte-acte verlangt te zien opgenomen, in overeenstemming zijn met hetgeen de wet ten aanzien van den inhoud van zulk cene acte voorschrijft, de verlangde inschrijving ongetwijfeld in dier voege kan plaats hebben ;

Overw. nu, dat, wanneer men de gedane opgaven van den verzoeker vergelijkt met hetgeen art. 31 B. W. voorschrijft omtrent den inhoud eener geboorte-acte , men bevinden zal, dat hij niets anders of meer wil hebben ingeschreven , dan wat volgens de wet eene geboorte-acte vermelden moet, daar zijne verklaringen betreffen den tijd en de plaats der geboorte , de kunne van het kind, de voornamen, welke aan hetzelve worden gegeven, en de voornamen, namen en de woonplaats der ouders ;

Overw., dat intusschen de alzoo verlangde inschrijving door den ambtenaar van den burgerlijken stand , blijkens het antwoord van Z. E. A. op de gedane sommatie, is geweigerd ;

Overw., dat die weigering is ongefundeerd om de eenvoudige reden, dat die ambtenaar niet heeft willen vermelden eene verklaring, die door den verzoeker, als aangever, niet eens gedaan is;

Overw. namelijk, dat de ambtenaar geweigerd heeft,

-ocr page 33-

bg de inschrijving den naam des verzoekers alt natuur-lyken vader van het kind te vermelden, omdat hg niet bewees, dat de moeder van het kind toestemt in de erkenning , door hem verlangd ;

Overw. echter, dat de requestrant, geheel overeenkomstig art, 31 n». 3. B. W,, zich bepaald heeft tot de opgave van de namen der ouder» van het kind, en verklaard heeft, dat hg de vader, en N, N. de moeder is, maar er zich volstrekt niet over heeft uitgelaten, of hij de wettige, dan wel de uatuurlyke vader is, ten gevolge waarvan er dan ook niet de minste aanleiding bestond voor den ambtenaar van den burgerlijken stand, om de inschrijving te weigeren, onder voorwendsel, dat in de acte zoude verlangd zijn de vermelding eener daadzaak, waarvan de vermelding facto stellig blijkt niet te zijn gevorderd;

Overw., dat deze weigering zich alleen laat verklaren , wanneer men aanneemt, dat, volgens de meening van den ambtenaar van den burgerlijken stand, hg, die zich bij eene geboorte-aangifte qualificeert als vader, wanneer hij niet tevens opgeeft, dal de moeder van hel kind zijne huisvrouw is, stilzwijgend en van zelf als natuurlijke vader moet beschouwd worden, en zoo doende geacht moet worden eene erkenning te doen buiten toestemming der moeder ;

Ovérw. noglans, dal deze meening regtens onbestaanbaar is ; dat toch dezelve gegrond is op de veronderstelling, dal degeen, die bij eene geboorte-acte verklaart vader te zijn, tevens zoude moeten verklaren , of hij met de vrouw, die hij opgeeft de moeder te zijn, al dan niet gehuwd is,— eene veronderstelling, welke allen wette-Igken grondslag mist;

Overw. immers, dat blijkens art. 17 B. W. de ambtenaren van den burgerlijken stand in do door hen op te maken acten niets mogen invoegen buiten hetgeen

-ocr page 34-

deor de verschijnende partijen overeenkomstig de wet moet worden verklaard ; en dat de toepassing van dat beginsel op het onderwerpelijke geval medebrengt, dat de aangever bij eene geboorte-acte volstaat met te verklaren , wie de vader, en wie de moeder is van het kind, en niet verpligt kan worden daarbij nog te verklaren , of die vader en moeder zijn echtelieden , al dan niet ;

Dat toch art. 31 B. W., in de geboorte-acte vorderende de vermelding van de namen der ouders, daarmede vordert de namen dergenen, die de physieke oorzaak zijn van de geboorte des kinds, zonder onderscheid, of die personen al dan niet door den echt verbonden zijn, een onderscheid, dat de wet niet maakt, en ook uit den aard der zaak bij geboorte-acten niet kon noch behoefde te maken ;

Overw. immers, dat de voorname strekking eener geboorte-acte is het constateren van bet feit der geboorte, W'aarom dan ook die acte op zich zelve nimmer eenig ander bewijs kan opleveren, dan dat het kind, daarin vermeld, op dien tijd en op die plaats is geboren, waarloc het onverschillig is, of de ouders van het kind, welks pbysiek bestaan men alleen wil constateren, al dan niet in den echt zijn verbonden;

Dut, bij gevolg, uit het stilzwijgen des aangevers omtrent den gehuwden of ongehuwden staat der ouders, geenerlei gevolgtrekking ten opzigte van de wettigheid of onwettigheid der geboorte van het kind kan worden afgeleid;

Overw. eindelijk, dat de onderwerpelijke weigering tot opneming der aangifte van den verzoeker J. M. B. niet onduidelijk blijkt te berusten op de verwarring eener geboorte-acte, zooals bedoeld wordt bij art. 31 B. W., met eene geboorte-acte, waarbij , gelijk volgens art. 336 B. W. geschieden kan, tevens de erkenning van

-ocr page 35-

den jonggeborene alt natuurlijk kind plaats heeft;

Overw. toch, dat, wanneer zoodanige erkenning in casu bedoeld ware, dat is, wanneer de requestrant uitdrukkelijk bij de aangifte was komen verklaren, dat hij was de natuurlijke vader, dan ongetwijfeld art. 339B. W., waarop het sustenu van den ambtenaar van den burgerlijken stand blijkbaar gegrond is, niet de inschrijving der geboorte, maar de aanneming der erkenning, zoude hebben belet;, even als art. 32 B. W., wanneer de erkenning bij de geboorte-acte alleen van de zijde der moeder plaats heeft, een hinderpaal oplevert tegen de vermelding van den naam des vaders in zoodanige, tevens tot erkenning dienende, geboorte-acte;

Dat echter in casu geene zoodanige verklaring door den vader is gedaan omtrent het buiten echt geboren zijn van het kind ; enz. enz.

Dat art. 339 B. W. hier dus alle toepassing mist ; enz.

Concludeert, dat geheel overeenkomstig het gedaan verzoek zal worden gejugeerd. »

De Regtbank heeft zich met deze conclusie niet kunnen vereenigen, maar de tegenovergestelde leer uiteengezet in de volgende dispositie :

De Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, 1® kamer. Gezien, enz. enz.

Overwegende, dat de vraag, waarvan de beslissing aangaande de gevraagde aangifte afhangt, is: « of de ambtenaar van den burgerlijken .stand bevoegd is bij de aangifte der geboorte van een kind te onderzoeken, of dat kind al dan niet uit een huwelijk tusschen de personen, die aks ouders worden aangegeven, is geboren?» vermits, indien die ambtenaar deze bevoegdheid niet heeft, de aangifte, zoo als die gedaan is, behoort te worden ingeschreven;

Overw., dat de wet heeft bevolen , zonder daarin eenig onderscheid tusschen den natuurlijken en den wettigen

-ocr page 36-

vader te maken, dat de vader van het pasgeboren kind, en, bij zijne ontstentenis, andere bij de wet genoemde personen de aangifte der geboorte zullen doen ;

Dat in het oog der wet geen ander voor vader kan worden erkend, dan is, guem nuptiae demonstrant, voor wien een wettig vermoeden bestaat, dat hij is vader van het kind, hetwelk tijdens het huwelijk is voortgesproten ;

Dat de natuurlijke vader daarentegen in het oog der wet voor geen’ vader kan worden gehouden, dan wanneer hij het kind als het zijne heeft erkend ;

Dat derhalve, hoewel de wet niet bepaaldelijk hier een onderscheid'maakt, de verpligting van aangifte slechts op den wettigen vader, als vader sensu leg'is, kan berusten ;

Dat, wanneer degeen, die sensu, le^is niet als de vader van het kind te beschouwen is, als vader de aangifte doet, hij deze hoedanigheid niet kan aannemen, dan door te gelijkertijd bij en door die aangifte het kind als het zijne te erkennen , wijl deze erkenning alleen hem het regt geeft als vader de aangifte te doen ; welke erkenning zonder toestemming der moeder geene plaats hebben kan ;

Dat derhalve de ambtenaar van den burgerlijken stand, vóór en aleer tot de inschrijving over te gaan , bevoegd moet wezen te onderzoeken, in welke hoedanigheid de aangever de verklaring doet, hetzij als wettige of natuurlijke vader, hetzij als ander persoon, wien de verpligting tot aangifte bij de wet is opgedragen, om naar gelang van dit onderzoek de wet toe te passen aangaande dit onderwerp ;

Dat het van zelf spreekt, dat deze bevoegdheid aan dien ambtenaar is gegeven, wanneer de aangifte door vreemden geschiedt , als wanneer de aard der zaak het medebrengt , dal bij hunne aangifte gevraagd moet

-ocr page 37-

worden, of zÿ, die als ouders worden opgegeven, ai dan niet door het huwelijk zijn verbonden, om, wanneer zulks niet blijkt, althans wordt opgegeven, te dezen aanzien de bepalingen van art, 32 B. W. te volgen;

Dat, wanneer die bevoegdheid aan den ambtenaar in dit geval is gegeven, er geene reden bestaat, waarom, wanneer de aangifte door den vader geschiedt, dezelfde bevoegdheid den ambtenaar niet zoude zijn toegestaan ;

Dat, wel is waar, de geboorte-aelen moeten strekken om te constateren , dat er een kind is geboren , doch dat de verpligting, om bij den voornaam en den dag der geboorte de namen der ouders te voegen , toch aanduidt, dat het den wetgever niet alleen te doen is geweest, om in de geboorte-acte slechts het feit der geboorte te doen constateren, maar dat hij aangaande de ouders van dit kind , zoo geene zekerheid , althans een vermoeden heeft willen doen geboren worden;— dat, wanneer dit de bedoeling des wetgevers is geweest, zoo als de bepaling der wet dit schijnt aan te duiden, en zonder welke uitlegging er geene verklaring is te geven, waarom de wet de opgave van den naam der ouders heeft verlangd, hiervan een noodzakelijk gevolg is, dat meergenoemde ambtenaar een wakend oog moet kunnen en behoort te houden, dat het vermoeden van vader- of moederschap niet geplaatst worde op personen, die met de geboorte van het aangegeven kind niets te maken hebben , en bij gevolg dus ook, dat de bevoegdheid hem moet worden gegeven tot het onderzoek, of het kind , dat aangegeven wordt, al dan niet uit een huwelijk is voortgesproten ;

Dat art. 17 B, W. die bevoegdheid lot onderzoek niet in den weg staat, vermits dit niet van zelf medebrengt, dat er meer, dan art. 31 vereischt, in die acte worde ingeschreven ;

Dat dit onderzoek tot grond heeft hel beginsel , dat

-ocr page 38-

geene erkcuniiig van een natuurlijk kind gedurende hel leven der moeder zal kunnen worden aangenomen, dan wanneer zij in die erkenning heeft toegestemd; __dat deze bepaling den waarborg bevat voor de moeder tegen allerhande aangiften van mannen , wien het lusten mogt op deze wijze hunne gemeenschap óf bekend te maken óf te doen veronderstellen ; gelijk art. 32 dien waarborg bevat voor den man, wien zonder dat elke vrouw een vaderschap zou kunnen opdringen;

Dat de regel van art. 339 B. W. is algemeen en betrekking heeft tot alle erkenningen, onder welken vorm ook geschied, en dus ook tot die, bij de geboorte-acte door de aangifte gedaan ;

Overw., dal naar deze beschouwing de requeslranl niet bevoegd is , om , zonder de toestemming der moeder , de door hem verlangde inschrijving te vorderen;

Wijst dat verzoek , zoo als het is liggende, van de hand.

Van deze afwijzemle beschikking, gegeven op 9 April 1845, kwam de verzoeker in booger beroep bij hel Provinciaal-Geregtshof in Noord-Holland. Dit collegie heeft aan de beslissing der Reglbank boven de motieven der conclusie van mijnen ambtgenoot de voorkeur gegeven; het gewigt dier motieven schijnt echter den hongeren regter genoopt te hebben, zich niet tot eene bloote bekrachtiging der decisie van den eersten regter te bepalen , maar integendeel rekenschap te geven van die bekrachtiging in de navolgende gronden ;

Hel Provinciaal Geregtshof in Noord-Hollaml, Gezien, enz. enz.

Gezien de conclusie van den Procureur-Generaal (Mr. D. G. VAN DER Kemp, Adv,-Gen.), strekkende tot heve.v-tiging van het vonnis a guo]

Overwegende, dat het punt in regten is : « kan de verkla-

-ocr page 39-

— 25 —

ring, zoo als die in de insinuatie van J. M. B. aan den ambtenaar van den burgerlijken stand voorkomt, aangenomen worden ? »

Overw., dal bel erkennen van een natuurlijk kind, volgens arlt. 32 en 336 B. W., geschieden kan, door zich vader van hetzelve te verklaren bij de acte van geboorte ;

Dat echter art. 339 B. W, uitdrukkelijk verbiedt eene erkenning van een natuurlijk kind zelfs aan te nemen , gedurende het leven der moeder, indien zij niet, heefl toegestemd ;

Dat alzoo iemand, die de geboorte van een kind aangeeft, en daarbij verklaart, dal hij de vader is, indien dil kind een natuurlijk kind is , uit den aard der zaak geacht moet worden , hetzelve bij die acle werkelijk erkend te hebben;

Dat het, zoowel uit het verschil tusschen onze wetgeving en den voormaligen Code Civil (in art. 336) op dit punt, als uit de algemeenheid der reden er van, tijdens de behandeling van art. 339 B. W. bij de wetgevende magt gegeven, duidelijk blijkt, dat dit verbod, om eene erkenning van een natuurlijk kind aan te nemen bij het leven der moeder, zonder hare toestemming , is algemeen, en zich tot alle aclen van erkenning van natuurlijke kinderen uitslrekl;

Dal dien ten gevolge de aangever van de geboorte van een kind, indien hij opgeeft de vader te zijn, hierbij noodzakelijk moet opgeven, of hij de wettige of natuurlijke vader is, en in het laatste geval de toestemming der moeder aanloonen ;

Dat wel art. 31 B. W. niet uitdrukkelijk vordert, dat men aangeve, dat de ouders van het kind gehuwd zijn; maar de noodzakelijkheid daarvan zeer goed uil andere bepalingen der wet kan voorlvlocijcn ;

Dat de ambtenaar van den burgerlijken .stanlt;l, gchou-

-ocr page 40-

den datgene op le teekenen, wal partijen volgens de wet moeten verklaren , in catu niet kan volstaan met alleen te vermelden, dat de aangever de vader was, zonder opgave, of hij de wettige of natuurlgke vader was, en dat hij, bij opgave van dit laatste, geregtigd was bewijs te vragen van de toestemming der moeder;

Dat hierdoor geenszins aan dien ambtenaar eenige buitengewone magt wordt gegeven, daar hij, hoewel geregtigd de bovengenoemde verklaring te vragen, dezelve echter niet mag verifiëren, maar zich met de opgave moet tevreden stellen , en enkel zich moet doen vertoonen, hetgeen ten gevolge dier verklaring vereischl mogt worden ;

Bekrachtigt hel vonnis a quo, en wijst mitsdien van de hand het gedaan verzoek; verklaart, enz. enz.

Gedaan den 11'*®quot; September 1845.»

De belanghebbende voorzag zich in cassatie, op grond, dal het Geregtshof door die beslissing zoude begaan hebben schending van de artikelen 31 en 17, en verkeerde opvatting van art. 339 £. ff^. — Hierop volgde, op 24 December 1845, de volgende eindbeslissing:

« De Hooge Raad der Nederlanden, in Raadkamer vergaderd,— Gezien, enz.

Gezien de conclusiën van den Procureur-Generaal, strekkende lot venverping van het beroep in cassatie ;

Overwegende, dat als middel van cassatie wordt aangeveerd, enz.

Overw., dat wel is waar bij art. 31 n». 3. B. W. wordt bepaald, dat de acte van geboorte zal vermelden de namen der ouders, zonder dat daarbij tevens wordt gevorderd de vermelding, of die ouders al dan niet zijn gehuwd ; doch dal bij het onmiddellijk daarop volgend art. 32 de bepaling voorkomt, dat, wanneer

-ocr page 41-

bet kind builen echt geboren is , de naam des vaders niet bij de acte mag worden vermeid , ten ware deze het kind, hetzij in persoon, hetzij door eenen gemagligde, bijzonderlijk daartoe bij authentieke acte aangesteld , erkenne ;

0., dat uit hot onmiddellijk verband dezer beide artikelen 31 en 32 ontegenzeggelijk voortvloeit, dal de acte van geboorte behoort te vermelden de namen der ouders , wanneer deze zijn gehuwd , — doch den naam der moeder alleen, wanneer het kind buiten echt geboren is, en de in regten geldige erkenning des vaders ontbreekt;

0. , dat het verbod der vermelding van den naam des vaders , bij art. 32 voorkomende , kennelijk is gerigt aan den ambtenaar van den burgelijken stand, en deze mitsdien niet alleen bevoegd , maar zelfs verpligl is , om ten aanzien der daadzaak , of het kind buiten echt geboren is, de verklaring van den aangever te vorderen;

0. , dat die ambtenaar daardoor geenszins handelt in strijd met art. 17 B. W. maar integendeel juist conform die wetsbepaling, vermits de daadzaak, dat bel kind builen echt geboren is, volgens art. 32 , van dadelijken invloed is op de redactie en den inhoud der acte van geboorte , en de aangever mitsdien overeenkomstig de wel gehouden is dienaangaande zijue verklaring te doen ;

0., dat bij deze interpretatie der wet ook in geenen deele aan den ambtenaar van den burgerlijken stand eenig regt van onderzoek en veel minder nog eenige jurisdictie wordt loegekend, daar deze , hoezeer geregligd om de hiervoren gemelde verklaring te vorderen, dezelve echter niet mag verifiëren, maar met de gedane opgave moet genoegen nemen, en alleen zich moet doen vertonnen wat ten gevolge dier verklaring volgens de wet vereischt mogt worden ;

0., belrekkelijk de beweerde verkeerdi^ opvalling en alzoo schending van art. 339. B. W., dat het Hof in Noord-

-ocr page 42-

Holland op grond dezer wetsbepaling in Jure te regt heeft beslist, dat de erkenning van een natuurlijk kind gedurende het leven der moeder niet mag worden aangenomen , wanneer zij niet in die erkenning heeft toegestemd ;

0., dat de requirant bij zijne memorie van cassatie hiertegen wel heeft aangevoerd, dat hij geene erkenning verlangt, maar enkel en alleen de inschrijving der ge-boorte-acte , letterlijk ingerigt volgens de wet ; doch dat ook in dat systema niet blootelijk mag worden gelet op de door den requirant geïsoleerde bepaling van art. 31 n“. 3 , maar wel degelijk mede op het voorschrift van art. 32, hetwelk , voor hel geval eener geboorte buiten echt, eene bijzondere bepaling bevat, en alzoo in zoo verre eene uitzondering op het voorafgaande artikel daarstelt ;

0. eindelijk , dat ’s Hofs beslissing ook volkomen strookt met de blijkbare bedoeling des wetgevers , die aan de ééne zijde heeft willen waken , dal niemand buiten zijn weten of tegen zgn’ wil bij den burgerlijken stand worde opgegeven als de vader van een natuurlijk kind, maar tevens aan den anderen kant heeft willen verhoeden , dat zich iemand bij den burgerlijken stand als vader van een natuurlijk kind voordoe legenden wil der moeder, wier goede naam en ook de belangen van het kind zelf daardoor zouden kunnen worden gekrenkt;

0. , dat derhalve het Hof in Noord-Holland , wel verre van de aangehaalde wetsbepaling te hebben geschonden, dezelve integendeel met juistheid heeft toegepast;

Kerwerpt den eisch in cassatie.

Alzoo werd de door ons voorgestane leer door regterlijke uitspraken in drie instantien verworpen. Zijn die uitspraken de uitdrukking van hel eenparig gevoelen der leden, die er over moesten beslissen? Wij weten het niet, en kunnen hel niel welen. Zoo veel ten minste mag ik geloovcn , dat de

-ocr page 43-

zorg en uitvoerigheid, waarmede die decisiën genomen zijn, een bewijs oplcveren , dat men eenig gewigt gehecht heeft aan de gronden, die voor een tegenovergesteld gevoelen pleiten. Vraagt men, wat mij genoopt heeft, dit opstel in het licht te zenden, niettegenstaande die volstrekte nederlaag ? Het antwoord is, dat ik geenszins de vermetelheid heb te gelooven , dat ik de zaak beter zoude inzien, dan die regterlijke collegiën ; maar dat ik alleen beoogd heb , deze inderdaad belangrijke decisiën meer algemeen bekend te doen zijn, opdat men, zieh onderwerpende aan de eindbeslissing van den Hoo-gen Raad, in het belang eener gewenschte eenvormigheid bij den burgerlijken stand, zich daarnaar zoude kunnen regelen op die vele plaatsen, waar tot heden , indien ik wel onderrigt ben, anders o\er de behandelde regtsvraag wordt gedacht; — en voorts, opdat over dit punt, dat, voor zoo verre ik weet , nimmer opzettelijk door regtsgeleerde schrijvers sedert de invoering onzer eigene wetgeving onderzocht is, de aandacht van anderen gevestigd en hun gevoelen nilgelokt zoude worden, hetgeen niet anders dan voordeelig kan zijn voor de wetenschap des regts.

ßtjvoeg'gel tot het vertoog', voorkomende in Themis W, 3 , behelzende eene vergelijking van art. 881 £. ^. met het Jlomeinsche Regt, door Mr. J. G. van de Kasteele, advokaat te ’s Gravenhage.

Ofschoon ik overtuigd ben, dat een langdurige pen-nestrijd over hetzelfde onderwerp voor de lezers van dit tijdschrift niet aangenaam zij , zoo voel ik mij toch gedrongen om eenige losse aanmerkingen te maken op de

-ocr page 44-

repliek, welke Mr. J. E. Goüdsmit in het laatste nummer legen mij gevoerd heeft over het regt verstand van art. 881 B. W.

De door mg ontwikkelde stelsels over de opvolging bij algemeenen en bijzonderen titel, ja zelfs verscheidene door mij aangehaalde autoriteiten over andere regts-vragen, zijn maar half begrepen, en in dien staat ter mijner eigene bestrijding aangewend. Zoo ving men aan met te zeggen, dat ik de fiereditatis petitio, behalve aan den kooper der erfenis, ook toeken aan diegene, welke hem titulo universali zijn opgevolgd. Maar ik heb over den opvolger titulo univergati van den kooper der erfenis geen woord geschreven, en zulks kwam ook niet te pas; want deze vraag is slechts een gevolg van do li oor mij ontwikkelde algemeene beginselen. Ik heb betoogd : 1“. dat de hereditatis petitio , zoowel naar het Romeinsch als naar het Nederlandsch Regt, toekomt niet slechts aan den erfgenaam, maar ook aan des erf-genaams opvolgers hg algemeenen titel, en 2“. naar het Nederlandsch Regt, ook aan alle des erfgenaams opvolgers bij bijzonderen titel. Indien die stelsels waar zijn, dan is daarvan wel het gevolg, dat niet slechts de kooper der nalatenschap, maar ook zijne opvolgers bij algemeenen tilel, ja zelfs volgens het Nederlandsch Regt, ook zijne opvolgers bij bijzonderen titel die actie bezitten , maar ik heb van die, even als van nog zoo vele andere denkbare gevolgen geene melding gemaakt. Bij eene geregelde wederlegging mijner stelsels, had men moeten aanvangen om mijne hoofdbeginselen duidelijk en naar waarheid zich voor den geest te brengen. Even onjuist is het beweren, dal ik zoude hebben toegegeven (sic?}, dat het regt van erfgenaamschap noch verkocht, noch op eeni^e andere loyze overgedrag^en of afgeetaan kan worden. Ik heb wel een uitvoerig betoog geleverd, dat gemeld regt niet bij eenen titulus singularis kan over-

-ocr page 45-

— 31 —

gedragen worden , maar uitdrukkelijk daarbij gevoegd , dat de overdragt daarvan wel kan geschieden door eenen litului univen-ali^. Dit laatste schijnt men niet met mij in te stemmen; want men zegt, dat alleen de erfgenaam , en dan nog maar door eene Jictio juris, de algemeenheid van regten en verpligtingen zijns voorgangers iin dat geval den erflater) verkrijgt, zoodat alleen hij, en niet zijne opvolgers titulo universali , de hereditatis petitio kunnen instellen. Inlusschen doet men zelfs geene poging om te wederleggen de voor mijn stelsel aangevoerde gronden, welke hierop nederkomen , dat iedere opvolging bij algemeenen titel den persoon des voorgangers doet overgaan op den opvolger en mitsdien aan dezen geeft alle de regten en verpligtingen, welke aan den persoon des voorgangers verbonden waren ; waarvan het natuurlijk gevolg is, dat ook de erfgenaam van den erfgenaam, de eigenaar van den tot erfgenaam ingestel-den slaaf (zie 1. 2 en 3 If de her. pet.^oi, om nog een voorbeeld uit ons hedendaagsch regt te leveren, de in algeheele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot van eenen erfgenaam, nadat de gemeenschap ontbonden is, de hereditatis petilio kunnen instellen.

Doch ik wil andere dergelijke onnaauwkeurigheden voorbijgaan om de voornaamste tegen mij gebezigde gronden te toetsen. Ik had betoogd, dat, ofschoon het uit een philosophisch oogpunt, en meer nog om het belang van crediteuren en legatarissen eener nalatenschap, aannemelijk zij , om het regt van erfgenaamschap voor onverkoopbaar te houden, men echter op practi-cale gronden moest aannemen, dat de regtsvordering tot verkrijging eener erfenis wel door den kooper eener nalatenschap kon ingesteld worden. Ik riep in het gezag van ToüLLiER bij eene dergelijke regtsvraag. Men vraagt mij nog aan welke regtsbron ik mijn practisch stelsel ontleend heb. Maar heb ik dan, onder anderen , niet

-ocr page 46-

opgemerkt, (lat liet Burgerlek Wetboek den verkoop van onligchainelijke zaken , of regten, uitdrukkelijk toelaat, en dat daarom de hereditatis petitio, als eene zoodanige; zaak zijnde, kan verkocht, en dus ook door den kooper der erfenis kan ingesteld worden? Ja, indien men aan de letter^ der wet wil blijven hangen, dan kan men veel verdergaan, dan ik deed; want art. 1164 B. W. spreekt van den verkoop van erfregt ; en , indien dat regt kan verkocht worden, dan moet gewis ook de kooper, als zijnde daardoor erfgenaam geworden , de hereditatis petitio kunnen instellen.— Ten slotte zoekt men naar de, zoo men het noemt, practische resultaten van mgn stelsel, en zegt, dat geen regter hem , die de erfenis verkocht heeft, in zijne hereditatis petitio niet ontvankelijk zal kunnen verklaren. En hierin heeft men volkomen gelijk; want er bestaat geene grond tot niet ontvankelijk verklaring; maar de regter zal hem die vordering behooren te ontzeg'g^en, vermits de onligchamelijkc zaak of regt, de actie, welke hij aan een ander heeft overgedragen, niet meer door hem gebruikt kan worden.

Niet zwaarder talt te wederleggen het door den lieer G. volgehouden stelsel, dat het Nederlandsch Regi als algemeenen regel vaststelt, dat de reivindicatio niet openslaat tot terugbekoming van roerend goed, en dat van dien algemeenen regel alleen uitgezonderd zijn de gevallen van diefstal of verlies. Men beroept zich op hel getuigenis van Meblir i. v. revendication ; maar men heeft over het hoofd gezien de eerste zinsnede van dat artikel, luidende: « Toutes les choses, dont on ala propriété, soit nmeuhles, soit immeubles, peuvent être l’objet de l’action «en révendication. »— Do algenieene regel is dus, dat de reivindicalio kan ingesteld worden tegen den kouder, zoowel van roerende, als van onroerende zaken. Het regts-beginsel «en fait de meubles la possession vaut titre,» is niets meer dan eene uitzondering op dien regel; ’t

-ocr page 47-

geen iltiiilelijk wordt door de aanmerking, dat dezelve tiiel, gelijk de algenieene regel, betreft eiken houder, maar alleen den reglskundigen bezitter eener zaak ; zoo-dat de reivindicatio ook kan ingesteld worden tegen den deposilaris van den eigenaar, of tegen hen , die deze ter bede van den deposilaris ontvangen hebben, en legen zoo velen, die niet animo domini bezitten, doch geenszins, zooalsde Heer G. beweert, alleen wegens roerende zaken, welke gestolen of verloren zijn.

Hetgeen op pag. 516 der laalslvorige afl. der T/iemig door den Heer G. geschreven is, kan ik hem gereedelijk loegeven, omdat onze stelsels, schoon in verschillende bewoordingen uitgedrukl, volmaakt dezelfde zijn.Men zegt, dat lol het instellen «Ier hereditalis petitio volgens het Romeinsche Regt, niet voldoende is een civiel bezit als zoodanig, maar een bezit waardoor,aangeduid wordt de verhouding van den verweerder tegen over den eischer, of de houding, waarbij de gedaagde zich zelven het erf-regt loeschrijft en dat van een ander betwist. Dit is volmaakt hetzelfde, als hetgeen ik schreef, dal het civiel bezit niet voldoende was om tegen hem de hereditalis petitio te kunnen instellen, maar dat er een bezit pro herede of pro possessore vercischt werd. Behalve het gewoon civiel bezit moest hij aannemen de houding van te zijn erfgenaam, of^des eischers regl te willen betwisten, zonder zijn eigen regt te kunnen beweren. Het bezit, ’t welk bij die actie vereischt werd, , was dus zuiver burgerlijk , en moesten daarbij slechts bijzondere omstandigheden bijkomen; die echter het bezit zelve niet veranderden. ’•

Indien die bij den gedaagde gevorderde houding alleen in de beteekenis van het woord possessio lag opgesloten, dan behoefde men nimmer^ té spreken van possidere pro herede of pro possessore. Ook wordt onder het woord bezit in reglskundigen) zin altijd verstaan eene bijzondere

Themis, Vil Dl. ISt. 184G. 3

-ocr page 48-

— 34 —

houding van den bezitter tegen over anderen ; want de bezitter, die door de reivindicatio wordt aangesproken , neemt de houding aan, waarbij hij het eigendomsregt aan zich toeschrijft. Ik meen daarom dat de beschouwingen , welke de heer G. over dat bezit geeft, meer vernuftig dan steekhoudende zijn. Welke toch is de verhouding tusschen eischer en verweerder, wanneer de hereditatis petitie wordt ingesleld tegen hem, die pro possessore bezit? Welligt zal men antwoorden, dat de gedaagde dan het erfregt van den eischer betwist. Maar wordt niet bij elke mogelijke actie , die is ingeteld, door den gedaagde het regt van den eischer betwist; en wat bijzonders valt er dan bij eerstgemelden op te merken? Dit stelsel is dan ook niet noodig om tot het resultaat te komen, dat de hereditatis petitio somwijlen openstaat tegen hen , die geene enkele zaak der nalatenschap be-bezitten ; want niets is eenvoudiger en duidelijker dan om met PoTHiER , DoNELLUs en anderen als beginsel aan te nemen, dat men zonder zaken der erfenis te bezitten, wezen kan de possessor van bet regt van erlgenaamsehap. » He-«reditas etiam sine ullo corpore juris iiitellcclum habet.» 1. 50 fl’. de her. pet. Ik wil mij echter kortheidshalve onthouden van meerdere aanmerkingen betrelfende het Romeinsche Regt, maar alleen nog releveren de meermalen herhaalde dwaling van den heerG., dat de reivindicatio openslaat tegen een ieder , die het feilelljk bezit eener zaak heeft, d. i. legen eiken houder zonder eenige beperking. De algemeene regel is wel dal die actie openslaat tegen eiken houder; maar wanneer deze niet de regis-kundige bevoegdheid beeft om de zaak af te geven, b, v. wanneer hij depositaris vaneen derde is, dan kan hij die vordering van zich afweren. Zie 1. 9. If. de K. f^. , waarover straks nader. Merlin i. v. reoendication § 1

4., en art. 1594, 2“ al B. W.

Het meest noodzakelijke oordeel ik te wederleggen de

-ocr page 49-

gronden, welke aangevoerd zijn legen mijn stelsel, dat, volgens hel Nederlandsche Regl, de lieredilalis pclitio openslaat tegen eiken houder der erfenisgoederen, mils hij hebbe de regtskundige bevoegdheid om dezelve af te geven. Ik toonde aan op gezag van Noobt en Donellus , dat dit beginsel reeds vroeger aangenomen was. Men laat Noodt rusten , maar betwist die bedoeling van Donellus , op grond van een gezegde, dat hij op de door mij aangehaalde plaats laat volgen ; doch hetwelk integendeel mijn stelsel bevestigt. Doisellus leert, dal, wanneer iemand ntieno nomine de erfenis onder zich heeft (ik stel als voorbeeld een lasthebber) de heredilatis petitio dan niet legen den lasthebber in persoon, maar legen hem , als gemagligde van den afwezige, moei ingesleld worden. Waarom? omdat die lasthebber dan niet bezit de facultas resliluendi ; en Covellus vroeger had geleerd, dat lt;le hereditatis petitio openslaat legen eiken houder der erfenisgoederen, onder voorwaarde dat »leze hebbe de-regtskundige bevoegdheid om de zaak aflegeven. Doch men beweert dal door Donellus en in de 1. 9. (1. de R. f^. onder facultas restituendi verslaan wordt het feile-telijk vermogen en niet de regtskundige bevoegdheid om ile zaak af te geven. Ei lieve ziet gij dan niet, dat op beide plaatsen gesproken wordt van den hoiidsi', die de facullas restituendi heeft ? Is het u denkbaar dat de bloota houder eener zaak feitelijk niet in de mogelijkheid is om haar af te geven? Welke dwaasheid zouden dus Donellus en ÜLPiANus hebben uitgekraamd , indien zij gesproken hadden van den houder eener zaak, mits hij het feitelijk vermogen had dezelve aflegeven. Geheel anders is het geval bij de 1. 5 §6 ff. adex/iib. Daar wordt gesproken van den bezitter eener zaak , en die wet toont door een allereenvoudigst voorbeeld , dat men wel het regtskuudig bezit eener zaak kan hebben , zonder de feilelijke mogelijkheid om haar aflegeven. Hij , die het regtskuudig

-ocr page 50-

bezil van eenen slaaf had, behoudt het bezit daarvan, al is de slaaf weggeloopen ; maar hij is in dat geval niet j,yerpligt hem op te leveren , omdat hij daartoe niet in de mogelijkheid is, daar hij wel bezitter , maar geen houder van den slaaf is.

Diezelfde verwarring tusschen den houder en bezitter eener zaak straalt door bij de aanhaling der art.1561 en volgg. van het ontwerp van het B. W. van 1820. Ik had uit artik. 1555 van dat ontwerp afgeleid, dat de Iloogleeraar Kemper bedoeld had de hereditatis petitie legen eiken houder vast te stellen. Dit wordt ons betwist op grond der eerstgemelde artikelen, welke echter wederom juist mijne stelling bevestigen. Artikel 1561 geeft de reglsvorderiug tot verkrijging der erfenis 1° tegen den bezitter en 2“ legen den houder der erfenis-goederen. Art. 1562 en volgg. bepalen, dat, wanneer er sprake is van eenen bezitter, d. i. van hem, die het regtskundig bezit heeft der erfenisgoederen , die reglsvorderiug slechts kan plaats hebben inde gevallen, dal hij bel civiel bezit heeft onderden titel van erfgenaam, art. 1562, of door eenon titel van eigendomsovergang het civiel bez.il der geheele erfenis' verkregen heeft, (art. 1566.) Deze bepalingen belrelfen geenszins den bloolen houder der erfenisgoederen ; maar alleen hem , die zich op hel regis-kundig bezit kan beroepen. Art. 1561 maakt onderscheid tusschen den houder en bezitter; dat onderscheid mag bij de volgende artikelen niet uit het oog verloren worden. Is dit iets anders dan ik vroeger betoogd heb? Neen voorzeker. De bloole houder van erfenisgoederen, zoo als de mandataris, is in het bezit zonder eenigen titel van eigendomsovergang. Men moge aanmerken, dat de wet niet altijd die beleckenis aan het wrood titel gehecht heeft ; dit is ook wel met andere reglstermen het geval. De zuiver reglskundige beleekenis van titel is titel van eigendomsoverdragt; en de voorbeelden, welke

-ocr page 51-

in gemelde ai l. 1562 eu 1566 aaugehaakl worden, schijnen aan te toonen dat titel aldaar in dien zin is opgevat.

En hiermede wil ik deze reglsvragen laten rusten, alleen nog aanmerkende , dal ik nergens zoo onbepaald weg betoogd heb , dal de hereditalis pelilio openslaat legen beide echtgenoolen , wanneer hij, die onder den lilel van erfgenaam in het bezit was, huwt in algeheele gemeenschap. Ik heb geene melding gemaakt van het geval, dat de gemeenschap nog bestond; maar uitdrukkelijk gesteld, dat de schuldeischers, na de ontbinding der gemeengcha/f, den echtgenoot, die erfgenaam geweest is , niet voor hel geheel hunner schuldvordering kunuen aanspreken. De heer G. had dus de geleerdheid , waarmee hij zijn opstel sluit , wel voor zich kunnen houden ; want ook ik weet, dat men, zoo lang de gemeenschap duurt, de echtgenoolen niet individueel voor de schulden der gemeenschap kan aanspreken. Wanneer echter gedurende de algeheele gemeenschap van goederen de eene echtgenoot erfgenaam is geworden en mitsdien die erfenis in de gemeenschap is gevallen dan wordt bij de ontbinding dier gemeenschap , ieder der echtgenoolen van regtswego voorde helft erfgenaam , omdat zulks is een algemeenen titel van eigendomsoverdragl.

Over de leer der nitergte willen, en de erfopvolging' krachteng dezelve, naar het Nederlandgche liegt, door Mr. Dav. H. Levyssnoh, Advokaal te ’s Gravenhage.

(Vervolg van VI, bl. 527—541.)

Naar het ons voorgeslelde doel zullen wij de laatste artikelen der 2® afdeeling van den twaalfden titel van het II« Boek B. W. op den door ons ingeslagen weg behan-

-ocr page 52-

ileien. Wij doen ilit tc gereeder omdat wij (iaarmede onze taak voor het tegenwoordige als afgedaan beschouwen. Zonder verdere voorafspraak gaan wij alsnu dadelijk tot de behandeling der nog overige wetsbepalingen over, om die, voor zooveel dit ong noodig schijnt, korlelijk toe te lichten. — Die toelichting kan nut hebben.

Art. 951. Nadat de wetgever den minderjarig^en, die den vollen leeftijd van achttien jaren niet heeft bereikt, in art. 944 van de bevoegdheid om te testeren had uitgesloten , en daarmede den meer dan achttienjarigen daartoe had bevoegd verklaard, begreep hij te regt, dat de zoodanige uit eerbied, uit dankbaarheid voor, en onder den invloed van zijnen voogd blijvende ten diens gunste en daarmede ten nadeele zijner eventuele erfgenamen wel eens wat ver konde gaan. Eene beperking zijner bevoegdheid gedurende de vijf overige jaren zijner minderjarigheid zou hetzelfde gevolg hebben te weeg gebragt, dat art. 904 C. N. in zich bevatte. Men heeft ook hier weder getoond, dat in Nederland niet alleen de physieke, maar ook de intellectuele rijpheid later dan in Frankrijk plaats heeft. Gelijk een Nederlandsch meisje eerst op 16 jarigen leeftijd mag huwen (a. 86) , —• de meerderjarigheid op 23jarigen leeftijd is gesteld, —zoo ook mag niet, gelijk in het G. N., de 16 jarige bij testament over de helft zijner goederen , maar integendeel alsdan nog in het geheel, niet over dezelve beschikken; en eerst op zijn achttiende jaar is hem dat vermogen , maar dan ook voor het geheel gegeven. Men begreep , «dat wanneer men beducht is, dat de erflater geene voldoende geestvermogens bezit, om over zijne natelatene goederen te beschikken , hem zulks g^e/ieel moet worden verboden, terwijl in het tegenovergestelde geval het bepalen van eene zekere hoegrootheid der erfenis eene ongerijmdheid en tegenstrijdigheid bevat.» (Asser). Die

-ocr page 53-

algeheele bcvoegilheiil tol beschikking sedert den bereikten 18 jarigen leeftijd vindt echter hare beperkingen ten aanzien van hen die in de beschikking zouden zijn begrepen. Zoo sluit de wel bier, in de eersle plaats, den voogd van dal voordeel uil, met uitzondering der adsceii-denten , als welke ook zonder testament, regten op de bedoelde nalatenschap hebben. — Meerderjarigen (ik kan mij maar niet daarmede vercenigen, dal, als men van minderjarigen beeft gesproken , als in eenen adem van den meerderjarig geworden minderjarigen gewaagt) moeten het afleggen en sluiten der voogdij rekening afwachten, om hunne voormalige voogden hij testament te bevoordeelen. Zoo lang de slolrekening , waarvan art. 467 gewaagt, niet is gedaan en goedgekeurd, is de testamentaire instelling ten behoeve van den voogd krachteloos, — Om dezelfde reden, als boven is aangevoerd, worden de adscendenlen dit de voogden geweest zijn, van deze bepaling uitgezonderd.

Door meerderjarigen worden hier verslaan , zoowel zij die iloor deu 23 jarigen leeftijd als door bel huwelijk dien staat hebben erlangd, want, gelijk wij vroeger opmerkten , spreekt de wet van meerderjarigen en dat wordt men ook door den echt.

Zie wijders art. 1718.

Art. 952. Door minderjarigen worden hier de zooda-uigen verstaan die den leeftijd van achttien jaren hebben bereikt. De zaïnenwoniug der leermees ers, gouverneurs ofgouvernanten met hunne leerlingen, maakt de eersten onbevoegd om uit de testamenten der laalsten voordeel te trekken. Wie gevoelt niet, dat de vrees voor den zedelijken invloed op de jeugdige harten der testateureu den wetgever'tot deze en andere bepalingen heeft genoopt, en zij ten bewijze strekt van zijne zorg , dat bet testament zij en blijve de uitdrukking van den vrijen wil. — Daar zijn voor den menschkundigen wetgever zoo vele redenen

-ocr page 54-

aanwezig geweest, die deze bepaling hebben doen geboren worden , dal de eene bijna de andere verdringt. Hoe vele middelen heeft de inhaligheid niet, om hel hart van den hern toevertrouwden ten zijnen gunste te stemmen ? Behalve list en vleijerij, zal het een herhaald vóórhouden zijner mingunstige positie , een onophoudelijk prediken van dankbaarheid aan den leermeester vooral verschuldigd , en ik weet niet wal al , kunnen zijn, dal eene gunstige testamentaire beschikking uitlokt. — Dit artikel beteugelt de schijnheiligheid , bedwingt de schandelijke geldgierigheid , en wil de kwade praktijken den bodem inslaan, die door den meester op den leerling misschien dikwijls worden uitgeoefend. — Hel slond den Wetgever vrij den minderjarigen erflater allo bevoegdheid lol bevoordeeling van zijnen leermeester te ontnemen, maar hij begreep, en te regt, dal alleen in de gevallen waarin het gevaar het grootst mag heeten , de voorzorg der wet koude te pas komen. Van daar dat dit verbodsartikel zich bepaalt bij de zamenwonenden, tot den tijd der minderjarigheid des testateurs, en de betrekkelijk geringe bclooningen van hel verbod uitzondert, zoodat alle onbillijkheid ophoudt.

Men leze ook bij dit art. de menschkundige verhandeling over het vermoeden van eerlijkheid van Ml .1. D. Meyer 1), en het advis ouder nquot;. XI, voorkomende in de tweede verzameling van Reglsgeleerde adviezen , bl. 91 en volgenden.

Art. 953. De Wetgever waakt en moet waken tegen mogelijk kwaad. Hij voorkomt daardoor de misdrijven en vervult daarmede een voornaam deel zijner edele roeping. Laat geen stand in de maatschappij zich beleedigd of gekwetst gevoelen, als hij zich in dit artikel vermeld

1) Vroeger in de JUnemosyue, thans in het tweede deel zijner nagelaten verhandelingen gedrukt, en hij de uitgevers der Themis dezer dagen in het licht verschenen.. o

-ocr page 55-

^indl; immers hoe edeler, aanzienlijker , gewigliger eene maatschappelijke betrekking mag heeton , des te noodzakelijker is hel, dat deszelfs'aanzien worde bewaard. In alle standen vindt men personen die hunne betrekking oneer aandoen, en die misbruiken; en hel gevaar door den zedelijken invloed op den verzwakten geest van lijdenden en den dood nabij zgnde lijders , is hier weder als de ratio legis te beschouwen. Te regt vinden wij ook de bedienaars van den godsdienst hier vermeld, omdat het de kracht van dezen is, die in die omstandigheilen eenen zoo overwigligen invloed op den verzwakten vermag uil te oefenen. Wij hadden eene meerdere uitbreiding nog gewenscht: zij warenoodzakelijk geweest, vooral sedert het oppassen van zieken als eene godsdienstige verplig-ting wordt aangeinerkt en uitgeoefend.

Als wij de uitdrukking gedurende de ziekte, icaaraun hij overleden ix, toejuichen, betreuren wij het minder bepaalde of stellige der betcekenis van bediend hebben. Die woorden treilen (het is geene nieuwe opmerking) ook den apotheker, die de geneesmiddelen door den geneesheer voorgeschreven toebereidt en levert zonder meer ; want de wet is te algemeen om te kunnen beweren, dat hier slechts op den plattelands-hcelmeesler gedoeld zou worden, die meestal tevens apotheker is. Zie wijders arl. 1718.

De wetgever zondert hier, even als ten aanzien der beschikking van het vorige arl. is geschied , de betrekkelijk geringe legaten uit: hij heeft sub n®. 2 eene belangrijke regtsvraag beslist, en de hulp en bijstand, waartoe de echtgenoot volgens art. 158 vcrpligt is, niet als eene reden willen beschouwen, die hem van het voordeel wil versteken. Hij mögt dat niet, omdat de man geneesheer bijv, er toe zou kunnen komen, om zijne vrouw uit dien hoofde hulpeloos te laten liggen. Hij behoefde dat uiet, omdat de vrees voor marilalen invloed in den regel

-ocr page 56-

niel grooter is gedurende de ziekte dan te voren. Het woord zel/it in n”. 3 is eene zeer juiste toevoeging , die iu liet art. 909 Code Nap. werd gemist.

Art. 954. Ook bij de beoordeeling der bepaling van dit art. is het van belang op de ratio lej^is, bet voorkomen van kwade praktijken te letten. De wetgever wil, dat de notaris, die eenen uitersten wil hij openbare akte heeft verleden en de getuigen, ilie daarbij zijn tegenwoordig geweest, niets zullen genieten van hetgeen hun daarbij mögt zijn vermaakt.

Ik vind de bijvoeging hij openbare akte verleden, volstrekt niet overbodig. Hel zijn dezelfde woorden , die wij in art. 985 wedervinden, waarin eene omschrijving van bet publiek testament wordt aangelrollen. — Daardoor wordt dan ook bel bolographe testament uitgesloten lan de verbodsbepaling die in ons art. is gelegen, want al lezen wij in art. 980 dat hel in bewaring gegeien bolographe testament dezelfde kracht heeft als een bij openbare akle gemaakten uitersten wil , hel is daarom nog geen testament bij openbare akte verleden. Dadingen bebben volgens art. 1895 tusschen de partijen kracht van gewijsden in bet hoogste ressort, maar het zijn daarom toch geene gewijsden. — Een onderhandsch erkend geschrift levert volgens art. 1912 ten aanzien der onder-leekenaars, hunne erfgenamen en regtverkrijgenden hetzelfde volledig bewijs op als eene autbeuthieke akle, maar het is daarom toch geene authentieke akte.— Zoo ook hier; de akte van dépôt is authentiek, geeft het bolographe testament gelijke kracht als een publiek testament, maar maakt bet niet tot een publiek testament. Het is dus volstrekt onverschillig ten deze, of net bolographe testament den notaris open of verzegeld mögt zijn aangeboden: de wet onderscheidt niet.— Bij bet holograal testament verdwijnt, juist om bet hologra-pbe, alle vrees voor bedrog of verschalking. Zie Asser ,

-ocr page 57-

op 5 484. — Wat het besloten testuntent betreft, zoo maakt de bepaling van art, 987 ook het bedrog naau-welijks denkbaar. Evenmin als de notaris, kunnen ook de getuigen bij het publiek testament, uit hetzelve iets genieten , maar is de nietigheid met de beschikking ten behoeve der getuigen verbonden ? Dit laatste volgt uit art. 991 en art. 1000. — Ik zie hier eenen strijd tussehen deze wetsbepalingen en ons art., dien Asser tracht op te tossen, doch mijns inziens niet overtuigend. Het eenige verband, dat ik in dezelve kan vinden , i.s, dat ons art. als het noodzakelijk gevolg der artt. 991 en 1000 worde beschouwd, en men alzoo zegge: het testament, waarbij de erfgenaam of legataris getuige is geweest, is nietig volgens die artt. , en mitsdien kunnen die getuigen volgens ons art. 954 niets uit hetzelve genieten , zie wijders de PrvTO § 503 n ’. 5.

Art. 955. De bevoegdheid des testateurs ten aanzien der beschikkingen in het voordeel zijner erkende natuurlijke kinderen wordt bij dit artikel beperkt, voor het geval, dat hij ook wettige kinderen (zelfs één wettig kind) tialaat. In dat geval mag de erfstelling het erfdeel dat die er kende natuurlijke kinderen bij versterf zouden hebben bekomen, en dat in art. 910 op */3 gedeelte van hetgeen zij zouden erlangd hebben zoo zij wettig waren geweest, wordt bepaald, niet overschrijden. Men lette er dus wet op , dat in bet geval, waarop ons art. doelt , de testamentaire beschikking niet van het erfregt bij versterf mag verschillen

De erkendenatuurlijke kinderen zijn erfgenamen, art. 879; zij worden lot de erfopvolging bij versterf geroepen, art. 909 en volgg.; zij hebben eene legitime, bestaande uit de helft van het erfdeel hij versterf (of hoogste erfregt. hij testament, in hel geval van ons art. op hetzelfde neder-komende) arl. 963.

De beperking van ons arl. 955 hondi op, wanneer er

-ocr page 58-

geene wettige descendenten zijn ; want alsdan is de testateur tot bevoordeeling zijner erkende natuurlijke kinderen zoo zeer bevoegd , dat hij door derzeher legitime portie, bij art. 963 op de helft der ah intestalo portie bepaald, en door deze alleen is gebonden. Zijn er geene legitimarissen , de geheele nalatenschap kan aan de erkende natuurlijke kinderen worden vermaakt.

Zie ook hierbij art. 1718.

Wij behoeven over dit ons art. niet verder uit te wijden, daar wij Themis III bl. 158 eu volgg. eeu opzettelijk vertoog aan de artt. 909 en volgende hebben gewijd, waarheen wij thans gerustelijk verwijzen.

Art. 956. Op het oogenblik van het overlijden des testateurs, opent zich zijne nalatenschap; op dat tijdstip worden de regten der erfgenamen geregeld, bepaalt zich de bevoegdheid tot erven. Van daar, dat het op dat tijdstip ten stelligste moet vastslaan dat de geïnstitueerde is overspeler, overspeelster of medepligtige van dezen, om hen van de beschikking , len hunnen behoeve gemaakt, uit te slui-ten. Dat kan niet anders zoo stellig vaststaan , dat er geen verschil meer over kan rijzen , dat het geene verandering meer kan ondergaan dan door een regterlijk gewijsde vóór het overlijden des testateurs gevallen. Dan toch eerst is het zeker, dat het niet is eeno bloote verdenking of beschuldiging , dikwijls ongegrond.

Daar moet blijken en ontegenzeggelijk blijken van overspel, van medcpligtigheid aan hetzelve. Onverschillig is het; of men deswege is gestraft of niet, want volgens het nog bestaande Code Pénal, art. 339, wordt de man alleen als overspelig gestraft, bijaldien hij zijne bijzit in de gemeenschappelijke woning (maison conjugale} heeft gehouden. — Volgens ons Burgerlijk Wetboek geeft overspel aan elk der echtgenooten, onverschillig of do man zijne bijzit al dan niet bij zich in huis hebbe gehad, grond tot echtscheiding, mits hij tot eenige straf is ver-

-ocr page 59-

wezen, bij een vonnis, waaruit van een begaan overspel blykt (zie art. 265 B. W.); de vcroordeeling behoeft mitsdien niet ter zake van overspel te zijn. Er wordt echter een strafvonnis gevorderd : -— een vonnis wegens overspel van denman is niet imogelijk , zoo lang de bijzit niet in zijne woning is verbleven, maar zijn overspel, ofochoon niet strafbaar volgens het Cede Pe'nal, kan uit een ander strafvonnis blijken 1) , grond lol echtscheiding opleveren, en sluit hem van rle lestàmcntaire successie der overspeelster uit , zoo dal strafvonnis vóór haren dood is gewezen, en voor geen, beroep of voorziening meer vatbaar is. Deze regel is wederkeerig en strekt zich ook lot de medepligtigen uil.

Men vergelijke len aanzien van het overspel van den gehuwden man, volgens hel Code Pénal le gelijk beslaande met de overige nieuwe Nederlandschc Wetboeken, M', M. H. Godefroi in de Ned. Jaarboeken J. 3 pag. 411 en volgg. en in het algemeen over dat vertoog, Thomis. V. 4, pag. 466 en volgg. en Tweede Verzameling van regts-gcleerde adviezen, pag. 219 en volgg.(Wij hebben vroeger (rAemwUL 2 pag. 165 en volgg.) bij de behandeling van art. 914 betoogd , dat overspelige (en ook bloedschendige) kinderen bij uitersten wil mogen worden geïnstitueerd, en mitsdien in ons art. 955 niet worden bedoeld , neen maar van veel betere conditie zijn , wat de leslamentalre successie betreft, dan de erkende natuurlijke kinderen, van welken in hel vorige art. de rede is.— Zieookarl. 1718.

Art. 957. Vreemdelingen, zoo lang zij niet vallen in eene dercalegoriën van art. 8 ß. W. worden, volgens art. 9 der wet houdende algemeene bepalingen, met Nederlanders gelijkgesteld, behalve in de gevallen, waarin de wet hel tegendeel bepaalt. Die reserve houdl.mitsdien op in de gevallen van. het aangehaalde art. 8, in hetwelk wij hel woord volkomen hadden verlangd/ .;-i

1) Oil woord komt en in art. 205 en in art. 9.5S voor. ' . o

-ocr page 60-

Als ons art. alzoo van vreemdelingen geyvAagl, bedoelt het niet de volkomen met Nederlanders gelÿkgestelde vreemdelingen, maar alleen de zoodanigen die art. 9 A. B. op het oog heeft. — Deze kunnen hier niets bij testament erlangen, ten ware de Nederlander in het land des vreemdelings dezelfde bevoegdheid heeft. Die woorden dezelfde bevoegdheid , geloof ik, beteekenen alleen, dat de Nederlander ook , hoeveel of weinig dat ook zijn moge, uit het testament van een vreemdeling, of liever in den vreemde, zal kunnen erven. Immers de woorden op dezelfde wijze die in art. 884 voorkomen, waar het de erfopvolging bij versterf geldt, zijn uit ons art. 957 achterwege gelaten. Zie vooral bij dit ons art. de Pinto Ifandl. § 4G9 n». 1, en vergelijk ook art. 1718.

De lieer Pliester verwijst bij dit ons art. naar hetgeen hij zegt bij art. 884 , maar zijne opheldering, aldaar voorkomende , strekt slechts gedeeltelijk tot opheldering van art. 957 , volgens welke hij beweert, dat de wet de onbevoegdheid om te erven of bij uitersten wil te bekomen, slechts van volk lot volk en niet van persoon lot persoon heeft bepaald. Hij voegt er bij , dat de vreemdeling, die, uit hoofde van den staat van zijnen persoon, in zijn land onbekwaam is om te erven of bij uitersten wil te verkrijgen, zulks ook hier te lande is, en dat hem in dit opzigt de wet van zijn land volgt. Art. 6 A. B. Zoo , bijv, vervolgt hij, zijn onder het Pruissische Landregt, de kloostergeestelijken onbekwaam, om iets te genieten ; een kloostergeestelijke Pruissisch onderdaan , is dus alhier onbekwaam. Ik vind het uitstrekken van a. 6 A. B. tot de vreemdelingen gewaagd. — Ik vind ook het voorbeeld niet strekkende om de woorden op dezelfde wijze op te helderen. Het is slechts de toepassing der beweerde extensie van gen. a. 6.

Art. 958. Als ik mij in het algemeen van naauwkeu-righeid in onze Wetboeken overtuigd konde houden,

-ocr page 61-

— 47

zou ik bijzonder op de uitdrukking uilemle ivHébe-sc/iikkinrj, welke hier voorkomt, wijzen, en die roemen, Want ik moet het voor zeer doelmatig houden, dal niel de geheele uiterste wil, om de onbevoegdheid van een’der gestelde erfgenamen nietig zal zijn; en dal hier alleen van de begekikking ten behoeve des onbevoegden wordt gesproken, omdat anders de bedreiging van art. lüOü zoodanig testament al ligtelijk zou IrefTen. Ik verheug mij over die bepaling van ons art. en hel is nu alleen de vraag wie onbevoegd kan heeten. Tol de onbevoegden behooren zij die de vereischlen om erfgenamen te kunnen zijn, uil een testament voordeel le genieten, missen, en die in deze afdeeling worden opgenoemd. Zie art. 943j“. 883. Ik kan den Heer de Pikto die 1. 1. § 469, nquot;. 2 , de scherpe lijn trekt lusschen onbevoegdheid en onwaardigheid niet nazeggen, « dat de onbevoegdheid isalgemeen, de onbevoegde vanniemand kan erven;» want een weinig doordenkende zal men van hem moeten verschillen. De notaris, bijv., zal alleen in het geval van art. 954 , zjne getuigen zullen ook alleen in dat geval niets uil het daar bedoelde testament kunnen genieten; maar wie zou notaris, wie zou getuigen willen zijn, als zij bij geen publiek testamenthoegenaamd tot erfgenamen konden worden ingesteld?

Tuischenbeide komende personen kunnen de bepalingen van ons art. niet doen ontduiken. Men vindt hier eene opgave dergenen, die de wet als zoodanig beschouwt, in casu, want zij verschillen van die, welke in art. 239 1) voorkomen.

De wetgever spreekt hier van onbekicamen om te erven, die hij elders onbevoeg;den noemt. Hij spreekt hier ook van kinderen en afstammeUng^en, en had met een dezer beide woorden kunnen volstaan.

1) Zie over art. 239 eu deszeifs ouuitvoeriijklicid . Hyblud V. .542 en volg.

-ocr page 62-

Zie wijders art. 1718.

Art. 959. Dit art. handelt over den onwaardigen, en verdient vergeleken te worden met art. 885, en dan rijst al dadelijk de vraag, waarom men de woorden; of^elrac/it heej^t om te. breng^en in ons art. niet heelt herhaald.'’ Zoo ook , waarom het tweede lid van art. 885 hier niet wordt wedergevonden ? Asser geeft § 487 dit antwoord : «omdat, wanneer de erflater zijnen uitersten wil niet heeft veranderd, hij geaclit moet worden, den bevoordeelden vergiffenis te hebben willen schenken, hetgeen veeltijds het geval is bij bloedverwanten; hebbende de wet geeno meerdere strengheid willen aan den dag leggen dan de be-leedigde zelf, die, niettegenstaande het hem aangedane leed,bij zijn gunstig voornemen heeft volhard.» Het verheugt ons, die oplossing hier te vinden, daar wij er uit ontwaren, dat het achterwege laten opzettelijk is geschied.

Men lette mede dahrop, dat het verdonkeren (verduisteren) , vernietigen of vervalschen van eenen uitersten wil, den dader van de bevoegdheid om daaruit voordeel to genieten versteekt, — Deze bepaling, dat derven van voordeel uit het testament wordt ook tot (soms onschuldigen) echtgenoot 1) en kinderen uitgestrekt, en zulks vermoedelijk tot afschrik. De dader wordt ook van de erfopvolging bij versterf, om die handelingen, uitgesloten, zie art. 885 n°. 4 , niet minder dan om hel beletten , dat een testament worde gemaakt of herroepen 885 n°. 3.

Ons art., sprekende van verdonkeren, van vernietigen zelfs van een testament, bepaalt, dal de dader uit den uitersten wil geen voordeel zal kunnen trekken. Als hij ter dier zake is veroordeeld, kan dit eerst te pas komen: die veroordeeling moet vóór het overlijden hebben plaats gehad 2) ; de geheele wetsbepaling kan alleen zien op do testamenten, die nog niet zijn gedeponeerd, aangeboden

-ocr page 63-

— 49 —

of mitsdien liij de compecten, of men moet den notaris en diens minuten op het oog hebben, hetgeen niet waarschijnlijk is.

Zie wijders art. 1725 n“. 2.

Met deze aanteekeningen besluiten wij onze verloogeii over de testamenten, ons voorbehoudendej die later, wanneer ons lust en tijd daartoe zal zijn gegund, te vervolgen, of enkele punten uit de nog niet behandelde daartoe betrekkelijke bepalingen te onderzoeken.

lx Je regier bÿ Je eiiiJ-uitxpraak aan zÿne interiocutie gebonJen? door Mr, M, Eyssell, Procureur bij den Hoogen Raad.

hes Judicata dictlur quac Uneiu controversiarum pronunciatione judicis accipit. quod vel condem-natione vel absolulione contingit.

MüDESTINVS.

In de praktijk hoort men wel gewagen van een’ regel , volgens welken de aan het hoofd gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Meestal wordt die regel aangehaald met de Fransche woorden:« l’interlocutoire ne lie pas lejuge.fi

Is het daarom een regel uitsluitend, immers hoofdzakelijk van Fransch ,regt?

Volmondig antwoorden wij hier op; neen, — hoezeer wij het tegenovergestelde beweerd zien in een kort geleden uitgekomen werk , dat door ons op hoogen prijs wordt gesteld 1). De gronden voor dat : neen vinden wij niet

1)DePinto, Handl, tot het f^eth. van ity^g^ Begisv. II, p. 113.

Themis, VII D. 1 St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 64-

alleen ill de uilspiaak van MouESTlNus (Z. 1 ƒ1. de re judicata XLII, 1) en in de ook door den bedoelden schrijver aangehaalde l. 9 C. de sententiig et interl,, V1I, 45, en in l. 14 ^. de rejudic. , ll. S , ^ C. de sent, et interl,, U,, 19 § 2 eZ 20 ^. de receptie arbitris et qui arh. recipiant, ly , 8 ,— maar vooral in de getuigenissen van Voet en Toüllier.

Jnterlocutoria (sententia) » 200 spreekt de eerste, ad tit. ff. de re Judicata, nquot;. 4, «postea per super-« venientem definitivam retractari polest. »

« Dans tous les temps , dans tous les pa vs, » zoo heet bel bij Toullier (Edit. Tarlier, 1830, t. y , despre'eomp-tions, nquot;. 116) « on a constamment tenu pour maxime, « qu’après avoir ordonné la preuve d’un fait, qu’il «croyait d’abord décisif, le juge qui vient ensuite à re-« connaître que ce fait est indifférent, peut prononcer «contre la partie même qui en a fait la preuve 1)».

Deze getuigenissen bewijzen, naar onze meening, dat ilie regel uit het Romeinsche niet alleen in het Fransche regt is overgegaan, ja zelfs niet voornamelijk in Frankrijk (immers ook oudtijds in Nederland) heeft gegolden.

Doch wij willen daarlaten devragen naar de territoriale grenzen, binnen welke de werking van den bedoelden regel is of was besloten, — en ons bepalen lot die, of daaraan, naar hel hedendaagsche Ncderlandsche regt, kracht kan worden loegekend.

Die vraag beantwoorden wij bevestigend.

Ons gevoelen komt hierop neder: — als het er, na de interlocutie, op aan komt, de zaak ten principale te behandelen , is hij , die bij de interlocutie omirent het 1er zake dienende, afdoende of beslissende van het een’ of ander middel in het ongelijk is gesteld, nog in zijn geheel om alle Verdedigingsmiddelen te gebruiken en alle

t) Dezelfde woorden komen voor in Meriik’s Répertoire, v. duge-nienl, $ 3 , nquot;. 3.

-ocr page 65-

suslenueu le voeren, welke óf ûnpUcite, óf in de overwegingen , bij de interlocutie zijn verworpen.

De interlocutie bindt dus, naar ons gevoelen, den regier wel :

lquot;. Als een beslissende eed is opgedragen en aangenomen of teruggewezen , en de regter, alvorens reg't te doen, de aflegging van dien eed beveelt ;

In den regel kan , zoo wij ons niet bedriegen, ook de Nederlandschc regier, après avoir ordonné la preuve d’un fait, qu’il croyait d’abord décisif, prononcer contre la partie même qui en a fait la preuve , — moet bij dit, s’il vient à reconnaître que ce fait est indifférent.

Voor dit gevoelen hebben wÿ eenen gewigtigen grontl ;

De regel; l’interlocutoire ne lie pas leju(fe geldt, op de opgegevene wijze, in Frankrijk. De Nederlandschc wetgever heeft niel doen blijken, bij zijn Wetboek van Burgerlijke Reglsvordering art. 46 overnemende uit art. 452 Code de procédure civile, iets hieromtrent te willen veranderen 1). Hij kan den wil daartoe niet ontleend hebben aan eenen terugblik op hetgeen vroeger in Neder-

1) Integendeel de Nedci l.andsclic wetgever drukt zieh nog meer in het voordeel van den bedoelden regel uit, door interlocutien te bepalen met de woorden: waartan de beslissing der taak zelve kan afhayikeUjk zijn, in plaats van het Fransche : qui prÿuge le fond.

De eerste voordragt luidde : waarvan de beslissing der zaak zelve KAN afhankelijk'V/OROEV. Het Wetboek van 1830zcide; afhankelijk is. De tegenwoordige redactie is aangenomen, niettegenstaande de eerste afdceling, waarschijnlijk op de gronden van den Heer de I’IKTO, afhankelijk IS behouden wilde. VA N DEN IlONEBT , Handboek . ^ hd.

-ocr page 66-

land reglens was, omdat ook aldaar dezelfde regel gold.

Doch, met het oog op de reeds aangehaalde Handleiding, op een arrest van hel Provinciaal Geregtshof in Zuid-Holland , van 18 Januari) 1843 (ff^eekhlad van hel /{e^t, n®. 382) en op een’ zeer geacht Fransch Schrijver (Carré, leg loig de la procédure civile, ad art. 452 , Quegt. 1630), erkennen wij dat onze stelling, dat de regel: «l’interlocutoire ne lie pas le juge» op de opgegevene wijs in Frankrijk geldt, bewijs behoeft, zoo wij ons niet bij sommigen met een : ne^o majorem willen zien afwijzen. I

Immers Carré leert, dat lt;le regel, welks bestaan op zich zelf niet betwist wordt, alleen dan geldt « s’il s’agit «d’un interlocutoire qui n’a fait que préjuger le fond, en «ordonnant la preuve , goit d’o^ice, soit sur la demande «de l’une des parties, mais gang contegtation de la part « de l’adoergaire. Si, au contraire, » — zoo vervolgt, hij ,— « le jugement a été prononcé après contestation sur «l’admissibilité et futilité de la preuve, le jugement «est définitif sur les exceptions qui étaient opposées. En «ce cas le juge est lié par l’interlocutoire. Il devra donc, «puisque le préjugé est exprèg 1), prononcer d’après «la preuve fournie.»

lie Hand leiding, t. a. pl., gaat nog verder, willende den geheelen regel weg redeneren , door te beweren , dat geen vonnis, « qui ne préjuge pas le fond , » interlocutoir mag heten, en dat elk vonnis waarbij dit wel is geschied, den regier in judicando bindt.

Het Hof van Zuid-Holland zeide, bij het aangehaalde arrest, in den geest van Carré: «dat de appellant door «zijne medewerking, zonder eenige reserve, tot het on-«derzoek der deskundigen, in het voormeld, na lijne ategengpraak, gewezen interlocutoir vonnis heeft berust, «en, van hetzelve niet in hooger beroep gekomen zijnde,

1 ) Ook hoezeer slechts iii de mol iven.

-ocr page 67-

«liai vonnis tussclien partijen is geworden eene res «judicata 1).»

Wij moeten dus aantoonen, dat de regel; l’interlocutoire ne lie pas le ju^e in Frankrijk nog geldt, en wel op eene meer uitgebreide wijze , dan door Carré wordt opgegeven, namelijk op de wijze hier boven vermeld.

Dit bewijs is, uit denaard der zaak, feitelijk.

Eene leer, strijdig met die van Carré, de leer, welke wij voor de ware houden, en welker slotsom wij hierboven opgaven, zeggende in hoeverre wij vermeenden dat de Nederlandsche regter in judicando niet door zijne interlocutien werd gebonden, vindt men bijTouiLHER, I. 1,, n“. 116 seqq. Na zijne woorden, hierboven aangehaald, ten bewijze dat de reggl, die ons bezighoudt, niet uitsluitend in het Fransche regt te huis behoort, gaat hij tot de uitzonderingen en onderscheidingen over, daarbij Voet en Merlin aanhalende 2).

Laatstgenoemde stelde zich , bij eene op 6 Junij 1811 genomene conclusie 3) , de vraag : Les jugemens interlocutoires lient- ils les tribunaux qui les ont rendus, ou laissent- ils au juge la liberté de revenir en définitive aux moyens de droit ou de fait, qu’il avait d’abord écartés ou négligés? — Ilel antwoord is, dat de regter ongetwÿfeld niet gebonden is, en eene noot verwijst naar hel Jiecueil de gtieslions de droit, waar wij, in v. Interlocutoire, § 5, in eene conclusie van 12 April 1810, o. a. lezen: «Ces mots,» sans rien préjuger, welke hel Hof van Luik in eene inlerloculie had gelascht) , n’y

-ocr page 68-

pouvaient signifier rien antre chose , si ce n’est que la cour n’entendait pas se lier par l’interlocutoire qu’elle prononçait ; nous verrons bientôt, que tel est le caractère DE TOUS LES JUGEMENS INTERLOCUTOIRES, »oityu^Hg déclarent, xoit qu’il» ne déclarent pa» , qu’ils ne pré-jug'ent rie-u.»

Dat betoog volgt, daar waai- onderzocht wordt, in welken zin de uitdrukking van art. 452 G. P. G : qui pré-jug^ent le fond moet worden verstaan , en waar gewezen wordt op de woorden van den spreker van het tribunaat, bij de voordragt van het aangehaald wetsartikel aan het wetgevend ligcbaam 1) , en op een arrest van het Hof van Gassatie van 17 .Januari] 1809 (Quest, de droit, v. testament, § § 3 en 13.

Dezelfde schrijver verkondigt, in de reeds aangehaalde conclusie van 6 Junij 1811 , bovendien de leer, welke in onze stelling begrepen is, zeggende : «Ge ne sont pas «les motifs d’un jugement qui constituent le jugement: «le dispositif seul en forme l’essence, comme, à propre-«ment parler, il en a seul le nom. » Eene leer door hem in het breede ontwikkeld in zijn Répertoire, v. question d’état, § 2 , gehuldigd door verschillende arresten van het Hof van Gassatie, en overeenkomstig aan het beginsel der Z. 5 Jf . de agnoscendis et alendis liheris (XXV, 3).

Uit deze leer volgt dan ook noodwendig hetgeen 1. 1. verder voorkomt: «Dés qu’un jugement n’est qu’inter-«locutoire dans son dispositif, on ne peut pas le répu-«ter définitif à raison de ce considérant.».

Het Hof van Gassatie heeft herhaaldelijk getoond, geheel in te stemmen met het gevoelen van zijnen

1) Les interlocutoires préjugent le fond, en ce que «sans autre but apparent que d’éclairer la religion des juges, ils pourraient par leur résultat, finir par l’égarer, dans la FAUSSE PERSUASION qu’ils se seraient liés eux-raêines en le prononçant.» Zie hierbi] ook Questions ér tlrntf, v, Appel, J 1 nquot;. 7.

-ocr page 69-

Procuieur-Geiier. Behalve de arresten, op de gemelde con-elusiën gewezen en ter aangehaalde plaatsen te vinden, lezen wij in een arrest van 27 Nivôse XP jaar [Qtieti. de droit, v. c/iotejugée § 1) : «attendu qu’il est de prin-«cipe, que les juges ne sont pas liés par les interlocu-«toires qu’ils prononcent, et que la loi, qui ne leur «permet pas de se réformer eux-mêmes , ne s’applique «qu’aux décisions définitives, qu’ils ne peuvent changer « en totalité iii en partie par des décisions contraires.» — en in een arrest van 22 Mei 1822 : «que les jugemens «ou arrêts interlocutoires ne lient pas les juges, et qu’ils «peuvent être réparés en définitive, suivant cette régie «de l’ancien droit, toujours bh vigueur: Juoici ab «INTERLOGUTOHIO DISCEDERE LICET. » 1)

Het arrest van 27 Nivôse XPjaar is gewezen vóór de invoering van den Code de Procédure Civile , maar het laatst-aangehaalde, even als dat van 17 January 1809 en die gevolgd op de hierboven vermelde conclusiën, zijn allen onder het gebied van dat Wetboek, en dus terwÿl het vaststaat, dat het bij interlocutie bevolene préjuge le

FOND.

Te dezer plaatse is het welligt niet ongepast, nog le verwijzen naar eene andere plaats van Merun , namelijk naar Questions de droit, v. Jdypothegue, § ult., waarin hij de gronden opgeeft, waarom, ondanks art. 1041 C. de Pr. Civ., de regelen des ouden regls, welke niet bepaaldelijk zijn afgeschafl, en met de voorschriften van dat Wetboek niet in strijd zijn, van kracht zijn gebleven. Een arrest van het Hof van Cassatie van 1 Mei 1815 ver-eenigde zich met deze leer van den Procureur-Generaal.

Wij vermeenen, dat de aangehaalde autorileilen , vooral

t) Dit arrest is te vinden in liet Journal du Palais, 1.1. de 1823, p. 53, liij.SlREï, 1824, 2 p. 36, Dalloz , t. 11 p. 129, en in eene noot op PlcEAD , Binsselschc editie van 1833,1. ri.,p. 19. Cfr. arrest van 17 Januarij 1810. DAiioz, t. 1, p. 130.

-ocr page 70-

die van liel Hof van Cassatie , dal hieronitrenl nimmer van een ander gevoelen schont geweest te zijn, wel genoegzaam zullen wezen 1er overtuiging, dat wij nietten onregte zeiden, dal de regel; «l’interlocutoire ne lie «pas le juge» ook na 1°. Januarij 1807 in Frankrijk van volle kracht is gebleven, zoodat, als heter op aankomt, na de interlocutie, om de zaak ten principale te behandelen , hij , die bij de interlocutie omtrent hel ter zake dienende, afdoende of beslissende van hel een’ of ander middel in het ongelijk is gesteld, nog in zijn geheel is, om alle verdedigingsmiddelen te gebruiken en alle sustenuen te voeren , welke óf implicite, óf bij de overwegingen der interlocutie zijn verworpen.

Carré , die de toepassing van onzen regel binnen engere grenzen wil beperken, tracht te betoogen, dat zijne opvatting de ware is, maar hij schijnt in dit opzigt de éénige van zijn gevoelen te wezen, daar de door hem aangehaalde auteuren en arresten niet kunnen strekken om zijne beperkende uitlegging te staven. Immers de woorden van Duparc-Poullaiw , Principes dit droit, tome IX, p. 494: «Si on ôtait au juge la liberté de «s’écarter du préjugé qu’il a lui-même établi par son «interlocutoire, lorsque l’instruction était imparfaite, on « le placerait dans la nécessité de commettre une injus-«lice, quelque pures qu’eussent été ses intentions lors «qu’il l’aurait rendu» — zijn , b. v., meer tôt staving der leer van Tovllier en Merlin , dan lot voordeel van Carre’s opvatting. Evenzeer zijn de woorden van denzelfden DupARC-PouiLAiN, die van Rodier , en die van den Dictionnaire de l’^dcadémie, door Carré aangehaald, waar hel de definitie eener interlocutie geldt, van dien aard , dat men aan hel; qui préjugé le J^ond van art. 452 geene meerdere kracht hebbe te hechten, dan de redenaar van het tribunaat daaraan wilde hebben toegekend.

En nu voege men ons niet toe , dat wij slechts met

-ocr page 71-

aulolileiten zijn gewapend, — geene poging doen om de door Carré aangevoerde gronden te wederleggen. Dil verwijt toch zou hoogst ongegrond zijn , daar wij vooraf hebben doen opmerken den fcilelijkcn aard van het door ons te leveren bewijs. Al stemden wij dus in zooverre met Carré in, dat wij aan zijne redeneringen de voorkeur gaven, boven die, welke eene grootere mate van onver-bindbaarheid aan interloculiën toekennen, zelfs dan zouden vvij vermeenen door het aangevoerde te hebben aangetoond, dat die onverbindbaarheid moet worden geacht een deel van het Fransche regl te hebben uilgemaakt , EN vóór, EN na de invoering van het Wetboek van Regls-vordering, op 1 Januarij 1807.

Intusschen is het er verre van af, dat wij door de redeneringen van Carré zouden zijn overtuigd, dat de praktijk, op het voetspoor van andere auteuren, eenen dwaalweg zou zijn ingeslagen. Integendeel wij deelen geheel in het gevoelen van Duparg-Poullain, Toulher,Merlin en hetHof van Cassatie,en gelooven, dat de gegrondheid van dat gevoelen boven allen twijfel wordt verheven, door hetgeen laatstgenoemde schrijver omtrent de motiven der regterlijke uitspraken zeide, terwijl de billijkheid van den regel : f interlocutoire ne lie pas le juge, o. i., geene betere verdediging kan vinden, dan die van Duparg-Poullain, in de door ons afgeschrevene aanhaling bij Carré. Die billijkheid wordt dan ook op zich zelve door Carré niet betwist. Zoo wij ons niet bedriegen, bedoelt hij niets anders, dan dat, naar den Code de Procédure Civile, de interlocutiën, eenmaal gewezen, den regier niet meer laten de vrijheid, welke het oude Fransche regt hem toekende, — en dal hij zich daarin bedroog , is door Merlin op eene meesterlijke wijze betoogd.

Zullen wij nu nog vele woorden behoeven , om aan te loonen , dat hel Ncderlandsche regt thans niels anders mcdebrengl ‘!

-ocr page 72-

Niet slechts dat, gelijk wij reeds zeiden, de Nederland-sche wetgever niet heeft doen blijken , iets hieromtrent te willen veranderen, — ook zij , die van ons verschillen 1) erkennen dit. Hunne redeneringen zijn dezelfde, welke zij in Frankrijk zouden bezigen. Het groole argument 2): «indien het waar is, dat het interlocutoir «den regter in judieando volstrekt nietbindt, en dat het «eenige, wat daarbij uitgemaakt is , daarin bestaal , dat «er getuigen gehoord worden, of dat deskundigen een « onderzoek doen moeten, dan is er volstrekt geen onder-«scheid meer tusschen præparatoire en interlocutoire von-«nissen:» zou buitendienniets anders bewijzen, dan dat de wetgever o/ongclukkiggeweest wasin de keuze zijner woorden voor de definitien van praeparatoire en interlocutoire vonnissen, lt;?ƒ dathij ten onregte heeft willen distingueren.

Wij zouden hen, die met Carré enoE Pinto volhouden, dal de regel in quaestie alleen nog daar kan worden loege-past, waar over de ontvankelijkheid , de geoorloofdheid, hel afdoende van het bewijs of onderzoek geen geschil is geweest, waarhetmetandere woorden, doorden Regterarabts-halve is bevolen, of door ééne partij gevraagd, en door de andere niet wedersproken , — kunnen vragen , of dan een zoodanig vonnis minder verbindende kracht moet hebben , of daarbij minder het dictum met de beweegredenen moet worden in verband gebragt, 3) of de overweging bij zoodanig vonnis : « dat de beslissing afhankelijk « is van het al of niet bewezen zijn van een of ander feil » minder een préjugé daarslelt, dan bij vonnissen, welke b. v. een getuigenverhoor gelasten, nadat eene der partijen de geoorloofdheid van geluigenbewijs of de

t) De PiNTo, /Jandleiding, § 49, 3°,

-ocr page 73-

perlinentie en coneludentie van het feil heeft betwist.

In geval ooit, op grond der beweegredenen van het interlocutoire vonnis, gelijk die schrijvers willen, hel préjugé moet worden aangenomen, dan zou dit, o. i., ALTIJD het geval wezen: evenzeer bij vonnissen, waaide wederpartij heeft berusliii, of zich gedragen aan Reglers oordeel omtrent de toelaatbaarheid of het afdoende van het verlangde middel, en evenzeer bij vonnissen, waarbij de Regler ambtshalve iets gelast, waarvan hijin de molivenzegt, dat de beslissing ten principale kan , zal of moet afhangen. Immers uit het niet appelleren van zoodanig vonnis, uil de medewerking tolde daaraan gegevene uitvoering, zou men met even veel of even weinig grond berusting kunnen afleiden in hetgeen den Regter tot het gelasten van getuigenverhoor of opneming door-deskundigen bewoog.

Wij herhalen dus met vertrouwen: de Nederlandsche wetgever heeft niet doen blijken, bij zijn wetboek van Burgerlijke Reglsvordering art. 46 overnemende uit art. 452 Code de Procédure Civile, iets te willen veranderen in hetgeen hieromtrent in Frankrijk, vóór en na de invoering van laatstgemeld Wetboek, regtens was, — de Nederlandsche wetgever kon den wil daartoe niet putten uil een terugzien op hetgeen vroeger in Nederland regtens was, omdat ook aldaar (getuige Voet 1. laud.) dezelfde regel gold.

lu Nederland is de Regter dus aan interlocutiën, in den regel, niet gebonden.

Dat wg niet de eenigcn van ons gevoelen zijn, bewijze: l«het vonnis der ’sGravenhaagsche Regtbank, hier boven f^in nota) aangehaald ; 2o. een vonnis der Arrondissements-Regibank le Leeuwarden, van den 12. November 1839, to vinden in de Nederlandsche Re^tspraak, VI. deel (3”. deel van 1839) § 33, waar wij met zoo vele woorden vermeld vinden (p. 151): «dal, volgens bekende, « zoo oude als nieuwe, regtsbeginselen , een interlocutoir

-ocr page 74-

«vonnis den Regler niet kan , noch (of) moet verbinden, «om hetzelve lol grondslag van een eindvonnis te leg-« gen, wanneer bij, bij zoodanig een vonnis, het bewijs «eener daadzaak heeft gelast, vvelke niet is decisoir. »

Koophandels-Regt.— Beschouwing der /gevolgen van de faiUiet-verklaring eener firma , in het bijzonder ten opzigte van de al of niet bevoegdheid der bij'zondere schuldeischers der vennooten om hunne schuldvordering te doen verifiëren; door M'’. F. A. T. Weve, advokaat te ’sGravenhage.

Belangrijk is voorzeker de vraag, welke de gevolgen zijn der failliet-verklaring van hen , die het zij afzonderlijk, het zij gemeenschappelijk handel hebben gedreven. Die verklaring toch is in den regel voor de schuldeischers met cene gedeeltelijke, vaak eene bijna geheele vernietiging hunner schuldvordering gelijk te stellen. De wetgever heeft dan ook tegen ligtvaardige failliet-verklaringen gewaakt door bij art. 791 W. v. Koophandel, aan alle belanghebbenden het regt van verzet binnen 30 dagen na de aankondiging van het vonnis van failliet-verklaring door middel der dagbladen , alsmede hel regt van hooger beroep, bij afwijzing, loc le kennen; terwijl de koopman, die slechts voor hel oo-genblik zijne verbindtenissen niel kan gestand doen, zelf de failliet-verklaring kan voorkomen door surseance van betaling te vragen. Eveneens heeft de wetgever getracht, waar de failliet-verklaring onvermijdelijk was, den schuldeischers zoo veel mogelijk van hunne wettige schuldvorderingen te verzekeren, en hij wendde daarlo^ middelen aan, die den meest mo-gelijken spoed en de meest mogelijke waarborgen legen

-ocr page 75-

bedrog of zamenspanning van den gefailleerde en diens bloedverwanten of bevriende schuldeischers gepaard doen gaan. Dock waakte de wetgever nu zoo zeer voor de belangen der schuldeischers van hem , die afzonderlijk handel dreef , geene mindere zorg vorderden de belangen der schuldeischers van hen, die hunnen ijver en hunne kapitalen vereenigden om gezamenlijk onder een’ gemeenschap-pelijkeu naam handel te drijven, daar het aantal der schuldeischers in het laatste geval, wegens de meer uitgebreide handelsbetrekkingen en het grooter aantal der handelaren , uit den aard der zaak nog belangrijker zijn zal. Die zorg heeft de wetgever dan ook niet uit het oog verloren ; hij wilde, dat de schuldeischers op dezelfde wijze en in dezelfde orde zouden worden voldaan als zulks bij het faillissement van een’ enkel’ koopman plaats heeft; hij sprak steeds van den koopman, onverschillig of die afzonderlijk of gemeenschappelijk handeldreef, en alleen daar, waar uit den aard der zaak bij beiden niet dezelfde bepaling kon gelden , maakte hij uitdrukkelijk melding van vennooten in tegenoverstelling van op zich zelve handelende kooplieden. Eveneens handelde te dezen opzigte de Code Napoléon, en echter wil de leer der Fransche schrijvers en het gebruik, ook bij ons nog onlangs door regterlijke uitspraken gehandhaafd 1), bij het faillissement eener vennootschap eenen anderen weg doen inslaan dan bij dat van een’ enkel’ koopman.

De leer, die door gedachte schrijvers en regterlijke uitspraken verkondigd wordt, is deze : dat eene vennootschap eene persona moralis uitmaakt, afgescheiden van de afzonderlijke leden of vennooten, en dat de goederen van die persona moralis (de go.ederen , die de vennooten in gemeenschap bezitten) uitsluitend ten waarborg verstrekken van degenen, die met haar gehandeld hebben, zoodat aan particuliere schuldeischers het regt met 1) Zie fTeekblad v. h. liegt, N’'. 565.

-ocr page 76-

ontzegd worden om met hunne schuldvorderingen op te komen in het faillissement eener vennootschap.

Die leer echter is valsch ^ is onregtskundig, en leidt tot gedrochtelijke uitkomsten. Als die leer opging, dan zoude den schuldeischers eener vennootschap een voorzeker gemakkelijk, doch bij de wet onbekend, ja met hare bepalingen strijdig privilegie of voorregt zijn toegekend ; dan zoude de vennootschap eenc schier ongenaakbare schans zijn , tegen alle schuldeischers , het zij particuliere , het zij ter zake van buiten die vennootschap afzonderlijk gedreven handel, opgeworpen ; dan zoude het aangaan eener vennootschap een geschikt middel zijn, waardoor insolvente schuldenaren den een’ of anderen hunner bloedverwanten of schuldeischers al datgene konden verzekeren, wat nog van hunnen wrakken of hopeloozen boedel overig is , met vrijheid om strafieloos hunne overige schuldeischers te bespotten, ■— in plaats van eenvoudig het middel te zijn om met grooter kapitalen , op grootcr schaal, op de uitgebreidste wijze handelte drijven, zonder dit echter uitsluitend ten pericule of ten koste van de afzonderlijke schuldeischers der vennooten te doen.

Wanneer men echter op regtskundige gronden voortbouwt , en zich niet laat bevooroordeelen door bestaande gebruiken of moeijelijkheden , in de gevolgen te voorzien , dan zal men ontwaren, dat niet den wetgever de blaam van zulke ongerijmde gevolgen kan worden aangewreven , maar dat alleen een valsch begrip van vennootschap onder gemeenschappelijken naam, en de verwarring door Fran-sche regtsgeleerden van maat- of vennootschappen met, zedelijke ligchamen tot het onregtskundig gebruik geleid hebben , waartegen wij thans opkomen.

Wil men niet in de zonderlingste dwalingen vervallen, zoo moet men voorzeker naauwkeurig zorg dragen, dat de regtsgrond, waarop men bouwen zal, hecht zij. Men behoort derhalve, om de gevolgen van het faillis-

-ocr page 77-

sernenl eener firma mei juistheid le kunnen beoordeelen, vooraf grondig vast te stellen, wat eene vennootschap onder eene firma is, wat het faillissement is en welke deszelfs voorname gevolgen zijn. Voor zooveel als zulks voor ons tegenwoordig onderzoek noodzakelijk is, zullen wij deze punten kortelijk nagaan.

Eene vennootschap onder eene firma, de naam reeds geeft het te kennen, is eene soort van vennootschap of handelsondernemingen betreffende maatschap, en behoort derhalve tot de stof der maatschap. Maatschap nu is eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich vereenigen tot het doen eener gemeenschappelijke winst. Verg. art. 1655 B. W.

Heeft zoodanige overeenkomst plaats bij eene bijzondere of bepaalde handelsonderneming, zoo voert zij den naam van handeling voor gemeene rekening ; heeft zij echter niet voor zulk eene enkele of bepaalde onderneming plaats , maar heeft zij het drijven van een’ of meerdere bepaalde takken van koophandel ten doel, zoo wordt zij vennootschap onder eene firma genoemd, naar den gemeenschappelljken naam (firma) , waaronder de handel gedreven wordt.

Men moet te dezer plaatse ook noodwendig nagaan, wat een zedelijk ligchaam is , en waarin zulks van de maatschap verschilt. Het is, wel is waar, geene gemakkelijke taak de juiste grenslijn lusscheu beiden aan te wijzen; reeds toen men ons Wetboek met den nieuwen titel over zedelijke ligchamen verrijkte, gevoelde men, hoe ligt men in* het kenmerkend onderscheid mis zoude tasten, hoe ligt men aan verwarring van beiden bloot zoude staan 1). Geeft art. 1655 B. W. dan ook al eene bepaling van de maatschap, van het zedelijk ligchaam treft men geene eigenlijke bepaling aan : art. 1690

1) zie VooRDülN, Gesck. en Begins, der Ned. tretb. X, pag. 310, 11”. 9. Verg. pag. 319, nquot;. 12.

-ocr page 78-

]{. W. locli neemt slechts het bestaan en eenige onderscheidene oorsprongen van het zedelijk ligchaam aan, zonder te leeren , wat men onder zedelijk ligchaam te verslaan hebbe. Ik vermeen, dat het kenmerkend onderscheid tusschen maatschap en zedelijk ligchaam hierin gelegen is, dat de maatschap aangegaan wordt om gezamenlijk winst te doen, terwijl men zich tot een zedelijk ligchaam vormt om een bepaald oogmerk te bereiken 1), doch niet uit winstbejag. Is het doel der overeenkomende personen winst te behalen, dan is er eene maatschap daargesteld; vordert echter de onderneming aanmerkelijke kapitalen, waarvan eenige weinige personen de risico niet op zich kunnen nemen, zoo rigt men eene naam-looze vennootschap 2) op, dat is, men neemt gelden op legen aandeelen op naam of in blanco, zonder er zich

-ocr page 79-

0111 le bekoiniueieu, in wiens handen dezelve overgaan, daar zij de bijzondere eig-enriom der houders zijn, terwijl de vennooten of houders zelve niel verder aansprakelijk zijn dan tot hel beloop van hun aandeel.

Gemakkelijker dan het criterium van het zedelijkè ligchaam aan te duiden is het, het aanmerkelijke verschil aan te tonnen, dal er tusschen hetzelve en de maat- of vennootschap bestaat. Zoo heeft een zedelijk ligchaam steeds een handelend bestuur, en zijn deszelfs leden onbekend, althans zij behoeven niel bekend le zijn; ook zijn alleen de goederen van het ligchaam voor deszelfs schulden aansprakelijk ; — daarentegen is bij eene vennootschap onder eeiie firma elke vennoot bevoegd in haren naam te handelen, zoo hij van die bevoegdheid niel uitdrukkelijk heeft afgezien ; hij behoudt zijne individualiteit; iedereen kent hem, zijn naam is op het daartoe bestemde register ingeschreven ; ook is hij zelfs hoofdelijk voor al de schulden aansprakelijk.

Wij hebben uil het voorgaande gezien, dat eene vennootschap onder eene firma is eene overeenkomst, die verscheidene personen aangaan , om gemeenschappelijk handel te drijven. Elk der leden nu drijft handel ot oefent daden van koophandel uit, waarvan hij zijn gewoon beroep maakt ; derhalve is hel volgens art. 2 W. v. Rooph. aan geene tegenspraak onderhevig , dat elk der leden koopman is. Hiervan is het noodzakelijke gevolg, dat, zoo een lid voor zich persoonlijk ophoudt te betalen , dit lid failleert (zie art. 764 W. v. Rooph.); 1) en dal, zoo eenig lid ophoudt voor de firma le betalen, deze failleert, waardoor tevens elk der leden failleert,

1) Volgens liet Fransebe regt echter was dit aan twijfel onderhevige vg. Bodlay-Paty . Tr. des faill. et bang. nquot;. 29 •, zie nog liegtsg. adv. 11, hl. 189. Bij de wet van 28 Mei 1888 des faillites et banqueroutes , die het derde boek van den C. de C. vervangt, is echter die reden van twijfeling vervallen.

ƒ Aemrv, VU Dl. 1 St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 80-

als persoonlijk en lioofilelijk voor de schulden der firma aansprakelijk, en koopman zijnde, die ophoudt le betalen. Zoolang toch nog een der vennooten voor de firma betalen kan en wil, (want niet het onmagtig zijn om te betalen, maar hel eenvoudig ophouden daarvan is het criterium van het faillissement) zoolang kan de firma niet gezegd worden opgehouden te hebben met betalen ; blijkt er derhalve, dat de firma niet meer betaalt, zoo is er tevens gebleken, dat elk der vennooten niet meer betaalt ; en om zich daarvan, zoo noodig, te kunnen overtuigen , daartoe strekt het voorschrift van art. 765, § 2 W. v. Kooph., ten einde de regier in de gelegenheid worde gesteld al de vennooten , of de overige ven-noolen , zoo het faillissement door één hunner is aangegeven, volgens het laatste lid van art. 766 W. v. Kooph. te hooren en te ondervragen. Het is dan ook , inden geest der wet, eene ernstige verpligting voorden regter , den koopman of de leden der firma, die niet zelve de aangifte gedaan hebben , te hooren, wanneer daartoe gelegenheid is ; en het is alleen om reden dat het soms onraadzaam is den koopman van de gedane aangifte te verwittigen , of om diens voortvlugtigheid , dat het stellige voorschrift van hem te hooren of althans behoorlijk daartoe op te roepen niet tot wet is verheven 1).

Uit het bovenstaande blijkt het,m. i., ten duidelijkste, dat het faillissement eener firma tevens al derzelver leden doet failleren 2). Wij willen nu in het kort den gan-schen loop van het faillissement nagaan, en onderzoeken , of deszelfs gevolgen en deszelfs behandeling zich

-ocr page 81-

daartegen eenigzius verzetten, en niet veeleer zulks volkomen bevestigen.

En dan merken wij vooraf aan, dat de wetgever uitdrukkelijk (zie art. 765, § 2, W. v. Koopli.) het faillissement eener vennootschap onder eene firma heeft toegelaten, even als van een' afzonderlijken koopman; hij achtte het niet noodig zulks afzonderlijk te behandelen, doch hij schreef slechts voor enkele gevallen eene bijzondere bepaling, daarbij in achtte nemen, voor (zie art. 793, 1quot;. en 794 W. v. K.). Derhalve mag men met grond beweren, dat het niet uitgezonderde op zoodanig faillissement geheel toepasselijk is, en dit wordt ook door eene reeks van artikelen, waarover wij een enkel woord zullen aanstippen, bevestigd.

Art. 767 , laatste lid. Had de wetgever bedoeld, dat de leden eener faillerende firma niet zelve failliet zouden zijn, zoo had hij gewis niet verzuimd eenige bepaling te maken omtrent de afscheiding der kapitalen, welke zij in de firma hadden moeten inbrengen , van hunne overige goederen, in het belang hunner bijzondere schuldeischers, en dan ware het hier de geschikte plaats geweest zulks te doen.

Art. 787, 794, 795, 798, 799, handelende over verzegeling en boedelbeschrijving. Z.ij geschiedt bij elk lid der firma, en betreft al zijne goederen, en niet slechts datgene, wat de vennooten in gemeenschap bezitten en zich op eene of andere wijze ten huize van dezen of genen vennoot mögt bevinden; hij moet zelfs des noods onder eede verklaren, of hij nog andere goederen dan de gevondene bezit. Art. 808 duidt nog nader aan, dat de gewone voorschriften ook op vennooten toepasselijk zijn ; hoe zouden anders de vennooten aan onderhoud en aan kleeding komen? Eindelijk worden de aldus verzegelde of beschrevene goederen alle door de curators verkocht, en wordt de opbrengst daarvan aan de schuldeischers uitge-

-ocr page 82-

keen! , indien er geen accoord is lot stand gekomen.

Art. 789. Ook de leden eener faillerende tirma kunnen in verzekerde bewaring worden gesteld: er wordt geen onderscheid gemaakt.

Art. 793 bevat niets, hetgeen strijdig zou zijn met het faillissement der afzonderlijke vennoolen. De reden, waarom alleen op de plaats van het kantoor wordt aangeplakt, is de spoed, waarmede zulks bewerkstelligd wordt. De woonplaatsen der vennoolen toch kunnen ver van elkander verwijderd zijn. — Min juist bezigt dit artikel de uitdrukking vennoot schappen van koophandel; beter ware vennootschappen onder eene Jirma, even als in 765. Eene andere vennootschap toch kan niet failleren ; alleen deze kan hel wegens de hoofdelijke aansprakelijkheid der vennoolen.

Art. 802 leert, wat de balans moet inhouden, en brengt daartoe uitdrukkelijk al de roerende en onroerende goederen en den slaat der schulden en inschulden des gefailleerden. Dat al de goederen van eiken vennoot ten bate der massa komen, hebben wij reeds meermalen opgemerkt; hier nu wordt in eenen adem ook van hunne schulden gesproken , en hoe die nu te beperken tot die, welke ter zake der vennootschap zijn gemaakt? Daartoe zoude geene reden bestaan: ook gelast artikel 815 de bijeenroeping van alle schuldeischers.

Eindelijk merken wij op , dat, daar elke vennoot der faillerende firma persoonlijk failleert, zooals wij reeds betoogd hebben, en de gefailleerde de beschikking en het beheer over zijne goederen verliest, (zie art. 770, 813 en 814 W. v. R.) hieruit nog nader blijkt, dat de bemoeijing der curators en al het in dezen titel voor-geschrevene ten volle van toepassing moet zijn op de vennoolen der faillerende firma.

Wij hebben genoegzaam den geheelen loop ende gevolgen van het faillissement nagegaan; thans moeten wij nog

-ocr page 83-

bij een enkel, maar levens belangrijk en beslissend puni stilstaan.

De artikelen 1177 en 1178 B. W. leeren, dat al de goederen des schuldenaars , zoo roerende als onroerende, zoo tegenwoordige als toekomstige , den gemeenschap-pelijken waarborg voor zijne scbuldeischers uitmaken. Dit beginsel, hetwelk bij hel bandelsregt door geene uitzondering ontzenuwd is 1), en alleen uitzondering lijden kan bij pand, hypotheek of bevoorregle schuld, moet dus ook bij het faillissement eener firma worden in het oog gehouden. En dat nu aan de scbuldeischers der gefailleerde firma geen uitdrukkelijk voorregt of privilegie verleend is, noch op de goederen, die tot de gemeenschap behooren, noch op die, welke hel bijzonder eigendom der vennoolen zijn, is onbetwistbaar; doch dat zij evenmin een stilzwijgend privilegie kunnen doen gelden, blijkt, wanneer men de artikelen 1180, 1185 en 1195 B. W. inziet: privilegie toch moet door de wet zijn toegekend, en de gevallen, waarin zulks wordt gedaan, worden bepaaldelijk en niet slechts bij wijze van voorbeeld aangeduid.

Doch wal wil men anders dan een stilzwijgend privilegie, wanneer men aan de bijzondere scbuldeischers der vennooten hel regl betwist om hunne schuldvorderingen te doen verifiëren? Zelfs al mogt men beweren, dat het actief alleen beval de goedereu , die door de vennooten in gemeenschap zijn of hadden moeten zijn gebragt, dat deze alleen hel actief van den faillieten boedel uitmaken, en dat de uitdrukkingen: al de goederen, alleschuldei-

1 ) Er zijn geene twee boedels bij den koopman : zijne bnegei lijke en Iian-delsscbulden zijn vereenigd. Zie VooiiDUlN, X, 1)1. 641, n». 10. Evenmin nu als er bij het faillissement van den afzonderlijk handelenden koopman twee boedels kunnen zijn, kunnen die bij het faillissement van cene firma beslaan; derhalve kunnen ook aldaar de schulden ter zake der vennoolsebap niel afgescheiden w orden van de bijzondere schulden der vennoolen.

-ocr page 84-

tckei'Jt enz. bij verzegeling, boedelbeschrijving, verificatie en vereffening slechts de gemeenschappelijke goederen , de gemeenschappelijke schuldeischers beteekenen, waartegen echter de hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten en de algemeenheid der wetsbepalingen zich geheel verzet, dan nog kan men hier het ingesmokkeld stilzwijgend privilegie niet miskennen, dan nog zou men daartoe moeten aannemen, dat de vennootschap onder gemeenschappelijken naam een zedelijk ligchaam is. Immers men kan den schuldeischers der firma het regt uiet ontzeggen, om krachtens de hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten te deelen in de opbrengst van het byzon-(ier eig'endom der vennooten ; alsdan hebben zij toch voorzeker een stilzwijgend voorregt uitgeoefend op den onverdeelden ^emeengchappelyken eigendom ; en men kan den schuldeischers der afzonderlijke vennooten het regt niet betwisten om hunne schuldvorderingen te doen verifiëren, zonder én een stilzwijgend privilegie aan te nemen, én de firma tot een zedelijk ligchaam te verheffen , hetwelk dan met den bijzonderen eigendom der vennooten niets te maken moest hebben, en zich tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid derzelve kanten zoude.

En echter is het niets anders dan die verkeerde opvatting van den aard des zedelijken ligchaams, die tot al die verwarring aanleiding heeft gegeven, waartoe het ontbreken in de Fransche Wetgeving van wettelijke bepalingen omtrent het zedelijk ligchaam eenigzins aanleiding gaf. Eenmaal op het dwaalspoor gebragt 1) dacht men er niet meer aan , dat eene maat- of vennootschap eene overeenkomst is tusschen personen, tot het verkrijgen van gemeenschappelijke winst; dat de vennoot

1) Het Ruineinsche regt echter moest daarvan terug gehouden hchhen. « Vectigaliuin ptddicorum soeiis pemitssuin est corpus hahere » leest men inl. t D. quod ciij. univ. Verg. Lipman, RU'. 111,10. en dein dien titel aangelmahle wel ten.

-ocr page 85-

— 71 —

peisoûiilijk door de handelingen der maalsehap verbonden is; dat hij zelfs hoofdelijk verbonden is bij eene vennootschap onder ecnen gemeenschappelijken naam, — doch dat een zedelijk ligchaam eene wettige vereeniging van personen is tot een bepaald doel, maar zonder geldelijk voordeel te beoogen ; dat bij deszelfs leden geene persoonlijke aansprakelijkheid beslaat, en de goederen van het ligchaam zelfs niet voor hun aandeel hun bijzonder eigendom uilmaken ; eindelijk men vergat, dal men onwettiglijk den waarborg der schuldeischers van de afzonderlijke vennooten verzwakte , en zag over het hoofd, dat er eene overeenkomst tusschen twee personen bestaan kan , die wel eene vennootschap is (namelijk die bij wijze van geldschieting) , maar waarbij onmogelijk aan een zedelijk ligchaam gedacht kan worden ; waarbij aan derden slechts een persoon bekend is , en waar hel faillissement van den geldopnemenden koopman derhalve op dezelfde wijze moet behandeld worden, als dal van elk’ ander’ koopman, d. i. de belaling van gewone en handelsschulden zonder eenige afscheiding plaats moei hebben.

Ik zeide dat de dwaling der Fransche schrijvers uitsluitend op de verkeerde beschouwing rust, dat de overeenkomst van maal- ot vennootschap een zedelijk ligchaam doet geboren worden. Beschouwden zy alleen de vennootschap onder eene llrma als een zedclijk ligchaam of als voorregt gevende aan de met haar gehandeld hebbende schuldeischers, men zou nog kunnen beweren, dat de Code de Commerce uitsluitend de daarin opge-nomene stoffen behandelt, en niet door hel burgerlijk regt , doch door de handelsgebruiken moei uilgelegd worden. Maar ook de Code de Commerce is slechts een exceptioneel Wetboek ; waar geene bijzondere bepaling bestaat, heeft men zich lot den Code Civil le wenden. Zie Pardessus, Cours de dr. comm. I, § 1. Men treft

-ocr page 86-

die bepaling niel , zooals bij art. l W. v. Rooph. , uitdrukkelijk aan, hoofdzakelijk wegens de daarstelling van het eerste ontwerp van den Code de Commerce, reeds vóór dal de Code Civil aangenomen was. 1) Echter leert art. 18 C. de C. dit uitdrukkelijk, wat de stof der maatschap betreft.— Wij vermeenen voldoende aangetoond te hebben , dat het aangaan eener vennootschap geen zedelijk ligchaam daarstelt, en dat derhalve de gevolgen, die daaruit afgeleid worden 2), van zelve vervallen. Durantok, in zijn vervolg op Toullieh, du contrat de Société, Ç 334, zegt dan ook uitdrukkelijk, dat men slechts naar het Fransche regt, niet naar het Romeinsche regt, de maatschap als een zedelijk ligchaam beschouwen moet. Hij behandelt echter in § 457 afzonderlijk de vraag , of de bijzondere schuldeischers van een’ vennoot met de schuldeischers der maatschap geregtigd zijn tot het aandeel van dien vennoot, en oppert als bezwaren, waaruit zulks noodwendig schijnt voort te vloeijeri, dezelfde, welke wij reeds behandeld hebben, doch laat te dezer plaatse de tweevoudige beschouwing van den vennoot als afzonderlijk persoon en als lid van een ligchaam , dat met de handelingen van den afzonderlijken persoon niets te maken heeft, oogenschijnlijk geheel varen , om het geschilpunt te beslechten door de redenering , dat de schuld-eiseber van de maatschap inzonderheid met het oog op de goederen der maatschap met deze gehandeld heeft, zooals b. v. de vrije Romein met den slaaf , die met zijn peculium handel dreef, en op welk peculium alleen het vertrouwen gesteld werd. De analogie echter ontbreekt bij maatschap,

-ocr page 87-

omdat men daar met een’ of meerdere personen handelt , die öf hoofdelijk, óf ieder voor hun aandeel aansprakelijk zijn; was echter de vennootschap een zedelijk lig-chaam , waar geene persoonlijke aansprakelijkheid bestaat en men derhalve alleen op de goederen van het ligchaam het oog heeft, het voorbeeld ware juister gekozen, voor zoo ver men bewijzen wilde, dat hij, die met iemand handelt, welke niet persoonlijk aansprakelijk is , bij voorkeur uit de goederen moet voldaan worden , waar hij alleen zijn vertrouwen op konde vestigen. Doch de ven-nooten handelen niet namens een ligchaam: zij handelen krachtens wederkeerige volmagt, wanneer hun het beheer niet uitdrukkelijk is ontzegd, of wel zij nemen de zaak der vennootschap waar (negotiorum gestio), wanneer hun, wel is waar, geen volmagt gegeven is om die te verbinden, doch de zaak echter ten haren voordeele gestrekt heeft. Men kan ook niet volhouden , dat hij, ten wiens opzigte de maatschap verbonden is, zoo bijzonder op den waarborg van het gemeenschappelijk eigendom steunt ; men kan toch schuldeischer zijn eener maatschap , zonder zulks reeds bij het aangaan der verbindtenis geweten te hebben , namelijk wanneer er niet in haren naam gehandeld is, doch de zaak desniettemin ten haren voordeele heeft gestrekt; — in zoodanig geval nu heelt de schuldeischer der maatschap voorzeker niet meer vertrouwen gesteld op het eigendom der maatschap , dan de bijzondere schuldeischer van eenigeu vennoot.

Wij willen thans nog een blik werpen op hetgeen volgens het oud-Hollandsche regt ten opzigte van dit onderwerp gebruikelijk was.

Ook daar treft men wederom dezelfde dwaling aan, welke de Fransche schrijvers van het spoor gebragt heeft en nog heden , op hun voetspoor, gedeeld wordt, namelijk de beschouwing van de maatschap als zedelijk lig-

-ocr page 88-

cliaam (corpus luysticuin) 1), weshalve de schuldeischers der vennootschap voorregt genieten zouden boven de schuldeischers , die buiten de massa derzelve gehandeld hebben. Ook daar vergat men , dat eene overeenkomst, waarbij eenige personen zich tot het verkrijgen van gemeenschappelijke winst vereenigen, nog geen zedelijk ligchaam doet ontstaan 2); dat bij eene maatschap de vennoot namens allen handelt, en alle voor hun aandcelpersoonlijk aansprakelijk zijn, terwijl bij een zedelijk ligchaam de bestuurder niet namens de individuele leden, maar alleen namens het ligchaam handelt, en de indi-viduële leden zelfs niet voor hun aandeel door hem verbinden of verbonden worden 3).

De oorzaak, die tot de verwarring van maatschap en zedelijk ligchaam heeft aanleiding gegeven, is m. i. de naamlooze maatschappij. Hoewel deze hierin van het zedelijke ligchaam onderscheiden is dat zij winst beoogt, heeft zij echter dit met hetzelve gemeen, dat zij noodwendig een’ bestuurder vereischt. Dat de vennooten niet verder dan voor het volle beloop hunner aandeelen aansprakelijk zijn, is geen noodwendig gevolg dezer maatschap; integendeel, in den aard der maatschap ligt eene persoonlijke aansprakelijkheid opgesloten, zoo als die dan ook aanvankelijk steeds bestond 4), doch daar zoodanige aansprakelijkheid het uitvoeren van groote ondernemingen natuurlijkerwijze belemmeren moest , rigtte men eene maatschappij op, waarbij men bedong, dat de deelhebbers niet verder dan voor hun gestort aandeel aansprakelijk zouden zijn. Die niet-persoonlijke aan-

-ocr page 89-

sprakelÿkheid der deelgenoolen, gevoegd bij bet onmisbare van een bestuur, deed niet geheel ten onregte zoodanige maatschappij als een llgchaam beschouwen l), en men gewende zich allengs zoodanig aan dit denkbeeld, dat men niet slechts de vennootschap onder eene firma, waarvan een enkele of meerdere bepaalde vennooten het bestuur hadden, maar zelfs elke^maatschap als zoodanig beschouwde , en het ongerijmde daarvan over het hoofd zag.

Wij hebben reeds aangetoond, dat bij eene maatschap soms alle gedachte aan een zedelijk ligchaam vervalt, en hoe vaak hij, die met eenen vennoot handelt, aan geen ligchaam denkt, welks goederen hem voor de nakoming der aangegane verbindtenis zouden waarborgen , doch dat hij steeds een of meerdere bepaalde personen op het oog heeft. Wij zullen dat hier niet herhalen , doch er nog alleen dit bijvoegen, dat, ware men dan ook vroeger , onder de oud-Ifollandsc/ie wetgeving en , wil men , ook onder die van Napoleon , zoo gemakkelijk door een verkeerd denkbeeld van zedelijke ligchamen van het spoor te leiden, zulks althans onder onze wetgeving, waarin het zedelijke ligchaam met deszelfs ware beginselen en, blijkens de daarvan gegevene bepaling , van alle eigenlijke maatschap afgescheiden, is opgenomen , niet meer kan plaats hebben. Wij willen nu nog opmerkzaam maken pp de ruime gelegenheid lot bedrog, die ervoor den insolventen schuldenaar geopend zoude slaan, en waarvan wij in het begin van dit opstel gesproken hebben, indien de bijzondere schuldeischers niet op konden komen in het faillissement eener firma.

Was niet elk lid der firma failliet, en behield alzoo elk lid der firma hel beheer over zijne goederen , zoo zou hetzelve zijne goederen geheel of gedeeltelijk aan

1) Zoo werd ook door sommigen bij de beraadslagingen over dit onderwerp de naamlooze maatschappij als een zedelijk ligchaam aangemerkl. Zie VOORDUIH, Vltl, 1)1. 270 en271.

-ocr page 90-

de schuldeischers der firma kunnen onltrekken door óf onmiddelijk vóór de aangifte van het faillissement die goederen te verknopen of weg te schenken , óf vóór de verzegeling en boedelbeschrijving daarmede zijne bloedverwanten of bijzondere schuldeischers te bevoordeelen ; de eed toch, die volgens art. 798 W. K. van hem gevorderd mögt worden , doelt slechts op het bezitten van goederen. Waarom zou hij zelfs zijne verzegelde goederen niet nog kunnen verkoopen? Waarom zou men geen vonnis tegen hem ten uitvoer kunnen leggen ? Want al stelde men nu , dat de vennoot het beheer over zijne goederen verliest, doch alleen ten einde en zoolang als de zaken der firma vereflend worden , en zulks afleidde uit de verzegeling, die er bij eiken vennoot plaats moet hebben, dan zoude men evenwel dien schijngrond nog ontberen omtrent de beschikking over die goederen. Ja zelfs, wanneer het waarheid ware , dat de vennoot door het faillissement der firma de beschikking over zijne goederen verloor, dan zoude er nog ruimschoots gelegenheid overblijven tot bedrog door middel van het aangaan eener vennootschap. Hoe toch te beletten, dat twee met schulden beladene personen eene vennootschap aangaan, en hunne bloedverwanten of vrienden als schuldeischers der firma doen voorkomen , om korten tijd daarna te failleren en dezen alzoo het wrak hunner fortuin te vermaken ? Art. 1377 B. W. zou voorzeker een moeijelijk en schraal redmiddel opleveren.

Eindelijk willen wij nog aantoonen , dal ons stelsel ook niet dat aantal moeijelijkheden medebrengt, welke zich oogenschijnlijk voordoen, en dal hetzelve bij deelgenootschap in onderscheidene firma’s geene reeks van faillissementen na zich sleept, doch zieh alleen tol die van de vennoolen der failliet-verklaarde firma bepaalt.

Bestaat er eene vennootschap onder gemeenschappelij-ken naam lusschen A en B, zoo kan een hunner faille-

-ocr page 91-

ren, zonder dal daarom de andere ook failleert. Betaalt A zijne bijzondere schulden niet, die hij óf als particulier , óf als nog builen de firma handelende gemaakt heeft, zoo failleert hij, want hij is een koopman, die ophoudt te betalen ; doch in dat geval failleert de firma niet, maar zij is krachtens artikel 1683, 4” B. W. ontbonden. Beslaan er twee of meerdere vennootschappen, in welke A deelgenoot is, zoo geraakt, bij het ophouden van betaling van eene derzelve , geene der overige in slaat van faillissement, want deze hebben niet opgehouden te betalen, doch zij worden allen ontbonden door hel faillissement van A, een hunner leden. In beide gevallen komen do beredderaars der ontbondene vennootschap op als schuldeischers van A of van de gefailleerde firma , zoo er iets aan de ontbondene firma verschuldigd is; of wel, wanneer den gefailleerde A of der gefailleerde firma bij de vereffening iets mögt loe-komen , wordt dit aan den curator uitgereikt.

Ook de rangschikking der schuldeischers levert den curators geene bijzondere moeijelijkheden op , hoewel zij voorzeker eenigzins omslagtiger is dan die, welke bij het faillissement van een’ afzonderlijk’ koopman plaats heeft. De moeijelijkheden toch , die zich hij de rangschikking of liever reeds bij de verificatie opdoen, zouden evenzeer bestaan , ook als het faillissement der vennootschap de vennooten zelve niet deed failleren. De eeni-gc bijzondere zorg, die hel faillissement der vennootschap vereischt, is die voor de gelijke bedeeling der concurrente schuldeischers. Wij willen eene enkele berekening laten volgen voor een geval, waarin zich de meeste verwikkeling voordoet, als: ongelijkheid van het aandeel der vennooten, en schulden, zoowel der gezamenlijke als der afzonderlijke vennooten , die door pand ol hypotheek gedekt zijn of op bepaalde goederen zijn bevoorregl.

-ocr page 92-

Siel, dal tie baten der firma bedragen ƒ 40000 , en de lasten ƒ 80000 , waarvan ƒ 20000 door pand of' hypotheek gedekt of op bepaalde goederen bevoorregl zijn. Deze laatste schulden alzoo uit de opbrengst dier goederen betaald zijnde, zoo bedraagt het actiefy20000, en het passief ƒ 60000. Stel, dat A deelgenoot in de firma is voor ^/t, B voor «/gt;, dan bedraagt het aandeel van A in de baten ƒ 15000, en in de lasten ƒ 45000; het aandeel van B is dan in de baten f 5000 , en in de lasten ƒ 15000. Stel voorts, dat het bijzonder eigendom van A bedraagt, het actief ƒ16000, het passief ƒ 11000, waarvan ƒ 6000 door pand , hypotheek of privilegie voorrang geniet, terwijl het bijzonder eigendom van B bedraagt, het actief ƒ 10000, en hel passief ƒ 5000, waarvan ƒ 2000 voorrang genieten. Wanneer nu de voorrang genietende schuldeischers van A en B voldaan zijn, zoo zal het overschietende van hunnen bijzonderen eigendom , gevoegd bij hun aandeel in de baten der firma, de som uilmaken, waaruit de concurrente schuldeischers hunne betaling geheel of gedeeltelijk zullen erlangen. Wij laten hier de berekening in haar geheel volgen.

Boedel van A.

Actief.

Opbrengst van den bijzonderen eigendom. . . ƒ 16000 bandeel in de balen der firma......» 15000

totaal ƒ 31000

na aftrek van hetgeen door de pand, hypotheek of voorregt hebbende schuldeischers verzwolgen wordt, ten bedrage van........ƒ nbsp;6000

zuiver . ƒ 25000

-ocr page 93-

Passief.

Bijzondere schulden, voor zoo ver die geen voorrang genoten............f 5000.00.

Bedrag der schulden der firma, welke geen voorrang genoten 1)......- 60000.00.

Totaal ƒ65000.00.

Daar het passief alzoo ƒ65000.00 bedraagt, terwijl het actief slechts bedraagt ƒ25000.00, zoo zullen de concurrente schuldeischers uil den boedel van A genieten ongeveer 38*/« ten honderd van hunne schuldvorderingen.

Boedel van B.

j^ctief.

Opbrengst van den bijzonderen eigendom, ƒ10000.00.

Aandeel in de balen der firma. ... - 5000.00.

Totaal ƒ15000.00.

na aftrek van hetgeen door de pand , hypotheek of voorregt hebbende schuldeischers wordt verzwolgen, ten beloope van. . . - 2000.00.

Zuiver ƒ13000.00.

Passief.

Bijzondere schulden, voor zoo ver die

geen voorrang genoten.......f 3000.00.

Bedrag der schulden der firma , welke geen voorrang genoten 2)......-60000.00.

Totaal ƒ63000.00.

l] Dit bedrag kuml in den boedel van eiken vennoot in deszelfs geheel voor, en niet naar gelang van zijn aandeel in bel verlies, onwel om reden van de hoofdelijke gebondenheid der vennoolen. Verg. art. 878W. v. K.

‘i) Zie de voorgaande noot.

-ocr page 94-

Daar het passief alzoo y63000.ÜÜ bedraagt , en het actief slechts ƒ 13000.00 , zoo genieten de concurrente scbuldeischers uit den boedel van B ongeveer 20 ten honderd hunner schuldvorderingen.

De scbuldeischers der firma erlangen alzoo ongeveer 58’4 ten honderd; de bijzondere scbuldeischers van A 38'4 en die van B slechts 20 ten honderd. Het te kort komende kunnen zij , zoo mogelijk , later op A en B verhalen , en wel, wat de scbuldeischers der firma betreft, op beiden, wegens hunne hoofdelijke gehoudenheid.

Wij moeten ten slotte hierbij opmerken dat, wanneer de betalingen, die elke boedel aan de scbuldeischers der firma zoude kunnen doen , gezamenlijk de honderd ten honderd te boven gaan , deze alsdan volle betaling erlangen, en het overschietende in dat geval ten voor-deele verstrekt van de bijzondere scbuldeischers van hem, die boven zijn aandeel in het verlies gedragen beeft, of van dezen laatsten zelven , zoo ook die schuld-eischers volkomen voldaan zijn. Zoo zouden in het geval dat wij tot voorbeeld stelden, wanneer de boedel van B eene betaling van 71'4 ^^^ honderd opleverde, deschuld-eischers der firma uit beide boedels gezamenlijk voor 110 ten honderd, en dus voor meer dan het volle bedrag hunner schuldvordering, gewaarborgd zijn. Die overschietende 10 ten honderd, ten bedrage van ƒ6000.00,zullen alsnu strekken ten voordeele van de bijzondere scbuldeischers van B en vanBzelven,omdatdeze, krachtens de overeenkomst,slechts voor '4 of 25 ten honderd in de verliezen der vennootschap moest dragen en in dit geval, wegens de hoofdelijke gehou-denbeid , reeds meer betaald beeft. Uit die ƒ6000 zullen alzoo de bijzondere scbuldeischers van B de overige 28' ï ten honderd erlangen , en de overschietende som van ƒ5145,00 zal den gefailleerde B ter hand gesteld worden , terwijl hij bovendien eene vordering behoudt op A, zijnen voormaligen vennoot , ten bedrage van

-ocr page 95-

/279ÜO.()O , welke hij wegens zijne hoofdelijke gebondenheid heeft moeten voldoen boven het een vierde gedeelte , hetwelk hij volgens overeenkomst moest dragen in de verliezen der vennootschap.

De dusdanige behandeling van het faillissement eener vennootschap onder een’ gemeenschappelijken naam is, mijns inziens , de eenige , welke men aanwenden kan , zonder de bijzondere schuldeischers der vennooten aanmerkelgk te benadeelen, en hen te versteken van de aanspraak , die hun als schuldeischers bij de artt. 1177 en 1178 B, W. zoo nadrukkelijk wordt toegekend.

Eene in staat van faillietverklaring van al de vennooten afzonderlgk zoude tot dezelfde uitkomsten leiden , doch oneindig meer omslag en kosten vereischen, daar er alsdan een aantal curators, geëvenredigd naar dat der vennooten, benoemd zoude moeten worden , en deze, na de zaken der vennootschap onderling vereffend te hebben (hetgeen echter nog aan menig gewigtig bezwaar zou onderhevig zijn), elk afzonderlijk de kosten van aankondigingen , oproepingen , verificatie en vereffening zoude moeien maken. Deze weg was den wetgever te kostbaar en te omslagtig, en hij gaf de voorkeur aan het faillissement der firma, dat, als bevattende het faillissement der afzonderlijke vennooten , met oneindig minder kosten kan behandeld worden , en tevens den weg afsnijdt tot velerlei moeijelijkheden, daar alle schuldeischers thans gezamenlijk op moeten komen, en alzoo gemakkelijker blijken kan , of de opgegevene schuldvorderingen ten laste der vennootschap gebragt moeten worden , of ten laste van eenigen vennoot afzonderlijk , of wel of er eenige zamenspanning tusschen de schuldeischers der vennootschap of bevoordeeling van hen dooide vennooten binnen den bij de wet uitgeslotenen tijd heeft plaats gehad. Wat de verificatie betreft, zoo boude

Tliemia, VII 1)1, I Sl, 1810, ü

-ocr page 96-

men echter in het oog, dut wel de schuldeischers der tirma bevoegd zijn de toelating te betwisten van de bijzondere schuldeischers van eiken vennoot, zoowel als die van de schuldeischers der firma , doch dat een bijzonder schuldeischer van eeneii vennoot slechts de toelating betwisten kan van de schuldeischers der firma en van zijne bijzondere mede-schuldeischers, maar niet die van de bijzondere schuldeischers van eenen vennoot, als wiens schuldeischer hij niet opkomt ; of met andere woorden, dal de schuldeischers der firma de toelating van alle schuldeischers kunnen betwisten, terwijl de bijzondere schuldeischers van den eenen vennoot de toelating van die van eenigen anderen vennoot niet betwisten kunnen ; want hoewel artt. 822, 823 en 825 W. v. K. die bevoegdheid geven aan elk’ opgekomen’ schuldeischer, zoo kan zulks echter niet anders betee-kenen dan van elk, die beweert schuldeischer, of liever mede-schuldeischer, gelijk art. 825 zich uitdrukt, te zijn. Beweert nu de bijzondere schuldeischer van den eenen vennoot niet tevens schuldeischer 'e zijn van den anderen vennoot, zoo is hij ten opzigle van de bijzondere schuldeischers van dien anderen vennoot geen mede-schuldeischer , en alzoo niet bevoegd de toelating hunner schuldvordering te betwisten.

-ocr page 97-

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

0 oer po li tie-regt, door Mr. G. G Fkançois, Procureur bÿ den Hoogen Raad

Een Nederduitsch looord voor politie.

Prof. Thorbecke, in de voorrede van liet 2de Deel van de ^anteekening op de Grondwet, noemt de theorie van ons wettig politieregt hetgeen de Franschen zeggen droit administratif. Hij spreekt, bladz. 304 van het 2de Deel, van politie van het onderwijs ; op bladz. 85 van de gezondheids- en geneeskundige politie, op bladz. 91 van politie , waarvan melding gemaakt wordt in art. 144 der Grondwet, welk woord in de Grondwet van 1815 vertaald is door administration, — regie interne zoo als VAN HoGENDOKP het in de Commissie van 1815 verklaarde.

Wanneer men het denkbeeld van politie door een woord in onze taal wilde uitdrukken, zou het dan niet geoorloofd zijn Staatszorg te zeggen ? op bladz. 303 zegt de prof, dat art. 226 het armbestuur verheft tot een onderwerp van algemeene staatszorg. Dit is ook het geval met het openbaar onderwijs : Politie van het onderwijs (zoo als de prof, zegt, bladz. 304), is dus de staatszorg voor het onderwijs.

Over de staatszorg in hel algemeen zijn hier te lande twee geschriften uitgegeven, welke in de Encyclopaedic van prof. DEN Tex, bladz. 121, vermeid worden , te weten ; ViETOR, Diss, de causis politiae, a caiisis juris criminalis sejungendis , Gron. 1808, en A. Neumark, Over het wezen en den omoang der Staatspolicie, Gron. 1819. Er bestaat wijders eene verzameling der Wetten en Verordeningen, bevattende algemeene grond-

-ocr page 98-

beginselen der politie, eu betrekkelijk de functiën der autoriteiten en ambtenaren , aan welke hel beheer en toezigt bij de politie is opgedragen: uitgegeven in 1836 door den Heer G. Luttenberg , waarbij behoort het Vervolg op het Groot Plakkaatboek : alyemeene en plaat^e-lyke politie, veiligheid en openbare orde. Men kan verder raadplegen de dlandleiding' tot de kennis van het Staatsbestuur, van welke het VII Deel over 1832 en 1833 in 1835 is verschenen.

S 2.

Staats-politie in Prankryk.

Bij de Fransche schrijvers vindt men de Staats-politie als een onderdeel van hun droit administratif. De oude Fransche regtsgeleerden gaven eene zeer algemeene beteekenis aan het woord police, het staatsbestuur in zijn’ geheelen omvang , de administratie zelve. Domat maakt eene onderscheiding lusschen wereldlijke en geestelijke politie , en begrijpt daarin het bestuur van den Staat en van de Kerk. In het begin der 18de eeuw begon men de wetten der politie af te scheiden van die van het burgerlijk regt, en werden de onderwerpen der wetgeving op de politie in elf hoofdstukken verdeeld, als: de godsdienst, de goede zeden, de gezondheid, de levensmiddelen , de openbare rust en veiligheid, het voerwezen , de kunsten en wetenschappen , de koophandel, de fabrijken , de arbeidslieden, de dienstboden en do armen.

Later heeft men eene onderscheiding gemaakt tusschen regterlijke en plaatselijke politie, en hetgeen men onder politie verstond binnen veel engere grenzen beperkt: eene omschrijving van de regterlijke politie vindt men in art. 8 van het Code d’instr. crim. : «la police judiciaire recherche les crimes, les délits et les conlra ventions,

-ocr page 99-

en rassemble les preuves, el en livre les auteurs aux tribunaux chargés de les punir ;» — de piaalselijke politic is aldus omschreven, Gode Brum, an IV, 19: «la police administrative a pour objet: le maintien habituel de l’ordre public dans chaque lieu et dans chaque partie de l’administration générale. »

De staats-politie (police de l’état) is, volgens de fransche schrijvers, celle qui considère la société en masse comme l’objet de sa vigilance et de son action directe.» Fraai is zo afgeschilderd in eene circulaire van den franschen Minister van politie in 1815: «Calme dans sa marche, mesurée dans ses recherches, partout présente et toujours protectrice, la police ne doit veiller que pour les progrès de l’industrie, de la morale, pour le bonheur du peuple et le repos de tous. Elle est instituée, ainsi que la justice, pour assurer l’exécution des lois et non pour les enfreindre, pour garantir la liberté du citoyen , et non pour y porter atteinte , pour assurer la securité des hommes honnêtes et non pour empoisonner la source des jouissances sociales. Elle ne doit ni s’étendre au delà de ce qu’exige la sûreté publique ou particulière , ni gêner le libre exercice des facultés de l’homme et des droits civils, par un système violent do précautions.

Men kan verder in de menigvuldige werken over het administratif regt vinden , welke onderwerpen gewoonlijk onder staatspolitie begrepen worden. Men zie o. a. Cour» de droit public et administratif van Laferriere.

§ 3.

In Duitschland.

De Duilschers hebben in de laatste vijftig jaren zeer veel over dit onderwerp geschreven , en in 1802 telde Berg in zijn PoUzet/recht reeds vier en twintig verschillende

-ocr page 100-

gevoelens over de vraag , wat daaronder behoorde. Na dien lijd zijn ze waarschijnlijk meer dan verdubbeld. In de Encyclopaedic van prol', den Tex §. 120 volg, vindt men het een en ander over dit jus poliliæ.

De gevoelens komen hierop neder : de politie is een deel van hel Staatsbestuur, van de publieke administratie : die deze tak van het bestuur in den ruimsten zin nemen , brengen er alles toe , wal door de regering moet gedaan worden om hel doel van den Staat, der maatschappelijke vereeniging te bereiken. Onder deze schrijvers moet weder een groot verschil bestaan ; want wat men als het doel van den Staat moet beschouwen, wordt door allen niet op dezelfde wijze uilgelegd.

Behartigens waardig is hetgeen over dat onderwerp ÄHRENS, Cours de droit naherel ou de philosophie du droit, J^ait diaprés l’état actuel de cette science en vdlle-magne, geschreven heeft, bladz, 151 : «Assigner à l’état un but trop restreint, c’est méconnaître une condition essentielle du perfectionnement social ; lui tracer un but trop large , absorber en lui tous les buts sociaux , c’est sanctionner un despotisme, qui détruit toute liberté morale, arrête le progrès au lieu de le favoriser.»

Anderen willen het politie-regt eerst dan doen werken, wanneer de bijzondere burgers niet voor hun regt kunnen zorgen zonder dat van anderen te beleedigen, of wanneer de hulp van hel gemeene regt te kort schiet, «politia est potestas, qUae saluti omnium invigilat, qua-tenus nondum oblinetur sola justitia.» Er mag nooit iels gedaan worden tegen het regt. Anderen weder leeren dat de instellingen en verordeningen , welke voortsprui-ten uit den aard van den Staat zelven, tot het staatsregl, hel Jus publicum behooren , en dat hetgeen slechts nu en dan voorvalt eigenlijk doorbet politie-regt moet voorzien worden. Zoo zeggen sommigen wijders , dat de Slaat de burgers door de Kerk laat vormen en opvoeden, en

-ocr page 101-

voor hunne zedelijke belangen doet waken ; hen door straffen bedwingt, en in orde houdt, en dat hetgeen voor hun stoffelijk welzijn gedaan moet worden door de politie geschieden moet.

Prof. DEN Tex volgt de definitie van R. Mohl : « die Po-lizey-Wissenschaft, nach den Grundsätzen des Rechtstaates.» Het is de pligt van den Staat om, zoo veel dit geschieden kan , alles af te weren, waardoor de burgers in de ontwikkeling hunner zedelijke en natuurlijke krachten kunnen belemmerd worden. Alzoo wordt het doel van den Staat niet voorgesteld als alleen in regtszekerheid gelegen , maar zoo als Ancillon zeide : « 1e développement harmonique de toutes les forces et de toutes les facultés de la nature humaine.» Wanneer die beletselen van den mensch afkomstig zijn , en voorlspruiten uit het misbruik, dat hij van zijne vrijheid maakt, dan moet het gewone regt, en wel het strafregt tusschen beide komen ; en wanneer die beletselen daardoor niet ontstaan , en de bijzondere burgers niet bij magte zijn ze uit den weg te ruimen , dan is het de taak der politie om de burgers te helpen en tegen die beletselen te beschermen.

Ieder gevoelt, om dit in het voorbijgaan op te merken , dat iemand dm het politic-regt van een land wilde beschrijven, waarschijnlijk groote moeite zou hebben om strafregt en politie uit elkander te houden.

Mom zegt: « Die Polizey ist der Inbegriff aller jener verschiedenartigen Anstalten und Einrichtungen, welche dahin abzwecken, durch Verwendung der allgemeinen Staatsgewalt diejenigen Hindernisse der allseitigen erlaubten Entwicklung der Menschenkräfte zu beseitigen, welche, durch äussere Umstände verursacht, der Einzelne gar nicht, oder wenigstens nicht so vollständig und zweckmässig wegräumen könnte.»De Politie is alzoo : «die «Einrichtung und Ausdehmingder einzelnen Hulfs Anslul -«tendes Staates gegen übermächtige äussere Hindernisse.»

-ocr page 102-

Volgens deze definitie zou de politie (het j.us poliliae) moeten zorgen voor den ligchamelijken toestand , voor alles wat onder gezundheidspolitie en geneeskundige staatsregeling kan gebragt worden. Om ziekten voor te komen moet verboden worden de gemeenschap met plaatsen , waa,r aanstekende of besmettelijke ziekten zijn ; moet de verkoop van voor de gezondheid schadelijke voorwerpen aan toezigt onderworpen zijn ; de prijs der levensmiddelen van eerste behoefte kan onder bepaalde voorwaarden en in zekere gevallen een onderwerp van staatszorg uitmakeu; er behoort verder toe de zorg voor armen en hulpbehoevenden van allerlei aard.

Hetgeen zedelijkheid en beschaving bevorderen kan, behoort tot de politie ; derhalve het openbaar onderwijs, en vooral de bescherming der goede zeden, en de beteugeling van alles wat daartegen ondernomen wordt.

Zij zorgt ook voor de goederen der burgers door alle onheilen en rampen af te weren, of ze te stuiten en te lenigen; de voorzieningen bij schipbreuken, branden dergelijke; zij houdt zich met de bepalingen van koophandel en nijverheid ook in zeker opzigt bezig door toezigt uit te oefenen op wegen, kanalen , maten en gewigten enz. enz.

Eindelijk vinden wij ook bij Mohl en andere Duitschers de onderscheiding tusschen regterlÿko en andere politie. — Polizey-system der Preventiv-justiz , oderRechls-polizey.

S 4.

ff'elke zijn de bronnen van het politie-regt in Nederland ? ff'^etten.

In de eerste plaats komen in aanmerking de wetten. Hel frausche Wetboek van Slrafregt bevat in zijn vierde boek de contraventions- de police. Hel behoeft uaauwe-lijks te worden opgemerkt, dat die bepalingen behooren

-ocr page 103-

lot liet blrafregl eu niet lot de politie ; maar men zal tevens wél willen toegeven , dat hij die onderzoeken wil, welke de toestand is van het politie-regt in Nederland heiden niet zoo streng kan afscheiden als zulks hij de ontwikkeling der wetenschap zou kunnen geschieden. Die zich de taak voorstelt om in den trant van een der duitsche schrijvers te ontvouwen, wat er in Nederland gedaan is van de oprigting van het Koningrijk af, en wat er nog gedaan worden kan om het doel van den Staat te bereiken, en die daarmede den toestand van andere landen wil vergelijken, moet eerst onderzoeken wat reeds door het strafregt gedaan is ; en bet behoeft geen betoog dat dit regt door het politie-regt moet worden aangevuld en ondersteund. Het komt mij voor, dat beiden ten naauwste zijn verwant: daar komt nog bij dat de meeste voorzieningen van het politie-regt eene poenale sanctie moeten hebben, en alzoo bijna alles tot het strafregt zou kunnen overgebragt worden.

In de redevoering van den Staatsraad bij de aanbieding van hot vierde boek van den Code Pénal kan men iels vinden omtrent het doel waarmede de lijst der eenvoudige overtredingen achter het tafereel der misdaden en wanbedrijven is gevoegd. Het is het Wetboek der voorzigligheid , waardoor zoo vele ongelukken, ja misdaden worden voorgekomen, het breidelt de hartslogten , zoodra die slechts in geringe mate ten kwade werken, het is het Wetboek der goede buurschap en beleefdheid.

In do tweede plaats en voornamelijk komen in aanmerking de speciale wetten, bij voorb. die op de geneeskundige staatsregeling, die op het armwezen en derge-lijken : het onderwijs is niet geregeld bij de wet; waarom niet ?

y^lgemeeue verordeninge,n.

Naast de wetten staan de algemeene maatregelen of

-ocr page 104-

reglementen van inwendig bestuur. Deze worden vernield in art. 72 der Grondwet: ile Koning hoort den Raad van State alvorens die besluiten uit te vaardigen. Dat de regering, omtrent de onderwerpen van algemeene staatszorg maatregelen nemen kan, zal wel niemand betwijfelen , maar het blijft eene moegelijke vraag, voor welke onderwerpen de medewerking der wetgeving moet ingeroepen worden. Regelt men het openbaar onderwijs bij besluit, waarom niet het armenwezen, en de uitoefening der geneeskunst en dergelijke? ^4 priori de grens te bepalen, schijnt moegelijk, maar nog moeijelijker zou het zijn om die op te sporen uit hetgeen bij wet en besluit geregeld is.

Bekend is de strijd , welke over de wet van 6 Maart 1818, omtrent de straffen, tegen de overtreders van alge-meene verordeningen uit te spreken , of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen , in verband tot die vraag, ontstaan is. De Graaf van Hogendokp was geen voorstander van die wet, en hij herhaalde zijne bezwaren bij de discussie over art. 625 van het Burgerlijk Wetboek, ’t welk de uitoefening van het eigendomsregl onderwerpt aan openbare verordeningen.

5 6.

Provinciale reglementen.

De provinciale reglementen en ordonnantiën, betioo-rende tot de inwendige politie en oeconomie bekleeden eene gewigtige plaats in het staatsbestuur (1e droit administratif). Ze ontleenen hunne kracht aan art. 144 der Grondwet, hetwelk door de algemeene wijze, waarop het gesteld is, het grondgebied van de algemeene verordening, ’t welk reeds voor een groot gedeelte door de wet schijnt ingenomen, schijnbaar ten minste nog meer doet verdwijnen. Aan de Staten wordt o-pbppl e»

-ocr page 105-

al oveigeliiten, zegt de Grondwet, de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige politie en oecononiie behoort : alle zoodanige reglementen en ordonnantiën, als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken, moeten , alvorens haar beslag te hebben , aan de goedkeuring van den Roning worden onderworpen

Men merkt hier op de uitdrukking, dat alles geheel en al is overgelaten, maar tevens dat er gesproken wordt van gewone inwendige politie en oeconomie.

Wat staat tegen gewone politie over ? Wat tegen inwendige politie? Er wordt gesproken van algemeen provinciaal belang; wat zou art. 144 bedoelen, wanneer het belang slechts gold een gedeelte der provincie ? conf. Thorbecke ad. art.

Het koninklijk besluit heeft niet zelden het provinciaal reglement vervangen; om slechts een voorbeeld te noemen , de provinciale reglementen bedoeld bij art 6 en 7 der Grondwet van 1815; de verschillende Staten provinciaal moesten die vervaardigen, maar ze zijn vastgesteld bij Koninklijk besluit, en iedere provincie nam het door de regering bij besluit vastgestelde reglement aan. Het bezwaar , dat hierin gelegen mogt zijn, kon vergoelijkt worden : wanneer het provinciaal belang voor elke provincie dezelfde reglementen vordert, waarom zou dan elke provincie die afzonderlijk moeten opstellen ?

§ ^■

Plaatselyke oerorderingen.

De plaatselijke verorderingen moeten vooral niet veronachtzaamd worden door hem, die de Staatszorg in Nederland in het ware daglicht stellen wil. Men wane niet, dat er een bepaalde lijn van afscheiding tusschen de staatspolitie , en de gemeentelijke politie kan getrokken

-ocr page 106-

worden. Veel van hetgeen men meenen zou , dat van .staatswege onverzorgd is , kan voorziening in de plaatselijke ordonnantie vinden.

Men stemt toe dat de plaatselijke besturen , even als de provinciale staten, politie keuren mogen vaststellen, dat is : dat zij artikelen mogen toevoegen aan het vierde boek van den Code Pénal ; als die niet begrepen waren onder de verordeningen omtrent huishoudelijke belangen, dan zou art. 153 der Grond wetzeer weinig beteekenen. Wij kunnen hier ter plaatse over de meerdere of mindere elasticiteit van het woord »huishoudelijk belang» geen strijd voeren, hoewel wij gaarne erkennen , dat het een hoogst-belangrijk en nuttig punt van onderzoek zou uitmaken.

De plaatselijke zor^ heeft niettemin hard grenzen. Met juistheid te willen bepalen , wat tot het gebied van den algemeenen strafwetgever, der speciale wet, van de al-gemeene verordening of het koninklijk besluit, van de provinciale ordonnantie, en van de plaatselijke verordening behoort, zou voorzeker eene gewaagde onderneming zijn.

Het artikel der G rondwet zegt alleen, en kon ook trouwens niet anders zeggen , dan dat de verordeningen in geen geval strijdig mogen zijn met de algemeene wetten , of het algemeen belang.

Opmerkelijk is het, maar de reden daarvan is ligt te bevroeden, dat de provinciale reglementen en ordonnantiën door den Koking uitdrukkelijk moeten worden goedgekeurd; wanneer dus, gelijk bijvoorbeeld in Utrecht (zie Ned. Pandecten IX D. bladz. 74, ook 85) de zorg voor de veiligheid voor personen en goederen ten platten lande de oprigting van nachtwachten noodig keurt, dan mag zulks niet geschieden, zonder uitdrukkelijke goe«lkeuring des Konings; maar wanneer elke gemeente afzonderlijk , gelijk eenige gemeenten in Zuid-Holland bij voorbeeld eenige jaren geleden deden, zoodanigen last.

-ocr page 107-

in het belang der ingezetenen verordenen, dan is het voldoende dat een afschrift van het reglement aan de Staten gezonden worde.

De eigen wetgeving der plaatselijke besturen is door dat verschil schijnbaar krachtiger en onafhankelijker, dan die der provinciën.

Het komt ons echter voor dat die meerdere onafhankelijkheid slechts in schijn bestaat; want wij deelen niet het gevoelen van hen die meenen, dat door art. 153de goedkeuring der Staten als ongrondwettig of ongepast zoude moeten beschouwd worden. De plaatselijke besturen toch zenden, volgens het bevel der Grondwet, afschriften; is do zaak daarmede afgedaan? immers neen. Dat zonden van afschrift moet een doel hebben : en wat kan dat doel zijn indien het niet is onderzoek der verordening? Zouden de staten, die zorg niet grondwettig mogen, ja moeten uitstrekken tot elke gemeente, en door onderzoek en goed- of afkeuring van de stukken^ van welke zij volgens de Grondwet afschrift ontvangen, beletten dat er in de provincie strijd ontsta met de algemeene wetten of het algemeen belang. Tot de verbindende kracnt der verordening is zeer zeker de goedkeuring niet noo-dig, maar zou de grondwettige bevoegdheid der staten worden overschreden, wanneer deze bij het berigt van de ontvangst van het stuk tevens de slotsom van hun onderzoek mededeelden , ’twclk of eene goedkeuring zal moeten inhouden, of de kennisgeving, dat men aan den Koning in overweging zal geven, de verordening te doen intrekken.

Bij soortgelijke beschouwingen, wanneer ze juist zijn, zal veel wegvallen van hetgeen sommigen over die geheel op zich zelf staande provinciale en plaatselijke autonomie leeren; want het valt toch niet te ontkennen, dat de magt die goedkeurt, en de magt die zoodanige bevelen geeft, als vermeend wordt te belmoren , een groot

-ocr page 108-

deel van die wetgeving beheerschl. Zou men niet kunnen zeggen , dat de Grondwet, alles [overlatende aan de Staten, en de vrije beschikking gevende aan de gemeenten, maar tevens alles onderwerpende aan de goedkeuring en inzage des Ronings , met de eene hand geeft wat zij met de andere terugneemt? En zou die opmerking niet kunnen leiden tot versterking van het gevoelen van hen, die in de koninklijke raagt, volgens onze Grondwet, veel meer zien, dan hetgeen raen onder uitvoerende raagt verstaat; eene raagt namelijk, waaruit alle magten uit-vloeijen en waarin zij zich weder vereenigen.

Welke ontwikkeling aan de staatszorg, voor zoo verre die door plaatselijke besturen geoefend wordt, gegeven is, kan men zien eerstelijk uit de wet van 6 Maait 1818, en uit de aanspraak van den Minister van Binnenlandsche zaken bij de voordragt van die wel. Het gezag der overheden moest worden gehandhaafd tegen de inbreuken, welke op de verordeningen , die zij volgens de Grondwet maken kunnen , plaatsgrijpen. Die wet, gelijk er reeds eene vroeger bestond van 26 Januarij 1815, ingevolge de bepalingen der eerste Grondwet, was een noodwendig gevolg van de Grondwet, een voortvloeisel van hare bepalingen, gelijk in die aanspraak gezegd wordt. « Voortvloeiselen, aldus gaat de .Minister voort,» die door haar niet zijn veronachtzaamd, maar die zij aan de wetgevende raagt heeft toevertrouwd ; vooreerst, vermits eene Grondwet uit haren aard geene bijzonderheden kan bevatten; ten andere, vermits de tijd in deze bijzonderheden veranderingen en wijzigingen kan doen hopen , terwijl de Grondwet in dien geest en in die hoop geschreven is , dat, met bescherming van den Alvermogende , onder de schutsraagt van de Vorsten van Oranje-Nassau , aan welke de Kroon van dit schoone koningrijk toebehoort, mitsgaders met de opregte en vaderlandlievende medewerking van de Staten-Generaal, de Natie dezelve eeuwen lang, onaangeroerd zal kunnen behenden. »

-ocr page 109-

Bij een koninklijk besluit van 230ctuber 1818 is hel begrip van plaalselijke politie ontwikkeld ; hel verdient hier vermeld te worden, omdat het ons kan leeren, welk deel der algemeene zorg vatbaar werd geacht om aan de plaatselijke besturen overgelaten te worden. Er is veel bij, dat bij eene afscheiding tot het strafregt zal moeten gebragt worden.

Hel besluit verklaart, dat het aan de plaatselijke besturen , welke hierover twijfel gekoesterd hadden, overgelaten was, om maatregelen van politie te nemen, aangaande hel uitoefenen van neringen , beroepen en bedrijven, waartoe een patent wordt vereischt, en bijzonder ten opzigte van herbergiers, koffijschenkers, likeur- en andere verkoopers van dranken ; over het gesloten houden van hunne huizen op zekere dagen en uren ; — voorts omtrent het gewigt, de hoedanigheid, bereiding en baksel van het brood ; omtrent het ter molen brengen van het koorn en het betalen van maalloon, omirent het verknopen van vleesch en andere voorwerpen van eerste nood-zakeiykheid ; — omtrent het varen van beurtschepen, en het rijden van post- of vrachtwagens op bepaalde dagen en uren, —eindelijk omtrent alles, wat hel belang en hel gerijf der ingezetenen , de goede orde en bevordering van de openbare zedelijkheid noodig en wenschelijk maakten ; op al hetgeen de plaatseiijke besturen, volgens de wel van den 6 Maart, reglementen, boeten en poenali-leiten konden vaststellen, wel verstaande, dal deze reglementen niet mogen strijdig zijn met de algemeene wetten of helalgcineen belang Gonf. Ned. Pandecten IX D hl. 122.

§ 8.

P'roeg^ere oerordenin^^en.

Bÿ deze bronnen van het polilieregt [de Staatszorg], zoo als het in Nederland bestaat, zouden moeten gevoegd worden de verordeningen, tijdens de republiek

-ocr page 110-

uitgevaardigd, voor zoo verre die oog vau kracht zijn; met betrekking tot de plaatselijke politie zijn er in onze groote steden nog vele; alsmede de verordeningen uit den franschen tijd geldig gebleven.

Die alzoo de onderwerpen en de grenzen van de wetgeving der politie , zoo ais die in Nederland bestaat, wil beschrijven , zal niet bij de oprigting van het koningrijk kunnen beginnen; hij zal, om tot eenejuiste kennis v^n het bestaande te geraken, de geschiedenis moeten raadplegen , omtrent hetgeen vroeger plaats vond : maar zal hij niet, eenigermate ten minste , gedachtig moeten wezen aan hetgeen Meijer (die de beoefening der geschiedenis voor waar niet verwaarloosd heeft) Codification p. 26 zegt : l’ètude historique est sans valeur pour celui, qui veut acquérir la connaissance du droit — cette recherche est inutile pour la connaissance des lois, elle est même dangereuse pour celui qui n’est pas encore parvenu à cette connaissance»? Zal het gevaar, waartegen hij met alle krachten waken moet, niet voortspruiten uit de omstandigheid, dat de Grondwet een stap terugging tot de provinciale en gemeentelijke vrijheden der republiek , en die Grondwet in werking is gebragt door een jonger geslacht, ’t welk echter nu reeds niet jong meeris, doordrongen van den geest der fransche centralisatie? De geschiedenis moet ons leeren , niet hetgeen nu bestaat, maar waarom het tegenwoordige is, gelijk wij het zien,

Zal iemand, die de geschiedenis der Nederlandsche Staatszorg gedurende het koningrijk mögt willen beschrijven , vooral op zijne hoede moeten zijn tegen de herinneringen uit de oude republiek , die, welligt omdat zo te oud was geworden, in een puinhoop is veranderd ? herinneringen uit een’ tijd, toen de staatszorg zich uitstrekte tot onderwerpen, welke het Koningschap,, hoe ook bezield door de zucht om het algemeen welzijn, en het doel van den Slaat te bereiken , daar niet gaarne onder

-ocr page 111-

zou begrijpen ? zou helnooilig zijn , dal hij zich krachlig vrijware legen herinneringen uil den lijd, loen de Regenten , als P^aderg zorgden en als P^aders straften ! Is het waarheid dat de beoefening van de geschiedenis velen geleid heeft tol de overtuiging , dat in de vrije republiek die vrije vaderen, inderdaad zoo vrij niet waren, als wij in den tegenwoordigen tijd ons beroemen mogen te zijn ?

Politie (Staatszorg^^ vrijheiden vaderlijkheid zijn naauw verwante begrippen. Bij de bepaling van de grenzen der politie-wetgeving zullen de twee laatstgenoemde begrippen bijzonder uaauwkeurig moeten worden ontwikkeld. In het koningrijk der Nederladnen heeft de vrijheid door Staatszorg niet geleden. — Het onderzoek moge doen zien dat zulks aan Staatszorg is toe te schrijven?

BOEKBEOORDEELINGEX en VERSLAGEN.

NEDERLAÏIDSCHE LITERATUUR.

Gedachten over armoede , overbevolking en kolonisatie, doo.r Mc. L. P. C. van den Beruh , te Leiden bij S. en J. LuGHTMANS 1845. — 76 bladz. in gr. 8».

Ook dezen schrijver deed het toenemend pauperismus hier te lande naar geneesmiddelen omzien. Als hel beste komt liera kolonisatie , vooral hinnenlandsche , of het onl-ginnen van tol hiertoe onbebouwde gronden, voor. Hij heeft dit in vijf paragraphe!! trachten te ontwikkelen , in Welker eerste hij onderzoekt, of de armoede in ons land werkelijk toeneemt en of er overbevolking is ; de tweede handelt over hinnenlandsche , de derde over overzeesche , de vierde over builenlandsche kolonisatie , terwijl hij in

Themis, VII D . I St. 1lt;!i(i. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 112-

de vijfde besluit met eenige algeiueene opmerkingen en aansporingen.

Veel van hetgeen hier voorkomt zal men moeten beamen, maar men zal het levens betreuren, dat het betoog niet grondiger en bepaalder is , dat de S. naar het geneesmiddel gezocht heeft vóör dat hij de kwaal zelve tot duidelijkheid heeft gebragt.

Wanneer men over het pauperismus en de middelen tot bestrijding dezer Europische kwaal schrijft, behoort men vooral in een onderzoek naar de oorzaken te treden. Dringt men niet genoeg in den inwendigen toestand der Europische maatschappij in, peilt men de gansche diepte der wonde niet, men moet niet gelooven genezing te zullen aanbrengen. De S. is te veel bij het algemeene en oppervlakkige blijven staan. Hij wilde slechts omlrekken schetsen; hij wilde meer anderen opwekken dan zelf een resultaat van een volledig onderzoek leveren. Maar ook in losse omlrekken geschetst, moet het beeld ons duidelijk worden, en in korte woorden laat zich soms een schat van gedachten mededeelen.

Na de vermeerdering der bevolking op vele plaatsen te hebben aangewezen, gaat hij lol het onderzoek over, of de middelen van bestaan in gelijke male als de bevolking vermeerderd zijn. Hier vooral missen wij grondigheid en orde. De meening des schrijvers is, en ik geloof te regt, dat het bij ons niet aan genoegzame middelen van bestaan ontbreekt voor de bevolking des lands, maar dat zij door verschillende omstandigheden buiten het bereik van een zeer groot aantal ingezetenen liggen.

Deze omstandigheden had hij, al ware het met korte woordèn, behooren aan te wijzen, want daaruit moest hel blijken , of en hoe de bezwaren uit den weg te ruimen z.ijn. Hij had de verdeeling van het vermogen behooren na te gaan. Zwaar en moeijelijk mag dat onderzoek wezen , hel is de eenige weg, langs welken wij

-ocr page 113-

lid doel kunnen naderen. Men heeft lol hiertoe veel moeite besteed om tot de kennis te geraken der wijzen, waarop het nationaal vermogen ontstaat en te niet gaat ; wat de verdeeling betreft, verkeert men nog in de eerste beginselen , liet men zich al te lang door de moeijelijkheden van naauwkeurige nasporing terughouden. En toch alleen eene grondige kennis der verdeeling van het nationaal vermogen en der belemmeringen, welke eene goede verdeeling in den weg staan , kan ons tot de oplossing brengen der vraag, hoe het toenemend pauperismus te stuiten is. Ieder, welke zich de zaak der armen aantrekt, moet trachten haar een slap nader lol hare beantwoording te brengen. Dat zij nog zoo weinig gevorderd is, heeft waarschijnlijk geene andere oorzaak dan dat wij nog geenen genoegzaam diepen blik in onzen maalschappelijken toestand geslagen hebben, dat het ons nog aan de voorbereidende kennis ontbreekt. Wanneer de maatschappij in al hare rigtingen onderzocht zal zijn , zullen wij niet langer in het blinde rondtasten, maar met de kennis der kwaal zullen wij het geneesmiddel ontdekken.

De oorzaken van het toenemend pauperismus zijn van tweederlei aard , natuurlijke en staalkundige. De eerste zijn die , welke haren oorsprong vinden in feiten, geheel onafhankelijk van den wetgever : zoo als de verandering , welke het toenemend gebruik van werktuigen in den arbeid te weeg gebragt heeft. Dit heeft tot schokken voor den stand der arbeiders aanleiding gegeven , welke het van te meer belang is na te gaan, als zij niet enkel lijdelijk schijnen. Die verandering in den arbeid heeft tot eene ophooping der kapitalen in de handen van weinigen geleid , welke onder de hoofdbronnen van het tegenwoordig pauperismus te lellen is. Daar het van de andere zijde bij niemand van eenig gezond versland kan opkomen om de vruchten der menschelijke kennis en beschaving te vernietigen of ongebruikt te laten, is het

-ocr page 114-

— 100 —

een punt van aanbelang te zien, of men de nadeelen, daaraan verbonden , niet overwinnen kan zonder er de voordeelen van te missen.

Wat zouden echter alle pogingen, om de nadeelen, door natuurlijke oorzaken ontstaan, uit den weg te ruimen , baten, wanneer er staatkundige hinderpalen blijven bestaan, die herstel onmogelijk maken? Welk eene valsche rigting geeft de zware ongelijke druk der belastingen niet aan de nijverheid , in welk een gekunstelden toestand brengt haar niet de aankleving, zoo hier als elders, van een even onregtvaardig als heilloos bescher-mingstelsel ? Dit in bijzonderheden aan te wijzen, is van te hoog gewigt dan dat hij , die opzettelijk over het pauperismus handelt, daarbij niet eenige oogenblikken stil zou behooren te staan. Want zoo lang deze hinderpalen bestaan , beteekencn ook de beste hulpmiddelen weinig; het zijnjpalliativen, welke voor een tijd de wond minder gevoelig mogen maken, maar geene genezing schenken kunnen.

Dat de S, dit niet gedaan heeft, schijnt ons een gebrek , dewijl nu ook het door hem aangeradene weinig baten kan. Wel noemt hij verscheidene omstandigheden op, welke op de verdeeling van het vermogen eenen ongun-stigen invloed uitoefenen , maar zijne opnoeming is noch volledig noch zoodanig ingerigt, dat men de meer belangrijke redenen van de min belangrijke leert onderscheiden. Hij leert even weinig de natuurlijke oorzaken van die onderkennen , tot welke de staatkundige inrigting of de wetgeving van het land aanleiding geeft. Druk dor belastingen , gebrekkige wetgeving op het armwezen, toepassing der stoomkracht op de nijverheid, achteruitgang van handel, fabriekwezen en visscherij, bedorvenheid der armere klasse , door den S. opgenoemd, werken ongetwijfeld tot de gebrekkige verdeeling van het vermögen en daardoor tot het toenemen van het pauperismus mede,

-ocr page 115-

— 101 —

maar niet allen in gelijke male. De S. had ze dus niet op gelijke lijn moeten plaatsen , maar aan ieder zijnen rang moeten aanwijzen.

Dewijl de S. heeft nagelaten, de oorzaken van het toenemend pauperismus naauwkeurig na te gaan, beloven de door hem opgegevene middelen van herstel meer dan zij geven kunnen. De S. prijst bovenal ontginning van onbebouwde landen aan. Zulk eene ontginning, met verstand beproefd , zal zeker den nationalen rijkdom vermeerderen, en wanneer zij op uitgebreide schaal geschieden kan, lijdelijk eenige verademing geven. Maar zij kan geene betere verdeeling van het vermogen te weeg hrengen, tenzij men te gelijker lijd de belemmeringen, welke deze in den weg staan , opruime. Daartoe is het uoodig die te kennen, want anders loopt men groot gevaar , van zich na eenigen tijd weder in denzelfden toestand als vroeger terug te vinden. Men zal aan het pauperismus lijdelijk een uitweg geopend hebben ; is deze volgeloopen, men vindt zich weder onder denzelfden druk.

Wal nu buitenlandsche en overzeesche kolonisatie betreft, tot wegneming van het pauperismus kan die zeker mede niet strekken ; zij kan het slechts lenigen. Plaatselijke overbevolking schijnt de prikkel te zijn, welke de bevolking en met haar de beschaving , over de wereld moet doen verspreiden. Alleen helpt zij echter niet tot wegneming van het pauperismus, want de opene plaatsen worden weder bezet ende armoede blijft dezelfde , zoolang in den staatkundigen en maatschappelijken toestand des volks geene verbetering gebragt is.

De S. schijnt mij toe een enkel palliatief als geneesmiddel aan te raden. Ik erken gaarne, dat zoolang ons de kwaal niet of slechts ten halve bekend is , er niet veel anders blijft aan te raden ; want palliatieven schenken intusschen verademing : maar ik geloof, dat men den verkeerden weg inslaat, wanneer men eerst het

-ocr page 116-

— 102 — geneesmiddel gaat opzoeken om later de oorzaak en de plaats der kwaal tot bet voorwerp van zijn onderzoek te maken. Eene bloot empiriscbe wijze van behandeling biedt geenen waarborg aan. Redding mogen wij alleen van volledige kennis verwachten. Deze ontbrak ons lot hiertoe. De S. heeft ons baar niet verschaft.

N. Olivier.

Krijmoedige gedachten over het armwezen in het KoniuffriJk der Nederlanden , hedenkingen tegen de bestaande wetgeving en wenken ter verbetering dezer hoogstgewigtige aangelegenheid, te Amsterdam bij Leepel en Brat. 1845, 67 bladz. in groot 8quot;.

De klagten over de gebrekkige regeling van ons armwezen zijn algemeen en door de regering erkend. Men denkt daarom eene nieuwe wetgeving in de plaats der bestaande te stellen, welke door eene menigte koninklijke besluiten en dikwerf strijdige decisiën van gedeputeerde Stalen bijna onkenbaar geworden is. Ook de S. dezer brochure verheft tegen dezen toestand zijne slem in het eerste hoofdstuk van zijn geschrift, terwijl hij in een tweede de hoofdbeginselen mededeelt, welke hem bij eene nieuwe wetgeving op het armwezen te volgen schijnen, en in een derde hoofdstuk die meer bepaald formuleert.

Zijne bedenkingen tegen de bestaande wetgeving zijn: 1°. de verwarring van den algemeenen onderstand met de bijzondere diaconien der onderscheidene godsdienstige gezindheden; 2®. de verbastering van het werk der liefde in een werk van nooddwang; 3’. gebrek aan eenheid ; 4®. de reeks van werkzaamheden, moeite, onaangenaamheden, botsingen enz. , der armbesturen; 5“. kostbaarheid. Die

-ocr page 117-

bedenkingen schijnen gegrond. Op de eersle zouden wij alleen dit aan te merken hebben, dat men behoort te zorgen van even weinig in een ander uiterste te vallen door de kennis van den toestand der diaconien aan het plaatselijk bestuur te willen ontljouden. Van alle medebestuur of inmenging in de zaken der diaconien behoort dit zich te wachten, maar het behoort inzage te hebben in haren toestand , ten einde eenen beteren maatstaf te hebben tot het geven zijner subsidiën en in deze zoo veel inogelijk gelijkheid te brengen. Gebrek aan eenheid in de wijze van behandeling lusschen de armbesturen der verschillende plaatsen is een gebrek, waarover de S., niet zonder reden, klaagt; wanneer men de burgerlijke gemeente de inzage van den toestand der afzonderlijke armbesturen of diaconien weigert, zal dit gebrek niet enkel van plaats tot plaats, maar in dezelfde plaats gevonden worden.

Minder deel ik de meening des Schrijvers, waar hij de hoofdbeginselen mededeelt, op welke zijns inziens eene goede wetgeving op het armwezen behoort te rusten. De hoofdbeginselen zijn deze twee: «A. De Staat (de bur-«gerlijke gemeente) voorziet in de behoeften van alle »armen, zonder te letten op de godsdienstige gezindheid »tot welke zij behooren. —B. Elke godsdienstige gezind-»heidkomt, zoo veel in haar vermogen is, door onder-»steuning van hare leden , naar hare eigene vast le stellen »bepalingen, vóór, dat zijlot den algemeenen onderstand »hunne toevlugt behoeven te nemen,»

Het schijnt gevaarlijk , dat de wetgever het eerste beginsel aan zijne wetgeving ten gronde zoude leggen, Den onderstand lot eenen openbaren last aan te nemen, schijnt op geenerlei regtsgroud te rusten en strijdig met het algemeen belang. Waarheen dit voert en tol welke inoeijelijkheden en verwarringen het aanleiding geeft, is elders gebleken, Ue menschelijkheid moge den Staal

-ocr page 118-

bevelen , zoo veel inogelijk , de armoede te lenigen ; het moet niet tot eene bij de wet opgelegde verpligting gemaakt worden.

Verder beveelt de S. nog aan het geven vaneen uiterlijk zigtbaar kenteeken aan allen, die uit den openbaren onderstand bedeeld worden, en het over de grenzen zetten van vreemdelingen, die zich tijdelijk in het Koningrijk ophouden en tot armoede vervallen. Ik twijfel of de eerste daad velen billijk zal voorkomen ; de laatste wordt zonder eenigen twijfel door de Grondwet gewraakt.

Even weinig schijnt het goedkeuring te verdienen , dat de S. de diaconien aan geene andere magtiging tot het verkoopen liarer vaste goederen wil onderwerpen dan die der kerkelijke besturen. Dit strijdt met het ook bij onze wetgeving aangenomen beginsel, dat de Staat bijzonder de belangen behartigt van hen , welke voor de hunne niet waken kunnen, tot welke toch wel de persona; miserabiles en inrigtingen ad pias causas gebragt zullen moeten worden.

In het geheel straalt bij den S. te zeer de wensch door om de diaconien geheel onafhankelijk van alle toezigt der Staalsmagt te maken. Zoodanig regt van oppertoezigt mag de Staat zieh niet ontzeggen, want zonder dat zou hij zijne verpligting, behartiging der algemeene belangen, niet behoorlijk kunnen volbrengen.

N. Olivier.

-ocr page 119-

Onderzoek over de wettigheid der xtede/ÿke reglementen en tarieven voor de makelaan-, door Mr. B. Donkek Curtius, advocaat te Amsterdam. Amsterdam, Zweesaardt en Zoon , 1845 , 75 bl. in‘8°.

Ue aankondiging van een zoo wel geschreven werkje als dat van den heer Donker Curtius over een zoo belangrijk onderwerp als de makelaardij, kan reeds op zich zelve eene niet anders dan aangename taak zgn.

Maar ik wil niet ontkennen , dat mij deze arbeid bovendien ook daarom bijzonder toelachte, omdat het mij uil de lezing bleek , hoe sommige denkbeelden door mij in vroegeren tijd (o. a. Themis, IL 152—174, 309—319) over de makelaardij voorgedragen, ook die zijn van eenen ambtgenoot ouder in jaren , en rijker in kennis en ondervinding, van handels-zaken vooral, dan ik.

Ik wil echter hiermede volstrekt niet zeggen, dat ik het eens ben met alle stellingen , in dit werkje voorkomende, en met de uitkomsten, waartoe dezen den schrijver brengen.

Integendeel, over deze laatsten vooral verschil ik in meer dan één opzigt in gevoelen met den heer Donker Curtius.

Men herinnert zich het nieuwe reglement op de makelaardij , in het begin van dit jaar, door het stedelijk bestuur van Amsterdam uitgevaardigd, en de velerlei tegenkanting, die hetzelve vooral bij den handel ondervond. En het is daaraan, aan die bezwaren vooral, dat het werkje van den heer Donker Curtius zijnen oorsprong verschuldigd is.

De schrijver stelt zich ten doel (bl. 2) het onderzoek zoo wel naar de bevoegdheid der sledelijke regeringen lot hel maken van zoodanige verordeningen , als van hare doelmatigheid.

-ocr page 120-

— 106

Hij ontkent èn bevoegdheid én doelmatigheid ; maar het is juist die gevolgtrekking, die mij te algemeen voorkomt, ofschoon ik het dan ook met de meeste aanmerkingen tegen de nieuwe reglementen van Amsterdam en Botterdam eens ben. De schrijver was misschien te zeer onder den indruk vooral van het nieuwe Amsterdam-sche reglement, en de gegronde bezwaren waartoe dit aanleiding geeft, deden hem te gemakkelijk besluiten tot de veroordeeling der geheele zaak, welke, beter en verstandiger uitgevoerd, misschien op zich zelve niet zoo geheel verwerpelijk zijn zou.

In vroegere tijden werd de makelaardij hier te lande beschouwd als een stedelijk ambt, en daarom ook uitsluitend geregeerd door plaatselijke ordonnantiën en reglementen. De Fransche wetgeving schafte die af en stelde daarvoor in de plaats speciale wetten, die dan ook Jure hier te lande hebben gegolden tot October 1838, ofschoon men niet goed schijnt gevonden te hebben er zich naar te gedragen. « Dit laatste, zegt de heer Donker Curtius hl. 12, zoude alleen bewijzen, dat de gewoonte en de behoefte van den handel sterker is dan een vol geschreven of gedrukt papier, van eene openbare autoriteit uitgegaan. »

Vreemde definitie van eene wet, als ik het zeggen mag. Het kan echter waar zijn, wat de schrijver meent ; maar ook hij zal daarmede wel niet willen zeggen, geloof ik, dat eene wet geene wet is, omdat zij niet strookt met de behoefte en de gewoonten van den handel, of omdat zij den kooplieden niet bevalt. Dat de schrijver dit niet bedoelde, waarborgen ons zijne eigene woorden: «de wet is daar, en boven die wet verhelfe zieh niemand.» Bl. 18.

In 1838 kwam het Weth, van Rooph., dat de benoeming der makelaars weder opdroeg aan de plaatselijke besturen ; en deze opdragt schijnt sommigen te hebben

-ocr page 121-

in den waan gebragt, dat nu alles weder lerugkeerde tol den voormaligen toestand, en dat voortaan de makelaardij weder niets anders zijn moest dan een stedelijk ambt. Dit denkbeeld straalt onlegenzeggelijk door in bot geheele reglement van Amsterdam , maar deze dwaling wordt bier, bl. 3—11, met veel scherpzinnig-beid, en op gronden, die mij voorkomen volstrekt onwederlegbaar te zijn, bestreden. Het is zeer juist, niet ieder die wordt aaugesteld door een openbaar gezag, is daarom nog ambtenaar; bet karakter vaii een openbaar ambt ligt niet in de aanstelling, maar in den aardser functien, die openbaar moeten zijn, die in betrekking moeten slaan tot, en een uitvloeisel zijn van het openbaar gezag, en door niemand dan door den ambtenaar moeten kunnen worden uilgeoefend. Zie bl. 3.

Eene andere vraag is het, of des noods de plaatselijke besturen het regt om de makelaardij te reglementeren ook zouden kunnen onlleenen aan art. 153 Grondwet?

Wat daarvan op bl. 16 —18 gezegd wordt komt mij minder overtuigend voor. Het is toch niet de vraag of ook anderen, buiten de gemeente wonenden , soms daarmede zouden kunnen in aanraking komen ; dit is het geval met alle plaatselijke reglementen ; maar het is alleen de vraag, of het reglement enkel beveelt voor wat binnen de gemeente geschiedt? En uit dit oogpunt beschouwd, en met den zin, dien de praktijk en de jurisprudentie van den Hoogen Raad gegeven heeft aan de woorden huishoudelijk belang, zou het, naar mijn inzien , niet moeijelijk vallen de makelaars-reglementen in hel algemeen te rangschikken onder die verordeningen, welke de plaat-seiijke besturen naar art. 153 Gr. maken; ofschoon ik voor mij gaarne instem met wat de schrijver zegt op bl. 17 : « Niet zelden is van die uitdrukking huishoudelijke belangen misbruik gemaakt; en hel is niet ongewoon ze le zien kneden en verwringen om goed te maken,

-ocr page 122-

- 108 —

wat niet goed te maken is. » In allen gevalle zouden de reglementen, als men ze daarmede wilde goed maken, moeten voldoen aan de slotbepaling van het art.

Ik voor mij echter laat de Gr. gaarne geheel buiten het spel, omdat het mij voorkomt, dat de reglementen op de makelaardij, daargesteld door de plaatselijke besturen, een natuurlijk gevolg en uitvloeisel zijn van de bepalingen van het Wetb. van Rooph.

Mij komt het voor, dat het veel minder de vraag is, of de plaatselijke besturen die reglementen maken mogen, dan wel wat zij daarbij mogen bepalen ? En nu ben ik het geheel eens, dat inzonderheid het Amsterdamsche bestuur zijne magt ver is te buiten gegaan, en zeer veel bepaald heeft, wat het, als strijdig met de wet, niet mögt bepalen, zonder daarom nog aan hetzelve het regt te betvvisten om in het geheel een reglement te maken.

Het is waar, de tegenwoordige reglementen houden meer dan ééne bepaling in , welke óf reeds in de wet geschreven staat, èf daarmede in strijd is; het eerste is onnoodig en zelfs gevaarlijk , het tweede is volstrekt ongeoorloofd.

Niemand zal het b. v. betwijfelen, of het Amsterdamsche bestuur maakte inbreuk op de wet, toen het aan Burgemeester en Wethouders gaf bet regt van aanstelling der makelaars en alle andere bemoeijenissen opdroeg, die de wet wil hebben verrigt door het plaatselijk bestuur, bl. 25, 26. Niemand zal gelooven, of in ernst willen volhouden, dat de besturen van Amsterdam en Rotterdam van de makelaars een tweede patent mogen vorderen, het zij onder den naam van recognitie, of van lederen anderen naam, bl. 31—37. Ik zal van andere voorbeelden , die hier in menigte zouden zijn bij te voegen, zwijgen. De heer Donker Curtius heeft de beide reglementen van het begin tot het einde onderzocht en aan de wet getoetst , en daarbij telkens

-ocr page 123-

— 109 — amigeloond, hoe men ieder oogenblik bijna van de wet is afgeweken; en er is in die aanmerkingen zeer weinig, dat ik niet voor volkomen juist boude.

Ik kan echter niet inzien , dat hiermede is aangetoond de volstrekte onbevoegdheid der plaatselijke besturen om makelaars-reglementen te maken. Die men gemaakt heeft deugen niet; maar daaruit volgt niet, dat er geene andere zouden mogen gemaakt worden.

Integendeel. De wet geeft aan de plaatselijke besturen het regt van aanstelling, schorsing en afzetting. De wet geeft althans dit eerste regt geheel onbeperkt, en laat de uitvoering geheel over aan het plaatselijk bestuur. En nu zou ik meenen, dat eenige algemeene reglementaire bepalingen , die de uitoefening van die regten vooraf en in het algemeen regelen, niet alleen zeer geoorloofd , maar zelfs zeer nuttig zijn kunnen. Maar, en dit ben ik met den schrijver eens, verder moeten de reglementen niet gaan ; en, indien men ze bepaalt binnen dien engen maar wettigen kring, dan zullen, ja, de plaatselijke besturen vrij wat minder te zeggen hebben , tlan zij zich zelve bij hunne tegenwoordige reglementen hebben te zeggen gegeven , maar dan zal ook tevens zeer gemakkelijk en zeer eenvoudig worden do beantwoording der vraag: wat mogen, wat moeten die reglementen inhouden?

De reglementen moeten dan ook misschien, immers wat de aanstelling, niet zoo zeer wat het ontslag en de schorsing betreft, meer zijn een reglement voor de besturen dan voor de makelaars, zoo als zich de schrijver op bl. 18 uitdrukt.

De plaatselijke besturen stellen de makelaars aan ; en het staat dus aan deze, om eene aanstelling te doen of na te laten.» Bl. 25. Het is zeer juist; maar even zoo staat het aan de besturen om aan te stellen , wie zij irillen.

-ocr page 124-

— 110 —

En wal zal er nu verkeerd of ongeoorloofd in gelegen zijn, indien die besturen eens vooral bepalen bij een reglement, hoe veel makelaars zij in hunne gemeente zullen aanstellen, welke vereischten van ouderdom, van^ bekwaamheden, van burgerschap, van braafheid zij in hunne makelaars zullen vorderen ? Inderdaad , ik kan daar geen kwaad in zien ; iedereen zal dan vooraf weten wal hem te doen staat als hij makelaar worden wil ; en zal daardoor niet de regelmatigheid en onpartijdigheid bevorderd, willekeur, gunstbejag en nepotismus voor een groot gedeelte geweerd worden?

De ptaalselijke besturen hebben het regl van schorsing en afzetting, bÿ overtreding der wet. De wet zegt echter niet, welke overtreding met de ééne, welke met de andere straf zal gestraft worden; dat wordt dus at weder overgelaten aan de besturen; en is het nu niet beter ook dit in eens bij een reglement te bepalen, dan het voor ieder bijzonder geval over te laten aan het toeval, of aan de luimen der raadsleden , zoodat dezelfde overtreding heden met de ééne, morgen met de andere straf zal gestraft worden? zal daardoor niet willekeur en eigenzinnigheid in hel straffen, en menig misbruik worden afgesneden?

Maar er is eene andere aanmerking omtrent die straffen, door anderen reeds gemaakt, en welke ook aan het scherpziend oog van den schrijver niet is ontsnapt.

Schorsing en afzetting zijn exceptionele straffen, die niet eens door den regter, maar door een administratief ligchaam, des verkiezende zonder vorm van proces, worden opgelegd. Het spreekt van zelven, dat men daarbij strikt gehouden is aan de bepaling der wet, die daarmede alleen bedreigt overtredingen van de wet; de plaatselijke besturen derhalve, die mogten goed vinden die straffen verder uit te strekken , en ze van toepassing

-ocr page 125-

— 111 —

le maken op de overtreding hunner reglementen, gingen zeer zeker al weder hunne bevoegdheid te buiten.

En toch weet ik niet, of het daarmede nog wel «oo geheel en al beslist is, dat de plaatselijke besturen dj makelaardij niet zouden mogen onderwerpen aan zekere reglementaire bepalingen van politie, en tegen de overtreding daarvan andere straffen bedreigen. Maar daarom zouden zij dan, juist omdat dat regt niet is af te leiden uit het Wetb. van Kooph., art, 153 Gr, en de wet van 6 Maart 1818 moeten inroepen. Zoo veel is, dunkt mij, zeker, dat als de opvatting van deze bepaling ook door den H. R,, de juiste is, de plaatselijke besturen zoodanige reglementen mogen maken omtrent andere beroepen, als daar zijn koffijhuizen, herbergen, beurtvaar-ten en anderen , en als het voor deze en andere beroepen geoorloofd is, dan zal het bezwaarlijk voor de makelaardij kunnen geacht worden verboden te zijn. Ik zal mij echter hier in geen verder onderzoek verdiepen over deze altijd netelige zaak, dank zij de verwarde orakeltaal der Grondwet,

Intusschen is zoo veel zeker, dat in dit geval die reglementen altijd zouden moeten zijn ingerigt naar de bepalingen van de Gr, en van de wet van 1818,

Het groote struikelblok in den handel, en ook de grootste grief van den heer Donker Curtius is gelegen in de courtage-lijsten of tarieven.

Dat die tarieven, door de plaatselijke besturen vastgc-steld, onwettig zouden zijn, en dat dit in allen gevalle alleen zou kunnen geschieden door den wetgever, daarvan heeft mij de heer Donker Curtius niet geheel overtuigd. Met hetzelfde regt, waarmede de plaatselijke besturen een maximum vaststellen , voor de winsten, die uit andere beroepen mogen getrokken worden, b. v, door het vaststellen van markt-prijzen , of door het maken van tarieven voor bakkers, vleeschhouwers, en derge-

-ocr page 126-

lijken , zou dit misschien ook reeds kunnen geschieden voor de makelaardij.

Doch dit daargelaten, het plaatselijk bestuur heeft het onbepaalde, onbeperkte regt van aanstelling, en kan dus ook aan zijne aanstellingen verbinden zoodanige voorwaarden als het goed vindt, maar dezen moeten niet streden met de wet of de openbare orde. Deze laatste zal hier wel geheel buiten het spel zijn ; en mij is geene wet bekend, die het bestuur zoude verbieden alleen diegenen aan te stellen , die zich verbinden willen om te werken tegen een bepaald loon, althans om een zeker maximum niet te overschrijden.

Het is waar, de tarieven van advokaten en procureurs heeft men begrepen te moeten doen vaststellen door de wet; maar waarom? omdat die tarieven ook dienen moeten om de geregtskosten te bepalen, door de verliezende partij te voldoen. Die reden vervalt hier ; ieder die met den makelaar handelt, doet dit vrywiUi^ ; en verbindt zich dus stilzwijgende aan hem te betalen het loon, waartoe bij volgens zijn tarief geregtigd is.

Onwettig zijn dus die tarieven in mijn oog niet; maar zijn zij wenschelijk? zijn zij nuttig? Die vragen wil ik niet beslissen. Maar gaarne erken ik, dat de duchtige en bondige gronden, waarmede zij hier worden aangevallen, zulks in mijn oog ten minste zeer bedeukelijk maken.

Het vooroordeel van den handel, die vrij wil zijn, en allen noodeloozen omslag en noodelooze banden haat, is er tegen. Al bestaan er tarieven, stoort men er zich weinig aan; de overtredingen, die moeijelijk ontdekt worden, omdat geene behoorlijke contrôle mogelijk is, kunnen toch niet streng worden gestraft. Daarenboven de belooning moet evenredig zijn aan het werk, dat men verrigt, en dat is juist niet voor iedere handeling van dezelfde soort hetzelfde. Het loon hangt af van lijd en

-ocr page 127-

oinslandigheden , het moet naar deze laalsten heden meer, morgen minder, gedurig gewijzigd worden, en is dus niet vatbaar voor eene vaste regeling bij een tarief, dat bestemd is om voortdurend en voor alle zaken te werken.

Ziedaar, meen ik ; de hoofdbezwaren, die zeker rijpe overweging verdienen. 31 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.f' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'gt; b/r /b

n «Mögt men toch eenmaab (zoo eindigt de Heer D.^G.) inzien, dat dàn alleen vrijheid en welvaart in,een land doorgaans kunnenibestaan , wanneer alle regeringsmagten blijven binnen de grenzen, haar door ’s lands wetten aangewezen, en wanneer de wetten zoodanig zijn, dat zij de vrije ontwikkeling niet verhinderen, en niet slechts gehoorzaamlreid en ondervierping vorderen, maar ook eerbied inboezemen.»: ' n in

r - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H A. DE PlNTO.

f ' JlJnji - hk.!.

nr.oï ; '•• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: . bioi •:'/gt; !gt;•■•

ji(ivies, van Jhr. M.iVAr Puttkammer, Advocaat te Leeuwarden, over de voorgestelde vraag .• hoe kan, zonder gevaar, geld op hypotheek worden geplaatst? uitgegeven f- in ^ het helang van geldschieters iien notarissen. Leeuwarden , G. T, N. Suringar, 1845. 81 bk in-ß“. , nbsp;nbsp;41 4i h 0.7 i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'gt;ii

Bedenkingeii op het advies van Jhr. M.^vak Putt-HA^iiyizv^, over de vraag: kan, zonder gevaar, geld ^P hypotheek worden g'eplaatst? door G. Pliester , Notaris teZevenaar. Arnhem , Is. An. Nijhoef, 1845. 23 bl. 10-8“. ;ii j

Ofschoon de, titel ons dit eerste werkje kennen doet als een advies, is echter dit advies waarschijnlijk niet dan merkelijk in vorm en inhoud veranderd en uitgebreid vooral in het licht gegeven. En toch geloof ik, dat het. dit vil 01.1 St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 128-

— 114 — gemeen heeft met zoo vele geschriften van den dag, die worden uitgegeven niet in het belang van de wetenschap , maar met het een of ander bijzonder doel of oogmerk , dat het namelijk voor de eigenlijke wetenschap van het regt, geene groote aanwinst is.

Ik wil daarmede volstrekt niet zeggen, dat het boekje niets goeds bevat. Het tegendeel zal zoo even blijken. Men vindt er vrij naauwkeurig opgesomd en aangewezen do voorname moeijelijkhedcn in het behandelde onderwerp , waartoe de wet aanleiding geeft ; men vindt sommigen daarvan zelfs op eenc bevredigende wijze opgelost; en vooral ontbreekt het niet aan eene groote menigte aanhalingen uit andere werken , welke het den lezer gemakkelijk maken zullen zich met de literatuur van het onderwerp bekend te maken, en welke getuigen van des schrijvers belezenheid, en van de zorg en moeite , die hij aan zijnen arbeid besteedde.

Maar het ontbreekt, geloof ik, aan genoegzaam verband en éénheid, welke alle de deelen vormen tot één wetenschappelijk geheel ; hef ontbreekt aan helderheid in voorstelling der denkbeelden, misschien omdat de schrijver bij zijne lezers te veel vooronderstelt dezelfde gemeenzaamheid met zijn onderwerp en met zijne gedachten, waarmede hij zelf bij het schrijven ongetwijfeld vervuld was ; in één woord ik mis in dit werkje dien wetenschappelijken geest en vorming, waaraan de regts-geleerdheid in ons land en in onze dagen zoo groote behoefte heeft.

Het doel was te betoogen, dat in Nederland , met zekerheid van terugbetaling op den bepaalden tijd, geld onder (op?) hypotheek kan uitgezet worden, des (mits ?) de notaris in de acte van hypothecatie die bedingen opneme , welke de wet aan den schuldeischer, bij het vestigen van hypotheek, veroorlooft te maken. Dit leert ons het voorberigt.

-ocr page 129-

— 115 —

En lot!bereiking van dal doel stelt zich de schrijver (ld. 5) twee vragen ter beantwoording voor, namelijk ; 10. welke bedingen kunnen door den eersten hypothe-cairen crediteur bij het vestigen van hypotheek gemaakt worden, ter rigtige terugbetaling van het geleende? en 2“. wélke zijn de gevolgen van deze, ter gunste van den eersten hypotheekhouder, tocgestane bedingen?

Bij de behandeling der eerste vraag geeft ons de schrijver eene reeks van niet minder dan 15 bedingen, welke een eerste hypotheekhouder kan, en naar zijne ineening, tot zekerheid zijner inschuld, behoort te maken, h

'Dat daaronder eene eerste en voorname plaats bekleedt de onherroepelijke volmagt, om, bij gebreke van betaling, het verpande voorwerp in het openbaar te doen ver-koopen^ welke de geldschieter zich bij de hypotheek-acte kan doen geven, spreekt van zelven.

Dat beding wordt niet minder breedvoerig dan naauw-keurig behandeld op bl. 5—21. Hel is met mogelijk den schrijver in alle bijzonderheden te volgen. Een paar aanmerkingen echter houde hij mij ten goede.

Op bl. 8 wordt gevraagd : wat is eigenlijk dit beding van onherroepelijke volmagt? En het antwoord is, dal het zijn zou eene vóofmaardelyke overdragt van de eigendamt-regten, welke de beleener op heldoor hem verpande perceel had ,• len einde de crediteur van dezelve gebruik zoude kunnen maken , zoo wanneer hy , (indien de?) schuldenaar niet voldeed aan die verpliglingen , welke ten gevolge van de gemaakte overeenkomst op hem rusten, en opdat de hypotheekhouder door deze conditioneel gecedeerde 'regten in staat werd gesteld alsdan niet alleen om het hypotheek in geld te veranderen, maar ook uit de opbrengst van hetzelve , de door hem geleende som cum omni eauea voor alles terug te bekomen, onder gehoudenheid van de zijde des schuldeischers, om zoo

-ocr page 130-

— 116 — wanneer het pand meerder mögt opbrengen dan het hem verschuldigde, dit meerdere voor den leener ter grille te deponeren.

Dit laatste is, voor zoo ver ik weet, nergens geschreven. Doch dit daargelaten, is de definitie zelve lang genoeg, maar hare juistheid zou ik zeer in twijfel trekken. Ik kan niet inzien dat op den schuldeischer worden overgedragen eenige eigendoms-regten, of, wat hetzelfde is , dat hij gehee-1 of gedeeltelijk, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, eigenaar wordt van het bezwaarde pand. Artikel 1223 verklaart integendeel nietig ieder beding, waarbij de schuldeischer mögt gemagtigd worden zich het pand toe te eigenen. Hij mag doen verknopen voor zijnen schuldenaar, die eigenaar is en blijft: zie daar alles; maar hij verkrijgt niet één enkel eigendoms-regt; bij mag niet vervreemden, dan in één enkel geval, en dan nog niet voor zich, maar alleen als gemagligde van den schuldenaar. Hij mag niet bezwaren , niet verpanden , niet belasten met erfdienstbaarheden, met vruchtgebruik of andere zakelijke lasten ; hij mag niet verhuren, hij mag niet zelf betrekken, bewönen of gebruiken; hij mag niet veranderen, niet vertimmeren, niet verbouwen, niet verbeteren zelfs, als de schuldenaar , die eigenaar is, het niet wil. Welke zijn dan die voorwaardelijk overgedragene eigendoms-regten ? Zonderlinge eigenaar ! l

Ik geloof waarlijk, dat de schrijver hier veel meer heeft willen zoeken dan er werkelijk te vinden is, en dat hem dit op een dwaalspoor gebragt heeft. De zaak is zeer eenvoudig, als men zich houdt aan de woorden der wet, die duidelijk zijn. Het beding is niets anders dan eene lastgeving, eene volmagt in rem suam, eene onherroepelijke volmagt tot een bepaald einde, zoo als Itet de wet noemt.

Op bl. 10 vind ik eene andere stelling, waarmede ik

-ocr page 131-

— 117 —

mij‘niet kan vereenigen. Indien er, zegt de schrijver, eenige strijd mogt bestaan lusschen het B. W. en hel W. van B. R. , dan moet aan dit laatste de voorkeur worden gegeven boven het eerste, omdat daarbij later dan bij het eerste het onderwerp is geregeld; en des te meer , omdat in het algemeen in het W. van B. R. de toepassing, wijziging, uitbreiding of beperking moet gezocht worden van de bepalingen van het B. W.

Ik geloof dat het één en het ander onjuist is. Het middel moge gemakkelijk zijn, om den knoop door te hakken, wanneer men te worstelen heeft met zoo vele mOeijelijkhedén, ontslaande uit zoo vele antinomiën lusschen dè beide‘wetboeken ; maar de gezonde regtsleer laat het, in mijn oog, niel toe.

Neenj^'het ééne wetboek is niet ouder, niet nieuwer, niel vroeger’,'' niet later dan het andere. Beiden zijn onderdeden van ééne wetgeving, van één geheel. Beiden zijn op hetzelfde tijdstip afgekondigd als wet; beiden zijp verbindend’géworden met denzelfden klokkenslag van middernacht tusschen den laatsten September en den eersten October van het jaar 1838. Aan eenelatere wel, guae priori derogat'yÀ\t d’us volstrekt niet le denken. Er is ééne wet, en ieder art. van ieder wetboek is een deel' van dit geheel. Waar men dus tusschen twee bepalingen ' van die wet, onverschillig waar zij geschreven zijn, slrgd aantreft, moet men zijne toevlugt nemen tot de algemeene regelen van uitlegkunde, welke ons de wetenschap aanbiedt.

En wat nu de tweede stelling betreft, dat het W. van B; R;', dat don'Aerm regelt , dienen moet om de bepalingen van het stellig'’regt, en dus ook die van het B.' W. toe té passen, 'zal wel door niemand worden tegengesproken;' maar juist daarom ook, kan het onmogelijk wordenfi gebezigd als' middel om tè vernietigen, af te schaffen of builen werking te stellen die voorschriften van

-ocr page 132-

— 118 —

hel B. W., die het geroepen is lt;qlt;; te passen. Eu dal het ooit in den aard of in het doçl kan liggen van,een wetboek van regtsvordering omj te wijzigen,^^uit te breiden of te beperken de j voorschriften der iSleUige wet, die eene geheel andere strekking hebben, en waarmede hel niets anders gemeens beeft dan dat het die moet in praktijk brengen, en daaraan hel leven, geven; dit meen ik met vertrouwen te mogen ontkennen. , ■

Een tweede beding door den schrijver aanbevolen (bl. 21—36; is dat van niet-zuivering in geval van willigen verkoop, in art. 1254 B. W. ; een derde (bl. 36—38) beslaat hierin, dal de schuldenaar het verbonden goed niet zal mogen verknopen zonder toestemming van den schuldeischer. ,

Dat dit beding lusschen schuldenaar nn.schuldeischer bestaanbaar is, lijdt, dunkt mij, geenen.redelijke^ twijfel , en wordt hier dan ook met veel juistheid ^angetoond. Maar gelroffen heeft het mij hier lellcrlijk nagedrukt te vinden de woorden van mijnen ontslapenen, altijd hoog gewaardeerden en diep betreurden ambtgenoot vaNi dek BuRGH, in Themis, I, 15. Ik geef toe,, ijp schrijver kon noch betere gronden noch betere woorden kiezen ^ maar ik had het behoorlijk gevonden,^ indien hij, ponduj^ had verklaard, dat hij dje van,j zijnen verdiensteJijkeja, voorganger overnam. Ik vertrouw en geloof ecblef,„ dfll het verzuim onwillekeurig was ; want , ij^;,heb,ihet reeds, gezegd, de schrijver is doorgaans in het, aanbalen zeer, vlijtig. . qiübc ..! ,// '1.

Bedenkelijker is de vraag, in hoe verj^e zulk „een pactum de non vendendo, ook dansais het.),in de hypotheek-registers is ingeschreven, voor derden verbindbaar is. De heer van der Burgh meept van neen, de schrijver van ja, ofschoon hg niet dan .aarzelende ,çn schoorvoetende tot deze beslissing komt. Ik wil het pleit niet beslissen ; dit alleen wil ik zeggen, dat ik niet

-ocr page 133-

geloof, dal de bondige redenen van den lieer van der Burgh hier wederlegd zijn.

Er moet vervolgens bepaald worden een termijn voor de aflosssing, ook in het voordeel van den schuldeischer, naar aanleiding van art. 1306 B. W., en dil houd ik inderdaad voor zeer nuttig; voorts de bepalingen omtrent verhuring van het bezwaarde pand in art. 1230 B. W., bl. 39—41, en die over de verzekering in art. 297 W. van R., bl. 41, 42. b

Over dit laatste beding wordt misschien wel wal ai le spoedig henen geslapt. Althans ware het van belang geweest te onderzóeken, wanneer die beteekening aan do verzekeraars] geschieden moet, wat het gevolg is, indien dit verzuimd is, vooral in geval van faillissement van den schuldenaar?

In de zevende plaats moet de schuldeischer bedingen , dat in geval van uitwinning van het bezwaarde goed door derden j van faillissement , kennelijk onvermogen of boedel-afstand van den schuldenaar, niet alleen de schuld dadelijk opvorderbaar zijn zal j maar dat hij ook gebruik zal mogen maken van het regt om als onherroepelijk gemagtigde het verpande i goed zelf te doen verkoopen , bl. 42.

De zaak kan zeer nuttig zijn; maar is voor de gevallen van faillissement en kennelijk onvermogen een uitdrukkelijk beding wel noodig ? volgt niet hel regt voor die gevallen van zelven uit art. 1307 B. W. Y^Kan hij niet uit krachte daarvan dadelijke betaling vragen ? en als hij die vruchteloos vraagt op een tijdstip,'dat hij daartoe, het regt heeft, kan hijldan niet ook perseis en daarom alleen uit krachte zijner onherroepelijke-volraagt ver-* koopen? •■■ .'■ neguib - log

De schuldeischer bedinge vervolgens: dat hel bezwaarde goed zonder zijne schriflelijhe toestemming niel in waarde zal mogen verminderd , niet van bestemming veranderd

-ocr page 134-

— 120 —

Morden, bl, 43, dat bij het in waarde verminderen der vastigheden, bij het niet betalen van renten, of bij hel ontstaan van deze of gene niet te voorziene lomstandig-heden, doch welker opsomming hier onmogelÿk is, daar dezelve te eenemale. afhangen van den aard of de ligging van het gehypothekeerde., hij hel regl zal hebben vermeerdering van hypotheek te vragen, arlu 1222 B. W., bl. 43; dat de (Schuldenaar woonplaats kieze opzigtens alles wat lot de hypothecatie betrekking heeft, ook om te beteekenen de actenvan transport,'ingeval van cessie van het document, waarbij h.et hypotheek is. gevestigd en waardoor de crediteur een tranamissibel regt heeft verkregen, alsmede de keuze eener bepaalde regtbank, in geval van verschil, bl. 43, dat alle onkosten, welke hij mogt goedvinden te maken om het genot te hebben van het verpande goed en om zich va,n de stipte'terugbetaling van het geleende op den bepaalden tijd te verzekeren, voorzoo verre dezelve niet als overbodig te beschouwen zijn, voor rekening van den schuldenaar zullen komen (dit ten minste schijnt de meening, ofschoon deze laatste woorden zijn in de pen gebleven ; ê , die lange volzinnen 1), bl. 43, dat de schuldenaar door het enkel verloop van den bepaalden termijn zal in gebreke zijn, bl, 43, 44 , dat de vervallen interessen van de hoofdsom weder interessen zullen opbreng'en, bl. 44 ; dat de geleende gelden zullen blijven in bewaring, en niet dan na de inschrijving der hypotheek aan .den schuldenaar zullen worden uitgeleverd , bl. 44—46 ; en eindelijk wil de schrijver, bl. 46 , 47, in de hypotheek-acte doen opnemen eene poenale clausule, waarbij de debiteur tot iets bepaalds verpligt worde , ingeval hij de onderscheidene daarbij gemaakte bedingen niet nakomt, alsmede de dadelijke opvorderbaarheid van de schuld daaraan verbinden, en alle die bedingen in de openbare registers doen inschrijven.

Wat het laatste betreft, zij het alleen geoorloofd te

-ocr page 135-

•vragen, waartoe die overschrijving in'de openbare registers van alle die 15 bedingen dienen zal? Allen zullen daardoor* toch wel miet verbindend worden voor derden; velen derzelve gaan zelfs derden in het geheel niet aan; en voor den schuldenaar zijn zij zonder overschrijving even zoo verbindend als met overschrijving,''

Tot dus verre het eerste gedeelte. Gaarne geef ik den schrijver den lof van met eene zeldzame zorgvuldigheid en naauwkeurigheid te hebben verzameld al datgene , wat een hypothecaire schuldeischer al in zijn' belang kan bepalen en bedingen , zonder dat ik nogtans zou durven verzekeren,)'‘dat er misschien niet in deze mf gene gevallen nog het een of ander zou kunnen worden bijgevoegd, ''»d nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘«o.

In hoe verre ' nu'alle diegt;: bedingen altijd noodig zijn voor de zekerheid van den schuldeischer, in hoe verre zelfs allen altijd nuttig zijn , wil ik daarlaten. Bij mij is echter de bedenking opgekomen, of men niet door zoo veel te vorderen, wat niet altijd volstrekt noodig is, de grondeigenaars zal afschrikken om gelden op hunne panden op te nemen, en of men dus niet juist daardoor die(;beleeningen zal bemoeijelijken en belemmeren? Tweede en derde hypotheken zullen er zeker wel zoo goed als onmogelijk mede gemaakt worden , indien men den schuldenaar wel niet geheel onteigent, maar toch bijna uit alle zijne regten van eigendom ontzet, vooral indien art. 510 W, van B. R, moet worden opgevat in den zin, dien er de schrijver aan geeft. En eindelijk, als het eene zekere waarheid is, dat hoe meer bepalingen men vaststelt, en hoe omslagtiger en ingewikkelder men eene overeenkomst maakt,'hóe meer verschillen daaruit geboren worden , zullen dan niet die 15 bedingen misschien meermalen eene rijke bron worden voor moegelijke en chicaneuse processen ?'^‘ ''' d';

Ik erken het, de uitkomst en de toekomst zouden

-ocr page 136-

— 122 — dit Vloeien deeréni}, ik ■onderwerp dan ook deze bedenkingen gaarde aair hel beter oordeel' van den schrijver; in allen ;gevallet,: idler kan uit deiijrijkeni voorraad van hel aangebodene bet zijne kiezen. Ik; voor mij zou aan het geheel, izoo ais het hier wordt voorgesleld , gt;niet gaarne, zonder hooge i noodzakelijkheid, mij zelven of mijne dienten wagen.! cO . . ‘i )l) ?. nbsp;nbsp;nbsp;. P o nb

En!nu hel tweede gedeelte. Daarover kan ik, tot mijn leedwezen ,1 geen gunstig oordeel uitbrengen,,niet omdatnikohet met veel wat daar geleerd wordt, niel censjbea, maar omdat jik hier vruehleloosdgezocht heb datgene , wal er, naar mijne meening, moest gevonden worden, n niiiii/l oo\ -ihn« to n- ■ 1-d ^r n-db..'-lt;

De schrijver had zich voorgesteld het betoog, dat men met gerustheid , en ,met zekerheid »an op zijnen tijd betaald, te, worden,, geld kan ! schieten Op hypotheek. Hij heeft in de eerde'plaats opgegeven inwat men daartoe bij de geldleening al moet overeenkomen en vorderen; maar’nu bleef ernover aan te toonen,! dal hij, ,.die zich in aHeiopzigtenj daarnaar i gedraagt, dan ookdvol-komenigerust zijn kan; ,en jdaarom»werdizeer te regt als tweede, vraag! gesteld :• welké .zijn, de .gevolgen.’van deze óed/n^e»? , .bul Joq n! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;h no ’ S iri t u lob’d 11 Die vraag ondertusschen wordt niet:bcantwoordi.lt;'' low -.iedereen, zou nu., geloof-ik, met mij ! verwacht heli-ben-, ,d,e gevolgen .te vinden aangewezen! van ieder dier bedingen in, het bij zonder, en van allen te zamen ; maar voonal-het !betoog)t dat hij vdiel van l allen heeft gebruik gemaakt, stellig zeker .is;, dat'bij zijn geld op 1 zijnen lijd’«roei terug krijgen.mo 'od in .jlol^J^f.r ’ m re ,nil

Maar niets van dit alles vindt men ; het geheel© tweede gedeelte handelt,uitsluitend over hotbed ing van onherroe-pelijke volrnagt» idu8 .Van één van de vijftien ;, waarom f is mij niet reglduidelijk geworden. Deschrijver zegt wel, op bl.l 49, dat de strekking dezer tweede vraag g'eene andere

-ocr page 137-

-=- 1123 —

kan zijn , dao dal.hij ziju,gevoelen mededeeJl ouilienl de imaatregelen , door, den hypolhecairen schuldçischer aan te wenden, ten einde die penningen terug ,te bekomen, welke, met inachtneming van»KooipVcIe, voorzorgen, door hem uitgezet, zijn,, en dat ;hij zich dus by de onherroepelijke volmogti zalibepalen, ( i ;

Maar nog eens,,^ waarom ?^Als ik het zeggen mag, bewijst dit niets , of hetvnnoetiZyn, 4^t, al hel, overige (wat lik ver hen-yan tqi beweren) op, dp terugbetaling van geenen invloed is; maarwaartoe dan die 14 ani|erc bedingen? en,wat: beduidt .dan het geheide boek?„

Ik zal bij: dit tweede 'gedeelte dan,pok niett lang stilstaan. Den aard, de gevolgen „van de onherroepelijke volraagt met al den aankleve van dien, wórden hier , dit erken ikagaame , naauwkeurig, onderzocht, en ontleed; en dit is op. zich ,zelve eene,averdiensle ,. hoezeer dan ook het werkje door dezæ wijze van behandelen mij voorkome,zijn doel te missen,.g i,‘MPi oox irwo n' i

Twee, zeer betwiste,, vragen inzonderheid,',worden hier in. het breede,behandeld,hhe,t pro enj fifUri^tt-n onpartijdig gewikt en gewogen, de gevoelens^ vanwnderen méden gedeeld jliOnder^ochl:, ondersteund of wederlegd jlom zoo doende te komen, tot. een eigen besluitzo nav w.-v'w^v.ib

De eorsteiisMizijo dPikpslddovaaipzecutiqien die van den enrator^iu hot faillissement bovOOrregt boven de hypotheek^van; den, schuldeischer die d,e onherroepelijke volmagt bedongen heeft? JOe. twepdp ist kan de kooper , in het geval yan.arU 510,iW.,,van Ddlj-tijpa de betaling der kooppenningen onmilt;ldçllijk jdp doorlrahng vorderen ook der volgende hypotheken», zonder,eenerangschikking af te wachten? ,0', .i, . .hm; .‘.iun.J(rm lo »loti

Dc schrijver\ant.woordt op de.;,eerste, vraag neen, pp. de tweede ja, ieker laat zich omtrent beiden *» utram^ue parle»» veel .zeggen, en gaarne erken ik he.t gewigl der gronden door den schrijver .aangeveerd, hoezeer zij mij

-ocr page 138-

— 124 —

iiiel overtuigd hebben, en hoezeer ik blijf volharden hij eene tegenovergestelde meening, die ik vroeger heb verkondigd. Ji . oybi

Taal en stijl laten wel wat te wenschen over ; maar er is inzonderheid ééne zaak, welke mij in het advies zeer heeft gehinderd. Het is een vrij algemeen gebrek van sommige onzer hedendaagsche regtsgeleerde schrijvers, dat zij er zich op schijnen toe te leggen hunne schriften op te vullen, en, men mag het zeggen pte ontsieren, met eene menigte barbaarsche bastaard-woorden, om zaken uit te drukken, waarvoor‘wij in' onze eigene taal even goede woorden hebben’; de heerJVAw Puttkammer heeft deze liefhebberij vooral op eene in-het oog loopende wijze overdreven. ' ’ ''

Ik * wil hiervan uit de groote menigte'ieenige weinige voorbeelden geven: waartoe b/pv.''dient het om altijd en overal te spreken van debiteur én crediteur, als men even zoo goed en beter zeggen kan, schuldenaar en schuldeischer? Waartoe eene andere’ 'zeer geliefkoosde uitdrukking van den schrijver vaudelijk, in plaats van geldig?

Op bl. 15 het impenderen van kosten , op bl. 17 het dirigeren van executie ; representant , pretentie , eem-peteren, zijn ook al uitdrukkingen , die niet zeer bevallig noch zeer welluidend zijn, en waarvoor ik gaarne goede Hollandsche woorden in de plaats gesteld zag.

Waarom bl. 18 een beding tenderende tol i en een speciaal cas, in plaats vaneen bijzonder geval? B1.T9 de positie f in plaats van de toestand'^011 den pschuld-eischer. Is een pand met bezwaren i greveren'zoo veel beter of verstaanbaarder dan met lasten bezwaren ? Effect sorteren in plaats ^ van* gevolg' hebben vindt men honderd malen; maar vreemd kwam mij Voor het secure-ren voor verzekeren, bl. 21, en de immer bij vrijwillige verkoopingen usantieel, bl. 28; voor royeren en roije-

-ocr page 139-

ment bl. 29 kan men in goed Hollandsch zeggen doorhalen, doorhaling.

Ten slotte maak ik nog opmerkzaam op woorden als deze: geprocureerde, bl. 30, inalienabiliteit, bl. 37, zich exponeren , bl, 38, moment (oogenblik), bl. 39 , tuaderen, bl. 43 , precautie , bl. 47 , poursuite* , bl. 58, contraire opcatting, bl. 61, di^ieulteren, bl. 62, enz.

De schryver zal mij, hoop ik, deze aanmerking vergeven; zij geschiedt niet om hem eene hatelijkheid te zeggen, maar alleen in het waarachtig belang onzer wetenschap. Ik.ben zoo zeer als iemand een vijand van het overdreven purismus , dat per fas et nefas ieder der kunsttermen, die eene bepaalde en voor ieder verstaanbare beteekenis hebben, die dan ook het burgerregt bij ons hebben verkregen, in stijf en gewrongen Hollandsch wil overbrengen, ofschoon onze taal er geene woorden voor heeft; ik erken dat men zich daardoor belagchelijk maakt. Maar men wachte zieh voor het andere uiterste; enkele stadhuis-woorden, enkele termes de palais daargelaten, is onze eigen taal rijk genoeg, en behoeven wÿ bij onze naburen geene woorden te gaan leenen, ook om onze meest regtsgeleerde denkbeelden uit te drukken. En waarom dan niet liever goed Hollandsch gesproken ? waarom onze wetenschap onbehagelijk en impopulair gemaakt door dat lelijke mengelmoes nvan woorden ontleend aan gebroken Fransch en monniken-latijn ? waarom den leek in den waan gebragt, dat onze wetenschap zich alleen laat verkondigen in een wanluidend en onaangenaam jargon, waaraan wij waarlijk geene behoefte hebben? Dit ten minste behoort onder die gebreken, waarvan onze bedendaagsche regtsgeleerdheid zich al zeer gemakkelijk verbeteren kan; er is niets toe noodig dan een weinig goede wil. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

En nu nog een enkel woord over de bedenkingen van

-ocr page 140-

— 120 —

dun heur Pliester , die ik eerst i in handen I kreeg , nadat het bovenstaande verslag reeds gedrukt-was, doch waarin ik het genoegen had »zeer vele mgneP aanmerkingen tegen hot werk van denlheer van Puttkamher terug te vindend'ioo) V.- • '' .ld , ou^-.-

Het hoofdbezwaarhivan den heer'PtiEstER''Scbijnl' gelegen te zijn in de ovurdrevenoi regten en gunsten, die de heer van Füttkammer wil hebben loegckend aan den eersen hypothecairen schuldeischer p ten nadeele niet alleen van den (schuldenaar, maar'vooral van i,de latere hypothecarissen , en »in de vrees, »dat daarvan'juist het tegenovergestelde het gevolg zal zijnOvan wal zich de schrijver als taak voorstelde, dat de geldschietingen daardoor in plaats van bevorderd , belemmerd ^ ja- onmogelijk zullen gemaakt worden. Dat ik deze beschouwing geheel en al deele, blijkt uit hetgeen ik zelf‘vroeger gezegd hebj en» de goede en duchtige gronden van den heer PnESTEK ' hebben mij in deze meening niet weinig versterkt, i r n /

Ik wil mij niet begeven in eene beoordeeling over do bijzondere aanmerkingen’van» den heer Pliester,iSom-raige daarvan heb^ik zelf reeds gemaakt ;» met andere kan ik mij wel vereenigen ; oenige andere weder zonden door den heer van'Putteammer misschien met grond kunnen bestreden worden, zoo'als b. v. hetgeen op bl. 18 en 19: gezegd» wordt omirent hel beding- van »art. '1230 Bn-Wn »Wannéér .toch» de schuldenaar zieh’ heeft verbonden'om niet te» verhuren, en wanneer dat beding door deiinschrijving! óp 'do registers voor derde» huurders is verbindend gewordehj. dan kan ik mij moeijelijk » voorstellen,»dat de »schüldeischer die de huur,»in- strijd met de overeenkomst gesloten » wil doen vernietigen») daarenboven nog zou moeten het bewye leveren, dat hij door die huur benadeeld is. .h' ■:!• m: »

De heer Pliester wil zijne bedenkingen beschouwd

-ocr page 141-

hebben als eene wetenschappelijke bijdrage, en' ik geloof inderdaad, dat zij als zoodanig eenige waarde hebben.

A. DE PiSTO.

Bedenkingen tegen hel Koninklijke heslnit oan 23 Mei 1845 [StaatsbladIVo. 45., 1) door Mr. J. vanLennep , Amst. 1845. 47 bl. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

De naam, die op den titel van dit boekje ons den schrijver doet kennen, is een waarborg dat het niet is gevloeid uit de pen door bedilzucht of afkeuringsgeest bestuurd. Gelijk een ieder geregtigd is, om zijn gevoelen te doen kennen, waar het punten, tot het onderwijs betrekking hebbende, geldt, zoo voegde hefinzotidérheid’ den Héér vanLennep zijne stem te doen hoeren, toen een belang.ijk besluit het licht zag, tot de inrigtingen voor het Hooger Onderwijs in betrekking staande. Immers hij is sedert lang secretaris van Curatoren van het Athenæum en de Latijnsche scholen in de hoöfdstad (zie de voorrede) , en heeft sedert bijhalwintigjarenjaarlijksde verslagen van den staat der scholen te Amsterdam opgemaakl'(zie bl. 19), en mag dus gerekend worden, eenige bevoegdheid te* hebben verkregen om zijn gevoelen daarover te zeggen.

Ik heb mij voorgesteld , naar aanleiding van dit boekje, ook mijn gevoelen óver het onderhavig (sic?) besluit mede te deelen, maar wil daardoor niet verstaan hebben , het werkje zelve te beoordeelen.

De regering heeft sedert lang getoond, belang te stellen in het hooger onderwijs : zij heeft getoond, dat het haar ter harte gaat, zij Verlangt dat de Hooge scholen haren ouden roem waardiglijk handhaven , wenscht niets 1) tiet is 11“. 25.

-ocr page 142-

— 128 --

•vuriger dan dat echte geleerdlieid in Nederland bloeije, Ziedaar eene lofspraak , die wij uit innige overtuiging haar toekennen , en die weinigen , misschien de regering zelve niet had verwacht. En toch verdient zij die Icii volle. Tot bevordering van dat doel strekten reeds de voor twintig jaren aan de Hooge scholen ingevoerde drie Academische Graden.

Dit was een ongelukkig middel, dat men had gekozen, een middel, dat vooral door de toepassing, de verkeerde toepassing, die men er van had moeten verwachten , nooit het daarvan gewenschte doel zal kunnen bereiken. Ik heb in een voormalig dagblad (den y^condhode van den 28 December 1838) mijne gevoelens over die graden gezegd, en, zoo omdat ik er nog geen woord van terug trek, als omdat zeer waarschijnlijk dal blad , met name nquot;. 348 , nergens of zeer schaarsch zal worden gevonden , heb ik dat stukje in de Themis VI p. 662 en volgg. doen overdrukken , en het heeft in het Z^eekblad van het Ziegt onlangs, n«. 667, eenige tegenspraak uitgelokt, waarop ik misschien in dat blad wel eens zal antwoorden.

Ik herinner mij nog een’ ongelukkigen maatregel in hel hooger onderwijs, ik bedoel de afschaffing der prijsvragen , om de kosten der enkele gouden medailles; ik bedoel dat middel om de æmulatie der studerende jeugd te vernietigen. Ik zag in de afschaffing eenen verkeerden kleingeesligen bezuinigingsmaatregel, dien men door ’s Lands destÿds min günstigen finantiëlen toestand vruchteloos zocht te reglvaardigen. Door Hoogleeraren zelven, indachtig aan de spreuk van ouds in het metaal gegrift, honos alit artes, is daarin loffelijk te gemoct gekomen, en alzoo veel kwaads verhoed, dat, zoo de æmulatie wordt uilgedoofd , noodzakelijk moet geboren worden. Bezuiniging in het onderwijs strekt tot vernietiging. Eene milde hand zal rijke vruchten dragen, en bij dal vooruilzigt is de ruime bezoldiging en zijn

-ocr page 143-

— 129 —

ruime uitgaven (hoe paradox dit sommigen ook moge schijnen) de ware bezuinigingsmiddelen hij deze bron van onze maatschappelijke welvaart. Zij die in het onderwijs in Nederland belang stellen, moeten verlangen , dat men de kundigsten in den lande opzoeke , hun door ruime buitengewoone bezoldiging vergoeding'geve voor hetgeen zij in de maatschappelijke betrekking, die zij moeten verlaten, verliezen, alleen om hen aan de Hoogescbolen te verbinden, en daarmede de eer van dezen te blijven handhaven. Zij zijn er bij ons, wij houden er ons van overtuigd; en is er soms een enkel der menigvuldige, vakken van onderwijs die geen’ eminenten beoefenaar hier oplevert, men zoeke dien elders, zonder zich door eenin deze verkeerd geplaatst gevoel van nationaliteit daarvan te laten terughouden, De wetenschappen toch hebben haar vaderland in de geheele beschaafde wereld. Men zoeke do geleerden in de geleerde wereld , die niet door de enge grenzen van ons -vaderland is beperkt. Onze voorouders dachten er zoo over.

Het Staats-Examen , — dat voorwerp van het besluit, waartegen Mr. van Lennep te velde trekt, -- het zoogenaamde staats-examen, dat den toegang tot het Academisch onderwij.s opent of sluit, moet ons nog.kortelijk bezig houden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

Ik huldig de edele bedoeling van hen die eenjmiddel zochten om de jongelieden beter;toegerust aan de Hooge-school te zien komen, dan dit inderdaad het geval is , waaraan zulks dan ook moge zijn toe te schrijven. Immers het is eene waarheid, dat er velen werden gevonden , die zelfs niet in staat waren, den Professor bij zijne lessen te volgen ; — de collegiën werden om die reden voorde bevatting der onervarenen ingerigt, en gemakkelijke auteuren (gelijk, men de classici gewoon is te onderscheiden) werden, op eene schoolsche wijze behandeld , en de moeijelijkere schrijvers werden voor de Literato-rAe»««*,VIini. 181.1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 144-

— 130 —

ren die pacdagogen moesten worden, bewaard : deze konden alleen het hooge Grieksch (gelijk met dat heet) begrijpen, of leeren verstaan, — Zoo ging het ook in de regten, als een gevolg van hetzelfde euvel, dat de jongelieden niet behoorlijk ingespannen 1er hooge schele kwamen. Al wie met ons de lessen van onzen vereerden Smallenhurg heeft mogen hooren, zal zich herinneren, hoe zeer die werkzame Professor zich beijverde om duidelijk te zijn, en erkennen, dat hij daarin zoo ver ging, dat het eenparig gevoelen was, dat al wie de beginselen van het Romeinsche regt uit zijne dictaten niet konde leeren, de Hooge School nooit had moeten betreden. Maar daardoor konde niet grondig worden ingedrongen in hetgeen de ware regtskennis uitmaakt. Zoo moet het academisch in een schoolsch onderwijs ontaarden, en daarmede de eer, die onze academiën reeds eeuwen hebben weten te handhaven, verdwijnen, De vrees, zij is niet ijdel, zij wordt nog in tijds ingezien. Ik juich de bedoeling bij het instellen van het Staats-Examen toe, maar het middel kan mijne goedkeuring niet wegdragen.

Ik ga niet zoo ver als sommigen, om het Gouvernement te beschuldigen, mij eene bevoegdheid te ontnemen, die ik behoor te hebben, om mijnen zoon de lessen der Hoogleeraren te doen hooren ; want die gelegenheid zal hij niet missen zoo hij daartoe slechts in staat is, en om hem vóór dien tijd toe te laten , daartoe kan de Staat niet worden verpligt. Vroeger was het vermogen om de Academiën te bezoeken van eene erkende geschiktheid daartoe onafhankelijk.

Ik meen te hebben aangetoond, dat er zijn twee omstandigheden , of dat de jongelieden den Professor niet kunnen volgen en mitsdien even dom, maar gepromoveerd, terug komen, o/dat de Professoren hunne colle-giën naar de bevatting der meerderheid willende inrig-ten, eigenlijk geen hooger onderwijs geven, en dat die

-ocr page 145-

«inslaiKlighedcii een hulpmiddel vereiscliten. Dat middel is niet gelukkig. Immers ik bevroed niet, hoe de kündige examinatoren in de Slaats-commissic , ('want gelukkiger keuze is bÿ ons in den laatsten tijd niet geschied) in eenen dag beter oordeel over de jongelieden, die zij meestal niet kennen, vellen zullen, dan de Curatoren bij herhaald onderzoek der successive vorderingen over meerdere jaren studie en na voorlichting van Rector, Conrector en Præceploreu, aan de Latijusche scholen. Ondoelmatig vind ik hel Staats-Examen voor jongelingen. die de Gymnasien verlaten , om niet van het vernederende , dal er in mijn oog voor dezen in het Slaats-Eiamen gelegen is, te spreken. Voor anderen die onder de leiding van eenen gouverneur bijv, zijn gevormd , is het hoogst noodig, is er niets onbillijks, niets vernederends in; het was privaat onderwijs, Ik erken de noodzakelijkheid van een hulpmiddel in de door mij voorgestelde behoefte, en ik waag hel dat middel ongelukkig te heeten, en ik weet er nogtaus geen ander voor in plaats te geven ; ik weet niets dochnatigers, en bepaal mij dus alleen hierbij, dat ik geloof dat het beter is geen middel dan een ongelukkig middel in te voeren, liet Staats-Examen is eene inrigting, die bij ons niel wordt goedgekeurd : maar niemand heeft tol nog toe een ander middel aan de hand gedaan , om in de behoefte te voorzien.

Men zegge niet : er is geene behoefte aan ; de Latijn-sche scholen zijn goed. Ik erken het volgaarne en zou , gelijk uit het bovenstaande blijkt, het examen ook op de jongelieden die de L. scholen verlaten , niet willen toegepast hebben. Want ofschoon ik niet geloof, dat deze alle zoo eminent zijn als men zou meenen, zoo'geloof ik dat hel examen aan de curatoren moet worden overgelaten , en men konde, om met den Nederlandschen Wetgever, in a 445 Wetboek van Stratvordering te

-ocr page 146-

132 — spieken , fiim geiceten op het ernstigste belasten met de inachtnetning van de alleruiterste zorgvuldigheid en naauivkeurigheid in dat onderzoek.

Maar ook dan zal een examen van de zoogenaamde privatim docti ter admissie noodig wezen. Ik geloof dat men dit aan de Literarische faculteit konde opdragen, gelijk dit tot aan liet Besluit van Mei 11. zelfs te Leiden en te Utrecht geschiedde, alwaar het vroeger intra parietes plaats vond, (van Lennep p. 34.)

Ik erken , dat ook dan in een dag, ja in een paar uren moet geoordeeld worden over capaciteiten, maar dat bezwaar is ook door de Staats-Commissie niet opgeheven. Doch men bedenke , het Examen geldt slechts de admissie lot de Academie , dat is lot de gelegenheid om verder te leeren. Al wie geschikt is om hooger ondericys (niet ingerigt voor Latijnsche-schoolbezoekers) met vrucht te kunnen volgen , behoort, mijns inziens , te worden loegelaten, want hij moet nog leeren. — Maar als men gecenseerd wordt volleerd te zijn, dat is als men de' Academie zal verlaten, als men de maatschappij zal intreden, men zorge dat alsdan niet rlan geschikte personen den doctoralen graad erlangen.

In een woord, het Staats-Examen is eene inrigting, die doet blijken van opregten wil om gebreken of het haperende in de executie van het in 1815 en 1816 ingevoerde stelsel te verhelpen. Reeds voor vele jaren was de vraag voorgesteld; of het doelmatig kon wezen, om aan de Gymnasien of sommige derzelve hoogere klassen toe te voegen met oogmerk om de leerlingen langer op deze scholen te doen vertoeven , ten einde zij meer gevorderd in jaren , op de Hoogescholen overgaan en tevens hunne kundigheden tot die hoogte brengen dat zÿ met vrucht de lessen der Hoogleeraren kunnen bijwonen, zonder dat deze, gelyk nu wel eens het geval is, tolde beginselen zouden behoeven af te dalen?

-ocr page 147-

Hierop antwoordde Professor Tijdeman: «Wil men-, «alat geene ininkundigen aan de Hoogescholen komen , « dan moetmen, met alteratie van art. 149 van het Besluit « van 2 Augustus 1815, 1“, alle de aankomelingen, ook «degene die door de schoolbesturen dergewoneLatijnsche «scholen bekwaam verklaard zijn, aan het præalabel «examen onderwerpen ; 2®. zorg dragen (niet slechts voor-« schrijven, maar e^ectueren') dat dit examen bij art. 150 « van. dat besluit ingevoerd , veel strenger gehouden wor-«de dan thans veelal geschiedt; maar vooral 3“. dan « zal men de Hoogescholen voor hen die er niet behoorlijk «voor toegerust zijn onbruikbaar moeten maken: dan « toch zullen deze op oene of andere wijze voor zich zelve «zorgen en er zoo lang van daan blijven. »

De heer van Lennep bestrijdt het besluit, en tracht aan te toonen :

Dit Stuk van dien kundigen schrijver draagt de onmiskenbare blijken van bijzondere ingenomenheid met de tegenwoordig bestaande Latijnsche scholen en hier en daar is het zelfs als ab irato geschreven, zoodat het ook, als wg zijne betrekking tot die te Amsterdam in het oog houden, als te eenzijdig geschreven raag beschouwd worden. Ik ben niet geroepen om de Regering tegen de haar door den schrijver in deze te laste gelegde stelselloosheid en inconsequentie te verdedigen, noch hel verwijt van minutieusen omslag (als op pag. 10 wordt gevonden) in niets beduidende zaken, enhei : xtetpro ratione voluntas ^nj gewigtige aangelegenheden van haar af te weren ; maar wordt de regering van onberadenheid in haar besluit be-schuldigd, wij mogten van eenen schrijver als deze een

-ocr page 148-

— 134 —

under middel dut meer beraden voorkomt, verwachten, en niet een algemeen te laste leggen van onberadenheid , geboren uit de vrees voor algeheele afschaffing van de Latijnsche scholen (zie het Naschrift) vinden. La critique est aisée, mais l’art est di^fficile; niel door bloote afkeuring, maar door een beter middel aan de hand te geven, zou meer nut zijn gesticht. Is er geen beter, geen doelmatiger middel te vinden , waarom dan der Regering het tegenwoordige verweten?

Zoo het besluit verkregen regten had gekrenkt, billijk ware de kreet tegen hetzelve, maar ik kan het er niet in zien. De studenten in de theologie worden van de militie verschoond, en het besluit maakt dat A. nog niet kan worden ingeschreven, en dus niet spoedig van dal beneficie gebruik maken. Misschien nooit; welaan hÿ die niet in staat wordt gerekend de Academie te bezoeken, om later de lessen over de godgeleerdheid met vrucht bij te wonen, is het voorregt onwaard. Men vergete niet, dat hij bij de invoering van hel besluit nog geen student in de theologie was.

Door op de Latijnsche school te komen verkrijgt men geen regt, om na afloop van den schoolcursus naar de Academie te gaan. Hij had door zijne geboorte vóór hel jaar 1838 evenmin regt om op zijn 21« jaar meerderjarig te worden, en daarom is het besluit even weinig een inbreuk op verkregen regten als art. 38.5 B. W. (behoudens het 2« hoofdstuk van de wet op den overgang), op den C. N. De beweerde verkorting van de regten der steden voor zoover de alhenaea betreft, is schijnbaar van meer belang, doch ook dit stuit af op de betrekking derzelve tot de Academie.

Het is waarlijk zoo : de studenten kwamen te weinig voorbereid op de Hoogescholen en Athenaea, al heeft M«. vak Lennep er nooit van gehoord. — Het besluit wil dat voor het vervolg voorkomen , en wij verheugen ons in dal doel.

-ocr page 149-

Maar, zegt de heer van Lennep, het besluit zal gevolgen hebben juist tegenovergesteld aan die, welke men daarvan verwacht:—en waarom? Omdat 1“. in het vervolg geene zoo geschikte examinatoren zullen worden gekozen als die deze taak in Augustus 1845 te vervullen hadden , 2°. de examinatoren , wie zij ook zijn mogen, eide hand mede zullen ligten of, gelijk van Lennep spreekt, «er met den Franschen zweep over gaan , en zich zelven «en anderen zoeken wÿs te maken, dat zij zeer goed in «een uur, des noods in een half uur, kunnen zien wat «erin een jongen steekt, en of hij een g'oed Latinigt, «een redelijk Graecus, een bol in mythologie, literatuur «en antiquiteiten, een tamelijk mathematicus, wel « yevorderd in de algemeene en bijzonder knap in de « f^aderlandsche geschiedenis, een goed geograaf, iu « Nederduische taalgronden ervaren is en een stijl « schrijft 200 mooi als die waarin onze staatsstukken «vervat zyn.» Abusus non tollit usum. Daarmede vervalt de geheele derde bedenking van den schrijver. — Als er slechte, dat is onkundige leeraren aan de gymna-siën worden geplaatst, zullen die gymnasiën de gevolgen niet hebben die men er van verwachten mag. Als de praeceptoren met den Franschen zweep over de studiën en de examina gaan , evenmin.

Aiedaar dus opgegeven, wat de heer van Lennep ons in zijn werkje levert, maar wal hij niet levert, is hel bewijs der gegrondheid zijner vrees , dat ondermijningen vernietiging van kennis en wetenschap het gevolg van het besluit wezen zal.

Ik vond mij geroepen, ook mijne gedachten in deze oogenblikken ter neder te schrijven over een onderwerp van zoo algemeen belang.—Het examen door de Staatscommissie af te nemen is het bewijs der zucht om een bewezen kwaad legen te gaan; hel middel is misschien niet doelmatig, maar ik weet er geen beter. Het Staals-

-ocr page 150-

examen zal de verderfelijke gevolgen niet hebben die de heer van Lennep er van vreest. Hoogstens zal het in vervolg van tijd niets beduiden , ofschoon ik voor mij geloove, dat men er ten minste dit bij zal winnen , dat men in den eersten tijd zich beter tot de academische lessen zal voorbereiden, dan zonder hetzelve zou zijn geschied, al is het alleen om de vrees van niet te worden toegelaten.

Als de eerste opwelling van den kundigen schrijver zal bedaard zijn, die hem de invectiven tegen het besluit en de ontwerpers heeft doen nederschrijven, zal hij misschien een doelmatiger middel dan het examen bij opgemeld besluit vastgesteld, weten uit te denken, en door openbaarmaking van zoodanig middel het nut kunnen stichten, dat nooit het gevolg dezer kritiek zal kunnen zijn. 1}

Ik had mij voorgesteld, ook de proeve eener reg-eling van het hooger onderweg door M^ P. J. Walraven na te gaan, maar zijn art. 37 luidende : « De rector moet ook een naauwkeurig toezigt houden op bet gedrag der studenten, en het getrouw bijwonen der collegiën door dezelven, terwijl tot handhaving' der orde een genoegzaam getal marechaugge'eg te zijner begchikking zal worden gegteld, » zou mij den toon der gematigdheid hebben doen verliezen, en daarom ooordeelde ik het verkieslijk mij van de beoordeeling te onthouden.

Dav. H. Levyssohn.

1) Oe oorzaak die tot het Staats-examen in onze dagen beeft geleid, bestond reeds in vroegere tijden en heeft in het jaar 1692 lot hoogstbe-langrijke raadplegingen aanleiding gegeven. Ook toen werd geklaagd over « de al te groote gemakkelijkheid, die gebruikt wordt in lgt;et bevorderen « van jongelingen uit de triviale scholen tot de academie, en dat door-K gaans, eer zij nog de Lalijnsche taal grondig verstaan. » Zie Prof. SlEGENBEEK’s Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool I pag. 241 en volgg. en 11 p. 3G5 en volgg.

-ocr page 151-

— 1.37 —

BUITENLANUSCE LITE R AT UUR.

Le Barreau, par 0. Pinard, avocat à la Cour Royale de Paris. —Paris chez Pu^nerre, 1844, 478 bladz. 8®.

De schrijver van dit werk heeft voor de Fransche pleitzaal gedaan, wat Gormenin in zijn Livre des Orateurs deed voor de redenaars der volksvertegenwoordiging — hij heeft namelijk de schetsen geleverd der pleitredenaars , die in den jongst verledenen en tegenwoordigen tijd in Frankrijk hebben uitgeblonken , en zoo zijne taal met die van den befaamden pamflettist al niet in kernachtigheid gelijkstaat en men in zijne beoordeelingen ook niet vindt die felle en bijtende uitvallen, door onnavolgbare satyre gekenmerkt—zoo heeft des schrijvers werk daarentegen eigene verdiensten en mag als voorbeeld van uitdrukking en stijl, als proeve van fijne kritiek van de vele voortbrengselen der Fransche drukpers worden onderscheiden.

Frankrijk, dit valt niet te ontkennen, is de wieg en bakermat geweest van de Orde der Advokaten, n Gallia « causidicos docuit facunda Prittannos n schreef Juvenalis reeds en sedert is Frankrijk zijn ouden roem getrouw gebleven, zoodal de schrijver met eenig regt zeggen mag : s ailleurs, c^est wn état ; nous en avons fait une che-« Valerie avec ses obligations , ses traditions et ses « mystères. »

Intusschen heeft Nederland die instelling met Frankrijk gemeen. Herkomstig uit de overleveringen van den oudsten tijd, door de omwenteling vernietigd en hersteld in hare regten toen de kalmte was teruggekeerd , werd die geheet eigenaardige instelling, die men de Orde van Advokaten genoemd heeft, ook hier te lande bij een besluit van den Reizer daargesteld. Zij is sedert, hoezeer gewijzigd, in aard en wezen in stand gebleven , en wij behooren

-ocr page 152-

— 138

daarop lioogen prijs te stellen, vooral als wij aan gene zijde van den Rijn den toestand der Balie of van hetgeen daarvan de plaats bekleeden moet, de pogingen om eenige meerdere vrijheid te erlangen, en in het algemeen het streven naar openbaarheid en mondelinge behandeling van regtszaken gadeslaan.

Als de schrijver dus uit de leden der Fransche Balie zijne beelden kiest en omtrent deze zijne opmerkingen mededeelt, dan wekt zijn werk ook daarom bij ons groo-tere belangstelling, omdat de instelling, die daar zoo vele uitstekende talenten te voorschijn riep, ook hier te lande bestaat en dezelfde maat van vrijheid en onafhankelijkheid geniet.

In eene inleiding plaatst de schrijver eenige algemeene beschouwingen voorop omtrent de oordeelvellingen, waar aan de stand van advokaten gemeenlijk is blootgesteld en buiten twijfel is er geene betrekking, waaromtrent deze meer uit elkander loopen. Hevige aanvallen, waaronder de definitie door Voltaire van den Advokaat gegeven 1), nog van de minst grievende mag gerekend worden, staan over tegen buitensporige loftuitingen, waarbij men zich niet altijd gewacht heeft voor te groote verheffing van hetgeen inderdaad goeds genoeg bezit om geene overdrijving noodig te hebben. De schrijver, die zelve als advokaat bekend is , is natuurlijk niet in het eerste euvel vervallen, maar heeft zich tevens voor het andere uiterste weten te wachten en niet te veel geofferd op het altaar der ijdelheid. Zijn oordeel is steeds onpartijdig en onbevooroordeeld.

De inleiding bevat overigens eenige treffende geschied-

1) « Vn avocat est un homme qui, n’ayant pas assez de fortune pour acheter un de ces brillants offices sur lesquels Panirers a les yeu.r. éhidic pendant trois ans les lois de Ihéodose et de Justinien pour connaître lu Coutume de Paris , et qui enfin , immatricnld, a le droit de plaider pour de l’argent, s’il a la voir forte. »

-ocr page 153-

kundige herinneiingeu uit de tÿden , toen de Orde door de omwenteling werd verbroken en echter in dieu bangen tijd de verdedigers in de vervulling hunner dikwÿls gevaarvolle pligten niet achter bleven; -^ toen de laatste Bâtonnier 1) van de orde, Desèze , dieu Mirabeau den Nestor der aristocratie genoemd heeft, de verdediging van Lodewijk XVI, eu Grauveau-Lagarde (onlangs in hoogen ouderdom als lid van het Hof van Cassatie overleden) die van de ongelukkige Koningin voordroegen. « Â ce Jile de perruquier, vraagt de schrijver, qui saurait osé dire qu’un jour il défendrait la fille de n l’impératrice Marie-Thérèse, Heine de P'rance; la « Princesse Elisabeth, petite-fille de Louis XIV, sainte «et martyre ; que Charlotte Corda y , Miranda , Bris-« SOT , seraient ses clients ? Désigné pour défendre M“*. « Roland , il l’aurait défendue si elle aoait voulu l'être, a mais la f ère héroïne n’avait pas besoin d’avocat pour u ce qu’elle voulait demander à ses juges. L’échafaud {(de Sidney souriait à son courage; on sait comme ((elle y monta. M. Chauveau-Lagarde obtint d’elle un ((souvenir : M™® Roland, en récompense de son xèle, lui « donna son anneau de mariage , précieuse relique , que

1 ) De eljmologie van de benaming Bâtonnier is niet algemeen bekend. Zij lieeft haren oorsprong hieruit, dat in Frankrijk de deken deradvokaten , als hoofd der orde, de bannier van den stat [baton) van St.Nikolaas, den patroon of beschermheilige van de Balie, in zijne bewaring had. Vandaar vindt men ook nog in de Besekrijring van ’s Gravenkagc^door DE lllEMER deel 1 b1adz, 438 , dat in hel St. Mikolaas-Gaslhuis aldaar, ten jarc 1730 , eene bijzondere en afgeslotene kamer en daarnevens eene bibliotheek , hoewel van weinig belang, wierd gevonden, ten behoeve van verarmde advo-katen. Deze omstandigheid, gevoegd bij het Patronaat van St. Nikolaas, bevestigt de meening van den geschiedschrijver BoR [Ked. J/ist. bock IX pag. 142) dat hel voorzegde Gasthuis door Hertog Airrecut van Beheren zoude gesticht zijn, voor de Hovelingen, dat is zoodanlgen die het Hof van Holland hebben lol bunnen dagclijkschen regier en andere tot armoede geraakt zijnde suppoosten ; welke opgave door de Hiemer 1er aangebaalde plaatse wordt in twijfel getrokken.

-ocr page 154-

— 140 —

« l’aeoeat connerDa toute sa oie. » — En hoc Chahveav-Lagarde zijne zware taak vervulde, leert het gezegde van tien als openbaren aanklager beruchten Fouqviek-TisviLLE , bij wiens teregtstelling hij als getuige verscheen: « Si J’avais J^ait mon deooir , Ghauveau-Lagarde ne « serait pas ici pour déposer contre moi. »

Toen de storm der omwenteling had uitgewoed, was de orde der advokaten de eenige instelling , die zieh weder in haar voormaligen staat herstelde. « Pour eux, nil n’y a point eu de nuit du 4 août: les avocats « n’avaient ni brisé leur blason, ni brûlé leurs par-tt chemins, »

Na deze inleiding volgen achtervolgens , zonder tijdorde daarbij in acht te nemen, de schetsen der voornaamste pleitredenaars, wier talenten met bijzondere scherpzinnigheid worden beoordeeld, Delamalle, Mérilhou, Persil , Berryer, van wien men zegt, dal sedert Mirabeau hem niemand in welsprekendheid evenaarde; Lainé, Vatis-MÉNiL, Martignag de bekende verdediger van den minister PonGNAC ; Chaix-d’Est-Ange , le champion des luttes personnelles; Paillet, vermaard om zijne eenvoudigheid en duidelijkheid, waarvan de schrijver zegt: « une cause par lui exposée est une cause plaidée; » IIennequin, Ber VILLE, Bonnet , Tripier, Michel (de Bourges) , wiens hevige welsprekenheid in een treffend voorbeeld wordt medegedeeld ; Philippe Dupin, Mauguin, Bellart , Ferrère , Odilon-Barrot , die , terwijl men de advokaten altijd verwijt, dat zij in hun vak blijven ook op de tribune, steeds volksvertegenwoordiger blijft, ook in de pleitzaal ; Teste , van wien even als van Delamalle en Hennequin als eene bijzonderheid wordt aangeteekend dat hij zijne pleidooijen grootendeels schreef, helgeen hem niet verhinderde dikwijls het pleit in zijn voordeel le doen beslechten, «n la pointe d’un ar^y'ument inat-n tendu:» Barthe; Dupin, ainé, n la phis /fraude

-ocr page 155-

«renamméedn barreau moderue;» M vrie en Romiguiè-HEs: — ziet daar de rei van redenaars door den schrijver behandeld en die hij in hunne verdiensten en gebreken karakteriseert. Behalve dat bevat het werk nog een vijftal losse opstellen van historischen inhoud , die zeer belangwekkend zijn en het op eene waardige wijze besluiten.

Dit is de korte inhoud van een werk, dat eere doet zoowel aan den schrijver, als aan de balie , die er het onderwerp van uitmaakt. Z.oo , en zóó alleen, kan nog iets bewaard blijven van die wedstrijden der balie-welspre-kenheid, die op het papier niet zijn weer te geven ; — zoo worden de bouwstoffen vergaderd voor eene geschiedenis van de Orde in Frankrijk.

Meermalen en door bevoegde schrijvers is bij ons over de vereischten der balie-wolsprekenheid en over hetgeen den waren pleiter uitmaakt gehandeld ; de geschriften van VAN DER Linden en Meijer en de verhandeling van denbeer A. Siewerts van Reesema over de geregtelijke vvelsprekenheid in Nederland zijn bekend. Maar voor de geschiedenis van de Balie ten onzent is weinig of niets verrigt en mannen , die in de latere lijden zelfs een regt-maligen roem in onze pleitzalen verwierven , worden langzamerhand geheel uil het oog verloren en vergoten.

Dit is te betreuren. Wij eindigen dus dit verslag met den wensch, dat ook voor onze Balie geschieden moge, wal do hee,r Pinard mol zooveel talent voor Frankrijk heeft te boek gesteld en dal iemand den moed moge bezitten uit het stof onzer archieven en uil de talrijke geschriften van regtskundigen inhoud des ouden tijds de bouwstoffen op te zamelen eener geschiedenis van do Nederlandsche Orde van Advokalcn.

W. WiRTGENS.

-ocr page 156-

— 142 —

ARAUEMISCHli LITERATUUR.

B. VAN DER Haak. — De portione légitima. Lugil. ßat., 1845, 88 pag. in 8°.

De inleiding handelt over den aard en den oorsprong van het wettelijk, of, zoo als de schrijver het liever wil genoemd (pag. 15) hebben, over het regtelijk aandeel. De sehr, beschouwt hetzelve als eene instelling van bloot burgerlijk regt ; daarover zal het wel ieder met hem eeiis zijn ; allen zullen misschien niet zoo gereedelijk aannemen , dat zelfs de verpligting der ouders, bij hun leven, om hunne kinderen te voeden en te onderhouden, geheel vreemd is aan hel natuurregt.

De verhandeling zelve is verdeeld in zeven hoofdstukken , handelende: het eerste de dejinitione ejusgue verbo-rum expUcatione ; het tweede de pereoni», qnibiit légitima portio debetur; het derde de asee bonorum, dat is de wijze waarop het bedrag der nalatenschap vol-gems art. 968 B. W. wordt berekend , ter bepaling van de hoegrootheid van het wettelijk erfdeel; het vierde rfr quantitate legitimarum portionum eingulie legitima-riie competeutium; het vijfde de iie , quae in legitimam portionem imputantur.

Het zesde hoofdstuk behandelt de regtsmiddelen , die de legitimaris heeft, het zij lot behoud, het zij lot beko-ining van zijn wetlelijk erfdeel, namelijk : de bonorum hereditariorum posseeeio, de petitio hereditatie, de actio familiae erdecundae, die ad revindicandas res donatae et ad inetitutione» et legita minuenda vel reecindenda, inbreng (coUatio'), en de actio ex teeta-mento, waarmede de legitimaris het legaat, dat het bedrag uitmaakt zijner legitime , doch dat hem ex die of sub conditione gelaten is , dadelijk opvordert.

Het zevende en laatste hoofdstuk eindelijk handelt over de gevallen , waarin de erfgenamen in de opgaande

-ocr page 157-

— 143 —

of iiedertlaieude linie geene aanspraak hebben op legitime, hel zij ten gevolge van hunnen eigenen wil, het zij omdat de wet het niet toelaat, het eerste, als zij van do nalatenschap afstand gedaan hebben ; hel tweede, als hun regt verjaard is, als zij onwaardig zijn, en wanneer zij als vreemdelingen van het erfregt hier te lande zijn uitgesloten.

Zie daar den korten inhoud van een werkje , dat mij in het algemeen is voorgekomen met zorg en naauw-keurigheid geschreven te zijn. Geen der meest belangrijke vraagpunten waartoe het onderwerp aanleiding geeft, is, geloof ik, geheel met stilzwijgen voorbijgegaan. Niemand zal hel wel overal met den schrijver eens zijn over alle de uitkomsten, waartoe hem zijn onderzoek geleid heeft; en het is hier de plaats niet, om daarover in vele bijzonderheden te treden.

Ik wil alleen, om het regtsgeleerd publiek wat nader bekend te maken met hel werkje van den heer vam der Haak , dal mij ten minste de moeite der lezing wel beloond heeft, nog een paar behandelde punten meer bijzonder aanwijzen.

Het eerste en het tweede hoofdstuk verdienen vooral, meen ik, den lof, van met veel naarstigheid en volledigheid behandeld te zijn.

Gewiglig is de vraag, of de legitimaris het wettelijk erfdeel krijgt als bloedverwant of als erfgenaam; de sehr, meent het laatste, en, zoo het mij voorkomt, op goede gronden ; het meest belangrijk gevolg hiervan is, dat hij die geen erfgenaam zijn kan of zijn wil, ook geene aanspraak heeft op legitime. Zie bl. 17—26.

Op bl. 26 tot 29 wordt de beteekenis verklaard van het woord beschikken in art. 9G0 B. W. ; de schrijver vat hetzelve op in eenen zeer ruimen zin ; hij neemt den regel légitima respuit omne onus aan zonder eenige beperking ; de erflater mag beschikken noch over hel

-ocr page 158-

vruchtgebruikgt; noch over het beheer, noch het vveltelijk erfdeel bezwaren met eenigen last, van wat aard ook.

Het vierde hoofdstuk heeft, gelijk wij gezien hebben, lot onderwerp de personen die regt hebben .het wettelijk erfdeel te vorderen.

Waar ouders en natuurlijke kinderen zijn, hebben beiden aanspraak op legitime , bl. 35—42. Ook dit houd ik voor zeker; maar of het wel even waar is, dat ook het wettig kind van een natuurlijk kind eene legitime te vorderen heeft, bl. 43, 44, komt mij meer twijfelachtig voor. Het mag misschien gelegen hebben in de bedoeling der wet; maar in de geschrevene bepalingen der artt. 910, 912,913 en 963 B. W. weet ik het ónmogelijk te lezen. i

Ook de stellingen der § 6 en 7, bl. 44—46. komen mij min of meer gewaagd voor, namelijk: l». dat aan den vader of de moeder een wettelijk erfdeel zou toekomen in de nalatenschap van het natuurlijk erkend kind, en 20. dat in sommige gevallen het natuurlijk kind gelijk regt zou hebben in de nalatenschap van grootouders.

Over het algemeen schijnt de schrijver zeer ingenomen met het lot en met de regten van natuurlijke kinderen. De volgende woorden op bl, 34 mogen het getuigen ;

« Ad amorem autem erga liberos incenduntur parentes non ritus solemnis recordatiane, nuptiarumve firme vinculo, sed ipsa sanguinis quasi viva voce; ncque ulla adest naturalis causa cur ex gremio concubinae minus quis natos diligat liberos, quam uxoris.»

De regtsmiddelen voor den legitimaris, in het zesde hoofdstuk, hadden misschien eene meer uitvoerige en volledige behandeling verdiend. De uitlegging echter van art. 975, op bl. 72—81, hetwelk door deszelfs onduide-delijke redactie aanleiding tot misverstand zou kunnen geven, zal waarschijnlijk met genoegen gelezen en dooi' de meesten gereedelijk gedeeld worden.

-ocr page 159-

Mögt ik uiij teil slotte ééiie algcineene aanmerking veroorloven, het zou deze zijn, dat wel wat meer gebruik had mogen gemaakt worden van de literatuur over het onderwerp, vooral van de werken der Fransche schrijvers. Met aanhalingen ten minste is de sehr, bijzonder spaarzaam geweest.

A. DE^PlNTO.i

---.^4j.,iiS»—--------

A. VAN Akerlaken.—- Det/iligentia bonipatrif-fami-lia^jur. Neerl., 1845.— 73 pag. in 8quot;.

De zorg of de naarstigheid van een goed huisvader, de zoogenoemde diligentia boni patris-familia.s , zal wel altijd een vrij onzeker en onbestemd begrip zijn en blijven, en bij de beantwoording der vraag, wat men daaronder te verstaan hebbe, zal dan ook wel altijd veel moeten worden overgelaten in ieder bijzonder geval aan het oordeel van den regier, die daarbij steeds zal hebben te letten op de bijzondere omstandigheden van personen en zaken, en wat hier kan worden gehouden voor naarstige zorg, zal misschien daar als verzuim of slordigheid moeten worden aangemerkt ol veroordeeld.

Het doel dezer verhandeling schijnt dan ook niet zoo zeer geweest te zijn om eenig nieuw wetenschappelijk licht te verspreiden over dit onderwerp, evenmin als om ons daaromtrent vaste en bepaalde, regels te geven, maar de schrijver schijnt integendeel geen ander oogmerk gehad te hebben dan om eenvoudig op te sporen en te verzamelen, wat het B. W. op verschillende plaatsen omtrent hetzelve behelst, en dit kortelijk, vooral uit de voorschriften van het Romeinsche regt, toe te lichten.

Had de schrijver ook het eerste willen beproeven, hij had denkelijk eene geheel vruchtelooze poging gedaan , na alles wat er, vooral door de schrijvers over het Ro-

Themis, VlI [)1. 1 .St. 1816. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1»

-ocr page 160-

146 meinsche regt, al over deze (Miÿentia boni pa/r/.t-familias, on over de leer der dolus en culpa geschreven en geleerd is.

Het is bekend, dat velen der oude schrijvers drie graden van schuld onderscheiden , namelijk de culpa lata , levis en levissitna; terwijl latere schrijvers op goede gronden schijnen te hebben aangetoond, dat die zoogenaamde culpa leeissima aan de Romeinsche regtsgeleerden onbekend en eene bloote uitvinding geweest is van latere commentaristen. De sehr, schijnt dit gevoelen te deden, ten minste ook hij neemt slechts twee graden van schuld aan ; waarom echter wordt niet gezegd. Intusschen ware het misschien der moeite waardig geweest, hiervan kort eenige reden te geven, vooral daar het nog niet geheel ontbreekt aan voorstanders van een ander gevoelen. In allen gevalle had de zaak, dunkt mij, behnoren vermeld te worden. ,

Dit daargelaten , geloof ik dat de heer van Akerlaken zijne taak, hoezeer beknopt, met de vereischte naauw-keurigheid en volledigheid heeft volbragt.

De zorg voor de zaken van een ander komt te pas, hetzij bij den bestuurder , het zij bij den gebruiker, hetzij bij den bewaarder. De wet vordert nu eens de naarstigheid en zorg van een ÿoed huisvader, dan eens alleen die, welke men gewoon is bij het bestuur zijner eigene zaken aan te wenden.

Het onderwerp wordt in zoo vele verschillende hoofdstukken behandeld met betrekking tot den getrouwden man, den voogd, den curator en bewindvoerder, den vruchtgebruiker, den huurder, den geregtelijken bewaarder (sequester), den fiduciairen erfgenaam , den erfgenaam die onderbet voorregt van boedelbeschrijving aanvaard heeft, en den negotiorum ^estor.

Of dit nu wel inderdaad alle de gevallen zijn, waarin men de zaken van een ander waarneemt, en waarin der-

-ocr page 161-

— 147 -

halve de leer der culpa kan le pas komen, zou ik be-twgfelen. Om van ouders niet te spreken, maakt de schrijver van geene andere curators gewag (bl. 24) dan van die over den onder curatele gestelde wegens krankzinnigheid of verkwisting, en van geene andere bewindvoerders dan van die van art. 520 B. W. Intusschen zijn daar nog de curator over de ongeboren vrucht, die eener onbeheerde nalatenschap , die in een faillissement of in den boedel van eenen kennelijk onvermogende, de executeurs testamentair en anderen, die allen ten minste hadden behooren vermeld te worden. Waar gesproken wordt over fiduciaire erfgenamen en over hen die onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard hebben, had misschien ook een woord kunnen gezegd worden over hen die zijn in het bezit gesteld van de goederen van vermoedelijk overledenen; maar zeker had , waar gesproken wordt van den negotiorum gestor, niet mogen gezwegen worden van den lastgever.

A. DE PiNTO.

G. H. SuRiNGAR , Specimen ffist. Juriti. Inaugurale, ijuo inguiritur guatenus deUnguenti Itceat grattam recusare. — Traj. ad Rhenum. 1845. — 87 pag. in 8».

Onder de praerogativen der Kroon , die , wat grenzen zoowel als wijze van uitoefening betreft, tot veelvuldige en zeer uiteenloopende beschouwingen hebben aanleiding gegeven, behoort het regt van gratie. Men pleegt het te noemen het schoonste voorregt dat aan de koninklijke waardigheid bij de grondwet verbonden is. En zeker men heeft gelijk, wanneer men hem, dien gegeven is die magt, die bij het noemen reeds zoo aanlokkelijk klinkt, zich steeds voorstcll als daar zittende gelijk

-ocr page 162-

— 148 —

een opperste regier, die zijne hand slechts heeft uit te strekken om weedom en schande van een geheel geslacht af te keeren, of uit de volheid zijner magt slechts het zoete woord van genade behoeft van de lippen te doen vloeijen om den ongelukkigen, dien drang van gebrek en nood alleen tot misdaad dreef, aan het hopeloos gezin terug te geven. Maar is dat eene juiste voorstelling ? Vergeet men daarbij niet, dat, ofschoon door geene wet gebonden , nogtans geen willekeur of luim de uitoefening van dat regt mogen leiden, maar vaste regelen moeten worden gevolgd, en door het hoofd van allen het belang van het algemeen en den staat der wetgeving eerst en boven het belang van den enkelen moet er worden in aanmerking genomen? Vergeet men niet, dat dus altijd de stem des smeekenden niet kan verhoord worden, opdat geen onregt gedaan en van de toegekende magt geen misbruik gemaakt worde : dat de stem van het hart moet gesmoord, waar alleen die der rede mag worden gehoord? Ziet men niet voorbij, dat, waar genade kan worden verleend, echter weigering pligt kan zijn; dat eenmaal slechts te moeten weêrstaan aan den drang om genade , waardoor men van vele zijden wordt beëngd, wel opweegt tegen het genot van velen te kunnen ver-ligten; dat dus in plaats van het schoonste, het veeleer vaak het pijnigendste voorregt is, dat aan de koninklijke handen is toevertrouwd?

Maar diezelfde regelen , de aard van dat regt en de redenen waarom het bestaat, kunnen vorderen, dat hij , dien het niet gegeven is om slechts vergiffenis te schenken alsof de misdadige hem alleen had beleedigd, maar om verligting of ontheffing van straf te doen geworden aan hem, wiens daad niet geëvenredigd is aan destraf, door de wet daarop gesteld, het ook daar aanwende , waar het niet gevraagd wordt.

Zoodanig zeldzaam geval heeft, zooals bekend is, zich

-ocr page 163-

bij ons opgedaan, Ier gelegenheid dat zekere Fox en VMS LuiK 1er dood waren veroordeeld. De vraag is toen veel besproken of eenen veroordeelde gratie kan worden verleend , ofschoon hij haar niet had gevraagd , ja zelfs weigerde? Die vraag te beantwoorden heeft de Heer SuMSGAR zich, bij zijne Dissertatie, ten onderwerp gesteld.

De sehr, .schijnt bij de behandeling daarvan te zijn uitgegaan van hel oogpunt, dat, om de vraag wel te kunnen beantwoorden, vooral moest worden nagegaan en vaslgeslcld wat eigenlijk gratie is ten aanzien van hem dien hel werd verleend en van hem die hel schonk.

In een eerste Hoofdstuk wordt daarom zeker gegeven eene disquisitio /listorica de indole et nahtra juris gratiae, § 1. Jure Domano p. 1—23, § 2. Jure Canouico, p. 23 — 32, § 3. Jure Jniperii Jioinauo-(Termanici , p. 32—37 , § 4. Jure patrio antiquo, p. 37—55, om in het tweede Hoofdstuk te handelen de indole juris gratiae aetate nostra. Het tweeledig element, dat de seh'', zegt tegenwoordig bij het gratieregt in aanmerking te komen, doet hem twee paragraphen vormen , waarvan de eerste , p. 56—65 , strekt ten betooge , dat ook thans nog de gratie een benejicium i.s voor den veroordeelde, en de tweede, p. 66—73, de eischen der utilitas publica in het licht moet stellen. Daarna komt hij in het derde Hoofdstuk, p. 74—86, tot het eigenlijk onderwerp zijner Dissertatie, tot de vraag au gratia obtrudi potest i7tvito?

De beide eerste hoofdstukken blijken dus alleen inlei-lt;ling tot het derde te zijn. Is de sehr, daarbij niet óf te uitvoerig, óf onvolledig geweest? Of bad hij als genoegzame voorbereiding tot het regl versland der vraag, die hij aan het hoofd van zijn proefschrift schreef, niet kunnen volstaan met eene beschouwing van het regt van gratie in het licht van den tegenwoordigen lijd? Hel

-ocr page 164-

denkbeeld van gratie toch, zooals hel is in den tgd, waarin de wet geldt, die het tot koninklijk praerogatief stelt, en waaronder de vraag moet worden beslist, kan bij die beslissing alleen in aanmerking komen. — Maar indien men, om dat denkbeeld nog duidelijker voor te stellen, de geschiedenis zijner wording meent te moeten mededeelen en daartoe, bij het romeinsche regt reeds aanvangende, bet kanonieke regt, dat van het Duitsche Rijk» en het oud vaderlandsche doorloopt, om zóó tot de latere denkbeelden op te voeren, mag men dan den sprong wagen van de grafelijke tot den tegenwoor-digen tijd ? Of geeft men zich niet daardoor bloot aan het verwijt, dat öf een onnoodig hoofdstuk geleverd werd, dat aan het overige nimmer juist kan aansluiten , öf eene geschiedenis gegeven is, waarvan twee honderd der laatste en belangrijkste jaren zijn overgeslagen? Op eenige wei-: nige .woorden na, waarbij van een paar voorbeelden, beiden uit de provincie Gelderland, van de jaren 1725 en 1733 (p. 42) gewaagd is, wordt toch het geheele tijdperk der Republiek met stilzwijgen voorbijgegaan, en onder anderen in hoofdstuk II alleen de inhoud der bepalingen van het regt van gratie medegedeeld, die in onze staatsregelingen en constituties van den aanvang dezer eeuw gemaakt zijn. Op te sporen wat onder de Republiek plagt te geschieden, zou zeker niet het gemakkelijkste deel der disquisitio historica geweest zijn , maar waarom dan ook niet liever hel geheele hoofdstuk doen vervallen? De dissertatie zou een veertigtal bladzijden korter geweest zijn, maar daarom zou het andere veertigtal niet in waarde verminderd zijn.

De beantwoording der vraag zelve beslaat nu naauwe-lijks een zesde deel van het geheele geschrift en wordt in weinige bladzijden afgedaan. Daarbij vindt alleen eene wederlegging plaats van de gronden, door den heer Buma, in zijne te Groningen in 1823 verdedigde dissertatie de Jure Gratiae, aangevoerd voor lt;le meening, dat een

-ocr page 165-

— 15) —

veroordeelde allezitis hel regl heeft om eene opgedrongen gratie te weigeren. Gelijke gronden werden ook onlangs weder voorgedragen doorhen , die de hier bestrelt;len meening aanhingen. Alleen die gronden op te nemen en te wederleggen , was welligt geen verwerpelijke vorm van Iteliandeling, maar gaf van zelve tevens plaats aan twee gebreken, waar dan ook de dissertatie niet vrij van te spreken is. Namelijk , dat zij, in de eerste plaats, niet onderzocht wat al voor een strijdig antwoord op de gestelde vraag kan worden aangevoerd , en dus ook , in de tweede plaats, in uitvoerigheid en kracht van betoog noodzakelijk eenzijdig is. Het is nu eene wederlegging van eens anders meening, geen onderzoek naar het antwoord, dat op de vraag gegeven behoort te worden. Doordien nu aan den leiband geloopen is: van het betoog van anderen, heeft de S. zich van zelf beperkt tot de tegenspraak van bekende beweringen en argumenten, en zich de aanleiding benomen om nieuwe gezigtspunten te geven. Nu ook is hij, door alleen stellingen van anderen te wederleggen , gëeindigd met wat bij een vrij onderzoek voorop had moeten staan. Namelijk óf wil, óf toestemming van eenen schuldige iets kan afdoen tot de straf die over hem wordt uitgesproken, of vervolgens al dan niet aan hem wordt ten uitvoer gelegd ?

Dusdanig onderzoek moest, mijns inziens , leiden lot de uitkomst dat wil en toestemming van den misdadige in geenerlei aanmerking komen kan. Misdaad geeft geen regl van strafvorderjn. Die doodt sluit, geen pactum met de maatschappÿ, dat hem het regt geeft van haar te vorderen , dat zij hem straffe met de koord. Het hangt zelfs niet van den misdadiger af of zijn bedrijf zal vervolgd worden of niet, en hoe kan men hem dan eeh regt op straf toekennen? Waar geen regt op hel ontvangen van straf bestaat, hoe zal men daar kunnen vragen, of dó gestrafte ook genoegen neemt met de verligting zijner

-ocr page 166-

— 152 —

boete? — Een schuldeischer heeft regt op de voldoening van de geheele schuld, maar zal de schuldenaar den schuldeischer kunnen beletten de schuld voor het geheel of een deel kwijt te schelden, en alzoo regt hebben hem te dwingen het geheel aan te nemen ? Een misdadige is schuldig jegens de maatschappij ; waar zal hij zijn regt op gronden om te vorderen, dat de maatschappij zich niet met het mindere tevreden stelle? .(p

Geheel, kan ik instemmen met de toestemmende beantwoording, die de sehr, op de vraag heefti gegeven onder de mits, «ut legitimus sit juris gratiae usus, ut intra fines legum poenalium subsistât Princeps, neque per latum lubidinis campum vagetur. » (p. 73.)

Heeft de misdadige geen regt op eene vervolging, hij heeft zeker nog minder regt te vorderen,;( dat hij schuldig verklaard worde. Hoe hij bekent, wat hij vordert of vraagt, door hem niet schuldig te verklaren wordt zijn re^t zeker nooit verkort. Bij schuldigverklaring evenmin, wanneer de regter het bestaan van verzachtende iomslan-digbeden aanneemt en hem daarom eene ligtere straf oplegt dam in het algemeen bij de wet op de daad is ge-steldi En is ook dit niet eene soort van begenadiging; verschooning van de strafheid der wet? Zou men echter durven beweren dat de toestemming van den schuldige in aanmerking kon komen bij de vraag over het bestaan of niet bestaan van verschoonende omstandigheden, en bij de bepaling der straf dien ten gevolge ? Zou men durven beweren dat den schuldige onregt wierd gedaan, indien men, niettegenstaande zijne vooruit reeds ■ verklaarde weigering, toch op grond van verschoonende omstandigheden hem eene mindere, dan de gewone straf oplegde?

Welligt zegt men daartegen «de schuldige heeft bij het plegen zijner misdaad geweten welke straf de wet daartegen bedreigt, hij heeft dus in die straf toegestemds en daar hij wist dat die bevoegdheid tot vermindering

-ocr page 167-

vaiiilral (^n versefeoonende omslandigbcden d(yintjgtci5{)pk bij de icet gegeven was, zoo heeft hij daar eveneens in toegestemd.» — Maar is hét gratie verkenen niet eveneens ontheffing van de straf hij de wel in het algemeen op hef feit gesteld, uit hoofde van bijzondere omstandigheden, die, omdat zij vermindering ten gevolge hebben, dus uit haren aard' verschoonend zijn? En is dat regt van gratie verkenen niét eveneens bij di wet vastgesteld? Kan men dus niet rn'et evenveel régt zeggen, dat,ook in de gratie vooraf reeds evenzeer is toegestemd als in de straf en de toepassing van art. 209 Wb. y. Strafv. ?

Toestemming y.zeg ik , alsof ooit aan toestemming gé-i dacht kan worden. Te regt verwerpt de sehr, alk nut en 'noodzakelijkheid eener toestemming. Maar waarom hier niet bijgebragt een argument, dat zoo klaar de valsch-heid der meening van hen in het licht stelt , die toestemming vorderen en met hel « invilo non obtruditur beneficium » strijden? Namelijk hun stelsel in toepassing te brengen bij den Schuldigen minderjarigen. Wat bepaald is omtrent het regt van gratie is algemeen en onderscheidt niet tusschen meerderjarigen of minderjarigen.' Zal men den laatslen nu op het schavot brengen, omdat hij geene gratie vraagt, en hem er moeten brengen, als en omdat hij de aangeboden genade weigert? Zal men hem, die onbevoegd is eenige in regten geldige verbindtenis aan te gaan, of over eenig deel van zijn goed te beschikken, de beslissing over eer en leven laten? Of zal men dat doen afhangen van ouders of voogden, en het kind straffen, omdat zij gratie niet vroegen of haar zelfs weigerden?

Toestemming kan geen vereischte zijn. Of is het zelfs denkbaar dal hel doen werken van eene in het behing der maatschappij aan de kroon grondwettig opgedragene magt afhankelijk zou kunnen zijn van den luim of het goed vinden van eeiien veroordeelden misdadiger? ,4,

■ 1 r G. M. V. n-i L.

-ocr page 168-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

— wij hebben ontvangen; het regtsgeding van Dr. SCBEITS VAK KlOOSTKRDVIs, beschuldigd, doch vrijgesproken van de misdaad van vergiftiging, uitgegeven door Mr. J. S. Schaap. Zulk een verslag is uit deszclfs aard weinig geschikt voor cene wetenschappelijke beoordeeling. Wij meenen dan ook met deze eenvoudige aankondiging te kunnen volstaan. Het boekje houdt in : de acte van beschuldiging, het visum re-pertum der deskundigen, een kort verslag van het verhoor der getuigen. en van dat des beschuldigden, een uittreksel van het requisitoir van den Adv.-Gen,, de pleidooi van den verdediger, en eindelijk het arrest van vrijspraak.

— Ter Leidsche hoogcschool is , in de faculteit der regten , den 9 Fehr. jl. om te beantwoorden vóór 1 November aaost., uitgeschreven de volgende vraag : ; , i 11 t ■

Historiam Juris Gratiae in patria nostra, inde a Carole V, ad legem Imperli anni 1 798.

— De bevolking der centrale gevangenissen in België, is, na de dertien jaren van 1831 toten met 1843 vermeerderd van 3,217 tot 4,593. Het laagst was dat getal in 1833, te weten 3185 personen, het hoogst in 1841, namelijk 4792.

Het j penitentiair gesticht voor jonge gevangenen te St. Huibrecht,,dat sedert Junij 1844 is geopend, bevat 125 personen. .

De bevolking der buizen van verzekering- en arrest, zijnde 26 secondaire gevangenissen, is in het tijdsverloop van 13 jaren, van 1576 tot 2133 gevangenen geklommen.

— In een der jongste n”. van de Allgem.-Zeitung (van 1 Febr. 11.} vindt men een belangrijk ovei-zigt nopens de nieuwste voortbrengselen der wetenschap in Dalië, van den heer .MITTERMAIER, met de hoofdzakelijke mcdedccling waarvan w ij onzen lezers geene ondienst meenden te doen; het luidt in de hoofdtrekken als volgt:

« Wie ook slechts cenigermate de voortschreden van den menschc-lijken geest gadc.slaat, weet dat in eiken tak der wetenschap en kunst met onderscheiding mannen worden geteld , die Italië hun Vaderland noemen. Onbetwistbaar zijn de omstandigheden , waarin Italië zich bevindt, voor de vrije vingt van den geest niet gunstig ; de druk der censuur en eene inmenging der politic in alles; het, althans in cenige .Staten, zoo voelbare, onzalige mistrouwen tegen de vrije verstandelijke ontwikkeling des volks, en de'^trenrige toestand van den bockhandel in dat land zijn groote hinderpalen tegen de vrije nilspreidingvan de vleugelen der wetenschap. ’Niettemin doet zieh ook in Italië dc magt kennen der

-ocr page 169-

upenbare meening eu de kracht der behoefte, welke overal zegerijk de onregtvaardige perken overschrijden. Twee verschijnselen vallen den beschouwer van Italiens verstandelijkcn toestand spoedig in ’t oog. Met elkjaar groeit aldaar het getal aan der mannen, die als ware vrienden des vaderlands, zonder baatzucht, al hunnen ijver en werkzaamheid te koste leggen ter bevordering van Italiëns bloei en tot het doen herleven van zijnen ouden roem, mannen, die te dien einde op de beschaving en verlichting van’t volk uit zijn, diehetgewigt van elk nieuw verschijnsel op’t gebied des geestes begrijpen , die elke nieuwe ontdekking ook voor Italië pogen aan te wenden en de opheffing van de drukkende bezwaren, die 't geestelijke en stoftelijkc hier belemmeren, trachten te bereiken. Belangwekkend is het aantal tijdschriften, dat in den geest van dezen edelen arbeid wordt geschreven; vooral ook merkt men vele dagbladen op, die ter verbreiding van nutte kennis onder de geringere volksklassen bestemd zijn, bladen die vaak tot in de kleinste steden worden gevonden, en buiten ’s lands ook niet bij den naam bekend zijn.

«De door den achtenswaardigen Vaierio in Turin geschrevene JLeWure di famiglia verspreiden, bij voortduring, op eene aantrekkelijke wijze, nuttige kundigheden en wokken tot allerlei goede ondernemingen op. De in Milaan verschijnende Annali di statistica werken weldadig door de verbreiding van alle nieuwe ontdekkingen, door mededeeling van statistieke berigten en andere degelijke bijdragen. Onder 'bescheiden titels verschijnen b. v. in Salerno een door het oeconomisch genootschap aldaar uitgegeven dagblad II Picentino, in Aquila het onderden naam van 11 gran sasso d’Italia geredigeerde blad , die in alle takken van wetenschap mededeelingen doen. Onder den titel van Spighe e paglie geeft de geestrijke Ofiioil thans in Corfu een tijdschrift uit, hetwelk ten doel heeft om de, helaas! nog al te veel in Italië verspreide, ongegronde meening , dat de wijsgeerigc nasporingen gevaarlijk zouden zijn , en andere vooroordeelen te bestrijden. De in Napels door Mancini geschreven Ore solitarie en de door Mateo Adgustinis uitgegeven Temi Napoletani, de door I’OERIO, CosANi Pricchera bezorgde Jiivista Na-poletana, de onder bescherming van het ministerie van Binnenl. Zaken m Napels verschijnende Annali civili del regno deUe due Sicilië, de in Milaan uitkomende Rivista Europea, het in Palermo gedrukte tijdschrift Giornale di statistica en het in Florence verschijnende Giomale agrario behelzen de treftclijkstc verhandelingen , niet alleen in het vak der regtswetcnschap en staathuishoudkunde, maar ook in dat der wijsbegeerte en der natuurkundige wetenschappen , waarin overal de rigting doorstraalt, om het noodzakelijke er van te doen gevoelen dat voor de volks-opvocding gezorgd en de nijverheid verlevendigd worde.

-ocr page 170-

— 15(1 —

« Een tweede verscliijnsel, dut ten waurborj} voor Iluliens verstandelijke en stoirdijkeontwikkelinfj strekt, en dat bijzonder weldadig op de bevordering der wetenschap aldaar werkt, is bet jaarlijks bonden van wetenschappelijke Congressen. — De schrijver van dit berigt, die aan verscheiden van die Congressen deel nam, weet nil eigen waarneming hoe invloedrijk voor de verspreiding van kennis, voor de wisseling van meeningen, voor, de uitroeijing van vooroordeden en volks-antlpatblën deze Congressen zijn geworden. Verblijdend is het, op te merken, met welk oenen ijver de Italianen aan deze vergaderingen deel nemen , en boe vele der in de onderscheiden gedeelten van de beschaafde wereld zaàm ver-gaèrde ervaringen hier bekend en benuttigd worden. Het laatste Congres ia Napels, alwaar de vriendschappelijke bejegening van de zijde der regering, de zorgvuldigheid des ministers SaN Ancelo en het voorkomende van de stedelijkc overheden elk medelid van het Congres het verblijf in die zoo bekoorlijke stad nog meer veraangenaamden, had een groot aantal geleerden uit alle streken van Italië vereenigd ; de bijeenkomsten van de leden deden nieuwe betrekkingen aanknoopen , bewerkten eene wisseling van beschouwingen en maakten de Italianen bekend met de ontwikkeling en den toestand der wetenschap , der nijverheid, der wetgeving van andere landen , maar boezemden den vreemdelingen nog eene groo-tere achting in voor de kennis en het edele streven van zoo vele bescheiden, voor hun vaderland voortwerkende Italianen. Die Congressen roepen regelmatig in de stad, waarin de verzameling gehouden wordt, merkwaardige, letterkundige verschijnselen in ’t leven, en geven door de raadpleging over gcwlgtigc vragen in de vereeniging tot het bearbeiden van nieuwe geschriften en van de verslagen der daartoe benoemde commissien aanleiding. Welk een schat levert reeds de uitgave op van de door de vereeniging uitgelokte, steeds op de p'aats van het Congres verschijnende Guides of beschrijving van de stad der bijeenkomst. Het Congres Ie Milaan heeft aanleiding gegeven tot de verschijning van het hoogstgewigtig, door den geestvollen Caiiakeo in Milaan, met andere grondige geleerden aldaar, uitgegeven werk : Kotisienaturaliecieili su la Lombardia. Idilano 1844. uo «Niet onbelangrijk is bet voor Dnitschland te achten , hoe zeerin Italie de lust voor de Duitsche letterkunde al meer en meer aanwakkert, en hoe vanjaar tot jaar bet getal der Italianen, die zich met de Duitsche taal inlaten, toeneemt. Schrijver dezer opmerkingen heeft bij advokaten in Genua , bv. de grondig-wetenschappelijke mannen Caveej en TOKRï • Imekerijen gezien, waai in zich de meeste geschiedkundige en regCsgclecrdc werken der Duitschers bevonden. In Napels.hondt Manzi»! zich ook met de Duitsche regtswetensebap bezig; een talentvol jeugdig man , uit Salerno. AdiNOITI, heeft van Duitsche regtsg. verhandelingen goede overzettingen

-ocr page 171-

Ifflcvcnl. De procureur-gviicraal VlscAiiDl in .Salerno Iii'i'ft nit liet slülsrl van Savignï de bcschonwlngen over (rewalt und Irrthum verlaiM^ en le Napels met aantcckeningcii uitgegeven. Dezelfde verluidt thans, gezamenlijk met ADiNOin, de Instituten van Püchta. Prof. Motu, in Pisa, heeft zestien verhandelingen van Dintschc schrijvers over lijfslralP. zaken vertaald in het licht gegeven. Waiter’s Kerkregt is in Pisa in het 11a-Haansch ovcrgehragl. Dat van Pimiips wordt thans mede overgezel. De nilmuntendc met de Dnitsche literatuur len volle bekende ÏOMASO GaR, in Florence, heeft cene goede vertolking , met toevocgselen voorzien , geleverd van Papenoordis Cola de Rienzi, Torino 184,5. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

aWij zijn verlegen. als wij de menigte nieuwe werken, die in 1845 in Italië zijn verschenen . en die voor ons liggen , overzien. » De schrijver geeft in onderscheidene vakken grootere en kleinere op, waaruit wij hier, als meest met ons doel strookende, eerst de volgende vermelden:

Eene reeks van zeer geleerde cn zicli tevens door praktische rigting kenschetsende verhandelingen van den cerwaardigen CorPi, in Home, nieeslal in de Accademia Tiberina aldaar voorgelezen, waaronder hv. die suite senitii et sulla libera proprieta dei fondé in [lalia.

Drie geschriften van den edelen, met zeldzame kundigheden toegerusten markgraaf Giwo Capponi , te Florence ; waaronder eene verhandeling sulla dominazione dei Longobardi in Italia.

Eene hoogst geestrijke verhandeling over de wijsbegeerte der geschiedenis l eeft A. Ranieri, Prolegomini di una introduzione allo studio delta scienza storica, Firenze 1845, uitgegeven.

Een zeer goed geschrift over de in Italië zoo menigvuldig voorkomende inrigtingen ten behoeve van arme meisjes leverde ToiiASEO: dei sussidii dotali e della utilità loroparagonala ad altre istiluzioni di publica carita.

Maar dit en andere zijn nog slechts kleinere werken. De heer Mittermaier laat daarop volgen de verzekering, dat er geen vak van wetenschap is, waarin Italië , in 1845 , geene werken heeft aan het licht gebragt, die bij de buitenhmdsche geleerden onbekend zijn, « ofschoon die werken mogen worden aangeduid als diep ingrijpende in de vorderingen der wetenschap. » iiBovenal (zegt hij) behoort te worden vermeld een werk in ’t vak der wijsbegeerte, namelijk dat van den baron Winsfeare: ‘Saggi di Filosofia inteUeetuale, Napoli 1843—45 (in 4“.) Twee deden hiervan liggen voor ons; het eerste omvat de inleiding in de studie der wijsbegeerte (het behelst, zonder de noten, 512 bladzijden); bet tweede deel heeft ten titel Dizionario della ragione, en levert eene blootlegging van bet verband der verscheiden rigtingen van de wijsbegeerte, waarin zeer gccstvolle opmerkingen voorkomen ; wijders poogt bet eene bepaalde taal voorde philosophie te gronden , daar het, bij alle wijsgeerige uitdrukkingen, in den vorm van een woordenboek, de beteekenls der woorden in de philosophie ontwikkelt.

-ocr page 172-

— 158 —

Het eerste deel levert eene in de meeste bijzonderheden tredende geschiedenis der wijsbegeerte. De schrijver, die door zijne aanhalingen in de noten bewijst, hoe hij met de bronnen zelve vertrouwd is, en door de kennis der vreemde talen, bij magte is, om de werken zelve der builenlandsche wijsgeerente beoefenen, begint met de wijsbegeerte der oudheid, ontwikkelt de begrippen van de wijsgeeren der middeneeuwen en toont hoe ieder der voornaamste wijsgeeren , tot in den nieuwsten tijd , invloed op zijnen tijd uitoefent ; hij plaatst de hoofdstellingen in de keringen van die allen in het licht ; en vooral verdient dank zijne ontwikkeling der stelsels van alle Italiaansche wijsgeeren (van bl. 442 tot 505), wier werken men meestal, buiten ’s lands, ook niet bij name kent. Uit decritiek des schrijvers vloeit voort (het tweede gedeelte zal zijn stelsel ontwikkelen), dat hij ’t meest tot de Schotsche school nadert. De heer C. AVinspeafe (afstammende uiteen Engelsch geslacht, van ’t welk inde vorige eenw eenige leden in Napelsche dienst overgingen) is procureur-generaal in Napels geweest en hij heeft zich als een uitstekend beambte doen kennen. Hij is de schrijver van het ook door den heer v.Sa VIGNY met veel roem vermeld, gi-ondig historisch werk : degti ainsi feudali, van verscheiden andere geschiedkundige en regtsgeleerde schriften , vooral van een zeer goed over het getuigenverhoor in strafzaken. Sedert eene reeks van jaren heeft de bcerWiNSPEAKE zijn ambt nedergclcgd, en bij leeft thans louter voor de studie der wijsbegeerte. Zijn wijsgeerige geest en zijne fijne ontledingskunst, verbonden met de gaven voor ’t werkdadige, vruchten van eene langjarige staatsdienst, zetten zijner werken eene groote waarde bij.....»

De algcmeene geschiedenis van den ijverigen , door diepe opvatting en fraaije schildering uitnemend werkenden CanTo, in Milaan, is in alle kringen van Italië verbreid. De nieuwste arlicid van Cantv su/fa storia Lombarda del secolo XVIl, Milano 1844 , verdient erkentenis.

Onder de werken over staatsbuishoudkuude komt bovenal voor dat van Bianchini (in Palermo) Delia seienza del ben vivere sociale e della economia degli state, di Louovico Bianchini. Tot dus verre éérided.

Eene uitmuntende ontvouwing van het credietstelsel voor den landbouw, met ontwikkeling van hetgeen deswege in verscheidene landen gedaan is, en met degelijke praktische voorstellen voorzien, vindt men in het werk van den graaf Dl Saimonte: Notizie sopra le principali institmioni di crédita agraria da sernre di base alla studio deU’ appUcasione di questo crédita in ItaUa.Torino 1845.

Den prijs, door het RK. instituut te Milaan daaraan toegekend, verdient allezins de ook aan edele staatkundige inzigten rijke verhandeling van den advokaat Resieiu : qualé l’influença delle associazione i/ulustriale e commerciali sulla prosperitd publica , quai sarebbero i piti congnti mezzi per tutelarle? Milano 1845.

-ocr page 173-

— 159

Van ceil met roeni bekenden Siciliannscben svlirijver I!. ViTO D’OffliES li£GGI0, ligt ecn nieuw work: Memorie legixlotire ed erotiomiche , Palermo 1845, voor ons.

Algemeenc opmerkzaamheid verdient de, door den kündigen Ruil-SOTTI, in Napels uitgegcvcne Bibliotheca di comercto ; zij is rijk aan statistieke bouwstoffen en goede vertoogen, bv. in bet sink XVI, 1845, p. 134, over het nieuwe handelslraktaat tUsschen Napels en Engeland.

Een gewigtig werk over de gevangenissen, met den grootsten rijkdom in de behandeling van de beginselen en bijzonderheden , heeft VoiPiCKllA, in Napels, vervaardiger van verscheiden andere goede werken over het gevangeniswezen, geleverd, onder den titel van : Proposta di una compiuta riforma deUe prigione, Napoli 1845 (Tot dus verre één deel).

Ecnc grootc menigte juridische werken beeft Italië, in 1845, aan bet licht gebragt.

Daaronder zijn vooral te tellen: llct werk van l’OGGl, geschiedenis der wetgeving over den akkerbouw tot den nicuwsten tijd, Cenni storici delle leggi saU’ agricultura dai tempi romani fino ai nostri, Firence 1845. Dit werk is in vier deden vervat : het eerste , dat de Romein-schewetgeving behandelt, is zeer goed bearbeid.

Een door de volledigheid van de literatuur en door de opgave van de beslissingen aller voorname geschilpunten over handclsregt zeer gewigtig werk heeft de advokaat CoBsl in Florence openbaar gemaakt, onder den titel: Codice di Comercio, colle note; nnooa compilazione per cara di nn amocato toscano, Fircnce 1844.

Voor het handclsregt verschijnt sedert 1845, te Alessandria, een opzettelijk tijdschrift, dat belangrijk is door de ontwikkeling, die er in gegeven wordt aan de geschiedenis der leerstellingen en door de inachtneming der handelsgebruiken , en wel onder de hoofd-medewerking van de Gennesebe advokaten Cavebi Cabelia en Tobbe de ManteiH, beide om hunne grondige kennis beroemd; dit tijdschrift heet: Giurisprudenz a del codice di comercio.

Van het grootc werk des beroemden criminalisten en tegcnwoordigeil minister NICCOUNI, in Napels: Quistioni di diritto, is het zesde deel versehenen. — In den loop dezes jaars zullen zijne in Italië hooggeschatte voorlezingen over het crimineel regt aan het licht komen.

Een werk over internationaal regt heeft de staats-procureur Rocco , in Palermo uitgegeven , onder den titel Dell’ uso e autorità delle leggi del regno delle due Sicilië., considerate netle relationi con le persons e col territoria degli straniert, ossia tratlato di diritto civile internn-- zinnale. 2 vol. Palermo 1844. {Omwerking van het vroegere werk des schrijvers).

Ken geestrijke arbeid heeft de regier l.OMONACO geleverd onder den

-ocr page 174-

— 160

lilcl: Sloriit de’ print i/iii délia teyislazione Napoli 1844. H'’' ia Kpiie vcrjfelijkiiijf van de wijsgeerige beginsplen des regis met de ontwikkeling van de beschouwingen, die aan de wetgevingen der oudheid en van Germanic ten grondslag liggen , en door de gewigtigste rcgls-instcl-lingen zijn henengevoerd.

De geleerde advokaat Belli, in Rome, heelt een reglsgclccrd woordenboek bearbeid, gelijksoortig aan dat van ÜRissoMUS, DiHKSEN, onder den titel; Vocabolnrio gluridieo tecondo il diritto comune. Rome 1845.

Dezelfde schrijver heeft een zeer scherpzinnig geschrift over de nori operis niiHciatio bewerkt, met het opschrift: Delia nunciazione di nora opera ^qual era.qaalè, quale potrebbe essere ; tratatto Jf .VartinangrIo de Martino. Napoli 1845.

« Twee der meestbeteekenende verschijningen in het vak der regten zijn hel werk van DEL Rosso in Pisa en de verzameling van de geschriften des proc.-gen. Agbesti in Napels.

« liet eerste (in verscheidene deelen, waarvan Wij er vier voor ons hebben) heeft ten titel ; Siu^gio di diritto privalo romnno attuale., precedutod’iinn introdazione di diritto naturale, e segnito da note perpétué di Gius fiomano. Pisa 1845. n

«Del Rosso bchi»9rt tot de gccslrijksle reglsgelcerden van Italië; de schrijver heeft, wel is waar, zijne soms vreemde beschouwingen, die men niet altijd kan beamen ; maar eene groole mate van oorspronkelijkheid en diepe philosophische geest kenschetsen zijne werken , waarin hij bet burgerlijk regt systematisch naar de grondbeginselen der politiek van de wetgeving en der wijsbegeerte van ’t regt voordraagt, maar levens doorgaande toetst hoe ’t Romcinsche regt in elke leerstelling de regts-om-stundigheden in ’t oog houdt. |,

« AoRESTi (in 1776 , te. Napels geboren) leerde reeds in 1802 te Parijs het Romcinsche regt, schreef verscheidene belangrijke, met bijval ont-vangene werken, en is sedert jaren proc.-gen. bij het llof van Cassatie te Napels. Zijne openings-aanspraken en kleine geschriften zijn zeldzaam geworden en nu in één quarlo-deel verzameld.*

«Hij Queft de decisioni delle graneorti cirili in materia di diritto uil. ACRESII paart ecqe zeldzame scherpzinnigheid en eene fijne kunst van ontwikkelen, met groote gclecrdheid.Grondig kent hij het Romcinsche regt, maar allerwege poogt hij aan te toonen hoe nadedig de blinde voorliefde voor hetzelve in de gcriglcn en in de nieuwe wetgevingen geworden is, en hoe weinig den streng wijsgeerigen navorscher de voorschriften van het Romcinsch regt kunnen voldoen ; zijne ontwikkelingen in vele ceglsgcvaUen worden als meesterstukken beschouwd.»

-ocr page 175-

REGTSRUNDIG TIJDSCHRIFT.

ZEVENDE JAARGANG.

----■i.nOQOii' ■---

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Onderzoek, of de wet van den 16 'November 1814 (Staatsblad n®. 106), houdende bepaling’en omtrent de milita{7'e lande^ronden eti ^ebomcen, en het bouwen en aanleg’gen van woningen , tuinen en hootngaarden of andere geftichten, in den om trek van vestitigen, sterkten , posten en liniën van defensie, toepasselyk is op deti omtrek van zoodanige vestingen , als 7ia de tiitvaardiging dier wet, of althans na de invoering der Grondwet van 1815, zijn gesticht, en bij Konink. besluit van 8 Julij 1844 (Staatsblad n®. 44) zijn verklaard tot vestingen van den eersten of tweeden rang , zoodat de artt. 9, 10, 11 en 12 dier wet, zonder eenige beperking, tegen de bezitters van pe^weelen binnen 300 roeden afstands vari zulke vestingen tnogen worden ingeroepen , door Mr. A. F. Sifflé, advokaat te Middelburg.

Ten einde bij dit onderzoek ordelijk te werk te gaan , stellen wij ons voor de volgende punten te beantwoorden ;

f^ooreerst : Wat is het doel en de zin der wet van 16 November 1814?

Themis. Vil. D. II. Sl. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 176-

Ten liceede: Indien deze wet ook op na hare uitvaardiging aangelegde vestingen toepasselijk ware, zouden dan zoodanige artikelen, welke eene erfdienstbaarheid, of daaraan verwanten op den grond klevenden last, aan de perceelen , binnen 300 roeden afstands van die vestingen opleggen, voor zoo veel zij daarvoor alle sehadever-^oeding weigeren, niet strijdig zijn met de Grondwet van 1815, ook gelijk die herzien is in 1840, mitsgaders met het Burg. Wetb. van 1838, en de wet op de onteigening ten algemeenen nutte van 1841 '!

Ten derde: Is derhalve de wet van 16 November 1814, hoe men haar ook versta, waar zij dergelijk eenen op den grond klevenden last met weigering van schadevergoeding oplegt, wel van toepassing op den omtrek van na de invoering der Grondwet van 1815 gestichte vestingen, al zijn ze bij Koninklijk besluit van 8 Julij 1844-verklaard tot vestingen van den eersten of tweeden rang? En moet ook ten deze thans niet worden nageleefd de wet van 29 Mei 1841

f^ooreerst dan : Wat is het doel en de zin der wet van 16 November 1814?

L Veel is er, ook in arresten en vonnissen, gesproken over de algemeene strekking der wet van 16 November 1814, doch wanneer wij letten op den tijd en het aangekondigde doel harer vervaardiging, terwijl hetgeen deswege blijkt door de duidelijke woorden dier wet ons bevestigd wordt; dan zal het ons helder worden, dat do wet slechts de in den loop der laatste 50 jaren vóór 16 Nov. 1814 gestichte vestingen bedoelt.

Immers op het eind van 1814, zag men reeds eene vergrooting van het Nederlandsche grondgebied te ge-moet. Het lag in den geest en de omstandigheden des tijds, dat Nederlandsche vestingen in de eerste plaats eenen voormuur tegen Frankrijk moesten daarstellen. Doch als men nu nieuwe vestingen tegen dien gevaar-

-ocr page 177-

163 — lijken nabuur opwierp, waar zou men die slicblen? Voorzeker op Belgischen grond, eenen grond, waarvan men de vereeniging met Nederland binnen kort verwachtte.

Maar zou men nu, om die reden, al de vorige vestingen slechten of verwaar!oozen?

Dit zou roekeloos zijn geweest. Men kon die nog altijd als achter-lim'ën van verdedig'in^ behouden ; maar in Oud-Nederland nieuwe vestingen aan te leggen , dit zou geldelijke opofferingen hebben vereischt, die beter konden besteed worden aan de versterking en vermenigvuldiging der harrière-gteden (gelijk wij uit geschiedkundige herinnering ze nog cens noemen willen) in het weldra met Nederland te hereenigen België. Alleenlijk dit stond tevens vast: de oude vestingen van Noord-Nederland moest men ilesniettegenstaande behouden.

Tot de rigtigheid der verdediging behoort hel , «lat de regering niet slechts meester zij van de vestingen en militaire landsgronden zelve, maar dal ook , lol op zekeren afstand, de omstreken óf niet bebouwd en beplant zijn , óf dal het aldaar gebouwde en geplante spoedig, gemakkelijk en met weinig of geene kosten voorden Staal, kunne worden weggeruimd.

Mei soortgelijke erfdienstbaarheden waren dan ook de perceelen in den omlrek der oude vestingen bezwaard ; doch in de laatste 50 jaren, een tijdvak zoo vol onlusten, omwentelingen en verwarring, waren de van ouds beslaande bepalingen deswege bij velen vergelen en overlreden. Op al het gebeurde terug le komen, was ónmogelijk; maar de Regering meende slechts een oud regl te hernemen en beter te regelen, wanneer zij voortaern hel houwen en planten in den omlrek van al wal in de laatste vijftig Jaren vesting geweest was, aan beperkingen onderwierp ; terwijl zij buitendien in den aard dier beperkingen eenig onderscheid maakte , naar mate do vestingen

-ocr page 178-

— 164 — konden gerekend worden tot de eerste of tweede , dan wel tot eene lagere klasse te behooren , en naar mate de hinderlijke voorwerpen reeds tijdens den aanleg dier vestingen hadden bestaan en nog bestonden.

Dat, met inachtneming dier onderscheiding, het alle-zins regtvaardig was, bij art. 9 der Wet, schadevergoeding 1c weigeren aan hen , die , in strijd met het oude regt van den Staat, op den afstand van 300 roeden der steden of plaatsen, die in den loop der laatste 50 jaren tot sterkten hadden gediend , gebouwd of geplant hadden, en nu, zoo ras de Regering het noodig oordeelde, hun wederregtelijk gebouwde en geplante moesten zien sloopen en rooijen , valt in het oog ; en wij behoeven ons dus niet te verwonderen, dat de voordragt van Wet, gelijk ze thans nog luidt, in Nov. 1814 door de Staten-Generaal werd aangenomen.

Men leze de Inleiding, behelzende de beweegredenen van de voordragt der Wet. Men zie art. 1 , waar terstond als eigendommen van den Staat worden aangemerkt alle gronden en gebouwen, welke, inden loop der laatste vijftig jaren , tot de fortificatiën hebben behoord , hetgeen nooit kan beteekenen : in den loop der laatste vijftig jaren , ook de stichting van eenige nieuwe vesting voorafgaande, vermits alsdan toch eerst naar de Wet van 1810 zou moeten onteigend zijn geworden, alvorens men eenigen grond of eenig gebouw tot eigendom van den Staat kon verklaren. Men zie de artt. 9, 10, 11, 12 en 21. En het schijnt ons onmogelijk, tot een ander besluit te komen, dan dat de wet van 16 November 1814 alleenlijk bedoelt alles , wat in den loop der 50 jaren , die wet voorafgaande, vesting of sterkte was geweest.

Of men niet beter zou hebben gehandeld , met eene wet te maken, die ook op eventueel aan te leggen nieuwe vestingen in Noord-Nederland zag , staat ons niet te onderzoeken.

-ocr page 179-

— 165 —

Maar wij gelooven, dat de Staten-Generaal nooit zouden hebben toegestemd in de oplegging van het servituut , om in den omtrek van nieuwe vestingen niet te mogen bouwen en planten dan onder veelvuldige beperking, of de Regering had er moeten bijvoegen, dat de bezitters van zoodanige door hen vóór de stichting dier nieuwe vestingen geërfde of gekochte gronden zouden worden schadeloos gestekl voor de vermindering der waarde hunner eigendommen.

Dit zou zijn geweest in overeenstemming met de beginselen, ontwikkeld door den staatsraad portalis, bij het aanbieden van boek II, titel II, hoofdst. 1 en 2 van het Wetb. Nap. aan het Wetg. Ligchaam, 17 Januarij 1804. Men zie het Expose' des motifs du Cod. Nap., présenté au corps Législatif par MM. les orateurs du gouvernement , dans les séances etc., potir faire suite et servir de commentaire à l’édition officielle du Cod.Nap., Paris 1801. bl. 175, 176 en 177, inzonderheid bl. 176, waar wij lezen : « Les charges de l’état doivent être supportées avec égalité et dans une Juste proportion. Or, toute égalité, toute proportion serait détruite, si un seul, ou guelgues uns pouvaient jamais être soumis a faire des sacrifices , auxquels les autres citoyens ne contribueraient PAS.»

Dit kon echter den Staten-Generaal niet verhinderen, de wet van 16 November 1814 aan te nemen, omdat daarbij niet voor de oplegging van een nieuw, maar voor de handhaving van een oud servituut, de schadevergoeding geweigerd werd aan hen, die zelven en wier voorgangers niet anders, dan onder den last dier erfdienstbaarheid , hadden bezeten. En wal nieuw aan te leggen vestingen betrof, daar sprak de wet wel niet van, doch daarvoor had men de wet van 8 Maart 1810 op de onteigening ten algemeenen nutte. Men kon niet alleen de gronden onteigenen, tot de vesting zelve benoodigd , maar

-ocr page 180-

ook drie lionderd roeden verder in ’tronde, zoo men bel terrein slechts in het bestek begreep.

Had men dan die 300 roeden ver in het ronde niet noodig voor de vesting, men kon die gronden op zoodanige voorwaarden in huur of pacht geven als men verkoos, en dus, mits onteigenende en de schade vergoedende, aan den Staat al de regten verzekeren, die hij , zonder schadevergoeding schuldig te worden, voor den omtrek van hetgeen inde laatste 50 jaren vesting geweest was, zich bij de wet van 16 November 1814 bedong.

II. Maar ten tweede, al ware de wet van 16 November 1814 ook op naderhand aan te leggen vestingen oorspronkelijk en in alle hare uitgestrektheid van toepassing geweest, zou dan die wet, voor zoo veel zij, onder weit/ering van ac/iadevergoeding', den last oplegt van bintien zekeren omtrek in de nabijheid van vestingen van den eersten en tweeden rang niet te mogen bouwen of planten, dan onder veelvuldige beperking, niet strijdig zijn met de Grondwet van 1815, ook gelijk die herzien is in 1840, mitsgaders met het Burg. Wetb. van 1838?

Voorzeker is er noch onteigening noch schadevergoeding noodig voor elke beperking in de uitoefening van het eigendomsregt.

Maar men behoort onderscheid te maken tusschen lasten en beperkingen , die aan alle ingezetenen en over geheel het Rijk henen worden opgelegd, en tusschen zoodanige lasten en beperkingen, die slechts op sommige ingezetenen en op sommige perceelen drukken, in het belang van al de burgers en geheel den Staat.

Mag men b. v. nergen* deze of geeno fabrieken oprig-ten, zonder bekomen verlof, nadat de belanghebbende naburen zullen zijn gehoord; hij, die zulk eene fabriek wil stichten, heeft geen regt op schadeloosstelling, al wordt het verlof hem geweigerd; want al de ingezetenen

-ocr page 181-

verkeeren met hem, in het belang der veiligheid en om het vrij genot van elks eigendom, in denzelfden toestand.

Niemand mag ergens in het land , zónder verlof, hetzelfde doen.

Dan alleen komt schadeloos.stelling te pas, wanneerde last aan eenige weinigen ten behoeve van allen of van velen wordt opgelegd , b. v. als aan iemand zijn eigendom of de uitoefening van eenige regten van eigendom ontnomen wordt, omdat er in het algemeen belang een spoorweg wordt aangelegd, eene vaart gegraven, eene vesting gesticht. Dan moeten allen, of zij ten minste, die erdoor geacht moeten worden bevoordeeld te zijn, en dus het zij de Staat, het zij de provincie, het zij de polder, hel zij de gemeente, de schade vergoeden aan de weinigen , wie hun eigendom geheel of gedeeltelijk ontnomen wordt. Dat de Grondwet en hel Burg. Welb. dit alz.oo voorschrijven, behoeft geen beloog.

Doch men zegt: «ja, wel is er onteigeningen scha-« deloosslelling, als de eigendom van den grond geheel «of gedeeltelijk, in het algemeen belang, iemand onl-« nomen wordt, maarniet, wanneer men hem den grond «laat behouden en slechts de uitoefening zijner regten «van eigendom beperkt. De wet v»n 16 November 1814 «legt aan de naburen der vestingen den lust op, van «voorlaan niet, dan na bekomen verlof en onder veel-« vuldige beperking, te mogen bouwen en planten tol « op 300 roeden afslands van de vesting ; maar dat terrein « wordt hun noch geheel, noch gedeeltelijk ontnomen. Der-« halve is die wel, al weigert zij schadevergoeding voor « die beperking van het eigendomsregt, niet strijdig met «de later ingevoerde Grondwet, het later ingevoerde «Burg. Wetb., en de wel van 29 Mei 1841.»

Hiertegen meen ik le mogen aanvoeren, dat eigendom niet alleen bestaat in het loutere bezit van den grond,

-ocr page 182-

maar ook in het regt, om van dien grond het i^euot te hebben. Dat men wel van zijnen eigendom geen gebruik mag maken, strijdig met de wet; doch dat die bepaling de schadevergoeding' niet buitensluit, wanneer de wet aan sommigen eenen last oplegt, in het belang \an allen, daar hetzelfde artikel, het 625' van het Burg. Wetb., er weldra bijvoegt : alles behoudens de onteigening ten algemeenen nutte, tegen behoorlijke schadeloosstelling ingevolge de Grondwet.

De wet van 1814, gesteld dat zij ook op na 1814aan-gelegde vestingen van toepassing is, kan dus wel de uitoefening van sommige eigendomsreglen aan de bezitters van perceelen in den omtrek der vestingen verbieden; maar voor zoo veel zij hun , die zÿ van hun welverkregen regt gedeeltelijk ontzet, schadevergoeding weigert, is zij strijdig met de Grondwet van 1815 en 1840, mitsgaders met hel Burg. Wetb. van 1838, en bevorens met de wet van 8 Maart 1810, doch tegenwoordig met die van 29 Mei 1841 ; ten zij men konde bewijzen, dat zulk eene beperking in de uitoefening van het eigendomsrcgl geene gedeeltelijke onteigening is.

En elke beperking inde uitoefening van het eigendoms-regt is eene gedeelielijke onteigening, waarvoor, indien zij aan sommigen ten behoeve van allen of van velen wordt opgelegd , schadeloosstelling is verschuldigd. Want art. 625 Burg. Wetb. zegt ; eigendom is het regt, om van eene zaak het vrij genot te hebben enz. Wat zaken zijn leert art. 555 en volgende, namelijk alle goederen en regten, welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn. Ontneem ik dus iemand een regt, dan ontneem ik hem eene zaak; en ontneem ik hem eene zaak, dan beroof ik hem van een deel van zijn eigendom', zijn boedel vermindert in waarde door het verlies van dat zakelijk regt.

Zoo zeide reeds Toullier , le droit civil Français, suivant tordre du Code, IIP, Edit. Tom. 111, p. »0 -

-ocr page 183-

« La propriété e^it plut ou moins imparfaite suivant « l’étendue, l’importance et le nombre des droits qui en a ont été détachés. Chacun de ces droits, ainsi détaché «et conféré à une tierce personne, est une portion de «la propriété parfaite; c’en est un démembrement. « Une fois détaché, ce droit devient lui-même, pour «celui qui l’a acquis, une véritable propriété qu’il «ne peut plus perdre sans son fait.»

Neemt derhalve de Staat aan dezen en genen het regt af, om op zekere gronden te bouwen en planten naar welgevallen , dan wordt de Staat eig;enaar van dat reg-t, en hij die het verloren heeft, is daarvan onteigend. Maar is dat nu gebeurd ten nutte van het algemeen, dan is ook de schadevergoeding verschuldigd, thans naar de wet van 29 Mei 1841, te voren naar die van 8 Maart 1810.

Trouwens, dat het opleggen eener erfdienstbaarheid of van eenigen daaraan verwanten op den grond klevenden last, eene gedeeltelijke onteigening is, wordt ook geleerd in de tmeede verzameling van regtsgeleerde adviezen, uitgegeven te ’s Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef, 1845, alwaar wij lezen, in het V' advies, bl. 23 en volgende, dat door het opleggen van dergelijk eenen last de ingezetenen re vera van eenig gedeelte hunner eigendommen zouden ivorden ontzet. Het hiermede strijdige arrest van het hof van Gent, van 11 April 1844 (^U^eekhlad van het Liegt, n“. 580) rust vooreerst op de valsche stelling van een do/ninium eminens, hetwelk den Staat op alle goederen der ingezetenen zou toekomen. Ten tweede is het gegrond op oude Belgische weiten, terwijl onze wetgeving van 1841 op het stuk der onteigening mildere beginselen voorslaat. Ten derde wordt de daar in het ongeluk gestelde eigenaar onder anderen ook op dien grond veroordeeld , dat hiJ zijnen eigendom verkregen had, toen die reeds met servituut bezwaard was; hetgeen geheel anders is met hen ,

-ocr page 184-

die dooi' de stichlitig eener nieuwe vesting zieh in hel vreedzaam bezit en genot van hunnen, in dat opzigt tot dus ver onbezwaarden, eigendom zagen gestoord.

Op de hier te lande bestaande quaestiën is derhalve dat arrest, voor zoo veel het op goede gronden steunt, van geenerlei toepassing.

lil. En daarom ten derde : hoe men de wet van 16 November 1814 ook verstaan moge, daar zij in elk geval, voor zoo veel zij, onder weigering' van gchadeloosntelling, eene beperking van eigendoms-regten, ten nadeele der bezitters van perceelen in de nabijheid van vestingen, ten behoeve van de massa der ingezetenen voorschrijft, strijdig is met de later ingevoerde Grondwet en burgerlijke wetten; zoo is zij op den omlrek van vestingen, na de invoering der Grondwet van 1815 gesticht, in zóó ver niet van toepassing. Want de naburen der oude vestingen hadden zich, vóór de invoering der Grondwet van 1815, de erfdienstbaarheid zien opleggen, of liever zij hadden het oude regl van den Staat op de met dat servituut regions sedert lang bezwaarde perceelen zien handhaven. Zij hebben zich dus niet te beklagen. Maar allen, die perceelen bezaten buiten de nabuurschap van oude vestingen , waren vrij van dien last. Nu verzekert hun de Grondwet van 1815, dat zij noch geheel noch gedeeltelijk van hunnen eigendom zullen worden ontzei zonder schadevergoeding.

Na 1815, en weina 1830 , worden er nieuwe vestingen geslicht. Meent men nu de wel van 1814 ook daarop toe te passen; men doe het toch niet in strijd met de Grondwet; men doe hel na 1838 niet in strijd met art. 625 van het Burg. Wetb., na 1841 niet in strijd met de tegenwoordige wet op de onteigening ten algemeenen nutte : kortom, men weiijere geene sc/iadevergoedintj.

Steeds wordt eene vroegere door eene latere Wel gewijzigd , en de vroegere door de latere Wet afgeschafl.

-ocr page 185-

J71 -

voor zoo veel zij daarmede strijdig is. Üitis inzonderheid waar van eene Wet, die beginselen daarslcll, gelijk de Grondwet. Men zie hierover Prol. Tuorbecke , yiaiitee-ketting op de Gfondwet, 2'*“ Uitg., iP'Deel, LI. 321 , oj» het 2'‘' der add. art. en vergelijke hiermede hel belang rijke arrest van den Hoogen Raad, van 5 November 1840 in de zaak van den Gouverneur der provincie Utrecht, wegens onteigening in het belang van een ijzeren spoorweg , medegedeeld in het ff^eekblad van bet Jiegt, n». 133, waar dezelfde leer wordt gehuldigd.

loo zijn dan de bepalingen van den Code Nap., en de wet van 1810 wel gewijzigd door de wet van 1814; doch toen die wet weder, wat de weigering van schadevergoeding in art. 9 betreft, gewijzigd werd door de Grondwet van 1815 , werden de artt. van den Code Nap. en der et van Maart 1810, die schadevergoeding vorderden, weder van toepassing.

De Code Nap. werd door het Burgerlijk Wetboek van 1838 , en de wet van 1810 door die van 1841 vervangen. Laatstgemelde wet, in verband met de Grondwet en het Burgerlijk Wetboek, is tbanti in deze onze eenige rigtsnoer.

Vruchteloos zou men zich tegen dit alles beroepen op het Koninklijk Besluit van 8Jullj 1844; want vooreerst zou lt;lat Besluit de Wet, veelmin de Grondwet, niet kunnen tegenspreken; maar ten tweede, bepaalt dat besluit wel, welke vestingen tot de eerste en tweede klasse behooren te worden gerekend , doch voegt er niet bij , dat er geene schadevergoeding zou verschuldigd zijn, indien men de bezitters der bijgelegene peiceelen van een deel hunner eigendomsregten berooft. Ten hoogste zou men uit dat besluit kunnen afleiden, dat de Regering ook op nieuw aangelegde vestingen de Wet van 1814 wil hebben toegepast; doch dit moet dan geschieden, voor zoo veel die wel met de latere teelten niet strijdig is, en dus

-ocr page 186-

— 172 — voor 200 veel zij kan geacht worden na de Grondwet van 1815, de Wetgeving van 1838, en in het bijzonder ook na de wel op de onteigening ten algemeenen nutte van 29 Mei 1841 , van kracht te 2yn g'ebleven. Het verbod van bouwen en planten zou dan bestaan, inaarde schadevergoeding zou verschuldigd zijn.

Immers , als men iemand zijn te voren verkregen regl in deze geheel of gedeeltelijk ontneemt, dan is de stichting eener vesting in zijne nabijheid voor hem geene onverschillige zaak. Er wordt eene erfdienstbaarheid aan zijnen grond opgelegd ; hij heeft dus belang in die 2aak, d. i. inliet aanleggen der vesting, ten gevolge waarvan zijn eigendomsregt wordt beperkt. Maar wat zegt art. 13 der wet van 29 Mei 1841 ? Niet gelijk art. 18 der wet van 8 Maart 1810: «Dans les cas où il y aurait des tiers inté-«ressés à titre d’usufruitier, de fermier ou de locataire ;w maar geheel onbepaald , zonder het belang van derden tot de 2oodanig'en te beperken, die eenig regt hebben op het onteigend wordende terrein :

«Indiener derden mogten zijn, die belang in deiAhi «hebben, zullen deze, des goedvindende, hun belang, op «gelijke wijze als de eigenaar van den grond, kunnen «doen gelden , hetwelk alsdan ook op de2elj'de wijze zal «worden geregeld.»

Indien men dus slechts aanloont belang te hebben als derde, bij hetgeen er van ’slandwege geschiedt, dan heeft men even zoo wel aanspraak op schadeloosstelling als de eigenaar van eenigen in bezit genomen wordende grond. En art. 23 verklaart : jdl de vroegere wetten op dit stukzgn afgeschaft ; niet slechts de wet van 1810, maar al de vroegere wetten op dit stak zijn afgeschaft. Voor zoo veel de wel van 1814 ontzetting van eigen-do7nsregten, bij art. 9, onder weigering van schadevergoeding voorschreef, was zij eene wet op dat stuk of op de onteigening ten algemeenen natte, eene

-ocr page 187-

uitbreiding der wel van 1810. Zij is dus in too ver uitdrukkelijk a/geschaft.

Behoudens beier oordeel ben ik dus van gevoelen, dal de bedoelde beperking der uiloefening van eigendoms-regl, zonder toekenning van schadevergoeding, niet meer kan worden gevorderd.

Burgerlijk Regten Regtsvordering. — Over de gevolgen der collective dagvaarding van erfgenamen, door Mr. A. de Pinto, advokaat te ’s Gravenhage.

Hoe zal de scbuldeischer van een overledene, op de gemakkelijkste wijze zijne vordering in regten kunnen doen gelden? hoe zal hij kunnen opsporen alle de erfgenamen van zijnen schuldenaar? hoe zal hij hunne namen en woonplaatsen te weten komen? hoe, in één woord, zal hÿ zieh kunnen wapenen tegen exceptiën van non-qualihcatie , het zij door verkeerde personen , het zij door niet alle erfgenamen aan te spreken?

Aan deze en dergelijke overwegingen hebben wij in ons Wetb. van Burg. Regtsv. het slelsel te danken van de zoogenaamde collective dagvaarding, of met andere woorden de bepaling van art. 4, n°. 6, «dal dagvaardingen en alle andere exploilen, len aanzien van overledenen , zullen gedaan worden aan de gezamenlijke erfgenamen en in eens, zonder uitdrukking van namen of Woonplaatsen, ter laatste woonplaats van den overledene, edoch niet langer dan gedurende een jaar na het overlijden; » en dat alles op straffe van nietigheid, art. 92.

Men heeft het op die wijze, en dat is het voorname, zoo al niet hel eenige doel dezer nieuwe bepaling , den schuldeischers van een overledene zoo gemakkelijk mogelijk

-ocr page 188-

willen maken , en deze wijze van dagvaarding is derhalve 1er hunne gunste alleen ingevoerd.

Men mag hieruit evenwel niet afleiden, dat nu ook de schuldeischer van de gunst der wet, die alleen ten zijnen behoeve gegeven wordt, mag afstand doen, om de erfgenamen individueel en op de gewone wijze te dagvaarden, omdat gunsten en voorregten niet worden opgedrongen, en omdat men niet legen iemand mag inroepen eene wet, die alleen in zijn voordeel geschreven is; want om deze of andere regelen van uitlegkunde te kunnen toelaten , daartoe spreekt de wet te algemeen, te duidelijk en te stellig; er zal, dat is, er moet zoo, en dus met anders, worden gedagvaard, en dat nog wel op strafte van nietigheid ; zoodat de schuldeischer wel degelijk en in ieder geval aan dat voorschrift is gehouden , ook dan, als het hem , in plaats van gemak, ongemak , in plaats van gemakkelijkheid, groote moeijelijkheden , in plaats van eenvoudigheid , kostbaren omslag baart.

En dat dit inderdaad werkelijk dikwijls gebeuren kan en moet, wordt duidelijk voor ieder, die aandachtig op de ^evol^en der collective dagvaarding, met het oog op • Ie wet en do praktijk, doordenkt.

De bepaling der wet op zich zelve , zoo als zij bier staat, de dagvaarding aan het sterfhuis, geeft reeds aanleiding tot eenige vragen en verschillen, waarover hel echter mijn doel niet is hier te handelen ; ik heb dil elders (1) getracht te doen; maar die moeijelijkheden en

( t ) Namelijk in dc Jlandl. tot het If'. van H, R., Annl. ml § 3. n”. C. De eciilgc vraag, die daar, voor zoo ver ik weel, is over hel hoofd gezien , is deze: hoe moet het exploit geschieden, als in hel sterlhuis, dat reeds door vreemden bewoond wordt, geen der erfgenamen of bedienden van den overledene meer gevonden wordt? Doch die vraag beantwoordt, meen ik, zich zelve-, indien men slechts bedenkt, dat de gezamenlijke erfgenamen in deze gevallen zijn de geëxploileerdén; vindt nn de deurwaarder noch dezen , noch iemand hunner , noch ifman«l

-ocr page 189-

— 175 -

verwikkelingen worden vooral groot, en vermenigvuldigen zich tot in het oneindige, indien men wil nagaan en onderzoeken , welke de gevolgen zijn van de collective dagvaarding; het is daarmede, dat ik rag thans meer Injzoniler wensch bezig te houden.

Het onderwerp is geheel praktisch , en het is misschien wel juist daarom, dat het door onze wetten-makers in hun wetboek, dat in alle opzigten zoo geheel onpraktisch is, is over het hoofd gezien.

Men heeft namelijk in de wet gebragt eene theorie , die geheel nieuw is, maar die niettemin zich door werkelijke verdienste zeer aanbeveelt ; dit laatste kan niemand betwisten, en in zoo verre verrigtte men een goed en nuttig werk. Maar nu heeft men verder er niet aan gedacht, om in de eerste plaats die nieuwe theorie in hare bijzonderheden en noodzakelijke gevolgen verder te ontwikkelen, en in de tweede plaats, om die nieuwe theorie met de verdere voorschriften der wet, en met de algemeene wijze van regtspleging in verband te brengen.

Men dacht, het was genoeg, nu men bij de wet had bepaald , hoe de erfgenamen voor schulden van den overledene zouden worden gedagvaard; maar men vergat, dat zulk een nieuw en daarenboven geheel exceptioneel middel niet zoo maar midden in de bestaande inrigtin-gen kon geworpen worden ; maar vruchtbaar moest zijn in gevolgen, en bovenal van eenen zeer gewigtigen invloed op den verderen geregeldenafloop van hetproces.

Men weet nu, hoe er moet worden gedagvaard; maar dat is alles, en men weet niet, hoe men met de alzoo collectief gedagvaarde erfgenamen litiscontesteren moet; men weet niet, wat er geschieden moet, als sommigen hunner Iiuisgcnoolen of die daarvoor kan gehouden worden , aan hunne door de wet aangewezen woonplaats, dan moet hij zijn exploit, naai' aanleiding van art, 2, doen aan het hoofd van het plaatsclijk bestuur.

-ocr page 190-

— 176 —

hunner op de oproeping verschijnen, anderen wegblijven; men weetniet, en dit vooral is van belang, en dit vooral kan aanleiding geven tot ernstige ongelegenheden, hoe men het vonnis, tegen die collectief gedagvaarde erfgenamen geslagen, moet ten uitvoer leggen.

Ofschoon het art. spreekt van alle exploiten in bet algemeen , meenik echter dat alleen, wat de dagvaardingen betreft, zich deze en dergelijke moeijelijkheden kunnen voordoen, en zal ik mij dan ook bij dezen alleen bepalen.

Eene eerste vraag nu, welke onderzocht cn beantwoord moet worden , is wel op zich zelve, naar mijn inzien, tamelijk eenvoudig ; maar zij is niet minder belangrijk, omdat van hare oplossing alles bijna, wat verder volgt, afhangt.

Zij is deze : wie, of liever hoe, moeten de erfgenamen op de collective dagvaarding verschijnen ? moeten allen te zamen verschijnen als erfgenamen van y7, op de wijze, zoo als zij gedagvaard zijn, en dus ook zonder namen of woonplaatsen te noemen? of wel verschijnt ieder individueel voor zich, als erfgenaam , en voor zijn aandeel?

Naar mijn inzien kan het niet zeer twijfelachtig zijn, of het eerste alleen is door de wet gewild en bedoeld. Zij wil en zij beveelt stellig, dat moeten worden gedagvaard de erfgenamen ; de erfgenamen moeten dus ook opkomen ; want op de dagvaarding kan alleen hij verschijnen , die geroepen is.

Als eene vennootschap gedagvaard is, dan kan niet ééu enkel vennoot op zijnen naam opkomen, maar even weinig ook een erfgenaam , indien de vereeniging der erfgenamen gedagvaard is.

Indien echter dit vaststaat, dan is het eene tweede vraag, wat er geschieden moet, indien eenigen der erfgenamen verschijnen, doch anderen niet? moet er dan regt worden gesproken bij verstek tegen allen ? of wel moet het verstek alleen worden verleend tegec de niet-

-ocr page 191-

verschenen erfgenamen, ende zaak tegen do anderen aangehouden, om, overeenkomstig art.79, hij een tweede vonnis de zaak tiisschen alle partijen contradictoir te beslissen ?

Ook deze vraag is, geloof ik , eenvoudig ; want het antwoord volgt van zelf uit dat, op de eerste vraag gegeven.

Of zal men zeggen, dat toch ieder erfgenaam als gedaagde is te beschouwen, dat dus tegen hem, die gedagvaard is en verschijnt, geen verstek kan worden verleend, en dat men hem niet kan doen boeten voor het verzuim van eenen mede-erfgenaam, dien hij geen middel had te noodzaken , om met hem op te komen.

Alle die beschouwingen kunnen zeer juist zijn ; maar dit alles is de vraag niet; en mogt dan daar ook eenige hardheid in gelegen zijn, dat ik niet geheel wil ontkennen ; die hardheid is een dadelijk gevolg van de wet, tegen welker duidelijke en stellige voorschriften zulke zwarigheden niet opwegen.

Tot personae gnot gualitates, Neen , niet ieder erfgenaam , als zoodanig, voor zich zelven , is in lite, en kan dus ook niet optreden ; de wet beschouwt de erf^eyiamen alseen ondeelbaar geheel, als ecne soort van zedelijke veree-niging of ligchaam ; niet A als erfgenaam voor de helft, en B als erfgenaam voor de wederhelft, maar de erf^enatnen van A zijn gedagvaard; deze alleen hebben het regt om de vordering te betwisten ; indien deze niet verschijnen, dan is ook niet in lite do persoon, die gedagvaard is; en dan moet tegen dezen verstek en vonnis gevraagd en gegeven worden.

De erfgenamen staan in dit opzigt gelijk met vennootschappen, zedelijke ligchamen, openbare instellingen of besturen. Waar deze gedagvaard zijn, kan niet één vennoot of één lid worden toegelateu, om in de vordering te berusten of haar tegen te spreken. En even zoo is het met de erfgenamen. Deze regel lijdt alleen uitzondering voor vennootschappen, indien de wet of de overeenkomst

Themis, VlI 1), Il St. 1840. 12

-ocr page 192-

medebrengt, dat één der vennoolen de vennootsebap aan derden, of derden aan de vennootschap kan verbinden, en dat bij derhalve voor en namens de vennootsebap , en als haar wettige vertegenwoordiger optreedt.

Het stelsel der vonnissen van voeging, op dit geval toegepast, zou bovendien niet alleen leiden tot groole inoeijelijkheden en ongerijmde gevolgen, maar het zou daadwerkelijk het geheele voorregt der collective dagvaarding voor denschuldcischer vernietigen. Neemt men toch aan, dat er alleen verstek moet worden verleend tegen do niet verschijnende erfgenamen, dan moet men ook aannemen, dat de eischer nu zal verpligt zijn détient dat is ieder erfgenaam, die niet opgekomen is individueel, ten tweeden male te dagvaarden. Maar juist dat is hel, wat do wet heeft willen ormoodig maken ; juist, omdat men de onmogelijkheid inzag, waarin een schuldeischer zoo dikwijls verkeeren kan , om alle de erfgenamen van zijnen overledenen schuldenaar te kennen , heeft men het stelsel ingevoerd der collective dagvaarding. En zal dan nu de schuldeischer dat alles beter weten , of kunnen welen zelfs, bij eene tweede, dan bij eene eerste oproeping? Immers neen. En het gevolg zou dus zijn, dal het in de magt zou slaan , het zij van sommige der erfgenamen , om, door opzettelijk weg te blijven, hel zÿ van allen, om, door eene gemeenschappelijke zamenspanning, den schuldeischer te kwader trouw te berooveu van hel voorregt, hem door de wet gegeven.

En nu erken ik wel, dat hiertegen misschien overslaat eene andere zwarigheid , deze namelijk , dal o[gt; die wijze bet steeds in de magt zal slaan van een der erfgenamen, om, door niet te willen verschijnen op de dagvaarding, en door later te weigeren mede te werken lot het verzet tegen het vonnis bij verstek , alle anderen de mogelijkheid te benemen, om zich legen eene onregtmalige vordering te verdedigen. Maar vooreerst zal zich zulk een geval

-ocr page 193-

— 179 —

wel niet dikwijls voordoen, omdat, waar werkelijk eene goede verdediging bestaal, het belang van allen evenzeer medebrengt, die te doen gelden. En ten tweede, wat hiervan zijn moge, als dit eene zwarigheid is, dan is het eene zwarigheid , die uit de wet volgt, en waaraan men zich wel moet onderwerpen, behoudens het verhaal of de actie tot schadevergoeding, voor heni, die daardoor in de onmogelijkheid isgebragl,om zich behoorlijk te verde-iliiien, tegen hem,die daar de schuld of de oorzaak van was.

Alle deze moeijelijkheden beslaan, en zullen zich , vrees ik, bij de regtspleging voor de kaplongereglen meermalen, waar de partijen in persoon verschijnen , doen gevoelen. Bij de hoven en regtbanken zal dit minder het geval zijn, omdat de procureurs, die de wet kennen, er wel niet gemakkelijk toe zullen overgaan, op zulke dagvaardingen, anders dan voor alle de geroepene erfgenamen , te verschijnen.

Maar van meer gewigt en minder gemakkelijk op te lossen, is de zwarigheid, die ontstaat uit hel vonnis zelf, dat men tegen de gezamenlijke erfgenamen verkregen heeft, indien men dit wil ten uilvoer leggen, nadat de boedel gescheiden en verdeeld is, en aan ieder der erfgenamen zijn geregtigd aandeel is uilgekcerd.

Vóór de boedelscheiding kan daarover geen verschil rijzen; want zoo lang de nalatenschap nog onverdeeld is, geeft art. 1147 B. W. den schuldeischers van den overledene hun verhaal op die onverdeelde goederen; en zij zullen derhalve het vonnis, dat dan toch eigenlijk is verkregen tegen de nalatenschap, ook op de goederen, welke diezelfde nalatenschap uitmaken, ten uilvoer leggen.

Maar wat na de boedelscheiding ?

Dan wordt de zaak waarlijk moeijelijk en bedenkelijk.

De meeste , ten minste zeer vele boedels worden binnen bet jaar na het overlijden gescheiden. De schuldeischer echter, die vóór het einde van dat jaar, doch na de

-ocr page 194-

— 180 — boedelscheiding, zijn geld in regten wil opvorderen, moet lot dat einde procederen tegen de g^ezamenUjke offg'enamen, en dezen alleen kunnen dan ook tot betaling worden veroordeeld.

Dat alles is zeker en duidelijk. Maar niet zoo duidelijk is het, w'aarora men in art. 4 juist dien termijn heeft gesteld van een jaar, die ten eenemale willekeurig is, omdat er geene enkele reden valt uit te denken , waarom men dezen en niet eenen anderen termijn gekozen heeft. Het is mij althans zoo vreemd als onbegrijpelijk, waarom men niet dit voorschrift heeft in verband gebragl met do bepaling van art. 1147 B. W., door het regt of den pligt der schuldeischers, om de gezamenlijke erfgenamen te dagvaarden, te laten voortduren tot aan de scheiding, onverschillig of deze vóór of na het jaar plaats heeft; omdat alleen tot zoo lang de zaak uitvoerlijk is, maar omdat zij ook even uitvoerlijk en aanbevelingswaardig blijft na verloop van het jaar van het overlijden, zoo lang nog de nalatenschap eene onverdeelde massa uitmaakl.

Men geeft, hoe men het ook inkleede of noemen wil, door het middel van collective dagvaarding , eene actie teg'en de nalatenschap. Maar dan ook komt het er bij de vraag, lot wanneer men die actie zal hebben, alleen op aan le weten, of die nalatenschap, als zoodanig, nog bestaat, en dus nog vatbaar is om aangesproken en uitgewonnen te worden? maar hoe veel dagen, weken of maanden er verloopcn zijn sedert den dood van den schuldenaar, is eigenlijk volmaakt onverschillig.

Mij ten minste schijnt dit zoo eenvoudig, dat ik een «ogenblik getwijfeld heb, of men hel arl. wel zoo streng letterlijk moet opvallen, en of het niet veeleer moet worden verslaan in dien zin, dat althans de vernligting van den schnldeischer, om de erfgenamen collectief te dagvaarden , ophoudt, wanneer de nalatenschap tusschen hen verdeeld is? Ik kwam op die gedachte, vooral bij het

-ocr page 195-

— 181 —

lezen van liclgecn ik over de beraadslagingen over dit art. vond opgeleekend bij van den IIonert, Handb., bl. 160, 161, omdat het mij daaruit bleek, dat dit aanvankelijk, bij het eerste voorstel der regering , werkelijk de bedoeling geweest was.

Aanleiding lot het middel gaf de volgende aanmerking der eerste afdeeling:

«Voor zoo verre boedels nog onverdeeld zijn , is het te meermalen voor eene eischende partij moeijelijk, om de juiste namen en woonplaatsen van de erfgenamen te welen; men zou hierin kunnen voorzien door te bepalen, dat tot aan de boedelacheidrng^ de erfgenamen collectief ten slerfhuize konden worden gedagvaard. »

En hierop volgde een voorstel van dezen inhoud ;

«Ten aanzien van nalatenschappen, tot dat de boedelscheiding gedaan is, van enz.»

Maar bij latere herzieningen en veranderingen zijn die woorden tot dat de boedelscheiding gedaan is, uil het art. weggevallen, en i.s daarvoor in de plaats gesteld de termijn van een jaar. Of men daarvoor eene reden gehad heeft, en, zoo ja, welke , daarvan blijkt niets. Maarzeker is het, dat men do voordragt heeft veranderd, en dat de woorden der wel, zoo als die nu luiden , volstrekt niet dubbelzinnig zijn. Wat daaruit nu af te leiden vall voor de waarschijnlijke bedoeling der wet, zal ik niet onderzoeken ; maar iedereen zal wel met mij, geloof ik, zwarigheid maken, om aan do wet eene uitlegging te geven, zoo geheel in strijd met hare duidelijke en stellige woorden, en die het noodzakelijke gevolg hebben zou, dat men de collective dagvaarding uitsloot voor eenen lijd, waarop zij gebiedend wordt voorgeschreven , en haar toeliel voor eenen lijd , waarin zij stellig wordt verboden.

Naar de gewone regelen van het regt, en naar de gezonde begrippen eener wel geordende reglspleging nu, zoude het vonnis, dat hel gevolg is van zulk eene dag-

-ocr page 196-

vaarding, moeten ten uitvoer gelegd worden op lt;le nalatenschap, als de gemeenschappelijke eigendom van de erfgenamen van de vervolgde en veroordeelde partij ; even als het vonnis, tegen eene vennootschap gewezen, wordt ten uitvoer gelegd op de goederen der vennootschap, en dat tegen iedere andere gemeenschap op die der gemeenschap.

Ondertusschen is deze weg door den aard der zaak zelve eene volstrekte onmogelijkheid, nadat de nalatenschap door de verdeeling heeft opgehoiiden als zoodanig te beslaan, en er dus geene gemeenschappelijke erfgoederen meer zijn om de schuldvordering op te verhalen; en op die feitelijke onmogelijkheid moeten natuurlijk alle argumenten schipbreuk lijden.

Maar wat dan ?

Er blijft wel niet veel anders over dan te zeggen, dat hel vonnis moet worden ten uitvoer gelegd op de goederen van ieder erfgenaam voor zijn aandeel, die nu, naar de voorschriften der artt. 1146 en 1147 B.W., tol betaling der schulden persoonlijk is aansprakelijk geworden , in evenredigheid van hetaandeel,dat hij uil de nalatenschap ontvangt.

Edoch, zal de schuldeischer ook niet, door dit te doen, zich blootstellen aan exceptiën , die schijnbaar ton minste niet geheel ongegrond zijn, en aan menigvuldige mocijc-lijkheden ? zal de erfgenaam hem niet tegenwerpen , dal het vonnis alleen uitvoerbaar is legen de partij, tegen wie het gewezen is ? dat niet ni.i, maar de g'ezamenlijke erfgetiamen van den erflater, zijn gedagvaard en veroordeeld? dat dus dit vonnis voor hem, in zijn privé, is eene rei inter alios ? en dat men dus krachtens dat vonnis , tegen anderen gewezen, niet kan uilwinnen zijne goederen ?

En inderdaad, naar strikt regt is dat alles volkomen waar en juist. Ik voor mij geloof nu wel niet, dat de regier zulk eene verdediging zou behoeven aan te nemen; wanl het komt mij weinig aannemelijk voor, dat dezelfde wet, die mij beveelt en noodzaakt op die wijze tr; dag-

-ocr page 197-

— 183 —

vaarden, en die den regier voorschrijft op die wijze le vonnissen , ooit kan gewild of bedoeld hebben, niet alleen, dat zulk een vonnis ónmogelijk zon kunnen worden ten uitvoer gelegd ; eu dat zelfs de schuldeischer van een overledene, gedurende een geheel jaar , geen enkel wettig regtsiniddel hebben zou , om betaling te krijgen. Maar niets waarborgt ons, dat dit door alle regters zoo zal worden begrepen. En had de wet zelve niet in dergelijko gevallen moeten voorzien? en zulke ergerlijke chicanes moeten onmogelijk maken ?

Maar ook dan zelfs, als men over deze wezenlijk ernstige inoeijelijkheid geheel zal heen gestapt zijn, blijft de schuldeischer nog aan andere gevaren en onaangenaamheden blootgesteld.

Altijd kan het voor hem , die geprocedeerd heeft tegen de gezamenlijke erfgenamen eener reeds verdeelde nalatenschap, zeer moeijelijk blijven te weten , niet alleen wie erfgenamen zijn, maar vooral ook voor welk gedeelte ieder hunner dit is, en bij loopt dus het gevaar van öf verkeerde personen te executeren, of van op A of B meer te verhalen, dan hel weltig aandeel, waarvoor hij gehoudenis. En zoo iemand nu, die, het zij geheel verkeerd , het zij voor een te groot aandeel, wordt uitgewonnen , heeft ongetwijfeld het regt, legen zulk eene tenuitvoerlegging in verzet te komen ; en de schuldeischer, die handelde guoperieulo, zal zich zien veroordeelen in kosten en schadevergoeding; niet eens, maar twee, drie keeren; ja, is hij ongelukkig in zijne nasporingen, en wil men hem kwellen en het hem lastig maken, dan kan het duren lot in het oneindige , eer hij de regle personen gevonden heeft, en dan zal bij meer dan zijne geheele vordering waardig is, verspillen aan zulke doeUooze eu ijdele vervolgingen.

Als men dit alles bedenkt , dan wordt hel de vraag , of de schuldeischer, die dit alles vóórziet, niet verstan-

-ocr page 198-

diger en voorzigtiger handelen zal, door vrijwillig afstand te doen van het voorregt, dat de wet hem aanbiedt; en liever af te wachten den tijd , waarop hij niet meer zal wryzZ/^f zijn, daarvan gebruik te maken? Want de wet laat hem inderdaad slechts de keus om öf dit te doen, bf zich aan alle die gevaren, onaangenaamheden en kosten goedsmoeds bloot te stellen.

Men had, zoo als dikwijls, een goed doel, maar dat men zeer slecht heeft ten uitvoer gebragt. Men wilde de schuldeischers helpen; maar in waarheid bewees men hun eene zwakke dienst, en hielp men hen, om te spreken met een oud spreekwoord, van den wal in de sloot.

■—» a-c—--

Nag' iets over het motiveren der a7’resten van den lioog'ett Raad in cassatie. Toevoegsel op Themis, VI, 396 volgg. Door Mr. A. be Pirto , advokaat te ’s Gravenhage.

Moeten de arresten van den Hoogen Raad gemotiveerd zijn , ook wat betreft de daadzaken ? Deze vraag is door mij , Thetnis, VI, 399,400, voorgesteld en toestemmend beantwoord; dat antwoord, naar mijn inzien, op de wet en op het algemeene voorschrift van art. 59 W. van B. R. gegrond, is echter in strijd met de praktijk , bij den Hoogen Raad aangenomen. In de Ned. Jaarh. voor Regtsg. en fTetg. van ditjaar, blz, 95, wordt de juistheid vandeze mijne meening betwijfeld, en de aanleiding voorde gewoonte van den Hoogen Raad, om zijne arresten in facto niet te motiveren, gezocht in art. 105 R. 0., volgens hetwelk de Hoogo Raad ten principale regt doet, zonder in een nieuw onderzoek naar het al of niet bestaan van de daadzaken, in het arrest of vonnis vermeld, te kunnen treden. Deze oplossing nu bevredigt mij niet; zij bewijst, bedrieg ik mij niet, ook eigenlijk te veel.

-ocr page 199-

— 185 —

Daar worden zoo veel processen gevoerd ook bg de Hoven en Reglbanken, die alleen loopen op regts-punten, zonder dat er eenig verschil bestaal over daadzaken , en zonder dat dus eenig bepaald onderzoek of beslissing ilaaromtrenl te pas komt. En niemand zal het wel beweren , dat de uitspraken in zulke zaken zijn vrijgesteld van den algemeenen regel, die voorschrijft, dat ieder vonnis, o. a., moet zijt gemotiveerd in facto ; integendeel de inhoud van die motieven zal, uit den aard der zaak , eenige wijziging ondergaan, en men zal zich daarbij moeten bepalen tot het exposé der gevoerde procedures; men zal zeggen, wat door de ééne partij is geëischt, wal lt;laartegen door de andere partij is ingebragt, en eindelijk welke dus de punten van verschil zijn, die bij het vonnis ten slotte zullen moeten worden onderzocht en beslist, bij de motieven wjureen bij het dispositief. Men ziel hieruit, dat motieven omtrent de daadzaken juist niet onafscheidelijk en onafhankelijk zijn van een feilelijk verschil ; eu dat integendeel zulke motieven zich zeer goed laten denken, ook daar waar geene daadzaken te onderzoeken, maar alleen regtspunten te beslissen zijn. Zoo ook is het, naar mijn inzien, met de arresten in cassatie; indien ik dus daarin verlang motieven omirent de daadzaken, dan wil ik daarom niet, dat de Hooge Raad zich zal verdiepen in een nieuw onderzoek van tiisschen partijen betwiste daadzaken, maar dan wil ik alleen, dat men daarin vinden zal eene beknopte opgave van de facta van het proces; d. i. met andere woorden, eene beschrijving van de procedures, want dat zijn bij de zaken in cassatie altijd de eenige daadzaken, die ter bcoordeeling van het geding in aanmerking komen. De motieven in facto zullen zich dan bepalen tot de vermelding van hetgeen voor den regier is gevorderd door de eischende partij , van de verwering, daartegen ingebragt, van den verderen loop van hel proces, van de beslissing des regters, zoo

-ocr page 200-

— ISO —

in fado als in Jure , en eindelijk van de middelen van cassatie, daartegen aangeveerd.

Over openharen verkoop van roerende g'oederen ,■ door M''. GiJSB. M. van der Linden, advokaat te ’s Gravenhage.

In 1841 werd de aandacht des publieks bijzonder ingeroepen op de uitsluitende bevoegdheid van sommigen tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen, het doen van verhuringen, verpachtingen enz. De vraag of die bevoegdheid alleen den notarissen toegekend of door hen met deurwaarders en griffiers moest worden gedeeld , werd met zoodanig toenemende warmte behandeld, dat het Weekblad v.h./ieg't, waarin hoofdzakelijk die strijd werd gevoerd , ten laatste verpligt was de debatten gesloten te verklaren 1). Dit belette echter niet, dat toen kort daarna bij de Staten-Generaal het ontwerp vanWet op het Notarisambt ter beoordeeling was ingediend, het bedoelde punt bij het vele geschrijf over dat gewigtig stuk van wetgeving mede weder ter sprake kwam.

Het vroeger geschrijf scheen ook niet zonder invloed gebleven bij, het ontwerpen der wet die aan de Staten-Generaal werd voorgedragen. Daarbij werd in art. 67 voorgesteld te bepalen, dat alle openbare verpachtingen, verhuringen en vrijwillige verkoopingen bij opbod, afslag, inschrijving of op welke andere wijze en in welken vorm ook gehouden , zoo van onroerende goederen, als van schepen en vaartuigen, meer dan tien last metende, en van onligchameUjke roerende goederen alleen ten overstaan van notarissen zouden kunnen plaats hebben 2).

Over bet meerder of minder doelmatige dier bepaling l) nbsp;nbsp;nbsp;lie H'eekb. v. h. Regt, n’quot;. 151, 165 , 167 , 807.819, volg.

-ocr page 201-

was echter groot verschil. In de menigte van adressen toch die aan de Tweede Kamer door notarissen werden gerigt over het voor hen zoo belangrijke wetsontwerp , werd vooral ook op art. 67 gewezen, en op uitbreiding der ontworpen bepaling tot alle roerende goederen aangedrongen. Deurwaarders , griffiers en makelaars kwamen ilaartegen hunnerzijds ook met verzoekschriften op en ijverden voor het behoud der bevoegdheid hun bij de wet v. 22 pluviôse VU gegeven 1). In dat verschil van gevoelen, dat uit het onderzoek der afdeelingen ook in de Tweede Kamer bleek te bestaan, vond de regering echter grond voor de meening om de bepaling van art. 67 met eenige geringe wijzigingen te moeten behouden en tevens ook de aanbestedingen van werken en leveranciën daaronder te moeten opnemen; terwijl, ter nadere toelichting door haar nog werd opgemerkt, «dat men aan de grifliers en «leurwaarders geenszins de bevoegdheid wilde betwisten , om een factumle kunnen constateren, maar dat men hen, uit den aard der instelling van het notarisambt, zoowel als krachtens de definitie van deszelfs attributen en doel, onbevoegd oordeelde om overeenkomsten tot stand te bren-gen; deze toch wederkeerige verpligtingen tusschen partijen bevattende, zijn dan alleen geldig, wanneer zij uit authentieke of door partijen onderleekende onderhandsche acten voortvloeijen ; het is dan alleen dat daaruit een vinculum juris kan bewezen worden. Dat artikel van het ontwerp is echter van geen invloed op alle andere verkoopingen van roerende goederen, krachtens do wet van 22 pluviôse VII, plaats hebbende. Deze acten hebben, hoezeer voor notaris verleden, geen parate executie ; geen grosse kan daarvan worden afgegeven , ten ware dezelve door verkoopersen keepers waren onderteekend» 2).

Getuigde die toelichting van helderheid van inzigl, of 1) T. B. lIoNERT, a w. il, Op dc ill 1,269 en 482 in de nol. aang. pl. 2) v. D. IIONEKT, a. w. I, Ld. 482 en 483.

-ocr page 202-

juist begrip der zaak? De voorgeslekle bepalingen althans kon zij niet doen behouden. En de regering vond zicli dan ook verpligt te zeggen, dat de bedenkingen, welke zoowel tegen het oorspronkelijk voorstel, als tegen het gewijzigd ontwerp , op dat punt waren aangeveerd, «tot het besluit hadden geleid om. het onderwerp der openbare vrijwillige verknopingen , zoowel van onroerende, als van onligchamelijke en ligchamelijke roerende goederen, op tijd of tegen dadelijke aflevering en betaling verkocht wordende, en de daarmede in een onmiddclijk verband staande openbare verhuringen, verpachtingen en aanbestedingen, bij eene afzonderlijke wet te regelen, met welker zamenstelling men reeds een aanvang gemaakt had, en welke, naar men vertrouwde , inde volgende zitting der Staten-Generaal zou kunnen worden aangeboden, — Ten einde echter het in werking brengen der wel op het notarisambt niet tot dat tijdstip te doen uitstellen, zijn, bij het laatste artikel van dezelve, de wet van 22 pluviôse Vil, en al de daarmede in verband staande verordeningen in stand gehouden. — Bij de boven bedoelde wet zal dan ook meer eigenaardig kunnen worden geregeld alles wat, door de verschillende beambten, met het houden van openbare vrijwillige verkoopingen , verhuringen, verpachtingen en aanbestedingen belast, naar den aard der goederen, welke daarvan het onderwerp uitmaken, behoort te worden nagekomen , en de kracht, welke aan de verschillende, daarvan op te maken acten behoort te worden toegekend; en men heeft daarom gemeend alle de bepalingen of uitzonderingen , betrekkelijk deze aangelegenheid, uit hel wetsontwerp te moeten ligten» 1).

Dien ten gevolge wordt bij art. 81 der wet van 9 julij 1842 op hel notarisambt gezegd, dat de wet van ,22 pluviôse VU, en al de daarmede in verband

l) v. I). IIONEHT, a. w, I, bl. 307,

-ocr page 203-

slaande verordeningen in stand blijven. Die wel kwam in werking op 16 october 1842. Omtrent terzelfder lijd vingen de Staten-Generaal de zitting aan, volgende op die waarin de wet op het notarisambt was aangenomen. Maar die zitting ving aan en, wat men ook beloofd had, de regering is inmiddels met de zamenslclling der wel, waarmede in den zomer van 1842 gezegd was reeds een aanvang te zijn gemaakt, niet klaar kunnen komen ; immers de zitting werd gesloten en de toegezegde voor-dragt bleef achterwege. Het werk dier zamenstelling schijnt daarna zeer te zijn tegengeloopen ; want sedert zijn nog twee zittingen weder ten einde gebragt , en nog verneemt men niet, dat men zoo gelukkig geweest is het zoo ver te hebben kunnen brengen van met de zamenstelling van een ontwerp gereed te komen. In-lusschen blijft dus steeds de oudere fransche wetgeving den openbaren verkoop van roerende goederen beheer-schen en stof tot verschillende gedingen opleveren. Daar dus nog geen uitzigt schijnt te bestaan op eene goede regeling en spoedige verbetering op dit punt, gepaard met buiten werking stellen van de vreemde wetten , kan hel niet noodeloos of zonder belang zijn eenig punt, de openbare verkoopingen van roerende goederen betreffende, in het bijzonder na te gaan.

Als zoodanig bieden zich als van zelf in de eerste plaats aan een onderzoek naar de kracht der acte bij openbaren verkoop van roerende goederen opgemaakt, en de vraag, wie tegen den kooper, die schuldig blijft de koopsom te voldoen , eene vordering heeft om hem tot die betaling te dwingen? 'ei

Vooral toch daarover is in den laatsten tijd gebleken nog veel verschil te zijn.

Immers in 1840 werden die punten behandeld voor het Hof van Overijssel en daardoor is, bij arrest van 4 mei 1840, onder anderen overwogen, dal griffiers en deur-

-ocr page 204-

waardors even als notarissen bevoegd zijn om openbare verkoopingen van roerende goederen te bonden , doch aan de processen-verbaal, van die verkoopingen gemaakt, bloot eene ^»cale strekking en geene kracht van authenticiteit in regten kan worden toegekend, indien dieacten naar de voorschriften der wet van 22 pluviôse, jaar VlI, en niet overeenkomstig de wet van 21 ventôse, Xr jaar, als volledige koopacten zijn opgemaakt, en is dien ten gevolge vernietigd een vonnis van de arrond.-regtbank te Almelo, van 2 januarij 1840, waarbij «el degelijk kracht van volkomen bewijs aan die processenverbaal was gehecht 1). — Zoo is door de arrond.-regtbank te Nijmegen, bij vonnis van 13 october 1843, in hooger beroep en met te nietdoening van een vonnis van het cantongeregt te Wychen van den 5 april bevorens, op grond , «dat uit de bepalingen van art. 5 der wet van 22 pluviôse , jaar V1I, wel uit den aard der zaak en implicité volgt, dat de processen-verbaal van verkoop, door de daarin opgenoemde ambtenaren, ingevolge hare voorschriften opgemaakt, als authentieke acten, kracht van bewijs in regten bezitten , om daar te stellen niet alleen, dat al de daarop als loegewezen vermelde voorwerpen, voor den uitgetrokken prijs zijn verkocht, maar ook, dat dezelve zijn gekocht door de als kooper aangeteekende personen; dat echter de bevoegdheid van genoemde ambtenaren als zoodanig zich niet verder kan uitstrekken, dan tot het constateren dier daadzaken, en dat voor zoo verre zij als notarissen bevoegd zijn, om van alle overeenkomsten acten te passeren, dergelijk proces-verbaal van openbaren verkoop, om als authentieke acte te kunnen gelden voor de overeenkomst van borgstelling, daarbij aangegaan, moet zijn opgemaakt volgens de vormen bij de wetten op het notariaat vasl-gesteld», beslist dat een proces-verbaal van openbaren ver-

l) Knlerl. Ueglspraai, V. 1,1. 198. Begt in Died. II, :(27.

-ocr page 205-

— 191 —

loop van roerend goed, overeenkomstig de wel van 22 pluviôse VlI, door eenen notaris opgemaakl, niet als bewijs kan gelden voor de borgstellingen daarin vermeld 1). Door de arrond,-reglbank te Middelburg daarentegen is bij vonnis van den 25 september 1844 overwogen, « dat een notaris is een openbaar ambtenaar, dal aclen, door openbare ambtenaren in den wettigen vorm verleden, zijn authentieke bescheiden , en dan ook het proces-verbaal, dat door een notaris, overeenkomstig de voorschriften der wet van 22 pluviôse VII, was op gemaakt, onder de authentieke bescheiden moet worden gerangschikt ;» en beslist, dal uit kracht van zoodanig proces-verbaal, te regt en overeenkomstig art. 735 wb. v. B. Rv. beslag onder handen van derden was gelegd op goederen en gelden, verschuldigd aan den kooper van roerend goed op eene openbare verknoping , ten einde daarop te verhalen wat hij wegens het alzoo gekochte nog schuldig was gelileven 2).

Ten aanzien van de vraag wie den nalaligen kooper voor de betaling moet aanspreken is niet minder verschil, liet boven aangehaalde arrest van het Hof van Overijssel geeft daarover geenerlei inlichting , dewijl daarbij slechts uitspraak werd gedaan over eene opgeworpene niet-onl-vankelijkheid, en niet werd beslist de hoofdvordering, gedaan door den eischer, als eigenaar van turf, welke ten oDerstaan van den griffier van een vredegeregt in

1) J^ff/f'iglt;^^‘ Bijblad, VI , hl. 181.

3) If'tV. h. R»^ II®.542 en R.geL f^ijbl. Vil, 533. Tegen dat vonnis, waarop straks nog zal worden verwezen , is eene voorziening in cassatie gengt, onder anderen wegens schending van art. 1 der wet van 25 ventôseXI, en verkeerde toepassing der wet van 23 pluviôse Vil. Bij arrest van den Hoogen Raad van 27 nov. 1845 is evenwel die voorziening verworpen, op grond, dat hel vonnis aan booger beroep onder ■ worpen was, en dus de eiseb tot cassatie was niet-onlvankelijk. De hooldquaeslie derhalve is bij den lloogcn Raad unheslist gebleven. R etkb. r. h. Regt, n° gïl.

-ocr page 206-

februarij 1833, in het openbaar was verkocht 1). Maar de cantonregter te Boxmeer heeft, bÿ vonnis van 15 december 1842, de vraag beslist, door aan een deurwaarder, die gedagvaard had tot betaling van «rugstand van gedane aankoopen op den publieken verkoop van meubelen , door zijn ministerie gehouden,» zijnen eisch te ontzeggen , op grond , dat den eischer, uit het leeneii van zijn ministerie bij dien verkoop , «niet het regt was geboren om ingeval van wanbetaling, eenen der koopers ten zijnen eigenen name le dagvaarden, hoedanige actie alleen aan den verkooper kan competeren» 2). Omtrent een jaar vroeger had de arrond. - regtbank te Breda in denzelfden zin geoordeeld, ofschoon uit het vonnis moet worden opgemaakt dat in die zaak niet door, maar ten overstaan van den notaris de verkooping gehouden is 3j. Om-

Overwegende, dat de gedaagde, hoezeer behoorlijk geroepen, geen procureur heeft gesteld ;

Overwegende, dat de vordering des eischers strekt tot betaling eener somme van ƒ261.80, nitmakende den koopprijs met de verhooging van een paard met gareel en gcry, op den 19 Maart 1841 door den gedaagden gekocht op eeue openbare verknoping, welke ten verzoeke van zekeren Cornelis Klesbras, landbouwer onder de gemeente van Poortvliet, ten overstaan van den eischer als notaris en van getuigen werd gehouden ;

Overwegende, dal de bestaande verordeningen, die aan den notaris de bevoegdheid geven om in zijne ambtsbetrekking verkooping van

-ocr page 207-

— 193 —

streeks ter zelfder tijd echter moet in eene gelijke zaak dooiden cantonregter te Breda de exceptie van niet-ontvanke-heid van den notaris zijn afgewezen en de gedaagde tot betaling aan den notaris zijn veroordeeld. Eindelijk heeft het Reyts^l. Bijblad, VIL 533 gelijktijdig twee met elkander strijdige beslissingen kunnen vermelden, welke door dezelfde arr.-regtb., binnen den tijd van een half jaar teMiddel-burg zijn gewezen. De eene was in de zaak , waarvan zoo straks reeds gesproken is, en waarin, bij vonnis van 25 september 1844, is beslist, dat, daar uit hetproccs-verbaal «niet blijkt, dat de eischer als ^emagtigde heeft verkocht, of ook als ^ema^tigde met de eventuele koopers is overeengekomen omtrent tijd en plaats van betaling, maar dat integendeel uit. hetzelve consteert, dal de eischer, schoon ten verzoeke van anderen , echter zelf als notaris, en heeft gedaan genoemden verkoop , en ten aanzien van plaats en tijd van betaling met de eventuele koopers is overeengekomen , dan ook de eischer alleen en bij uitsluiting van anderen geregligd is, als notaris, te vorderen de nakoming der overeenkomst, tusschen hem , als verkooper, en den gedaagde, alskooper, aangegaan.» De andere zaak werd beslist bij vonnis van 19februarij 1845 ; daarin was de vordering ingesteld door hen ten wiens roerende goederen te honden , geenszins medebrengen , dat hij daardoor als partij bij die handelingen is te beschouwen , maar integendeel met het gewoon regt in verband moet worden gebragt, naar hetwelk de openbare ambtenaar, alleen om aan de handeling van partijen, het zij in het algemeen, hetzij in hun bijzonder belang, eenen meerderen waarborg bij te zetten , tusschen beide treedt;

Overwegende, dat derhalve de notaris, ten wiens overstaan roerende goederen zijn verkocht, nit deze zijne tusschenkomst geen regt ontleent, om in eigen naam de betaling van den bedongen koopprijs te vorderen , en de eischer dus blijkbaar lot de door hem inge-slclde actie is onbevoegd; ' *.....

Verleent verstek tegen den gedaagde, doch verklaart den eischer niet-ontvankelijk in zijnen verderen eisch en conclusie, c. ez.

Themis,WIO. 11 St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 208-

— 194 —

verzoeke de verkoop was gedaan , en daartegen, doch vruchteloos, door de gedaagden aangevoerd, dat zij, als koopers, niet met de eischers, als verkoopers, hadden gecontraheerd , maar met den notaris, en, aangezien deze hun nog geld schuldig was , daarmede de gevorderde onbetaalde kooppenningen waren gecompenseerd 1). Gelijktijdig met deze beslissing was door de arrend.-regtb, te Arnhem, hij, ten wiens verzoeke verkocht was, niet-ontvankelijk verklaard op grond dat niet hem, maar den notaris de actie toekwam tot betaling der door den gedaagde , al» bor/^ , verschuldigde gelden van in openbare veiling gekocht roerend goed. Dat vonnis echter was gewezen ten gevolge der bewering van den gedaagde, dat de notaris was gesubrogeerd in de regten van den verkooper, uithoofde hij het gehecle bedrag der kooppenningen, na aftrek der onkosten, met den verkooper had verrekend ; dat dus ook reeds de schuld, waarvoor nu was gedagvaard , door betaling aan den eischer was gekweten , en hij geen regt had om eene dubbele betaling te vorderen. Het Hof van Gelderland evenwel heeft in die verdediging geen smaak kunnen vinden en hel vonnis vernietigd. Dit arrest, op 29 januarij 1845 gewezen , is in cassatie aangevallen en daarbij! de niet-ont-vankelijkheid van den vroegeren eischer, en de ontvankelijkheid van den notaris alleen beweerd op grond der wet van 22 pluviôse, Vll'jaar, maar te laat om door den Hoogen Raad te kunnen worden beoordeeld, enalzoo is de voorziening tegen het arrest verworpen 2).

Het is niet onnatuurlijk dat, bij zoo veel verschil van regterlijke uitspraken, veroorzaakt door groote verscheidenheid van handelen in eene zaak van schier dagclijk-sche praktijk , ook elders steeds dezelfde onzekerheid en tegenstrijdigheid wordt aangetroffen. Zoo bijv, werd in een

-ocr page 209-

adres aan de Tweede Kamer, belrekkelijk bel ontwerp van wet op het notarisambt, voorgesteld als of hel eeno zeer, verkeerde meening waie, «dat deurwaarders almede geregtigd waren tot verkoopingen op tijd en op credit van alle roerende goederen 1);» werd gelijkertijd in een adres van notarissen uil Amsterdam opgekomen tegen de strekking van art. 67 van het eerste ontwerp, dat, door alleen den openbaren verkoop van onligchame-lijke roerende goederen uitsluitend aan de notarissen op le dragen, «aan de grifliers en deurwaarders de vrijheid bleef verzekeren, om vrijwillige verkoopingen van lig-chamelijke roerende goederen, zoowel tegen dadelijke betaling en leoeidng , als op da^ en op andere, later le vervullen voorwaarden , ten hunnen overstaan le doen plaats hebben 2),» en werd eindelijk door de deurwaarders te Amsterdam daarentegen volgehouden, dat bij openbare verkooping van roerende goederen , de fransche wet «geen authentiek geschrift verlangt in het belang der partijen en om het gewigt der zaak, gelijk bij hypotheken , schenkingen enz., maar de wet hier slechts de tus-schenkomst jVan openbare ambtenaren wil, opdat de rigtige betaling der aan den lande verschuldigde regislralie-regten worde verzekerd 3).»

Van waar dat verschil, die onzekerheid?* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'*

' Naar hel mij voorkomt zijn zij hoofdzakelijk le verklaren uit de gelijktijdige invoering van de beide wellen, die en het notariaat en de openbare verkoopingen van roerende goederen regelen. Men kreeg alzoo een notariaat, dat bevoegdheid tot het houden dier verkoopingen medebragt. Van den aan vang af werd men er dus van zelf toe geleid om het eerder le beschouwen als een natuurlijk uilyjoeisel van het notarisambt, het ambt opge-

-ocr page 210-

196 —

rigl om als alleen en uilsluitend authentieke aclen van vrijwillige overeenkomst op te stellen, dan wel als eene bevoegdheid, die sints lijden her als een bijzonder ambt aan sommigen was toegekend, en nu ook aan de notarissen was verleend. Van daar ook de strekking om het deelen dier bevoegdheid roet griffiers en deurwaarders eerder aan te merken als een inbreuk op de regten en natuurlijke grenzen van het notariaat. Had men de wetgeving zien worden , zooals een verloop van jaren ze in Frankrijk totdat zamen-stel had bijeengebragt, waarin ze eensklaps en te eener tijd bij ons werd ingevoerd ; had men dus het fransche notariaat gekend, zonder bevoegdheid om in het openbaar roerende goederen te mogen verkoopen, zonder zelfs daarvan aclen te mogen opmaken , maar integendeel dit alles aan anderen opgedragen gezien en door anderen met verbindende kracht zien verrigten ; had men vervolgens dat bijzonder ambt van openbaar verkooper van roerend goed zien opheffen en de werkzaamheden daarvan zien toedee-len aan andere openbare ambtenaren, en daaronder ook aan de notarissen , dan ware geene gelegenheid geweest tot minder juiste beoordeeling en onzekere opvatting der zaak. Maar dit alles vond geene plaats. Op eenmaal werd een berg van wetten, en decreten, en besluiten van kracht verklaard; het oude werd afgeschaft en alles moest zich op eens schoeijen , niet naar eenen vorm, die geheel nieuw was vervaardigd, maar naar eene leest, die door een geruim verloop van tijd was gebragt in den toestand waarin wij haar ontvingen, en reeds jaren lang bij anderen alzoo had gediend. Van daar, dat men in dien algemeenen schok zich slechts haastte om aan te nemen wat en zoo het gegeven werd , maar minder in aanmerking nam den vroegeren toestand van het vreemde tand waaruit het kwam, welken wij niet gekend hadden, en waarin toch moest worden doorgedrongen om de wetgeving, op dit punt vooral, goed te kunnen beoordeelen.

-ocr page 211-

En toch zijn zelfs in onze eigene vroegere instellingen punten van overeenkomst te vinden , die tot meer juist aanzien van de vreemde regeling van zaken hadden kunnen leiden. Maar hetgeen men kreeg was fransch ; bijgevolg zag men niet naar hetgeen bij ons bestaan had, en ging alzoo ook het licht verloren, waarin gelijkheid van inrigting in beide landen het uit den vreemde inge-voerde had kunnen stellen.

Meestal, naar mij voorkomt, ziet men het onderwerp nog te veel met een notarieel, te weinig met een historisch oog.

Herinnering van wat bij ons vroeger bestond, schijnt dus bij een onderzoek op boven vermelde punten, eensdeels geen geheel misstandigen uitwas, noch anderdeels het nagaan van den loop der oudere fransche inrigting, voldoen aan eene niet dringende behoefte. En, zonder bier te 'villen beslissen , zij het mij vergund daarbij eenige bedenkingen mede te deelen, die tol eene beantwoording leiden , die niet met de meest dagelijksche opvatting schijnt overeen te stemmen.

Men denke echter niet dat mijn voornemen is alles , wal tol den openbaren verkoop van goederen betrekking bad, mede te deelen. Hoe belangrijk ook een volledig tafereel van onze oudere regten en gewoonten , betreffende de openbare verknopingen, zoude zijn tot betere kenning en beoordeeling van veel, dal dienaangaande nog gebruikelijk is en in stand gebleven, ligt zoo iels evenwel geheel buiten het bestek van dit opstel.Herinnering van hetgeen bestond is genoegzaam voor zoover het in verband gebragt kan worden met de thans behandelde vraag en lot toelichting daarvan strekken kan.

Vroeger was de verkoop van roerende goederen, bij openbare opveiling aan meestbiedende , niet opgedragen aan notarissen, maar meestal in de sleden het regt daartoe als eene bijzondere bediening beschouwd, welke

-ocr page 212-

door de stedelijke regeringen werd begeven of openlijk verpacht, onderden naarn van vendu-, of erfhuis-, of stok-regt. Die dat regt had waren erfhuismeesters, vendumeesters of stokhouders.

In de steden was dat algemeen en mogt geen verkooping van roerend goed bij opveiling in het openbaar worden gehouden, noch roerend goed worden geschat, dan door de vendumeesters, op straffe van boete, ja zelfs in sommige gevallen op straffe van arbitraire correctie Ij.De vendumeesters waren stedelijke ambtenaren, en moesten bij eede beloven, het onderhouden der ordonnantiën, en de goederen, die men hun ten verkoop overgaf, ten meesten oir-baar en profijt der eigenaars te zullen verknopen 2j. Zij moesten soms gebruiken tot schrijver en omroeper zoodanige personen als door de vroedschap daartoe waren aangesteld en door de erfhuismeesters moesten worden ge-

-ocr page 213-

— 199 —

gageerd en geloond 1). De erfhuismeeslers deden , zoo niet zelf, dan door den schrijver den naam van den kooper mei den prijs, waarvoor gekocht was, te boek stellen hg het verkochte stuk goed 2) ; en die aan-teekeningen hadden volkomen geloof. Dit hadden zij ook voor de daarbij aangeteekende borgstellingen, 3), want de verkoopingen waren niet altijd legen contant of gereed geld, in welk geval daardoor betaling dadelijk, of ’s anderen daags, of soms ook wel nog later verstaan werd 4), maar ook op dag 5), in welk geval de erfliuismeeslerniet gehouden was het goed te laten volgen , alvorens de kooper voldoenden borg had gesteld. De erf-liuismeester was voor de koopsom verantwoordelijk aan hen, die ten verkoop hem de goederen had geleverd en verpligt daarvoor borg te stellen, indien zulks werd verlangd 6) ; hij echter en niet degeen diens goed was ver-

-ocr page 214-

— 200 —

kocht, was geregtigd van de koopers betaling le vorderen, en daarom was /ie7n regt gegeven legen de borgen zoowel als tegen den hoofdschuldenaar 1). De invordering der kooppenningen was «ten hunnen pericul», en daarom genoten zij gemeenlijk van de roerende goederen, die zij verkochten, den 20’quot;®” penning 2).

van de kopers invorderen , ende de lieden die deselve aangaan , ^t geld daarvan leveren.» Art. 2, aangek. Ord. op 't vorkoopambt binnen Utrecht van 1638. Art, 3 der Ord.v. 1701 en 1712. Zie ook voor zoo ver de borgstelling jegens den eigenaar betreft art 3.5 en 36 Ord, » ■ Iffr. 1638; art. 42 Ord, v. Utr. 1701; art. 21 Ord, v, Rotterdam v. 1773. « Dat den seboltns van ’t inmaenen der vcrkofte goederen sal genieten den 25' penningb, mits voor de restanten in te staen, en sullen de kooperen lot genoegen der schouten stellen suffisante cautie, voor wclcke borgstcllinge van yeder perceel, bedragende tien gulden tot twintig gulden , den scholtus genieten sal tien sluyvcrs , ende van twintigh gulden en daer boven eene gulden, met dien verstande soo yemandl meer als een perseel koopt, sal den scholtus niet meer als eene gulden voor die borgstelling mogen genieten , ende die contant betaelt sal hier van vry syn. » Art. 7, Ordon, over het houden van openb. venduen enz, in Ueluwe en Ueluwenzoom, v. 10 maart 1683; Geld. Plac. Bk, 11, 537.

-ocr page 215-

Overheden van de steden of van den Lande, waren niet gebonden aan verkoop door den vendumeester, maar konden lands of stads goederen doen verkoopen door hunnen bode, deurwaarder of roedrager 1). Geregielijke verkoop ging of door deurwaarder, of roedrager of bode, of ook door den erfhuismeester in bijwezen van den pander, of wel door schout en gadermeester, door den concierge , enz. 2).

Ook andere gevallen en goederen waren niet aan het vendu- of stokregt onderhevig. Zoo moesten de goederen van militairen in werkelijke dienst van den lande zijnde, of daarin overleden, in geval van openbaren verkoop, door den auditeur militair bij de trom en niet door den stokhouder der plaats worden verkocht 3) ; zoo mogten erfgenamen onderling in het sterfhuis de goederen des boedels bij opbod verkoopen ; zoo was het den vendumeesters verboden openbaar vendu te houden van nieuwe, ongewerkte goederen, ’t zij'in de stad gemaakt, ’tzij van buiten ingevoerd, noch ook van Oost-Indische waren, va pericul uylmancn, genieten den 20 penning ende niet meer. » art, 38 , Ord, ». Utr, 1638; art. 44 , Ord. v Ulr. 1701; art. 61 , Ord. ». Rotterdam , 1773. « Dat de voorz. stuiver per guide , die volgens de gerecipieerde usance door den koper boven de kooppenningen zoowel van soluente als van insoluente boedels wordt betaalt, aan den auditeur militair toekomt, als daarvoor alle crediten tot lijn privé lasten neemende , en bet montant van de kooppenningen , hetzij daaromtrent banquerouten opkoomen of niet, ten vollen moetende verantwoorden.» Res, Stgt; Gen,^ 23 mei 1742. Gr. Pl. Bk, VII, bl. 462.

-ocr page 216-

- 202 —

leu ware zij in boedels voorkwamen , zijnde anders den verkoop daarvan den makelaars gegund; enz. 1),

Ten aanzien van onroerende goederen was nog al verschil. In Utrecht bijvoorb. gold daarvoor het regt als voor roerende 2) ; rn Zeeland werden zij ten overstaan van cenen notaris verkocht door een crieerder, en bleef de invordering van de kooppenningen aan den verkooper zelden overgelaten 3). In Rijnland werden over de openbare verkoopingen geroepen, binnen de sleden een notaris tot het voeren der pen, en ten platten lande de schout 4).

Ten platten lande geschiedden de openbare verkoopingen van roerende goederen bij opveiling, gemeenlijk door schout en'secretaris. In Utrecht bijvoorb. was bepaald» dat het «allen en eenen ygelyk ten platten lande vry-slond en gelaten werd , omme selver of ten overslaan van schout en schepenen , of dooreen openbaar notarises Hoofs van Utrecht, erfhuys van syne meubile en imineubile goederen te houden»’ 5). 'In Rijnland' werd over de verkoopingen ten platten lande den schout geroepen, «die op de verrekening van de borgtogt agt neemt, Sonderling in de verkoping van roerende goederen, die op dag verkoft werden, daarvoor hy van ouds plag te moeten instaan, gelijk als nog op sommige dorpen in Rijnland, daar den schout den verkoper van roerende goederen het uytgeloofde en beschouwde geld ópschiet, en op sekre sitdagen van de kopers, op seker gewin legen de

-ocr page 217-

gebrekige, invorderi : daarvoor hy syn pond geil geniet ; « later echter schijnt het inslaan voor de kooppenningen in onbruik geraakt te zijn. Voorts vvas bij de verkooping tegenwoordig de secretaris, die de pen voerde, en wiens aanteekeningen geloof hadden in regten 1). Op de Veluwe en Veluwenzoom geschiedden zij door den schollus 2).

Alzoo vinden wij ten aanzien van roerende goederen ééne wijze van doen vrij algemeen geldende. Namelijk dat de openbare verkooping daarvan moest geschieden door een openbaar ambtenaar, daartoe opzettelijk aangesteld als erfhuismeester, vendumeester, enz., of, krachtens zijn openbaar ambt van secretaris of schout, daarmede bij uitzondering belast en bevoordeeld; dat deze persoon zelf verkocht, hel bedrag inde, voor het geheel daarvan jegens hen, die hem goed ten verkoop hadden gegeven, was aaansprakelijk, ook al kon hij zelf geene betaling van alle kooppenningen erlangen; dat hij zelf opteekende , of deed opteekenen door een gezworen schrijver, het goed, met den prijs waarvoor , en den persoon aan wien het verkocht was , benevens degenen, die zich als borgen voor de keepers hadden gesteld , en deze aanteekeningen volkomen geloof in regten hadden ; dat hij , en nieldegeen, ten wiens gelieve of verzoeke bij verkocht had, tegen de nalatige betalers en de borgen moest en kon ageren ; dat eindelijk dit alles zoo was, hetzij de verkooping om gereed geld, het zij die op lijd was gehouden.

Wanneer wij nu zien wat in Frankrijk plaats heeft gehad, dan vinden wij daar dezelfde inrigtingin de hoofdtrekken weder. Daar was zelfs nog meer dan bij ons het houden van openbaren verkoop een byzonder ambt.

Bij een edict van februarij 1556, werden in de konink-Igke jurisdicties ambtenaren aangesteld , die onder den naam van huissiers-priseurs, met uitsluiting van ieder

-ocr page 218-

ander, bel regt hadden de roerende goederen te schatten, of ze in het openbaar te veilen en te verknopen, ’t zij dit vrijwillig, ’t zij geregtelijk geschiedde. Na in 1576 met de sereens royaux ordinaires tot een corps te zijn vereenigd, scheidde Lodewijk XIV bij edict van october 1696 die ambten wederom van een, en schiep, onder den naam van jurés-priseurs de biens meubles, een nieuw soort van ambtenaren, die, met uitzondering van de stad en vrijheid van Parijs, in alle steden en vlekken van het koningrijk zouden worden gevestigd, met de bevoegdheid om, bij uitsluiting van ieder ander, schatting en uitveiling van roerende goederen te doen. In februarij 1771 vaardigde Lodewijk XV daarover ook een edict uit, waarbij hij de toen bestaande o^ices ophief en nieuwe oprigtte, en waarin bij art. 5 wordt bevolen, dat de Jurés-priseurs vendeurs de meubles de kooppen-uingen zullen moeten ontvansen, zelfs al waren, door hen die ’t aanging, andere deurwaarders omtrent dien verkoop geroepen ; bij art. 6, overeenkomstig het edict van 1696, wordt hun toegekend 4 deniers pour livre van den koopprijs, die zij konden inhouden van het bedrag der verkooping; en bij art. 9 wordt aan iedereen, bijzonder aan de notarissen, griffiers en deurwaarders, hoedanig ook, het houden van zoodanige verkoopingen verboden, op eene boete van 1000 livres, die gedeeltelijk ten behoeve van dejurés zouden zijn, welke door die overtreding waren benadeeld 1). Maar reeds eene maand later, op 7 julij

1) Art. 6. Les dits Jurés-priseurs vendeurs de meubles, feront seuls et a l’exclusion de tous autres dans toute l’étendue du ressort du bailliage, sénéchaussée et autres justices du lieu de leur établissement la prisée, exposition el vente de tous lesbiens-meubles, soit qu’elles soient faites volontairement, après des inventaires, on par autorité de justice , en quelque sorte ou manière que ce puisse être, et sans aucune exception , recevront les deniers provenant des dites ventes, quand même les parties y appelleraient ^autres huissiers , et jouiront de la faculté

-ocr page 219-

— 205 — 1771, werden bij opene brieven, de uilgifle en verkoop der nieuwe ambten geschorst, en tijdelijk, met uitsluiting overigens van ieder ander, de notarissen, griffiers, deurwaarders of sergens royaux gemagtigd, de alzoo openslaande function, mits overeenkomstig de daarvoor bestaande reglementen, waar te nemen 2).

d’eiploiter , dans le cas de l’eiéculiun et vente de meubles , eoneur-remment avec les autres Iinissiers, dans l’étendue de leur ressort.

Bij art. G wordt liiiu toegekend : «eonlormément audit édit d’Octobre 1696 , 4 deniers pour livre du prix des ventes seulement, lesquels ils retiendraient par leurs mains sur les deniers prorenans du dit prix; 2 sovs 6 deniers pour chaque rôle de grosse de leurs procès-verbaux, et pareil droit de 2 sons G deniers pour l’enregistrement de chaenne des oppositions qui seraient faites à la délivrance des deniers provenansdes dites ventes-, non compris le contrôle et le eont du papier timbré, desquelles oppositions ils feraient mention dans leurs procès-verbaux , et demeureraient garans ; et en outre pour chaque vacation de prisée dans le cas quelle aurait lieu , et qu’il en aurait été dressé procès-verbal, 30 sons, sans préjudice des exploits qu’ils feraient comme huissiers, desquels lisseraient pavés comme huissiers.

Art, 9. Faisons très-expresses inhibitions et défonces a tous notaires, greffiers, huissierv et sergens de quelque juridiction que ce soit, même des amirautés, de s’immiscer a l’avenir de faire les dites prisées, expositions et ventes de biens-meubles , en quelque manière que ce soit, à peine de 1000 livres d’amende-, et aux controleurs des exploits de contrôler aucuns procès-verbaux de prisées et ventes desdits biens meubles, qui seraient faits par autres que Icsdits jurés-priseurs , à peine de pareille somme; et lesdites amendes applicables , moitié à l’hôpital du lieu , et l'autre moitié aux pourvus desdits offices , ne pourront être modérées , ni réputées comminatoires.

2) In de opene brieven van 16 julij 1771 wordt bevolen: «qu’il soit sursis à la levée et vente des offices de jurés-priseurs vendeurs de biens-meubles, créés par l’édit du mois de février dernier , jusqu’à ce qu’autrement il ait été ordonné, en conséquence , que les notaires , greffiers, huissiers ou sergens puissent faire valablement, lorsqu’ils en seront requis, les prisées et ventes de biens-meubles, en te conformant aux édits, déclarations, arrêts et reglcmens rendus à ce sujet-, dérogeant quant à ce seulement, aux dispositions de l’édit dn mois de février dernier-, faisons défences a toutes personnes

-ocr page 220-

Die tijdelijke schorsing van het ambt van juré-priieur vendeur d. b. m., schijnen inmiddels particuliere personen te hebben willen te baat nemen om zelve openbare verknopingen te houden, het zij van hunne eigene goederen, hetzij van de goederen van hunne schuldenaars. Dit streed echter tegen de verordeningen, waardoor nog altijd de, slechts tijdelijk door anderen waargenomen,functiën van den geschorsteajuré-prigeur werden beheerscht, en is door den voormalgen Conseil d’état daartegen gewaakt bij arrest van 21 augustus 1775, en daarbij herinnerd, dat schatten en opveilen van roerende goederen toen slechts aan notarissen, griffiers en deurwaarders alleen was geoorloofd (1). Doch dit hielp niet; en driejaren later was de Conseil d’état verpligt nog uitdrukkelijker te bevelen, dat niemand, buiten de zooevengenoemden , eenen verkoop mögt houden, alware het ook de eigenaar in persoon (2). Eindelijk autres que les notaires , greffiers , huissiers ou sorgens de s’immiscer à faire les prisées et ventes de biens-mcnhlcs , sous les peines portées par l’article 9 de notre édit. „

-ocr page 221-

werd die schorsing, bij liet edict van 1771 opgerigt, weg-gerioinen bij een arrêt da con»eil d’état van 25 november 1780, de ambten VAUjaré-prisear vendeur de biens meubles begeven en verkocht, en verviel alzoo tevens de tijdelijk aan notarissen, grilBers en deurwaarders verleende bevoegdheid.

Ten laatste werd het ambt van huissier-priseur afge-schaft bij art. 1 der wet van 21 julij 1790, en de func-tien daarvan op de notarissen, grilBers en deurwaarders overgedragen. Die functien zelve veranderden daardoor niet van aard: zij werden geene eigenlijké notariële-, noch grilBers-, noch deurwaarders-werkzaamheden; maar de functien van het ambt van huissier-priseur, dat als afzonderlijk ambt ophield te bestaan, en waartoe alleen geene bijzondere ambtenaren meer werden benoemd , werden met die van andere ambten vereenigd, even als in 1576 reeds dergelÿke vereeniging,gezien was. Geene vermenging van twee ambten tot één vond dus plaats, maar vereeniging van twee ambten op één persoon, waarvan lt;le functien onderscheiden bleven, zoo als zij vroeger steeds geweest waren 1).

défences à toutc.s pcrstmnes sans caractère , même au pro/gt;rielairi'.f, héritiers ou autres, de (aies personnellement l’exposition, vente ou adjudication à rencan , d’aucuns biens-meubles .à eux appartenans on à d’autres, à peine de confiscation des meubles, et de mille livres d’amende ; leur enjoint d’y faire prore’iler par te! notaire . ([reffier, buissier ou sergent que bon leur semblera , lesquels seront tenus, sous les memes peines, de dresser des procès-verbaux en forme et sur papier timbré, desdites ventes , et de comprendre dans lesdils procès-verbaux tous les articles, exposés en vente, tant ceux par eux adjugés soit en totalité ou sur simple échantillon , que ceux retirés ou livrés par les propriétaires ou héritiers pour le prix de l’enchère ou de la prisée ; les quelles amendes ci-dessus ordonnées, ne pourront en aucun cas être remises ni modérées par les juges.»

1) Art. 5. «J,es procès verbaux de vente et de prisée faits par les ofiieiers ci-dessus désignés, ne seront soumis qu'aux mêmes droits de contrôle que ceux des jurés-priseurs. »

-ocr page 222-

— 208 —

Bij de wet van 17 september 1793 bevestigdede nationale conventie wat in julij 1790 was bepaald, en breidde het zonder uitzondering tot de geheele republiek uit (1).

Doch al spoedig bleek dat daarop inbreuk gemaakt werd. Dit gaf aanleiding tot een arrêté du Directoire Exécutif v.l2 fruct.IV(2}, waarin werd gezegd, dat particulieren zich het regt aanmatigden openbare verkoopingente houden van roerende goederen en inboedels; datechter de wet van 1793, alleen aan notarissen , griffiers en deurwaarders daartoe bevoegdheid gevende, duidelijk heeft bepaald: «que «ce droit ne pouvait être exercé par des citoyens, ni «même par des fonctionnaires publics, qui ne seraient «ni huissiers, ni greffiers, ni notaires; » dat dit nog duidelijker wordt wanneer men overweegt, dat door die wet, evenals door die van 1790, de notarissen, griffiers en deurwaarders, «ontété eubroffég aux droits des ci-devant «huissiers-priseurs, à qui une foule de réglemens, et «notamment l’édit de février 1771, avaient attribué «celui de faire teuls, et à l'exclusion de tous autres, «la prisée, exposition et vente de tous biens-meubles, «soit qu’elle fussent faites volontairement, après «inventaire, ou par autorité de justice , en quelque « sorte et manière que ce pût être et sans aucune «exception;» dat het tevens noodzakelijk is, aan de schatkist de opbrengst van het regt van zegel en registratie te verzekeren, waaraan de schattingen en verkoo-pingen zijn onderworpen, «et qu’éludent presque toujours «les citoyens qui, sans caractère légal, se permettent «de procéder à ces actes;» en herhaalde «conformément «aux lois des 21 juillet et 17 septembre 1793, et aux «réglemens antérieurs, maintenus provisoirement par le

-ocr page 223-

— 209 —

«décrel de la convention nationale du 21 septembre 1792,» de uitsluiting voor ieder ander, dan voor de notarissen, griffiers en deurwaarders, bijna met dezelfde woorden als van bet edict van 1771.

Spoedig daarna , op 27 nivôse V, beeft bet Directoire een tweede Arrêté over dit onderwerp uitgevaardigd (1} Daarbij werd gezegd dal, daar volgens art. 2 arrêté v. 12 frucl. IV zij, die onbevoegd zieb met schatten en verknopen van roereml goed zouden bemoeijen, door de administratie voorde reglbanken zouden worden vervolgd, tot vcroordeeling in de boelen, bij do niet afge-scliafte reglementen vastgesteld, hel van belang was voor het verkrijgen der registratie- en zegel-regten, weder onder de oogen der burgers en der geconstitueerde inag-len te brengen de vroegere reglementen., die over dit onderwerp bestonden; dat de wetten van 1790 en 1793, «ayant subrogé les notaires, huissiers et greffiers aux «ci-devant huissiers-priseurs, dans toutes les attributions «relatives aux prisées et ventes de meubles, qu’elles «n’ont pas formellement exceptées, il en résulte que les «dispositions pénales, qui ont été portées précédemment «contre les conlrevenansaw droit exclusif des huissiers-«priseurs, de faire les prisées et ventes de meubles, «doivent être republiées pour être appliquées aux con-«Irevenans au même droit, transmis aux notaires, «greffiers et huissiers,» en besloten de in het arrêté herhaalde bepalingen van art. 5 en 9 van het edict v. febr. 1771, deopene brieven v.julij 1771 , en de arresten van den conseil d’état van aug. 1775 en nov. 1778 voorl-lt;lurend van kracht te verklaren.

In Frankrijk was het dus, wat de openbare verknopingen van roerende goederen aanging, voor een groot deel even als bij ons. De bevoegdheid daartoe was, ook tevens met hel waarderen van dusdanige goederen , aan bijzondere

(1) Fuaivis , f'er:atn. I. 322. v. n. llostsT. a. w. 11 .'jO5, nemigt;, VII Dl. II Sf. 1846. 14

-ocr page 224-

— 210 —

personen, als een op zich zelf staand openbaar ambt, opgedragen. Geene andere mogten het een, noch het ander doen; hetzij de verkoopingeri willig geschiedden, hetzij geregielijk, hetzij bevorens andere deurwaarders er bij gebruikt waren : dit laatste dus even als vroeger in Utrecht, waar de pander of deurwaarder de roerende goederen , welke geëxecuteerd werden, voorden winner door den erfhuisnieester moest doen verknopen. Ook moesten die huissiers-priseurs de kooppenningen ontvangen en konden daarop hun loon inbonden. Van den verkoop werden geene formele koopaclen, maar procesverbaal opgemaakt, waarin zij alles moesten vermelden, de opposities niet uitgesloten , en die dus als zoodanig bij natuurlijk gevolg ook geloof in regten genoten.

In de functiën dier ambtenaren werden de notarissen, griffiers en deurwaarders in 1790, en vervolgens bij herhaling, aan de vroegere huissiers-priseurs gesubrogeerd. Hel ambt verviel alzoo eigenlijk niet, maar aan eene bepaalde soort van openbare ambtenaren werden daarvan de werkzaamheden opgedragen. De reglementen, de boelen, de uitsluitingen, inéén woord alles wat het ambt betrof, bleven van kracht, alleen degenen, die het waarnamen, veranderden. Deze deden dat dus ook niet als notarissen, als griffiers of als deurwaarders , maar omdat zij dit waren. (1) Ook zij verkochten dus en niet de eigenaar, noch de belanghebbende schuldeischer.

(1) Zeer juist zegt LoBET. Elémens de la science notariale. Paris 1307. 4°. II. 808, waar hij aan het eind der afdeeling, «over verkoop», begint te handelen de lavente de mobilier à l'enchère : «La « vente publique et aux enchères des objets mobiliers n’est point «une opération essentiellement attachée aux fonctions des notaires; s aussi, Ic procès-verbal d’une pareille vente , quoique fait par un «notaire, n’est pointé proprement parler, un acte notarié , ni régi « par la loi du 25 ventôse XI. gt;nbsp;en op bl. 818 , n”. 29 : « L’art. 1'' de « la loi du 22 pluviôse VII, ordonne qu’une vente publique d’effets « mobiliers ne puisse se faire gu’en présence et par le ministère d’offiriers

-ocr page 225-

Die oudere fransche wetten en de beide arrêtés van het Directoire van 12 fructidor IV en 27 nivôse V, zÿn bij decreet van 8 november 1810 bij ons executoir verklaard, gelijktijdig met de wel van 22 pluviôse VII (1), waarbij de formaliteiten bij den verkoop van roerend goed bij opbod in acht te nemen , worden voorgeschreven, en de boeten tegen het overtreden der wet nader zijn bepaald.

Verandering is bij die wet in de inrigting niet gebragt. Dit was haar doel noch uitdrukking. Want door bij art. 1 te zeggen dat 'des meubles, effets , marchandises , bois, «fruits, récolle.s et tout autres objets mobiliers, ne pour-«ront être vendus publiquement et par enchères, qu’en «présence et par le ministère d’officiers publics, ayant «qualité pour y procéder,» was het duidelijk, dat zq ten aanzien der instelling zelve niets wilde veranderen, maar zich gedroeg aan de daaromtrent bestaande bepalingen. De wet van pluviôse had grootendeels eene fiscale strekking, en gaf, tot inning der op verkoop van roerende goederen gestolde regten,voorschriften die berekend waren en opgesteld naar den aard vau de geheele inrigting.

Wie nu zal de kooppenningen moeten invorderen, wanneer een kooper niet betaalt ?

Volgens onze oude inslelingen leidt het geen twijfel of

tpublics ayant qualité pour y procéder. La lui du 27 ventôse IX, veut « qu’à Parisees officiers publics ne soient que les commissairespriseurt, « qui ont été créés par cette loi ; et les lois de 9 et 21 juill. 1790 et «17 sept. 1793, ordonnent que dans tout le reste de la France, ces «officiers publies ne puissent être que des notaires , des greffiers ou « des huissiers. Un notaire , qui fait une vente publique d'objets mo «biliers, exerce donc , dans cette circonstance, un ministère qui lui est «commun avec les greffiers et les buissiers. Aussi nous avons déjà « observé que le notaire, dans une pareille vente, n'agissait pas comme « notaire, mais comme officier public. 11 n'en faut pas moins que, dans «l'acte, on exprime sa qualité de notaire, puisque c'est cette qualité « qui lui donne le pouvoir de faire une vente de cette espece. »

(1) Fortvis. Verr. II. ?; v. n. llosesT. a. w. 11.569.

-ocr page 226-

dat regt kwam den erfhuismeester toe; den man, die verkocht en niet hem, die deed verkoopen; den man die met de koopers handelde , niet den eigenaar , die veelal bij den verkoop niet tegenwoordig was, diende koopers vaak in liet geheel niet zagen, noch diens naam zelfs zij soms niet kenden.

Zal men volgens de fransche instellingen , die bij ons zijn van kracht gewonlen en nog zijn , niet hetzelfde kunnen en moeten antwoorden?

Wie is de man die handelt bij den openbaren verkoop van roerend goed? wie verkoopt? immers niemand anders dan de /ure-vendeur de btenx meubles, hetzij hij notaris, griffier of deurwaarder zij. Hij verkoopt, doet de daad van verkoopen , even als de Jure-prlseur waiir-deert en de daad van prijs bepalen doet. Hij zelf handelt en er wordt niet dooreen ander gehandeld ten zijnen overstaan. Want dan zou bÿ niet meer verkoopen , de verkooper zijn, maaralleen een lijdelijk persoon wezen, die een feit constateerde,dat in zijne tegenwoordigheid voorviel.

Het edict van februarij 1771 en de daarop gevolgde verordeningen bepalen , dat zij zijn de vendeurs de meubles, en niemand anders vendeur zal mogen zijn. De eozi-seil d'e'tat liesäl, dat niemand tot eenige « vente à l’encan de meubles» zou kunnen procederen, behalve de bevoegdverklaarden; en verbood uitdrukkelijk, zelfs aan de eigenaars, zich in eenigen deelc met verkoop van roerend goed bij opbod in het openbaar te bemoeijen. Zoo bleef het ook na de wet van 22 pluviôse VIl. Daar onder was eveneens vendre niets anders, dan de daad van verkoopen, dan hel sluiten der overeenkomst van verkoop ; immers daarbij werd in art. 7, al. 8, de boete bepaald , die elk burger zal beloopen , en vendant ou faisant vendre publiquement et pur enchères. Na die wet blijft dus steeds de notaris, de griffier, of deurwaarder, de man die, alsjzzre-vendeur de biens meubles fungerende,zelf verkoopt;en doet

-ocr page 227-

— 213 —

zulks nid de eigenaar die den verkoop beval,noch de schuldeischer,die het goed z.ijns schuldenaars heeft doen beslaan, (l) Die wet weêrspreekt ook de meening, dat de ambtenaar alleen bij den verkoop tegenwoordig is om te beschrijven wat er voorvalt. Want hem is bij art. 2 niet verboden tol /iet opma/ten eener acte over le gaan, zender vooraf daarvan bij het bestuur der regislralieaangifle te hebben gedaan, maar gezegd «aucun officier public ne pourra/aroeerfer « à une vente publiiju.e et par enc/ièreg, d’objets mobiliers, «qu’il n’en ait préalablement fait la declaration au bu-

(l) Opmerkelijk is wat gezegd wordt in eene rirculaire det régisteiirs de T enregistrement et du domaine national du 1 rentôse an ni. « Les .abus qui s’étaient introduits, citoyen, dans les ventes d'objets mobiliers faites publiquement et par enchères, ont déterminé le corps législatif à rendre la loi dont nous allons vous transmettre les dispositions (de wet van 22 pluviôse V1I).

«L’article l veut que les ventes à l’enchère d’objets mobiliers ne puissent être faites que par les seuls officiers publics, qui ont qualité d’v procéder. Ces officiers, suivant les arrêtés du directoire de 12 fructidor, an VI , et 27 nivôse , an V , qui rappellent les lois antérieures sur les ventes d’effets mobiliers, sont les notaires, les greffiers et huissiers. Nous observons qu’il n’est pas ici question du mobilier national: tout autre individu, quand même il serait revêtu d’un caractère public , n’a pas le droit de procéder pour lui ou pour autrui, n une vente publique de meubles aux enchères; » en voorts wat men leest in erne depêche van den minister van justitie aan den procurcur-generaal te Brugge, van 2 October 1811 , «La loi laisse bien a chacun la faculté de faire des rentes tous seing prisé, mais elle ne permet point de les faire précéder par les publications et les formes solennelles, réservées aux seules ventes publiques; car il n’est pas loisible d un particulier de faire des rentes publiques de son mobilier, quoiqui’il lai soit litre d'en disposer de la main à la main.n Wordt hier niet zoo duidelijk moge-bjk gezegd , dat , wat men onder de hand zelf mag doen , bij opbod in het openbaar door een ander moei worden gedaan ; is bet dus die ander niet die verkoopt, verkooperls tegenover den koo-per,en is dus de eigenaar wel des koopers partij bij de overeenkomst? Beide stukken zijn medegedeeld door v. o. Hossin. a. w. II. 571, 588,

-ocr page 228-

— 214 —

«reau de l’enregistrement dans l’arrondissement duquel «la vente aura lieu.» Hij verkoopt en maakt daarvan proces-verbaal op; hij schrijft geene overeenkomsten, die door eigenaar en kooper worden gesloten. Art. 5 van de wet van 22 pluviôse VII, vordert, ook alleen voor de geldigheid van het proces-verbaal, dat de officier public ®ÿ l*ijg®®*®®f' door twee getuigen en het proces-verbaal bij heleinde van elke sessie door hen gezamenlijk worde onderteekend. Maar degeen, die doet verkoopen , kan er bijzijn of wegblijven, even als ieder ander. Zijne tegenwoordigheid wordt niet vereischt, omdat hij niet zelf verkoopt, en de koopers alleen met den feitelijken verkooper, den jure-vendeur bandelen. Zijne onderteekening van het proces-verbaal wordt evenmin gevorderd, en het gemis daarvan, noch van die der koopers, doet het gebrekkig en ongeldig zijn. ■— Die verkoopt zal ook den koopprijs vorderen en ontvangen; dat is een natuurlijk gevolg van de functien des verkoopers. In ons oud regt was dit uitdrukkelijk bepaald. De fransche verordeningen laten evenmin na te zeggen, dat de huiseier-oendeur de penningen moest ontvangen. Hij deed dit dus krachtens de wet en niet ten gevolge slechts van eenen last, hem door den eigenaar gegeven. Deze mo^t , al wilde hij het zelfs, aan geen ander opdragen , maar moeet het aan den vendeur overlaten.

Een ander noodwendig gevolg , dat wij ook in ons oud regt aantroffen , is de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid des verkoopers jegens den eigenaar, die deed verkoopen, voor het geheel bedrag der kooppenningen. Daarmede onafscheidelijk was de bevoegdheid om de nalatige koopers tot betaling aan te spreken. Merkwaardig is ten dien opzigte de bij Merlin t. b. a. pl. medegedeelde beslissing van het parlement van Parijs, op 25 november 1763 gegeven tegen een huifeier-priseur, die , bij de verknoping van goederen eener nalatenschap aan des

-ocr page 229-

— 215 —

«verledens weduwe, die in genieenschap van goederen gehuwd en bewaarster der zegels geweest was , eenige goederen hebbende toegeslagen , beweerde dat de schuld-eischers het bedrag der kooppenningen, welke door de weduwe nog niet betaald waren, niet van hem konden vorderen , maar op de weduwe moesten verhalen. Doch het parlement besliste , dat hg verpligt was het volledig bedrag der verkooping uit te keeren, en alleen hij tegen de weduwe eene actie had.

Het is duidelijk dat, door het voorgaande aan te nemen, men eene hoofdbedenking doet wegvallen , die gewoonlijk gemaakt wordt tegen de authentieke kracht van processenverbaal van verkooping. (1) Namelijk dat nergens blijkt

(1) Ook in het op bl. 190 vermelde arrest van het hof van Overijssel, waarin onderanderen is overwogen dat, wel is waar, bij onderscheidene oude fransche wetten en eindelijk bij de wet van 22 pluviôse VH «de gezworen schatters {jurés-priseurs), notarissen, griffiers en deurwaarders , met uitsluiting van bijzondere personen , tot het honden van openbare verkoopingen van mobilaire goederen, zijn bevoegd verklaard, onder zondanige voorschriften, als tot verzekering der verschuldigde zegel- en registralic-regtcn kunnen strekken ; dat nogtans , in deze verschillende wetten , geene enkele bepaling voorkomt, welke zou kunnen aanduiden, dat de bedoeling daarvan is, om, aan de gedachte personen, eenige vrijwillige jurisdictie op te dragen , met andere woorden , hem de bevoegdheid toe te kennen om de stipulation tussehen de partijen te constateren, veel min om daaraan het karakter van authenticiteit te geven; dat, daarentegen, de weinige daarbij, voor de processen-verbaal dier verkoopingen , voorgeschreven formaliteiten, zoodat noch de onderteekening des vcr-koopers , noch die der koopers, zelfs niet de vermelding van dezes naam , wordt gevorderd , ten duidelijkste het tegendeel daarvan aantoonen ; terwijl ook onderscheidene uitdrukkingen , zoo in de motiven als in de bepalingen dier wetten duidelijk te kennen geven , dat de strekking daarvan geene andere is , dan om de belangen der schatkist tegen de misbruiken van bijzondere personen te verzekeren; gaande, trouwens, alle deze wetten , klaarblijkelijk , van de veronderstelling uil dal deze ver-

-ocr page 230-

— 216 —

in de fransche wetten , dat de bedoeling geweest is aan de furég-priseurg eenige vrijwillige jurisdictie op te dragen , met andere woorden , hen de bevoegdheid toe te kennen om de stipulatien tusschen de partijen te constateren. Want wanneer de eigenaar, die deed verknopen, niet de actie had tot invordering van de achterstallige kooppenningen, maar àe Juré-vendeur , dan is het zeer natuurlijk , dat men indie wetten noch eenig spoor van op-dragt van vrijwillige jurisdictie bespeurt, noch de bedoeling ziet doorschijnen , om aan die ambtenaren bevoegdheid te geven tot het constateren van stipulatien tusschen den eigenaar en de koopers. De fransche wetten wilden dit ook niet, evenmin als zoodanig regt bij ons oud regt den vendumeesters gegeven was.

Het komt hier ook niet te pas. Men boude toch in het oog , dat het hier geldt een verkoop van roerend goed in het openbaar. Deze is niet te vergelijken met een onder de hand tot stand gebragte overeenkomst van verkoop, waarvan men eene acte tot bewijs der stipulatien doet opmaken. De formaliteiten, gevorderd voor de geldigheid eener zoodanige acte, moeten geheel andere zijn, dan koopingdi alleen plaats hebben met dadelijke levering tegen contante betaling, hoedanig alleen het den hittssiers-priseurg . in welker attributen , met opzigt tot de gedachte verkoopingen de gewone deurwaarders, grifliers en notarissen . naderhand getreden lijn , volgens het oude regl, vrij stond te verknopen, blijkens eene acte van notorieteit van het Châteli't te Parijs van 15 mei 1720, in de toepassing bevestigd, bij een arrest van bet Parlement van 25 november 1763, waarmede overeenkomt art. 624 van het fransche Cod. d. Pro. Civ. ; gelijk dit insgelijks bevestigd wordt, door twee arresten van het Hof van Parijs, van 10 junij 1816 en 26 april 1830, zonder dat hiertegen iets kan afdoen, dal, ook in Frankrijk, de gedachte personen meermalen tnobilia op crediet verkochten , blootelijk met in achtneming van de , bij gezegde wettelijke bepalingen, voorgesebrevene vormen, daar dezelve alsdan geacht moeten worden de gevaren daarvan of voor hunne bijzondere rekening of voor die hunner lastgevers te hebben genomen.»

-ocr page 231-

die men bij verkoop in het openbaar zou kunnen vorderen. Daar is het meestal een voorwerp van meer belang, waarover de handeling loopt tusschen weinige menschen, en aan hel duurzamer bewijs van welks eigendoms-over-gang meerdere behoefte is , dan waar het geldt eene ver-kooping van roerende goederen , welker overgifte dadelijk de eigendom doet overgaan; welke zaken zijn uit haren aard Tan minder, en vaak van zoo geringe waarde , dal het belagchelijk zijn zou van elk stuk eene acte van eigendoras-overgang op te maken met al die voorzorgen en behoedzaamheid, als bij andere acten vereischten moeten zijn. Hier zijn zoo vele menschen tegenwoordig en handelende, hier is spoedig verloop zoo noodig in het belang des eigenaars, dat, indien men telkens den keeper uit de menigte wilde te voorschijn roepen, om met den eigenaar-verkooper voor notaris en getuigen te verschijnen om een behoorlijke acte vankoop on verkoop op te maken en le teekenen , men dan spoedig door al die vertragingen den lust der keepers verflaauwd zoude zien , en of de verkooping aan geen eind zou komen , of tot merkelijk nadeel van den eigenaar zon moeten worden veortge-zel. En wal nulteloozeberg van acten zou meu opeenstapelen’, men deukeislechts aan cene boekenverkooping van eenige (luizende nummers.

Daarom is hel genoeg , dat de openbare ambtenaar , die verkoopt, alles in een proces-verbaal beschrift, de deugdelijkheid zijner aanteekeningen door twee getuigen wordt verzekerd , en , krachtens die aanteekeningen , hij tot betaling kan vervolgen. Hoe eenvoudiger de vormen zijn, hoe spoediger alles kan alloopen, boe beter in hel belang van allen is gezorgd. En in een geval dat, uit den aard der zaak, plaats vindt in tegenwoordigheid van vele en, uithoofde van hun belang, oplettende getuigen, kou de wetgever te regt meenen te kunnen volstaan met hel eenvoudig proces-verbaal van den openbaren ambte-

-ocr page 232-

218 — naar en beëedigden verkooper, die geen hoogere som kan opleekenen len nadeeie der koopers, zonder, krachtens diezelfde aanteekeningen, tot uitkeering van eene gelijkelijk hoogere som aan den eigenaar verpligt te zijn.

Is het tevens ook niet in het belang van den eigenaar zelf, dat een openbaar ambtenaar met de in-vordering der kooppenningen zij belast? Die doet verkoopen geeft hem de goederen over, ziet uit het proces-verbaal het bedrag, waarvoor zij verkocht zijn, en ontvangt dat bedrag in zijn geheel van den man, die, krachtens zijn ambt, jegens hem daarvoor aansprakelijk is. Moeten de eigenaars zelve het geld ontvangen, en de nalatige betalers vervolgen, eindeloos zijn verdrieten moeite , groot de kosten en het verlies, die aan verkoop vaii roerende goederen zullen verbonden zijn, Doet het integendeel de ambtenaar-verkooper, dan is alles veel zekerder en ligter dan voor den eigenaar. Want hij kent het gewone personeel der koopers, weet wien hij kan ge-looven, van wien hij borgtogt vorderen moet; want hij, door zijn herhaald optreden bij elke verknoping, heeft zoowel in de steden als vooral ten platten lande eene zedelijke kracht tegenover de nalatigen, die de eigenaar, dien het slechts zelden gebeurt te moeten doen verkoopen, niet bezit, en die te weeg brengt, dat hij slechts zelden moet vervolgen en schaars door wanbetaling verlies zal lijden. Is de ambtenaar-verkooper met de moeite der invordering en verantwoording der kooppenningen belast, dan is het loon, dat hem betaakb moet worden daaraan evenredig, en daarom ook, even-als vroeger bij ons op den tvviii-tigsteri penning, bij de fransche wet op minstens 5 van de honderd bepaald, terwijl het soms lot 8 ten honderd klimmen kan (1), Maar zoo dit niet het geval is, waartoe

(1) Art. 7 der wel van 27 ventôse l\ , waarbij voor Parijs de aanstelling van 80 commissairesi»'ïsi!iirt-ve)tlt;lturs ile meubles wordt bevolen. MüRiis , R. Huissier-Priseur {litlg. Brussel 1820. S”)

-ocr page 233-

liai! den eigenaar genoodzaakt zijn eigen goed door een ander voor een hoog loon te moeten doen verknopen ?

Moet echter het gezegde niet grootendeels vervallen door de opmerking, dat hij deze geheele wetgeving klaarblijkelijk de veronderstelling ten grond ligt, dat deze verkoopingen alleen plaats hebben met dadelÿke levering tegen contante betaling?—Zeer zeker, indien de opmerking waar zij ? Maar dit kan met grond worden betwijfeld. Volgens ons oud regt is zij dit stellig niet, en in de fransche wetten is mij het klare blijk der gezegde veronderstelling nog niet in het oog gevallen. In de wet van 22 pluviôse wordt met geen enkel woord er op gewezen, dat steeds tegen gereed geld zal moeten worden verkocht : overigens is het in de vroegere wetten nergens geboden noch verboden. Nergens bovendien is bepaald, dat, indien er verkocht werd op tijd, dan van eiken koop eene notariële acte zou moeten worden opgemaakt. En dit toch zou wel een vereischte wezen om openbare veiling van roerend goed op tyd aan andere vormen en vereischten te binden dan die om gereed geld, geschiedt ; vooral bij eene wetgeving , die van ver-kooping in het openbaar bij opbod bijzonder handelt, en zonder iels het minste te treden in de bepalingen en voorwaarden , die de belanghebbenden vermeenen mogten in hun belang en naar de bijzondere omstandigheden van elke verknoping te moeten maken.

Het zou ook zeker niet zyn ten voordeele van hen die deden verknopen, indien zij dit altijd om gereed geld moesten en niet op andere voorwaarden mogten doen plaats vinden. Want men verlieze niet uit het oog, dat geen notaris in het openbaar bij opbod verknopen mögt, zoolang de huissiers priseunf bestonden; dat het dus onmogelijk was notariële acten van eene verknoping van roerend goed op te maken, zoo lang het onbepaald aan de notarissen op strade van 1000 livres boete was ver-

-ocr page 234-

boden zieh met eenigen openbaren verkoop van roerein! goed te mengen; en dat dus gedurende eeuwen het in Frankrgk niet verboden kan zijn geweest, roerend goed bij openbare veiling anders dan tegen dadelijke betaling le mogen verknopen. Zulke cene doellooze beperking eener natuurlijke bevoegdheid is niet aan te nemen de veronderstelling geweest te zij 11, waarop eene wetgeving rustte,die mei geen woord overigens van al of niet contant betalen gewaagt.

Maar art. 624 van den C. d. P. C. beveelt toch verkoop tegen contante betaling? — Het is waar, maar indien nu een geregtelijke verkoop gehouden wordt tegen gereed geld, zul dit dan wezen omdat de wet van 22 pluviôse en de vroegere wetten geene andere wijze van'verkoopen toelieten , of wel om het uitdrukkelijk gebod van art. 624 , dal niets geen gezag heeft bij geheel vrijwilligen verkoop (1)?

Eene andere tegenwerping is, dat althans de ambtenaar in zijn proces-verbaal moet zetten ten verzoeke van wien hij verkoopt, en dit zeker niet nondig ware, indien hij alleen als de verkooper moest worden aangemerkt.

Evenwel verliest die opmerking alle gewigt, wanneer men bedenkt, dat het'een voorschrift is van de wel van pluviôse, alleenlijk om alle bedrag en ontduiking van regten voor le komen. Daarom zegt art. 3 dier wet ook

( 11 « L’art. 624 du C d. P. C. dit que I'adjiidicalairi: sera tenu Je payer comptant. Gelte disposition ne pent sijfnifier antre chose , sinon que l’oflicicr publie qui fait la vente , à le droit d’exiger , de l’adjudicataire; qu’il paie à l’instant même le prix de l’adjudication que lui aura été faite. Il est rare qu'on use d’une pareille rigueur; et souvent elle serait plus contraire que favorable aux inlérêls bien entendus des héritiers, parce qu'une pareille sévérité serait désagréable aux assistans , et ralentirait nécessairement leur ardeur. De cette disposition, on doitseulemcnl conclure , que l’oIUcicr publie à le droit d’exiger comptant le payement du prix de l’adjudication, et que s’il livre des objets à credit, il en devient personnellement responsable, envers les héritiers, pour le compte desquels il fait la vente. C’est, en effet, ce que vent l'art. 625 du même code. » Lout. a. w. bl. 820, N*. 40.

-ocr page 235-

221 —

niet slechts, flat de naaiu van hem moet worden vermeld, ten wiens verzoeke wordt verkocht, maar ook van dengenen wiens goederen ten verkoop zullen worden aangeboden, Maar dit geschiedt niet in het belang van de hoopers, maar alleen in dat der schatkist, en daarom moet het ook niet vermeld worden in het proces-verbaal maar in de verklaring, die, vóór het houden der verknoping, ten burele van den ontvanger moet worden overgegeven, en in afschrift boven aan het proces-verbaal geplaatst.Die vermelding heeft dus eigenlijk niets geene betrekking op de verhouding tusschen kooper en verkooper.

Maar bovendien spreekt hel niet van zelf, dat , ofschoon Ae /uré-priseur verkoopt, hij geen eigenaar is van alle roerende goederen, die hj ten verkoop aanbiedt ; en dat hij dus wel altijd , of hij het vermeldt of verzwijgt, ten verzoeke van een ander zal verknopen? Althans het zou een hoogst vreemd verschijnsel wezen, indien een notaris, griffier of deurwaarder iemands goed ging verkoopen zonder daartoe gerequireerd te wezen , of hem de goederen daartoe waren aangewezen en overgegeven.

Indien de ambtenaar moet gerekend worden zelf te verknopen en hel regt te hebben bij wanbetaling zelf te mogen vervolgen , krachtens het proces-verbaal, voert hij dan niet als bewijs aan eene acte die hij zieh zelf heeft vervaardigd , en is dil geene ongerijmdheid? — Al meende men thans hel daarvoor te moeten houden, zou dit kunnen wegnemen , dat de oude instellingen het werkelijk zoo meile braglcn? Maar zou het nog welzoo ongerijmd zijn, zelfs in den legenwoordigen stand der wetgeving , dat kracht van bewijs verleend ware aan een proces verbaal, en datin tegenwoordigheid van twee opzeilijk als zoodanig daarbij geroepene getuigen, en als te midden van eene naauwlellende en , bij hetgeen voor • valt, belang hebbende menigte, die later als even zoo vele getuigen zoude kunnen optreden, wordt opge-

-ocr page 236-

maakt betreffende eene handeling, die onafgebroken, in het openbaar plaats vindt, doorloopend en onmiddelijk door een openbaar en beëedigd ambtenaar wordt beschreven, en veelal door partijen dadelijk ten deele wordt afgedaan door de aflevering van het goed zelve? Zou dat zoo ongerijmd zijn, dat de mogelijkheid van bestaan daaraan zou moeten ontzegd, terwijl een boek door een koopman, een niet-ambtenaar, buiten de tegenwoordigheid van iemand , desnoods in het geheim, opgemaakt, voor hem een bewijs van verkoop der daarin opgeteekende voorwerpen zal wezen tegen derden , tegen personen , die hij als verkooper, daarin als koopers heeft vermeld? of terwijl een enkel proces-verbaal door een beëedigd ambtenaar opgemaakt genoeg is om den daarin beschuldigden dader wegens misdrijf te kunnen doen veroordeelen? Het kan de aandacht ook niet ontgaan dat te eerder hier als bewijsmidtlel iets zou kunnen worden toegelaten, dat in andere gevallen men zou vermeeneU te moeten wraken, daar het feiten geldt, ten bewijze waarvan men zich niet altijd op het proces-verbaal zal behoeven te beroepen, maar waarvoor de veelal geringere waarde een bewijs door getuigen zal veroorloven , dat steeds uil den aard der zaak zoo ligt te leveren , zal zijn.

Maar het proces-verbaal heeft geene authentieke kracht.-Ziedaar eene andere stelling , die mijns inziens, nog niet zoo volledig bewezen is, dan zij wel dikwijls wordt aangevoerd(l).

Waarom missen die processen-verbaal authentieke kracht? Was onder het fransche regt niet zoowel eene authentieke acte, als onder ons nieuwe regt, de zoodanige, welke in den wettelljken vorm is verleden, door often overstaan van openbare ambtenaren , die daartoe bevoegd zijn ter plaatse waar zulks is geschied? (2) Idquot;

-ocr page 237-

— 223 —

dieu nu een deurwaarder, griffier of notaris een procesverbaal van verkooping binnen zijn ressort en met inachtneming der bij de wet van 22 pluviôse VH, voorgeschreven vormen heeft opgemaakt, op grond van wat zal men die aan den algeineenen regel der wet onttrekken en het authentieke kracht ontzeggen?

Omdat er niet bij in achtgenomen zijn de vormen bij de wet op het notariaat voorgeschreven ? Die tegenwerping kan bij oppervlakkig inzien van art. 1 der wet van ventôse X[ niet zonder grond schijnen, omdat dââr in hel algemeen wordt gezegd, dat de notarissen de openbare ambtenaren zijn bevoegd om acten en contracten op te stellen, waaraan men authentieke kracht gehecht wil hebben, en er niet de als van zelf sprekende beperking is bijgevoegd, voor zoover de wet niet ook andere ambtenaren, krachtens art. 1317 6’. ?V.authentieke akten laat opmaken. Het is evenwel minder begrijpelijk hoe men, zoo als echter geschiedt, zulks nog kan bewezen (1) na

(1) «De notarissen zijn, naar de ■wel van 22 pluv. Vil en daarmede in verband staande verordeningen, die uitdrukkelijk bij art. 81 der wet van 9 Julij 1842 zijn in stand gehouden, te gelijk met de griffiers en deurwaarders, bevoegd lot het houden van openbare verkoopingen van meubelen en meubilaire goederen, zonder daarbij alle de formaliteiten in acht le nemen , welke volgens de laatstgenoemde wet, bij hunne acten worden gevorderd.

«Het gebrek dezer formaliteiten heeft intusschen ten gevolge, dal de processen-verbaal dier verkoopingen het voorrcgt der authenticiteit missen , en door partijen niet geteekend zijnde , zelfs geen voldoend bewijs kunnen oplevcren. Van daar, dat men, zoodra hetzij de aard der verkochte voorwerpen , hetzij de voorwaarden bij den verkoop bedongen , tot verbindtenissen aanlci-•*'quot;B gwen , die niet dadelijk kunnen worden uitgevoerd , de gedarbte formaliteiten behoort in acht te nemen, en met regt aan de griffiers en deurwaarders de bevoegdheid tot het houden van zoodanige verkoopingen ontzegt. » Deze laatste perioden kwamen voor in hel Handb. voor tiotarissen, door Mr. J. J. Loin., 1. 17. Breda 1841, en worden herhaald op blndz. 5 van hel

-ocr page 238-

de wel van 9 fulij 1842 , waar, uithoofde dat hij ail. 1 dt notarissen uiltluitend bevoegd worden verklaard authentieke akten te verlijden, zeker ook de beperking uitdrukkelijk is gevoegd «alles voor zoo verre het verlijden dier acten door de wet niet ook aan andere ambtenaren opgedragen of aan dezelve geheel voorbehouden is.»

Doch bovendien moest men ook onder de wet van ventôse in het oog houden dal hier geen sprake is van eene notarieële acte, maar van eene handeling, die door bijzondere wetten wordt beheerscht, die aan de notarieële werkzaamheden gedurende eeuwen is vreemd geweest,maar thans door de notarissen tegelijk mei anderen kan worden gedaan , niet als notaris of als griffiers of als deurwaarder, maar omdal hen als hel ware tegelijk en de funcliëu van die ambten en die van juré-priteur zijn opgedragen. Uit haren aard duldt noch vereisclil zij dus inachtneming van alle de formaliteiten , welke bij andere handelingen of het ten geschrifte brengen van andere overeenkomsten noodig worden geoordeeld. De nolariëele wetgeving verliest hier dus alle toepassing. Van daar dan ook dat de bekwaamheid der getuigen niet beoordeeld moet worden naar de wet van ventôse Xl, noch naar die van 9 julij 1842 (1). Vandaar dat de onderteekening door kooper of eigenaar onder de acte gesteld of weggelaten niets bij kan brengen of afdoen tol hare geldigheid en kracht; zg zijn geene eigenlijke partijen en worden ook niet dezer dagen op nieuw uitgekomen eerste boek van dat /landboek, « omgewerkt naar de wet van 2 .bdij 1842.»

(1) «Comme le procès-verbal de vente publique d'effets mobi-lier.s, quoique fait par un notaire , n’est pas à proprement parler an acte notarié, il n’y a aucune nécessité que les témoins qu’on y appellera , aient les qualités requises par l’art. 9 de la loi du 25 ventôse, an 11. Aux termes de l’art. 5 de la loi du 22 pluviôse, an 7, il suflil que les témoins appelés pour une vente publique de meubles, sachent signer et soient doiniciliés ; c’est à dire, ne soient pas des hommes inconnus et sans aveu.» I.oret. a, w. bladz. 819, N“. 31.

-ocr page 239-

— 225 —

gezegd voor den ambtenaar te verschijnen opdat hij zou beschrijven wat zij waren overeengekomen. Van daar dat zeer te regt door de Regtbank te Middelburg bij twee onderscheidene vonnissen den 5 februari) 1820 is beslist, dat art. 13 der wet van ventôse XI, waar de verschillende verpligtingen der notarissen ten aanzien van het opstellen hunner acten zijn voorgeschreven , niet van toepassing is op de processen-verbaal van verkoop van roerende goederen, als behorende deze acten, niet onmiddellijk tolde attributen van het notariaat, maar als door hen zijnde op te maken als oßieiert publics, krachtens bijzondere wetten en gelijkelijk met andere openbare ambtenaren (1). En van daar eindelijk dat men in strijd met eene resolutie van den minister van financiën van 31 october 1832 zou moeten oordeelen, dat een proces-verbaal van openbaren verkoop van roerend goed zou mogen worden opgemaakl, naar aanleiding van de wet van ventôse XI voor twee notarissen, in plaats van overeenkomstig het gebod van de wet van 22 pluviôse VII, door één notaris in tegenwoordigheid van twee getuigen (2j. Die resolutie is alleen te verklaren, door dat de minister uitbet oog had verloren de door de Middelburgsche regtbank eenige jaren te voren zoo duidelijk gemaakte onderscheiding tusschen de acte, voor eenen notaris door partijen verleden, en het proces-verbaal door den openbaren ambtenaar opgemaakt van de door hemzelven gehouden verknoping. Eene miskenning, die zamenhangt met eene andere dwaling die gevonden wordt in de reeds aangehaalde memorie van toelichting op het eerste ontwerp van wet op bet notariaat» dat men aan de grilfierseu deurwaarders geenszins de bevoegdheid wil betwisten om een factum te kunnen constateren, maar dat men hen uit den aard der

Themis, Vil Dl. 11 Sl. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 240-

instelling van het notarisambt onbevoegd oordeelt om overeenkomsten tot stand te lirensen ; deze toch weder-keerige verpligtingen tusschen partijen bevattende, zijn dan alleen geldig, wanneer zij uit authentieke ol door partijen onderteekende onderhandsche aclen voort-vloeijen.» Daargelaten dat do geldigheid eener overeenkomst in den regel niet voortvloeit uit de acten, en dat men bij het stellen der memorie in het! vierde jaar der nieuwe wetgeving reeds de art. 1102 en 1103 Code Nap. vergeten scheen, is het echter onjuist te stellen , dat het in den aard van het notarisambt ligt ooereenkonisten tot stand te brengen. Integendeel doen de notarissen «als zoodanig, bij het opmaken hunner acten, niets anders, dan de daadzaken constateren, die ten hunnen overstaan, dat is, in hunne tegenwoordigheid als openbaar ambtenaar hebben plaats gehad, 1;. Zij doen niets anders dan juist dat waartoe men overigens de deurwaarders en griffiers wel wil bevoegd houden, namelijk, van een factum te kunnen constateren. En wanneer het waar is, dat alleen de openbare magt in staat is krachten waarde aan eene acte to verleencn, en daarom de tusschenkomst van notarissen, als zijnde openbare ambtenaren, zoodanige kracht en waarde aan de acten bijzet, dan schijnt er nog minder grond voorhanden waarom het procesverbaal door oenen openbaren ambtenaar opgemaakt in de vormen bij do wet voorgeschreven, wel authentieke kracht en waarde hebben zal als die ambtenaar notaris heet, en niet zoo hij griffier of deurwaarder wordt genoemd , terwijl nogtans de wet alle drie gelijkelijk lot het opmaken bevoegd verklaart.

Mag men eindelijk bij deze quaestie wel redeneren uit den aard van het notariaat, zoo als wij het thans kennen, als geheel afgescheiden van de contentieuse jurisdictie ? moet men niet integendeel bestendig in het oog houden hoe in

(1) LoKE, Haiidh. r. I\'o[. I (1846) hhulz. 3.

-ocr page 241-

vroegeren lijd toestand en werkkring van het notariaat in Frankrijk waren? hoe toen de lijn van afseheiding tusschen Contentieuse en vrijwillige jurisdictie meeC gevoeld werd dan gezien en hoe weinig men ze daardoor deed uilkomen ?

Het is waar het notariaat, zoo als het aanvankelijk door den heiligen Lodewijk te Parijs was opgerigt, en latét door hem of zijne opvolgers in het overig Frankrijk was gevestigd, vormde eeiie van de contentieuse afgescheiden jurisdictie, waar tot nog het steeds geheel mede vermengd en één was geweest ; maar toch was het in onmiddelijke afhankelijkheid gebleven van de opperste regtsmagl, binnen welker ressort het was toegelaten. Vandaar dat aanvankelijk de parijscho notarissen geene aclen voor zich mogten doen verlijden dan in eene der zalen van het Châtelet, hun daartoe aangewezen; dal zij verpligt waren aan het hoofd hunner acten den naam van den prévôt van Parijs te schrijven , en alleen executoire kracht daaraan was gehecht, indien deze er zijn zegel had opgezet. Ofschoon gemis van edicten ten aanzien der oprigling van notariaten in het overige Frankrijk niets met zekerheid kan doen bepalen, bestaan er echter geene redenen om te geloven , dat zij niet op denzelfden voet zouden zijn opgerigt en niet in gelijksoortigen toestand hebben verkeerd,als die van Parijs.

Dewijl niets blijft zoo heeft ook hier de tijd wijzigingen cn veranderingen gebragt, naar de neiging tot hetgeen het notaris-ambt worden moest en geworden is.Die afhankelijkheid van den beginne versleet; zoow'el uit de zaal van het Châtelet,als uit de actenkamers deranderehoven verdwenen de notarissen allengs, en de études werden de plaatsen waar de dotariele aclen werden verleden. Desechter zijn voortdurend lot aan de omwenteling, de notarissen door den welge-verals leden beschouwd an de contenlieusejurisdiclie, binnen welker ressort zij hunne funclien uitoefenden; zij bleven als daartoe behoorende dienaren aangemerkt, werden als zoodanig op de rollen en boeken gebragt, hadden deel van

-ocr page 242-

— 228 —

de regten en privilegiën aan de dienaren van dal regterlijk ligcbaam toegekend , en schaarden zich daarbij als bof of raad, waartoe zij behoorden, bij pleglige gelegenheden en in het openbaar verscheen ; ook de grossen hunner acten waren niet executoir zonder te zijn gegeven in naarn van hel hoofd of den voorzitter van het regterlijk ligcbaam, waar bij zij waren ingeschreven. Zij zelve beschouwden zich niet minder als leden van dat ligchaamen lieten niet na dienovereenkomstig de vermelding hunner ambstbediening in-terigten. Zoo noemden de notarissen te Parijs zich notaire» du Châtelet deParis,en de anderen notaires ati bailliage, notaires aupre'sidial, enz. van de plaats waar zij gevestigd waren. Het was daarin ook alweder als bij ons; notarissen ’s Hoofs van Utrecht, openbare notarissen bij den Hove van Holland en Westfriesland , enz.

Bij de wet van 25 ventôse XI heeft dit soort van dienaarschap van hel notarisambt opgehouden. Daar volgens is het verband tusschen den nolaris en bet regterlijk ligchaam, in welks omtrekbij werkzaam was, geheel geslaakt. Hij is er noch dienaar, noch lid meer van, en heeft er geene andere betrekking meer toe dan ieder ander burger. Door die wel, in één woord , vormt thans het notariaat eene soort van jurisdictie op zichzclven, en slaat afgescheiden en onafhankelijk van de overige regtsmagt 1).

Die nieuwere toestand, dat zelfstandiger zijn van bel notariaat in de maatschappij moet echter geheel builen het gezicht worden gesteld, bij de beschouwing der behandelde punten. Men is anders zeker ze uit valsch oogpunt te bezien. Evenmin mag men dus ook de tegenwoordige lijn van afscheiding van dè vrijwillige en contentieuse jurisdictie, welke vroeger voor den wetgever zoo niet bestond noch door hem in betoog werd gehouden, lot leiddraad nemen ter beslissing van de vraag of verkoopsaclen van »leurwaarders en griffiers even veel kracht en geloof heb-

J) toBET, a. w. I. 44.

-ocr page 243-

ben, als die van notarissen. Maar integendeel moeien uit den vroegeren toestand van hel notariaat worden opgehelderd en beslist de vragen , die uit eene wetgeving zich opdoen , welke zelve van die vroegere tijden dagleekent. En wanneer men dan bedenkt, dal toen en notarissen , en griffiers en deurwaarders, gelijkelijk dienaren waren bij dezelfde hoven en reglbanken, en dat, loen een vierde soort van met ben gelijke dienaren ophield te beslaan, daarvan de functii naan de overige drie soorten gelijkelijk werden opgedragen , zou men dan niet tot de overtuiging moeten komen, dal vele gronden als niets beteekenend moeten wegvallen, waarop men echter thans somwijlen, door miskenning van den lijd, waaruit de nog geldende wetgeving over den openbaren verkoop van roerende goederen afkomstig is, ongelijkheid van bevoegdheid en van kracht hunner acten, tus-schen notarissen, griffiers en deurwaarders wil bouwen ?

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Praeventive Justitie door Mr. W. A. C. de Jowge, Hoofdcommies bij het Departement van Justitie.

Scheiding tusschen de administrative en reglerlijke magt is in het staatsregl als regel erkend.

Eene der uitzonderingen op dien regel is door sommige schrijvers, als strijdig met de wetenschap en doelloos tevens, afgekeurd, en heeft aanleiding gegeven tot het ophouwen van een geheel nieuw stelsel, het systhema der Praeventive Justitie of Regterlijke Politie.

Volgens hen, welke dat stelsel zijn toegedaan, berust thans bij het onderdeel der administrative magt, dat den naam van politie draagt, een gedeelte der werkzaamheden bij de justitie behoorende, hetgeen in strijd is met het algemeen aangenomen beginsel van afscheiding

-ocr page 244-

— 230 — tusschen administratief en regtcrlijk gezag, en door geene genoegzame gronden volgens hen gebillijkt wordt. Dat deel, nu van do tegenwoordige werkzaamheden der politie wordt door hen opgevorderd ten behoeve der Justitie en met den naam van Praeee»tive Justitie bestempeld. Ik stel mij voor hier een overzigt te geven van dat systhema, met vermelding van de voornaamste gronden die vóór en tegen het stelsel pleiten’.

Hij die het systhema der praeventive justitie met de meeste volledigheid uiteengezet, en tot een volkomen geheel gemaakt heeft, is Robert von MoiiL , de bekende hoogleeraar te Tübingen, die over de wetenschap der politie en der praeventive justitie twee afzonderlijke werken heeft geleverd (1). Beide, zoowel politie als praeventive justitie, worden door hem teruggebragt tot en afgeleid uitbet doel van den staal. In het algemeen is, volgens Mom., het doel van den staat (/techtsstaat) .• dat elk individu in de meest mogelijke vrije en volledige uitoefening en hel genot van alle zijne krachten ondersteund en gehandhaafd worde. Ondersteuning, handhaving nu laten zich niet veronderstellen, tenzij er zieb eeno wederstrevende kracht opdoe, welke dat genot, die vrije en volledige uitoefening verhinderen. Die hindernissen zijn van tweederlij aard. liet is óf een mensch, die den burger van den Staal door eene onregtmatige [rechtswidrig^en, unrecht lichen] handeling in zijne regten verkort, — öf het is de overmagt Van uiterlijkc omstandigheden, van louter physische krachten, die eene hindernis daarstelt, welke de magt eens individu’s niet in staat is te boven te komen. Die hindernissen,

(1) Die PoUzei-ff^isxensehaft nach den Grundsdlzen des Bechts^ Staates . Il Deelen , Tiibin/ren 1832 , en tweede uitgave 1814. Sysfetn der Praventiv'Justiz oder Bechts Poftzei, Tübingen 1834, en tweede uitgave 1845. Men vergelijke Berg , Handbuch des deulsclain Polizeirechtcs doit, 1^02. I.0Ti, Burkardt , Pölitz , enz*

-ocr page 245-

en geene anderen van welken aard ook zijn denkbaar, moeten beide door den Slaat, zal hij aan zijn doel beantwoorden , uit den weg worden geruimd.

Op welke wijze doet de Staal dit? Aan de onregtmatige baudelingen van den mensch biedt hij hel hoofd door de Justitie. Deze bepaalt hoeverre de grenzen van eens ieders regten zieh uitstrekken ; deze verbiedt aan een ieder anderen om binnen die grenzen te treden , met vaststelling van bepaalde straffen lo^en den overtreder; deze eindelijk stelt reglers , welke de klagten der burgers onderzoeken, ook zonder voorafgaande klagle eene Stoornis van regten opsporen, den twist overeenkomstig de wetten beslissen, en den overtreder straffen.

Tegen de overmagt van uiterljke omstandigheden, van physische oorzaken, treedt leene andere magt van den Staat op , die men den naam van politie heeft gegeven. Wat men onder politie te verstaan hebbe , is op verschillende wijzen beantwoord (1). Moiil brengt er onder : al hetgeen ten doel heeft om , door tusscheri-komst van den Staal, alle die hindernissen uit den weg te ruimen, welke eene volledige, niet ongeoorloofde , ontwikkeling der menschelijke krachten in den weg slaan, en , aan uiterlijko omstandigheden haren oorsprong verschuldigd , door den individu niet of althans niet zoo voldoende, als door den Staat, kunnen worden opgeheven.

Uit hetgeen voorgaat, laat zieh reeds de verhouding opmaken lusschen justitie en politie. De eerste laat zich alléén in met onregtmatige handelingen van den mensch, met stoornissen van de regten der burgers ; de andere handelt volgens Mout daar, waar hindernissen uit physische oorzaken ontstaan, hindernissen welke uit haren aard (2) alléén de belangen der burgers sloren.

(1) Zie ; Mr C. J. Fr4hçois, over Politie-Beyt, in Themis 1846 b. 86.i (2)Uil baren aant, zeg ik , want van stoornis van regten kan gecne sprake zijn bij piwsisebe oorzaken , naluurversebijnselcn en

-ocr page 246-

De juslilie bemoeit zieh alleen met regtsstoomisscn. Wanneer dus twee burgers in geschil komen over hunne onderlinge regten en verpligtingen , dan wordt dat geschil onderzocht en beslist door de justitie, en wel door de burgerlijke justitie. Heeft een burger de regten cens anderen burgers gewelddadig geschonden, zoo is het de justitie, de criminele justitie, welke de geledene schade zoo veel mogelijk herstelt en de bij de wet bepaalde straf toepasl.

Wanneer intusschen de justitie een burgerlijk geschil beslist, den gewelddadigen aanrander van eens anders regten gestraft heeft, dan heeft zij slechts hersteld, voor zooverre in haar was , de stoornis van regten die gepleegd is, maar zij heeft aldus nog niet volledig aan hare roeping voldaan. Op haar rust niet alléén de ver-pligting om kennis te nemen van eene ^eplee^de schending van regten en om die zooveel mogelijk te herstellen , — een andere, haar eerste pligt is, zoodanige schending van regten te voorkomen, eene verpligling van, voorwaar ! geen minder gewigt dan die om te herstellen. Dit laatste wordt duidelijk, wanneer men be-

litinnc g-evolgcn. Wanneer zich eene a-mslekende ziekte in den Slaat vertoont, dan is het de politie welke maatregelen neemt en niet de justitie, want de burger die door de ziekte wordt aangetast, ondergaat eene stoornis in zijne belangen , niet in zijne regten ; wanneer eene dievenbende het land onveilig maakt , dan is het de pligt der justitie om een eind daaraan te maken , want de burger , die van goederen of leven beroofd wordt, ondergaat eene stoornis zijner regten.

Overigens komt mij onder verbetering hel zeggen van Mout, dal de politie alleen gaat over hindernissen uit pht/sische oorzaken ontstaande , niet geheel vrij van bedenking voor. Niet slechts de hindernissen uit physische oorzaken ontstaande, maar ook menschelijke handelinyen, kunnen aanleiding geven om de politic te doen optreden , indien namelijk ’s menschen daden niet de regten , maar de belangen van het algemeen of der burgers sloren , hetgeen in de maatschappij dagelijks gebeurt.

-ocr page 247-

denkt hoe onvolkomen dikwerf de eens gepleegde regls-schending voor herstelling' vatbaar is, hoe soms de herstellende justitie in het geheel niet werken kan. (1)

Hieruit nu ontstaal eene verdeeling der justitie in twee takken, de voorkomende, praeventive justitie, die het begaan eener schending van regten voorkomt, en de herstellende j'ustitie, welke in burgerlijke zoo wel als in strafzaken de stoornis van een regt, door den eenen burger tegen den anderen gepleegd, herstelt. (2)

Politie dus van de ééne zijde, Justitie, uil twee hoofd-onderdeelen bestaande, van den anderen kant, zijn de twee inriglingen van den Staat, welkegelijkelijk tot bereiking van zijn doel zamenwerken, de eene door de belangen,de andere door de regten van zijne burgerste bezorgen.

De verhouding dezet twee Staatsinriglingeu wordt op deze wijze genoegzaam duidelijk. Doch wanneer men hel oog werpt op de praktijk, dan vindt men daar eene schromelijke verwarring : het grootste gedeelte toch der voorkomende justitie bevindt zich in handen der administrative magt, der politie, onder den tegenstrijdigen naam van /legterlij'ke Politie. Zoodanige verwarring is in strijd met de wetenschap, en in de praktijk bestaat er geene afdoende reden voor.

Dat in de praktijk politie en voorkomende justitie meestal vereenigd zijn, zal wel niet als argument worden aangevoerd ten betooge dat zoodanige vereeniging goed is. Daartoe dient bewezen te worden dat er tusschen

-ocr page 248-

— 234 —

politie en praeveutive justitie, zoo al geene naauwe verwantschap, dan toch ook geen strijd is iti aard en strekking , — een bewijs dat nioeijelijk te leveren valt. Welke overeenkomst toch bestaat er tusschen twee instellingen, waarvan de ééne ten doel heeft het afwenden van hindernissen, ontstaande uit oorzaken van louter physischen aard, of die, zoo zij al door den mensch worden veroorzaakt , dan toch in geen geval de regten der burgers schenden, maar hunne belangen benadeelen , waarvan de andere daarentegen uitsluitend zich met de regten der burgers bemoeit, en uitsluitend ten doel heeft de stoornissen van die regten, uit de onregtmatige handelingen van den mensch voortspruitende, te voorkomen? tusschen twee instellingen in welker werkkring een materieel onderscheid bestaat, dat haar in aard en strekking geheel van elkander doet verschillen ? Er bestaal tusschen de politie en de praeveutive justitie niet alléén geene verwantschap , daar is strijd tussçhen beide, zoo wel als er strijd is tusschen eerstgenoemde en de herstellende justitie.

Eene iVereeniging nu van .twee instellingen,, zoodanig van eikwder verschillend, wordt door de wetenschap afgekeurd. Doch ook in het praktische leven is geene reden voor dat inéénmengen van werkzaamheden van materieel verschillenden aard ; integendeel de spoedige en geschikte afdoening van zaken kan er slechts door lijden , en nergens blijkt de onmogelijkheid om de prae-ventive justitie op zichzelvo te doen werken, of althans van de politie af te nemen en naauwer te verbinden met die werkzaamheden in den Staat, tot welke zij uit haren aard behoort. Heldeel der zoogenaamde F'ry willi^e Re^ts-pleging, dat men gewoonlijk lot de voorkomende justitie brengt, is een bewijs voor de mogelijkheid daarvan.

Tusschen de voorkomende en herstellende justitie daarentegen is geen strijd; daar tusschen beslaat eene naauwe verwantschap. De instelling toch die eene schending van

-ocr page 249-

reyten voorkuuil, eu zij die eene schending van regten herstelt, zijn naauw aan elkander verbonden, want beiden gaan over stoornissen van één en denzelfden aard, voortkomende uit ééne en dezelfde oorzaak, — stoornissen van regten, voortspruitende uit de onregtmatige handelingen van den inensch. Wel is waar ook hier is Verschil, maar het is geen materieel onderscheid lus-schen het kwaad, dat zij uit den weg ruimen, gelijk dat bij de praeventive justitie en de politie het geval is : het verschil lusschen de herstellende en voorkomende justitie bestaat in den tijd wanneer, en de middelen waarmede zij werken. Het oogenblik namelijk eener gepleegde schending van regten is de grenslijn tusschen heiden. Zoolang eene onregtmatige handeling nog voorkomen kan .worden , zoolang is de praeventive justitie werkzaam ; maar zoodra doet zich de mogelijkheid niet op dat de herstellende justitie handele, of eene handeling der voorkomende wordt ondenkbaar. Het verschil der middelen, waarmede beide werken, is een noodzakelijk gevolg van het verschil in den tijd harer handeling.

Maar dit verschil in tijd en middelen stelt geenen ouderlingen strijd daar. Integendeel, hel onderwerp van beider bemoeijing is de regten der burgers; het doel van beide is bescherming dier regten ; zij doen het slechts op verschillende tijdperken, en dien ten gevolge met verschillende middelen, zij zijn twéé onderdeden , die , elkander de behulpzame hand biedende , tol bereiking van één doel, één zamenwerkend geheel vormen.

Ziedaar, waarom, theoretisch en praktisch, eene vermenging van politie en praeventive justitie wordt atgekeurd , en de laatste lol de justitie wordt terugge-'’ragt. (1).

Sommigen he^en de werkzaamheden der praevenliA/e

1^^ Bcie lienswijze len aanzien der verhouding lusschen politie

-ocr page 250-

— 236 —

justitie op andere wijze beschreven. De een brengt daartoe het straffen van geringe overtredingen, als zijnde dezen van te weinig belang om door de criminele justitie te worden behandeld; een ander begrijpt er onder het opsporen van gepleegde, maar in de omstandigheden nog niet bekende , misdrijven. — De dwaling van beiderlei leer is kennelijk. Op de eerste valt aan te merken, dat de meerdere of mindere omvang van eene eens gepleegde schending van regten niets in haren aard verandert, en zij alzoo, groot of klein, altijd tot de herstellende justitie, maar nimmer het zij tot de eigenlijk gezegde politie, het zij tot de regterlijke politie of praeven-tive justitie behoort (1). Doch ook het opsporen van reeds gepleegde misdrijven kan niet behooren tot eene instelling, uitsluitend bestemd om nog niet gepleegde

prai'venlivc en herstellende justitie is nog ontangs bestreden door WiRTH, Speculative Ethik, Stiittg. 1843, en Köstlin, Neue Revision der Grundbegriffedes Criininalrechts ,'Ïnbingen 1845, welker mee-ningen kortelijk uitééngezet en wederlegd zijn bij Moiil , Praec. Justiz. , 2' Uitgave bl, 18.

(1} Onjuist dus is de benaming van contravention de police of politie-overtreding, wanneer die naain aan eene schending van regten gegeven wordt (b. v. art. 471, n'’. 9 en 11 Cod. Pén.), en zulks alleen opgrond dat zij van geringen omvang is, en de daartegen gestelde straf een zeker maximum niet te boven gaat. Hij die een regt schendt, handelt tegen de justitie , niet tegen de politie. Men zie ook Mr. G. de Vries, de fPetgevende Magt der Plaat-seti/ke Besturen. Haarlem 1846, bl. 88, en het aldaar aangeha.ilde art. 6 Crimineel Welb. voor het Koningrijk Holland. De onjuiste benaming van politie-overtreding komt mede in het Nederlandsche Wetb. van Strafv. voor; echter neemt daar geene administrative aulhoriteit meer kennis van regts-stoornissen hoe gering ook, gelijk dit onder de Fransehe wetgeving het geval kon zijn, artt. 138. 166 Cod. d’ I. Cr. Of de kennisneming van eigenlijk gezegde politie' overtredingen aan de administratie moet worden overgelaten, h eene andere vraag.

-ocr page 251-

schendingen van regten te voorkomen. Zoodanig opiporen van misdrijven kan nergens toe gebragt worden dan tot het decider herstellende justitie, dat kennis neemt van eene gewelddadige schending van regten, het strafregt, gelijk dan ook bij de Fransche en Nederlandsche wetgeving geschied is (1),

Anderen eindelijk hebben het geheele strafregt als opgelost in de praeventive justitie, en gezegd : het Strafregt, door het stellen en toepassen van straffen , voorkomt het begaan van misdrijven het zij bij den gestrafte , het zij bij anderen. Men gevoelt dat men hier op het zoo ruime veld der straftheoriën komt, en dat hij ilie door het stellen en toepassen van strafiën in de eerste plaats wil afschrikken, er indedaad toe gebragt moet worden om het strafregt enkel te beschouwen als een middel, waarvan de voorkomende justitie zich bedient om haar eigenaardig doel te bereiken. Monn neemt een ander doel der straffen aan ; hetgeen hij-—wilde hij aan zijne aangenomene verdeeling in voorkomend en herstellend regt en zijne onderverdeeling van het laatste in burgerlijk en strafregt getrouw' blijven —trouwens wel doen moest. Hij namelijk neemt bij het toepassen der straf wegens eene begane schending van regten in de eerste plaats als doel aan, het herstellen van den vroegeren, thans gestoorden, regtstoestand, het vergoeden van

(1) Lil police judiciaire recherche les crimes.....en rassemble lespreures, et en livre les auteurs aux tribunaux, art 8 Cod. d'I. Cr. Hrt opschrift van Tit. I, Wetb. van Strafv., l'an het opsparen der misdrijven schijnt de voorkeur te verdienen boven het niet zeer bepaalde opschrift bij Livre I, Chap. I, Cod. d’l. Cr. gebezigd. De Police Judiciaire wordt gewoonlijk gesteld tegenover la police administrative, qui prévient les crimes, hetgeen ook »z Bosca Kempkk^ 1, 114 doet, zonder zich over Mont’s scheiding tusschen adinini-slrative politie en regterlijke politie, anders genaamd praeventive justitie, uit te laten.

-ocr page 252-

— 238 —

de schade, die de in zijn regt geschondene daardoor geleden heeft. Dit nu, het is duidelijk, is geen voorkomen, maar herstellen, en wanneer de middellijke gevolgen eener straf het afschrikken van den gestrafte of van derden zijn, dit is eene gelukkige maar toevallige omstandigheid , die aan het strafregt zijn wezenlijk, eigenaardig doel niet ontnemen kan. Ook van eene goed bedeelde burgerlijke regtspleging zal een der gunstige gevolgen zijn, dat men, het vruchtelooze eener onregt-matige handelwijze inziende , die voor de toekomst geheel of gedeeltelijk zal achterwege laten , maar dit ontneemt haar den rang eener op zieh zelve staande werkzaamheid niet, die haar eigen doel heeft, namelijk herstellen. Met even veel, of liever met even weinig grond zou men onder de maatregelen der voorkomende justitie kunnen rangschikken het bevorderen van de beschaving, de welvaart enz. vaneen volk, én op de vraag, welk het doel der volksopvoeding zij ? kunnen antwoorden, het voorkomen van regtsstoornissen. ‘

Niettegenstaande het tegengesteld gevoelen van mannen als ZiACUARia (l), sluit Mout van de praeventive justitie uit al hetgeen middelijk, psychologisch er toe leidt oni het plegen van regtsstoornissen te voorkomen , en brengt er alléén datgene toe, hetwelk eene schending van regten physiek onmogelÿk maakt en aldus onmiddelijk voorkomt. Hij bepaalt daardoor naauwkeurig de grenzen van het onderwerp , die anders niet ligt te vinden zouden zijn , daar in de tegengestelde meening de werkkring der praeventive justitie en hare maatregelen in het oneindige kunnen worden uitgebreid.

Maar het ligt niet in den kring der voorkomende justitie om alle regtsschendingen te voorkomen. Zij kan noch mag dit.

Op twoederlei wijze kan een regtstoestand geschonden (1) nerzi^ BUrher vom Stuate^ 111, 361. Eerste uifgave.

-ocr page 253-

worden ; op eene getoeUdadige of eene niet gewelddadige wijze. Ook eene onregtmatige handeling, die zonder geweld te werk gaat, schendt wel is waar een regt, en oppervlakkig zou men meenen dat ook hier de praeveii-tive justitie moest handelen. Hoe echter zal zij voorkomen dat iemand eene vordering aan een anderen doe, of aan eene hem gedane vordering weigere te voldoen? Alkondo zij dit ^oorkomen, dan zou zij dit nog slechts mogen doen ten opzigte eener onregtmatige vordering of weigering, [een regtmatige eisch of weigering schendt geen regl], maar hoe verkrijgt zij de zekerheid dat indedaad die vordering of weigering, welke zij voorkomen wil, onregt-matig is? Tot hel bekomen dier zekerheid wordt een onderzoek vereischt, een onderzoek dat (foor de justitie niet kan aangevangen worden dan nadat de vordering gedaan is, en alzoo , indien zij onregtmatig is, do regls-schending reeds is gepleegd en dien ten gevolge de voorkomende justitie niet meer handelen kan.

Geheel anders is het met eene gewelddadige schending van regten gelegen. Zoodanige handeling vordert in den regel voorbereiding , bij het volvoeren eene langere of kortere tijdruimte , in tegenoverstelling eener niet gewelddadige regtsstoornis, die in de ziel wordt gesmeed en met één woord soms gepleegd. Hel is daarom dat de prae-vcnlieve justitie alleen over gewelddadige schendingen van regten gaat, dal zij hel voorkomen van misdrijoen alléén ten doel heeft.

Gil al hetgeen voorgaat vloeijen do navolgende grondregelen voort. De praevenlive justitie bemoeit zich alléén met schendingen van regten, en wel met gewelddadige schendingen, misdrijven; zij gaal niet alleen over nog niet gepleegde, maar ook over reeds aangevangene , i voor zooverre die in haren loop nog kunnen gestuit L nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;worden en alzoo gedeeltelijk voorkomen ; zij behoeft

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;niet, gelijk do herstellende justitie , eene zekerheid te

-ocr page 254-

hebben, waarxchijnlykheid is voldoende om haar le doen handelen, objective, d. i. waarschijnlijkheid dal eene reglssloornis zal gepleegd worden, en gubjectivii levens, d. i. waarschijnlijkheid dat deze of gene individu een regt wil of zal schenden ; de praeventive justitie wacht niet, op de aangifte van den bedreigde, zij handelt uit haar ei^en; in sommige gevallen eindelijk kan zij een burger in zijne vrije handeling beperken, hoewel geene waarschijnlijkheid bestaat, dat hij zelf zich aan eene regtsstoornis schuldig make, maar alleen op grond dat een derde in die handeling waarschijnlijk eene oorzaak zou vinden om een regt te schenden , in welk geval eene schadeloosstelling van Staatswege aan hem , dien de praeventive justitie in zijne regten beperkte, kan verschuldigd zijn.

Na in de hoofdzaak de beginselen te hebben opgegeven , waarnaar do Staat bij het voorkomen van regls-schendingen te handelen hebbe, wil ik thans eenig-zins nader de onderwerpen beschrijven, welke lot den werkkring der praeventive justitie gebragt worden, met vermelding der middelen welke zij daarbij bezigt. Die onderwerpen worden verdeeld in de regten van den Staat en de regten der burgers.

Eene schending der regten van den Staat kan plaats grijpen op tweederlei wijze, zoodat zij óf ten doel heeft de geheele omkeering van zijnen grondwettelijken vorm, óf slechts ingrijpt in één enkel regt van den Staat. Dienovereenkomstig zijn ook de middelen , die de Staat bezigt tot voorkoming van eene stoornis zijner regten óf algemeen óf bijzonder. Tot de eersten , welke eenen geheelen ommekeer moeten voorkomen, worden b. v. gebragt: het bewaken van staatkundige genootschappen, van groote, met een staatkundig doel bijeengekomene, volksvergaderingen; maatregelen omtrent de drukpers, b. v. de censuur, het vorderen van een verantwoorde-

-ocr page 255-

lijken uilgevcr enz. ; maatregelen omtrent vreemden , en wat dies meer zij.

De bijzondere maatregelen tot voorkoming van eene schending der regten van den Staat zijn vele, en hangen af van den aard der dreigende regtsstoornis. Eene schending b. v. van het eigendomsregt van den Staat wordt voorkomen onder anderen door de lolliniën tot bewaking der grenzen tegen smokkelaars, door het plombéren van transito-goederen , enz.

De regten der burgers en de middelen die de prae-ventive justitie tot voorkoming eener stoornis van die regten in het werk stelt, zijn nog van veel grooteren omvang.

Reeds bet kind dat nog niet geboren is, heeft regten , en daarvoor reeds waakt ook de praeventive justitie door het verbod om artsenij-middelen te verkoopen, geschikt lot afdrijving der vrucht; tot behoud van het leven en de gezondheid der burgers wordt evenzeer het verkoopen van gif verboden, vechtpartijen voorkomen of gestuit, gevaarlijke publieke spelen belet; tot verzekering der persoonlijke vrijheid neemt zij b. v. de voorzorgen , welke onmogelijk maken , dat iemand als krankzinnig in een gesticht worde opgesloten, zonder van zijn verstand beroofd te zijn.

De regten der burgers welke, in den tegenwoordigen stand der maatschappij, verreweg het meest aan stoornissen bloot staan , zijn hunne eigendomsregten. In vele gevallen zal de eigenaar zelf zijne regten weten te bewaren , eu alsdan treedt de voorkomende justitie niet op , maar is dit niet aldus, en wordt hel eigendomsregt van eenen burger door geweld of list bedreigd , zoo is hel de pligt der praeventive justitie om te handelen. Als de gevallen, waarin zij te dien opzigte werkzaam zijn moet, worden gewoonlijk de volgende opgenoemd.

Wanneer een eigendomsregt met eene heimelijke of

Themis, VII Dl. IV St. 1846. 16

-ocr page 256-

— 242 —

openlijke , f^eicelddadige aanranding bedreigd wordt, waartegen als voorkomende middelen worden aangewend, b. v, de zorg dat de grenzen van eens ieders onroerende goederen bepaaldelijk zijn afgebakend, hel opzigt over de bossclien en de jagl, de maatregelen tegen land-loopers , en dergelijken ; wanneer bedrog, misbruik makende van het goed vertrouwen, benadeeling eens eigendomsregts doet vreezen, in welk geval de justitie b. v. door het bekend maken van het begaan eener zoodanige reglsstoornis, hel plegen van dergelijken voor de toekomst verhoedt; wanneer eene, overigens wettig aangegane, overeenkomst in hare gevolgen de verkre-gene regten van derden zou kunnen benadeelen; welk geval mijns inziens echter in den regel moeijelijk te voorkomen zal zijn en veelal dien ten gevolge tot de herstellende justitie belmoren zal, terwijl het bovendien zeer dikwijls geene aanleiding tot eene gewelddadige reglsstoornis of misdrijf zal geven, waarover alléén, gelijk op goede gronden geleerd wordt, de praeventive justitie gaan kan. De voorkomende justitie is verder werkzaam, wanneer het regtshandelingen geldt in den vorm of in de zaak zelve dermate moeijelijk , dat ter voorkoming van dwalingen, alleen aan deskundigen de behandeling daarvan wordt toegestaan ; eindelijk wanneer iemanrl geestelijk of ligchamelijk buiten staat is zijne regten te bewaren of zelfs schendingen er van te bemerken , b. v. de krankzinnige, de verkwister, de minderjarige , de afwezige, allen welker regten de praeventive justitie bewaakt door het stellen van curators, voogden, bewindvoerders enz.

De drie laalstopgenoemde gevallen maken een belangrijk deel uit der zoogenaamde f^rijiciUige Jiegt^pl^’ ging of Juriidiclio volnntaria, die in het algemeen ten doel heeft om , zoo veel mogelijk, hel ontstaan van regtsgedingen en stoornissen van cigendomsregien U'

-ocr page 257-

voorkomen, en welke, voor zooverre zij onmiddelijk het begaan van misdrijven verhindert, gelijk het stellen van curators, voogden enz. inderdaad doet, te regl tot de praeventive justitie wordt gebragt (1). Het verdient opmerking dat deze gevallen, tot de vrijwillige regts-pleging behoorende, in de praktijk de eenige zijn, waarin voorkomende justitie niet met politie verward wordt, m dier voege dat de praeventive justitie te dezen aanzien in de meeste landen geheel van de politie is afgescheiden, en gedeeltelijk op zich zelve staat en hare eigene beambten heeft, gedeeltelijk met de herstellende justitie is vermengd (2).

En zoo ben ik ten slotte gekomen tot de vraag, hoe zal de inrigting der praeventive justitie en harer beambten zijn ?

Reeds lang genoeg, en ten onregte , gelijk het boven betoogde aantoont, is de praeventive justitie als een deel der politie beschouwd. Er blijft dus alleen de keus over om, óf de zaken van het voorkomend regt, in hare hoedanigheid van regtszaken aan den regter, den bedeeler van het herstellend regt, toe te voegen , óf tot hare behandeling afzonderlijke ambtenaren te stellen.

Kiest men het eerste, ook dit reeds is eene schrede voorwaarts , want ten minste zal het een ambtenaar der regterlijke , en niet meer der administrative magt zijn, die de zaken van de voorkomende justitie behandelt.

Maar verreweg de voorkeur verdient het om eene instelling , welke in haar doel , in de beginselen waarnaar en de middelen waarmede zij handelt, iets geheel eigendommelijks beeft en van alle andere Staatsinslel-

(1) Onder vele anderen schreef hierover Peems, Handhuch des yerichilichen Verfahrens in nicht streitigen bürgerlichen Rechtsachen. Erl, 1821.

12) Vergelijk MoiiL , in i\^n Staatsrecht des Königreiches fVarleni-berg, Tiihlng. 1840, 2' uitgave, Deel 11, hl. 229 en volgg.

-ocr page 258-

Hilgen verschilt, ook tot een op zieh zell' gt;tuanil geheel te verheffen, en als zoodanig te laten werken, opdat aldus de praevenlive justitie , toegerust met hare eigene beambten , regtsstoornissen voorkome , gelijk de herstellende justitie de eens gestoorde regten herstelt.

Ziedaar het stelsel der zoogenaamde Praeventive Justitie in ruwe trekken geschetst. Ik heb het wel der moeite waardig gekeurd om cenige bladzijden aan dat systhema te wijden. Geleerden hebben het op verschillende gronden bestreden (1) ; .sommigen hunner gingen (ten onregle) zelfs zoo verre van de verpligting van den Staat tot voorkoming van regtssloornissen geheel te ontkennen; staatslieden hebben de mogelijkheid , het nut der toepassing betwijfeld, zonder dat echter de toepassing nog immer beproefd werd. Wat men intusschen van het stelsel zegffe of denke, onmiskenbaar heeft de leer van MoHL en de zijnen der wetenschap eene schrede verder doen gaan, door met krachtige hand in dat verwarde, uit heterogene deelen bestaande geheel, dat den naam van politie-wetenschap draagt, het ware van het onware te scheiden, in een helder daglicht te stellen , hoe vele zaken uit gewoonte en onwetendheid tot eene administrative instelling van den Staat zijn gekomen, die inderdaad een op zich zelf staand onderdeel van de werkzaamheden der regterlijke raagt moeten uitmaken. De leer der praeventive justitie moge aan velen vreemd schijnen, omdat zij nieuw is, op eene plaats in de wetenschap heeft zij aanspraak , in afwachting dat zij ook in de praktijk worde toegepast, waarvan de onrao-lijkheid nergens blijkt.

(1) En spins met meer hevijjlieid dan argumenten , zoo al.« ZiMMERiiASS , die Deutsche Polizei des neunzehnten Juhihundiris, Hannover 1845, II Ïh., die hei stelsel der praevenlive jnstilie ein wahres lHonslruin im staatlichen Oryanismus normt.

-ocr page 259-

Jett over openlijke strafooltrekking^en.

Het nut eener openlijke voltrekking van straflen aan overtuigde en veroordeelde misdadigers is eene dier mee-iiingen, die zoo algemeen en diep ingeworteld is, dal noeh eene meer en meer toenemende verlichting en beschaving , noch eene meer en meer zich ontwikkelende juiste kennis van den aard en de doeleinden eener goede Strafwetgeving, die hebben kunnen doen wankelen of omverrewerpen. Het denkbeeld dat dergelijke openlijke voltrekking heilzaam op de gemoederen der aanschouwers terugwerkten bij hen eenen blijvenden indruk van schrik en afschuw voor de misdaad achterlaat, is de grondslag waarop de wetgevers van verschillende landen bouwen, wanneer zij dikwerf vreesselijke vonnissen, dood- en scha-volstrafien zoo openbaar mogelijk doen plaats hebben, ten einde de veroordeelde tot een waarschuwend voorbeeld voor zijne medeburgers moge verstrekken. Gelijk wij zeiden, dit denkbeeld is algemeen in alle wetgevingen verspreid en toegepast, en zal, vooral in Europa, waar het bovendien door het gebruik en de gewoonte van eeuwen bevestigd is, welligt zeer moeijelijk voor meer heldere inzig-ten en eene andere wijze van handelen plaats maken.

Verblijdend moet het daarom dan ook denbeoefenaar van het slrafregt en vooral den menschenvriend zijn te zien, hoe men langzamerhand in de jeugdig opbloeijende en kracht-volle gewesten aan gene zijde des grooten Oceaans , zich van de banden , waarin gewoonte en vooroordeelen hel mensch-dom keienen , losrukt en een stelsel aanneeml welks aard en werking volkomen voldoende schijnt voor onze verlichtere tijden en zeden, daar het alle openlijke strafvoltrekkingen doel vervangen door hellen uilvoerleggen der vonnissen binnen de muren des kerkers. Verblijdend noemen wij de ontwikkeling van dergelyke denkbeelden; nog verblijdender dat ze ook in ons werelddeel zijn aangenomen, en dil

-ocr page 260-

— 246 — beginsel aireede in de wetgeving van een der Zwitser-sche kantons openlijk is gehuldigd.

Bij welken menschenvriend en waren vaderlander komt echter, wanneer hij deze voortgangen ziel en derzelver belang overweegt, niet de wensch op: mogt men een dergelijk stelsel ook in onze aanstaande strafwetgeving zien toepassen. Mogt Nederland , dat zoo dikwerf, wanneer het de heiligste regten der menschheid gold, wanneer het de grondvesting van hel geluk des burgers betrof, wanneer het om vooruitgang in verlichting en beschaving te doen was, zich boven alle volkeren onderscheidde, althans met de edelste om den eersten rang kampte, mogt Nederland in zijne aanstaande nieuwe strafwetgeving deze mildere beginselen huldigen ! Het is waar de ontwerpen onzer strafwetgeving zijn voorgedragen en men heeft zich daarbij aan de oude beginselen gehouden, gelijk bij ons, helaas, maar al te dikwijls gebeurt. Maar het is ook waar, dat het nieuwe stelsel nog weinig bekend is, en dal welligt eene nadere kennis van hetzelve tot eene betere waardering en toepassing zoude leiden. Wij stellen ons geenszins voor in een kort overzigt m allen opzigle het overwegend belang des nieuwen stelsels aan te tonnen, en maken het nog veel minder onze taak wetgevende vergaderingen te willen voorlichten, maar wij wenschen alleen de aandacht der wetgevers zoowel als van alle menschenvrienden te vestigen op eene vraag vau zoo hoog en overwegend belang, naardien hier gehandeld wordt de jifre constituendo.

Het is dan ook de beschouwing van hel gewigt der zaak, die ons aanspoorde, om kortelijk eenige dor hoofdbezwaren te ontwikkelen, die zich steeds bij ons tegen het beginsel van openlijke strafvoltrekking hebben voorgedaan, ten einde daarna de gunstige zijden aan te toonen, die de navolging van het tegenovergesteld beginsel schijnen aan te bevelen.

-ocr page 261-

Eene eerste bedenking, die wij legen de openlijke voltrekking van vonnissen meenen in het midden te moeten brengen, is, dat zij tegen een zeer belangrijk beginsel Tan bijna alle goede strafwetgevingen lijnregt aandruischl, dat namelijk tier zedelijke verbetering des misdadigers. Wij zullen hier wel in geen uitvoerig betoog behoeven te treden van de waarheid van het door ons gezegde , dat zedelijke verbetering des misdadigers, ofschoon wel niet het hoofddoel der strafwetten , echter nimmer daarbij moet worden uit hel oog verloren.

Beroemde mannen (*) hebben reeds lang vóór ons mei kracht en welsprekendheid de zaak der gevallenen verdedigd tegen beginselen, welke als het ware voorull-■stelden, dat na ééne misdaad haar bedrijver voor altijd voor de Maatschappij verloren was. Geen stelsel, al wilde men zelf met Bestham en anderen aaime-men, dat vreesaanjaging en afschrikking hel hoofddoel der strafwetgeving, ja het eenige behoorde te zijn; en zulks niet beter kon bereikt worden, dan door vreessc-lijke en openlijke strafvoltrekkingen (’), zoude naar onze

-ocr page 262-

— 248 —

gedachten nog kunnen wettigen tot de openlijke vernedering en verguizing des misdadigers. Wij erkennen volgaarne dal de Slaat het regl heeft, ja verpligt is de misdaden te straffen, ten einde de maatschappelijke rust en orde , hoofddoel der menschelijke zamenwoning, te bewaren: maar van waar, vragen wij, heeft de Staal het regl om een misdadiger, voor zijn geheel volgend leven melde onuitwischbare smet der schande te brandmerken en hem tot een voorbeeld voor zijne medeburgers le stellen ? hem voor altijd de terugkeering in de Maatschappij le ontzeggen, althans hem die op eene middellijke wijze bijna ónmogelijk te maken? En toch dit zijn de noodzakelijke gevolgen van de openbare voltrekking der vonnissen. Wij spreken hier namelijk algemeen en bedoelen niet alleen de voltrekking in het openbaar van doodvonnissen, maar ook van alle andere lijf- en onteerende straffen. Vooral deze laalste zoo mildelijk, helaas, ook in onze heden-daagsche strafwetgeving voorkomende ('), openlijk ten uilvoer gelegd , worden eene bijna onoverkomelijke zwarigheid voor de zedelijke verbetering des misdadigers. Welke uitwerking, wij vragen hel geruslelijk eenieder, die eenen dieperen blik in het menschelijk hart geworpen heeft, welke uitwerking moet het hebben op iemand die, gelijk toch dikwerf gebeurt, nog niet alle gevoel van zedelijkheid en eigen waarde verloren heeft, wanneer hij zich op een schavot aan den smaad, aan de uitjou-vving van de heffe des volks ziet blootgesteld ? Wordt niet zijn naam met eene schande gebrandmerkt (“), die een geheel opvolgend deugdzaam en braaf leven nooit

-ocr page 263-

III slaal zal zijii uil le wisschen? Zullen er iiicl al lijd , ook na verloop van jaren , lieden aanwezig zijn , die eenmaal getuigen zijner schande en onteering waren? Voorzeker moeien wij alle deze vragen bevestigend beantwoorden en de uitkomst hiervan kan niet anders dan bedroevend zijn. De veroordeelde moet zich bijna , als voor de maatschappij verloren, beschouwen. Hij kan onder zijne medeburgers, in welke betrekking ook, niet meer optreden; hij is onteerd, hij, die op een schavot ten schouwspel van het volk gestaan heeft. Men zal hem vlieden en ontwijken en hij wordt een balling te midden der maatschappij. Neen, beter nog , dan zulk een leven, is hel voortgaan op den weg des verderfs en der boosheid, dien hij eenmaal betreden heeft ('}• ^'^ daar de redenering van den onteerde.

Dal zij waar is, leert, gelooven wij, de ondervinding in vele en treurige voorbeelden.

Eene andere bedenking tegen de openlijkheid der strafvoltrekking, vooral bij doodvonnissen, en die zich mede legen alle zedelijkc verbetering des veroordeelden verzet, is, dat bij vele misdadigers het vooruitzigl op die aanstaande openlijke voltrekking van hun vonnis , en de wijze waarop zij zich dan, ten aanschouwe van het publiek gedragen zullen, maar al te zeer hunne laatste

(1) Wij zouden wat aangaat het verderfelijke der onteering rooide zedelijkc verbetering van den misdadiger, volgaarne de sclioonc woorden van Bestham toepassen , door hem gebruikt lot afkeuring der ontecrende straffen voor minderjarigen. Vol. II. p. 279. «Celui oqui n’auroit pas l’espoir de renaître à l’honneur, renaîtrait diffî-«cilement à la vertu.» Over dit geheele onderwerp is mede uiterst belangrijk te lezen Emile vas Uobebeeke , De la Hcddive etc. Gand. 1846. Deze noemt de Exposition publique en de peines infamantes, lies peines immorales, die regtslrceks de zedelijkc verbetering des mis-dadigers tegenwerken, p. 206. Ook Anotrue Chaoieau en Uelie I-ADSTiN, théorie tla Code Pénal, Vol. I. p. 5.3, denken hier op dezelfde wijze over.

-ocr page 264-

— 250 —

oügenblikkeii dermale vervullen, dal zij zieh niet mei rust en ernst aan hunne zedelijke verbetering kunnen wijden. Zeer juist, naar onze gedachten , wordt dit ook door den Heer LiBER (') opgemerkt, wanneer hij zegt: «Er (de misdadiger) «kann nicht in sich gehen und bereuen, wenn «ihm noch bevorsteht , vor vielen Tausenden zu sterben «und zu zeigen, ob er brav, oder wie eine Mämme «abfaehrt.» Ieder zal voorzeker ligt de waarheid dezer opmerking erkennen. De misdadiger weet het, hij heeft de hoofdrol in een treurspel te vervullen. Zal hij zulks doen als een vreesachtige? Neen! liever alle krachten ingespannen, om dikwerf voor het oog zijner geheime medepligtigen, met eene zekere vertooning van moed en zielsgrootheid te sterven. Hoe dikwerf toont de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging ons dergelijke voorbeelden ! En hoe zou men ooit bij het opwekken en levendig houden van dergelijke gevoelens, in het gemoed des veroordeelden de zaden van waarachlig berouw en christelijke bekeering kunnen slrooijen en tot rijpheid zien komen.

Dan. wij meenen hiermede genoeg gezegd te hebben, om aan te toonen , dat de openlijke voltrekking der strafvonnissen , met een zeer gewigtig vereischle van elke goede strafwetgeving , dat namelijk van zedelijke verbetering des misdadigers , in strijd is, en daarmede niet kan vereenigd worden.

Wij gaan over tot eene volgende bedenking tegen hel tegenwoordig stelsel. Het komt ons namelijk voor, dat hel denkbeeld van door openlijke strafvoltrekking schrik

(1) De HeerLiBER, Hoogleeraar te Columbia (N.-Amerika), deelde, onderden titel: «Veber Extrumuran und Inlramuran ffinriclitungen, onlangs een zeer belangrijk vertoog mede, waaruit genoemde woorden door ons ontleend zijn. Men vindt hetzelve in bet Krilische Zeitschrift fur Rechtswissenschnft und Gesetzgebung des Auslandet van Mjttïubaïkb und Mohe, 17quot;' Band.

-ocr page 265-

en vices aan Ic jagen ^intimidation is volgens Bentham het hoofddoel der slraffen) den strafwetgever tot eene noodelooze strengheid, ja wreedheid moet leiden. Niets toch is natiiurlijker en meer met de inwendige redeneringen van ’s menschen gemoed overeenstemmend, dan dat hij, waar hij meent door strengheid zeker doel te zullen bereiken , door de voorstelling van de nuttigheid van dat doel, deszelfs grenzen overschrijdt. Wij maken ock hier wederom volgaarne de woorden van Liber tot de onze, wanneer hij zegt; «Wird einmal angenommen, «dasz die Strafe auf andere vortheilhaft wirkt durch den «sinnlichen Eindruck den sie macht, so bietet sich der «Gedanke sehr natürlich dar, dasz eine groszere Pein einen «tieferen Eindruck mache, und die gräszlicbe Liste erson-«nener Qualen, die uns in der Geschichte der Pönologie «mit Schauder erfüllen ist eine natürliche Folge. Die Qual-«straBen sind die Folge dieser Ansicht.» Dat deze redeneringen waarheid behelzen zien wij in de theoriën van Bentham (Vol. 111. Ch. IX.) waar hij handelt «de fortifier Pim-«pression des peines sur l’imagination,» en daartoe als middelen aanbeveelt, dat publieke strafvoltrekkingen, «soient parmi les premiers objets qui frappent les yeu-v de l’enfance!» ook, «les robes emblématiques de l’in-«quisition,» en dergelijk meer. Maar niet alleen theoristen, ook wetgevers worden hierdoor medegesleept, en dat dit mede geenszins overdreven is blijkt uit den Code Pe'nal van 1810, welks vervaardigers men weet, dat zeer tot het stelsel van Bentham overhelden. Wij bedoelen hier nu niet zoo zeer de dikwerf noodelooze strengheid, die in dit in vele opzigten gebrekkig Strafwetboek, in het algemeen doorstaalt, maar voornamelijk de vreesselijke, eene goede strafwetgeving onteerende, bepalingen van art. 13. Dat wij ons hetzelve geheel voorstellen cn cen weinig nader betrachten. Het luidt: «Le coupable condamné a mort «pour parricide sera conduit sur le lieu de l’exécution.

-ocr page 266-

«cii chemise, nu pieds et la lète couverte d’un voile «noir. Il sera exposé sur l’échafaud pendant qu’un huissier «fera au peuple lecture de l’arrêt de condamnation; il aura «ensuite le poing droit coupé , et sera immédiatement «exécuté à mort.» Waartoe deze vreesselijke vertooning, waartoe die gerekte marteling des veroordeelden getlu-rende de lezing van een dikwerf lang en ingewikkeld vonnis ; waartoe die wreede verminking, die men eer in eene Turksche of Japansche wetgeving zou zoeken, dan in die van een beschaafd volk! Om schrik en vrees in te boezemen ? Om den gevallen misdadiger, die de zwaarste straf boeten zal, nog eens tot voorbeeld voor zijne mede-menschen te laten strekken ? Maar zal men, in plaats van dit doel te bereiken , niet veeleer juist het omgekeerde uitwerken? Naar onze gedachten voorzeker ! Wij aarzelen niet met Ciiauveau te zeggen , « on veut inspirer de l’hor-«reur, on inspire de la pitié, un tel spectacle outrage «l’humanité et révolte les spectateurs.»

Dit is dus een der treurige gevolgen van het aangenomen beginsel van openbare strafvoltrekking, want het behoeft wel geen betoog, dat wanneer de doodstraf binnen de muren des kerkers wordt voltrokken , deze geheele toestel en noodelooze wreedheid doelloos wordt en nimmer door den strafwetgever uitgedacht zou zijn. Men heeft het dus eeniglijk aan dit beginsel te danken , dat de waar-achtigstc leer der strafwetgeving, welke de Romeinsche Regtsgeleerden reeds erkenden wanneer zij zeiden: «Ülti-«mum supplicium esse mortem solam interprelamur,» welke Berlier zoojuist in den Franschen Staatsraad deed zeggen, «que 1e principe éternellemeni vrai de la grada-«tion des peines, ne saurait s’étendre à différencier et «à graduer le mode d’infliger la peine de mort ; la justice «qui établit des punitions, et la justice sociale qui veut «des exemples sont également satisfaites quand le coupable «meurt;» met voelen werd getreden en plaatsmaakte voor

-ocr page 267-

^^I^AAlRECfif


de bij den wetgever noodlottige zucht, om eene mededinging tusschen de wreedheid en ongehoordheid der misdaden en der straffen te willen daarstellen. Gelukkig echter voor het menschdom , dat toenemende beschavingen zachtere zeden deze zucht langzamerhand onderdrukten , en der-zelver invloed de bepaling van art. 13 althans gewijzigd en met afschaffing der wreede verminking in het Fransche Strafregt terug liet (^).

Dubbel gelukkig echter zou hel menschdom zich mogen noemen wanneer het beginsel, dat aanleiding tot deze en dergelijke bepalingen gaf, algemeen mögt worden afgeschaft.

Wij komen thans gevoegelijk lot een vierde hoofdpunt onzer beschouwing, dat de beantwoording der vraag moet bevallen, in hoeverre dergelijke strafvoltrekkingen gunstig op het publiek werken , in hoeverre die inboezeming van schrik en afschuw der geregligheid tot een waarachtig hulpmiddel strekt, 1er voorkoming van misdaden. En hier gelooven wij, dat het verkeerde en onjuiste van het tol dus verre gevolgd stelsel ten duidelijkste in het oog zal springen. Alleen uit de criminele statistiek zoude met zekerheid kunnen blijken, in hoeverre, in landen, waar de zoogenaamde ^b^chreckuiig^,lt;itheorie het meest gevolgd wordt (en men moet ons hier wel begrijpen , lol deze ^ibsc/ireckungstheorie behoort vooral ook de

(1) Men zie art. 16 der Wet van 1832, alwaar ons art. 13 aldus luidt: «Lc roupalile condamné k mort pour parricide sera conduit «sur le lieu de l’czceutiou eu chemise, nu pieds , et la tête couverte «d un voile noir. Il sera exposé sur l’écharaud, pendant qu’un huis-«sier fera au peuple lecture de l’arrêt de condamnation , et il sera «immédiameut exécuté à mort.» Men ziet dus, dat de wijziging van art.13 allesbehalve volledig is en zich bepaalt tot dr afschalTing van 111’1 afkappen der reglerhand. Men vindt dit artikel, alsmede de niet zerr belangrijke discussiën daarover gehouden, hij Adolphi Ciixoveau. Code Pénal progressif, Paris 1832. p. 94. sqq.

-ocr page 268-

— 254 —

publieke voltrekking der vonnissen, en maakt daarvan een wezenlijk deel uit) mindere of meerdere misdaden plaats hebben dan in die landen, waar men mildere beginselen aanneemt. Het bewijs echter hiervan, kan hij den nog gebrekkigen toestand , waarin zich deze statistiek in de meeste Staten bevindt, moeijelijk, zoo niet ónmogelijk geleverd worden. Maar in de geschiedrollen der volken, in de jaarboeken der menschheid vinden wij op iedere bladzijde met onuilwischbare letters, ter onzer leering opgeteekend , dat, naarmate de straffen openlijker waren, naarmate dezelve met meer toestel en wreedheid voltrokken werden, naar die mate ook woestheid, ruwheid, onbeschaafdheid , ja bloeddorst, meer en meer toenamen. Schoon en krachtig zegt dan ook Ghakles Lucas , «pour «prouver l’elïicacité des codes sanguinaires, il faudrait «donc nous montrer, qu’ils ont été inutiles et non exécu-«lés. Mais dès lors que l’histoire nous montre au contraire «l’échafaud en permanence auprès de chaque code Dra-«conien, la crainte a perdu la moitié de son domaine,» Men ziet het vooral in de dagen van volksberoeringen. De herhaalde vertooning van openlijke strafvoltrekking stemt het gepeupel tot woestheid, gevoelloosheid en wraakzucht. Men herinnere zich inde Fransche geschiedenis de vreesselijke dagen van het schrikbewind, het werd toen het volk tot eene behoefte bloed 1e zien stroo-men. Wij herhalen hel, de geschiedenis leert, dat het volk zich niet alleen aan zulke tooneelen gewent, maar ze gaarne bijwoont, om er zijne goed- of afkeuring, onwil of mededoogen op de openlijkste en aanstootelijkste wijze te uiten. In dezen zin kan men weder met Lieer zeggen : «Eine Hinnrichtung auf offenem Felde ist ein «Gladiatorenspiel vom Staat dem Volke, dein niedrigen «Pöbel gegeben. Man drängt sich nach dem Orte, wo, «der allen entarteten Naturen so ergötzlichen schauder «genossen werden soll, als der, welchen die Volksmenge

-ocr page 269-

«Römischer Städte der schlichtesten Zeiten nach dem «Circus 5vogen machte.» Belangrijk ook is het, tot staving van ons gevoelen, dat welligl nergens ter wereld meer, dan in het vrije Engeland , waar do publieke en herhaalde voltrekking van doodstraffen zeer algemeen was ('), het volk, dat is de laagste klasse der Maatschappij, in dierlijke woestheid verzonken was. Wij kunnen tot staving hiervan ons niet onthouden eene plaats uit het werk van den verdienstelijken en geleerden Goede (9 af te schrijven, alwaar hij over de strafvoltrekkingen in Engeland, en met name te Londen en vóór de gevangenis van Newgate, sprekende, zieh aldus uitlaat; «Auf der Richtplatze von «Newgate zeigt sich der Pöbel oeffentlich handelnd. Hier «jauchzt er den Helden des Stücks Beifall zu, oder er «empfängt sie mit Hobngelachter und Beschimpfung, oder «er erwarbt das Ende der Scene in dumpfer Stille. Dasz «letztere kann immer als ein Zeichen seiner tieferen Theil-«nahme betrachtet werden.» Zoo verhaalt ons ook nog dezelfde schrijver, dat het Londensche. gepeupel het lijk van den moordenaar Abersha.w aan de galg ziende hangen, «der Cadaver vorn Galgen herunterrisz und sich die «Knochen zertheilte. Schwerlich, voegt hij er bij, könnte «der Eifer die Reliquien eines wunderthätigen Heiligen zu «besitszen weiter getrieben werden als damals die lei-«denschaftliche Begierde des Pöbels ein Stükehen von

-ocr page 270-

— 25G —

«ÀBERSHAws profanen Überresten zu erbeuten. Vorzüg-«lich hoch im Werthe werden die Finger gehalten, die «man zu Tabaksstopfern zu gebrauchen gelobte.» «Der «Pöbel schlug und raufte sich darum.» ■— Zoo zien wfl dat dikwerf ook, bij dergelijke openlijke strafvoltrekkingen de meest barbaarsche bijgeloovigheden plaats hebben; als het opzamelen van het bloed der ter doodgebragten ; het doopen van doeken in hetzelve, als waaraan bijzondere krachten worden toegeschreven, en dergelijke meer. Soms geeft ook de gelatenheid en schijnbare grootheid van ziel, waarmede een boosdoener zijne straf ondergaat, een gevoel van bewondering, van bijna afgodische vereeringen zucht om dusdanig voorbeeld na te volgen , aan velen der toeschouwers. Ja, de schijnvroomheid van vele verharde booswichten, deed dikwerf het gemeen in de meest dwaze uitersten vervallen en hen den vollenden dag als heiligen en martelaars vereeren, aan wier door gruwelen bezoedeld leven het wrekend zwaard der geregtigheid heden een einde maakte. Een- treffend voorbeeld hiervan zag men bij de teregtstelling der beruchte gifmengster, de Markiezin de Brinvilliers. — Den dag na hare 1er doodbrenging zamelde het volk hare beenderen op en bewaarde die zorgvuldig , «parce que le peuple disait «qu’elle était sainte.» Men ziet hieruit, dat vooral in gevallen van een voor den misdadiger opgewekt mede-doogen , het geheele doel van schrik-aanjaging, en daardoor voorkoming der misdaden, vervalt. Maar dit valsche medegevoel kan veel vreesselijker gevolgen hebben, ja dikwijls de maatschappelijke rust en orde op de geduchtsle wijze bedreigen, wanneer het zich vereenigt met het denkbeeld, dat de misdadiger te zwaar, of wel onverdiend gestraft wordt. En niets is gemakkelijker en natuur-lijker dan deze voorstelling. Waartoe moet deze nu het gemeen leiden ? Tot wantrouwen, ja tot haat tegen die magt, die onverbiddelijk gestreng in haar oordeel, het

-ocr page 271-

Wrekend zwaard der geregligheid zwaait. Tegen die magt, die onverbiddelÿk gestreng de misdaad opspoort en den, nu door het gepeupel met mededoogen aangestaarden boos-wieht, openlijk der strafle prijs geeft. Waarlijk wij noemen dit zeer bedenkelijk voor de rust des Staats. Zoodanig was ook liet gevoelen van een onzer landgenooten ('} in de laatste helft der vorige eeuw, die reeds toen zeide (en wij voeren zijne eigene woorden te liever aan , daar dezelve een sprekend bewijs opleveren, dat reeds vroeg, ook in ons vaderland , helderder inzigten op het stuk van strafvoltrekking bestonden), «quibus quaeso oculis adspi-«cietur (vulgus) vultus Magistratus, qui publicae exeeu-«tioni, qua supplicium de homine sumitur, praeest: pro-«fecto tremendus ac venerabilis sed pariter ingratissimus «adparebit ; imo dixerim maximae parti spectatorum odio-«sus, qiiae , quippe ad ralionis usum hac occasione in «subsidium adhibendum , inepta , auctorem tantum poenae «immisericordem et inexorabilem adspectat, quae con-«teniplatio ejus, sensus alieno dolore adflictos ita distur-«bat, ut existiment ejus auctoritatem veniae a sonte «impetrandae obstaculo fuisse; fingunt adeo executioni «eum adesse ut vindictae dulcedine fruatur, cui ad extre-«mum usque induisisse videtur. » — Voor ons weten wij waarlijk niet, wat gevaarlijker voor den Staat kan worden, dergelijk valsch mededoogen, of bewondering voor den misdadiger, dan wel de woestheid en bloeddorst, waaraan bij andere gelegenheden zich het volk overgeeft. Genoeg echter blijkt, naar onze gedachten, uit het aangevoerde, niet alleen het nuttige, maar het noodzakelijke eener veranderde wijze van strafvoltrekking. Is

1) De door ons aangevoerde woorden sijn genomen uit eene hoogst belangrijke en welligt niet algemeen genoeg bekende dissertatie aan et guutenusexpédiât ultima supplicia publice irrogari,door onzen landgenoot, den Hr. Bodwess , le Utrecht, indenjaro 1774 verdedigd.

Themis, Vll Dl. tV St. 1846. 1 ?

-ocr page 272-

— 258 —

hel, na het gezegde, niet duidelijk, dal in plaats van schrik en vrees voor de misdaad in le boezemen, dikwerf eene juist omgekeerde uitwerking wordt te weeg gebragt, die tot de treurigste gevolgen kan leiden? Dergelijke looneelen, gelijk Boitard (1) te regt zegt, «habituent les témoins à des idées, à des images, à «des procédés, dont il faut les écarter.» Hoe weinig beleekenend, het doel geheel missend, is deze enkel zinnelijke afschrikking van het kwaad ! Men merke op, hoe aan den voet van datzelfde schavot, waar een mede-mensch voor het oog van duizenden sterft, om in zijne laatste oogenblikken nog tot een waarschuwend voor^ beeld voor anderen te strekken, dikwerf de ontwerpen tot nieuwe en snoode misdrijven gesmeed worden , of wel dadelijk nieuwe misdaden, als diefstal en baldadigheden, plaats hebben. Te regt zegt Bouwers hier ook weder van het graauw, «nihil deterrentur homines deper-« dili, quominis in furto manifesto deprehendantur, « interea temporis dum alii ejusdem criminis convich «patibulo figuntur. » Wij herhalen het nogmaals, meer en meer toenemende beschavingen verzachting van zeden maken eene verandering en omwenteling in dit punt van strafwetgeving algemeen wenschelijk, ja dringend noodzakelijk. Maar welligt zullen velen, die de gebreken van het bestaande stelsel inzien en erkennen, echter huiverig zijn het nieuwe te omhelzen en hetzelve met achterdochtige oogen beschouwen. Welligt zullen zij en anderen ons afvragen, of men dan door het ter zijde stellen van alle afschrikking voor het publiek, een eerste en hoofddoel eener goede stralwetgeving uit het oog verliezen, en, door eene valsche menschlievendheid verleid , alles aan zedelijke verbetering en beschaving wil overlaten, die, helaas, volgens de uitkomsten in de meeste landen, hiertoe geheel schijnen te kort te

l) Boitard , Leçons sur le Code Pénal.

-ocr page 273-

schieten ('). Welligt zullen zij ons vragen of men door strafvoltrekkingen binnen de muren des kerkers , niet de baan zal openen tot eene geheimhouding in de bestraffing der misdaden, welke tot ondermijning moet strekken van die openlijkheid , die in elke goede wetgeving behoort le bestaan en den zekersten en eenigen waarborg op kan leveren, dat niet de voltrekking van de uitspraken der heilige geregtigheid in wettige moorden ontaarden, die zooveel te stralfeloozer zijn zullen naarmate zij meer in de stilte voltrokken worden. Indien deze en dergelijke de gevolgen van het nieuwe stelsel zijn moesten, niemand zoude het verder verwerpen, niemand ijveriger vervolgen dan wij ! Maar dit stelsel goed gewijzigd , en gelijk het in sommige der Noord-Amerikaansche Staten is aangenomen, heeft alle de voordeelen, die wij er ons van voorstellen, zonder eenigen grond van vrees op te leveren voor nadeelen en schrikbeelden, die men maar al le gereed is te bezigen , wanneer het de afschaffing van oude vooroordeeleu raakt.

Om het ongegronde hiervan ten volle aanschouwelijk temaken wenschen wij nu nog , naar aatdeiding van het vertoog van den Heer Lieer, het nieuwe stelsel een weinig nader te ontwikkelen. Men moet namelijk met hem de zeer juiste en diep menschkundige onderscheiding maken, tusschen hlosz Sinnliche Ähschreckung en Moralische fTarnung. De eerste is, gelijk elk genot of elke smart, die alleen de zinnen aandoet, voorbijgaande.

t) De bedenkingen wegens het ongenocgiame van het zoogenaamde système penitentiaire , zoo als het thans in sommige landen heslaat, vindt men soms door statistische waarnemingen, op eene voor den menschenvriend bedroevende wijze, bevestigd. Zonder hierover echter thans in beschouwingen te treden , zij bet genoeg te zeggen, dat deze treurige uitkomsten welligt grootendeels te zoeken zijn in de slechte inrigling der gevangenissen. Die hierover meer en zeer belangrijke zaken lezen wil, bevelen wij ten sterkste het nerk van Knus wa Uokebsske aan.

-ocr page 274-

en kan uit haren aard geene blijvende en duurzame indrukken nalaten. Vandaar, dal zij nooit aan het oogmerk des wetgevers , die zich haar wil dienstbaar maken, kan voldoen. De laatste echter staat veel honger, en reikt in hare gevolgen veel verder. Zij is even hoog boven de eerste verheven , als zedelijk gevoel boven zinnelijke aandoening. De Heer Lieer beschrijft haar als, « eine von «früh geleistte Stimmung der Gemülher, eine Moralische «Scheu, eine Wirkung des klaren Bewustseijns, dasz «Missethat bestraft werden rausz. » Treffend laat hij er op volgen: «Wo Todesslraffe zugelassen wird ist es das «algemeijne Bewustseijn, dasz Blut für Blut gefedert wird, «welches zum Gedeihen der Gemeinde wirkt, nicht aber «der etwaige Schauder, denn der Anblick eines blutenden «Körpers oder dasz Zucken eines Gehängten verursacht. «Dies ist eine Wirkung der Warnung, die Unvergleichalich gröszer ist, als die der Abschreckung. » Die waarschuwing zoo plegtig en algemeen mogelijk te maken, ziedaar het doel, hetwelk in eene goede strafwetgeving, bij het voltrekken der vonnissen, vooral moet worden in acht genomen.

Deze voltrekking zal nu daartoe, gelijk gezegd is, binnen de muren der gevangenis plaats hebben , in tegenwoordigheid der bevoegde autoriteiten, als der regters, of althans van eenigen hunner, der leden van het ste-delgk of plaatselijk bestuur, der gezworenen, in landen waar deze regtsinstelling gebruikelijk is. Verder in het bÿzijn van een zeker aantal burgers, volgens behoorlijke daarvan op te maken lijsten, door het lot gekozen, en die als getuigen zich bij de voltrekking zullen moeten bevinden; verder ook nog diegenen zijner bloedverwanten , die zulks begeeren mogten. Vóör dat het vonnis ten uitvoer gelegd wordt, zal eene commissie, bestaande uit vier personen en den voorzitter der vergadering, in tegenwoordigheid van twee geestelijken, den veroordeelde in

-ocr page 275-

— 261 —

plegtige en bescheidene bewoordingen zijne laatste bevelen afvragen. Een half uur vóór de voltrekking van het vonnis zullen al de klokken op eene bijzondere en statige wijze aanvangen te luiden. Terstond bÿ het begin daarvan zal de politie zorgen, dat in al de buurten, welke zich in meer onmiddellijke nabijheid der gevangenis bevinden , de winkels gesloten worden en alle publieke arbeid en vermakelÿkheid op straten en wegen ophoude. Wanneer de straf voltrokken is, zal zulks den volke door een vernieuwd klokkengelui worden aangekondigd, en van de geheele handeling en afloop der voltrekking een procesverbaal worden opgemaakt, hetwelk door allen, die daarbij tegenwoordig waren, moet worden onderteekend, overal aangeplakt, en in alle nieuwspapieren bekend gemaakt. Ç1)

Het blijkt naar onze gedachten ten volle, dat dergelijke wijze van strafvoltrekking geenszins zonder uitwerking op de gemoederen zal zijn; dat zwijgende en plcg-tige zal juist slechtdenkenden in zichzelven doen keeren en in bun hart welligt de eerste kiem lot eene zedelijke omwenteling ontwikkelen. Voor de laatste oogenblikken des misdadigers, voor zijne gemoedsrust en zedelijke verbetering, indien dezelve nog mogelijk is , is het nieuwe

1) Naar onze gedachten zoude het welligt mede zeer gunstig op da gemoederen der menigte kunnen werken , wanneer de geestelijken , die bij deze sombere plcgtigheid tegenwoordig waren , bij derge-'ijke gelegenheid korte , zedekundige traktaatjes schreven, waarin zij, naar aanleiding van de gestrafte misdaad, nuttige wenken en vermaningen voor het volk zochten mede te deelcn. Dergclijko traktaatjes konden dan kosteloos verspreid worden , en zouden gewis meer nut slichten, dan de laffe en dikwerf slechte en zedclooze verhaaltjes in rijm en onrijm, waarin tegenwoordig de herinnering aan dergclijke trcurtuoneelcn onder den gemeenen man bewaard worden; armzalige opstellen, bevallende: t De lautste woorden des misdadigers, t enz. door liedjeszangers als anderzins aan het volk nilgeveut, dikwerf welligt uren vóór dat nog de misdadiger zijne straf heeft ondergaan.

-ocr page 276-

— 262 — stelsel zonder tegenspraak veel beter , ja, gelijk wij reeds in den aanvang zeiden, de eenige wijze, om die verbetering te bewerken. Hij kan thans zijne laatste oogen-blikken geheel ongestoord aan zijne hoogere belangen wijden, zonder door vrees voor de openlijke tooneelver-tooning, waarin hij de hoofdrol moet spelen, daarvan afgehouden te worden.

Uit hetgeen wij omtrent de wdjze van voltrekking gezegd hebben volgt ook nog overtuigend , dat de vrees van sommigen voor te groote heimelijkheid, en daarmede ligt verbonden willekeur in de strafvoltrekkingen , geheel vervalt. — Er zijn toch zoo vele getuigen daarbij tegenwoordig, uit zoo verschillende standen en betrekkingen gekozen, dat bedrog en zamenspanning hier ondenkbaar, ja onmogelijk kan geacht worden. Geregtelijke moorden kunnen altijd en bij alle strafvoltrekkingen plaats hebben, maar dan nog even goed bij die, welke openlijk en ten aanschouwe van een geheel volk geschieden, als bij die, welke binnen de engere muren van den kerker plaats vinden. De geschiedenis levert ons de voorbeelden in zoo vele auto da fö^, waarbij koningen in hunne hoven voorzaten, in zoo vele strafvoltrekkingen in dagen van staalkundige beroeringen en verdeeldheden, en wel ten volle geldt ook hier het zeggen van Liber : « Wo die «Despotie nicht die augenblickliche Aufwallung desVolkes «fürchtet, zieht sie sogar die Oeffentlichkeit bei diesen « Hinrichtungen vor. »

Wij meenen hiermede ons voornemen te hebben volvoerd , door namelijk eenige der wezenlijke en groote bezwaren, die tegen het stelsel van openbare strafvoltrekking beslaan, aan te toonen , en korlelijk het nieuwe stelsel ende voordeelen , die hetzelve belooft, te ontvouwen. Die voordeelen met wiskundige zekerheid vooruit te bepalen is den regtsgeleerde en wetgever onmogelijk. Voor beiden echter is het hoogst gewigtig, en voor den

-ocr page 277-

— 263 —

menschenvriend verbindend, wanneer de Heer Liber ons berigt, dat de landen waar dit stelsel van strafvoltrekking is aangenomen, er zich wel bij bevinden, dat men niet alleen in geene derzelven de oude wijze van doen terug verlangt, maar zich veeleer geluk wenscht eenen zoo belangrijken en in hare gevolgen voor de maatschappelijke beschaving gewigtigen stap gedaan te hebben. De meeste noordelijke staten van de Amerikaansche republiek, laatstelijk ook de staat Ohio, zijn lol dit beginsel toegetreden, dat, gelijk wij reeds zeiden , ook in Europa, in de wetgeving van een der Zwitsorsche kantons [£ern) is aangenomen.

Wij aarzelen dan ook niet dit ons opstel te eindigen met den vurigen wensch, dat ook in andere landen en vooral in ons vaderland de aandacht van regtsgeleerden en wetgevers , door dit voorbeeld opgewekt, zich meer en meer op een zoo hoogst belangrijk en voor het algemeen gewiglig onderwerp moge vestigen. i

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERIANDSCHE LITERATUUR.

De wetgevende magt der plaatselijke besturen , naar art. 153 der Gr,, door Mr. G. de Vries, Az., Procureur bij de Arrondissements-Regtbank te Haarlem. Haarlem, A. G. Rrusema.n, 1846, 291 bl, in 8®.

«De balie heeft verscheidene keuren, reglementen en verordeningen der plaatselijke besturen, met de beschuldiging van ongrondwettigheid aangevallen, en bij de verschillende regterstoelen hevig bestreden, zonder echter bij die aanvallen van een bepaald stelsel uit te gaan.»

-ocr page 278-

— 264 —

Ik zou niet durven beweren, dat dit verwijt door den heer de Vries op bl. 16 zijner inleiding, aan de balie gedaan , geheel ongegrond is ; en ik wil hem evenmin betwisten de stelling, dat die beschuldigingen der balie misschien dikwijls meer zijn toe te schrijven aan de behoefte die men gevoelde, om do autonomie der plaatse-hjke besturen binnen zekere grenzen te bepalen, dan aan het volle besef dat altijd die groote uitgebreidheid, daaraan door de besturen gegeven, met eenige stellige bepaling der Grondwet in strijd was.

Maar ik geloof te mogen vragen, of dit verwijt van stelselloosheid of beginselloosheid alleen de balie treffen moet? of het niet voor het minst met even veel regt raag worden toegepast én op do besturen én op den regter? Of zou men meenen, dat de plaatselijke besturen, die aan de zeker vrij rekbare en onbestemde woorden van art. 153 Gr., toch waarlijk wel eene zeer ruime betee-kenis gegeven, en zich in naam van dat regt om hunne huishoudelijke belangen te regelen, al vrij wat aangematigd hebben, bij het maken hunner keuren en wille-keuren altijd een bepaald stelsel voor oogen hebben gehad, of wel dat de regterlijko magt, die, zoo als de schrijver zich uitdrukt, de aangevallene keuren en reglementen meest in bescherming nam, en handhaafde, daarbij altijd een bepaald stelsel en zekere beginselen raadpleegde?

Ik geloof het niet.

En geen wonder, waarlijk; dezelfde oorzaken die de ééne in dwaling bragten, bestonden voor allen. De Grondwet vergenoegt zich met aan de plaalselijke besturen in het algemeen op te dragen de beschikking hunner huishoudelijke belangen, en het maken van verordeningen daaromtrent; maar nergens, noch bij do Grondwet, noch bij do wet, noch bij de algemeene reglementen, is hel algemeen beginsel nader ontwikkeld, noch zijn de grenzen van die plaatselijke wetgevende magt stelselmatig

-ocr page 279-

aangewezen ; en ’t gemis van eene wel op de welgevcnde inagt der plaatselijkc besturen en op de politie, waarover de heer de Vries zoo herhaaldelijk klaagi, is de gemeene bron geweest van misbruiken en uitbreiding van magt, aan de ééne, van onzekerheid en vitterijen, aan de andere zijde, van dwaling voor allen.

De onzekere regts-toestand, waarin de magt der plaat-selrke besturen nog altijd verkeert, laat een zoo ruim veld voor willekeur, misbruik, en onbestemde beschouwingen en bespiegelingen, dat ieder gemakkelijk, én in het algemeen, én zelfs voor iedere zaak datgene kiezen kan, wat hem hel best te pas komt en wat, hel zij het beste strookt met zijne bijzondere inzigten, het zij naar zijne wijze van zien in het algemeen belang het meeste wenschelijk is.

Deed de wetgeving en de jurisprudentie weinig , de wetenschap deed tot dus verre niets tot ontwikkeling van dit onderwerp; en eene verhandeling over de wetgevende magt der plaalselijke besturen moge eene stoute onderneming zijn; maar vooral, waar zij zoo gelukkig wordt ten einde gebragt als door den heer de Vries geschied is, is de wetenschap dank verschuldigd aan den schrijver, die daartoe lust en moed genoeg gevoeld heeft.

Het onderwerp is niel alleen belangrijken moeijelijk, maar het is in waarheid nieuw , en de weg dien de schrijver zich zelven heeft moeten banen , was nog geheel onbetreden. Immers hoe veel er ook gepleit en gevonnisd is over de wettigheid van dit of dat reglement, niemand heeft nog beproefd dit alles te brengen tot een wetenschappelijk geheel ; van beide zijden streed en schermde men in hel wilde rond, maar aan een zeker stelsel, aan een bepaald beginsel, aan vaste regels, bleef het tot dus verre ontbreken.

Eene eerste proeve om in deze gaping te voorzien, kan niet anders dan op zich zelve reeds nuttig en

-ocr page 280-

— 366 — .

welkom zijn; maarzij wordt dit vooral, en zij klimt niet weinig in belangrijkheid, wanneer zij zich onderscheidt door grondigheid en onpartijdig wetenschappelijk onderzoek ; wanneer daarbij wel wordt partij getrokken van het bestaande in fado, van de voortbrengselen der wetgevende zoo wel als van de regterlijke magt, zonder dat men nogtans zich door autoriteiten gebonden acht, of verblinden laat; wanneer eindelijk die arbeid zich kenmerkt door onafhankelijkheid en afkeerigheid van alle partij-zucht, wanneer men heeft weten te vermeden de beide uitersten, om het zij de magt der besturen buiten hare natuurlijke grenzen uit te breiden, het zij die door een gezocht en overdreven liberalismus le beknibbelen.

En dat zijn, geloof ik, de verdiensten die niet ligt zullen worden betwist aan het werk van den heer oE Vries , waarvan ik trachten wil den lezers der Thernif een kort verslag le geven.

Het werk is verdeeld in vier hoofdstukken.

Het eerste handelt over de vraag (hl. 20—26), aan wien de uitoefening van de plaatselijke wetgevende magt is opgedragen? Over die vraag valt intusschen weinig te zeggen, omdat zij een dadelijk en duidelijk antwoord vindt in de Grondwet, in verband met de reglementen voor het bestuur der steden en der gemeenten ten platten lande. De wetgevende raagt berust bij de plaatselijke besturen volgens de Gr., en het plaatselijk bestuur bestaat uit den burgemeester, de wethouders (ten platten lande de assesgoren), en den raad,; en het zijn dezen allen gezamenlijk die de reglementen maken , met uitzondering alleen van de zeer zeldzame gevallen, bedoeld bij art. 70 van het reglement op de steden, en art. 33 van dal op het bestuur der platle-lands-gemeenlcn, in welke de reglementen kunnen worden gemaakt door burgemeester en wethouders (of assessoren) alleen.

-ocr page 281-

Van meer gewigl eu vau grootereu oiuvaug is bel tweede hoofdst., waarin geleerd wordt, hoe ver zich de wetgevende magt der plaatselijke besturen uilslrekl.

In eene eerste afdeeling wordt de kracht onderzocht der woorden huîi'houdelÿk belang, waarvan zich de Gr. in art. 153 bedient, die aanleiding hebben gegeven tot 200 vele verschillende opvattingen en meeningen, en welker zin en beleekenis eigenlijk naauwkeurig en bepaald had behooren te zijn omschreven bij de algemeene reglementen, waarvan datzelfde art. 153 gewaagt, bl. 27, 28.

Deze vraag is zeker van groot gewigl ; kon uien het daarover eenmaal eens worden, dan waren spoedig alle twisten en botsingen geëindigd; want het is juist de weinig hestcnide beleekenis dezer woorden , die de bron is van alle de menigvuldige moeijelijkheden over dit onderwerp gerezen. Maar zoo lang die woorden niet in aller oogen eene vaste en dezelfde beleekenis hebben, zal de stelselloosheid en de beginselloosheid, waarover de heer de Vries met zoo veel regt klaagt, onvermijdelijk moeten 'oortduren.

Ik wil wel bekennen, dat ik ook juist om die redenen bij de behandeling van dat punt gaarne wat meer volledigheid , wal meer uitvoerigheid, maar vooral wat meer helderheid gewenschthad; mij tenminste komt het voor, dat er ook na alles wat tot toelichting der zaak gezegd wordt, in die woorden nog veel duisters en onzekers overblijft,

nffuighoudelyke belang^en zijnde belangen der huii-bouding-; en huishouding van eene plaats vormt het geheele bestuur en beheer der inwendige aangelegenheden , en de geheele inwendige regering ; huishoudelyke verordening'en zijn dus die, welke uitsluitend eene bepaalde gemeente betreffen en de belangen van andere gemeenten niet raken.» bl. 30.

-ocr page 282-

In hel algemeen is dil zeker waar, en ik wil met den schryver aannemen , dal het woord huishoudelijk ook hier in dien zin moet worden opgevat. Wel is het waar, dat daardoor de magt der plaatselijke besturen al zeer uitgestrekt worden kan ; maar ik erken, dat daar waar geene bepaling dor wet aanduidt, dat zij aan de door haar gebezigde woorden eene bijzondere beteekenis heeft willen geven, men die woorden moet opvallen in den gewonen grammaticalen zin, omdat iedere andere beteekenis, die men daaraan zou willen geven, volstrekt willekeurig wordt.

Het karakter van huishoudelykheid, als ik het zoo eeiis noemen mag, zal dan enkel en alleen daarin gelegen zijn, dat hel reglement bestemd is om te werken binnen de grenzen der gemeente , waarvoor het gemaakt is.

Maar ook dan nog blijft de wetgevende magt beperkt binnen zekere grenzen , die het nu juist van belang wordt op hare juiste plaats te stellen ; en zoo komt het dan in de eerste en voorname plaats aan op de vraag, wat behoort tot het algemeen, wat lot hclprooinciaal, wat tot het plaatselijk huishouden? — Een bepaald en naauw-keurig antwoord op die vraag is zeker niet gemakkelijk; maar ik heb het dan ook hier te vergeefs gezocht.

Het is zeer waar, geloof ik, wat gezegd wordt op bl. 38, dat als zaken van algemeen belang te beschouwen zijn alle die, welke ook aan de overige deelen des rijks eigen en voor eene gelijke regeling in het geheele rijk geschikt zijn; en voor zaken van gemeentelijk huishoudelijk belang daarentegen, die, welke uil den bijzonderen aard der plaatselijke omstandigheden voortspruiten , of die daarmede in zulk een verband staan, dat de regeling der-zelven naarmate van die omstandigheden verschillend behoort te wezen.»

Maar, bedrieg ik mij niet, dan is juist de moeijelijk-heid hierin gelegen, om te bepalen, wat behoort tot de

-ocr page 283-

eerste, wat behoort tot de tweede cathegorie? En die moeijelijkheid wordt niet geheel opgelost. Wel geef ik toe, dat het misschien niet mogelijk was, dit in alle bijzonderheden te beschrijven; eenige algemeene regels daaromtrent zouden mij echter wenschelijk zijn voorgekomen.

Uit de eerste vraag wordt eene tweede geboren , die van niet minder belang is. Kan namelijk de regier onderzoeken, wat plaatselijk, wat algemeen belang is? met andere woorden, kan de regter de toepassing weigeren van een reglement, op grond dat daarbij geregeld is een onderwerp van algemeen belang ?

De vraag wordt ter loops behandeld op bl. 38 en 39; maar het antwoord komt mij daarom weinig bevredigend voor, omdat hel, als ik het wel begrijp, te gelijkpa en neen zegt, en omdat noch voor het ja, noch voor het neen, redenen gegeven worden.

De schrijver begint met to erkennen de bevoegdheiil des regters om onverbindend te verklaren, die plaal-selijke verordeningen, waarbij blijkbaar over zaken van algemeen belang'is beschikt; en dat is naar mijn inzien de ware leer, omdat hel een dadelijk en natuurlijk gevolg is van de vrij algemeene stelling, dat de regter, alvorens eene wet toe te passen , mag en moet onderzoeken, of zij is gegeven door het daartoe bevoegd gezag, en omdat het plaatselijk bestuur niet is de bevoegde wetgever voor zaken van algemeen belang.

Maar nu volgt er ;

«Doch hel kan soms twijfelachtig zijn, of een punt meer voor eene algemeene, dan voor eene plaatselijke regeling vatbaar zij te achten, en het is dan de wetgever, (welke? de plaatselijke? de algemeene?) niet de regter, die zulks beslissen moet. Heeft nu eenig plaatselijk bestuur omirent zoodanig onderwerp verordend, terwijl de wetgever het zich niet heeft aangetrokken, dan geloof ik, dat deze laatste omstandigheid, in zulk een twijfelachtig

-ocr page 284-

— 270 —

geval, bÿ den regier ah een vermoeden gelden mag , dal de zaak door den algemeenen wetgever niet van algemeen belang geacht is , en daaromtrent alzoo door het plaat-xelÿ'k bestuur te regt is beschikt. »

Maar waar toch heeft de heer de Vries die onderscheiding , tusschen twijfelachti^e en niet twyfelachtige gevallen gelezen? In geene wet slaat zÿ geschreven, en mij komt zij volstrekt willekeurig voor; mij schijnt hel toe, dat hij daardoor schept een ten ëénemale onhoudbaar transactie-stelsel, dat de geheele leer , door hem op den voorgrond geplaatst, omverwerpt.

Neen , één van beiden, de regter mag in dal onderzoek treden, of hij mag het niet; hetislt;/eweZ, en niet een vermoeden , die dit moet uitmaken, en te beweren, dat hij hel heden ja, morgen neen mag, dat kan niet opgaan ; te zeggen, de regter moet niet toepassen de keur, die blijkbaar, maar hij moet wel toepassen, die welke slechts twijfelach-tigbeschikt over algemeene belangen: is dat niet stelselloosheid? is dat niet beginselloosheid? En bovendien, wanneer is een geval twijfelachtig? wanneer is het dit niet? en wie zal beslissen, of bet geval al of niet twijfelachtig is?

De wetgevende inagt der plaatselijke besturen is daarenboven onderworpen aan de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hunne reglementen niet mogen strijdig zijn, het zij met de wet, het zij met het algemeen belang. Is zij strijdig met de wet, dan moet er de regter de toepassing van weigeren; maar de vraag, of eene plaatselijke verordening in strÿd is met het algemeen belang, staal niet ter beoordeeling van den regter , bl. 39. Het toezigt der provinciale staten en van den Koning is daar, om te zorgen, dat de besturen in dit opzigt de grenzen hunner wettige magt niet overschrijden, bl. 237, 238.

Doch ook deze wezenlijke voorwaarde, voor de verbindende kracht der reglementen, behoort onder de hoofdbeginselen die het onderwerpbeheerschen, en had daarom,

-ocr page 285-

'lunkt mij, wel verdiend wat meer te werden uitgewerkl.

Wanneer is er strijd met de wet? wanneer mei hel algemeen belang? Ik gevoel wel, dat bier dikwijls het jut in causa positum, zal moeten gelden, en dat hel veel gemakkelijker althans is, ieder reglement op zich zelf te toetsen aan de wet en aan het algemeen belang, dan üie vraag a priori in het algemeen te beantwoorden , docheenige algemeene regels zouden misschien ook hier kunnen zijn op den voorgrond gesteld.

Zoo b. v. zou ik denken, dat zoodra eenig onderwerp is geregeld bij eene algemeene wet, ieder plaatselijk reglement, dal hetzelfde onderwerp zou willen regelen, dat daarin voor deze of gene gemeente verandering zou willen brengen , hel zij door uitbreiding, het zij door wijziging of beperking, daardoor alleen moet geacht worden te zijn strijdig met de wet; de heer de Vries schijnt wel van dezelfde gedachte, wanneer hij bl. 37 zegt: «aan de gemeente-besluren blijft in allen gevalle alleen de beschikking over dit gedeelte der inwendige regering, wat de algemeene en de provinciale wetgeving oordeelen het bestaan hen te kunnen en te naoeton overlaten ; » maar een opzettelijk onderzoek, en een duidelijk antwoord op deze vraag, vindt men eigenlijk in zijn w’erk niet.

Na aldus te hebben bepaald de kracht en de betec-kenis der woorden huishoudelijk belang', gaat de schrijver over tot een onderzoek, bl. 39—52, over de vraag, welke daarvan de gevolgen zijn ; en hoezeer hg zich daarbij bepaalt alleen tot de negatieve gevolgen, en wij dan ook meer leeren wat er niet dan wat er wel uit volgt, is echter hetgeen wij bier vinden over veeren, en post- en wagen-diensten, zeer belangrijk. Geen van beidenkunnen bij plaatselijke reglementen worden geregeld , omdat beiden niet belrelfen ééne gemeente, maar ten minste twee, en omdat zij dus niet kunnen gezegd worden , alleen het huishoudelijk belang der gemeente te regelen. De gronden,

-ocr page 286-

waarmede deze stelling verdedigd wordt, komen mij voor niet alleen onwederlegbaar to zijn; maar zij zijn vooral daarom gewigtig, omdat er weinige zaken zijn, waaromtrent de jurisprudentie, in zulke vreemde en zonderlinge dwalingen is vervallen, als juist de veeren en beurtvaarten, Eene tweede afdeeling houdt zich bezig met den omvang der gemeentelijke huishouding. De inwendige regering heeft, buiten de inrigting van het bestuur en de defensie, tot hoofd-onderwerpen : het finantie-wezen , het regts-wezen en de politie.

Het tinantie-wezen, als niet uitmakende een onderdeel der plaatselijke wetgeving, en dus niet regtstreeks lot liet onderwerp dezer verhandeling beboerende, wordt op bl. 53—56, slechts in het voorbijgaan even aangeroerd; maar meer uitvoerig is de schrijver over de belasting-regle-menten, die door de plaatselijke besturen, zoo als bekend is, alleen kunnen worden daargesteld onder goedkeuring van de provinciale staten of den Koning, art. 155 , 156 Gr.

Belasting is het opleggen der verpligting of de verplig-ting zelve, om eene som gel(is op te brengen of af te staan aan den Staat, aan de provincie of de gemeente, ten einde deze daarmede in zijne behoefte kunne voorzien; belastingen beslaande in de opbrengst van andere goederen in natura, zijn bij ons niet in gebruik, bl. 57.

Recognitiën voor makelaars, gevorderd door plaalselijke reglementen, houdt de schrijver, op de bekende gronden, voor onwettig, bl. 57 , 58 ; zoo ook de reglementen, welke aan de eigenaren der huizen de verpligting opleggen tot het herstellen der stads-kaden of schoeijingen, of der straten, bl. 58—64.

Zeer breedvoerig, en niet minder oordeelkundig, naar het mij voorkomt, wordt het onderwerp behandeld der weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis- of pont-gelden, der recognitiën voorplaatsen op de openbare markten, hallen, vischmarkten en dergelijke, alsmede der

-ocr page 287-

omslagen voor het onderhoud van lantarens, brandspuiten, nachtwachten en dergelijken, bl. 64—77. De schrijver maakt namelijk onderscheid tusschen die genieente-eigendommen, waarvan het gebruik aan alle ingezetenen gemeen is , als straten, grachten , bruggen , ponten, enz., en die waarvan de gemeente eigenaresse is, zonder dat het gebruik daarvan behoort aan alle ingezetenen , als beurs-gebouwen, vischmarkten ; de laatsten kunnen worden verkocht of verhuurd ; de eersten niet ; wat voor het gebruik der laatsten gevorderd wordt, kan worden beschouwd als retributie of huurprijs; wat voor dat der eerste wordt geeischt, is eeue ware belasting.

Het regtswezen wordt verdeeld in burgerlijken slrafregt.

Het burgerlijk regt kan nooit en in geen geval een onderwerp zijn van plaatselijke wetgeving;, want uit het voorschrift van art. 161 Gr. volgt van zelve, dat alles wal het burgerlijk regt betreft, uitsluitend en voor alle deden van het rijk wordt geregeld door de algemeeue wet. Het is waar, de wet zelve verwijst in sommige gevallen naar plaatselijke gebruiken of verordeningen; maar daar waar wordt verwezen naar het plaalselijk gebruik, kunnen daarom nog geene plaatselijke reglementen voorschriften geven van burgerlijk regt; want in die gevallen is het de regier, niet het plaatselijk bestuur, die onderzoekt en beslist, wat het gewoonte-regt medebrengt. Plaatselijke reglementen kunnen daarentegen wel tusschen beide komen, daar waar de wet verwijst naar bijzondere verordeningen ; maar dan ook zijn het steeds reglementen van politie, en niet van burgerlijk regt, die bedoeld worden. Dit wordt met vele voorbeelden gestaafd. Bl. 78—87*

Voor het strafregt geldt dezelfde regel als voor het burgerlijk regt, op grond van hetzelfde art. 161 Gr., bl. 87,88. Dit neemt echter niet weg, dat de plaatselijke besturen de beschikking hebben over de plaatselijke politie; want politie en strafregt zijn twee zeer verschillende zaken;

rheuiis, Vil DL tV Sl. 1810. 18

-ocr page 288-

274

liet kenmerkend onderscheid bestaal hierin , dat het strafregt ongeoorloofde de politie geoorloofde daden verbiedt en straft, of zoo als hel hier op hl. 88 gezegd , en verder tot bl. 91 ontwikkeld wordt, dat het s'.rafregt straft de inbreuk op eens’ anders regten, de politie daarentegen eene daad verbiedt j niet omdat de dader daartoe geen regt heeft, maar niettegenstaande hij daartoe regt beeft, alleen omdat die daad van nadeelig gevolg kan zijn voor het algemeen belang ; zoodat eene overtreding van politie is zoodanige daad , welke op de regten van anderen geene inbreuk maakt, maar die alleen in het belang van het algemeen welzijn is verboden, of wel het verzuim van datgene, wat om dezelfde reden is geboden.

Die ■onderscheiding is zeker zoo eenvoudig als waar; het strafregt is repressief, de politie preoentief. Hel is alleen de valsche, willekeurige en onregtskundige verdeeling der misdrijven van den Code Pe'nai, die bij ons dat onderscheid heeft doen verloren gaan.

Ofschoon eindelijk de politie het regt heeft om te verbieden en zelfs te straffen, wat op zich zelve niet onregt-matig of ongeoorloofd is, vallen echter niet alle geoorloofde daden onder haar bereik , maar alleen die welke in het openbaar geschieden , naar buiten werken , en voor het algemeen nadeelige of gevaarlijke gevolgen hebben kunnen; want de politie oefent geene voogdij uil over de individus, zij waakt alleen voor het heil der maatschappij, bl. 91—95. ,n.

De onderwerpen der plaatselijke verordeningen eindelijk, worden behandeld in eene , derde en laatste afdeeling van dit hoofdstuk. Hoe belangrijk die afdeeling ook. zij, het is niet mogelijk den schrijver hier in alle bijzonderheden te volgen. Ik bepaal mij dus tot eene korte opgave van den'hoofd?akelijken inhoud.i ai ■ , nm' u liU ,:-;?:■-7-'

De algemeene regel is deze : onderwerpen van plaatselijke politici kunnen alleeni opleveren zoodanige maat-

-ocr page 289-

regelen, die door de bijzondere gesteldheid of omstandigheden der plaats worden gevorderd; al het overige behoort lot de algemeene politic. Een plaatselijk reglement kan dus alleen dan beschikken, wanneer bijzondere plaatselijke aangelegenheden , bijzondere voorzieningen vorderen; die voorzieningen integendeel, welke niet slechts dienstig zijn voor deze of gene gemeente, maar die overal even nuttig of noodig zijn, kunnen alleen door algemeene weiten of verordeningen worden géregeld.

De juistheid der stelling wil ik niet betwisten; maar de juiste grenslijn tusschen die onderwerpen van alge-meene en plaatselijke politie, zal altijd onzeker blijven; de schrijver geeft dan ook geene bepaalde regels om beide van elkander te onderscheiden ; doch hij vergenoegt zich met bij zijne voorbeelden aan Ic wijzen , wal hij tot het één, wat tot het ander meent te moeten brengen, en dat nog wel zeer dikwijls zonder daarvan reden te geven.

Intusschen kan daarover, meen ik, juist, zeer verschillend gedacht worden.

Zoo b. v. meent de schrijver, bl. 121 , dat het te lang werken in de fabrieken der kinderen, door den algemee-nen wetgever zal moeten geregeld worden, omdat de helang-en van alle prooincien of gemeenten, waar fabrieken zÿn of zullen komen, op dit punt volkomen dezelfde ^yn. Ik zou twijfelen , of dat wel volkomen juist zij, omdat ik meen, dat de vraag, hoe lang men de kinderen zonder nadeelige gevolgen voor hunne gezondheid kan laten werken, afhangt én van den aard van het werk, dat zij verrigten moeten, én van de plaats waar dit geschieden moet, én van meer plaatselijke aangelegenheden.

Op bl. 123 en 124 daarentegen wordt aan de plaatselijke besturen het regt toegekend om reglementen te maken omtrent het te digt op elkander bouwen, en straf te bedreigen tegen het werpen van vuil en slinkende voorwerpen op wegen en in riolen, tegen hel niet schoon houden

-ocr page 290-

van straten en al wat vertier de reinheid der plaats ver eisclit. Maar is dit alles dan niet overal even noodig? en behoort dus dit alles niet liever tot de algemeene politie?

Ouder de bijzondere onderwerpen van plaatselijke politie worden gerangschikt het voorkomen van misdrijven, bk 96—112; het onderwijs, hl. 112, 113; de godsdienst, bl. 113, 114; de goede zeden, bl. 115—118; het leven ende gezondheid, bl. 118—127, de voorziening in de eerste levensbehoeftén, bl. 127—129; de beveiliging tegen brand en watersnood, bl. 129—135; de landhoinv, bl. 135—141; de nijverheid, bl. 141—149; de handel, bl. 149—159; de wegen en wateren, bl. 160—163; het uiterlijk aanzien der plaats, en het bouwen en sloopen, bl. 163—171.

Over dit alles slechts zeer enkele bedenkingen.

Zoo ben ik nog niet overtuigd van de waarheid der stelling, dat de plaalselijke besturen het regt hebben, om aan de ingezetenen alle persoonlijke dienstpligtig-heden op te leggen , welke hun goeddunken, die op bl. 108—112 verdedigd wordt; zoo geloof ik ook niet, dat de zoogenaamde Zondags-wet van 1 Maart 1815, die zeker met den geest onzer Grondwet, en met het daarbij aangenomen stelsel van vrijheid van godsdienst, en van gelijke bescherming- van alle erkende godsdienstige gezindheden, weinig strookt, maar die echter niet is ingetrokken, kan worden gerekend stilzwijgend te zijn vervallen, zoo als dit hier op bl. 113, 114 geleerd wordt.

Ofschoon ik het met den schrijver volmaakt eens ben, dal de wijze waarop men te Amsterdam en te Rotterdam de reglementen voor de makelaars heeft ingerigt, voor de wet moeijelijk is te verantwoorden ; zoo blijf ik toch van oordeel , dat daarom nog niet ieder ander en beter ingerigt reglement op de makelaardij onwettig en ongeoorloofd zijn zou. Wat daaromtrent door mij, T/ieniis, Vil, 109,

-ocr page 291-

110, is aangevoerd komt mij voor hier op hl. 150—152 niet te zijn wcderlegd.

Eindelijk is de heer de Vbies op hl. 165—168 van oordeel, dat het den plaatselijken besturen vrijstaat, door reglementen het regt der ingezetenen te beperken , om op hunnen grond te bouwen en te slopen, hoezeer hij zelf •lat regt op bl. 170 en 171 zeer bedenkelijk noemt in abstracto.

Ik kan ook dit niet eens zijn, wanneer ik in art. 626 B. W., zeer uitdrukkelijk geschreven vind, dat de eigenaar op zyiien g'rond alle beplantingen en gebouwen kan doen stellen , welke bij goedvindt; dan volgt daaruit, dunkt mij , dat hij in dit regt door geene polilie-regle-menten mag beperkt worden ; en ik vind in die meening mij versterkt, wanneer ik in hetzelfde art. lees, dat de eigenaar ook onder den grond mag graven en bouwen , doch dit behoudens de wijzigingen der verordeningen van politie op bet stuk der wegen, enz. ; en waar dus de wet zoo duidelijk spreekt, doet het mijns inziens minder ter zake, welke redenen hem tot bet bezigen van die woorden hebben bewogen.

Het derde hoofdstuk handelt over de middelen van bedwang , door welke de plaatselijke besturen aan hunne verordeningen kracht kunnen hijzetten. Die middelen zijn middellijk, de slratfen, of onmiddellijk, de maatregelen van politie; de eersten, die den overtreder met een kwaad bedreigen, alleen om door de vrees voor dal kwaad een leder van de overtreding terug te houden; de tweeden, die ten doel hebben het zij om het gebodene te doen vcr-rigten, of hetgeen legen een verbod verrigt is , weder teniet le doen, hl. 173, 174.

De beschouwing der straffen wordt aangevangen met eene korle ontleding der wet van 6 Maart, 1818, hl, 175—180. De slrallen bij die wel loegeslaan, zijn gevangenisen geldboete; alle anderen, bepaaldelijk de verbeurd-

-ocr page 292-

— 278 -

verklaring, zijn ongeoorloofd en onwettig, bl. 205 -— 212. Over de boete in het bijzonder spreekt de schrijver bl. 181—204; de gevangenis wordt niet opzettelijk behandeld. De alternatieve straf van boete , in geval van onvermogen te vervangen door gevangenis, gaat de raagt dec plaatselijke besturen te buiten, bl. 192 -200; de gronden voor deze stelling komen mij zeer aannemelijk voor ; zij komen hierop neder : art. 7 der wet van 1815 gaf aan dc plaatselijke besturen dat vermogen uitdrukkelijk; maar de wet van 1815 is in haar geheel afgeschaft door die van 1818, en daarin komt zoodanige bepaling niet voor.

Hetzelfde geldt omtrent zulke bepalingen in reglementen, waarbij meesters of ouders worden aansprakelijk gesteld voor de overtredingen van hunne kinderen of dienstboden; niet alleen omdat ook de bepaling van art. 8 der wet van 1815 in die van 1818 niet is opgenomen; maar ook omdat de algemeene beginselen van strafregt en ook van onze wetten, niet toelaten iemand te straffen voor misdrijven of overtredingen van anderen, bl. 200—204.

Eindelijk wordt dit onderwerp besloten met de behandeling der vraag : wat is het gevolg, als de besturen hunne magt overschrijden bij de bepaling der straffen? bl. 212—217.

Het antwoord is, dat niet de geheele keur daardoor nietig wordt, maar dat alleen do met de wet strijdige strafbepaling niet verbindende is. Ik wil dit aannemen in de eerste hypothese op bl. 213, wanneer b. v. met gevangenis of boete, verbeurdverklaring of eene andere onwettige straf bedreigd is; men kan dan de eerste straf toepassen, en de tweede houden voor niet geschreven; maar men kan hetzelfde, geloof ik , niet zeggen, indien is bedreigd eene hoogere boete of gevangenis dan de wet gedoogt; men kan dan niet deze toepassen, omdat de wet dit verbiedt, men kan de straf

-ocr page 293-

evenmin terug brengen lot die, welke wel in liet algemeen door het bestuur had kunnen bedreigd worden , maar die hetzelve niet op de overtreding gesteld dieefl ; de regter zou op die wijze wetgever tevens worden. Maar wat eindelijk, als tegen de overtreding alleen eene ongeoorloofde straf, b. v. verbeurdverklaring, bedreigd is? Dan zal toch wel de geheele keur, als onwettig, moeten worden ter zgdc gesteld.

Omtrent de maatregelen van politie wordt als regel gesteld op bl. 218, dat niet alleen de plaatselijko besturen het regt hebben om in hunne reglementen , te bevelen de uitvoeringivan hel gebodene te docnl bewerkstelligen, en het verbodene te verhinderen, of het in strijd daarmede gedane te vernietigen; maar dat zij zelfs zonder tusschen-korast van deu regter, die bevelen kunnen ten uitvoer leggen, of doen den uitvoer leggen, bl. 233—236.

Mij komt dit ondcrlusschen vrij bedenkelijk voor. iWaar toch staat dat eerste regt voor de besturen geschreven? In de wet van 1818 zeker niet; en dat het stilzwijgend uit de Grondwet volgen zou, kan ik even .weinig toegeven. Maar als het tweede ) waart is, treedt dan niet het bestuur, de politie, de minste veldwachter of geregts-dienaar in de plaats van den regier? oordeelt nietthij eigéndunkelijk over hel beslaan der overtreding, over de wettigheid van bel bevel, terwijl hel een en het ander misschien voor betwisting vatbaar was? en behoorde niet voor het minst de overtreding wettigde zijn uilgemaakl, voordat men aan bet handelen, b. v. aan het afbreken van mijn huis gaal ?

Dat de wegruiming van hetgeen in strijd met eene politie-verordering gebouwd is, geene straf is, en als straf ook bij die verordeningen niet zou kunnen bedreigd worden , heb ik nooit voor twijfelachlig gehouden. Hel. wordt voor het overige hier met veel juistheid en kracht betoogd op bi. 221—224. Zoo ooknW. 225—233, dat

-ocr page 294-

bij geene plaatselijke reglementen de last kan worden verstrekt op ambtenaren om in de de woningen der ingezetenen , huns ondanks, binnen te dringen ; dat strijdt met art. 168 Gr., bl. 225—233.

De plaatselijke besturen oefenen hunne magt uit onder het toezigt der provinciale staten en van den Koning. Dit is het onderwerp van het vierde hoofdstuk.

Aan de provinciale staten moeten worden toegezonden afschriften van alle plaatselijke reglementen, ten einde hen bekend te maken met de behoeften van de verschillende deelen der provincie, en hen in staat te stellen om behoorlijk toezigt te honden op de naleving der wetten, en de.s noods bij overtreding der wet, aan den Koning de noodige voordragt te doen. Hunne goedkeuring wordt echter niet geëischt en behoeft niet gevraagd te worden; de Grondwet wil niets anders dan opzending; en, daar die opzending eenvoudig is een maatregel van orde, is ook daarvan de verbindbaarheid der keur niet afhankelijk, die derhalve evenzeer wettig bestaat, ook dan als aan die formaliteit niet voldaan is, bl. 238—244.

Veel verder gaat het toezigt des Konings, die bet regt heeft de reglementen, welke hij strijdig oordeelt te zijn met de wet of met het algemeen belang, te schorsen en te niet te doen ; maar die daarentegen in geen geval de plaatselijke besturen kan noodzaken tot het maken van reglementen op bepaalde onderwerpen, bl. 248—256.

Eindelijk het vijfde en laatste hoofdstuk : op welke wijze moeten de plaatselijke verordeningen worden afgekondigd?

Noch in de wet, noch in de reglementen vindt men daarvoor eenige bepaalde voorschriften of regels, en de klagten hierover door den schrijver aangeheven , zullen wel door niemand ongegrond worden geoordeeld, bh 257—259.

Rij gebrek aan wettelijke voorschriften geschiedt de afkondiging gewoonlijk door aflezing van de puij van hel

-ocr page 295-

— 281 —

raadhuis, en door de aankondiging of aanplakking van gedrukte of geschrevene afschriften, bl. 260, 261. Dat die verspreide afschriften of afdrukken moeten in zich dragen alle de kenmerken hunner wettigheid, dat is, dat zij uitdrukkelijk moeten vermelden de inachtneming van alle die vormen, waarvan de verbindende kracht van het reglement afhankelijk is ; dat men b. v. niet door overlegging van notulen, of door getuigen of door andere middelen kan bewijzen , dat een reglement door den raad gemaakt is, indien dit uit het stuk zelf niet blijkt, is wel aan geen redelijken twijfel onderworpen. En toeb is het tegendeel wel eens beweerd niet alleen, maar zelfs heslist. Doch het is te verwachten, dat de bondige redenen door den heer de Vries, bl. 261—264, tot wederlegging der gronden van conveniëntie voor dat stelsel , dat waarlijk onhoudbaar is, wel eens aangevoerd, allen zullen overtuigen.

De afkondiging geschiedt voorts door burgemeester en wethouders of assessoren , bl. 264, en houdt in : vermelding, dat het reglement door den raad is vaslgesteld , of de reden waarom dit, in de enkele geoorloofde gevallen, niet geschied is , bl. 264—270; van de Koninklijke goedkeuring, waar die noodig is, 270; van den tijd der afkondiging, 273—275; van den tijd, waarop het reglement in werking komt, bl. 275—276; en eindelijk de onderteekening van den burgemeester en den secretaris, bl. 276—278.

Eindelijk wordt het geheele werk besloten met eenige zeer doelmatige en behartigenswaardige wenken, omtrent de beste wijze om de reglementen te verspreiden en bekend te maken, bl. 279—286. Het spreekt intusschen van zel-ven, dal, vermits hiervoor geene wettelijke voorschriften hoegenaamd bestaan, de plaatselijke besturen in die middelen geheel vrij zijn.

Niemand zal het wel omtrent alles met dit werk eens

-ocr page 296-

— 282 —

zijn; maar iedereen zal hij de beoordeeling van hetzelve wel in het oog moeten houden, dat het is eene eerste schrede op eenen ongehaanden weg; iedereen zal danrenhoven erkennen, dat het zeer veel voortreffelijks inhoudt, en dat wij aan den schrijver menig nieuw en juist denkbeeld te danken hebben. Redenen genoeg dus voor de beoefenaars van ons staatsregt, om den heer de Vkies voor zijnen verdienstelijken arbeid, dank te zeggen.

: , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11 . A. DE PlNTO.

Je nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in !. '!■) lui , i ■

BOITENLANDSCHE LITERATUUR. *

fiistoire eowtitutionnelle de la monarchie Espagnole depuis l'invasion des hommes : du nord Jusqu’à la mort de Ferdinand VII, par le Ci®. Victor nu Hamel. Paris 1845, 2t vol. in 8“. ' ■ m “

De beschouwing der wisseling in de staatsregtelijke instellingen in Spanje is eohe der leerrijkste, die uit de nieuwere geschiedenis der Europesche volken te putten is. Geen land kan misschien beter tot voorbeeld strekken, boe de medewerking des volks tot de regering wezenlijk hijdraagt tot innerlijke bloei en aanzien naar buiten, en het levert tevens het bewijs, dat, al gaf men zich minder rekenschap dan nu van de theorie, de praktijk van constitutionele begrippen en vormen, niet zoo nieuw is als het soms wordt voorgesteld. iHetgeen de tegenovergestelde wijze van regering ten gevolge heeft, is ook in die geschiedenis maar al te zeer na te gaan. Men,vergelijke toCh de welvaart van het land en de daardoor ontstane mogelijkheid, om zoo geducht eene overheersching als die der Mooren te doen eindigen met de volslagenc uitputting van krachten, nadat Ferdinand en zijne twee

-ocr page 297-

— 283

opvolgers, Karel en Philips, alle magt en alle bestuur lot zieh hadden getrokken. Die magt, aangewend tegen de belangen des volks, had niet dan nadeelige gevolgen. Hunne onverdraagzaamheid in bet godsdienstige en hunne onderwerping aan den wil eener magtige geestelijkheid, beroofde het land van nuttige ingezetenen, wier vlijt en Werkzaamheid wel noodig was, om den naijver der inboorlingen op te wekken. Een noodlottige vorm van administratie , het bijna noodzakelijk gevolg van elke alleen-beersching, die zelfs de geringste en onbelangrijkste zaken aanhot oordeel des opperbestuurders onderwerpt, ontnam alle veerkracht aan het staatsbestuur. Een verderfelijk stelsel van monopolie, en beweerde bescherming der nijverheid, deed alle wezenlijke welvaart verdwijnen.

Geene uitgeslrekte koloniën, geen invoer van goud, zelfs niet de gelukkige ligging en de vruchtbaarheid des lands, konden tegen deze nadoelen opwegen. Alles geraakte in diep verval, en hetgeen in deze eeuw met Spanje is voorgevallen, getuigt hoe moeijelijk het is om zich uit dien toestand weder te verheffen , en met welke bezwaren een volk te worstelen heeft^ dat zich alle zelfstandigheid heeft laten ontnemen (1).

Do schrijver van het werk, dat wij hier aankondigen, heeft zich ten doel gesteld de. verspreide bouwstoffen der staatsregtelijke geschiedenis van Spanje te verzamelen en een geheel daarvan te vormen. De verdeeling van het land vóór de regering van Ferdinand en Isabella , is oorzaak geweest dat de kronieken, vöör dien tijd geschreven ,

(1) Als maatstaf van den bloei eens lands, kan doorgaans de verandering in bet getal inwoners genomen worden. Spanje lelde onder Ferbinasd en Isabei.i.a eene bevolking, op 20 millioenen geschat. Op bet einde der regering van Karei It . waren er slechts 8, en na den Successie-oorlog slechts 6 millioen. Het gevolg der rust die het in de vorige eeuw genoot, was eene vermeerdering tot omtrent fï millioen inwoners. Nu is de bevolking ongeveer lö millioen.

-ocr page 298-

— 28i —

slechts de lotgevallen van elk rijk in het bijzonder behandelen , en later belette de regeringsvorm elke onpartijdige beschouwing: zoodat de latere Spaansche geschiedschrijvers niets vermelden, dan hetgeen den Köningen aangenaam konde gerekend worden. Robertson is de eerste, die een blik geslagen beeft op de inrigting der Spaansche monarchie, vóór dat de koninklijke overmagt zich deed gelden. Iti de inleiding zijner geschiedenis van Karel den V'quot; kon dit echter niet dan zeer beknopt geschieden. liet is ook bekend dat hij na-zeer veel moeite de vergunning bekwam, om van de archieven te Simancas bet uitwendig^e te aanschouwen, zonder er gebruik van Ie mogen maken. Ten einde een meer volledig denkbeeld te geven van de vroegere staatsregtelijke instellingen in Spanje, is dit werk geschreven.

De schrijver beweert, en zijn werk bewijst het, dater reeds zeer vele bronnen geopend zijn ter bereiking van zijn doel. Hel moet echter niet voorbijgezien worden, dal hij zeker nog geen gebruik hepft kunnen maken van den toegang tot de staats-archieven , die eerst in 1844 door den minister Pena Flojuda is verleend geworden. Deze vergunning mag in Spanje als een groole stap beschouwd worden , daar te voren alle staatsstukken zeer geheim werden gehouden. Het ontbrak dan pok niet aan beperkingen, boven diegene die in zulke zaken altijd noodig zijn. Men kan zien hoe daarin sedert eene verandering is gebragt in het verhaal van den heerGACHARD, door de Belgische regering afgezonden , ten einde de archieven van Simancas te onderzoeken (1).

Deze geschiedenis is verdeeld in vier onderdeden. Hel eerste beval het verhaal van hetgeen voornamelijk nict betrekking lot hel staalsregt in Spanje is voorgevallen

(IJ Dit ^crslay is upgenoincii in iid Juurnal lie la U-iye van dit Jaar, nquot;. 10.3, 104 vu 105.

-ocr page 299-

— 285 —

Tanden inval der noordsche volken af tol de regering van Kahel DEN V*'quot; ;

Het tweede behelst een overzigl der staatsregeling in Caslilie en Arragon, gedurende hetzelfde tijdperk;

In het derde deel wordt de geschiedenis behandeld van Spanje onder de dynastie van Oostenrijk ; en in het vierde die der Bourbons lot den dood van Ferdinand Vil.

Voor zoo verre wij over een onderwerp van dien omvang en dit gewigt kunnen oordeelen, gelooven wij dat de lezing van dit werk niet geheel zonder voldoening zijn zal, vooral indien men in aanmerking neemt dat het een nog ongebaanden weg doorloopt, niet alleen wal belrefl de constitutionele geschiedenis van Spanje in het bijzonder, maar ook constitutionele geschiedenis in het algemeen. Het oordeel moge scherp geacht worden , maar wij geloo-vcri dat het moeijelijk te betwisten is, dat verreweg de meeste geschiedschrijvers bouwstoffen verzamelen zonder een vast plan en dat de bewerking daarvan ook overvloedig getuigt. Van daar ook, dat indien men eene bepaalde inrigling in een land op verschillende lijden wil leeren kennen, het hoogst zeldzaam is dat men bij denzelfden schrijver genoegzaam daarover vindt opgeleekend, al is zijne beschrijving voor een bijzonder tijdvak volledig; en beter bewijs is niet te vinden, dat hij zich bij hel behandelen van elk tijdperk niet heeft voorgesleld de volgorde en het betrekkelijk belang der te behandelen zaken.

Van dit gebrek is de schrijver niet vrij te pleiten. Soms vindt men op de eene plaats een onderwerp zeer uitvoerig behandeld, dat op eene andere slechts als terloops wordt aangeroerd. Hoe weinig hij b. v. moge op hebben met de constitutie van het jaar 1812, en van hoe geringe waarde dit staatsstuk moge wezen, is het toch niet genoeg in een werk onder dezen titel, zich van de verdere vermelding af te maken door eene citatie uit de werken van den markies de Miraflorès, waaruit de voornaamste zinsnede

-ocr page 300-

is: «L’historien, pour analyser la constitution n’a besoin que «de transcrire l’art. 181: les cortés devront exclure de la «succession au trône celui ou ceux dont l’incapacité serait « reconnue, ou qui se seraient conduits de manière à mériter «de perdre la couronne.» Van eene constitutie, die niet alleen op het papier geschreven is geweest, maar ook gedurende onzen tijd geheel of gedeeltelijk in werking is gebragt, behoorde wel eenig meerder denkbeeld aan den lezer gegeven te worden, dan hij uit het hier aangehaalde zal kunnen bekomen. De vereeniging der Unie in Arragon (die men aan het eind van dit opstel breeder zal zien vermeld), heeft in 1288 ook het plaatsen van een diergelijk voorschrift in de toen bestaande constitutie doorgedreven , en de schrijver acht zieh toch daardoor niet ontslagen van eene verdere ontwikkeling der beginselen van die instelling.

Geheel consequent spreekt de schrijver geen enkel woord van de constitutie, die voor de regering van Joseph Bo^xpxRTE is vervaardigd, en van de Junta, die Napoleon te Bayonne deed vergaderen, van 150 afgevaardigden uit Spanje en de koloniën (waarvan 90 verschenen zijn). Het mag evenwel voor niet geheel van belang ontbloot worden geacht, dat Napoleon begreep eene vertegenwoordiging der drie standen (geestelijkheid, adel en volk) te moeten behouden , en de Roomsch Gatholijke godsdienst als alleenheerschende te moeten verklaren, zonder dat eene andere zelfs geduld werd.

Het is bijna onvermijdelijk voor een schrijver, die zaken voorbijgaat, die hij behoorde te vermelden, om zich niet tot verbalen te laten vervoeren van gebeurtenissen, die met zijn onderwerp in geene of zeer geringe betrekking staan. Hieronder behoort in dit werk het lang gerekte verhaal des opstands der Nederlanden tegen Spanje, en hetgeen in den tachtigjarigen oorlog daar is voorgevallen. Het is zeker niet te loochenen, dat die gebeurtenissen middellijk grooten invloed hebben uitgeoefend op Spanje , het

-ocr page 301-

lij door de geldelijke verliezen, die het land daardoor heeft geleden, net zij ook door den invloed, dien zij op de denkbeelden der Spaansche koningen hebben moesten , die daardoor zeker niet geneigd zijn geworden, om veel vrijheid aan hunne Spaansche onderdanen te laten. Maar dit had even goed kunnen worden aangetoond zonder in een opzettelijk verhaal te treden. Misschien is de schrijver er toe gekomen door voorbij te zien, dat, wel is waar Spanje en de Nederlanden onder één souverein waren ver-eenigd, maar daarom nog niet denzelfden Staat uitmaakten.

Even zoo vindt men verscheidene onderwerpen behandeld , die in eene geschiedenis van Rakel V te huis behooren (b.nV. de krooning door den Paus), maar die gerust konden worden achterwege -gelaten in een werk, dat hem alleen als Roning van Spanje beschouwen moet.

Bij het lezen van dit werk zal men ook nooit uit het oog moeten werliezen de sterk aristocratische gezindheid van den schrijver. Deze kan het best worden gekend door de volgende woorden, gevoegd bij de vermelding der maatregelen, waardoor Fekdinand en Isabella de magt der steden vermeerderden, terwijl zij die des adels trachten krachteloos te maken :

«L’équilibre nécessaire au corps social se trouve donc rompu, du jour où la noblesse n’y fait plus sentir son contrepoids, et si, avec raison nous avons applaudi précédemment à l’admission aux cortès des procuradores du tiers état ,(trions traitons d’inique et d’inconstitutionnelle la mesure, qui éloigna les députés de la noblesse de cotte assemblée. Une telle infraction aux institutions réprésontatives du pays devait avoir tôt ou tard de funestes résultats, et favoriser les tendances usurpatrices de la royauté ou de lal démocratie. Toutes deux allaient se trouver en présence, sans corps aristocratique capable, seul, d’arrêter les vues ambitieuses de l’une ou de l’autre. Telles étaient les conséquences delà politique inconsidérée

-ocr page 302-

1

— 288 —

des prédécesseurs de FERotsAND et d’IsAEELLE , politique que ces deux souverains développèrent démesurément et avec persistance. N’y avait-il pas lieu de craindre que le royaume ne tombât sous le régime absolu , ou ne serait exposé à tous les désordres intérieurs d’un gouvernement dominé par la licencj plébéienne? Dans tous les cas, la liberté se trouvait en danger le jour où sa plus sûre garantie lui était enlevée (1).gt;gt;

De schrijver heeft deze stelling, hoe waar zij ook in de vorige eeuwen in Spanje zijn moge, zeker te onvoorwaardelijk nu nog van toepassing gehouden. Van daar ook de onverschilligheid , waarmede wij gezien hebben dat hij de tegenwoordige Gortés, en de Constitutiën door hen aangenomen , behandelt.

Wij laten hier volgen twéé uittreksels uit het werk, die misschien niet zonder belangstelling zullen gelezen worden. Het eerste bevat den hoofdinhoud der geschiedenis der Gortés, gedurende den tijd dat zij de grootste inagt hebben uitgeoefend.

In het tweede vindt men het verhaal van eenige omstandigheden , die den terugkeer van Ferdisand VII hebben vergezeld, en waarvan de schrijver onderrigt is door zijnen vader, destijds prefekt van het departement der Pyrenées-Orientales.

De schrijver vermeldt omtrent de Gortés het volgende:

Reeds vóör de veroveringen der Saracenen kwamen in Spanje vergaderingen bijeen van bisschoppen en edelen'^ die in Kerk en Staat de wetgevende magt uitoefenden, en tot wier bevoegdheid zelfs de keuze der vorsten behoorde. Na de herstelling der onafhankelijkheid werd aanvankelijk door de geestelijkheid alleen, in de conciliën, wetten voor den Staat vaslgesteld (2). In Gastilie is vooral

-ocr page 303-

opmerkelijk bet concilium le Coyanza, gehouden in 1050, 1er gelegenheid van het huwelijk van Ferdinand I met Sancha . waardoor met dat rijk de Asturien en Leon zÿn vereenigd. Niet alleen zÿn aldaar onderscheidene bepalingen omtrent de reglsbedeeling vastgesteld, maar ook tie voorwaarden waaronder de leenmannen, der nu tot één vereenigde rgken, den eed van getrouwheid aan Ferdinand zouden zweren.

De adel was te magtig om niet haar vorig aandeel in de regering te herkrijgen. Eene eeuw later vindt men dan ook vergaderingen van bisschoppen en edelen (Curiae mixiae), in de uitoefening eerier zeer uitgestrekte magt. hl 1114 is door zulk eene vergadering te Palencia de scheiding geregeld tusschen Urraca van Gastilie en Alfonsus van Arragon, en daardoor een einde gemaakt aan den oorlog, dien de beide echtgenooten jaren achtereen legen elkander hadden gevoerd.

Afgevaardigden der steden verkregen van lieverlede regt van zitting in de vergadering. Hel eerst verschenen zij in 1169 , en werden in 1188 uitdrukkelijk opgeroepen. Van dien tijd af schijnt de benaming Cortes in gebruik te zijn gekomen, en is de latijnsche taal niet meer bij ile beraadslagingen gebezigd. In 1260 eerst is door

Ifi staatkunde der Mooren. « Les sectateurs de Mahomet, » (^egt RoBiBTSo») « sont les seuls enthousiastes , qui aient uni l’esprit de tolérance avec le zèle du proselitisme , et qui, en prenant tes armes pour étendre et propager la doctrine de leur prophète , aient permis eu même temps à ceux qui ne voulaient pas la recevoir, de rester attachés à leurs opinions et aux pratiques de leur culte. Si les moeurs et les lois anciennes ont résisté en Espagne aux secousses violentes d’une conquête, et ont continué de subsister malgré l’établissement d’une nouvelle religion et d’une forme nouvelle de gouvernement, on le doit à ce caractère singulier du Mahométisme et au désir qu’avaient les Maures de faire désirer leur domination aux vaincus. » fnlr. à i’Jiist. de Charles V, Sect. 3.

Themis, VII. D. H. St. 1846. 19

-ocr page 304-

— 290 —

Altossi’s X het bezigen der landtaal in de weiten eu openbare stukken bevolen.

Volkomen geregeld zijn de zamenstelling eii werkzaam-hetlenderCorlés van Gastilie door Alfobsus XI (den//^reA«gt;' bijgenaamd). Zijn doel was voornamelijk het fnuiken van de magt der leenmannen en van den adel in hel algemeen, Daartoe trok hij de regl.sbedeeling tot zich en riep in 1328 de Gorté.s bij een te Medina del Gampo, waarin voornamelijk de regten der steden zijn bekrachtigd.

Volgens hetgeen in die vergadering is vastgesteld, waren de Gorlés zamengesleld uit drie standen (genaamd brazos, bras of egtamentoi'), De geestelijkheid werd vertegenwoordigd door de aartsbisschoppen, de bisschoppen en de abten der groote kloosters. De adel, door de grootmeesters der orden van den heil. Jacobus , Galatrava en Alcantara, door de graven (de groote leenmannen der kroon), de ricos hombres (de mindere leenmannen der kroon) , en door de magtigsten onder de infanzonet ol cahaderos (de leenmannen der eerslgenoemden). Afgevaardigden uit de steden vertegenwoordigden den derden stand. Het getal dier sleden was oorspronkelijk omtrent negentig, hetwelk in de zestiende eeuw tot negentien is verminderd ; en door de nalatigheid van sommige sleden om afgevaardigden te zenden, en door het als leen uitgeven van anderen door de kroon. De nuttigheid om de steden in slaat te stellen van hunne belangen voor te dragen, is echter toen nog ingezien; waarom aan de plaatsen, die hun regt hadden verloren, werd toegeslaan, om de nog zitting-hebbenden te magtigen van in hunnen naam het woord te voeren.

Hel regt van bijeenroeping berustte bij den Koning, die aan geen bepaalden tijd zich ooit heeft verbonden, hoewel in 1313 de Gorlés (te Valladolid) hadden bepaald dat zulks elke twéé jaren behoorde te geschieden. Dadelijk na elke troonsbeklimming werden de Gorlés altijd

-ocr page 305-

bijeengeroepen, hetgeen noodzakelijk was door hel gewigt, gehecht aan den wederkeerigen eed, door Vorst en volk af te leggen. De plaats van bijeenroeping was mede geheel aan den Koning overgelaten ; alleen was het hem niet geoorloofd zulks in eene vesting te doen.

De Gorlés hadden hel regl om zelve voorstellen te doen, en beraadslaagden volgens den last door hunne'committenten gegeven. Hunne magl was zeer uitgebreid. Hunne bewilliging was noodig voor de belastingen, en zij konden ook rekenschap vorderen van het gebruik der loe-geslane gelden. Oorlogs-verklaringen en vredes-verdragen werden ook aan hunne goedkeuring onderworpen, en ook de huwelijks-verbindtenissen van hel koninklijke huis, hetgeen van belang was door dat de vrouwen niet van de regering waren uitgesloten. De staatsregtelijke en burgerlijke wetgeving werd door hunne medewerking lot stand gebragt (zoo is b. v. in 1349 het wetboek, bekend onder den naam van steie partir/as, de zeven hoeken, door hen aangenomen).

Het moet niet worden voorbijgezien, dat de sleden hunne eigene besturen verkozen , en dat die bevoegdheid (hoewel in 1349 doorÄLFONSus XI aanmerkelijk ingekort), veel tol hunne welvaart heeft bijgedragen.

In Arragon vindt men ook reeds zeer vroeg instellingen, die van de vrijheidszucht der inwoners getuigen; die steeds, nog meer zelfs dan de Castilianen, gestaan hebben op hel behoud hunner reglen en privilegiën. De Corlés waren zamengesteld uit de afgevaardigden van vier standen : de geestelijkheid, de hooge adel, de mindere adel en de steden.

Opmerkelijk is de groote magt, toegekend aan den opperregter (justicia ofjustiza')^ uit den minderen adel gekozen, met het voorname doel om den Koning en de groote leenmannen in toom te houden (1), en die aan de

{1) De schrijver bestrijdt de aangenomene meening, dat de jiistiza

-ocr page 306-

— 292 —

Cortés alleen rekenschap verschuldigd was. Het was deze ambtenaar , die. bij de inhuldiging de bekende formule uilsprak , waarbij de Koning aan zijnen toestand tegen over de Cortés werd herinnerd , en het nakomen van den eed van getrouwheid afhankelijk werd gesteld van hel in stand houden der regten en privilegiën.

De justiza was regier in hel hoogste ressort, zelfs van de geestelijke regtbanken. Alleen voor het geval dat hij zich aan regtsweigering schuldig maakte, werd een geregts-hof van tien afgevaardigden der Corlés gevormd. Tevens was hem opgedragen om voor de uitvoering der wetten te waken met eene commissie uit de Corlés, die bij elkander bleef zelfs gedurende den tijd tusschen de zittingen.

Het is duidelijk dal zoo grootc magt, aan een enkel ambtenaar opgedragen , liglelijk konde worden misbruikt. Om elke overschrijding tegen te gaan, magtigden de Corlés, sedert 1461,. zeventien leden, uil hun midden door het lot aangewezen , ten einde driemaal ’sjaars te vergaderen tot het aanhooren der klagten tegen den justiza. Zij oordeelden daarover en hadden het regl van afzetting, zelfs, in weinige gevallen, om de doodstraf uit te spreken.

De Cortes in Arragon behoorden elk jaar te Saragossa te vergaderen (eene wet die zelden is opgevolgd) ; sedert 1307 was de Koning slechts tol eene bijeenroeping om de twéé jaren gehouden, in welke plaats hij wilde, echter niet in eene vesting.

Opmerkelijk in de staatsregtelijke geschiedenis van dit rijk is de instelling en bloei der vereeniging Çhertnandud) der Unie, die het beperken der koninklijke magt ten doel had. Deze vereeniging werd als wellig erkend door de Corlés te Tarragona, en Alfonsus 111 werd genoodzaakt hunne privilegiën, als deel der constitutie, teerkennen, uit dc grontc leenmannen werd gekozen, omdat geen doodvonnis tegen ben konde nilge.sproken worden. Dit was . volgens bein, evenzeer ren voorregt van den minderen adel.

-ocr page 307-

Deze privilegiën kwamen voornamelijk hierop neder: dat ile leden der vereeniging, die in de Cortes‘zitting hadden, het regt hadden, de bijeenroeping der laatslcn te vorderen, zoo de Koning of zijne ministers inbreuk maakten op de regten des volks ; en zoo de Koning de bijeenroeping 'veigerde, zelve te vergaderen. In die vergadering konden ïij het betalen dersubsidiën doen schorsen, en zoo de Koning Weigerachtig bleef aan hunne wenschen te voldoen en geweld jegens hen pleegde, hadden zij het regt om hem af te zetten, zijnen wettigen opvolger in de plaats te stellen ; 011 bij ontstentenis van dezen een nieuwen te kiezen, zelfs een vreemdeling of iemand, die de Roomsch Catholijke godsdienst niet beleed.

Deze buitengewone magt in den Staal hield echter op te bestaan in 1348 , door de onvermoeide pogingen des Konings Pedro IV, die, hoewel eerst overwonnen, naderhand weder sterk genoeg werd om de Cortés te noodzaken van de vereeniging der Unie te ontbinden , waardoor hunne privilegiën vervielen. Hij zoude dit welligt niet verkregen hebben, zoo hij niet levens uitdrukkelijk de bestaande fueros had bevestigd en uilgebreid , die geene onmiddeHijke beperking bevatten der koninklijke magt.

Deze verandering had ook nog ten gevolge, dat de . magt van den justiza grooter werd, die door den invloed der Unie geleden bad.

Als bewijs der wezenlijk verlichte denkwijze der Arra-gonezen kan nog worden aangevoerd, dal in 1327 door de Cortés het gebruik der pijnbank en de algemeene verbeurdverklaring van goederen zijn afgeschaft.

Dit zijn de hoofdtrekken der staatsinrigling ten tijde dal Arragon en Castilie onder Ferdinand en Isabella tot één rijk zijn vereenigd. Van dal tijdstip af is de Koninklijke magl in Spanje steeds loegenomen ; in Castilie evenwel eerder dan in Arragon. Dit laatste rijk , hel erfdeel van Ferdinakd, is eerst door zijne opvolgers lol groolere

-ocr page 308-

onderwerping kunnen gebragl worden, Ferdinand zelf zag zeer goed in, dat de Arragonnezen nog te veel gehecht waren aan hunne privilegiën om inbreuk daarop te gedoo-gen; van daar is het ook zeker te verklaren dat hij aan hen, die de afschaffing der Arragonesche fueros aanraadden, antwoordde: dat dan ook zijne magt zoude te gronde gaan; terwijl hij in Gastilie alle moeite aanwendde tot omverwerping dier instellingen. Daar was zoo iets gernak-kelijker door de nog gevaarlijke nabuurschap der Mooren, die als van zelve den Vorst grooter magt moest geven en Isabella moest er te meer toe worden aangespoord, om den hoon, haren broeder aangedaan, te wreken. Deze (Hendrik IV) was in 146.5 van den troon ontzet en de plegligheid vergezeld van zeer vernederende vormen. (De scepter en degen was bet beeld des Ronings ontrukt.) De adel en de geestelijkheid waren de standen die hel eerst werden aangevallen. Onder hel voorwendsel dat hunne toestemming niet noodig was tot belastingen, die zij toch uiet mede betaalden , werden zij niet opgeroepen tot de Corlés in 1480, waar dus alleen de afgevaardigden der sleden verschenen. Door deze werd goedgekeurd de verandering in het bestuur der gemeenten, die sedert 1371 door de Roningen gewenscht werd , om de keus van den eersten magistraatspersoon lot zich te trekken. In dezelfde zitting is de bekende heilige hermandad tol landsinstelling verheven, terwijl dit in Arragon niet zonder beperking is geschied. Nog grooler was het onderscheid bij de bekrachtiging van de regtsmagt der inquisitie, eenige jaren later. In Caslilie kostte de invoering geene moeite; in Arragon ontstond een opstand, waarin de groot-inqui-sileur het leven verloor , zoodat aanmerkelijke wijziging in de instelling noodzakelijk werd.

De drie militaire orden zijn onder deze regering onder het onmiddellijk bestuur der kroon geraakt, hetgeen de koninklijke magt zeer vermeerderen moest.

-ocr page 309-

— 295 —

Ferdinand overleefde zijne vrouw, en werd door haar aangesteld als regent in Castilie , gedurende de minderjarigheid van Don Carlos. Zijne laatste daad als zoodanig was wederom eene inbreuk op de regten des volks; hij zelf benoemde tot opvolger in het regentschap den kardinaal XiMENEs. De adel deed eene poging om die onwettige keuze nietig te verklaren ; Ximenes behoefde slechts op de kanonnen te wijzen die op een plein van Toledo in batterij stonden, en te verklaren dat hij van deze zijne raagt ontleende: niemand gevoelde zich magtig genoeg ora verderen tegenstand zelfs te beproeven. Het was er evenwel ver af dat zijne bevelen onvoorwaardelijk zouden worden gehoorzaamd. Een zijner besluiten, omtrent het oprigten van eene militie, werd door den adel in sommige steden zoo heftig bestreden, dat de terugkeer van bon Carlos noodzakelijk werd. Het is bekend hoe de Spanjaarden tegen zijne Vlaamsche raadslieden werden ingenomen. Een besluit, dat ook de adel belasting zoude moeten opbrengen, gaf te Toledo aanleiding tot zulk eeiien tegenstand , voornamelijk van de zijde van Don ,1uan de Fadilla , dat de uitvoering onmogelijk werd. Afgevaardigden uit onderscheidene steden kwamen te Valladolid hun beklag maken bij Don Carlos. Om hen niet aan te hooren vertrok deze naar Saragossa, waar hij als K.oning van Arragon werd uitgeroepen, na den eed in handen van den justiza te hebben afgelcgd. Al zijn beleid was daar noodig on» de verbittering tegen de Vlamingen te doen bedaren.

Castilie werd geheel ten onder gebragt na en ten gevolge der keuze van Don Carlos tot Keizer van Duitsch-land. Hij riep de Cortés bijeen in het afgelegen Compos-tclla om hen beter in zijne magt te hebben. Niettegenstaande de weigering van Toledo en andere voorname steden om te verschijnen, en een opstand te Valladolid, zette hij zijn plan door; en gedeeltelijk door overreding,

-ocr page 310-

gedeeltelijk door omkoopiiig verkreeg hij de meerderheid, en de subsidiën werden toegestaan. Naauwelijks was de vergadering ontbonden of hij verbrak zijne belofte van geene vreemdelingen aan het hoofd der regering te plaatsen en vertrok daarop, alles in staat van gisting achterlatende. Arragon en Valencia werden door het voor-zigtig bestuur hunner Onderkoningen in rust gehouden, Castilie konde door den zwakken Kardinaal Adriaan niet in bedwang worden gehouden. De meeste steden, voornamelijk onder het beleid van Don JuAiv de Padilla, vormden eene vereeniging, de afzetting der vreemdelingen ten doel hebbende, en het herkrijgen hunner oude regten. Niettegenstaande zg zich door het erkennen der magt van Johastta van Arragon trachten geducht te maken, werden zij spoedig bedwongen en het doodvonnis over Don Jhan uitgesproken. De Koning betoonde zich nu wel grootmoedig en gaf veel toe, doch dit was van niet langen duur. De Cortés weigerden de subsidiën in 1538, daar zij zich te vergeefs met vrede gevleid hadden , en dit was de naaste oorzaak van hun geheelen ondergang. Dc Koning ontbond hen en besloot voorlid vervolg slechts de afgevaardigden der negentien voornaamste steden op te roepen.

De laatste hand aan dit vernielingswerk werd gelegd door Philippus II. Hoewel hij nog in Castilie eenige malen de Cortés bij elkander riep, werden nu en dan de belastingen op koninklijke besluiten geheven. In Arragon greep hij de gelegenheid aan, dat zijn voormalige geheimschrijver, Antonio Perez , zich onder de bescherming van de regtsmagt des justiza had gesteld , om dat ambt alle kracht te ontnemen en de meeste fueros af te schallen (1). De laatste justiza Don Jüan de Nuna is zonder vorm van proces ter dood gebragt.

(!) Een verhaal van deze omwenteling, door Pekez opgesleld, is dadelijk in het Ncderdiiitsch vertaald onder den titel : Cort-begryp

-ocr page 311-

— 297

De regering met en door de natie werd nu vervangen dooreen bestuur van administratieve collégien, onder het onmiddellijk toezigt des Konings, en hoe dat toe ging is onlangs in een ander iwerk te goed gezegd geworden om het hier niet telt; herhalen: no-

« Philippe IIi était sévére et défiant. Il n’accordait jamais entièrement sa confiance..... Quoique très impérieux, il était indécis et' sa volonté était plus exigeante encore qu’arrêtée.

«Sa manière minutieuse de gouverner le conduisit, autant que son naturel ombrageux , à se servir d’hommes qui différaient d’esprit et de vues, et que divisait entre eux l’ambition. Il dirigeait par écrit les vastes états de la monarchie espagnole, tout passait sous ses yeux, les petites choses comme les grandes. Il consultait beaucoup, hésitait longtemps, et décidait tard par suite de son irrésolution et de la lenteur inévitable qu’imprimait aux affaires l’habitude de tout lire, de tout annoter, de tout ordonner lui-même. Bien qu’il fut très appliqué et extrêmement laborieux , il ne pouvait suffire à tant d’occupations. Aussi y avait-il toujours du retard dan.s ses volontés et dans ses mesures. Les conseils nombreux, fondés par son père et par lui, instruisaient les diverses affaires, qui étaient de leur compétence et lui donnaient leurs avis dans des consultes.

de stucken der ÿlieschiedenlsscn ran Antonio Pebei , onlanx verdreven secretaris van den teghenwoordigen Coninek van Spangien, Phuips de tweede , waerinne de Spaensclic practycken , tot een spiegel van alle menschen , nuttelick ende naecklelick ontdekt werden.

Wacruyt oock de gront en de eerste oersprone der voorleden beroerte binnen Saragoza, hooftstadt van Aragon, claerlicken te verstaen is. Wt het Spacnsch ghetoghen , door Joost But. ’sGravenhage. 1'druk 1595, 2’druk 1596.

Uit in de Nederlanden bekendinaken zijner handelwijze verbitterde Psuips zoodanig tegen Ferez, dat hij sluipnaoordenaars op hem ■ifzond. die echter ontdekt en te Londen ter dood zijn gebragt.

-ocr page 312-

Indépendamment de ces avis motivés, il demandait à ses ministres de lui exposer leur opinion par écrit (1).»

Het tweede uittreksel uit het hier aangekondigde werk, datwÿ zeiden te zullen geven , doet de gevolgen zien van den zonderlingen toestand, waarin Napoleon de Frankrijk omringende ryken had gebragt; eu is ook merkwaardig, omdat er uit blijkt hoede Spaansche prinsen door hunne eigene raadslieden werden beoordeeld.

Napoleon had aan Ferdinand VII, gevangen in liet kasteel van Valeuçay, dezen brief geschreven:

Mon Cousiti,

Les circonstances dans lesquelles se trouvent actuellement mon empire et ma politique me font désirer d’en finir avec les affaires d’Espagne. L’Angleterre y fomente l’anarchie et le jacobinisme ; elle cherche à y anéantir la monarchie et à détruire la noblesse pour y établir une république. Je ne puis que ressentir profondément la ruine d’une nation si voisine de mes États, et avec laquelle j’ai une si grande communauté d’intérêts maritimes. C’est pourquoi je veux Ôter à l’influence anglaise tout prétexte, et rétablir les liens d’amitié et de bon voisinage qui, pendant tant de temps, ont uni les deux nations. J’envoie auprès de Votre Altesse Royale le Comte de Lafo-REST , sous un nom supposé, et Votre Altesse peut donner créance à tout ce qu’il lui dira. Je désire que Votre Altesse soit persuadée des sentiments d’amour et d’estime que je professe pour elle. Celte lettre n’étant à autre fin, je prie Dieu, mon cousin, qu’il vous ail en sa sainte et digne garde. — Saint Cloud , 13 novembre 1813.

(1) Mignet. AsTomo Pmrbz et Philippe II. Pari.« 1845 . ch. 1. In dit werk vindt men ook een zeer omstandig verhaal der omverwerping der oude instellingen van Arragon door Philips. (Dezer dagen heeft een tweede, veel vermeerderde druk van dit werkte Parijs hel licht gezien.)

-ocr page 313-

— 299 —

Den Graaf de Lafohest gelukte bel den kanunnik Escoiquitz en den Hertog va ir Sam-Cablos lot debelangen des Keizers over le halen, die Don FERDifTAn» ook overreedden om de regering weder te aanvaarden op de Voorwaarden door Napoleon gesteld. Daarop vertrok de Koning naar de grenzen van Spanje, vergezeld door zijnen broeder Don Carlos en zijnen oom Don Antonio.

Vóór dat zij te Perpignan aankwamen , vervoegde zich bij den prefekt van het departement der Pyrenées-Orien-lales (den vader des schrijvers) de kommandant van den generalen staf van den maarschalk Suchet , die in Spanje het militaire opperbevel voerde. Deze zocht eerst door omwegen en vervolgens meer openlijk den prefekt over te halen om de band te leenen tot eene poging om den maarschalk lot Koning van Spanje te doen uitroepen ; hij haalde daarbij het voorbeeld aan van de veldheeren van Alexander den Grooten, waarvan verscheidene over gedeelten van zijn rijk geheerscht hebben.

De prefekt weigerde tot zoo iets eenige hulp te verkenen en oordeelde het geraden om den kanunnik EscoiQuiTZ van de zaak kennis te geven , er de vraag hijvoegende , of de Koning en de Prinsen niet moesten bekend gemaakt worden met het hun dreigend gevaar, ïijn antwoord was; «Sa Majesté Ferdinand VU dirait tout; l’infant Don Antonio n’y comprendrait rien; l’infant Don Carlos apprécierait vos bons avis et garderait le secret : attendez.»

Suchet zag zieh echter in zijne hoop te leur gesteld , door de gisting onder de Spanjaarden, toen zij vernamen dat Ferdinand zieh in hunne nabijheid bevond. Hem bleef dus niets over dan om den Koning den intogt vrij te laten.

Eene vrij merkwaardige bijzonderheid viel te dier gelegenheid voor. Op de grenzen stonden Spaansche troepen geschaard, met den Generaal Copons aan het hoofd.

-ocr page 314-

3ÜO —

Deze reed den Koning te geiuoel, sprak hem aan, te paard blgvende zittende, en eindigde met het verzoek dat hij den eed op de Constitutie zoude afleggen. Ferdinand was op het punt van toe te geven, toen Don Carlos tusschen beiden kwamen den Generaal toesprak: «Stijg af voor uwen Souverein en roep met mij: leve de Koning.» Het leger daardoor medegesleept, dacht op het oogenblik niet meer aan de Constitutie.

.1. DE Witte van Citters.

ACADEMISCHE LITEKATIinR.

C. G. OpzooMER , Diesertatio juridica inaugtiraUs de naturali oblig^atione. Lugduni-Batavorum apud J. H. Gebhard et socios, 1845.

Het doel der wet is zekerheid te verleenen. Dit is ónmogelijk , wanneer hare termen niet bepaald, hare uitdrukkingen niet voor elk duidelijk zijn. De meeste twisten der regtsgeleerden ontstaan uit het verschillend begrip, dat zij aan de woorden hechten. Dit wordt veelal veroorzaakt door het onzekere der uitdrukkingen , in welke de wetgever zijnen wil verklaarde. Men loopt daarbij gevaar om óf zoo vele denkbeelden als er regtsgeleerden zijn te zien oprijzen, óf als stellige waarheid aan te nemen, wat uit de menigmaal zeer onzuivere bron der overlevering voortkomt.

Ons van die onzekerheid te bevrijden, den waren zin der woorden, het juiste begrip der instelling uit te vor-schen , den akker der regtsgeleerdheid van hel welig daarop tierend onkruid te bevrijden, is de schoonste taak, welke een regtsgeleerde ondernemen kan. Hij bereidt den grond voor, hij wint een vast terrein, waarop men later met vrucht werkzaam zal kunnen wezen. Niemand bevordert meer den vooruitgang der wetenschap

-ocr page 315-

dan die de ware lieg rippen tot helderheid zoekt te brengen. Zijn onderzoek, met oordeel en verstand gevoerd , sticht dan zelfs groot nul, wanneer men zich met de slotsom niet altijd vereenigen mögt. Ilij heeft de gedachte op een punt gevestigd, hetwelk over ’t hoofd werd gezien ; hij heeft de zwarigheden in een helderder licht gesteld en voor anderen gemakkelijker te ontwijken gemaakt. ,

Zulk een verdienstelijk werk verrigtte de heer Opzoo-siER,die, hoe jong ook, met het meeste regt je quoque principthus permixtum a^noscit y^chioii-, toen hij de natuurlijke verbindtenissen tot het onderwerp zijner dissertatie koos. Hij onderwierp deze aan een nieuw onderzoek , en kwam tot geheel nieuwe resultaten.

Hij heeft, het begrip der natuurlijke verbindtenissen uit algemeene regtsbeginselen trachten op te sporen ; in hoe verre dit overeenkomt met de wetsbepalingen hier of elders aangenomen , gaat hij niet opzettelijk na, hoewel hij toch nu en dan het romeinsche en ons tegenwoordige regt met de resultaten van zijn onderzoek vergelijkt.

Men is gewoon de natuurlijke verbindtenissen uit het naluurregt af te leiden. De S. heeft daarom de betrekking lusschen naluurregt en slellig regt onderzocht, ten einde aldus den oorsprong der natuurlijke verbindtenissen te ontdekken. Dit heeft hem tot de slotsom gebragt, dat zij alleen uit het stellig regt kunnen ont-staan.

De zaak is van te veel belang , dat dat wij niet kortelijk den gang zijner redenering zouden opgeven.

De verhandeling is in vier hoofdslukken verdeeld. In het eerste verklaart hij het onderwerp en de verschillende denkbeelden , welke men vroeger en later daarover gehad heeft , in het ttoeede loont hij den aard van stellig en naluurregt aan, en in het derde hunne betrekking lot elkander. Dit brengt hem in het vierde

-ocr page 316-

hoofdstuk lot de nadere bepaling van hetgeen natuurlijke verbindtenissen zijn.

Wanneer bewezen zal zijn , dal men zich bij den regier niet te gelijker tijd op het natuurregt en op de geschrevene wet kan beroepen , vervalt van zelve de leer, welke verbindtenissen onderslelt, bij welke alles wordt overgelaten aan de regels eener hersenschimmige billijkheid. De grondslagen, waarop die leer rust, moeten worden weggenomen , ten einde een nieuw gebouw op te riglen. Wat deed men lot hiertoe op dit punt? Men sloeg den verkeerden weg in en begon van achteren, met het romeinsche regt. In plaats van te onder zoeken wal hel verstand als waarheid aanloonde en vervolgens, in hoe verre de Romeinen dit erkenden ol wat hun belette tot die erkenning te komen, begon men met dal regt en nam blindelings aan wat men daar vond, zich niet ontziende het naar de meening , welke men zich gevormd had , te verdraaijen. Onze regtsgeleerden kwamen wel hierin met de duitsche overeen, dat zij de natuurlijke verbindtenissen uit het natuurregt afleidden, maar de verschillende aard van beiden kwam daarbij echter duidelijk te voorschijn. De hollandsche regtsgeleerden namen het aan, zonder zelfs de eerste beginselen te onderzoeken, op welke binnen de grenzen van dat natuurregt de natuurlijke verbindtenis gevestigd is. Zij stelden geenerlei algemcenen regel , maar noemden slechts eenige voorbeelden , alles verder aan de beslissing des regters overlatende. De Duitschers daarentegen, over de natuurlijke verbindtenissen sprekende , handelen altijd eerst over het natuurregt, leiden haar daaruit af: liet burgerlijk regt moest volgens sommigen ze uitsluiten om niet te gelden; volgens anderen moest het ze uitdrukkelijk erkennen om te gelden. Zij bepalen zich echter bij hare gevolgen; den grond, waarop zij rusten, haren oorsprong en aard onderzoeken zij niet.

-ocr page 317-

Waar nu ook de natuurlijke verbindtenissen op rusten mogen, natuurregt of stellig regt ; altijd behooren wij hel karakter van beiden te kennen. Regt is hel zamenslel der uitwendige voorwaarden van ons beslaan; daarvan is natuurregt het volmaakte beeld; stellig regt de lijdelijke uitdrukking. Dit laatste tracht het eerste meer en meer nabij te komen zonder hel immer geheel te bereiken. In den eersten aanvang is het stellig regt de gewoonte, gelijk zij zich bij hel volk openbaart, en aanloont, hoe het volk het begrip van het regt heeft opgevat. De maatschappij ontwikkelt zich meer en meer, de volksgewoonte wordt onzeker ; talrijke andere onderwerpen eischen de belangstelling en de krachten des volks; de betrekkingen, op welke het regt moet toegepast worden, groeijen aan; door verdeeling van arbeid komt men daaraan te gemoel: bepaalde personen, regls-geleerden, treden nu voor het volk op. Overlevering en slender doen deze zich bij het oude bepalen, zich aan hel gezag van dezen of genen persoon overgeven en zoo houden zij zich vast aan hetgeen het volk reeds niet meer denkt. Verzetten eenigen hunner zich daartegen, willen deze den vooruitgang des volks volgen, zoo ontstaal er strijd en met den strijd onzekerheid. Deze onzekerheid wil men doen ophouden ; men wil hel niet langer aan de reglsgeleerden overlalen, te beslissen over de handelingen en geschillen der burgers. Men wil de regels kennen, volgens welke regl gesproken zal worden ; de lijd is gekomen dat wetboeken noodzakelijk geworden zijn. Bij het maken dier wetboeken kan de wetgever niet naar willekeur regels stellen; zij moeten de volkomene uitdrukking zijn van hel begrip van het regt, gelijk het volk dit ten tijde van het ontwerpen opvat. De wetgevende magt is daarbij slechts orgaan van den volkswil. Waar deze dien wil of niet of onvolledig uilgedrukl heeft, ontstaal het verschil tusschen

-ocr page 318-

lomieel en werkelÿk regt. Hel eerste moet echter, ten einde juist die onzekerheid niet ontsta, welke men heeft willen vermijden, gehoorzaamd worden; maar het blijft de laak des wetgevers het regl te doen vooruitgaan met de denkbeelden des volks.

Uit het voorgaande blijkt reeds waarom natuurlijk en stellig regt niet te gelijk kunnen gelden. Even weinig als vertraging en vooruitgang, onvolrnaaktheid en volmaaktheid zich laten vereenigen, even weinig natuurlijk en stellig regt. Hoe kan men , wanneer hel stellig regl do lijdelijke uitdrukking is van het natuurlijk regl, door den volkswil aangenomen en uitgedrukt, nevens dat regt nog een anderen regel erkennen? Wie zou die wetgever moeten wezen? Erkent een wetgever, welke dit toeliet) niet, dat het door hem gestelde regt onvolledig is gt;nbsp;niet deugt, wel formeel maar niet werkelijk regt is ! komt hij daardoor niet te kort aan den hem opgedragen last, welke strekte om zeker regt in het leven te roepen? Stellig en natuurlijk regt kunnen niet te gelijker tijd gelden. Waar natuurlijk regt geene plaats vinden kan, is het nog veel minder mogclijk er eene voor de zoogenaamde billijkheid, menschelijkbeid of voor de zedelijkheid te bewaren, want deze behooren lot de inwendige voorwaarden van ons bestaan , hel regl alleen stelt de uitwendige voorwaarden. Het natuurlijk regl kan dus alleen strekken om de gebreken van het stellig regt, en te gelijk met de noodzakelijkheid zijner verandering het doel daarvan aan te wijzen.

Wanneer stellig en natuurlijk regt niet te gelijker tijd heerschen kunnen , spreekt het van zelf, dat ook de natuurlijke verbindtenis niet op het natuurlijk, maar alleen op het stellig regt rusten kan. Burgerl^'ke verbind-terns is dan die, welke, op de wet rustende, door deze met de meest volkomene kracht voorzien is en natuurlijke verbindtenis die, welke, insgelijks op de wet rus-

-ocr page 319-

tende met minder volkomen kracht toegerust is, en uit welke geene regtsvordering voortspruit. Die minder volkomen kracht kan óf van de volkomen kracht, welke zij vroeger had, overgebleven zÿn, óf de verbindtenis kan van den aanvang af minder volkomene kracht gehad hebben. In het romeinsche regt behoort tot de eerste fis praescriptio, tot de laatste behooren de/jaeZa. Vaii deze, wier kracht van den aanvang af minder volkomen was, zijn er twee soorten: 1°. die, welke zonder uitdrukkelijke wetsbepaling geenerlei kracht zouden gehad hebben, de pacta en 2®. die, welke volkomen kracht zouden gehad hebben, doch door de wet daarvan beroofd zijn; b. v. bij het SCtum Macedonianum. Van deze bestaat de tweede soort bij ons niet, daar de wet geene natuurlijke verbindtemssen opnoemt, welke zonder haar niet aanwezig zouden geweest zijn. Tot de derde soort behoort de verbindtenis uit spel en weddingschap ontstaande. Of de eerste soort bij ons eene natuurlijke verbindtenis doet ontstaan, hangt van de uitlegging af, welke men aan de artt. 1417 en 1983 B. W. geeft. Alleen uit de wet kan dus beslist worden, welke verbindte-nissen natuurlijke verbindtenissen zijn : het is eene vraag van uitlegkunde , waarbij men nagaan moet of er zonder wetsbepaling eenige burgerlijke verbindtenis zou aanwezig zijn en of de wet de verbindtenis enkel beperkt of die opheft. Op natuurlijk regt, billijkheid, menschelÿk-heid, als buiten de wet gelegen, behoeft men niet te letten.

Ik geloof hier, voor zoo verre dit in,weinige trekken mogelijk was, de hoofdredenering van den heer Opzoo-MER getrouw te hebben wedergegeven. Vele en hoogst belangrijke punten zijn door hem boven alle bedenking gesteld, maar desniettemin! is zijne redenering mij op sommige te absoluut en zoekt hij in het stellig regt eene voortreffelijkheid, welke dit althans voor het oogenblik noch bezit noch bezitten kan.

rAem;i,VJID. IISt.l846. • 20

-ocr page 320-

De slellitig, dat nevens het stellig regt geen naliiui-regt kan gelden, zou waarheid wezen, wanneer hel eerste de volkomene, hoewel dan ook maar lijdelijke, uitdrukking was van het laatste. Dit is echter het geval niet. Geen enkele wetgever tot hiertoe, heeft, geloof ik, beweerd of gedacht, dat hem dit gelukt was. Ook bij de beste pogingen om het ideaal, de eeuwige waarheid , gelijk die zich bij het maken zijner wet vertoonde, te naderen , beseft hij zijne onmagt daartoe. Hij gevoelt zelf, dat niet elk punt hem duidelijk voor den geest staat; hij oordeelt, dat hij niet alles kan voorzien. Langzaam , maar gestadig gaat de menschelijke kennis voorwaarts ; nevens de denkbeelden,) welke tot volkomene rijpheid gekomen zijn, hebben zich anderen gevormd, welke hij nog niet genoeg beheerscht om ze in zijn werk eene juiste plaats te geven. Op het eigen oogenblik dat hij de i wet maakt, ontstaan er nieuwe begrippen en is dus zijne wet niet meer hel volmaakte afbeeldsel van het werkelijke regt. Het woord volmaakbaarheid zelf geeft onvolmaaktheid te kennen, en de bewustheid dier onvolmaaktheid, niet enkel met betrekking tol het regtsbesef in het algemeen, maar vooral ook met betrekking tot zijne opvatting daarvan, doet den wetgever de gelegenheid tot aanvulling van het ontbrekende openlaten. Die bewustheid doet hem de bron , uit welke hij putte, niet geheel sluiten. Dit is een bewijs van onvolledigheid, van onvolmaaktheid, zegt de heer Opzoomer; ik stem het gaarne toe, maar welk wetgever zal gelooven een volmaakt werk, voor zoo verre dit van iets lijdelijks gezegd kan'worden, geleverd lehebben? Naarmate onze opvatting volkomener, onze kennis juister worden zal, moet de noodzakelijkheid tot zulk een beroep op andere regels dam die van het stellig regt vermintleren, naaar wij zgn'nog niet zoo ver gekomen, dal wij die reeds nu kunnen afwijzen. Die noodzakelijkheid werd tot hiertoe

-ocr page 321-

floor eiken wetgever uitdrukkelijk erkend en menige wenk komt daaromtrent in de beraadslagingen der wetgevende kamers voor, De reden ligt, dunkt mij, zoo voor de hand, dat ik reeds daarom niet met den hoogleeraar HoLTius (1) zou durven aannemen , dat de Romeinen geene andere natuurlijke verbindtenissen zouden erkend hebben dan die op het stellig regt rustten. Al was de verklaring der door hem opgenoemde plaatsen boven bedenking en al kon tegen zijne meening uil het corpus juris geene enkele wet aangevoerd worden, zoo schijnt het reeds a priori niet aan te nemen, dat de Romeinen hun stellig regt op het punt der verbindtenissen voor volledig zouden gehouden hebben. De gansche toestand van dat regt schijnt daarmede in strijd, gelijk hun herhaald beroep op aequitas of j us gentium. Zij konden niet betwijfelen, dat in het algemeen belofte om iets te geven of te doen, verbindt, al wilden zij niet aan elke belofte volkomene of gelijke kracht toekennen. Is hel denkbaar •lat zij hier de leemten van hun regt niet uit het gemeene regtsbesef zouden hebben aang^vuld ?

Het grootste bezwaar, hetwelk men mijns inziens legen •le algemeen heerschende meening aanvoeren kan, is, •lat zij op ecne verwarring tusschen wetgevende en reg-terlijke raagt nederkorat; want laat men den regier, ter beoordeeling of eenige verbindteuis tot de natuurlijke behoort, zijne beslissingaan het natuurregt onlleenen , zoo maakt men hem tot wetgever, iels wat strijdt met het denkbeeld van de afscheiding der magten. Ik erken •lit bezwaar gereedelijk en houd het voor zeer wezenlijk, maar ik houd het althans in den tegenwoordigen toestand onzer reglsontwikkeling VoOr onvermijdbaar. Vindt bovendien niet hetzelfde plaats, wanneer de beslissing

(1) In zijne verhandeling over de leer der obligatio naturaUs, Sephiatsl in de Nederlandsche Jaarboeken roor Regtsgeleerdheid en ffetgering, Deel VII , hl. .529 volgg.

-ocr page 322-

of eenige bepaling met de goede zeden in strijd is aan den regter wordt overgelalen?

De toepassing der leer van den heer Opzoomer op ons regt schijnt mij geheel te falen. Het burgerlijk welhoek heeft slechts cens het woord natuurlijke verbind-teniggen in art. 1395 § 2. Heeft de wetgever daarmede alleen die verbindtenissen bedoeld, welke de wel wel opnoemt, maar aan welke zij niet al de regten schenkt, welke gewoonlijk aan de verbindtenissen eisen zijn? Mij dunkt, de heer Opzoomer heeft de zaak tegen zich zelven beslist toen hij naar waarheid zeide , dal lol hiertoe allen het bestaan dier verbindtenissen niet aan het stellig regt, maar aan hel natuurlijk regt ontleend hebben ; dat hij de eerste is, welke dit punt onder de uitsluitende heerschappij van het stellig regt tracht te brengen. Tol dusverre deelde dildie heerschappij met het natuurlijk regt. Onder den invloed der noodzakelijkheid van zulk eene aanvulling werden onze wetboeken geschreven. De verhandeling van den beer Opzoomer kan dus wenken geven voor den wetgever, maar slaat niet op hei ju» congtituttim. Onze wetgever dacht, toen hij sprak overnatuurlijke verbindteniggen, niet aan stellig) maar aan natuurlijk regt; daaraan wilde hij getoetst hebben wat al of niet natuurlijke verbindlenis rnogl heeten. Passen wij de leer van den heer Opzoomer op on.s regt toe , zoo handelen wij in strijd met een der eerste regels eener goede uitlegkunde, w'elke aan de woorden geenen anderen zin gehecht wil hebben dan hij) die ze sprak, bedoeld heeft. En daaromtrent kan weinig twijfel bestaan.

Bij het ontwerpen der fransche wetboeken hebben de verschillende takken der wetgevende magt, weldegelijkaan het natuurlijk regt, gelijk aan de zoogenaamde billijkheid, nevens het stellig regt eene plaats ingeruimd : men zie LoCRÉ, Egprit du Code Napole'on, T, I.p. 42—53, 204,

-ocr page 323-

207, 209, 211 , 213; Malleville, Analyse raisonnée du Code Civil, T. J. p. 1308; Portalis in zijn Discours préliminaire du Code Civil [conférence du Code Civil, T. I. p. XXJI, XXr, XXrjI); dezelfde, benevens Grémier en Faure bij de behandeling van den titre préliminaire du Code Civil in den Code Xapoleon et motifs, T, Il p. 13, 17 s., 34, 46.

Onze wetgever heefl niet anders gehandeld. Groot-gebragt in de leer, dat het romeinsche regt de beschrevene reden was, volgde hij dit. Al ware dus het betoog van den heer Holtius , hierboven vermeld , boven allen twijfel verheven , al ontleenden de romeinsche regts-geleerden, hoewel de zaak in theorie niet altijd juist inziende, toch in de praktijk hunne obUgationes naturales aan het stellig regt; neemt dit niet weg , dat onze wetgever een ander gevoelen volgde en het er voor hield, Hat de natuurlijke verbindtenissen ook bij de Romeinen niet op het stellig, maar op het natuurlijk regt rusteden. De gedachte aan zijne onmagt om alles te voorzien bezielde hem bij het ontwerpen zijner regels en hij meende daarom eene plaats aan het natuur-regt en de billijkheid te moeten inruimen. In het ontwerp van eene inleiding; van recht in het alg^emeen der Staatscommissie van 1798 vindt men dan ook verscheidene bepalingen , welke dit aantoonen. Men zie slechts in het eerste hoofdstuk art. 14—19, vergeleken met art. 2 en 38; in art. 39 lezen wij : «Wanneer in hetWet-« boek van hd Natuurrecht, Volkenrecht, Bürgerrecht, «ook van het Zeerecht, het Wisselrecht, en zoo ver-«ders, wordt gewag gemaakt, moet het woord Recht «genomen worden voor een zamenstel van Natuurlijke, «Volks-, Burgerlijke en andere Rechts-wetten van eene «zoort. » In het tweede hoofdstuk, van toerekening handelende, zegt art. 112 : «In ’t algemeen is Onkunde «van ’t Natuurrecht meer toerekenbaar , en daarom min

-ocr page 324-

« verschoonlgk dan van ’t Burgerrecht.» In het vijfde hoofdstuk , van wetten handelende , luidt art. 3 : « De « Maatschappye heeft, haiten de Natnur-wetten , ook « Burger-wetten, zoo algeineene als bijzondere, noodig, «geschikt naar de verschillende omstandigheden van «ieder Volk.» Art. 36 en 37 van datzelfde hoofdstuk trachten de betrekking tusschen natuurlijk en stellig regt aldus te regelen: Art. 36: «De Burgerwetten staven «veeltijds, en bekrachtigen alleenlijk het Natuur-recht : «zoo verbieden zij Diefstal en andere Misdaden.» Art. 37 : «Zij bepalen ook zoodanige zaken , welken het algemeen «Natuur-recht onbepaald laat: hoedanig is de tijd van « Meerderjarigheid, de Straffen , de Plechtigheden van «Uiterste Willen, en andere noodige zaken.» In het zesde hoofdstuk , van fferkonu'ten , Gewoonten, Gebruiken of Costuimen, art. 3, lezen wij: «Niets kan als «eene loffelijke Herkomst of Costuime gelden, hetwelk « of tegen de Natuur-wetten aanloopt, of de goede «Zeden beledigt, of strijdt met de gezonde Reden, waar-«door dan de loffelijke Herkomsten en duchtige Gebrui-« ken van alle Misbruiken en Verkeerdheden worden «onderscheiden.» In het elfde hoofdstuk, van bet zie ij-g'en der fretten, beveelt art. 4 : «Indien ook uit zooda-«nige algemeene, in het Wetboek gestaafde Grondregels, «geene beslissing lot het voorhanden zijnde geval kan «getrokken worden, dan moet hel algemeen Natuur-recht «gevolgd worden.»

In het Wetboek Napoleon , ingerigt voor het koningrijk Holland , is op dit punt niet veel te vinden. Art. 5 evenwel zegt: «Wanneer eenig geval voorkomt, hetwelk bij «de wet niet bepaald is, noch, door de toepassing van «de regelen eener gezonde uitlegkunde, volgens de wet «kan worden uitgemaakt, moet in de beslissing van hel-« zelve gevolgd worden , hetgeen mot de billijkheid en de «analogie van het vastgestelde regt, in gelijksoortige geval-

-ocr page 325-

— 311 —

«len, zal bevonden worden lueesl overceukonislig te zijn. » Wal ons burgerlijk wetboek nu bepaaldelijk betreft, zoo blijkt dezelfde opvulling op meer dan ééne wijs. In hel ontwerp van burgerlijk wetboek van 1820, lezen 'vij b. v. in art. 59 (hel is art. 66 van het ontwerp van 1816) : «Wanneer ook de analogie des regts de zaak niet «uitmaakt, moet die uitlegging aangenomen worden, «welke het meezit met de natuurlyke hillijkheid overeen-«komt, en de natuurlijke vrijheid der menschen het minst «beperkt;» en in art. 73 (art. 83 vau 1816) : «Wanneer «ook op deze wijze» (namelijk, bij het zwijgen der wet, door analogie) «de beslissing van de zaak in geschil «niet kan gevonden worden, beslist de regier volgens «de voorschriften der natuurlijke billijkheid.» Met betrekking tot de natuurlijke verbindlenisscn, zegt art. 2150 (art. 2457 van 1816) alleen hel volgende: «Wanneer de «persoonlijke verpligting om iels te geven, te doen of «niet te doen, uit geen dezer bronnen» (namelijk overeenkomst of de wet), «zoodanig als die in dit wetboek «gewijzigd zijn, kan worden afgeleid, is dezelve geeue «eigenlijk gezegde burgerlijke, maar alleen eene natuur-«lijke verpligting of verbindtenis.» Bij de beraadslagingen over het zoo even vermelde art. 73, beriep men zich telkens, en daaronder de heeren Nicolaï , Liefmans , Gendebien , Remper , als riglsnoer voor den regter op die al^emeene billykheid of ket natuurlek regt. Getchiedenie der Deliberfltien, D. 11, bl. 174, 389, 392: verg. Voorduin , Geichiedenis en Beginselen, enz. D. I, St. II, bl. 312, 319, 382.

In dit laatste werk vinden wij op art. 1395 B. W. niets aaugeleekend, hoewel in dat artikel de natuurlijke ver-bindtenissen bepaald genoemd worden , van welke de Code Cioiliviïjgl. Üitde beraadslagingenis hel echter gebleken , dat men, op het voetspoor van den franschen wetgever, bij de verbindtenissen voornamelijk Pothier gevolgd heeft.

-ocr page 326-

~ 312 — die, gelgk allen, zoo vóór als na hem, meende, dal natuurlijk en stellig regt zeer goed nevens elkander konden heerschen. Zie Geschied, der Delib., D. II, bl. 40 en VooKDUiH, D. I, St. I, bl. 223, D. V, bl. 3, 14.

Op nog een punt in deze verhandeling ben ik gestuit. De schrijver wil geene andere natuurlijke verbindtenissen aannemen dan die, welke het stellig regt erkent. Indien dit zoo is, zullen wij uit de wet alleen moeten kunnen opmaken, of eenige verbindtenis eene burgerlijke, dal is volkomene, of natuurlijke, dat is minder volkomene, is. Nog vóór dat de handeling volbragt is, moeten wij dit weten. Die hoedanigheid kan niet voorlvloeijen uit de gezindheid der handelende personen, maar alleen uil de wel. En ondertusschen vermeldt de heer Opzoomer een paar gevallen, waarin de burgerlijke of natuurlijke hoedanigheid der verbindtenis, niet de wet, maar den luim der verbondene personen lol oorzaak zoude hebben. Hij zegt namelijk, dat het antwoord op de vraag, of er na de verjaring eene natuurlijke verbindtenis overblijfl, daarvan afhangt of men meent, dal op die wijze in ons regt de verbindtenis zelve te niet gaat, of alleen de regtsvorde-ring vervalt. Op gelijke wijs is hel gesteld met minderjarigen , enz. Zegt art. 1366 B. W. niets dan dat zij door het beroep op hunne minderjarigheid de regtsvordering kunnen doen vervallen , zoo blijft er op hen eene natuurlijke verbindtenis rusten; houdt dat artikel daarentegen hunne handelingen voor geheel nietig, zoo bestaal er geenerlei verbindtenis.

Nemen wij nu aan, iets hetgeen ik hier niet te onderzoeken heb, dat die meening de ware is, volgens welke in beide gevallen eene natuurlijke verbindtenis geacht moet worden aanwezig te zijn, zoo zal het van de handelende partij afhangen, naar haar goedvinden die ver-bindlenis of tot eene burgerlijke óf tol eene natuurlijke te maken. Iemand vordert na veertig jaren de betaling

-ocr page 327-

eener schuld; roepl de verweerder nu de verjaring niet in, zoo zal hij zich veroordeeld zien als of de verbind tenis eene volkomene ware; en zoo zal hij eene enkel natuurlijke in eene burgerlijke verbindtenis veranderd hebben. Op gelijke wijs zal de minderjarige , naar male hij zich op zijne minderjarigheid al of niet beroept, de verbindtenis lol eene burgerlijke of natuurlijke kunnen maken. Maar kan aldus de hoedanigheid eeiier verbindtenis van den wil der' personen, in plaats van dien der wel, afhangen? Zou men daarom, in de leer van den heer OpzooMER , natuurlijke verbindlenissen niet enkel lot die moeten bepalen, welke de wet erkent, maar aan welke zij geene regtsvordering leestaal, met uitsluiting dus van diegenen, aan welke de wet geene regtsvordering weigert, maar aan welke zij een middel geeft, waarmede zij zich tegen die regtsvordering kunnen verzetten. De wet maakt ze niet van volkomen onvolkomen, maar opent daartoe alleen de mogelijkheid. Het zou hier anders niet de wet zijn, welke bepalend optreedt, maar de handelende personen zouden de plaats van den wetgever innemen. De heer IIoLTius, deze tegenwerping voorziende , heeft in gemelde verhandeling, bl. 545, daartegen aangeveerd, dat «eene exeptio , een regtsmiddel, alleen tegen de werking «der actw gerigt, uit de obligatio geboren, de obligatie «zelve niet van natuur kan doen veranderen. De aard «eener exceptio is processueel; zij kan dus op de obli-egatio geenen onmiddelijken invloed uitoefenen. » Rusten niet zoowel exceptio als actio op eenen regtsregel, al is het dan ook een strijdigen, en steunt dan die tegenwerping niet op eene verwarring van materieel en procesregt?

Hoe dit ook wezen moge, de dissertatie van den heer Opzoomer blijft een der belangrijkste regtsgeleerde stukken, welke sedert lange jaren hier uilkwam. Hij zal in veler hoofden het begrip van natuurlijk en burgerlijk

-ocr page 328-

regi benevens hunne betrekking onderling duidelijk gemaakt hebben; hÿ zal veler oogen open hebben doen gaan voor de ongerijmdheid, om, bij de toepassing eener stellige wetgeving, zieh telkens op aan het regt vreemde beginselen, als billijkheid , zedelijkheid, enz. te beroepen; hij zal door een luid sprekend voorbeeld aangetoond hebben, hoe gevaarlijk het is zich met algemeene woorden tevreden te stellen, of op goed geloof regisregels als zeker aan te nemen, zonder hunne waarheid te hebben onderzocht. Op den weg alleen, welken hij bewandelt, kunnen wetgeving en wetenschap vorderingen maken en zich aan de boeijen ontwringen, in welke traagheid en vooroordeel haar gekluisterd houden. w. o.

S. M. S. Modderman. — De Htterarum cambialium indoseamento, Juris imprimis Neerlandcii habita ratione. Gron. 1844 , 132 pag. in 8°.

«Welk is hetiregtsgevolg van een onvolledig endossement, door den trekker gesteld op eenen wissel aan eigen order? »

Deze vraag is door mij behandeld in Themis, ly, 49—57; en ik kwam daarbij tot het besluit dat een zoodanige geëndosseerde van den acceptant betaling kan vragen vau den wissel, als ware hij daarvan eigenaar. Die meening berustte onder anderen op den volgenden grond; dat, ja, het onvolledig endossement, slechts geldt voor volmagl, naar art. 135, W. v. Kooph., doch alleen tusschenden endossant en den g'eendosseerde, doch dat het ten aanzien van alle anderen, en dus ook ten aanzien van den acceptant, niet slechts is eene volmagt, maar integendeel geldt als volledig endossement ; zoodat de geëndosseerde wel ids à vis van den trekker wordt gehouden voor reken-

-ocr page 329-

pligtig kistliebbci', maar dat bij u-etti^e hoiidef is *au den wissel vis à vi* van alle anderen, die met zijne hoedanigheid van gemagtigde niets te maken hebben.

Deze mijne meening is later ook omhelsd de tweede verzameling van Be^tsg'. y^dv., bl. 172 volgg. ; zij is daarentegen in het vorige jaar hevig en con amore bestre-lt;len door den heer Modderman in Begtgÿ'. Bijhl., Vil, 837—846. Bij het lezen van dit laatste opstel bleek het mij, dat het voor een groot gedeelte slechts was de herhaling en de nadere ontwikkeling der bedenkingen door dien schrijver voorgedragen tegen mijne leer, in zijne mij destijds nog onbekende academische verhandeling, en die ik daar dan ook werkelijk later gevonden heb op bl. 119—124.

Ondertusschen had de lezing van het opstel in het ^^iS^^S^- B^bL, bij mij reeds dadelijk het verlangen opgewekt, ook de dissertatie te kennen van den heer Modderman, van welke ik mij, naar zijne wijze van behandeling en uit zijn schrijven, hoe weinig ik het daarmede dan ook nog eens was, echter veel goeds voorspelde; en in die verwachting heb ik mij zeker niet bedrogen gevonden.

Ik besloot dan ook tevens hetgeen ik mögt hebben te antwoorden op de aanmerkingen van den heer Modderman, uit te stellen tot dat ik met zijn oorspronkelijk geschrift zou hebben kennis gemaakt, en daarvan dan te gelijker tijd den lezers der The7nig een kort verslag te geven.

Ik ga thans het één en het ander beproeven,

De heer Modderman dan is van oordeel, vooreerst dat de geëndosseerde in quaestie niet alleen ten aanzien van den trekker, maar dat hij ook ten aanzien van allo anderen, ook van den acceptant, is te houden voor lasthebber van den trekker; en ten tweede, dat hij wel uit dat mdoagement de betaling kan vragen bq den acceptant, echter niet bij eene wissel-actie, maar slechts bij gewone actie.

-ocr page 330-

De gronden van den beer Moddermms hebben mij evenwel niet overtuigt!. Ik gevoel weinig lust om daarover thans in eenen breedvoerigen pennen-strijd te treden; maar ik wil alleen kortelijk opgeven de redenen, waarom ik geloof bij mijne meening te moeten volharden.

Zeer gaarne geef ik het den heer Modderman toe, dat het art. 135 slecht Hollandsch spreekt, en dat het in plaats van tugic/ien , had behooren te zeggen ten aamien van, om het denkbeeld uit te drukken, dat het, naar mijne meening , zich voorstelde. Maar is dan dit art. hel eenige, waarin onze wel zich van onnaauwkeurige, onhollandsche uitdrukkingen bedient? Ongelukkig neen ; en daarom valt dan ook uit dergelijke gronden niet veel te redeneren; en de heer Modderman, die zich meer dan ééne geestige persiflage veroorlooft tegen de grammatica onzer wetboeken, zal daaraan zeker wel niet veel hechten.

Het is dan ook niet de vraag, of het art. zijne gedachte in beter taal had kunnen uitdrukken ; maar het is de vraag, of die woorden, waarvan het zich bedient, eenigeii anderen zin kunnen hebben, indien zij niet beteekenen, dat de geëndosseerde alleen ten aanzien van den endossant, niet ten aanzien van derden wordt gehouden voor lasthebber? En op die vraag blijf ik neen antwoorden; zegt het art., wat de heer Modderman wil, dat namelijk de geëndosseerde ook ten aanzien van alle anderen wordt beschouwd als lasthebber, dan beteekenen de woorden tusschen den endossant en dengenen aan wien hij den wisselbrief heef geendosseerd niets.

De heer Modderman betwist dat niet; maar zijn geheel stelsel heeft dan ook tot grondslag de stelling, dal de geheele tusschenzin overtollig is, niets beteekent, en alleen aan de breedsprakigheid van onzen wetgever moet toegeschreven worden. Ik erken, hel is een gemakkelijk middel, om zich uit de verlegenheid te redden, indien men

-ocr page 331-

slechts voor niet geschreven kan houden die bepalingen lier wet, welke aan een eenmaal a priori opgevat stelsel hinderlijk zijn. Ik voor mij vind echter geene vrijheid die woorden uit de wet willekeurig door te schrappen, zoo lang het nog mogelijk is daaraan eene gezonde heteekenis te geven.

De heer Modderman verwijst mij naar het Burg. Wetb.; alle de bepalingen op het mandaat uit het Burg, Wetb. zegt hij, zijn hier van toepassing; want het Burg. Wetb. is van toepassing op 'zaken van koophandel, voor zoo ver daarvan bij bet ff'etb. van Kooph. nietig a/geweken.

Concéda; maar is dit wel iets anders dan eene petitio principii? Ik houd het er voor, dat hier juist van de bepalingen van het Burg. Wetb. is afgeweken, omdat hier is een mandatum etui generis, hetwelk alleen wordt geregeerd door de exeptionnele bepaling van art. 135, dat er den aard en alle de gevolgen van beschrijft, en eo ipso de voorschriften van het gemeene regt uitsluit.

Wat hiervan echter zijn moge, volstrekt onbegrijpelijk blijft voor mij de stelling, dat de gecnitosseerde wel uit zijn volledig endossement betaling zou kunnen vragen bij den acceptant, maar niet bij eene wissel-actie , doch bij eene gewone burgerlijke actie.

Welke burgerlijke actie? waaruit zal die ontstaan? hoe komt de geëndosseerde daaraan? Dit wordt niet gezegd; en ik begrijp niet, dat daarop een antwoord kan mogelijk zijn.

Een van beiden.

Of de geëndosseerde is voor den accceptant de lasthebber van den trekker, of hij is dit niet.

In dit laatste geval is hÿ voor den acceptant gelijk aan lederen anderen wettigen houder, en hij heeft de actie van art. 144, de wissel-actie, waarmede hij betaling vraagt.

Maar in het eerste geval, door den heer Modderman aangenomen, kan hij geene andere actie hebben dan de

-ocr page 332-

318 — trekker, zijn lastgever; deze heeft geene actie tol heta-Hng, civiel noch commercieel ; hÿ heeft alleen de actie van art. 148, tot rekening en verantwoording of tot schadevergoeding; en de geëndosseerde kan dus, in dié hypothese, onmogelijk eene andere actie hebben.

En hiermede genoeg getwist. Liever wil ik de lezers der Themig met den inhoud dezer waarlijk uitmuntende en belangrijke verhandeling bekend maken.

Op het gewigt van het gekozen onderwerp behoef ik wel niemand opmerkzaam te maken; maar vooral wint het in belangrijkheid, omdat de schrijver zich niet heeft bepaald tot de verklaring en de ontleding der bepalingen van het Wetb, van Koophandel ; maar omdat hij integendeel aan zijnen arbeid eenen regt welenschappelijken vorm gegeven heeft, door de voorschriften van hel geschreven regt te toetsen aan de geschiedenis en de algemeene beginselen van het regt, en, bij ieder belangrijk punt, te vergelijken niet alleen melden Code de Comtn., maar ook met andere vreemde wetgevingen.

Het werk wordt gesplitst in drie hoofdstukken.

Het eerste handelt over het endossement in het algemeen, en wel over het begrip (pag. 1—6), de geschiedenis (pag. 6—11), en het nut (pag. 11—15) van het endossement.

Mögt ik mij hier eene aanmerking veroorloven, ik zou twijfelen aan de juistheid der definitie op pag. 3. De schrijver noemt het endossement geripturam in litterarum cambialium’rERdo eiaratam. Maar hij laat onmid-dellijk daarop volgen, en te regl, dat het niet volstrekt noodig is het endossement te plaatsen op den rug van den wissel. Maar waartoe dan de woorden in tergo? Daaruit toch zou volgen, dat het endossement b. v. onder den wissel geschreven geen endossement was. De regel legem magie comprehendere ea quaeplerumque, quam ea, quae perraro /inrit, waarop zich de sehr, beroept,

-ocr page 333-

3iy -

kail met worden loegepast op d«Jinitien, die althans zeker niet mogen behelzen datgene wat geen bepaald vereischte is van de gedefinieerde zaak,, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Het tweede hoofdstuk handelt) over de vereischten van het endossement ; daar wordt onderzocht niet alleen wat behoort tot den uitwendigen vorm,, maar tevens alles wat behoort tot de handeling zelve, zoo met betrekking tot den wissel, als tot de personen door en aan wie geendosseerd wordt (pag. 17).

Men moet namelijk wel onderscheiden tusschen de uiten inwendige vereischten reyui^iia interna et externa , materialia et formalia: om het contract daar te stellen tusschen den endossant en den geëndosseerde, zijn do laatste voldoende; maar om aan hem, aan vvien men den wissel overdraagt, de hoedanigheid te geven van geëndosseerde, zijn ook de eersten noodig, b. v. de trekker, moet door den wissel deugdelijk kunnen verbonden zijn, de wissel zelf moet in alle opzigten echt zijn, enz. pag. 18, 19. Bij die gelegenheid wordt nog het één en ander gezegd over den wissel, met betrekking tot het endossement. Zoo behooren de woorden : aan order niet tot belwezen van den wissel; maar zij zijn volstrekt noodig om dezen vatbaar te maken om bij endossement te worden overgedragen, pag. 23—30; zoo kan een wissel na den vervaldag, niet meer worden geendosseerd, pag. 30—34; maar wat, wordt gevraagd op pag. 34, indien het endossement niet is gedagteekend , en alzoo niet blijkt, of het voor of naden vervaldag gesteld is? Voor ons, is het antwoord, is dit geheel onverschillig, omdat hel onregelmatig, en daaronder het ongedagteekend endossement, in geen geval den eigendom van den wissel over-draagt. Het antwoord is juist ; maar wat als beweerd wordt dal hel blanco endossement, waaruit geageerd wordt, eerst na den vervaldag gesteld is? moet hij, die dit beweert, daarvan hel bewijs leveren? of wel moet de

-ocr page 334-

houder het tegendeel aantoonen? Dit schijnt voor verschillende beschouwingen vatbaar; en die vraag had ook misschien wel mogen onderzocht worden.

Het endossement moet worden geschreven, niet op een afzonderlijk papier, maar op den wissel zelven, ofschoon niet noodzakelijk op den rug, pag. 35—40; eindelijk wordt gehandeld over de personen, door en aan wie kaïi geëndosseerd worden, pag. 40—50; en daarna gaat de sehr, over tot den vorm van het endossement, en wel inde eerste plaats van het volledig endossement, hetwelk moet inhouden den naam van den geëndosseerde, pag. .53—57, de vermelding van genoten waarde of waarde i» rekening, pag. 57 — 61, de dagteekening, pag. 61—67, en de onderteekening van den endossant, p. 66—71.

Over het endossement in blanco, zie pag. 71—83, e» eindelijk over het onvolledig endossement, pag 83 —89.

])c regten en pligten uit het endossement voortvloei-jende, maken het onderwerp uit van het derde en laatste hoofdstuk. De sehr, heeft het echter niet noodig geoordeeld , afzonderlijk te spreken over de regten en pligten van den endossant, die of trekker is, en als zoodanig vreemd aan het behandelde onderwerp, óf tevens geëndosseerde , en over wien aldus in die hoedanigheid wordt gesproken, omdat alle regten en pligten tusschen endossanten en geëndosseerden zijn correlatief, pag. 90.

Afzonderlijk worden beschouwd de regten en pligten van den geëndosseerde jegens den endossant, pag. 91—96; lt;lie jegens vroegere onderteekenaren , pag. 97—104, en die jegens latere geëndosseerden en den acceptant, pag. 104—111; alles zoo wel bij volledige als bij blanco-endossementen.

Daarna volgt dan het onvolledig endossement, en wel', welke handeling ontstaat daardoor tusschen den endossant en den geendosseerde, pag. 111- 118? en welke is de verhouding tusschen zulk een geëndosseerde en derde

-ocr page 335-

— 321 —

personell? pag. 118—124. En hoc deze laatste vraagwordt beantwoord, zagen wij bij den aanvang van dit verslag.

Met eenige opmerkingen over valsche endossementen, die zeker voor eenige breedere ontwikkeling waren vatbaar geweest, wordt het werkje besloten, pag. 124—131.

Ik betreur het, dat de weinige ruimte, welke wÿ in de Thémis aan de academische verhandelingen geven kunnen , mij verbiedt in meer bijzonderheden te treden over een geschrift, dat inderdaad venaient algemeen gekend en gelezen te worden. Want ik meen van hel werkje van den heer Modderman het getuigenis te moeten afleggen, dat het zich én in omvang en in r^dom van onderwerpen, én in grondigheid en volledigheid van bewerking zeer gunstig onderscheidt boven de meeste academische verhandelingen. A. D. P.

Teixeira de Mattos Specimen medicum inaugurale continens nonnullag observationes et yuaestianes Médico-légales. Lug. Bat. 1846.

Bij de krachtige en zoo vruchtbare ontwikkeling , door de ijverige beoefening van oorzaken en gevolgen der natuurverschijnselen, thans door de stellige wetenschappen zóó sterk aangezet, die dan ook onophoudelijk, de schoonste resultaten opleveren, tol verduidelijking en opheldering der verschijnselen in hel planten- en dierenrijk, waaruit ook de- geneeskunst als rationele wetenschap de schoonste vruchten trekt, bij dit kenmerk van den geest der eeuw, is het dan niet te verwonderen en te bejammeren, dat die alom in het beschaafd Europa verspreidde geest, zich ten onzent bÿna niet doet opmerken, en dat men het eene zeldzame uitzondering mag noemen, wanneer er eene Academische Dissertatie het licht ziet, die zich

nemis,\n o. 11 SL 18-16. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 336-

hierdoor kenmerkt. In Duitschland toch is dit geen vreemd verschijnsel.

Waarin moet men de reden van deze zonderlinge onverschilligheid, bij de beoefenaars der geneeskunst aan onze Hoogescholen zoeken , die onverschilligheid met al wat buiten hen omgaat, zoowel wat de onderzoekingen in de schei- en natuurkunde, als wat de geneeskundige staatsregeling betreft? Is de ware oorzaak hiervan te zoeken in het bekrompen onderwijs aan onze Hoogescholen, wordt de aandacht van hen, die aldaar de geneeskunde beoefenen, niet met nadruk en ijver getrokken op dit alles, door de Hoogleeraren, op al wat er omgaat om ons heen in de beschaafde wereld in verband met onze kunst, of is bet slechts een oppervlakkig van buiten leeren van daadzaken zonder zamenhang?

Hierop kunnen wij antwoorden ja en neen. De Hoogleeraren zijn voorzeker mannen , die men met regt kan beschouwen als kennis dragende in hunnen wetenschap-pelijken lak van onderwijs, bekend met al wat er in Europa omgaat. Maar in iets anders is voornamelijk deze reden gelegen. Onze Hoogescholen voldoen niet aan de behoeften, niet aan de vereischten, om eenen arts, van den geheelen omvang der kunst bewust, te vormen. Dit is aan onze Hoogescholen bijna volstrekt onmogelijk en wel om eene zeer eenvoudige reden ; omdat het klein getal Hoogleeraren onmogelijk toereikende is, om aan die behoeften te voldoen en bovendien dewijl steden, als Leijden, Utrecht en Groningen, voor de practische beoefening en vorming van een geneesheer, geeno voldoende gelegenheid aanbieden.

Het onderwijs is dus van alles de oorzaak. Vier Hoogleeraren onderwijzen aldaar de geneeskunde in geheel haren omvang. De Hoogleeraar in de Chirurgie moet NB. onderwijs geven in de theoretische en practische chirurgie, in de operatieve heelkunde, waaronder natuurlijk behoort

-ocr page 337-

•le uitgebreide Ophthalmologie met hare zoo moeijelijke operatieve processen , chirurgische cliniek , theoretische on praktische Verloskunde, verloskundige cliniek, die ontzettend veel tijd kost en nu nog daarenboven gereg-*®lÿllt;e geneeskunde of zoogenaamde medicina forensis. bie medicina forensis wordt in Leijden bijna niet onderwezen, dit is algemeen bekend en wordt door iedereen toegestaan. Het spreekt bijna van zelf, dat de Hoogleeraar dit collegie naar behooren niet geven kan, die onmogelijk tijd heeft, om zich hiermede op eene wijze, zoo als tot begrip dezer tweevoudige wetenschappelijke beoefening noodzakelijk is, bezig te houden. Er vertonnen zich dan, die enkele keeren dat dit collegie gegeven wordt, zeer weinige toehoorders en bijna nooit zoogenaamde juristen , dan alleen wanneer er iets vreemds of iets grappigs te hooren of te zien is. Dit is wel het geval aan onze overige Hoogescholen ook, en geen wonder dan, dat onze geregielijke geneeskunde ten onzent zoo laag staat, dat wij zoo vele gevallen zien voorkomen, waarover door den daartoe geaulhoriseerden geneesheer de onnaauwkeurigste soms onvoldoende rapporten opgemaakt worden, en dat onze kundige regtsgeleerden rondborstig zelf bekennen, dat zij eigenlijk nooit onderwijs in de medica forensis genoten hebben, en hun nooit op lijken, gevallen tot de geregtelijke geneeskunst behoorende, zijn vertoond. Dit geeft derhalve zeer dikwijls aanleiding tot zeer vele hatelijkheden, verwljtingen, beschuldigingen over en wéér tusschen den verdediger van den beschuldigde en den arts, die dan hierdoor meestal in eene ongelukkige positie komt, daar hij natuurlijk minder bespraakt is, minder gevat is, dan de geoefende spreker, hetgeen veelal tot schande strekt voor onze kunst.

Deze gevallen komen dikwijls voor , en dan eerst gevoelen, èn de beleedigde Arts in de Advocaat, hoe weinig geregelde,ordelijke kennis zij hebben van geregtelijkegenees-

-ocr page 338-

— 324 -

kunde, en wgten dit beiden aan het gebrekkig onderwijs.

Het is dan ook eene zeldzaamheid dat er eene Academische Dissertatie het licht ziet, die handelt over de geregtelijke geneeskunde, niemand denkt er aan bij het verlaten der Hoogeschool.

Eindelijk, ja eindelijk daagt er eene zoodanige op, die, met degelijke bewerking uitgevoerd, over deze stof handelt.

Met verwondering, maar levens met een gevoel van lang gerekte voldoening, ontvangen wij het werk. En ziet hel voldoet aan de hoofdvereischten die men thans verlangen mag van eene Dissertatie in dezen tyd. Daarom is de stof belangrijk, omdat zij gelijktijdig op twee vakken der wetenschap ingrijpt, die hier onderling ineensmelten, en daardoor in het maatschappelijke, bij eene degelijke beoefening met dubbele kracht werkzaam kunnen zijn. Dit boek dan bevat geene oppervlakkige beschouwing of koud vertoog van enkele gevallen; neen, alle de gevallen worden door duidelijke conclusiën opgehelderd en verder worden er tot inlichting, vele zaken ontleed en verduidelijkt, die tot eer van den schrijver toornen, dat hij bekend is met den geheelen omvang der wetenschappelijke geneeskunst tot op dezen tijd , en dat hij door eene uitgestrekte belezenheid, eenen warmenijver voor onze kunst betoont.

De schrijver vangt aan met drie belangrijke gevallen van hevige verwondingen, die den dood ten gevolge hebben gehad. De lijkschouwingen en de rapporten welke betrekkelijk dezen zijn gedaan, kunnen door juistheid en nauuwkcurigheid en daarbij wetenschappelijke waarde als voorbeelden strekken voor anderen. Men heeft hier niet nagelaten bij allo drie de lijken, de drie holten te openen, dehersen-, de borst-en de buikholte, alhoewel de naaste oorzaken des doods, genoegzaam en duidelijk bleken, zoodat het verdere openen van de eene of andere holte hier onnoodig scheen. Dit is evenwel altijd een eerste vereischte bij lijkschouwingen. De naaste oorzaak moge

-ocr page 339-

— 325 —

zoo duidelijk schijnen als eenigzins denkbaar is, de ondervinding van jaren heeft geleerd, dat door toevallige omstandigheden, de dood eene nog nadere oorzaak had. En evenwel hoe vaak heeft het niet plaats, dat men dit over het hoofd ziet. Het zoude wel der moeite waardig zijn, om eens na te gaan, hoe in de laatste jaren de verhouding heeft plaats gehad, tusschen die gevallen waarin de drie holten geopend zijn of niet, en hoe dikwijls in het geheel geene holte.

Verder behandelt de schrijver drie groote vragen ; de eerste beantwoorde vraag is : welke de zekere kenteekenen zijn van den dood en hier worden er tien aangehaald, door beroemde schrijvers opgegeven. De rig'or mortis neemt hij alleen van deze aan aks een vrij zeker ken-teeken, zeggende :« Ex omnibus igitur, guac de ri^ore ft mortis diximus ea conchtdenda videnttir.

Dit wordt dan ook vrij algemeen aangenomen en door de ondervinding gestaafd, terwijl de overigen geene zekere kenteekenen zijn.

De tweede vraag handelt over de veranderingen van het bloed in geregtelijke gevallen, en de derde vraag over de asphyxie bij verhangenen.

Deze twee vragen worden op eene zeer onderhoudende wijze beantwoord en geven blijken van ijverige studie, en bekendheid met wat er omgaat in de wetenschappelijke wereld.

Wij willen hierover niet verder uitweiden, dit strookt niet met het doel van dit verslag. Wij hebben alleen

-ocr page 340-

— 326 — getracht, dit werk aan te bevelen als een krachtige aanstoot tot herstelling en verbetering wat het onderwijs in tie Medicina Porengis-liclreïl, de meer jeugdige geneeskundigen en vooral reglsgeleerden, die door hunne verschillende betrekkingen als staatsmannen zullen optreden in andere betrekkingen, en daardoor eens vermögenden invloed zullen krijgen, aan te wakkeren om de behulpzame hand te bieden, met kennis van zaken, overtuiging, vasten wil en warmen ijver voor het welzijn der Maatschappij , voornamelijk te zoeken in de herstelling van ons, op dit punt, ziekelijk hooger onderwijs.

G. C. VAH DE KaSTEELE.

lUed. et Chir, Doctor te ’s Gravenhage.

BEIUGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De koninklijke Belgische Akademie heeft, onder andere vragen, nitge-schreven de volgende :

Faire l’histoire de l’impôt en / elgiyue, depuis les temps les plus re'cule's fusqu’à l’invasion française.

De Akademie verlangt, in het antwoord op deze vraag, de be|)aliiig van de verschillende soorten van lasten, wie ze hief en welke die wijze van heffing was.

Comment, avant le régne de Charles-Quint, le pouvoir judiciaire a-t-il été exercé en Belgique ? Quels étaient l’organisation des différents tribanau-v , les degrés de jurisdiction , les lois ou la jurisprudence d'après lesquelles ils prononçaient ?

De antwoorden moeten zijn in het l.atijn, Fransch of Vlaamsch, en ingezonder» worden voor 1 Janna ij 1847 aan den vasten secretaris, den heer QUETELET.

De prijs der goedgekeurde beantwoording is een mcdailje ter waarde van 60ll franken.

Een buitengewone prijs van 3000 franken, wordt door de regering toege-staan, voor de voldoende bewerking van de geschiedenis van Aei tijdvak van Albert en Isabella. « Dat tijdvak, zegt de Akademie, is gewiglig voor de geschiedenis van België. Voor liet eerst lol eenheid teruggebragt, had het een nationaal bevlind. Gedurende dat tijdvak, bragt het cene menigte beroemde mannen voort en oefende het eenen gewigtigen invloed uit. De geschiedenis moet zicli tot aan den dood van Isabella uitstrekken. — De Akademie verlangt niet zoo zeer cene eenvoudige verhandeling, maar een werk, dat degelijkheid van inhoud aan smaak van vorm

-ocr page 341-

paart, en waarin hel onderwerp behandeld wordt in alle opzigten van binnen- en buitenlandsehe staatkunde, van beheer, handel, inaalsehap-pdijken toestand, beoefening der wetenschappen. letteren en kunsten.

«Tot regt verstand der zaken , behoort het werk, als inleiding, een tafereel te geven van den toestand onzer gewesten bij de komst der aartshertogen. »

Ook voor dit werk is de uiterste lijd lot inlevering 31 Dec. 1846. De Akatemie verlangt de grootste naauwkenrigheid in de aanhalingen.

— Te Parijs ziet thans het licht Encyclopédie ud Droit, ou Répertoire raisonné de législation et de jurisprudence en matière civile , administrative, criminelle et commerciale , contenant par ordre alpha-iétigue l'explication de tous les termes de droit et de pratique , un traité raisonné sur chaque matière, la jurisprudence des divers cours et du conseil d'état, arec un sommaire des législations étrangères, sous la direction de MM. Sebire et Carteret , avocats à la Cour Royale de Paris.

Deze verzameling is zeker eene der belangrijkste, welke men sedert lang wat regtsgelcerdheid betreft in Frankrijk beeft uitgegeven. Mannen als DopiN, Teste , Isambert , Mériihou, Rossi, Paiieet, Maccaree en vele andere werken daartoe krachtig mede. In een berigt over deze verzameling, van de pen van den heer llEiLE , raadsheer in bet Ilof van Cassatie, lezen wij o, a. :

« Het denkbeeld van cene encyclopedie doet zich van zelven voor in tijden, waarin de mcnschelijkc geest, met zijne schatten verlegen, en soms aan dien groeten voorraad twijfelende, de behoefte gevoelt om zich zelf rekenschap daarvan te geven en zijne goederen te beschrijven; ’t is als eene mijlpaal, die hij op zijnen weg wil stellen. L’Encgclopédie des Sciences, die cene der gebeurtenissen van de vorige eeuw uitmaakt, heeft onbetwistbaar de verdienste gehad dat zij Ic geschikter ure werd vervaardigd en aan het licht kwam. In de algemcene omwenteling, die de wetenschappen ondergaan, vervult elk barer er ook cene, die haar bijzonder eigen is, en dit is bovenal waar van de rcgtsgeleerdheid. welke met eiken oogenblik in betrekking lor den maatschappelijken toestand staat. Ook zij heeft dus hare encyclopédie gehad ; aan die behoefte van te herinneren, zamen-en tot een kort begrip te brengen zijn wij den Répertoire van Guïoi verschuldigd; want ’tis vreemd, doch waar, men heeft boeken noodig ter wegneming van ’t bezwaar van den overvloed der boeken, en men vermindert die niet, dan door er nog bij te voegen. Om aan zijnen tijd eene zoodanige voldoening te verschallen, heelt Merlin het werk van GorOT verjongd; met behoud van den vorm, liet hij ruimschoots *1® gelegenheid open, om al wat slechts mogelijk was er uit te doen vervallen, ten einde cene breede deur open te stellen voor de inmiddels opgekomen wetgeving. De Répertoire van Merlin zal altijd blijven bestaan als de meest omvattende bewaarplaats van regtsgelcerdheid, welke wij bezitten, als in zich hebbende opgenomen wat het leven der regtsboeken nitmaakt, de leer; maar als boek van dadelijk, dagelijksch nut, ondergaat het de gemeene wet, het begint te verouderen. Vele dingen zouden daar ook reeds uitgelaten kunnen worden, en onze onrustige bedrijvigheid slaat ongeduldig die geleerde bladzijden om, waar men le over vindt, wat niet meer gezocht wordt. De heer Favard de Lanulade heeft dit in 1823 wèl gevoeld, en hij beeft dit pogen te verbeteren;

-ocr page 342-

maar zijn Iti-perloire, dal een oogenblik zijn nnt gebad beeft, is niel le grooten spoed zamcngesleld (in minder dan Iwee jaren' ; dat werk mist wat Merlin verlevendigt, vollieid en kern. Oordeelvelling vindt men er niet in, doleer is daarin zwak, eiumbis ^ zoo als QuiNTiLIAAN zon zeggen; bel beperkt zlcb te vaak tot de kwijnende omscbrijvingderwct, en soms tot bare eigen woorden. Misschien dat men in zijnen tijd, toen alles scheen te leven in de verwachting dat er iets gebeuren moest, niets meer verlangde noch duldde.

« En veroorlooft dan de lijd, waarin de Encyclopédie dn Droit verschijnt. meer? Wij gclooven bet. De crisis beeft opgehouden, en alles duldt aan, dat wij in een bepaalden toestand overtreden, althans zoo bepaald, als bet der hedendaagsebe maatschappijen, en inzonderheid aan de onze, gegeven is zulks te zijn ; want de tijd, dien men voor zulke grootc ondernemingen kiezen moet, is niet die, waarin niets verandert; men zou dan immer wachten; maar die, waarin de maatschappij zich tot eene langdurige rust bereidt, en waarin bet waarschijnlijk is, dat verscheiden geslachten clkaèr zullen opvolgcn, zonder dat er een schok in den grond der zaken plaats hebbe. De Code Ciril bebeerscht ons sedert twee en veertig jaren en zal ons nog lang beheerschen ; cenige wijzigingen, welke de staatshuishoudkunde, de wetenschap van het crediet, de vlugt der nijverheid, de verwonderlijke ontwikkeling van den roerenden eigendom ten laatste noodzakelijk zullen maken, zoowel in het bypothckcnstelsel als in de onderscheiding der goederen, zullen geenerlci grondslag van dit schoone gedenkstuk verwrikken. De Code de Commerce heeft zijne bepaalde regeling van ’t stelsel der faillieten erlangd, de Code de Procédure de zijne over den verkoop van onroerende goederen ; de onteigening ten algemeenen nutte is eindelijk op de ware beginselen gevestigd ; bet administratieve regt, dank zij de edelmoedige pogingen om het tot eene wetenschap te vcrlicff'n, en om bet punt van uitgang in zoo veel- en schijnbaar zoo vreemdsoortige stoffen te vinden, het administratief regt is geboren ; de gemeente en het gewest zijn personen geworden ; het dubbele gezag, dal ze beheert, beeft zijne regtstreeksebe regeling, zijne wel afgebakende bevoegdheden; ieder weet wat bij mag en verpligt is. Kortom, alles neemt zijn vasten regel en grondslag aan, en de hoeren Sebire en Carieret hebben met reden gedacht, dat er thant ook iels te doen viel.

« Zij vervullen de taak, die zij op zich genomen hebben, als mannen, die haar verstaan. Naar de vijf eerste deelen op te maken, is de uitvoering volkomen goed begrepen : niets is te veel en niets te weinig: men vindt die juiste maat, die zoo moeijelijk in de bewerking van em compendium is in'toog te houden, waarbij zoo vele bouwstoffen, en zoo veel dors, onder de handen komt ; van daar dat deze bet bock vult zonder het tc voeden, een ander niets leert zoowel aan hen die weten als die niet weten. Elk onderwerp is bier, op eene te gelijk spaarzame en volledige wijze behandeld. Eene der voorwaarden in zulk een werk, die ’t minste te bereiken is, is eene oordeelkundige afscheiding tusschen ’t verle-dene en ’t bestaan blijvende regt ; dat vraagstuk schijnt ons hier wezenlijk opgelost; men zegt van het oude niet dan hetgeen noodig is voor ’t begrip van bet nieuwe, en de verklaring van het laatste gaat hierdoor niet dan te winnen. »

-ocr page 343-

HEGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

ZEVENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk Regt en Burgerlijke Regtsvordering.— Over het voordeel, dat de tweede echtg^enoot, 2oowel volgens gemeenschap als erfregt, van den anderen echtgenoot mag genieten, door Mr. H, Obreen , Notaris lo Leiden.

Onder de vele regtsvragen , welke dagelijks in het Nederlandsch Burgerlijk regt oprijzen, heeft zich deze ^'oorgedaan : of de echtgenoot, voorkinderen hebbende, •lie een tweede of volgend huwelijk aangaat, aan den oieuwen echtgenoot kan aanbrengen, 1®. een kindsgedeelte voordeel, het een vierde zijns boedels niet te bovengaande , uit krachte van gemeenschap van goederen of huwelijksche voorwaarden, en 2®. een ander kindsgedeelte, een vierde zijns boedels niet te bovengaande, uit krachte van uiterste wilsbeschikking?

Dan wel of hij beperkt is, zoodanig dat het voordeel, hetwelk de nieuwe echtgenoot uit beide gemelde hoofden

Themis, Vil D. 111 Sl. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 344-

— 330 —

te zamen genomen verkrijgen kan, niet meer mag bedragen dan bij ieder derzelve afzonderlijk is bepaald (1)?

Mijn gevoelen is stellig voor het laatste en, zoo ik meen, ook de praktijk in het algemeen, doch het eerste gevoelen begint onder bekwame reglsgeleerden meer en meer veld te winnen, en hier en daar in praktijk te komen, hoezeer ik niet weet dat het nog ergens sclirif-telijk verdedigd is (2).

Bj eene vraag, in de praktijk zoo gewigtig en waaraan zulke teedere belangen verbonden zijn , achtte ik het niet onbelangrijk om mijn gevoelen mede te deelen, ten einde ook de ontwikkeling van het tegengestelde uit te lokken, of eene verkeerde opvatting van het systeem te doen verlaten.

Na een enkel woord over de vroegere wetgeving op dit stuk , zal ik meer bepaald het stelsel van den Code Civil behandelen , die toch nog alle huwelijken beheerscht, welke van 1 Maart 1811 tot 1 October 1838 zijn gesloten en mitsdien in de praktik alsnog van de meeste toepassing is, om vervolgens do vraag naar het Nedei-landsch Burgerlijk regt te behandelen.

De Grondwet, waaraan de geheele beperking, van het vermogen om bij tweede huwelijk den nieuwen echtgenoot te bevoordeelen, haren oorsprong ontleent, is de tex 6 Godicis de Secundis Nuptiis van de Keizers Leo en Anthemius, Hac edictali etc., waarin aan den vader of de moeder, kinderen uit vroegeren echt hebbende , die .tot een tweede of volgend huwelijk overgaat, verboden wordt, om aan de nieuwe vrouw of aan den nieuwen man bij testament, hetzij schriftelijk of mondeling, of bij codicil, als erfgenaam of legataris

(1 Zie de vraag Themis, deel VI, pag. 538, 539 en 540.

(2) Onder liet schrijven dezer zijn er twee vragen over de hier behandelde artt. 236 en 949 uitgekomen, zoodal dwzelver onderzoek wel aan de orde van den dag is.

-ocr page 345-

of bij fideicommis meer na te laten — en om aan den-zelven bij schenking onder de levenden of huwelijksgift of bij gift 1er zake des doods meer over te dragen of te doen verkrijgen, dan aan den zoon of de dochter, als er slechts een is, of aan den minst verkrijgende derzelven als er meer kinderen zijn.

Bij deze wet dus, welke in eeuen doorloopenden zin «11e hoofden opsomde , uit krachte waarvan iets te verkrijgen zoude zijn, en welke die allen gelijkelijk met een zelfde verbod trof, kan nimmer twijfel ontstaan of uit verscheiden hoofden derzelve dan wel uit meerdere of allen te zamen een kindsgedeelte voordeel mögt verkregen worden, daar het uit de verbodswet zelve duidelijk blijkbaar was, dat ieder afzonderlijk of ook allen te zamen aan eene zelfde beperking, die op allen werkte , onderhevig waren.

Alleen werd dit onderscheid in acht genomen , dat daarin ons Vaderland het costumier regt gold voor alle niet geschreven overeenkomsten, in die gewesten waar de «ettelijke gemeenschap van goederen, door het huwelijk zonder huwelijksche voorwaarden, als eene zoodanige plaats had , die gemeenschap door de Romeinsche wet niet kon getroflen worden ; en mitsdien ook onbeperkt bestond bij tweede huwelijken nevens de bepaling der Romeinsche wet, die alleen voor huwelijksche voorwaarden, schenkingen en testamenten gelden bleef ^1).

Zoo dat onder de oud Hollaudsche wet de gemeeu-scliap van goederen uit het costumier regt haar volle kracht behield, bij tweede huwelijken. — Hetzelfde werd bepaald bij het Wetboek Lodewijk Napoleon in art. 208.

Doch in Frankrijk, waar sinds lang de lex hac edic-lali geheerscht had, werd bij den Code Civil hetRomein-sche beginsel zonder uitzondering aangenomen eu ook

(1) I)E Groot, lui. tol de II. R. II li. VI 0. § 9. Vas oni Keesszi., Theses scleclac uquot;. 29 mi ruudcni etc.

-ocr page 346-

— 332 — op wellelijke geineenschaj» van goederen toepasselijk gemaakt,

De Fransche wet nagaande is dit ligt aan te looneii.

Het zijn de artikelen 1098, 1099, 1496 en 1527 welke dit ])unt regelen.

Art. 1098 onder den titel van gift onder de levenden en bij doode bevat het verbod : «L’homme ou la femme qui ayant des enfans d’un autre lit contractera un second ou subséquent mariage, ne pourra donner à son nouvel époux, qu’une part d’enfant légitime le moins prenant et sans que dans aucun cas, ces donxations puissent excéder le quart des biens.»

Art. 1099 sluit alle afwijking van die bepaling uit door zijdelingsche middelen of tusschen gestelde personen.

Deze voorschriften, gesteld in het IX® hoofdstuk, handelende van do beschikkingen tusschen echtgeuooten hetzij bij huwelijks-contract het zij staande huwelijk onder bovengemelden titel, slaan dus zoowel op alle giften bij huwelijksche voorwaarden of anders onder de levenden te doen als op die ter zake des doods of bij testamenten, en sluiten dunkt mij alle bedenking uit of eene tweeledige bevoordeeling uit beide hoofden zou geoorloofd zijn, en of dus een kindsgedeelte zou kunnen verkregen worden bij gift en een ander 'bij erfregt of legaat.

Immers hier is eenvoudig het ^even verboden van meer dan een kindsgedeelte, terwijl de titel, waaronder het verbod om te geven geplaatst is, hetzelve op beide wijze van geven toepasselijk maakt; en het volgend artikel zelfs alle indirecte of zijdelingsche wijzen van meer te geven onder dit verbod trekkende , zoo is het voorschrift dus ook hier gebiedend en uitgebreid — de wijse hoe, is voor do wet onverschillig; de hoofdzaak is de hoeveelheid welke verkregen mag worden, en die niet mag worden te boven gegaan.

-ocr page 347-

Art. 1098 kan dus niet beschouwd worden als regelende alleen het erfregt of enkel de huwelijksgiften, maar het bevat een algemeen voorschrift op alle vormen van geven toepasselijk: dat is op al die wijzen van eigendoms-overgang, door welken de een armer wordt om den anderen rijker te maken, of liever die onder niet bezwarenden titel plaats hebben.

Let men nu nog op de woorden «sans que dans oueun cas, zoo zien deze, wet is waar, meer bepaald op het getal der kinderen, maar zij strekken tevens tot bewijs van den wil des wetgevers , dat de giften bij leven of dood in geen geval het een vierde des boedels moglen te boven gaan; omdat de wel van giften in het algemeen spreekt, ze tot dat 74 beperkende; zoo-dat het artikel zelve en de titel waarin het voorkomt, gcene plaats laten aan de meening dergenen , die zeggen, dat men b. v. bij huwelijksche voorwaarde 'li zou kunnen geven en nog 'ji bij testament; want dan zouden deze giften een vierde meer bedragen dan het '/» der goederen; het cas d’excès zou dus aanwezig zijn — en het meerder gegevene moeten worden ingekort.

Dat hier een algemeene regel gesteld wordt, zoowel voor het een als voor het ander, is duidelijk, ook daaruit dat de artikelen 1496 en 1527 bij tweede huwelijken het beschikbare bij wettelijke gemeenschap — of door huwelijksche voorwaarde niet regelen , maar , enkel naar dit art. 1098 verwijzende, hetzelve er op toepasselijk verklaren.

De wetlelijke gemeenschap van goederen is wel het belangrijkste middel om eigendom onder niet bezwarenden titel over te dragen, want door de voltrekking des huwelijks alleen schenkt de rijkere echtgenoot den minder gegoeden de helft van zijnen rijkdom (1).

Zoo heeft dan ook art. 1496 voorgeschreven, dat wel

(1) Zie DE P1NT0, aanf. op titel tX van liet Ned. Burg. Wetb.

-ocr page 348-

— 334 -

al de bepalingen omirent gemeenschap van goederen bij tweede huwelijk zouden gelden , doch onder deze beperkende bepaling : « Si toutefois la confusion du mobilier et des dettes opérait au profit de l’un des époux un avantage supérieur à celui qui est autorisé par l’art. 1098, au titre des donations entre vifs et testa-mens, les enfans du premier lit auront l’action en retranchement. »

Dit art. schrijft dus geenszins voor, dat door de gemeenschap niet meer dan een kindsgedeelte voordeel, hoogstens ’/^, mag worden aangebragt; maar alleen de mogelijkheid veronderstellende , dat door de gemeenschap van goederen , bij tweede huwelijken , in de uitkomst het voorschrift van art. 1098 zou worden overtreden, stelt de wetgever als naijverig op dat art. vast, dat, indien het mögt gebeuren, dat door de gemeenschap zoodanig verboden voordeel wierd verkregen , de voorkinderen het regt zullen hebben om (Le inkorting te vorderen, — si ia confusion opérait un avantage supérieur à celui qui est autorisé; de mogelijkheid der overschrijding veronderstellende , geeft het art. alleen het regt tot de inkorting het geeft geen nieuw regt om zijdelings meer te verkrijgen , dan regtstreeks was toegestaan , maar wanneer zulks gebeurde verklaart het, dat de voorkinderen het regt tot inkorting zullen hebben.

Het art. is dus zamenw'erkend met art. 1098, het laat deszelfs beperking in hare volle kracht; het is een blijk hoe de wetgever wilde, dat de vroeger gestelde beperking ook op de wettelijke gemeenschap zou toepasselijk zijn; het bevat een verbod tegen mogelijke overtreding der reeds gegevene wet en een voorschrift van wie er het regt van zouden mogen inroepen ; niet iedereen vermag dat, het wordt alleen aan de voorkinderen gegeven.

Dit gevoelen wordt bevestigd door Massé de la Science des Notaires, Livr. VUI, Ghap. 33, zeggende; Cel

-ocr page 349-

article 1098 s’entend non seulement de toute donation tiirecte , mais de toute espèce d'avantage indirect.

En matière de secondes noces il peut y avoir avantage indirect de quatre manières dilTérentes.

Les deux premières espèces sont frappées de nullité (art. 1099).

Les troisième et quatrième ne sont que susceptible de reduction (1).

Terwijl Merlin, Répert.v. secondes Noce», § T, Art. 2404, een anest van het Hof van Cassatie vermeldt ook I)ij Grenier aangehaald, traité des Donations et Testa-niens, hetwelk op deze overweging is gegrond:

«Considérant que les art. 1098 et 1099 déterminent et limitent d’une manière positive, l’avantage qu’un époux veuf avec des enfans d’un premier lit, qui passe à de secondes noces, peut faire à son second époux, et que la réduction, de tout ce qui tend à excéder cd avantage, est également ordonnée d’une manière expresse aux profit des enfans du premier lit, » etc.

Welke overweging bet regtsbegrip omtrent deze wets-

(1) Hetzelfde beginsel vindt men reeds ontwikkeld bij Poidier, Contrat de Mariage n°. 544, 547, 548, 550, 551. Donations entre nfs, art. 7, § 1, al. 3 et 4.— Deiviscodri , Titel IV, 3 boek, des donations entre rifs et testamens quid si l’avantage résultait seulement de l’omission d’une clause dans le contrat de mariage etc. Tou-UER T. V, n”. 884 etc.

-ocr page 350-

bepaling in Frankrijk ook bij alle autheurs blijkbaar, volkomen uitdrukl.

Dat ook art. 1527, omtrent huwelijksche voorwaarden, niets anders bepalen kon, dan bij de reeds ontwikkelde artikelen is gesteld, laat zich reeds vooraf verklaren, daar art. 1098 uitdrukkelijk, volgens hethiervoren gezegde, voor giften bij huwelijksche voorwaarden en staande huwelijk geschreven is ; zoodat bij de huwelijkscïre voorwaarden zeker zonder wetstrijd niets anders kon bepaald worden; doch het artikel schrijft ook alleen voor, dat alle overeenkomst bij huwelijksche voorwaarden, qui tendrait dans ses effets à donner, à l’un des époux, au delà de la portion réglée par l’art. 1098 etc. sera sans effet pour tout l’excédant do cette portion ; het is even als art. 1496 slechts eene voorziening, dat als de huwelijksche voorwaarden zoo wierden ingerigt, dat de uitkomst eene overschrijding van art. 1098 zou te weeg brengen, zoodanig beding, waaruit dit voortvloeide, van onwaarde zou zijn, voor dat te bovengaande. Wij vinden dus in de Fransche wet ten slotte slechts ééne bepaling van de hoegrootheid van het voordeel, hetwelk een hertrouwend echtgenoot met voorkinderen aan zijnen nieuwen echtgenoot mag maken, gesterkt met vier bevelschriften , tot afwering van mogelijke overschrijding van dat geoorloofde, 1°. door gift aan tusschen gestelde personen , 2“. door gift onder bedekten vorm, 3°. door wettelijke gemeenschap van goederen, 4». door voor-deelige bedingen bij huwelijksche voorwaardeu.

Zoodat het, gelijk ik vertrouw, nu duidelijk is aangewezen , dat de Fransche wet, geheel met de Romeinsche overeenkomt, slechts een beschikbaar kinds of vierde gedeelte toelatende uit welken hoofde ook. Gaan wij dus nu over tot de behandeling der vraag naar het Neder-landsch Burgerlijk Wetboek.

Tot het costumier-regt of tot het Wetboek Lodewijk

-ocr page 351-

— 337 —

Napoleon is de nieuwe wetgeving op dit stuk stellig niet teruggekeerd, want dan moest de wettelijke gemeenschap van goederen onbeperkt zijn gebleven, welke nu integendeel, bij Art. 236, uitdrukkelijk beperkt is.

Het onderzoek bepaalt zich dus tot de mogelijke afwijking van het systhema van den Code Civil.

De voeging van de titels over gemeenschap van goederen en huwelijksche voorwaarden, bij het hoofdstuk over huwelijken, in het 1« boek, in plaats van bij de ’erbindtenissen in het 3% is oorzaak geweest, dat de inrig-ting of vorm van het voorschrift, ook bij bedoeling van hetzelfde als de Fransche Wet, noodzakelijk eenige wijziging moest ondergaan, daar de onderwerpen nu in omgekeerde orde voorkwamen ’en zulks te meer door de afscheiding van den titel der'schenking en die der giften ter zake des doods.

Bij het ontwerp van hef jaar 1820, was men teruggekeerd tot het costumier of oud Hollandsch regt ; het geven of maken van een meerder voordeel dan een kindsdeel was op alle wijzen verboden, het trouwen in gemeenschap van goederen daaronder niet begrepen. Art. 417 en 419.

Doch bij bet tegenwoordig Wetboek zijn de bepalingen omtrent de tweede huwelijken er geheel op de zelfde moti-ven als bij den Code Civil ingebragt, voor zoo ver zulks uit de toelichtingen en discussiën blijkt; waarbij reeds van het nu behandelde vraagstuk , als van eene mogelijk te ontstane valsche uitlegging der wet sprake is geweest, voor het geval dat de bepaling niet werd verduidelijkt.

Doch zien wij de wet zelve : in den IX titel van het eerste boek, onder het opschrift van gemeensciap of huwelijki-cJievooricaarden bij tweede of verder huwelijk, verklaart Art. 235' de algeheelo gemeenschap van goederen ook toepasselijk op tweede en volgende huwelijk ; doch voegt Art. 236 er de beperking bij : dat echter

-ocr page 352-

indien er kinderen of afkornelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, aan den nieuwen echtgenoot door de vermenging van goederen en schulden hij eenige gemeenschap geen meerder voordeel »nag' opkomen, dan ten heloope van het minste gedeelte , hetwelk een dier kinderen , of hij vóór-overlijden deszelfs afkornelingen hij plaatsvervulling gemeten, en zonder dat dit voordeel immer het ’/» des hoedels van den hertrouwden echtgenoot mag te hoven gaan.

Dit is dus de Fransche Wet zoona mogelijk gevolgd, de gemeenschap is toegelaten; doch het verhod heperkl het voordeel, hetwelk de nieuwe echtgenoot door dezelve uit den hoedel van den hertrouwden mag verkrijgen, tot het heloop, — dat is tot eene gelijke som in geldswaarde, — van het minste gedeelte, hetwelk een der vöór-kinderen geniet.

De wet stelt dus tot maatstaf van het deel, hetwelk de echtgenoot verkrijgen kan, het genot van het kind (1).

Staan wij hierhij even stil, — dit woord genieten mag, dunkt mij, niet onopgemerkt voorbijgaan — de wetgever had kunnen zeggen; het minst gedeelte waartoe een der vóör-kinderen geregtigd is , doch dan was de vraag gebleven, waarover onder den Code Civil dikwerf verschil was , of het deel moest genomen worden waartoe een kimi geregtigd zou zijn, dan wel de som, die hetzelve verkreeg.

Nu kan die vraag, dunkt mij, niet gedaan worden; het woord «genieten» sluit toch in zich de hefeekenis van werkelijk verkrijgen, ontvangen, zich toecigenen; waar slechts regt bestaat, is geen genot aanwezig; men geniet niet wat men niet bezit.

Zoodat dit woord eene volstrekte bepaling aan den maatstaf geeft, waarnaar het voordeel uit de gemeenschap aan den tweeden echtgenoot mag worden toegemeten;

(1) zie Mr. G. Dispnvis, Pled. Surg. liegt, Deel 1, pag, 564.

-ocr page 353-

— 339 —

de som, die het minst nemend voor-kind geniet, mag ook door den 2'quot; echtgenoot als voordeel worden verkregen , heimeerdere wordt ingekort, waarbij nog deze beperking gevoegd is, dat het deel van den nieuwen echtgenoot nimmer het ^/^ des boedels van den hertrouwden mag te bovengaan,

De oorzaak of rede der wet is dus duidelijk de bewaring van het belang der vóór-kinderen, de zorg dat, bij tweede huwelijk , de boedel huns vaders of hunner moeder, ten voordeele van behuwdmoeder of behuwdvader, met meer dan een vierde mogt verminderd worden.

De tweede alinea, aan de vóór-kinderen de regtsvor-dering tot inkorting gevende, bewijst dit nog nader.

Belangrijk is ook de bij die alinea gestelde tijdsbepaling voor de werking van bet verbod en de uitoefening van het regt tot inkorting, te vyelen bij het openvallen «der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot.»

Dit staat in verband met de bepaling , die het genot der vóór-kinderen lot maatstaf stelt; want eerst dan kunnen ïij genieten ; ja het geheele voorschrift of verbod heeft alleen kracht en vindt eerst toepassing bij de ontbinding en verefiening der gemeenschap, die bij het openvallen der nalatenschap van een der echtgenooten te pas komt; want, zoolang het huwelijk duurt, bestaat de gemeenschap vanregtswego ; voor man of vrouw , kan geen voordeel uit de gemeenschap getrokken worden, dan bij hare ontbinding.

In dezen alleen «bij doode van den hertrouwden echtgenoot», dewjl eerst dan het regt van de vóór-kinderen geopend wordt, gelijk ook dezelfde alinea nog bepaalt, dat hel voordeel der inkorting valt in diens nalatenschap.

De Àrlt.207 en 238 strekken hetzelfde verbod uitlot 1 nbsp;nbsp;nbsp;bevoordecliug bij huwelijksche voorwaarden en tot gift

i nbsp;nbsp;nbsp;door zijddingsche wegen , onder verdichten titel of aan

-ocr page 354-

tusschen beiile komende personen, de twee laatsten op straffe van nietigheid.

De gemeenschap van winst en verlies wordt er inArt.240 alleen van uitgezonderd.

Gelijk aan het Fransch regt vinden wij dus hier hetzelfde verbod tegen bevoordeeling van den tweeden echtgenoot door:

«. gemeenschap van goederen.

Gift onder de levenden of schenking tusschen de eclit-genooten is van zelf uitgesloten, voor alle echtgenooten, staande huwelijk verboden zijnde Art. 1715; de vra.ig blijft over, hoe is het met gift ter zake des doods, bij erfstelling of legaat? Want de gemeenschap vereffend zijnde en het deel van den over hlijvenden echtgenoot er nitgenomen, dan eerst bestaat uit het overschielende de nalatenschap van den eerst-gestorvenen.

Zijn er kinderen dan bestaat er eene legitimeportie voor ieder dcrzelve en overigens een beschikbaar deel; zien wij nu wat de wet daarvan zegt.

In de 2° afdeeling des XIPquot; titels van het 2® boek, handelende van de bekwaamheid om bij uitersten wil te beschikken of daarvan voordeel te genieten, leert Art. 949: de man of vrouw die, kinderen uit een vroeger huwelijk hebbende, een tweede of volgend huwelijk aangaat, zal bij uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot niet meer mogen geven dan het minste gedeelte hetwelk een der wettige kinderen geniet, en zonder dat in eenig geval de beschikking het vierde zijner goederen mag te boven gaan.

Het is dus de herhaling van hetzelfde verbod , doch in een ander geval, — met dit onderscheid dat hier niet enkel van voor kinderen, maar van wettige kinderen wordt

-ocr page 355-

— 341 — gesproken. Bij het aangaan van het huwelijk kon toch ook bezwaarlijk van anderen dan van voor-kinderen sprake zijn; hier, waar het bepaald geldt het overlijden des hertrouwden, kunnen er ook kinderen uit dit tweede huwelijk zijn ; beider betrekking op den boedel van hunnen vader of van hunne moeder is dezelfde, dus moesten hier niet enkel de vóór-kinderen maar al de wettige kinderen in aanmerking komen ; — ten andere wordt hier gesproken van c/oederen, hetwelk niet zoozeer synoniem is met nalatenschap als sommigen meenen, maar met boedel; want de verzameling der goederen van iemand zijn de eenheid zijns boedels : wg vinden dus hier hetzelfde verbod van aan den nieuweren echtgenoot meer te geven dan ten hoogste het een vierde des boedels of der goederen van den hertrouwde; — of wil men het als nalatenschap verstaan , dan zoude het moeten zijn van hetgeen in de nalatenschap is en wat er in zou behooren te zijn, ware het niet weggeschonken; niet enkel van hetgeen hij slechts werkelijk nalaat.

Wij vinden denzelfden maatstaf, het deel hetwelk een kind geniet.

Terwijl het onderwerp mede hetzelfde is en niet slechts genoemd wordt de nalatenschap, maar de boedel van den hertrouwde.

De vraag is nu, staan deze wetsbepalingen op zichzelve of in een zoodanig verband, dat uit de beide hoofden te zamen slechts een deel kan genoten worden.

Want is het huwelijk buiten gemeenschap aangegaan en zonder vooïdeelige bedingen bij de huwelijksche voorwaarden , of bestaat er door de gemeenschap geen voordeel, maar mogelijk zelfs verlies voor den nieuwen echtgenoot , dan is er geen zwarigheid ; art. 949 volkomen duidelijk , werkt dan alleen.

Maar als er voordeel in gemeenschap of huwelijks gift bestaat, dan ontstaat de moeijelijkheid of nu de beide

-ocr page 356-

lilels afzonderlgk voordeel toekennen, dan of dezelve te zamen werken , en is uit den eersten titel het een vierde reeds verkregen, hoe dan te handelen met den tweeden* en hoe als door twee kindsgedeelten de boedel des hertrouwden te zamen meer dan een vierde verminderd werd?

Hoewel de artikelen in geen uiterlijk redekunstig verband staan, gelijk in het Fransche Wetboek het geval was, komt mij echter het innerlijk logisch verband der zaken zoo overtuigend voor, dat de vraag zeker ontken-nend moet beantwoord worden.

Het voorschrift van art. 236 slaat toch in kennelijk verband, evenzeer als art. 949, met de leer van het weltelijk erfdeel (1) ; de berekening van hel kindsgedeelte geschiedt alleen naar derzelver voorschriften , en de ge-heele toepassing van het verbod betreft uitsluitend de vereffening des boedels van den hertrouwden echtgenoot, tusschen zijne kinderen en zijnen tweeden echtgenoot, bij het openvallen zijner nalatenschap.

Beide artikelen betreffen dus de vereffening van eenen zelfden boedel, op hetzelfde tijdstip (2) tusschen dezelfde personen; beide hebben eene oorzaak, het belang der kinderen; één doel, de bewaring des boedels van den hertrouwde voor de kinderen ; ze bepalen beide tot maat het deel hetwelk het kind geniet; als maximum ‘A ‘’e® boedels stellende.

Maar nu geniet het kind slechts eens, uit een hoofd , één kindsgedeelte, met regl tot inkorting van hetgeen de echtgenoot meer verkrijgen zou ; het kind toch geniet uit de gemeenschap niet adders dan uil de nalatenschap ; —■ het deel van den echtgenoot uil beide hoofden naar het deel des kinds moetende gemeten worden , zoo kan dezelve ook uit de nalatenschap eu de gemeenschap te zamen niet meer verkrijgen dan

-ocr page 357-

een deel, gelijk aan dat hetwelk het kind uit heide geniet. — Met de bepaling van het t|^ kon dit twijfelachtig wezen, want de echtgenoot mögt tweemaal krijgen, hetgeen dan de gt;l2 zijn zou, doch het kitirfg-deel maar eens bestaande, en slechts ééne som gevende, zoo kan het voordeel, uit welken hoofde ook, aan den echtgenoot die som niet te boven gaan, zonder dat hij meer geniet dan het kind; welk meerder genot juist is verboden.

De boedel des hertrouwden is ook slechts één, en hoewel van denzelveu een deel kan genomen worden voorde gemeenschap en een deel beschikbaar is uit de nalatenschap, zoo maken toch die beide deelen te zamen een deel zijns boedels of een deel zijner goederen uit; waarvan de nieuwe echtgenoot soms minder dan een vreemde en nimmer meer dan '/i genieten kan.

Daarom is ook te regt in art. 949 niet van zijne nala-tenschap, mAAT van zijne goede7’en gesproken, waardoor nog te meer het verband der artikelen blijkt (1).

Al verwijzen dus de woorden der artikelen niet regls-streeks naar elkander, zoo is toch het verband, uit den aard der zaak in dezelve liggende, onmiskenbaar en wijst de toepassing zelve de onmogelijkheid aan om ze anders dan in verband op te vatten.

De gemeenschap bestaat toch , behalve uit de overwinst, — die gelijk gedeeld wordt, —uit de vereeniging van den boedel A des hertrouwden echtgenoots en B van den nieuwen. Trekken wij nu de helft der winst bij A en stellen wij dan het kindsgedeelte in A =ar, dan mag de nieuwe echtgenoot een voordeel genieten , hetwelk met 5 kinderen zal zijn ‘/a van A als B niets bedraagt, blijvende dus, als dat deel uit A gaat, voor de nalatenschap Sa? over.

Indien wij nu aannemen dat uit art. 949 de nieuwe echtgenoot nog, behalve ar, een kindsgedeelte in de

(1) Zie Behandeling van rerschiUenfle vraagxtuk/centefineekiSUi,

-ocr page 358-

overige 5a? kau genieleu, dan moet dezelve van die' 5a? weder i/a krggen = ÿ.

Dus deelen de kinderen in plaats van 5a?, 5ÿ en ieder kindsdeel is — y.

Doch’ dan heeft immers de nieuwe echtgenoot een deel dat nooit gelijk kau zijn aan het minste deel hetwelk een der voorkinderen geniet?

Want de echtgenoot verkrijgt x -^ y en ieder kind geniet slechts y.

Zoodat het deel van den echtgenoot in de gemeenschap , mede niet gelijk zou zijn aan een kindsgedeelte, maar het verschil van a? tot y meer zou bedragen.

Zou men dat verschil nu weder op de gemeenschap inkorten en in de nalatenschap brengen; dan zou de echtgenoot uit de gemeenschap wederom slechts y verkrijgen en het kindsgedeelte bedragen y “*- r/e a? — ÿ en zoo vervolgens in het oneindige.

Ook zou het tot maatstaf stellen van het kindsgenol, terwijl hetzelve nooit uit de gemeenschap, maar alleen uit de nalatenschap geniet, ongerijmd zijn geweest, Indien zulks niet in verband werd verstaan met de bepalingen omtrent de legitime portie en het beschikbare eens boedels.

Daar is toch slechts één belang van het kind waarvoor het regt om de inkorting te vorderen aan hetzelve is verleend , dat is de bewaring van 74 ’an de goederen, of van den boedel, van zÿnen vader of moeder; niet slechts van diens nalatenschap, maar van diens boedel of goederen , om welke reden ook art. 960 rakende de légitimé is geschreven niet alleen tegen de beschikkingen hij uitersten wil, maar ook tegen die bij gift onder de levenden.

De uitleg der door ons behandelde artikelen, is dus ook aan die bepaling onderworpen , dat door dezelve aan de legitime portie niet mag worden te kort gedaan.

-ocr page 359-

~ 345 —

En nu is het zeker, dat de geheele uitleg, dien men zou willen geven aan artt. 236, 237 en 949 alsof uit beide hoofden door de echtgenoot zou kunnen verkregen worden, altijd in strijd is met de leer van het wettelijk erfdeel.

Indien het toch waar zou zijn, dat de tweede echtgenoot uit beide hoofden '1^ kon verkrijgen, dan zouden deze 2/j de helft der goederen van den hertrouwden ult-maken ; hetwelk met slechts 1 kind reeds de geheele beschikbare som der goederen uitmaakt, en waartoe dus zelfs in dat geval, het verbod overtollig zou zijn, als uilmakende eene bepaling op andere wijze , maar met hetzelfde effect, als die op het wettelijk erfdeel gesteld is.

Waren er slechts 2 kinderen, dan zou de legitime reeds *j^ zijn en het verbod van 2 maal ^/^ dus geheel overtollig wezen, waar slechts ‘I^ kon verkregen worden, en zijn er drie of meer kinderen, dan blijft altijd slechts gt;1^ beschikbaar niet alleen bij doode, maar bij gift onder de levende en bij de doode te zamen.

Zoodat in die opvatting , in plaats van dat de artikelen eene beperking aan het gewone regt van beschikking zouden geven, zij hetzelve veeleer zouden uitbreiden en in te gunstige bepalingen doen overgaan, die zelve nog weder aan inkorting voorde gewone legitime onderhevig waren.

Bij voorbeeld, de hertrouwde, 5 kinderen nalatende, zou de andere echtgenoot '/6='/3o i» den boedel verkrijgen uit de gemeenschap of huwelijksche voorwaarde, en nog '/« in do overige ”/3G—Vso uit de nalatenschap , doch dat is ‘'/36 der goederen, terwijl het beschikbare slechts ’/36 is. Volgens art. 960 dus zou de beperking naar de artt. 236, 237, 949 Vso meer geven, dan zonder dezelve zou verkregen worden.

Laat de hertrouwde 4 kinderen na, dan zou de overblijvende verkrijgen '/5='/25 uit de gemeenschap of bij

Themis, Vit. D. lit. SI.HÜC. 23

-ocr page 360-

— 346 —

huwelijksche voorwaarden , en gt;/^ in de overige ’‘’‘lu al® erfgenaam —‘‘lis', dus te zamen ’/jj; dat is circa ’ƒ,5 meer dan volgens art. 960 is geoorloofd. En zoo vervolgens met 3 kinderen '’I^^, in plaats van ^I,^; met 2 kinderen ^jÿ, in plaats van ^j^; met l kind de helft, gelijk het beschikbare. Zoodat men door deze uitlegging de wet meer zou doen geven, aan wien zij meer wilde ontzeggen.

Mij dunkt, dat in ’t eind ik geenen twijfel laat, of de 1« in het hoofd gestelde vraag kan nooit anders dan ontkennend beantwoord worden , en de wet is geregt-vaardigd in hare woorden en in hare beteekenis, even als in de juiste uitdrukking der bedoeling van den wetgever; want dat de wetgever het alzoo bedoeld heeft, is blijkbaar uit de redevoeringen van regeringswege, en uit de antwoorden in de sectiën, en moest zoo zijn uit het beginsel, waar men van uitging, om de lex hae edictad toe te passen (1).

Doch ik heb op den historischen grond niet gebouwd, omdat er zoo vele zijn, die bijzonder geringe waarde aan onze vaderlandsche zamenstelling van- en discussie over de wetten hechten; en die ook hier zouden zeggen: de woorden zijn duidelijk, dan vraag ik niet naar de bedoeling, volgens des wetgevers eigen regel.

De ratio legis, die alleen in het belang der voorkinderen ligt, en in de zorg, om te scherper te waken tegen hetgeen ligter gebeuren kon, zou toch ook niet hebben toegelaten, om bij uitersten wil de beschikking over een deel te veroorloven , waardoor het dubbele zou verkregen worden van wat zoo scherp beperkt was, bij huwelijksche voorwaarden, bij bedekte en zijdelingsche wegen, en waar zelfs de gemeenschap van goederen om

(1) Zie de aanteckening bij Mr. Voorddin op deze artikelen inzonderheid, de aanmerking der 1 de sectie. 9 Febr. 182.5. Ook AssER, pag. 32,5.

-ocr page 361-

iiiuest worden ingekorl (1); de reden, de oorzaak, hel doel bleven loch hetzelfde, te waken, dat niet meer dan 'li der goederen vervreemd werd, en hoe zon men dan kunnen aannemen, dat alleen , omdat er door tweërlei middelen , uit twee verschillende titels kan verkregen worden , aan die middelen van verkrijgen zoodanig vermogen zou zijn toegekend, dat deze geheel het doel en het belang der wet vemietigtlen, en waar ze toevallig zamenwerkten, niet slechts 'j^, maar de helft der goederen zouden laten vervreemden.

Deze uitkomst alleen is reeds genoegzaam, om de ***^l®gg’nS der wet, die er toe leidt, voor valsch te doen aanzien, als brengende een gevolg te weeg, waarde wel stellig tegen aandruischt, zeggende, dat nimmer en dal in ^een geval het deel meer dan '/^ der goederen bedragen zal.

Terwijl nog daar te boven dit vreemde gevolg zou aanwezig zijn, dat men bij uitersten wil en huwelijksche voorwaarde to zamen eens zoo veel zou kunnen vermaken, dan bij ieder afzonderlijk, en dat de herhaling van hetzelfde verbod in twee gevallen zou worden opgevat als een dubbel voorregt gevende; hoedanige opvatting van eene herhaalde verbods-bepaling toch mede niet aannemelijk is.

Eéne zwarigheid blijft echter nog, het is deze , als 'Ie hertrouwde door gemeenschap van goederen of huwe-lijksche voorwaarden het een vierde der goederen reeds heelt vervreemd ten voordeele zijner nieuwe echtgenoot, behoudt hij dan geen beschikbaar deel voor zijne nala-lensebap? Het antwoord kan dunkt mij geen ander zijn, dan dat in dit geval de gemeenschap van goederen met schenking of gift onder de levende moet gelijk gesteld quot;orden, zoodal het overhouden van een beschikbaar deel

(1) Mr. DE PiNTo liDcft de wel ook aldus verslaan, Haiidletiliiig, 2'. Red., ? .501 , „». 2, pag. ‘2Ki cn 247.

-ocr page 362-

in zijne nalatenschap afhangt van zijn aantal kinderen, wettelijk erfdeel hebbende — en dat, bij als het beschikbare meer dan 1/4 is, in allen geval dat meerdere wel beschikbaar heeft ten behoeve van kinderen of vreemden, maar nooit ten behoeve zijner 2^ echtgenoot, als welke daarvan uitgesloten is.

Belangrijk blijft nog de vraag over, hoe het regt is le verslaan, als niet de hertrouwde, maar de 2*= echtgenoot eerst sterft, kinderen of anderen dan den hertrouwden als erfgenamen nalatende (1)?

En in de praktijk is voorzeker de juiste toepassing dezer bepalingen niet gemakkelijk en de berekening van het voordeel moeijelijk genoeg, vooral als er geenebehoorlijke stalen of inventarissen zijn, die ieders aanbreng bewijzen ; van welke velen het gewigt als bewijsmiddel van aanbreng niet genoeg op prijs stellen. Al hetwelk echter niet zoo reglstrecks lot het nu behandeld vraagstuk behoort; hetwelk ik gemeend heb tot deszelfs eenvoudigste gedaante te moeten brengen, met weglating van alle zulke bedenkingen als het konden verwikkelen, en die voor afzonderlijke behandeling geschikt zijn, zoodra het beginsel vast staal.

Oeer de verpUg^ting' van den verkooper van onroerend goed tot levering, door Mr. N. Olivier , Advokaat te Leiden.

Volgens art. 1510 B. W. rusten op den verkooper twee hoofd-verpligtingen : het verkochte te leveren en den kooper te vrijivaren. Wat onder die levering ver-

(1) Men vraagt ook, welk liet regt is. als de echtgenoot die hertrouwde sterft, slechts een voorkind nalalendc, omdat de artikelen spreken van één der kinderen. Zie Rect en wet , Tijdschrift voor het Notaris-amit 1 deel, 2 stuk, waar die vraag wordt opgeworpen, welke echter onder het Fransche en Ronieinschc regt reeds uitgemaakt was.

-ocr page 363-

— 349 —

staan moet worden, maakt onder de regtsgeleerden een punt van verschil uit: bepaaldelijk in hoe verre die ver-pligting den verkooper voor wederregtclijke aanmatigingen van derden aansprakelijk stelt.

Wanneer men de beteekenis van het woord leverintf in het oog houdt, schijnt mij die vraag weinig twijfel te kunnen baren. Algemeen wordt daaraan, ten minste wanneer er van eigeiidoms-overgang sprake is, de zin gehecht van overgave in de magt of het bezit van den verkrijger. Niet het bloote regt van eigendom was voldoende, ook het bezit moest verkregen worden. Zelfs de fransche wetgever erkende dit, al schonk hij aan levering de plaats niet, welke daaraan toekwam. Levering is, zeg ik, overgave der zaak in de magt van een ander, ïich zelven daarop voortaan alle regten ontzeggende. De vorige eigenaar stelt den nieuwen in de mogelijkheid om voortaan op de verkochte zaak zijne regten uit te oefenen. Bij rocende ligchamelijke zaken geschiedt dit door de enkele overgave der zaak aan den verkrijger. Bij onroerende en onligchamelijke zaken is zulk eene eigenlijke levering, overgave van hand tot hand, eene natuurlijke onmogelijkheid. Hier moet dus de wetgever optreden om de vormen te bepalen, welke de plaats eener werkelijke levering zullen bekleeden. Die overdragt is zeker fictief, dewijl de aard der zaak geene eigenlijke toestond, maar, in de plaats tredende der werkelijke, moet zij noodwendig bij onligchamelijke en onroerende zaken dezelfde gevolgen hebben, welke bij roerende aan de werkelijke verbonden is. Wanneer deze magt en bezit geeft, doet ook gene het, want de fictie moet strekken om het ontbrekende aan te vullen. Nu kan ik mij het geval begrijpen, dat men de geschiktheid van den vorm betwist, door den wetgever gekozen, maar ik geloof niet, dat men toestaan mag om aan het woord levering eene geheel andere beteekenis te geven, dan men er

-ocr page 364-

gewoon is aan le hechten, en dat op geenen anderen grond, dan dewijl men met de lt;loor den wetgever ingevoerde fictie niet tevreden is.

Ziet men wat het wetboek zegt, zoo blijkt daaruit, mijns inziens, duidelijk, dat de overschrijving in de openbare registers, volgens art. 671, de levering is, welke de artt. 1510 en 1511 den verkooper van onroerend goed opleggen. Na in art. 1510 zijne hoofdver-pligtingen, levering en vrijwaring, opgenoemd te hebben, verklaart de wetgever in het volgend artikel, welke de kracht dier levering is, namelijk dat zij het goed in de magt en het bezit van den kooper brengt. Hoe die levering geschieden moet, zegt hij hier niet. De bepaling van art. 1511, als van leerstelligen aard, hadkun-nen gemist worden. De wetgever werd tot de plaatsing verleid door hel voorbeeld van den Code Civil in art. 1604 en van het wetboek Napoleon, ingerigt voor hel koningrijk Holland , art. 1379 fl).

In de beide zoo even genoemde wetboeken volgen onmiddellijk na de verklaring van hetgeen de levering uitwerkl de wijzen, op welke zij geschiedt; in het fransche, artt. 1605 — 1607, in het hollandsche , artt. 1380 — 1382. Waarom deed onze wetgever niet hetzelfde? Ten einde de nuttelooze herhalingen te vermijden , in welke hier het wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland , vervallen is. Hij herinnerde zich die vormen reeds eens te hebben opgegeven (2) en hij behoefde daarop te minder terug te komen, als hij in art. 1495 naar die artikelen verwezen had.

-ocr page 365-

— 351 —

In art. 1511 derhalve drukt de wetgever uit, welke lie gevolgen der levering zijn, onverschillig hoe zij, naaiden aard van haar onderwerp , plaats gehad hebbe. De vorm moge verschillen, de kracht is dezelfde. Die vormen 'varen medegedeeld in artt. 667 —671. De wet stelt dóór overschrijving van onroerend goed in de openbare registers geheel gelijk met de bloote overgaaf van roerend goed; geeft de laatste magt en bezit, de eerste zal het ook doen.

Ik zie hier geen twijfel mogelijk , maar ware hij dit, eene vergelijking met het fransche wetboek en met dat van het koningrijk Holland zou dien doen verdwijnen. In alle drie heerscht het denkbeeld, dat de levering, mils in de vormen geschied bij elk hunner bepaald , magt en bezit geeft: alleen in de plaatsing der artikelen is verschil ; niet in het wezen der zaak. Wanneer het wetboek Napoleon , ingerigt voor het koningrijk Holland , onmiddellijk op de zoo even vermelde bepaling van levering in art. 1380 doet volgen : «de levering van onroerend «goed geschiedt door opdragt, volgens hetgeen in art. «591 is bepaald,» en zoo in art. 1381 den vorm der levering van roerend goed en in art. 1382 dien van onlig-chamelijke zaken beschrijft, telkens naar gelijke artikelen verwijzende van den titel, in welken het de wijzen opnoemt, op welke eigendom verkregen wordt; zoo zal men, geloof ik, gerust mogen zeggen, dat volgens dat wetboek althans fictieve levering magt en bezit geacht werd te geven. Waaruit kan men nu met eenigen schijn bewijzen, dat onze wetgever op dit punt bepaaldelijk van het anders al te trouw gevolgde voorbeeld zijner voorgangers afweek Z

De fransche Gode kent aan de overeenkomst alleen reeds de kracht toe om den eigendom te doen overgaan (1) ; wat daar dus omtrent de levering wordt aan-

(1) Ik behoef hier niet de verkeerdheid aan Ie loonen van deze bepaling; de onlwikkeling zelve, welke lt;le wetgever in den Code aan de

-ocr page 366-

— 35'2 —

geti oflen in art. 1605—1607, zal wel boven alien twijfel op de door sommigen zoogenaamde feitelijke levering moeten zien. Maar nu zou ik toch wel wenschen te weten, waarom men meer kracht hecht aan de overgave der titels van eigendom, bij art. 1605 van dat wetboek bevolen, dan aan eene overschrijving in de openbare registers. Om eigendom te verkrijgen was die niet noodig; deze had de overeenkomst reeds gegeven , men werd dus geacht er het bezit door te verkrijgen; waarom zal deze fictie nu voor feitelijke levering, voor traditio vaciiae possessionis, gelijk men zegt, gehouden kunnen worden en meent men, in strijd met de beteekenis van het woord levering, in strijd zoo met de duidelijke woorden onzer wet, als met haren zamenhang met de door haar gevolgde wetgevingen, dat zulke gevolgen bij ons onmogelijk aan eene fictie kunnen toegekend worden (1) ?

Sommige regtsgeleerden achten bij verkoop twee leve-ringen noodig, eeneJictieve en cene/eitelijke (2}, anders is er, meenen zij, strijd tusschen art. 1511 en art. 671.

Reeds in den eersten opslag moet het vreemd voorkomen , dat de wetgever, over de verpligtingen van den verkooper sprekende, met geen enkel woord van dubbele levering melding maakt, maar het geheel aan de leer der levering gaf, gelijk menig artikel, was in tegenspraak met liet dunr hem aangenomen beginsel.

-ocr page 367-

— 353 —

ervarenheid van den verkooper in het romeinsche en oud-hollandsche regt, waarop men zieh hoofdzakelijk beroept, meent te mogen laten aankomen, ja zelfs, ten einde hem overal in verwarring te brengen, hel woord vooraf als kunstterm bezigt.

Daarenboven arlt, 1510 en 1511 willen in iederen koop en verkoop levering. Dit bevat nu zeker iets stelligs, de eene of andere handeling; maar zou de levering, welke men boven de overschrijving in de openbare registers vordert, wel in iels anders bestaan dan dat niemand zich daarop als bezitter gedroeg ; in iets geheel negatiefs , in geene handeling dus. De slotsom , tol welke die leer leidt, is derhalve strijdig met de wet. De overschrijving daarentegen komt volkomen met hel bevel der wet overeen; in haar ligt iels stelligs, ligt eene handeling. Eene werkelijke levering is bij onroerende zaken onmogelijk, zelfs het romeinsche rnducere in possessionem is, wel beschouwd, eene believe levering (1), en zoo er dus twee leveringen noodig zijn in plaats van eene, zoo moet bij onroerend goed de tweede zoowel fictief zijn als de eerste ; maar waartoe zulk eene luxe aan ficliën en waarom zou de wetgever er zich niet met ééne vergenoegen ? Bestaat de in bezitstelling , welke men nog na de overschrijving eischt, in eene blode negatie , zoo heet zij met geenerlei regt levering: wanneer er dus in de wet van levering gesproken wordt, moet men aan iels anders dan eene hloole negatie denken en zoo doende zijn het weder de artt. 667—671 , in welke men vervalt.

Wanneer er twee leveringen bij koop en verkoop noodig zijn, zoo ligt de vraag op de lippen, waartoe de eerste, de overschrijving in de openbare registers, moet

(1) Eene wezenlijke levering zal men vooral niet zeggen, dat plaats beeft, wanneer de verkooper mij van een toren het land wijst, dat hij mij verkocht heeft, en zegt, dat hij mij daarvan de racua possessio overgeeft , gelijk in L. 18 § 2 D. de acq. vel amitt. poss. (41. 2).

-ocr page 368-

ilieiieii. Men heeft dit zoo trachten te verklaren (1), «dat die overschrijving alleen derden in het oog heeft, en « strekt om aan de verbindtenis een meeropenbaar karakter «te geven. » Met andere woorden is dat dus eene levering, bij welke niets geleverd en dus ook niets ontvangen wordt. Leveren kan men alleen aan iemand, die ontvangt, niet aan een derde, welke bij de handeling noch partij is, noch er misschien ooit van heeft hooren spreken. Met welk regt zou art. 639 zeggen, dat levering eigendom geeft, wanneer die levering alleen op derden zag, welke noch wij eigenaar.s willen maken noch die zelven eigenaars willen worden?

Dat men overschrijving in de openbare registers boven andere vormen als levering van onroerend goed wilde beschouwd hebben , had mede ten doel om het aan derden gemakkelijker te maken den eigenaar te leeren kennen, maar dit gaf het leven niet aan de fictie; deze had datte danken aan de onmogelijkheid eener werkelijke levering van onroerend goed, zoo als bij roerend de overgave is. Die fictie is en blijft levering en ziet dus boven alle anderen op de partij, die levert, en op die, welke ontvangt. Wanneer art. 667 opgever en ontvanger ziet, zal dit ook met art. 671 het geval moeten wezen. Op gelijke lijn gesteld, moeten beide gelijke werkingen hebben. De vorm moge verschillen, dewijl de zaak verschilt; de gevolgen kunnen dit niet doen. Er is dan ook geenerlei strijd lus-schenart. 671, hetwelk verklaart, hoe delevering geschieden moet en art. 1511 , hetwelk zegt, welke daarvan de gevolgen zijn.

Mögt men zeggen, dat men door de overschrijving wel eigendom, maar geene raagt over de verkochte zaak verkrijgt, zoo vraag ik, of eigendom niet magt in zich sluit (2)7 Het beste bewijs daarvan is wel ,dat, wanneer

-ocr page 369-

— 355 —

iemand zieh wederregtelÿk op het erf bevindt, de ver-kooper na die overschrijving onbevoegd en buiten de mogelijkheid is, hem dat te doen ontruimen, maar de kooper daartoe allezins bevoegd en in staat is. Dit toont boven bedenking , dat de zaak door de wet beschouwd wordt in de magt te zijn van den kooper, niet van den Terkooper, van wien men desniettegenstaande nog levering zou vorderen. Eene veroordeeling tot de levering, bij het hierachter geplaatste vonnis feitelijke genoemd, zou betee-kenen, dat men den derde, welke op dat erf onregtma-tige daden pleegde , daarvan zou moeten verwijderen. Eene zeer ongewone beteekenis van het woord levering: hoe daarenboven zal de verkoopcr dit doen ? Zal de ander hem niet dadelijk zijne onbevoegdheid tegenwerpen? Men wordt dus veroordeeld tot het ónmogelijke; kan zulk eene handelwijs wettig wezen ?

Men tracht (1) die dubbele levering ook daaruit te bewijzen, dat wel art. 1495, maar niet art. 1511 naar artt. 667 — 671 verwijst; dus spreken die artikelen, meent men, van verschillende soorten van levering; want anders zou «de wetgever hier of dezelfde uitdrukking in twee « verschillende beteekenissen hebben gebruikt of dezelfde «handeling twee malen hebben omschreven en bepaald. » Noch het j een is waar noch het ander. Art. 1495 wijst het oogenblik aan, waarop de eigendom overgaat en moet doüi’ magt meer onroerende, door bezit meer roerende goederen in hel oog had. Hel onderscheid zon mij niet juist voorkomen : ik geloof, dat onze wetgever, hij zijne slechte vertaling van het fransche wetboek, die woorden daaruit, zonder er over te denken of zij ook eene blootc herhaling waren van hetzelfde begrip, heeft nageschreven. Men zou aan die woorden ook deze beteekenis kunnen hechten , dat magt meer op het bloote eigendoms-regt, bezit op het bezit der zaak zag: in zulk een geval zou de plaats mijne meening versterken, want dan zou het toonen, dal fictieve en feitelijke levering slechts ééne handeling is en deze handeling kan geene andere wezen dan die, opgenoemd bij art. 667 ''olgg.

(1) In het zoo even vermelde opstel, hl. 155, 156.

-ocr page 370-

— 356 —

vooral strekken om aan te toonen , dat men het fransche beginsel, dat de overeenkomst den eigendom deed overgaan , niet aannam : de verwijzing had weg kunnen blijven , maar versterkt eer onze verklaring van art. 1511 dan dat zij die verzwakt. Zij toont, hoe de wetgever dit voor de hoofdzaak hield van koop en verkoop. Zoude het nu niet wonderlijk wezen , dat, wanneer hij later bepaald over die hoofdverpligting gaat spreken, hij daar aan de eerste beteekenis, zonder er eenige melding van te maken, eene andere substitueert? Onze wetgeving is zeker een toonbeeld van onvolmaaktheid, maar zulk eene vergetelheid zou toch alles te boven gaan. Daarenboven hetgeen ik zoo even aanvoerde uit de fransche wetgeving, en die van koning bodewijk, als ook de stellig verklaarde reden der niet herhaling van hetgeen in die wetboeken dadelijk op de bepaling van de gevolgen der levering volgt, sluit ook den geringsten twijfel uit.

In het hier achter volgend vonnis heeft men zich, behalve op de arlt. 1520 — 1526, welke mij voorkomen de zaak volkomen onbeslist te laten, ook op art. 1586 beroepen. Het schijnt, dat de zaak , welke hij verdedigde, den regter zetven niet boven tegenspraak voorkwam, dat hij zoo van overal zijne argumenten zocht bijeen te halen. De vraag loopt over koop en verkoop, welke ten doel heeft, dat de eigendom zal overgaan; bij eigendoms-overgang geeft de wet aan levering eene bepaalde beteekenis ; daaruit dus kunnen moeijelijk gevolgen getrokken worden tot levering bij huur en verhuur, of omgekeerd, ten zij men meenen mögt, dat ook bij huur en verhuur de eigendom overgaat. In dien zelfden titel van huur en verhuur wordt eene andere bepaling gevonden, welke veel sterker voor mij bewijst. Hoewel namelijk art. 1586 den verhuurder de verpligting oplegt om te zorgen, dat de huurder het ruiti^ ^enot hebbe der gehuurde zaak, zoo lang de huur duurt, zegt echter art. 1592, dat de verhuurder

-ocr page 371-

— 357 —

den huurder niet legen feitelijko belemmeringen , welke op ^een regt rusten, behoeft te waarborgen. Hoe veel minder zal de verkooper, die al zijne regten op den kooper overgedragen heeft, en van wien niet bewezen Wordt, dat hij eenig regt valschelijk als bestaand opgegeven of eenige verpligtingen verzwegen heeft, wegens onregtmatige handelingen van derden geheel buiten hem aangesproken kunnen worden.

Men meent, dat de leer, door mij ontwikkeld , nadeelig en gevaarlijk voor den kooper is. Al ware dit zoo, het zou niets tegen hare waarheid bewijzen. Maar ik geloof het te mogen ontkennen. Met de levering heeft niet alle betrekking tusschen verkooper en kooper opgehouden; de eerste blijft aan den laatste tot vrijwaring gehouden. Van weinig waarde is daarom de klagt (1), dat de kooper dan het goed «geheel feitelijk door eenen derde inge-«nomen kan vinden, zonder eene actie tegen den verkooper «te hebben, om hem het verkochte te leveren of hem «schadeloos te stellen voor het gemis en de kosten , welke «op eene ontruiming zouden loopen.» Eene regtsvordering tot levering heeft de kooper zeker niet meer, want die is geschied en na de overschrijving is alle verdere levering eene onmogelijkheid; tot eene onmogelijkheid mag geen regter veroordeelen, maar het tweede deel der ver-pligtiiig van den verkooper, de vrijwaring, komt nu in aanmerking.

Door de overschrijving in de openbare registers zijn de regten van den verkooper tot den kooper overgegaan ; deze heeft nu de magt, welke vroeger gene had. Er kan nu maar ééne actie tegen den verkooper wezen, die tot vrijwaring, zoo van het rustig en vreedzaam bezit als tegen de verborgene gebreken; art. 1527 (2).

-ocr page 372-

Vindt de kooper, dat op het verkochte erf zich iemand bevindt, welke zich daarop regten aanmatigt, niet bij de overeenkomst vermeld, zoo moet hij den verkooper oproepen, ten einde deze hem in staat stelle die aanrandingen af te weren of dit zelf onderneme. Doet de kooper dit niet, hij zal tegen den verkooper geene regtsvordering hebben , ten zij hij , door een vonnis of op eenige andere wettige wijs, doe blijken, dat de derde het regt had zich aldus te gedragen, en de verkooper verkocht heeft wat hij niet kon verkoopen. Bij den koop en verkoop draagt de verkooper, onder de bij de overeenkomst bepaalde voorwaarden, zijne regten op den kooper over. De vrijwaring bestaat dus ook in den waarborg, dal hij werkelijk de regten op de zaak had, welke hij verklaarde over te dragen, en dat op haar geene andere verpligtingen rusten dan hij heeft opgegeven. Voor die regten, welke hij niet leverde, voor die verpligtingen, welke hij verzweeg , is hij verantwoordelijk. Wil men die verantwoordelijkheid inroepen, zoo zal men moeten bewijzen, dal er werkelijk zoodanige verpligtingen bestaan. Opdat bestaan berust het regt des koopers. De verkooper verbond zich voor hetgeen hij opgaf, men moet dus aanwijzen, dat dit niet aanwezig was: maar wegens onregt-matige en willekeurige handelingen van derden, welke hij noch voorzien noch beletten kon, van welker niet ontstaan hij geenerlei verzekering in staat was te geven, kan men hem zonder uitdrukkelijke wetsbepaling, welke tot hiertoe ontbreekt, niet aansprakelijk stellen.

« geen beding omtrent de vrijwaring gemaakt zij, is de verkooper van « regtswege verpligt, den koojicr te vrijen en te waren legen alle op- en « aanspraak, die gemaakt wordt op bet geheel, of een gedeelte van hel «verkoebte, uit hoofde van eigendom, servituten, pand, huur of andere «lasten, waarmede het verkochte goed zoude mogen zijn bezwaard, en «die bij den verkoop verzwegen zijn.» Verg', ari. 1413 van hetzelfde wetboek.

-ocr page 373-

Vrijwaring (1) is verschuldigd voor bedongen , maar niet ontvangen, of wel later op gronden, ouder dan de verkoop, verloren regten. Eerst dan wanneer daarvan Wijkt, kunnen de koopers over den verkooper klagen, want dan hebben zij niet ontvangen wat zij hadden moeten krijgen. Vrees, mogelijkheid is niet voldoende. Wanneer het eenen derde gelust heeft eene regtsvorderiug in te stellen tot uitwinning van het verkochte goed, op grond van een voorgewend eigendoms-regt, zal men den verkooper niet tot schadevergoeding kunnen veroordee-len, maar eerst wanneer die derde daarin overwinnaar geweest is. Wanneer een goed vrij van erfdienstbaarheden verkocht wordt, geeft dit niet te kennen, dat niemand goedvinden zal daarop aanspraak te maken, maar dat niemand dit met regt doen zal. Eerst nadat dit blijkt, is de verkooper aansprakelijk, dewijl hij niet gaf wat hij gezegd had te geven, en hierin schuld bij hem lag. Waarom zal men bij andere feitelijke aanmatigingen een anderen regel volgen? Is het zelfs niet eene ongerijmdheid, dat de kooper bij de uitwinning Van het geheeie goed, wanneer hij den verkooper niet

(1) Telkens moet men de weinige zorg betreuren, met welke de wetgever zieh van zijne taak gekweten heeft. Zoo geeft b. v. art. 68 W . v. kil. grond te vragen, of men volstrekt verweerder moet wezen, om iemand in vrijwaring te kunnen oproepen. Wij hebben juist hier met een geval te doen, waarin men, als cischer tegen derden optredende, Itelang heeft, te gelijker tijd den verkooper in vrijwaring op te roepen, ten einde deze de ongegrondheid der regten van die derden aantoone, vvat hem alleen mogelijk zal wezen, wanneer die derde zich op regten heiocpt, aan hem ontleend. De heer DE PlMO, in zijne Handlei-lt;Hng tot het fT. v. B, R., D. 11, bl. 92, meent met een door hem aangehaald vonnis der arrondissements-regtbank te ’s Hertogenbosch, dat aan het woord verweerder « zoo sterk niet moet gehecht worden, » en men dns handelen mag alsof er stond: zoo verweerder als cischer. Of zulk eene soort van extensieve interpretatie, waarbij men aan het woord niet alleen zijne eigene, maar ook de lijnregt daartegen overstaande betee-kenis geeft, geoorloofd is, zou ik betwijfelen.

-ocr page 374-

— 360 — dadelijk iu bet geding gebragt heeft, tegen dezen geene regtsvordering zal kunnen instellen, dan nadat hij dat geding verloren heeft, maar daarentegen bij elke andere aanmatiging, die van erfdienstbaarheid uitgezonderd, nog vóór dat over haren grond beslist is, tot ontbinding der overeenkomst of tot schadevergoeding zal kunuen ageren ?

Op den kooper, die de vrijwaring inroept, rust als eischer de last van bewijs. Art. 1902 zegt het uitdrukkelijk. Ten onregte is op dat geval in het hier achterstaand vonnis het neg'antis nulla est profiatio toegepast. De vorm, waarin zich het regt van den kooper vertoont, moge in zoo verre negatief zijn als hij beweert, dat de verkooper niet geleverd heeft wat hij beloofd had te zullen leveren; maar in het wezen der zaak is het geene ontkenning, want do kooper grondt zich op het bestaan van regten van derden, in strijd met de overeenkomst, en behoort dus van deze het bewijs te leveren.

Men heeft de leer der dubbele levering onder de bescherming trachten te stellen van het romeinsche en oud-hollandsche regt, eene bescherming, welke hier weinig afdoen kan. Er is daartoe in het wetboek op dit punt te weinig onduidelijkheid en, ware die er, bij geheel andere vormen van levering zouden er uit het eene regt nog geene gevolgen tot het andere te trekken zijn. Men moge bij ons tot het beginsel teruggekeerd zijn, dat eene overeenkomst slechts persoonlijk, geen zakelijk regt geeft, de band tusschen dat beginsel en de vraag, of de verkooper aansprakelijk is wegens weder-regtelijke aanmatigingen van derden op het verkochte erf ten nadeele van den kooper verrigt, is niet zoo naauw, dat de beslissing van het eene regt ook voor het andere kan gelden.

Hoewel alle toepasselijkheid in deze van die beide regten ontkennende, geloof ik nog niet, dat zij de zaak

-ocr page 375-

— 361 —

zoo stellig in mijn nadeel beslissen , als men volgens sommigen zou meenen.

In het romeinsche regt wordt meermalen gesproken van vacua pogfenio (1}, vacuum poggegsionem tradere, in vacuam poggeggionem inducere, in vacuum poggeg-ftonem mittere, in vucuum poggeggionem ire jubere.

Vooral het inducere in poggeggionem of in vucuum poggeggionem, was eene uitdrukking voor de truditio gebruikelijk (2). Bij de oude in jure ceggio en manciputio was de vorm alleen voldoende om den eigendom te doen overgaan zonder dat eene afzonderlijke in bezitstelling noodig was (3).

Themis, VII D. III St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 376-

Voor de traditio daarentegen was een feit noodig : bij roerende zaken was dit de overgave; bij onroerende moest het zoodanig een zijn , waaruit men op mögt maken, dal de verkooper van zijne regten op de zaak afzag. Men bragt daarom den kooper op het erf (1), len bewijze dat men van al zijne regten daarop afzag (2). De eigendom jclijk tot grondslag eeiier beslissing maken. Buitendien zie ik nog niet in, dat hetgeen wij hebben zoo veel voor hem bewijst. Men was overeengekomen een landgoed te zullen mancipcren, maar de verkooper behield zich daarbij nog voor eenigen tijd zekere regten (b. v, vruchtgebruik, Gaids. II. 33) op die zaak voor. Voldeed de verkooper nu niet aan zijne ver-bindtenis, zoo moest de kooper, die als eischer optrad, ten einde niet in de straf van het plus petere te vervallen, aan de formule de praeseriptio : ea res agatur de fundo mancipando doen voorafgaan ; men zonderde daardoor uit, wat de verkooper zich voorbehouden had en hij kon hij nalatigheid naderhand ex etuto de vacua possessio vorderen. Hier hadden die woorden ea res agatur de fundo mancipando, in verband met de vroegere overeenkomst, de kracht van op den blooten eigendom te zien: vacua 2gt;ossessio heeft er eene meer beperkte beteekenis dan elders. Men zou met meer regt, zoo mij dunkt, uit de plaats kunnen opmaken, dat, wanneer er geen voorbehoud van eenig regt had plaats gehad, de kooper door de mancipatio alles zou verkregen hebben, zoodat er geenerlei iraditto meer te pas zou gekomen zijn. Nu moest nog geleverd worden, wat men zich voorbehouden had. Altijd blijkt echter uit deze plaats, dat de possessio hier alleen daarom gezegd wordt niet vacua te zijn, dewijl een ander daarop een regt had.

-ocr page 377-

ging eerst over lt;loor de traditio, hel was dus noodig •lat men die traditio bewijzen kon; men bragt daartoe •len nieuwen eigenaar op het erf en maakte daarvan eene acte (1) op, of bewees het, wanneer men dat verzuimd had, door getuigen (2). Het was bij gebreke aan zulk een bewijs, als bij ons uit de overschrijving in de openbare fcgislers voortvloeit, dat men op deze wijs handelde (3).

Met betrekking tot de vraag of de verkooper ook aansprakelijk was voor de willekeurige aanmatigingen van •lerden kan men 'zeer weinig uit de romeinsche regts-bronnen halen. De reden is, dewijl bijna in alle plaatsen , in welke van de vacua posgesgio (4) gesproken wordt, •lie woorden op geene andere personen zien dan op hem •lie,ten gevolge van schenking of verkoop , zijn eigendom overdraagt. Die woorden geven daar niets te kennen dan dat hij, verkooper, zijne regten op de zaak opgeven en hel verkochte ontruimen moet. Het woord vacua werd zooveel te eerder bij poegegsio gevoegd, omdat de verkooper het vrij van alle regten van derden leveren moest, zoo hij deze ten minste niet bij den verkoop zich voorbehouden had: ook de huur, door den verkooper nog tijdens

(1 ) 1.12 C. de fide tnslrum. (4. 21 ), L. 12 C. tle contrah. emp. (4. 38).

-ocr page 378-

— 364 — zijn cigendoins-regt toegestaan, verviel bij verkoop, behoudens het verhaal van den huurder op zijnen verhuurder (1). Hel duidde dus -Aan, geheel vry van alle regt.

Was de verkooper nu aansprakelijk voor de willekeurige handelingen van derden ? Neen ; alleen rcglmatige aanspraken van derden waren het, voor welke de verkooper verantwoordeljk was (2). Maar is dit het geval, zoomoester eerst van die regten blijken. De reden, waarom dit zoo was, ligt voor de hand ; de verkooper was dan voor zijne eigene fopt aansprakelijk; dewijl hij verzweeg wat hij, zonder den schijn van bedrog op zich te laden, niet verzwijgen mogt. Dat de kooper in zulk een geval gerekend werd niet te hebben geleverd, sprak van zelf en hing te zamen met de romeinsche wijs van levering. Deze bestond in een inducere in posisessionem: had een derde den verkooper belet (3), om den kooper op het erf te brengen , zoo bleef gene aansprakelijk , niet dewijl hij de vacua possessio niet geleverd had , maar dewijl hij in hel geheel niet geleverd had; de kooper had nog geenerlei magt over de zaak (4). Was daarentegen de aanmatiging op het erf geschied na de inductio , al beriep hij, die haar pleegde, zich ook op gronden, ontleend van den vorigen eigenaar, uit geene enkele plaats blijkt hel, dat de Romeinen in dat geval den verkooper na de levering

(1) Clf. L. 18 pr. D.de vi et vi arm. (43.16), L. 52 §2D.deacp tel arn. posa. (41.2).

-ocr page 379-

Hoor liera gedaan, nog cens tot levering veroordeelden, of op andere wÿs aansprakelijk stelden.

Ook zou die leer, welke den verkooper, die bewijzen llt;on in wettigen vorm geleverd te hebben, voor willekeu-dge handelingen van derden aansprakelijk stelt, strijden niet den aard der overeenkomst van koop en verkoop. Deze behoorde lot de bonae Jidei judicia en is het nu overeenkomstig de aequitas, dat de verkooper voor hem onbekende, wiljekeuiige aanspraken van personen, aan zijne *ïgt;agt niet onderworpen , verantwoordelijk zal wezen? Zal Hit onder dolu^, custodia, dilig'entia gebragt kunnen Worden, tot welke de verkooper gehouden is ? Mij dunkt, bet tegendeel volgt duidelijk uit de woorden van PoM-PONius (1) , wanneer hij zegt, dat bij den verkoop voornamelijk gevorderd wordt: nut id, quod praestaturum « esge pollicitus git venditor, emptori praestet. o Zal men, uit de stipulatie agerende , den schuldenaar aansprakelijk stellen voorliet feit van een ander, terwijl hij alleen gehouden is « quo minus per earn steterit Ç2)? n Men begreep zeer goed, dat de verkooper dan alleen gezegd kon worden aan zijne verpligtingen niet te bebben voldaan, wanneer hij zelf de vervulling had belet, of wanneer het bleek, dat hij de regten niet bezat, welke hij beloofd had op den anderen te zullen overdragen. Met volkomen grond zegt daarom Pomponiüs (3), mijne meening geheel bevestigende : «Batio possessionis , quae a venditore ßeri debeat, talis est, ut, si quis earn possessionem jure avocaoerit, tradita possessio non intel-ligatur.o En natuurlijk, dewijl de kracht der vroegere levering met betrekking tot dat regt te niet gegaan zijnde, het even goed is als ware hem dal niet geleverd. Kan He derde j'ure niets vorderen, de verkooper had aan zijne

-ocr page 380-

verpligtiii; voldaan. Do verkooper had , zoo als Ulpia-Nus (1), de meeningen van Neratius en Julianus vermeldende , zegt, niets te doen dan zoo le leveren dal de kooper « in lite de possesgione potior s-it. »

Nadat de levering geschied was, kon men den verkooper niet meer tot levering aanspreken, maar men bleef echter zijn verhaal op hem hebben, door middel der vrijwaring. Opdat deze plaats zou kunnen hebben, moest de oorzaak der uitwinning ouder zijn dan de verjtoop (2) en moest het rogt van den dorde bewezen zijn : geen enkele vrees, geene mogelijkheid was voldoende. «Duplae stipu-alationis committi dicitur tune, » schreef Pomponius (3), «cum res restituta est petitori vel damnatus est litis «aestimatione vel possessor ab emptore conventus abso-«lutus est.» TJlpianus(4) bevestigt dit en laat den verkooper eerst dan in de straf vervallen, wanneer de kooper op geenerlei wijs de zaak behouden kon (emp-tori rem habere non licet) (5). Wanneer het vonnis zelfs slecht gewezen was, door dwaling of onkunde des reg-ters, kon de verkooper niet aangesproken worden, schrijft ÜLPiANUS (6), «injuria enim, quae fit emptori, aucto-« rem non debet conlingere. » En waarom ? dewijl er in haar geene schuld van den verkooper lag.

-ocr page 381-

— 367

Xoo ik mij niet bedrieg, is de slotsom van dit alles, '1’1, daar de levering bij de Romeinen geschiedde door •len kooper op het erf te brengen, deze geen plaats heeft bunnen hebben, zoodra zich iemand op het erf bevond, gt;116 dit feitelijk of op grond van een regt belette; maar ’iat aanrandingen op het erf na de levering, al beriep hij, *fie ze deed, zieh op gronden, die hunnen oorspong ontleenden van den verkooper, niet ten laste van dezen liwamen, zoolang van hun regt niet bleek,

Pas ik dit op ons regt toe, zoo volgt daaruit, dat na de levering de verkooper niet aansprakelijk is voor nnregtmatige handelingen van anderen. Het romeinsche fegt kende niet tweederlei levering, eene fictieve en eene feitelijke; het kende er maar eene; de vorm dier leveling was zeker anders dan bij ons : men moest op hel erf brengen, acten of getuigen hebben, welke dal staafden , terwijl het bij ons uit de openbare registers hlijkt; maar de werking is dezelfde en men dacht er niet aan, om na de levering nog eene levering te bevelen, den verkooper voor willekeurige handelingen van derden aansprakelijk te stellen.

Onder het oud-hollandsch regt had het eigenlijk niet anders behooren le wezen. De levering of opdragt van onroerend goed geschiedde voor hel geregt der plaats. Die levering was ook fictief en behoorde dezelfde gevolgen te hebben als de werkelijke bij roerende zaken. Op dit punt echter, gelijk op vele anderen, oefende bij sommige regls-gcleerden het romeinsche regl een nadeeligen invloed uit. Men paste zijne bepalingen toe op gevallen, voor welke zij niet geschreven waren. Men handelde als of de levering nog door inductio in poggegsionem, in plaats van door opdragt bij ’t geregt der plaats, geschiedde en rekende de zaak niet voor geleverd , zoo lang een ander daarop nog eenige regten uitoefende. Men verloor hel verschil in de levering uit het oog, dewijl men het niet

-ocr page 382-

368 — wagen durfde den leidband van het romeinsche regt le laten varen. Het was echter alleen de schuld der latere regts-docloren j want sommige oudere regten hadden de zaak zeer goed ingezien (1).

Hunne dwaling ging echter de grenzen der romeinsche wetgeving niet te buiten en gelijk deze, wanneer zij de traditio vacuaepossessionis ontkent, alleen gevallen in het oog heeft, waarin derden op grond van een reg;t de verkochte goederen terug mogen houden, zoo deden ook de hollandsche regtsgeleerden. Het is altijd de Z. 2 § 1 D. de act. emp. et vend. (19. 1), op welke zij zich beroepen. Dat zij voor willekeurige feilelijke aanmatigingen den ver-kooper niet aansprakelijk houden , volgt daaruit en wordt door hen erkend. Voet b. v. zegt (2): «/^acuam veroposit sessionem tradere venditor inteUig'itur, cumitatra-a dit, ut res possessori ah aliis avocari negiieat adeoque uemtor in lite de possessione potior J'uturus sit», en daarop haalt hij de gevallen der zoo even vermelde wet aan. Geheel daarmede overeenstemmende spreekt vas Leeuwen (3), wanneer hij omtrent de verpligting van den

-ocr page 383-

— 369 —

verkooper tot levering aantnerkt : « Trudere hic non est ({»implieiter de manu in manum conferre, aut in «nudam delentionem emptorem deducere, sed cacuam npoifenionem praestare, id est, liberam ab omnibus «possessoribus et detentoribus justis.» Is dit bel geval, zoo zal eerst het regt van den possessor of detentor uitge-raaakt moeten zijn, eer men zal kunnen beweren, dat de verkooper aan zijne verpligtingen niet voldaan heeft.

Het was een erkende regel, dat hij eerst dan achterlijk geacht werd in de voldoening zijner schuld, wanneer het behoorlijk gebleken was, dat anderen daarop regten hadden, welke den kooper bij den koop onbekend waren;

«indien,» zegt van Leeuwen (1), «bij een derde, die «op ’t selfde ÿoed eeni^ refft, of kommer had, den koper «regtlijke moeijnis wierd aangedaan.» Dit moest de kooper ter kennis brengen van den verkooper, opdat deze voor hem in regten optrad. Had de kooper dit niet gedaan , zoo was de verkooper niet aansprakelijk, « ten zij van ’t «regt van den opeysscher en dat den verkooper geen regt «tot het verkofte gehad heeft, ontwijfelijk bleek (2}. De verkooper is alleen dan, zegt dezelfde schrijver (3) , jegens den kooper tot vrijwaring aansprakelijk : « si res emtori ah «aliquo legitime avocetur.» Er moest dus blijken van bet ' regt van den derde. Dan alleen was de verkooper voor zijne

-ocr page 384-

— 370 —

eigene daad aansprakelijk., anders zou hij het voor die van anderen wezen, wat niet kan (1). Ïn de Hollandsehe consultatiën en advysen (2) staat omtrent deze vraag eene opmerkelijke plaats. Uitdrukkelijk wordt daar geleerd, dat « de verkooper niet gehouden is aan de kooper te betalen «eenige onkosten, bij hem gedaan, tegens een derden, «die hem op 't verkofte goed proces gemoveertheeft, soo « wanneer hij kooper komt te triumpheren, ende van den «Eysch ende Conclusie geabsolveerd te werden. Gemerkt «door middel van dien blijkt, dat soodanig^en derden, den « kooper ongelijk gedaan heeft, waarvoren de verkooper, a als voren, niet gehouden is in te staan, ende daar-«over ook niet en importeert, dat C. bij het eerste Vonnisse «van den Gerechte van Amsterdam getriumpheert beeft, «als zijnde ’t selve Vonnisse, bij Sententie van den Hove «Provinciaal te niet gedaan, ende de voorsz. te niet doe-«ninge bij den Hooge Rade bevestigt: ende consequentelijk «men niet anders seggen mach , dan dat Schepenen van «Amsterdam, met het wijsen van’t voorsz. Vonnisse den « voorsz. B., ongelijk aangedaan hebben ; waarvoor A. niet «gehouden is. Gelijk ook niet en doet, dat de kosten, « voor den Hove van Holland gecompenseerd zijn, als we#e«d« aalles een saake (jnits blykt dat B. ongelij'k aangedaan ais) die den verkooper niet en raakt.» Verder lezen wij er nog: « dat na Rechten een verkooper niet anders gehou-« den is, in Guarant, ten beste van den kooper, dan in cas «de kooper bij den Rechter ijet afgewesen werd, twelke «hem soude mogen verkoft sijn. »

Er is dus verschil, wat de levering betreft, tusschen het romeinsche regt en het onze, een verschil, hetwelk met de wijzen van levering , bij elk hunner aangenomen, te zamenhangt; maar tweederlei levering werd daar niet

-ocr page 385-

gevorderd, even weinig als onder het oud-hoUandsch regt, hoewel hier de slaafsche wijs, op welke onze regtsgeleerden zich , ook bij veranderde omstandigheden, aan de letter der romeinsche wetten bonden, eene uitbreiding aan de levering gegeven heeft, welke deze eigenlijk daar niet hebben kon. Altijd echter werd bij beiden, om den verkooper te kunnen aanspreken, noodig geacht, dat de aanmatigingen der derden op het verkochte erf op een regl steunden, hetwelk bij de overeenkomst niet vermeld was.

En hoe zal men dan nu willen zeggen , dat de levering, bij het wetboek bepaald opgenoemd en omschreven , geene eigenlijke levering, dat is, overdragt van magt en bezit meer is , dat er behalve haar nog eene andere gevorderd wordt. Mij dunkt die stelling rust noch op de wet, noch op de rede. Men kan misschien, en ik geloof ten onregte, dewijl de kooper in staat is tegen elk zijne regten te handhaven , betreuren , dat de wetgever voor de levering geen anderen vorm koos, het is geene reden om ongeschreven te maken wat geschreven is.

Ik laat hier achter volgen een vonnis der Arrondisse-menls-Regtbank te Leiden van 12 Mei 1846 in tegengestelden zin (1). Over de vraag van procedure, daarin, dunkt mij , geheel verkeerdelijk beslist, zie men den Heer DE l’iNTO , Handleiding^ tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, 11. II, bl. 128 volg. Wat in het 'onnis gezegd wordt van bekorting der procedure, zal toch wel geen grond van beslissing kunnen heeten. Noch de wet noch de gezonde rede staan toe, dat iemand zich reeds bij voorraad zou kunnen veroordeeld zien, wegens het niet voldoen aan eene regterlljke uitspraak, waarvan

(1) Men vergelijke daarmede een in strekking overeenstemmend vonnis der Arrondissemenls-Regtbank te Groningen, te vinden in liet Hegtsgeleerd Bijblad, n. VII bl. 683.

-ocr page 386-

— 372 — misschien, gelijk hier, de onmogelijkheid barer vervulling oorzaak kan zÿn, of waarvoor andere geldige redenen kunnen bestaan.

De Arrondissemcnls-Regtbaiik te Leiden ,

Gezien, enz.,

Geboord enz.;

Overwegende, ten aanzien van de daadzaken :

Dat de gedaagden , bij openbare veiling op den 17 October 1815 aan de eischers verkocht hebben eene bouwmanswoning en landerijen, breeder bij de acte voormeld omschreven; — en dat daarbij is bedongen, dat de koopers zonden moeten gedoogen, dat de bouwman U. het perceel land in huur zou blijven gebruiken tot Kersmisdage 1845, en tot Mei 1846 de woning; terwijl voorts is bepaald, dat de kosten moeten worden betaald op den 18 October 1845 en de koopprijs 15 December daaraanvolgende, en de lasten van het pand van al 1 Januarij 1848, voor rekening van de koopers zouden zijn ;

Dat tusschen partijen is erkend, dat de koopers de kosten en den koopprijs, op den bepaalden tijd hebben betaald, en de koopaele is overgeschreven, ten kantore van den bewaarder der hypotheken te Leiden, den 16 Januarij 1846;

Dat wijders door de eischers wordt beweerd, dat, toen zij na Kersmisdage 1845. het land als eigenaren in gebruik wilden nemen, zij daarin door den voornoemden R. werden belet, die zich bij voortduring als huurder gedroeg en nog gedraagt, daarin eigendunkelijk werkt, het land afgesloten houdt, en alzoo feitelijk de inbezitneming aan de eischers belet;

Dat elke poging door de eischers aangewend, opdat R. bet gekochte land goedschiks zoude verlaten, mislukt is, en zelfs eene P^o'^ff daartoe, wel niet dadelijk door hen eischers, maar dooreen ander koopcr, A. V. D. B., die een gelijk belang, als zij eischers, heeft, niet heeft kunnen baten, daar gezegde R., voor het Kanton-gercgt te Woubrugge gedagvaard, een huurcedul beeft overgelegd, waardoor zij eischers bekend zijn geworden met de mogelijkheid, van het voortdurend bestaan van de huur der bedoelde landerijen, ten behoeve van gezegden R.., zijnde het vonnis door den Kantonregter te Woubrugge op den 13 Maart 1.1. tusschen A. v. u. B. en G. R. gewezen , en waarbij de Kantonregter, zich ratione materiae onbevoegd heeft verklaard , behoorlijk geregistreerd ten processe overgelegd ;

Dat de eischers, alzoo bewerende dat door de gedaagden niet aan hunne verpligting tot levering is voldaan, alsnu vorderen, dat de

-ocr page 387-

— 373 —

gedaagden zullen worden veroordeeld, om binnen acht dagen, na de uitspraak in deze, het gekochte land benevens de woning (voor zooveel de laatstgcmelde betreft, echter onder den last van huur door R. tot 1 Mei 1846), te leveren, en in het rustig en vreedzaam bezit van de eischers te stellen, met vergoeding der schaden, bereids door de niet tijdige levering geleden, en dat, in geval de gedaagden hierin mogten blijven in gebreke, alsdan de overeenkomst, tusschen partijen Mngegaan , zou worden ontbonden verklaard , met veroordeeling, tot '®''nSSnn^ ™“ ^®*' betaalde, en vergoeding van kosten, schade en intressen ;

Dat de gedaagden daartegen aanvoeren , dat tot de levering volgens de wet, niets anders wordt vereischt dan de overschrijving van dekoop-acte; en die formaliteit vervuld zijnde, zij tot geene andere of meerdere levering kunnen verpllgt worden ; dat een verkooper ook niet aan-sprakdijk is, voor feitelijkheden, die onbevoegde personen, zich op hel verkochte mogten veroorloven ; maar alleen voor de zoodanigen , die op een regt steunen; dat door hen alleen verkocht is, vrij van het regt van huur en de eischers geenszins bewijzen, dat de persoon van H., Justo titulo, op het goed verblijft, en eindelijk dat de eischers zich hadden moeten bepalen, het zij tot de vordering van nakoming van de overeenkomst, het zij tot die van ontbinding derzelvc , en dat zij, door to concluderen, zoo als zij gedaan hebben, in strijd met art. 1303 Burgerlijk Wetboek, gehandeld hebben, en alzoo niet ontvankelijk zijn, op welke gronden de gedaagden concluderen tot ontzegging, immers tot niet-ontvankelijk-vcrklaring van den eisch, met vcroordee-hng van de eischers in de kosten ;

Dat eindeli|k nog, ten gevolge van de tegenspraak, op de door de eischers gestelde feiten, de eischers de gedaagden hebben gesommeerd, om het bestaan te erkennen of ontkennen, van het hour-contract door R. met de toenmalige administrateuren van het land aangegaan ; en , hij gebreke van erkentenis deswegens, hebben geconcludeerd, dat de gedaagden zouden worden veroordeeld, om dit stuk , hetwelk onder hen herust, in het geding te brengen ; waarop de gedaagden, ofschoon protesterende van ongehoudenheid, hebben erkend, dat de bedoelde huurcedul bestaat, doch dat die heeft uitgewerkt;

Ten aanzien van het regt :

Overwegende, dat de beslissing van dit geschil afhangt van de heantwoording der navolgende vraagpunten :

-ocr page 388-

— 374 —

dit fcilelijk bezit nimmer hebben verkregen, en bebooren zij ook tc bewijzen, dat degeen,die bet goed in zijne magt houdt, dit regtensdoet?

3°. Kan door de eisehers worden geconeludeerd tot de levering van de zaak , en bijaldien die binnen zekeren , door den regter tc bepalen, tijd, niet mogt volgen, tot ontbinding van het contract? overwegende, met betrekking lot de eerste vraag:

Dat, volgens art. 1511 Burgerlijk Wetboek, de levering is cene over-dragt van het verkochte goed in de magt en het bezit van denkooper, dat daaronder niets anders kan worden verstaan, dan de verpligting om den kooper de volle heerschappij over de verkochte zaak te verschaffen, en alzoo niet enkel het regt van eigendom, maar ook het feitclijke bezit van de zaak, dat door de enkele overschrijving van de koopacte, dit gevolg niet kan plaats hebben ;

Dal, al stond het vast (hetgeen de gedaagden beweren) dat de betee-kenis van het woord bevit, in het aangebaald wetsartikel, is die van het bexitregt, alsdan zelfs tic overschrijving der acte, dit regt van het bezit niet altijd zou kunnen overbrengen, maar slechts dan, als de ver-kooper zelve bezitter der zaak was, en alzoo geenszins, wanneer die door een derde, animo domini bezeten wordt;

Dat de wetgever door welligt minder juist tc bepalen , dat de levering van onroerende zaken geschiedt door overschrijving van de acte in de daartoe bestemde openbare registers, daardoor niet kan bedoeld hebben, dat de feiielijke levering niet werd vereischt; maar alleen, dat door deze fictieve levering het eigendomsregt zou overgaan, zoo als dan ook daar ter plaatse, de levering alleen als middel van eigendomsovergang wordt beschouwd ; dat op die wijze art. 1511 en 671 Burg. Wetboek, gevoeglijk met elkander zijn overeen te brengen;

Dal bet woord levering, voor feitclijke in-bezit-stelling van vastgoed, ook wordt gevonden in art. 1586 B. W., alwaar toch bezwaarlijk van eene overschrijving in de openbare registers de sprake kan zijn, terwijl ook in de artt. 1520—26 niet wel iets anders dan eene feitelijke in-bezit-stelling kan bedoeld zijn ;

Overwegende, dat dit begrip, omtrent de bedoeling van levering, ook is dat van het Romeinsche en Oud-Hollandscbe regt, hetgeen ten deze van belang kan geacht worden, daar, blijkens de beraadslagingen van de wetgevende magt, men hierin tot de oude beginselen is teruggekeerd ;

0., dat, bepaaldelijk onder vigeur van bet Oud-Hollandschc regt {niettegenstaande de eigendom van vast goed niet overging, ten zij de opdragt verleden was voor de overheid van de plaats, alwaar het goed gelegen was, en niettegenstaande zoodanige opdragt ook «levering»

-ocr page 389-

Ijeiiocnid wordt) dc vcrkoopcr verslaan is. niet aan zijne verpbgting lol levering geheel en al te hebben voldaan, ten zij traditio vacuac possessionis had plaats gehad;

0. y dat uit dit alles volgt, dat de gedaagden, behalve de fictieve levering, door middel van de overschrijving, ook verpligt waren te doen eene werkelijke levering van de verkochte landerijen, dic vrij moesten worden geleverd, en dit had moeten geschieden vóór of op den 16 Januarij 1846, zijnde dc dag van o|)dragt van het verkochte, doch dat ie verpbgting niet bestond ten aanzien van dc bouwmanswoning, waarvan de hour, volgens het bij den verkoop gemaakte beding, moest voortduren tot 1 Mei toen aanstaande;

Ö. dat. daargelaten de vraag, of de eischers ten aanzien dier houwmans-Woning, dic moest worden overgedragen, terwijl dezelve in huur bezeten Werd, na uiteinde van de huur, tot feitelijke in-bezit-stclling zouden geregtigd zijn, zooveel zeker is, dat de aelie daartoe nog niet was geboren tijdens de dagvaarding, en de eischers alzoo niet ontvankelijk zijn urn de levering dier woning te vragen, voor het bij het instellen van den eisch nog onzeker geval, dat dic woning na den 1 Mei dezes jaars riet mogt zijn ontruimd;

0., met betrekking tot de tweede vraag :

Dat de eischers, bewerende dat het niet behoorlijk geleverd is, deze ontkentenis niet behoeven te staven, maar het de taak van dc gedaagden ■s, om aan te toonen, dal dc eischers, tijdens de opdragt, het feitclijk liait der zaak hebben kunnen verkrijgen, terwijl bovendien het feit, dat R. het land, ten tijde van de opdragt occuperende, niet alleen Sliet is wedersproken door de gedaagden, maar dit ook voldoende wordt aangetoond door de voor het Kantongeregt gevoerde procedure, en die occupatie, in ieder geval, de in-bezit-neming der eischers verhindert, en het alzoo niets ter zake doet, of dezelve regtmatig of onregtmatig was;

0., voor zoo veel de derde vraag betreft :

Dat, door de eischers gevorderd wordende de in-bezit-stclling van de verkochte zaak binnen zekeren termijn, en bij gebreke daarvan, ontbinding van de overeenkomst, met schadevergoeding, door hen niet wordt gehandeld in strijd met art. 1303 Burg. Wetb., hetgeen alleen dan zou plaats hebben, wanneer zij te gelijk eisch deden, tot nakoming en tot ontbinding van het contract, terwijl zij inlcgendeel hunne keus bepaald hebben tot dc levering van de zaak, dat is, tot de vervulling van de overeenkomst, en dat zij, alleen voor het geval dat aan die keus geen Ï*volggegeven wordt, de ontbinding van het contract vorderen;

0., dat de eischers hunne vordering hadden kunnen bepalen tot de levering van de zaak , en nadat die vordering loegewezen, doch door dc

-ocr page 390-

jfi'daajydcH niet vervuld was, eene nieuwe aetie tot ontbinding hadden kunnen instellen; maar dat liet geenszins verboden is, de beidevorderingen in één geding te vereenigen, en die wijze van proeederen ongetwijfeld strekt tot bekorting van de procedure, en de gedaagden niet benadeelt.

0., dat alzoo de vordering van de eischers behoort te worden toegewezen , wat de levering van het land betreft, doch dat zij in dezelve behooren te worden verklaard voor als nog nict-ontvankelijk , ten aanzien van de bouwmanswoning, zonder dat er echter termen gevonden zijn, om deswegens de kosten te compenseren ;

Gezien artt. 1510, 1511, 1301 en 1280 Burgerlijk Wetboek, en artt. 56, 52, 55 en 618 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

Veroordeelt de gedaagden, om , binnen acht dagen na de beteekening van bet tegenwoordig vonnis, in de magt en het feitclijk bezit der eischers te stellen , en hun alzoo levering te doen van de door de eischers van de gedaagden in hunne voorschreve qualileit gekochte partij wei- of hooiland, bouwland en boomgaard, met opgaande, wel wassene hakbare ypenboomen, benevens den grond, waarop bevorens de hofstede Kleinpoelgeest heeft gestaan, gelegen in den hoogenwaard onder de gemeente Koudekerk, bestaande in de perccelen, bij het kadaster bekend enz.;

Veroordeelt de gedaagden tot betaling van alle kosten, schaden en interessc.n, bereids ten gevolge der niet tijdige levering van gemelde landerijen geleden of nog te lijden , nader op te maken bij staat;

Verklaart de eischers voor als nog nict-ontvankelijk in hunne vordering tot levering van de bouwmanswoning;

En, voor het geval dat de gedaagden in gebreke mogten blijven, binnen den voorschreven tijd aan hunne verpligtingen tot levering van de landerijen te voldoen ; verklaart nu voor alsdan de overeenkomst van koop en verkoop tussebeu partijen aangegaan te zijn ontbonden;

Veroordeelt de gedaagden in dat geval tot terugbetaling aan de eischers, van de door hen ontvangen kooppenningen en tot vergoeding van alle zoodanige kosten, schade en intrcssen, door de eischers, uit hooide van de vernietiging van den koop bereids geleden of nog te lijden, alles nader op te maken bij staat. Veroordeelt de gedaagden in de kosten van dit geding ;

Verklaart het tegenwoordig vonnis (met uitzondering van de veroordee-ling in de proces-kosten) uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie, mits borg worde gesteld voor de som van enz.

-ocr page 391-

— 377 —

Koophandels-Regt.— Betoog', dat een bet/liggende eed aan eene Jirma opgedragen niet noodwendig* door alle de leden dier Jirma behoeft te worden afgelegd, door Mr. Dav. H. Levyssohn , Advokaat te 'sGravenhage.

De eed is een noodzakelijk, maar altijd gevaarlijk en ’wijfelachtig bewijsmiddel. De bevoegdheid om dien op k dragen, de verpligting om dien af te leggen behoorde daarom niet zoo dikwijls in de Wet voor te komen, als quot;ij die daarin aantreffen.

Heeft de wetgever, naar ons inzien, hieromtrent niet die spaarzaamheid in het oog gehouden, die wij van hem hadden mogen verwachten , wij stellen dadelijk tegen dat ''erwijt den lof over, dat hij nergens het groote beginsel heeft miskend, dat de eed uitsluitend tot eigen daden, tot eigen wetenschap behoort.

Men behoeft, om zich van de waarheid dezer stelling te overtuigen , niet tot de strafvordering zijne toevlugt te nemen, waar met zoovele woorden wordt geleerd, dat iedere afgelegde beëedigde getuigenis moet loepen over feiten, welke de getuige ze//gehoord, gezien of onderhonden heeft ; maar het Burgerlijk Wetboek verklaart zich reeds stellig daaromtrent, als het in art. 1968 bepaalt, dat de beslissende eed alleen kan worden opgedragen omtrent eene daadzaak,welke pergoanly k zoude zijn (!) verrigt door dengenen , aan wiens eed de beslississing wordt over-gelalen. De strekking dezer wetsbepaling is kennelijk geene andere dan om hel jugJurand urn facti alieni uit te sluiten. Het artikel bevat eene minder gelukkige vertaling van art. 1359 Code Nap., alwaar van een fait pergonnel à la partie gesproken wordt. In beide artikelen moet de eed van eigen wetenschap worden begrepen (1).

(1) Zie de tweede verzameling van Hegisgeleerde Adviezen, pag. 113 *quot; holffS-

Themis,VU Dl. HlSt. liJ4B. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^5

-ocr page 392-

Zoo was er in eene zaak (1), die inde reglsgelecrde wereld zekere vermaardheid heeft gekregen, en in dezelve eene belangrijke plaats zou hebben erlangd, wanneerde Hooge Raad de quaestie, die het onderwerp van ons vertoog zal uitmaken , had 7noeten beslissen, door den ciselier aan de gedaagde firma een beslissende eed van niet-welen-schap {om mij zoo eens uit te drukken) opgedragen, en heeft de Arrondissements-Regtbank le Amsterdam den eisch ontzegd, mits de gedaagden M. A. P. en T. overeenkomstig de opdragt van den eischeren de aanneming van hen gedaagden den daarbij omschreven eed aflegden, terwijl, bij gebreke daarvan, de eisch werd loegewezen (2).

De firma, legen welke de actie was gerigt, werd lot het afleggen van den eed opgeroepen, het exploit die oproeping inhoudende, aan het kantoor gedaan.

De vennoot T., met wien alleen gehandeld was, verscheen om dien eed te praesteren, en op grond dat de regtbauk van de^edaa^den in het meervoud had gesproken , werd de weigering om den eed af te leggen namens den eischer beweerd en lang voortgeprocedeerd.

liet Hof heeft ten laatste overwogen, dat, vermits de vennoot P. verklaard heeft, des noods ook zijnerzijds lol het afleggen van den eed bereid te zijn, en de formule,

-ocr page 393-

waarin dezelve vervat is, zeer wel met zijne lijdelijke Betrekking tot de onderhavige zaak overeenkomt, er in fleze NIET BEHOEFT beslist te worden, in hoe ver hy anders daartoe verpli^t zou wezen, maar integ-endeel hij, even als het lid T, daartoe alsnog behoort te ivorden toegelaten.

Desniettegenstaande had men in de uitspraak van het Hof onder anderen miskenning van art. 1982 Burg. Weth. en verkeerde toepassing van art. 17 Weth. van Rooph. gemeend te vinden, als zou het Hof de solidariteit van vennooten hebben toegepast op het afleggen van den eed , door een’ der vennooten voor de firma ; — doch de Hooge Raad heeft te regt overwogen, dat dergelijke beslissing en toepassing niet was gegeven, noch ook werd gevorderd , aangezien demede-vennoot, die eerst niet was verschenen, verklaard hebbende ook zijnerzijds tot het afleggen van den eed bereid te zijn, dan ook daartoe bij het arrest is toegelalen, en alzoo aan beide de vennooten de aflegging van den eed is opgelegd.

Zoo is dan die belangrijke reglsvraag door den Hoogen Raad, gelijk wij verwachtten, onbeslist gebleven, en wij vonden ons daarom vooral opgewekt, om haar in dit Tijdschrift te behandelen.

Ons gevoelen omtrent die vraag is, na het opschrift van dit vertoog , niet twijfelachtig.

Wie moet of mag den beslissenden eed afleggen, die aan eene firma, zonder aanduiding van persoon, is opgedragen? met andere woorden: wien is de eed opgedragen, wie moet dezelve afleggen? Er zal wel nooit getwijfeld zijn, of dat moet dezelfde persoon wezen, want wie zal ligtelijk beweren, dat een eed aan A opgedragen, noglans door B kan worden afgelegd? — Hij wien een eed is opgedragen, kan echter een gemoedelijk bezwaar hebben, om dien af te leggen ; en om zich dan niet aan de gevolgen van eedsweigering bloot te stellen , geeft de wetgever hem

-ocr page 394-

— 380 —

de bevoegdheid om zijner partij de eedsaflegging terug te wijzen, en tot een van beiden is hij mitsdien en wel zoo zeer gehouden, dat do Romeinscho regtsgeleerde eene schandelijke erkentenis van eigen ongelijk ziet, wanneer hij zich aan beiden onttrekt: manife,itae jurpitudinis et confesgionis egt nolle neejurare, neej ugj urandum referre, leert Paulus in 1. 38 Dig. de jttre/urando (XII, 2).

Er blijft soms geen ander middel over om het geding ten einde te brengen , dan dat van den eed , en van daar dat dezelve ook in het Romeinsche regt als een remedium expediendarum litiiem, als een’ gpecieg trangactionig werd beschouwd.

Omtrent de bevoegdheid van de eene partij om aan de andere den eed op te dragen, is de wetgever uitermate vrijgevig. (Zie art. 1967).

De eed is, gelijk wij bij den aanvang reeds zeiden,een noodzakelijk middel van bewijs, gelijk het dan ook in het laatste gedeelte van het Burgerlijk Wetboek voorkomt. — De wet geeft aan den eed de meeste ruimte, maar veronderstelt in hare bijzondere bepalingen , dat de partijen , die gehandeld hebben , altijd in lite tegen elkander overstaan. En nogtans zal het, om niet van curatele, faillissement enz. te spreken, vooral niet het geval zijn, wanneer bijv, met een’ reiziger van een huis van negotie wordt gehandeld, en het huis zelve in regten ageert (1). De reiziger is niet in lite: de handeling, waaromtrent de eed zou loopen , is niet door den koopman, die in regten is opgetreden persoonlijk verrigt.

Keeren wij terug tot de firma, en houden wij het gemeene beginsel vast, dat een eed moet betreffen een fait personnel, dan blijft de vraag, met wien is er gehandeld ? — Zal de eenvoudigste mensch zelfs de vraag

(1) De vacantiekamer der Arrondissements-Reglbank te Amsterdam, heeft dezer dagen beslist, dat de koopmansboeken niet omtrent de handeling, met hunnen reiziger plaatsgehad, vermogen te bewijzen.

-ocr page 395-

— 381 —

J’egrijpen, men zegge dan, wat men door het handelen met eeneJirnia verstaat. Eene firma is eene persona mora-lis ; zij telt soms vele leden’fpersonae physicae), zijn nu allen, of is elk individueel lid als de persona moralis , de firma, te beschouwen? Allen te zamen zeer zeker, maar ook ieder der individus constitueert die zelfde firma , ieder lid is het pars pro toto. — De firma toch is slechts een naam, een gemeenschappelijke naam , eene raison sociale. Wordt de eed aan eene firma opgedragen , dan vraagt men naar een pbysieken persoon die dien gemeenschap-pelijken naam voert, en dat is ieder der vennooten dier Commerciële Societeit. — Een naam is de aanduiding van den persoon, die men is. De vennoot, diej ure den naam der persona moralis voert en schrijft, is mitsdien die persona moralis, als zoodanig in regten te beschouwen, leder individueel lid de firma zijnde, wordt de firma om zijne handeling, maar eigenlijk dat lid onder den naam en de gehoudenheid der firma in regten geroepen. — In dien geest zijn de wetsbepalingen gesteld, en ware het anders , wij zouden weder vragen, quo jure dagvaardt men de firma om de handelingen van en met éénen vennoot (1)?

De handeling met eenen vennoot eener firma is regts-geldig : zij is aangegaan met de firma, die hij voert, omdat hij dezelve voert, en die hij is, en verbindt of ontlast. Van daar de regtsvordering door en tegen eene firma, al is er slechts met éenen der vennooten gehandeld.

In den loop van het geding wordt een beslissende eed aan de firma opgedragen. Stellen wij ons nu duidelijkheidshalve voor , dat die eed betreft eene bepaalde daadzaak door een der vennooten met de partij verrigt.

Die vennoot zij verder de eenige der vennooten die van de handeling afweet, de overigen zijn daarvan geheel onkundig. Nu zal het toch wel geen betoog behoeven , dat die ééne vennoot als uitmakende de firma, en zijnde

(1) Zie art. 3, 4 n». 4 en .5 n’. 2 W. li. R.

-ocr page 396-

— 382 —

de ceiiige die het positive fait kent, en alleen in staal is, omirent hetzelve eene beëdigde verklaring af te leggen, alleen daartoe kan zijn gehouden. Zal het niet de ongerijmdheid zelve heeten te veronderstellen , dat de wetgever het affirmeren bijv, van eene positive daadzaak, van een materieel fait van anderen zou vergen , dan die daartoe bij magte zijn; zou het niet even ongerijmd zijn, te beweren dat de wet de zoodanigen die daarvan geheel onkundig zijn , op de straffe die de weigering van eeds-afleg-ging volgt, daartoe zou verpligten.

Het zou niet anders zijn dan een eed omtrent een niet persoonlijk fait, en daarom in lijnregteu strijd met des wetgevers uitdrukkelijk gemanifesteerden wil, op de zuiverste regtsbeginselen gegrond.

De eed mag dan ook niet gevergd worden dan van hem, wiens fait personnel de daad is, evenmin als die door iemand builen dezen kan worden afgelegd.

Hij die den beslissenden eed aan eene tirma opdraagl, weet met wien hij heeft gehandeld, hij behoeft en kan, al is de eed aan do gedaagde firma opgedragen, dieu éénen vennoot slechts oproepen, immers de praestatie vergen, omdat, gelijk wij zagen , deze de firma uitmaakt en alleen vau de handeling weet.

Heeft hij de firma opgeroepen, en de vennoot, met wien hij heeft gehandeld, verschijnt alleen, het moet, om dezelfde gronden, voldoende zijn.

De overige vennooten, die van de zaak niet weten, behoefden, bij het oproepen der firma, niet mede te komen, maar zij moeten wel komen, bijaldien zij individueel zijn opgeroopen.

Het zij nu, dat zij in het eerste geval wegblijven, of in het laatste geval verschijnen, zij zullen den eed niet kunnen doen. Verschijnen zij niet als do firma is opgeroepen, aan geene eeds-weigering, waarvan in art. 50 W. B. R. de rede is, valt te denken, want de firma die

-ocr page 397-

opgeroepen was, is in den persoon van den vennoot, die gehandeld heeft, verschenen.—Verschijnen zij wel, wanneer zij individueel zijn gedagvaard, dan nog zullen zij tot •Ie aflegging niet verpligt zijn , en de regter zal dan heslissen, dat alleen de persoon die gehandeld heeft, tot •len eed kan zijn verpligt.

Het kan geene zwarigheid maken, dat de eed door de gedaagde firma is aangenomen, want ik herhaal in volle overtuiging, dat in zake van eeds-praestatie , doorjiïr/M« niet anders kan worden verstaan dan den persoon, die heeft gehandeld en de firma heeft.

Men zegge niet, dat hij de aanneming van den opgedragen eed, de behandeling van dit punt, die restrictie tot den handelenden persoon had kunnen in aanmerking komen, want het antwoord is gereed : de eed is niet aan de individuele leden der gedaagde firma, maar aan de firma zelve, de gedaagden, uitmakende de firma, opgedragen geweest.

Bij het vasthouden van het uiteengezette beginsel, wijkt allo vrees voor liglvaardigheid, en alle ongerijmdheid die uit eene tegenovergestelde leer moet volgen.

Eene schijnbaar iets afdoende zwarigheid wordt tegen onze stelling gezocht in art. 1982 B. W. «De eed (leest men daar) moet persoonlÿk worden afgelegd.» Daaruit zou men willen afleiden , dat de eed aan eene firma opgedragen, door alle do vennooten zou moeten worden gepraesteerd ; maar het woord persoonlijk, in dat artikel voorkomende, kan tot die verpligte eeds-praestatie door alle de vennooten met geene mogelijkheid leiden. Men behoeft het artikel slechts in te zien, om zich te overtuigen, dat dit woord aldaar geene andere beteekenis heeft dan door den persoon zalven, dat is: niet bij' g^evol-mag^ti^de. Het artikel bepaalt slechts, dat de eed , naar den regel , voor de regtbank door den persoon zeloen moet,— maar bij wege van uitzondering in enkele gevallen,

-ocr page 398-

— 384 —

ook voor eeueu gecommitteerden regier en dour eenen by authentieke acte ^ema^ti^de kan worden afgelegd. — Dat artikel ziel dus op een ander geval; hier is geene quaeslie over de eeds-praestatie in persoon of bij geniagligden, maar het betreft de vraag, of tot het afleggen van een eed door de firma een ander der ven-noolen, buiten dengenen wiens fait personnel die eed betreft, daartoe kan zijn gehouden.

Eene tegengestelde leer zou den decisoiren ced,aaneene firma opgedragen, in eenen derisoiren eed doen ontaarden , en strijden met de heiligheid van en den eerbied voor dat sacramentele middel tot beëindiging van regts-gedingen.

De wetgever kan het dan ook niet anders bedoeld hebben; want wie zal aan den eed, door vennooten afgelegd omirent een personele daad van eenen mede-vennoot, waaromtrent zij zelve geheel onkundig zijn , iels hechten? Niemand , en daarom zijn mede-vennooten , alleen omdat zij vennooten zijn, tot bet formalileitshalve mede-zweren (want anders is het niet) ongehouden. —

Al konde het tot dus verre betoogde niet strekken om te doen zien, dat het mede-zweren der onkundige vennooten strijdt met de eedsleer zoo als zij in het Wetboek is gesanclionneerd, en niet staven, dat die van den vennoot, wiens personele daad de eed betrof, alleen kon worden gevorderd , dan nog zouden wij op den hechten grondslag steunen, dat het inde wet niet is verboden, maar uit hare bepalingen ook buiten de reeds aangehaalde volgen moet.

Nadat toch de wetgever in art. 16 W. K. de vennootschap onder eene firma heeft omschreven, maakt hij straks daarop eiken vennoot bevoegd om ten name der vennootschap te handelen, die vennootschap aan derden en dezen wederkeerig aan gene te verbinden en mits-lt;lien ook te bevrijden , en maakt lederen vennoot wegens

-ocr page 399-

— 385 — lie verbindtenissen der veniioolscbap hoofdclijk voor het geheel (!) aansprakelijk.

Deze regel is algemeen, en strekt zich alzoo tot judi-eiële verbindtenissen uit; en gelijk de eene vennoot, evenzeer als ieder zijner mede-veunooten, op zich zelven niet als gemagtigde , maar als de firma uitmakende, in regten alleen verschijnt, zijne firma door zijne erkenning , floor schikking (art. 19 W. B. R.) (I) enz. zal verbinden, zoo ook zal hij alleen tot die judiciële verbindtenis, door den eed, zijne firma civiliter (2) verbinden of ontlasten.

Dit is in overeenstemming met den regel. dat alle handelingen , de vennootschap betreffende door ieder der vennooten kan worden verrigt. Op tieren regel wordt nergens eene uitzondering gevonden. In tegendeel vindt men eene bevestiging van dien regel in de bepaling van 8rt. 1976 B. W., medebrengende, dat de eed door een’ der hoofdelijke gchuldenaren (3) afgelegd ten voordeele der raede-schuldenaren strekt.

Letten wij nu op de ratio dezer bepaling, dan is zij geene andere dan dat de schuld en de schuldenaren zijn solidair, en daarom een der solidaire debiteuren omtrent de eolidaire oerbindtenis zwerende alleen en voor allen zweert, en daarmede met zijn eed, evenzeer als met iijne betaling (zie art. 1316), de andere mede-debiteuren bevrijdt.

Ook de vennooten der maatschap onder eene firma zijn solidaire debiteuren.

-ocr page 400-

— 386 —

Kan dus de hoofdclijke schuldenaar voor zijne mede-schuldenaren zweren, de vennoot kan dat voor zijne mede-vennoolen, evenzeer solidair verbonden, mede doen.

Ziedaar kortelijk mijne gedachte gcuit over eene regts-vraag die, zoo ver ik weet, nog niet door den Hoogen Raad is beslist, die , eenvoudiglijk aan den aard van den eed getoetst, daarin hare beantwoording vindt, en daarom zou het ook niet verschillen , wanneer er quaestie van cenen suppletoiren eed ware. Mijn gevoelen meen ik overigens in de wet bevestigd te zien.

Al wie lust gevoelt om de aangevoerde gronden met andere aan te vullen , of de mijne wil bestrijden , zal mÿ daarmede verpliglen, der wetenschap dienst doen, en daarom de redactie der Themi» tot de opname bereid vinden.

ALGEMEENE REGTSGELEERDIIEID.

Over het hervallen in en het herhalen yaa misdrijf, door Mr. M. M. voiv Baumhauer, Advokaat te Utrecht.

L’amendement des prisonniers est un point de vue récent de la philosophie pénale.

Onder de grieven, welke men tegen het Franscbe Strafwetboek kan inbrengen, behoort voorzeker, dat deszelfs ontwerpers, van het Benthamsche nuttigheidsbeginsel doordrongen , hunne strafbepalingen geheel naar het groolere of geringere nadeel uit de overtreding, het wanbedrijf of de misdaad, voor de maatschappij en hare leden voortspruitende, hebben vermeend te moeten afmeten en slechts in enkele gevallen op de mindere toerekenbaarheid van deii dader te moeten letten. Van waar dan ook men in dit Wetboek zeer naauwkeurige bepa-

-ocr page 401-

— 387 —

liugen vindt over den aard en de hoegrootheid der slraflen , terwijl daarentegen de leer der verschoonbaarheid, der toerekenbaarheid hoogst oppervlakkig is; hoogst wille-I^eurig, onvolledig en gebrekkig die van den verschillenden graad van deelneming aan, van uitvoering van een misdrijf. Ja zelfs moeten de voorschriften 1er ver-snaring of verzachting der straf, in plaats van onder ééne fubriek, in één hoofdstuk gerangschikt te staan, deels '0 het Strafwetboek (1), deels in dat van Strafvordering (2) gezocht worden. In het nieuw ingevoerde Wetboek van Strafvordering f3) is onze Nederlandsche wetgever reeds gt;gt;anvankelijk ditzelfde dwaalspoor gevolgd.

De leer van het Fransche Strafwetboek (4), hetwelk enkel ilen misdadiger overeenkomstig de soort van het misdrijf en •le hoegrootheid van het nadeel bestraft, is ondertusschen geheel in strijd met het nieuw in te voeren boetestelsel, hetwelk door het afzonderen der misdadigers het leeren hennen van het individu beoogt, het verzwaren of ver-hgten der straf naar den meerderen of minderen graad ••an boosaardigheid van den dader wil berekend zien ; hetwelk, de straf of de afzondering als een waarborg voor ile maatschappij beschouwende, tot maatstaf voor dien , waarborg den graad van onverbeterlijkheid of van zede-hjke verdorvenheid van den misdadiger of wetovertreder aanneerat. Het zal dus wel geen verder betoog behoeven, (lalde leer der verligtende en verzwarende omstandigheden in een welingerigt boetestelsel eene hoofdrol speelt. Ik zou door de behandeling dezer geheele leer de grenzen

-ocr page 402-

— 388 —

van een opstel verre dienen te overschrijden en wil niij dus tot de beschouwing van twee, uit een zedelijk, oog-jiunt het misdrijf verzwarende, omstandigheden bepalen; het hervallen in en het herhalen van misdrijf.

Het herhalen van misdrijf (^réitération, délit réitéré, liTiederholiin^f wiederholtes f^erhrechen') staat tot het hervallen in misdrijf (^récidive , /iiïckfall (^I j'j in dezelfde betrekking als de soort tot het geslacht, de species lot het genus. Elk herhalen van een misdrijf is dus levens een hervallen in hetzelve, maar niet omgekeerd. Herhaling sluit in zich hel hervallen in hetzelfde of althans in een gelijksoortig misdrijf. Een ieder daarentegen hervalt in misdrijven, die, na zich reeds aan een misdrijf te hebben schuldig gemaakt, nieuwe pleegt, van welken aard ook.

In het Romeinsche regt gold de regel: MaUtiacres-cente augeri debet poena. Freguentia delicti inditcit poenae contemptum. Het hervallen in misdrijf werd dus toen reeds als eene zedelijke de straf verzwarende omstandigheid beschouwd. Ik noem deze omstandigheid zedelÿk verzwarend; dewijl zij , geheel onafhankelijk van ,het op nieuw gepleegde feit, niet bij magte is hetzelve van natuur te doen veranderen, maar enkel den dader treft en aan zijnen persoon onafscheidbaar verknocht is. Letten wij wel op dit onderscheid tusschen zedelijk en physisch of feitelijk verzwarende omstandigheden ; hel is van het hoogste belang bij de ontwikkeling der leer van het hervallen in misdrijf; hieruit alleen laat zich verklaren, waarom bij strafbepalingen een onderscheid tusschen hem, die in misdrijven hervalt en dengenen, die hetzelfde misdrijf herhaalt, dient gemaakt te worden; een onderscheid b. v. tusschen hem die de eerste keer

(1) Bij de duilsclic schrijvers wordt dikwijls, zoo mij voorkomt tra oiircgte, tusschen eigentlicher u. uneigentlicher Rückfall onderscheiden.

-ocr page 403-

— 389 —

eene wonde toebrengt, de tweede keer eenen diefstal pleegt en dengenen die zich den diefstal tot kostwinning of beroep heeft gemaakt; waarom in den regel de straf 'oor den laatsten meer dan voor den eersten dient ver-«vaard te worden. Daarom valt ook in landen, waar een Jury aanwezig is, het beslissen over het hervallen m misdrijf buiten het bereik of regtsgebied der gezworenen, die ais Judices facti enkel over omstandigheden aan het feit verknocht hun oordeel vellen (1). De aard namelijk van het feit (consideratio facti) blijft onveranderd, de toerekenbaarheid, de boosaardigheid van den dader (^consideratio personae), aeem\. toe, naarmate het plegen van misdrijven den dader meer tot gewoonte is geworden (2), Zoodanig was de algemeene regtsleer, zoowel bij de Romeinsche regtsgeleerden als bij de regts-doctoren in de middeleeuwen. Niet het delictum, maaide consuetudo delinqnendi, het perseverare in iisdem feekrihus (3) moest naar hunne meening zwaarder bestraft worden: «Consuetudo delinquendi facit delictum , alias non capitale, capitale repulari (4) » — Consuetudo delinquendi est circumstantia aggravandi delictum et delinquentem acrius puniendi (51» — «Gravius multo puniendus est qui ter deliquit, quam quibis (6).» — «Loges consuetudinem delinquendi et delicta reiterata gravius puniunt (7).» Het gevaar voor den staat, voor

-ocr page 404-

— 390 —

de overige leden der maatschappij neemt toe met hel toenemen der verachting van den misdadiger voor de strafbepaling. Die verachting geeft hij echter het duidelijkste te kennen, wanneer hij voor hetzelfde feil, waarvoor hij reeds vroeger bestraft is geworden, op nieuw te regt staat; hij toont dan aan, wetende welke straf op dat misdrijf staat, dat hel plegen van dit misdrijf bij hem eene gewoonte, eene ware neiging geworden is, dat de maatschappij door de hem opgelegde straf tegen hem nog niet gewaarborgd was. De maatschappij krijgt daardoor het regt eene zwaardere straf, sterkere waarborgen te eisschen. Wij zien dus hieruit, dat de misdadiger de straf reeds geheel of ten minste ten deele moet doorstaan hebben (1), om als recidivist bestraft te kunnen worden; dewijl eerst dit doorstaan aantoont, dat de straf geenen duurzamen indruk bij hem heeft nagelaten ; dewijl het bloote uitspreken van het vonnis, zonder verder gevolg of uitvoering, eer dient, om den misdadiger bij zijne kwade voornemens te doen blijven berusten, dan wel om hem van het plegen van nieuwe misdrijven af te houden (2). De gewoonte om een bepaald misdrijf te plegen, het reeds doorslaan hebben der straf voor dat misdrijf zijn dierhalve de gronden, waarop de stelling steunt, dat hij die hetzelfde misdrijf herhaalt, zwaarder dient bestraft te worden, dan degene, die een nieuw, maar geheel vreemdsoortig, misdrijf pleegt. Bij den eersten is de boosaardigheid grooter, de misdadige neiging sterker:

(1.) Saksisch kfetboek A. 58, Hessisch Wetboek A. 95. Eveneens 1. 28, § 3 D. de poen, ita correctie MATTHAEUS, de Crtw. Libr. XLVU, Tit. I de furt. c. III, § 11. Van een tegenovergesteld gevoelen waren Bartows, t. a. pl. en Gomesius, Hesol. Tom. 1II, Traet. de delict, c. 5. tit. de furt. n“ 9 : « Etiani qnando de primis delictis non Iiicrit «cc punitus, nee condemnatus. gt;gt;nbsp;Van enkele vcroordeeling spreekt CsRl-stinaeds, Ad leges munie. Meehl. Tit. II, A. 1, § 8.

(2) Farinacius, qu. 23, nquot; 9: «alias, sine tali punitione, rede-rondo delictum non possit dici ineorrigihilis.v

-ocr page 405-

— 391 —

de maalscliappij heeft meer reden, om voor den eersten te vreczen. Daarenboven leerende statistische verslagen, dat de neiging tot herhaling grooter is bij het eene misdrijf dan bij het andere. Zij is veel sterker bij misdrijven legen zaken dan bij die tegen personen. Bedelarij, land-loopcrij en diefstal leveren het grootste getal recidivisten (1). De reden hiervan laat zich ligtelijk bevroeden. De misdrijven tegen personen worden gewoonlijk in drift of uit wraakzucht gepleegd en bepalen zich tot een enkelen persoon. De misdadiger is meest verzadigd, wanneer zijn haat tegen dien persoon door het hem toege-bragte nadeel is afgekoeld. Daarentegen is winzucht de gewone drijfveer van misdrijven tegen zaken. Die zucht neemt toe bij iederen nieuw gepleegden diefstal. Het leeren kennen van nieuw levensgenot, het zich aanschaffen van nieuwe benoodigdheden, doet de behoeften on met haar de gelddorst vermeerderen. De zucht om 'vinst te doen kent geene grenzen, hebzucht is onver-zadelijk (2). De dief van beroep staat vaak op eenen kgeren trap van zedelijkheid dan hij die uit wraakzucht on door list een ander van het leven beroofd heeft. Het is daarom ook dal reeds van oudsher de herhaling van diefstal met de zwaarste straffen bedreigd werd. Ik zal trachten zulks kortelings na te gaan.

Algemeene bepalingen over het hervallen in misdrijven

-ocr page 406-

weiden in het Romeinsche regt niel aangetroffen; slechts in enkele bijzondere gevallen wordt de straf, meest trapsgewijze, verzwaard, en die verzwaring tevens uitdrukkelijk bepaald bij de eerste en tweede herhaling van het misdrijf: als bij desertie (1), bij opmijing of poging tot opstand (2), bij onwettige afpersing door ambtenaren (3), bij het plegen van gewelddadigheden (4), bij slruikroovers (6), bij klagten van patronen over hunne vrijgelatenen (6) , bij het opuemen van voortvlugtige slaven (7). Men vindt alleen deze algemeene bepaling van Valentinianus , Theodosius en Arcadius : dat zij, die reeds vroeger dezelfde misdaad gepleegd hebben, van de algemeene genade des Keizers , welke op den eersten Paaschdag zekere misdadigers uit de gevangenis ontsloeg, zullen blijven uitgesloten (8).

In het middeneeuwsche strafregt, uiterst vrijgevig in het toepassen der doodstraf, dewijl het toén zoowel aan gelegenheid als aan middelen ontbrak , om den misdadiger in verzekerde bewaring te stellen, gold als algemeene regel, dat de tweede herhaling van diefstal of de

-ocr page 407-

— 393 —

Berde diefstal reeds met den dood kon bestraft worden, De regtsdoctoren vermeenden den grondslag voor die bepaling in het Romeinsche regt te hebben gevonden en lieriepen zich op eene plaats van Quingtilianus (1) ,op een uiten van een bloot gevoelen, op eene declamatie, 'vaarin hij den dood waardig wordt geoordeeld , die , na reeds twee keeren veroordeeld te zijn geweest, iemand ten derden male beleedigt, en dat wel, omdat deze derde heleediging den declamator voorkwam gelijk te staan met eenen moord of manslag. Het onhoudbare van welke mee-aing reeds door Matthaeus in zijn werk de Criminibu^ werd betoogd en aangetoond (2). De Romeinen bestraften namelijk enkel met den dood den gewapenden struik- of straatroover (grassatory, wanneer deze meermalen betrapt was geworden.

Hoewel algemeen, bestond er evenwel groot verschil inde toepassing van voornoemden regel. Bartolus en Alexander hielden reeds den geringsten derden diefstal, en dat zelfs Wanneer de beschuldigde noch veroordeeld noch bestraft quot;as geweest, voor met den dood strafbaar (3). Algemeen echter werd de reeds meermaals bestrafte dief (fur famo-^u» (4), fur bit correptus (5), publicus latro, gui habet famampluriescommitlendi delicta (6), verleijmater^T),

nemis,\li Dl. ||| .St. 184«. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

-ocr page 408-

mefer eerleumbter dieb (1}) vau den nog niet beslraften onderscheiden; terwijl in hel Lombardische regt eerst die dieven met den naam van fureg famosi werden bestempeld , van wien het erkend was , dal zij vier of meer diefstallen gepleegd hadden (gui guatuor furta vel uUra eonfeg^i sunt). Zoo bepaalden onder anderen de veror-lt;leningen van Eporedia (2}, hoe veel solidi de dief wegens den eersten , hoeveel hij wegens den tweeden diefstal betalen moest, terwijl hg den derden, wanneer dezeeene bepaalde som overtrof, den vierden zonder bepaling van de hoegrootheid der som met den dood moest boeten.

Hel zwaar bestrallen van den diefstal en deszelfs herhaling was een beginsel geheel eigen aan de volken van Germaanschen en Fränkischen oorsprong ; zij hebben zich steeds onderscheiden door den heiligen eerbied , welke hen voor den vreemden eigendom bezielde. Men behoeft slechts de Salische enRipnarische wetten op te slaan,om overtuigd te zijn , dat bij hen als eerste voorschrift gold: hutten bezitting bovenal. De capitularia der Frankische koningen (3) bestraffen dan ook reeds den eersten diefstal met het verlies van óen oog , den tweeden met hel afsnijden van de neus, den derden , indien de beschuldigde zich niet verbeterde, met hel berooven van het leven. Zij spreken , wel is waar , eigenlijk niet van fares , maar van

-ocr page 409-

- 395 —

Iatrone,f, reeds is door ItoiiBAcn (1) aangelooiid, dat men in dio tijden lusschen beide woorden geen onderscheid maakte en dezelve weleer promiscue pleegde te gebruiken.

Niet slechts de straf, maar zelfs de bewijsmiddelen waren in de capitularia der Frankische koningen strenger bij herhaling van diefstal. Reeds door eenen eed bewees de vrijman zijne onschuld bij de eerste beschuldiging (2) , hij de tweede , wanneer hij door twee of drie personen 'vas aangeklaagd , slechts door met cenen der aanklagers in het strijdperk te treden (3),

Het in de middeneeuwen nopens de herhaling van dief* dal gevolgde beginsel vindt men het duidelijkst liitéén-gezet in Damhouder’s Criminele Praktijk (4), reeds door konopAK (5) ter uitlegging van de zoo betwiste art. 161 en !62 G.C.G (6) aangehaald: « Juxta inoletam ,» zegtDAM-souDER, «diuque receptam consuetüdinem simplex furtum in fare primum deprehenfo punitur ’llagollatione sive fustigatione; Si itecundo commiserit punitur auris alterius aut manus abscissione vel alia nota corporali. Si autem ita bit norreptus non resipuerit, sed tertium furtum audel aggredi, turn ita tertio deprehentut puniendus erit suspendio. — Fur autem ille, qui secundo furti reus •ieprehenditur , vocatur injure fur consuetus seu con-fueludinarius, quodbini actus consueludinem efliciant(7) lui vero tertio furtum commisit, is fur famosus dicitur. » Vergelijkt men deze plaats met de artt. 161, 162 der

-ocr page 410-

— 396 —

verordening van Karel V , dan ziel men dat Schwarzenberg in die wetsbepalingen slechts het gewoonheidsregt van zijnen tijd heeft gevolgd, enkel met die uitzondering , dat hij, reeds door menschlievender begrippen geleid, in plaats van de geesseling en verminking (1) gesteld heeft de lepronkslelling, de verbanning, hel verbod ooit de plaats, waar men gestolen heeft, te verlaten.

Deze woorden van Damhouder , dienen vooral ter wederlegging van hen, die hetzij beide arlt., zooals Gesterding (2) , hetzij met Feuerbach (3) het eerste niet op de herhaling, maar op de voeging van twee of meer diefstallen toepasselijk maken. Dat deze artt. op de herhaling en niet op de concursus delictorum betrekking hadden, laat zich eveneens opmaken uit de Landregien van dien tijd, het Hennebergsche van 1539 {4), hetwelk in Saksen-Meinungen tot aan de invoering van het nieuwe Strafwetboek, in Augustus 1844, kracht van wet heeft uitgeoefend, en het Badische van 1588(5); welke twee

(1 ) De Bambergensis cn Brandenburgeosis spreken nog in A. 187 van het afsnijden der ooren wegens den tweeden diefstal.

-ocr page 411-

— 397 — bndreglen men als de beste bronnen ter opheldering lier Carolina kan beschouwen.

De straf voor de tweede herhaling van diefstal was, zoo leert ons Matthaeus in zijn werk de Criminibiie (I), in ons -vaderland : « Ende om die derde sal hij hangen sonder swaerigheijdt, ten ware dat om sijne grooto jonckheijt of ander merekelijke sake den gerechte anders dochle.» (2) Slaat men nu de Piakkaatboeken op, den eersten diefstal vindt men bestraft met geesseling mei (S') of zonder (4) brandmerk; bg de eerste herhaling hetzij de verbanning, hetzij het brandmerk gevoegd hij de straf van den eersten diefstal ; terwijl op de tweede herhaling, zonder te onderscheiden of de diefstal eenvoudig was of gepleegd met verzwarende omstandigheden, steeds het ophangen of de strop (5) en de verbeurd-

Huthen uszhauen iindt des Lands verweisen gt;nbsp;de aber eine zum zweyten-mal Diebstahlt halben gettraffte missthätige Persohn ferrer undt zum ^tteamahl in gleichem Latter bejitnäen und dessen beianntlich sein ii'iil überzeugt würde, so soll dieselbige, wann der Diebstahl über zehen piWen rheinisch antrifft, da es ein Mann, mit dem Strang, und sues tin Fraw, mit dem Schwerdt oder IVasser, doch alles nach fleissiger Betrachtung deren hievor undt nach gesetzten Umbständen, vorn Lehen zum Tod gericht werden. »

-ocr page 412-

— 398 —

verklaring der goederen gesteld waren. Eerst,inliet begin der vorige eeuw werd bij deze ligchaamstragen, gesteld op/de twee eerste bestrafte diefstallen, tevens, wanneer landloopers, bedelaars of vagabonden gestolen hadden, de tuchthuisstraf gevoegd, waarvan de (luur aan hetoor-deel des regters werd overgelaten fl). .f „

Zelfs werd aan den regter toegestaan reeds bij de eerste of tweede betrafling de doodstraf en de verbeurdverklaring uit te spreken: omme de enormiteijt eande eergte ofte tweede dieoerie, ofte oi/i de menic/ifuldic-heijt van divergche dieverijen bÿ hem gepleeeht (con-cursus) — ende dit al in, gimpele dieveryen , die niet en gyn g'egualijiceerd ofte vermen^^t niet eenich gewelf ofte -andere diergelycke ometandigheden, ’t feit beewa-rende (2). Men ziet weer uit deze woorden , dat ook de plakkaten de zamenvoeging van verschillende diefstallen van de herhaling van den ree.ds bestraften diefstal, opzettelijk onderscheiden. .,«.

In het Utrechtsche Plakkaatbook vindt men nogdaar-enboven bijzondere bepalingen tegen het afsnijden of het stelen van, paardenstaarten. Voor do eerste koer werd die diefstal met schavottering, geesseling en verbanning, voor de tweede keer, behalve met deze drie straffen, nog daarenboven met brandmerk, voor de derde keer met de. dood, door ophangen, gestraft (3). Later zelfs werden , bij de reeds op den eersten diefstal vastgestelde straffen , nog het brandmerk en twaalf jaren tuchthuis gevoegd; terwijl reeds de eerste herhaling de doodstraf na zich sleepte (4).

(1) Placaat tegens lleydeus, Landloopcrs en Vagabonden, den 23 Afr gu.stij 172.5 (Gr. Pl. B. D. VI, bl. 553).

’ (2) Gr. Plac. B. D. I, bl. 484, 492.

(.3) Placaet van 5 Mei 1054 (Plac. B. D. I, bl. 722).

(4) Placaelen van 3 Julij 1700 en 12 October 1717. Plae. B. 0. I, bl. 722 volg. Verg, nog de Ordonn. van Kon. FlllPS op het stok ran de crim. just, van 1570, A. 61.

-ocr page 413-

Bij lid nagaan der middeneeuwsche straiïen op den , diefstal en deszelfs herhaling wordt men gewaar, dal öe strafreglspleging , evenwel met eenige uitzonderingen, Pachter of inenschelijker wordt, naarmate men zich wendt lot de meer zuidelijke landen van ons werelddeel, meer l’lootgesteld aan den Romeinschen invloed, daarentegen hoe noordelijker men voorlgaal in strengheid toeneemt. In he wetten van Luitprand (1), Koning der Longohardcn,wa» bestraf op de tweede herhaling of den derden diefstal, nadat be daad reeds twee keeren bestraft was geworden (si nee ^ic eniendare voluit et post ipsas districliones in furto tentut fuerit}, verkoop van den dief buiten het wingewest, terwijl be bestolene als schadeloosstelling den koopprijs ontving. Fariracius leert ons, dat in Italie ten zÿnen tijde nooit be doodstraf werd uitgesproken wegens den eersten diefstal (2j , slechts enkelen die goedkeurden bij de eerste herhaling (3) ; de algemeene reglspleging echter was, dat, bijaldien de derde diefstal niet was van gering^e waarde (non Wodicae quantitatis) en er verzwarende omstandigheden bijkwamen, de dief moest worden opgehangen ; dat echter, wanneer zulks het geval niet was , men het aan het oordeel des reglers óverhel den schuldigen, hetzij te geesseien, hetzij te verbannen, hetzij lot de galeijen lijdelijk of levenslang te veroordeelen (4). Zoodanig was de regts-pfeging in Italie in eenen tijd, toen men nog geene gevangenissen of eenzame opsluiting kende. Ook in Spanje, waar de straf op de eerste herhaling bestond in geesselen en afsnijden der ooren, kon bij de tweede herhaling de draf des doods in die der galeijen veranderd worden (5).

-ocr page 414-

— 40« —

In het hertogdom Bourgondië bepaalden, wel is waar, de kostuijmen (1), dat reeds de eerste herhaling of de len tweede male gepleegde diefstal met den dood moest bestraft worden; men schijnt echter vroegtijdig van die strenge bepaling te zijn afgeweken en zich naar het ge-woonteregt gevoegd te hebben. Barth. a CnASSASABO (2) leerde reeds, dat ieder der beide diefstallen meer dan tien ponden moest bedragen, om onder het bereik der kos-tnijm te vallen. Afgekeurd door het Hof van Dijon, werd deze bepaling eindelÿk door de Fransche Köningen geheel buiten werking gesteld.

Het gewoonteregt was in Frankrijk, zoo als men uit de verordeningen van Lodewijk iX (établissemens de St. Louis (3) ) en uit Gbivelius (4) leert, welke laatste zich op uitspraken van het parlement van Dole, op Me-socuius (5), op Damhouber , op Gomezius beroept, dat de derde diefstal met den dood moest bestraft worden;

-ocr page 415-

— 401 —

«léwijl dieven, geiroun om iliefstallen le plegen, al zijn deze ook ligt, berucht Ç/amosi'^ werden. Zi j worden echter gewoon genoemd, wanneer zij drie keeren eeiien diefstal hebben gepleegd; daar uit de tweede of derde handeling eene gewoonte Çconeuetudo) of veeleer hebhe~ lijkheid (habitué) geboren wordt. «Ce qui s’entend, » keren de costuijmen van Nevers (1), « quand à chacune des dites fois il a été appréhendé et atteint par /ue-tice. » Door het Hof van Bordeaux, op wiens regts-pleging BuTRiGAR zieh beroept, werd evenwel nimmer jegens de tweede herhaling van diefstallen of wegens den derden diefstal de doodstraf uitgesproken (2;.

De ordonnantie van Lodewijk XIV van denjare 1670 sprak niet over de herhalingen, maar liet het nitspre-ken van strengere straffen aan het oordeel des regters over. Eene verordening van Lodewijk. XV van 4 Maart 1724 (3) veranderde dien toestand. In het vierde artikel dier verordening leest men namelijk het volgende : «Ceux oii celles, qui, après avoir été condamnés pour vol ou flétris pour quelque autre crime que se soit , seront convaincus de récidive de crime de vol, ne pourront être condamnés à une moindre peine que , savoir : les hommes aux galères à temps ou à perpétuité, et les femmes à être de nouveau flétries d’un double V, si c’est pour récidive de vol; ou d’un simple V, si la première flétrissure a été encourue pour autre crime, et enfermées à temps ou pour leur vie dans des maisons de force ; le tout sans préjudice de la peine de mort , s’il y échoit, suivant l’existence des cas, » Deze verordening maakte dus geen onderscheid tusschen hervallen in misdaad en herhalen van diefstal, mits de eerste misdaad zij lijfstraffelijk; zijeischt echter eene voorafgaande

(1) Cout. de Nivemois, Cli. 1, A. 8.

{2) Zie Farinaciüs, t. a. pl. n’ 49.

(3) Decrdsy. Recueil gén. Tom. XXI, p. 260 suiv.

-ocr page 416-

— 402 —

veroordeeling, laat hel uitspreken der doodglraf laien uitersten nood aan het oordeel der regiere over , die baar echter niet mogen uitspreken, dan wanneer eerst de galeietraf is vooraf^eg'aan; dit laatste blijkt uit hel vijfde artikel ; « ceux qui seront condamne's aux galères — seront flétris avant d’y être conduits des trois lettres G A L pour, en cas de récidive en crime qui mérite peine afllictive , être punis de mort. »

In het Hertogdom Wurtenberg werd nog zelfs in bet midden der vorige eeuw de straf op den diefstal op nieuw verzwaard door strenge verordeningen. Op den eersten diefstal van veldvruchten werden te pronkstelling, op de herhaling ligchaamsstraflen (peinliche Leib- oder Lebens-Strafe des gemeinen Diebstahls) gezet (1). De diefstallen bij nacht in de hoofdstad moesten voor de eerste keermet eene het naast aan den dood komende ligchaamstraf, bij herhaling met de doodstraf, op de strengste wijze uitte voeren, bestraft worden (2). Zelfs tegen de diefstallen der kleermakers in Stulgard was voorzien door een afzonderlijk rescript van den jare 1741. Bij den eersten diefstal tepronkstelling en bij herhaling (bei der iteration des delicti) eene onbepaalde zwaardere straf (3). Zeer uitvoerig waren levens in dit land de bepalingen tegen wilddieverijen enslrooperijen en dcrzelver herhaling; ook hier werd de doodstraf door het zwaard en de galg als uiterst hulpmiddel beschouwd (4'.

De Deensche wetten (5) bestraften reeds dengenen, die een voorwerp 1er waarde van 10 oneen zilvers gestolen had mei geesseling , gebonden aan eene paal en op het voorhoofd

-ocr page 417-

— 403 —

gebrandmerkt (iiifamifuracitatis stigmate frontem pungen-dus) ; hij die ten tweeden male stal werd voor zijn leven naar ’slands werven te Koppenhagen vervoerd, waarbij vorpligt was den hardsten arbeid te verrigten. Ja zelfs bepaalden de Zweedsebe wetten (1), dathij die eenen diefstal gepleegd had ter waarde van ééne mark zilvers aan éene paal of galg moest worden opgehangen ; terwijl Can-ciAwi (2) leert, dat de Sneven en Gothen reeds den diefstal van eene halve mark voor toereikend hielden, om den dader op te hangen, en dat deze bepaling zelfs na de wettelijke herziening in 1442, door den koning Christophorus, is in stand gebleven.

Het Lubecksche stadregt (3) bepaalde , dat hij die meer dan vijf Lubecksche gulden in goud stal, zou worden opgehangen , terwijl de straf op den diefstal van mindere Waarde aan de willekeur des regters werd overgelaten. Ook in Hongarije (4) en in Engeland kon de, misdadiger reeds voor den: eersten diefstal met den dood bestraft worden. Volgens do reglerlijke uitspraken der stad London, te vinden bij Canciani (5), mögt men eenen dief niet sparen , die meer dan twaalf denarii gestolen en de twaalf jaren reeds bereikt had. Was zijne schuld bewezen, werd hij ter dood veroordeeld en al wat hij bezat’verbeurd verklaard. Nadat eerst de waarde van het ontvreemde was afgezonderd , werd het overige goed in twee deelen verdeeld, waarvan bet eene gedeelte aan de‘vrouw van den veroordeelden, indien zij onschuldig werd bevonden, bel

-ocr page 418-

— 404 —

andere , in twee helften geplitsl, deels aan den Koning, deels aan de overige leden der maatschappij loekwam.

Niet slechts tegen den dief, maar zelfs tegen hem, die bij herhaling gestolen voorwerpen kocht, vindt men in de midileleeuwen strenge strafbepalingen. In een octrooi of handvest aan de bewoners van Sallelaere in Oost-Vlaan-deren, in het begin der dertiende eeuw verleend, leest men in art. 30, dat hij die voor de tweede keer eene gestolen zaak kocht, wanneer daarenboven een overtuigend bewijs aanwezig was, eerloos moest worden verklaard ; indien hij zulks ten derden male deed , zelf als de dief zou beschouwd worden.

Uit het hierboven gezegde zal reeds gebleken zijn, dat iliefstal , laudlooperij en bedelarij in vroegere eeuwen soms gelijk gesteld werden (1). De Staten van Utrecht, van Holland en West-Vriesland hadden deze misdrijven in hunne plakkaten onder ééne rubliek gerangschikt. Het groote gevaar voor de maatschappij, de neiging van bedelaars en vooral van landloopers tot het plegen van diefstallen, had tot deze gelijkstelling het eerst aanlei-tling gegeven.— In het Utrechtsche Plakkaatboek(2J vindt men nogtans tevens twee afzonderlijke ordonnantiën tegen de landloopers of vagabonden, die voor de eerste keer met geesseling en verbanning , bij herhaling , behalve met de gewone straf, met brandmerk en ballingschap voor het leven gestraft werden.

-ocr page 419-

Wal ill ons land te dezen plaats greep , treft men eveneens aan in Frankrgk en in Engeland, waar men reeds vroegtijdig door de strengste bepalingen lediggang en landlooperij, welk laatste misdrijf in de meeste Fransche verordeningen (1) met bedelarij verward wordt, trachtte te beteugelen. Voor ons onderwerp is vooral belangrijk de Fransche verordening van de maand November 1354 belrekkelijk het loon der werklieden ; in welks eerste artikelen (2) men het volgende bepaald vindt; «dat een ieder , hetzij man of vrouw, gezond van lijf en leden, bij moge een beroep kennen of niet, zoo slechts zijn ligchaam zoo gebouwd is, dat hij kunne werken , niet werkeloos in kroegen of op andere plaatsen zal mogen Worden aangetroflen, maar een ieder zijn best moeten doen, om , zooals het behoort, eenig werk te verrigten, ten einde in zijn levensonderhoud te voorzien of anders de Stad binnen drie dagen dienen te ontruimen. Hij die, na die drie dagen , werkeloos , dobbelende of bedelende zal worden aangetrolfen , zal gevat, naar de gevangenis gebragt, en gedurende drie dagen op water en brood gehouden worden. Wanneer hij, na zijn ontslag, op nieuw zonder werk zal zijn bevonden of niet genoeg te hebben, om behoorlijk hel leven lo leiden of niet van menschen , voor wien hij mögt dienen of diensten doen, genoegzame middelen hebben ontvangen, dan zal hij aan de kaak gezet, en de derde keer , op nieuw op dezelfde wijze gevat, met een heet ijzer op het voorhoofd gebrandmerkt en uit de plaats, waar hij vertoeft, gebannen worden. »

Nog veel strenger dan de Fransche waren de Engelsche bepalingen. Door eene verordening van Hendrik Vlll (3)

-ocr page 420-

wen! in 1536 gelast, dat aan lederen bedelaar in staat te werken , voor de eerste keer met zweepslagen getucli-ligd, bij de eerste herhaling een oor zou worden afgesneden, en dat hij bij de tweede herhaling, ten criminele gevonnisd, als schuldig aan felony 1er dood moest worden veroordeeld. Niettegenstaande deze, reeds zoo wreede bepalingen bleef het aantal vagabonden in Engeland aanhoudend toenemen , zoodatin 1547 Edouard Vl in zijne eerste verordening (1) zich genoodzaakt zag te bepalen, dat iedere gezonde bedelaar, die weigerde te werken , als vagabond zou worden aangezien. Tot straf werd hij de eerste keer op den schouder met een gloei-jend ijzer met de letter V gebrandmerkt en als slaaf voor twee jaren aan dien persoon , die hem mögt verlangen, toegewezen j om te worden gevoed met water en brood en tot het werk te worden gedwongen door middel van zweepslagen en bet aanleggen van ketenen. Indien gedurende dit tijdsverloop de aldus gemartelde weer een zwervend leven mögt geleid hebben, zou hij met de letter S worden gebrandmerkt en slaaf zijn voor geheel zijn leven. Eindelijk bij de tweede herhaling moest hij met den dood gestraft worden. Alles, leert ons de geschiedenis dier lijden, was evenwel vergeefs (2). Kon er wel sprekender bewijs van het onvermogen van onmen-schelijke wetten geleverd worden?

Ook in de Duitsche verordeningen treft men strenge'« straffen aan tegen landlooperij en deszelfs ,herhaling. Een Wurtembergscb hertogelijk besluit (Patent van 1751) bepaalde, dat vreemde vagabonden voor de eerste keer uit het land gebannen, bij herhaling nog strenger bestraft zouden worden (noch schärfer als das erste Mal gestraft) en tevens bij eede de verzekering zouden moeten

-ocr page 421-

alleggen niet terug le zullen können; terwijl zij, mogten zij ook dien eed verbreken , dan als meineedigen crimineel bestraft of naar de Venetiaansclie galeijen gebragt zouden worden (1).

Ons onderzoek leidt ons thans tot het kanonieke regt, hetwelk naast het Romeinsche op het middeneeuwsche Strafregt der Germanen eenen grooten invloed heeft uitgeoefend; in de leer over de herhaling was echter die invloed minder zigtbaar. Het kanonieke regt spreekt, wel is waar, op meerdere plaatsen van zwaardere straf wegens herhaalde overtredingen, wegens herhaling van '’•enden, voor welke de boetedoening reeds geschied is; deze plaatsen betreffen echter eer hel voortzelten dier overtredingen met minachting der waarschuwing, dan wel de herhaling in den zin dien wij er aan gehecht hebben ^2). Onder het hier te behandelen onderwerp laten zich slechts de volgende drie bepalingen rangschikken :

Een geschorste geestelijke , die niettemin ambtsbezigheden waarnam , kreeg de eerste keer een verwijt van den hischop; baatte zulks niet, werd hij in de ban gedaan, vervolgens ontwijd en aan den wereldschen regier overgeleverd (3). Een geestelijke die een ongeregeld leven leidde (si, negligens vitae suae, pravis exemplis mala de se suspicarit permiserit), kreeg voor de eerste keer van den bisschop eene waarschuwing onder vier oogen, vervolgens in tegenwoordigheid van twee of drie getuigen, indien hij zich nog niet verbeteren mogt, vóór de geheele gemeente (publica increpatione) ; eindelijk werd hij geschorst, usque ad condignam satisfaclionem, ne populus fidelium in co scandalum patialur (4^ Ten

-ocr page 422-

— 408 —

slotte wordt nog gesproken van bet hervallen in reeds afgezworen ketterij en bepaald, dat zulke misdadigers wel is waar aan de wereldsche regthanken zullen worden overgeleverd , evenwel, wanneer zij nog boete wilden doen, weer in de Kerk konden worden opgenomen (1).

Wereldsche straffen tegen de ketterij vond men onder anderen in het Wurtembergsche. Eene verordening van den hertog Ulrichs van 1535 bepaalde, dat de Herdoo-pers, indien zij hunne dwaling erkenden en beleden, bij de eerste w'aarschuwing geheele kwgtschelding van straf zouden ontvangen ; mogten zij daarentegen in dit misdrijf tcrugvallen , ernstig ligchamelijk (an Leib und Leben) zouden gestraft worden (2). Vreemd is de raad, welke toenmaals door de Wurtembergsche godgeleerden werd gegeven ; over dit onderwerp geraadpleegd om de minder gevaarlijken eerst door opsluiting op eenen toren, vervolgens door het aanhangon van een houten tafeltje, waarop eene slang of iets dergelijks zou zijn afgebeeld en tevens door verbod om eerbare vergaderingen , bruiloften enz. bij te wonen en, mögt dit niet baten, door verbanning te bestraffen en tot beterschap te leiden (3).

Niet zonder invloed was het kanonieke regt op de strenge verordeningen , welke men in de middeneeuwen aantreft tegen godslastering en betoovering. Keizer Karel V vaardigde 9 February 1553 een plakkaat uit tegen dit eerste misdrijf en tegen het houden cener god-delooze taal, bepalende, dat de hieraan schuldige voor de eerste reis met drie dagen gevangenis op water en brood , bij herhaling met openlijke verdrijving uit de plaats, waar hij gelasterd had, bij de tweede herhaling, met het aan de kaak staan zou bestraft worden. Nog

-ocr page 423-

— 409 —

strenger was een reglement van den provincialen raad van Luxemburg van den 20 'December 1585, hetwelk de godslastering strafte voor do eerste keer met eene' boete van ten minste zes gulden gouds, bÿ eerste herhaling met verdubbeling der boete en toevoeging naar vereisch van zaken eener arbitraire correctie; waarbij men lot maatstaf nam de gewoonte en het afschuwelijke der lastering. Bij de tweede herhaling werd den lasteraar openlijk op een schavot'de tong doorboord, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;''t.

Het Engelsche regt, hetwelk voor het overige sleclils enkele stellige voorschriften telt over herhaling van misdrijven, heeft daarentegen de verzwaring bij herhaalde overtredingen legen de godsdiensfpligten stiptelijk afgebakend , als bij ketterij in geschrifte doorUeeken ge-' pleegd, bij goddeloos vloeken en schimpen, bij verloochening der waarheid van de'christelijke leer, hetzij in geschrifte, hetzij door leering, bij het honen van'het algemeene gebedenboek door cenen geestelijken (1). De’ tooverij, waarbij men den boezen 'geest inriep en werd voorgesleld met den duivel in gemeenschap te slaan, werd voor de eersle keer mei één jaar opsluiting gestraft; gedurende dien tijd werd de veroordeelde om de drie maanden, telkens gedurende zes uren, aan eene schandpaal tepronkgesteld en moest aldus op de markt staande zelf zijn misdrijf aan de menigte openlijk verkondigen. Verviel hij later op nieuw in hetzelve, dan werd hij zonder hoop op genade 1er dood veroordeeld (2). Deze EngelSche verordeningen werden toenmaals geroemd wegens hare zachtheid ; zij waren het inderdaad in eenen tijd toen men nog in ons vaderland en in de meeste streken van Duilsch-land toovenaars en tooverheksen levend verbrandde (3).

Themis, VIID. IIISt.1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2'^

-ocr page 424-

— 410 —

Niel dan met afgrijzen leest men do strafbepalingen tegen de godslasteraars van de Fransche koningen. Men vond reeds verscheidene verordeningen hiertegen in de wetten van Lodewijk IX (1). Ik kan mij hier tot hel vermelden van die , welke Lodewijk XII 9 Maart 1510 heeft doen uitvaardigen, bepalen, daar het deze verordening is, welke, twee keeren door Lodewijk. XIV 7 Sept. 1651 en 30 Julij 1666 hernieuwd, tol aan den lijd der Fransche omwenteling tot rigtsnoer voor de reg-lerlijke magt gediend heeft. Zij stelde namelijk op de eerste lastering eene boete naar willekeur, die telkens tot en met de vierde keer zou verdubbeld worden. De vijfde keer zou de lasteraar, behalve zijne veroordee-ling lot de boete, aan de kaak gesteld worden, do zesde keer hem, op nieuw aan eeuen schandpaal ten loon gesteld, in de bovenste lip met een gloeijend ijzer eene groeve worden ingebrand , de zevende keer de onderste lip, ten achtsten de tong worden uitgesneden (2).

Behalve in Engeland werden nog in Wurtemberg tegen hel herhaaldelijk bedrijven van tooverij uitvoerige verordeningen (3) aangetroßen. Men begon met eene waar-.schuwing ; was deze vruchteloos, legde men eene boete op van twintig rijksdaalders of veroordeelde tot tepronk-stelling , met het verbod eene aangewezen plaats te verlaten; bleef eene nXAas gestrafte persoon hare loover-kunsten bedrijven , werd zij ligchamelijk of met de dood (an Leib oder Leben) gestraft. In ditzelfde land was de straf tegen vloeken en zweren eersl opsluiting in eene gevangenis; wilde niettemin de schuldige zich niet beteren (da aber einige incorrigible wären und zum

(1) Zic Rec. gen. des anc. lois franç. 0. I, bl. 311 volg., 34.’} ’«Iff-

12) Zle Meriin, Répert. v. Rlaspheme.

(3) Gcn. Reser, van 1643, 1649, 1G52. Zie GERSTf.iCHER , t. a. pl.

Rd. tl, bl. S.

-ocr page 425-

öflcm vorgebracht wurden) openlijke dwangarbeid (1), Bij het doorloopen van de leer der herhaling in hel oud regt blijft ons nog ten slotte over te spreken over de zoogenaamde delicta carnalia en die misdaden op welke reeds tegen de eerste daad de straf des doods gesteld was.

C^RPZOW (2) en Boehmer (3) stelden als regels, dal hij alle misdaden , welke bij het eerste feit reeds met den dood bestraft moesten worden, als bij vergiftiging (4), kindermoord (5), moord met voorbedachten rade (6), afdrijving der vrucht (7), de door de welbepaalde wijze van volvoering der doodstraf door eene meer pijnlijke en onleerende , het verscheuren van het ligchaam met gloei-jende ijzers, het plaatsen op eene horde, het doen van een rijten van het ligchaam door paarden, in geval van herhaling moest worden vervangen. Hier handelde het zich dus enkel van bij het eerste feit niet bestrafte misdaden. Zij beriepen zieh op de Artt. 1.30,193, 194C. C.C.; in het eerste van welke Artikelen bij vergiftiging dit ver-zwaringsregt aan het goedvinden des regters wordt over-gelatcn. Carpzow beweerde, dat de moeder, die drie keeren haar kroost vermoord had, wegens de twee herhalingen ook twee keeren met gloeijende ijzers moest Werden uiteengereten. Boehmer (8), dit beginsel getrouw. Was daarom ook van meening, dat een slruikroover, die Verschillende diefstallen met moord gepleegd had, zooveel keeren diende te worden van een getrokken als het nanlal herhaaldelijk gepleegde moorden bedroeg. Zelfs op den brandstichter, op wiens eerste feit do Carolina

{1) Gen. Reser. 29 .Jiilij 1642, 2Jiilij, 1 Aug. 1705, Gerstiacheb, t a. pl. b!. 3.

-ocr page 426-

— 412 — reeds het levend verbranden gesteld had, wil hij hij herhaling eene nog zwaardere soort van slrafvolvoering toegepast zien.

Beiden verschilden evenwel omtrent de toepassing der verzwaring op sommige misdaden. Boeumer verdedigde dezelve bij het herhaaldelijk plegen van rooverij (1), van verkrachting (2) en van het crimen nefandum (3); terwijl zij door Garpzow (4) ontkend werd. Het gevoelen van Boehiier ten opzigte van den gepleegden roof werd voorgestaan door Meister (5) en Esgau (6), welke laatste eene algemeene verzwaring voorsloeg bij alle herhaalde misdrijven (7).

Vooral wil Garpzow (8) het herhaaldelgk plegen van overspel strenger bestraft zien; dewijl, zegt hij, dit misdrijf zoo dikwijls herhaald wordt en de herhaling de strafwaardigheid der daad zeer doet toenemen. Daar evenwel het overspel niet tot de atrocissima delicta behoort, mag naar zijn oordeel do uitvoering der doodstraf met hel zwaard nooit door hot verbranden of het verscheuren des ligchaams met gloeijende tangen verzwaard worden (9).

Door do Utrechtsche ordonnantie op den houwelijken staal van den 6 October 1584 (10) verloor een getrouwd man, die met eene vrouw, niet door den echt gebonden , overspel pleegde, van zelf zijnen staat en zijne maatschappelijke betrekking , terwijl hem nog bovendien eene boete van honderd gulden kon worden opgelegd;

-ocr page 427-

— 413 —

hij herhaling werd hij beslralï met eene boete van 11. 200 en met eeuwigdurende verbanning. De vrouw, waarmede het overspel gepleegd was, werd voor de eerste keer tot eene gevangenisstraf van veertien dagen, gedurende welken tijd haar geen ander voedsel dan water en brood mögt worden toegereikt, ten tweeden male met eene verbanning voor tien jaren bestraft. Indien daarentegen een ongetrouwd man met eene getrouwde vrouw overspel gepleegd had (1), werd hij voor de eerste keer lot eene boete van honderd gulden en eene gevangenisstraf van veertien dagen op water en brood, in geval van herhaling tot eene geldboete van 200 gulden en eene tienjarige verbanning veroordeeld.

Het uitvoerigste waren de Wurtembergsche bepalingen. Eene algemeene verordening (General Rescript) van 1586 bestrafte het hoereeren met gevangenis op water en brood gedurende twaalf dagen, de herhaling met verbanning uit het hertogdom. Op de bloedschande, in den ruimeren tin des woords, stond te pronkstelling, geesseling en verbanning , wanneer zij voor do eerste, de voltrekking der doodstraf met het zwaard , indien zij voor de tweede keer gepleegd werd. Het overspel werd eerst met eene gevangenisstraf voor den tijd van vier weken, met eerloosheid en de verpligting drie Zondagen achtereen in de kerk boete te doen, bij herhaling met onthoofding gestraft (2). Besluiten of resolution van den 11 Julij 1735 en 12 October 1747 bepaalden dat herhaalde hoererij met verdubbeling, zoowel van geldboete als van openlijken dwangarbeid , tertio vice herhaald, met opsluiting in een tuchthuis van één tot twee jaren zou bestraft worden (3).

Hiermede vermeen ik de eerste helft mijner taak vol-bragt on de voornaamste bepalingen van het oud regt

-ocr page 428-

— 414 — onilreot het hervalleu in misdigveii le hebben nagegaan. Alvorens echter in een volgend opstel tot het opsporen der beginselen van de nieuwere wetgevingen omtrent dit gedeelte der reglspleging over te gaan, zal ik de gevolgtrekkingen, waartoe reeds dit gedeelte van mijn onderzoek geleid heeft, eerst in enkele punten trachten zamen te vatten.

Het algemeene beginsel was oudtijds het zwaarder bestraflen der ke7’halin^ of met andere woorden van het hemaUeti iti hetzelfde tnitdrijf ÇI), het opleggen eener strengere straf bij de ticeede dan bij de eerste herhaling; cene bepaling welke in de nieuwere wetgevingen slechts als bij uitzondering in enkele gevallen is bewaard gebleven. Als algemeene bepaling is zij mij althans alleen bekend in het ontwerp van een strafwetboek voor den Noord-Amerikaanschen vrijstaat Louisiana in 1822, een werk van den beroemden Livingston; waarin men in de Artt. 52 en 53 bepaald vond, dat bij de eerste herhaling de straftijd met de helft vermeerderd, bij de tweede de schuldige, als ongeschikt voor de maatschappij, voor het overige gedeelte van zijn leven tot dwangarbeid veroordeeld zou worden.

Enkele bepalingen van trapsgewijze verzwaring der straf wegens twee of meerdere herhalingen vindt men nog in het Engelsche regt (2), in het Pruissische ontwerp van strafregt van 1843 (3), waar tegen derde herhaling van diefstal tuchthuisstraf van vijftien jaren of tot levenslang toe gesteld was ; ééne enkele in hel Fran-sche strafwetboek (4) tegen den geestelijke, die herhaaldelijk lot het bedienen der godsdienstige plegtig-

-ocr page 429-

— 415 — heden van een huwelijk overgaal, zonder dal hem behoorlijk gebleken is van eene huwelijksakte, vooraf hij de ambtenaren van den burgerlijken stand aangegaan. Alleen hij boelen, ten gerieve der schatkist, wordt hel beginsel van trapsgewijze verhooging wegens herhaling nog veelvuldig in de nieuwere wetgevingen aangelroffeu.

Voorts zal men opgemerkt hebben, dat in het oud regl de herhaling van misdrijven, waardoor de veiligheid van den eigendom, van goed en have wordt in gevaar gehragl, het naauwkeurigst was omschreven en met de strengste straffen bedreigd werd ; dal uit die zorg voor den eigendom de gelijkstelling werd afgeleid van bedelarij en landlooperij met diefstal ; dat , eindelijk , vrij algemeen het beginsel werd gehuldigd, dat, om de zwaardere Straf der herhaling te kunnen opleggen , de straf op hel eerste feit gesteld moest zijn voltrokken of ten minste de vroegere veroordecling in slaat van gewijsde zijn overgegaan.

Of het regt der regters om wegens herhaling zwaardere straf uit te spreken door tijdsverloop al dan niet verjaarde, hierover was onder de reglsgeleerden van vroegeren tijd verschil van meening. Door Farihacius (1) werd onder anderen de vraag ontkennend, door Antonius Matthaeus (2) en vois Bochmer (3) bevestigend beantwoord. — Op die vraag zal ik later gelegenheid hebben nader terug te komen.

e

-ocr page 430-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

Il

NEDERLANDSCIIE LITERATUUR.

Proeve uit een omtitg'e^even staat/iuiehoudkiindig geschrift .• het Welvaren der stad Leijden, opgesteld in denjare 1659 , door Mr. Pieter de la Court, met portret, levensberigt des schrijvers en aanteekenin-gen vootzien en uitgegeven door B. W. Wttewaall. Leijden, S. en J. Luchtmars, 1845. XXVIII en 229.

Het heeft zijn nut de oogen somtijds achterwaarts te wenden lot hen, die in vroegere tijden vooroordeelen hestreden en ons den weg, , die naar de waarheid en vrijheid leidt, openden. Bij het opmerken van zoo talrijke dwalingen, als nog algemeene erkenning vinden, bij het zien van den wederstand, welken hel goede en ware ook bij hen ondervindt, van wie men hel regt had ondersteuning te wachten, zouden wij zoo ligt aan alle verbetering wanhopen. Het beurt ons dan op, wanneer wij zien, dat, hoe lang de strijd voor de waarheid duren moge, deze ten slotte zegeviert, De stem des strijdende schijnt niet gehoord te worden, maar vindt echter wederklank; Serit arbores, gnoe alteri seculo prosient. Maar dit leert ons tevens nederigheid, hel doet ons de zwakheid van den menschelijken geest kennen, welke eeuwen behoeft om zich aan den invloed van vooroordeelen te ontworstelen : het leert ons de noodzakelijkheid begrijpen om in het bestrijden van dwalingen en vooroordeelen niet stil te zitten , maar alle krachten in le spannen, ten einde de waarheid doorbreke en zich uilbreide.

Daarom heeft do heer Wttewaall met de uitgave van dit geschrift een goed werk verrigt. Wij zien hier eenen moedigen strijder tegen den monopoliegeest van zijnen lijd. Gewoon over de zaken door te denken, stond BE LA Court , gelijk eenen vriend van den groeten raad-

-ocr page 431-

— 417 — pensionaris paste, in vele opzigten boven zijn lijd. Dit is door den hoogleeraar Wttewaall , in zijne Bijdragen tot de itaatg/iuishoudkunde en statistiek, D. I, bl. 1'—52 en 376 — 399 duidelijk uit de ^an-vysing der heilsame politike gronden en maximen van de Bepublike van Holland en H^est-Kriesland, Leiden 1669, aangewezen.

Het geschrift, dat ik hier aankondig, blijft binnen enger grenzen dan dat werk, en houdt zich voornamelijk niet het fabrijkwezen , de hoofdbron van Leidens bestaan, bezig. De schrijver treedt hier als de bestrijder op van den dwang, door welken men de nÿverheid trachtte te leiden, inderdaad haar verstikte. Leiden kon in zijne schatting alleen blocijen «door een absolute vrijheid tot « Borgerschap, Begeerin^ende Beligie; doorHrijheidvan vop deese Hoogeschole te leeren endeg^eleerd te worden; «ende door Hrjheid van alle Gildens ende Hallen» (bl. 6), want « de hoogste volmaaktheid der Politie ende men-«schelike societeit bestaal in dit'eenige point; namentlik «dat den Onderdaanen werde' gelaaten soo groote na-^(turelike vrijheid als eenigsins doenelikis» (bl. 22).

Het zijn bovenal de gilden en hallen, tegen welke DE LA Court in dit uitgegeven gedeelte van zijn geschrift opkomt ; want wat niet op staathuishoudkunde sloeg, heeft de heer Wttewaall, uithoofde van mindere belangrijkheid en als veelal blooto herhaling zijnde van hetgeen reeds in de Hanwijsing voorkwam, achterwege gelaten.) Twee eeuwen zijn er omstreeks verloo-pen, sedert dit geschreven werd. Gilden en hallen zijn verdwenen, maar er is nagenoeg nog anderhalve eeuw noodig geweest om zijne denkbeelden in praktijk gebragt te zien, en het was voor do fransche omwenteling, aan welke wij zoo vele zegeningen te danken hebben, bewaard, ons ook van deze belemmeringen der welvaart te bevrijden. De grond, op welken hallen en gilden steunden ,

-ocr page 432-

dadelijke lussclioiikoinsl dev regering in alles wat de nijverheid betreft, blijft echter in andere opzigten voortduren. De val der gilden en hallen heeft eene groote bres gemaakt in het beginsel, dat de regering de nijverheid leiden moet, overwonnen is dit nog niet. Heden gelijk vroeger bederft men nog in de meeste landen van Europa de welvaart, in de meening die op te beuren, door maatregelen van wedervergelding en beschermende tarief-welleu. Men voert daarvoor redenen van gelijke soort aan, als ten tijde van de la Goukt ten voordeele van gilden en hallen werden gehoord ; even weinig als men thans aan de nadeelige werking van deze twijfelt, zal men dit eens aan de gevaarlijke strekking der nog bestaande maatregelen tot het dwingen der nijverheid doen ; maar vóór dat dit geschied zal zijn, zullen wij de nadeelen nog lang moeten ondervinden , nog lang van die natuurlijke vrgheid verwijderd blijven , welke de LA Court voor « de hoogste volmaaktheid der Politie «ende menschelike sociëteit» hield. Zijn voorbeeld bewijst echter dat wij niet behoeven te wanhopen of ook deze dwaling zal, gelijk zoo vele voor haar, eindelijk alle heerschappij verliezen, mits men haar even moedig als hij durve bestrijden. lt;

Ik zal in korte woorden de grieven door de la Court, tegen de gilden en hallen aangevoerd , meestal met zijne eigene woorden nagaan. Zij zijn tegen dwang gerigt en elke dwang der nijverheid, hetzij hij zich in verbodswet-ten of in hallen en gilden openbare, is onredelijk. De gronden , tegen den eenen aangevoerd , zijn ook voor den anderen niet verloren.

liet is intusschen geen gemakkelijk werk die gronden bijeen te brengen. Het ontbreekt lt;ien schrijver aan alle geleidelijk betoog. Hij vervalt telkens in voorbeelden en uitweidingen, uit welke men zijne redenen moet trachten op te visschen, zoodat de lezer wel cens den draad

-ocr page 433-

— 419 —

verliest; ook treft men menigvuldige berhalingen aan. Dat gebrek aan orde, hetwelk hij met de meeste schrijvers zijner eeuw deelde, heeft reeds den beer Wttewaall genoopt aan de stukken eene andere schikking te geven, door welke het gelijksoortige meer bijeen gebragt is.

In de eerste plaats behandelt hg de hallen, welke hg, niet verpligtend, maar geheel vrij wilde hebben. Zijne redenen daartegen zijn, dunkt mij, goeden juist, hoewel niet van eenzijdigheid vrij Ie pleiten. Hij wil voor het verval der fabrieken geenen anderen grond erkennen dan den onverstandigen dwang, aan welken men ze onderwierp. Andere omstandigheden worden door hem geheel over het hoofd gezien, zoo als de ontwikkeling der nijverheid elders, vooral in Engeland en Frankrijk. De zucht lot het in ’t leven roepen eener eigene industrie begon zich overal te verloonen en moest zich ook wel vertoonen, zoodra eenig volk aan zich zelf overgelateu werd of na de lange worsteling tol rust gekomen was, De dwang, welken de nijverheid in de sleden van ons vaderland ondervond, riep die zucht niet in het leven, hij maakte alleen het slagen gemakkelijker. Hoezeer vijand van alle oionopoliën binnen zijne woonplaats, zou de la Court aan deze gaarne, ten koste van andere landen of plaatsen , het monopolie van alle nijverheid en allen handel (1) verzekerd hebben. Gelukkig dat de Voorzienigheid in hare wijsheid bare gunsten even weinig lot één volk als lol éénen mensch bepaalt. De welvaart van allen geeft eene levendigheid aan het verkeer, welke het monopolie , dat zich zelf verteert, nimmer bereiken kan. Al worden door do algemeene uitbreiding van handel en nijverheid de enkele posten kleiner, hun veel grooler aantal maakt de som belangrijker.

Hoe hij over de ballen dacht, blijkt uit deze woorden ;

(1) ridarom wenschte bij van Leiden cene zeebaven le maken (W. 178 1 80),

-ocr page 434-

lt;; Het vergift der Hallen is doodeliker als de; bloedige «swaarden der plonderende soldaaten » (hl. 59). Want «voorwaar neering is geen erf, maar een jonkvrouw « Çtout par amour, rien par force), die de rugge keerd «aan alle die haar dwingen ofte hard handelen willen, « ende die ter contrario goed, lighaam en ziele gulliar-« tig overgeeft aan die haar meest caresseert, dient «ende oppast» (hl. 114).

Tot verdediging zyner meening voert hij aan, dal de hallen niet voldoen aan het oogmerk, waartoe zij zouden moeten strekken , om namelijk «de neeringen eeuwigdu-« rende te maken, met bedrieglik goed te verbieden, « eiide daer door het vertier ende reputatie deser Stede « goederen te verminderen , — maar ter contrarie seer « waarachtig is dat zij de neeringen veeleer doen ver-« loepen » (bl. 38 en 41), Het eigenbelang van den verkooper waakt beter dan elke andere maatregel, «niet «ligt te geloven zijnde, dat eenig publike persoenen « daar in beter voor een ander sullen strijden, als een «ieder voor sig selven, daar een ijder sig selven soekt « vind men zig besten gaat niemand verloeren. » (hl. 36). Het middel, dat men bezigt, is daarenboven van dien aard, dat het den kooper geenerlei zekerheid biedt. De Leidsche looden worden elders nagemaakt en aan de goederen gehecht. Men belemmert dus de Leidsche nijverheid zonder te kunnen beletten, dat er elders slechtere fabrijkwaren onder den naam van Leidsche verkocht worden. In tegendeel men werkt do fabrijken van anderen in de hand ; in vertrouwen op het Leidsche zegel wordt het goed genomen, hoewel daar niet gemaakt; zonder dat zou men het onderzocht en bij slechte hoedanigheid niet gekocht hebben (bl. 40). 2°. Een ander bezwaar der Hallen is, dat men do fabrijkanten tracht te dwingen tot het maken alleen van do beste soorten, zonder op de oischen der mode te letten, of daarop dat

-ocr page 435-

niet alle koopers in staat zijn de beste waren te koopcu. Dit verkleint de markt, welke alleen daar regt bloeit, 'vaar ieder zijne gading vinden kan. Ook neemt men daarbij aan, dat op de beste soorten het meest verdiend wordt, 'vaarvan do ondervinding het tegendeel bewijst. «Do Drap-« piers ende konstenaars belmoren absolute vrijheid te «hebben, om sigh allesins te können voegen, naar het «bebaagen der slijters, met welken zij eenige commercie «ende gemeenschap krijgen door besteeden , verknopen «ende leveren van eenige werken ofte manufacturen «(bl. 35).--Gelijk het een doodelike misslag is, te « geloven dat alles wat voor een binnenlandse consumtie «goed is ook nut voor een buitenlandse moet zijn, soo «is ter contrarie waaragtig , dat om die beiden te verkrij-«gcn ende te behouden, een ieder in ’t maken van zijn «eigen goed en ’t besteeden desselven gansch vrij ende «onbedwongen behoorde te weesen, als sullende door «goed ofte quaad bestier voordeel ofte schaade doen «(bl. 36).--Indien men de dove, harde ende onster-« ker stoffen hier verbied te maken , bedenkt men niet «dat men in soo veeler andere arme landen, ook te «markt moet gaan naar de kleinte der beurse, endo «dat de regte waarde der goederen van niemand kan «werden geschat dan van den kooper die zoo wel de «constilutien zijns persoons als de mode zijns lands moet «gaade slaan (bl. 105).--Voorwaar alle andere maak-«sels te verbieden, ofte weideselven de inspectie ende «dienst der Halle te onderwerpen was so dwaselik gedaan «dat men daardoor genoegsaam met geweld alle bet «ander vertier, als van gecoleurde gemengde sajen, «ende al ’t gunt in figuerwerken bestaet, buiten dese «Stadt beeft gehouden, daar nogtans soo veele Engelse «en Fransche sargen en Rijsselse saje stoffen, zelfs in «dese landen werden vertierd (bl. 97). 3®. De formaliteiten waren eindeloos en allerlastigst. De bewijzen,

-ocr page 436-

— 422 —

daarvan door igt;E la Court bijgebragl, zijn van dien aard, dat men zich verwonderen moet, hoe hier desniettegenstaande de nijverheid zoo lang heeft kunnen blijven bestaan en zich niet dan langzaam verplaatst heeft naar Engeland, waar men niet aan zoo vele beperkingen onderworpen was. Gelukkig voor dit land, dat in de meeste landen dezelfde beginsels gevolgd werden, zoo als Colbert ze later in Frankrijk zelfs tot een geheel stelsel bragt. Om enkele voorbeelden aan te halen, hoe ver men in de leiding der nijverheid ging; de getouwen werden bepaald, welke iemand ten hoogste houden mögt (bl. 95); zekere soorten van stoffen moglen niet gemaakt worden, zoo mögt men b. v. geene andere dan witte of zwarte saaijen (bl. 98) fabriceren; bij de greinen werden «de getalen der draaden «in de ketenen ende de swaarte derselven bepaald als «ook voorgeschreven hoe lang ende breed, ofte smal «die greijnen souden mogen werden gemaakt, (bl. 102). Zoo «keurdeden die van den Geregte hoe veele soorten « van fusteinen mogten werden gemaakt, namentlik: vier «schachten, neegen oogen , breede doppen, smalledop «pen, breede rebben, gebendeerde, platte, piemontsche, «hoe breed ende lang ijder moest zijn, alsmede hoe «deselven moesten werden, gevold, gerowd, geseboo-«ren, geblaawt, geswart ende gecenrooit.» (bl. 109). Dergelijko bepalingen waren op de baai-, rol- en lakennering gemaakt (bl. 113). Het aantal knechts werd zelfs voorgeschreven , zoo mogten « de Lakenbereijders «niet meer, maar wel min als ses knegten houden» (bl. 122). Hetzelfde gebeurde bij de verwerij en nieii ging zoo ver de verwers te dwingen niet dan op eeno bepaalde wijs te verwen , ook nog nadat de ondervinding eeno betere had leeren kennen (bl. 133 volgg.). Aan zich zelven overgelalen zouden de verwers natuurlijk van die verbeteringen gebruik gemaakt hebben ; tot ligchamen

-ocr page 437-

— 423 —

van bestuur dringt de kennis gewoonlijk te Iaat door : deze hechten zich aan het bestaande, lot dat de cene of andere geweldige botsing hen uit hunnen slaap doet ontwaken. 4«. De hallen strekten lot belasting van het goed en maakten het daardoor te duur om met dat van andere landen te kunnen concurreren. Zij eischten eene vrij groolo menigte ambtenaren en bedienden; om deze te kunnen bezoldigen moest er van elk ter halle gebragt stuk eene zekere som betaald worden, en dat het getal Jier personen , welke aldus ten laste der nijverheid kwamen, niet gering was, blijkt, wanneer wij nn la Court hooren opnoemen « Gouverneurs , Warandeerders , Pro-«visenaars. Kloppers, Prenlers, Meeters, Knapen, Bal-«,jouwen, enz.» (bl. 93). Voor de baaihalle had men «twee besigters der wolle, negen hooge-lojers, drie «provisenaars, negen perssenaars, een printer en twee «Baljouwen» (bl. 48). Een voorbeeld, aan hoe veel lastige formaliteiten men de nijverheid onderwierp, hiedt ons de lakennering. «Twee P^ersteekerg moesten «allede wolle die in de stad quam besigligen ende beveelen «wat slag van lakenen men daarvan had te maken; drie f^prenterg moesten gaan bij alle getouwen, om op te «teekenen wien ’t 1 aken loequam , ’t selve besigligende , «ende een loodje daaraan doende, indien’t met genoeg-«same draden lang ende breed genoeg geschooren was, «anders viel er boete en straf ; er v/aren l\Nee ^egwooreng «op de Volderij'en om alle de keuren op het vollen ge-«niaakt te doen naakomen; twee g^egicooreng waren er «van de Raamen, om de Lakens niet te lang ofte te «breed te ramen, ende de lakens moesten bij quaad « weeder over nagt- over dag aangeslagen blijven, totdat «sij droog waren ende de sonne scheen; alsdan quamen, «met het luiden van een klok, opdat ijder eigenaar bij «zijn laken mögt zijn, vier kk^ardeing in de Ramen , om «de laakens te waarderen ende te looden voor puik,

-ocr page 438-

v. volte-^eld, klein-lood, voor-wolle, aarde-icoKe, «derde-wolle of haaggaarde, ’t welk de slegsle soort « was ende van zijn voorlijst beroofd wierd. Ende of « bovengenoemde dwang omirent de laken-neeringe niet «genoeg ware zoo moet men opmerken: dal hier nog « waaren drie geeioooren Staalmeeetere, die de keuren «op de verwerien deeden naarkomen; dat hier nogein-« delik waren f^ier ^eswooren u^trederg, die de lakens «moesten optojen; jaa dat meer is, als de Poorters van «Leijdeii in Vreemde steden met lakens ter markt gingen, «moesten sij alle nevens malkandere staan, in seeker « Hallo ofte huis, van deser stede wegen daartoe aan-« gewesen » (bl. 81—83). «Daarenboven is een onver-« dragelike beswaaringe, dat die voor den werkluiden « soo kostelikeu tijd, soo dikmaals moet werden besteed «om de goederen heen ende weder te brengen ter Halle, « daar zij meenigmaalen, om beuselingen versteken zijnde, «zoo lange werden opgehouden, dat do occasiën om te «verknopen ofte te versenden, dikwijls voorbij zijn, en «dan moet nog ieder maal ’t zij voor de opzigt, ’t zij « voor de moeite, een klein werden gegeven, welk soo « meenigmaalen komt, dat waarlik een groot kan worden « genaamt ; want gelijk (Li^ht gaineg make heavgpurgges) « ligte winsten swaare beurssen maken, soo is ter con-« Irarie waaragtig, dat men zÿn buidel bij sluijvers leedig «tellen kan» (bl. 47, 48). 5quot;. Een ander daaruit volgend of daarmede zamenhangend kwaad was, dat al die betrekkingen meestal strekken moesten om aan sommige personen gelegenheid te geven « met oenige niewe officien «hun gunstelingen te können begiftigen» (bl. 55). Men vergat bij de aanstelling het doel uit het oog; bekwaamheid gold minder dan gunst (bl. 93). En zoo het al fabrikanten waren, zoo schrikte toch zulk eene «inspectie «ende censure zijner mede-koopluiden ende Drappiers «zeer velen af» (bl. 97, 98).

-ocr page 439-

Het gevolg van dit alles was, dat de inwoners hunne Woning en hun bedrijf uit de stad naar de voorsteden verlegden, en toen men ook deze onder het dwangjuk had welen te brengen, naar het platte land verhuisden , Waar vrÿheid heersehle en men niet door hallen geplaagd werd (bl. 7, 57, 79, 81, 86, 97 enz.). Men belette daardoor dat zich hier vreemdelingen vestigden. Hit vooral is een bezwaar, hetwelk bij de la Court zwaar weegt. Op alle wijzen wil hij hen uitlokken herwaarts te komen. Terwijl velen heden ten dage onze grenzen nog voor den vreemdeling en zijne waren zouden willen sluiten, wil hij gelijke regten, staatkundige en burgerlijke, zoo 'oor de vreemdelingen als voor de Nederlanders; dezelfde gelijkheid wil hij aan alle godsdienstige gezindheden toegekend zien (1). Hij begrijpt, dat het voor den Slaat heler en voordeeliger is van vreemden dan van inlanders te koopen , wanneer deze hunne waren of hunnen arbeid voor geringeren prijs geven willen (bl. 22,26 volgg. 64), maar daarom ook wil hij, dal men van niemand zoo goedkoop zal kunnen koopen als van de Leidsche fabrijkanten.

De verwarring, welke de toepassing der stoomkracht op hel fabrijkwezen voor het oogenblik in de maatschappij veroorzaakt beeft, deed in de laatste jaren meermalen het herstel der gilden 1er sprake brengen. Dal de werklieden op dil oogenblik in eenen diep treurigen, veel afhankelijker, veel wisselvalliger toestand dan vroeger verkeeren, geloof ik, is niel te ontkennen. Het is te begrijpen, dat soms alle hoop op

(1) liet kon niet missen of zijn moedige ijver voor gelijkstelling van alle godsdienstige gezindheden en voor vrije godsdienstoefening moest hem in haat brengen hij de onverdraagzame hervormde geestelijkheid van zijnen lijd. De heer WiiEWAAL heeft het duidelijk gemaakt, hoe de vervolgingen , welke hem later trollen, gcene andere oorzaak hadden, dan de Wrok, welken zijne liberale godsdienstige gevoelens bij eene hcersebzuchtige kerkedijke partij, die haar eigen beginsel verloochende, gezel bad,

Thetnit, VII. D. 111. St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 440-

— 426 —

vurbelering him ontzinkt. Zonder regt legen hunne meesters, aan welke de sloom het geweldigste aller monopoliën heeft geschonken, geheel afhankelijk van eene lijdelijke en toevallige navraag naar hunnen arbeid , zoekt men daarin verbetering te brengen. Maar welk het middel moge zijn , waaraan dit gelukken zal, aan gilden zekerlijk niet; zij passen niet meer in onzen tijd, en de gewonnen vrijheid laat zich niet meer vernietigen. Bij DE LA. Court worden de gilden meestal in éénen adem met de hallen genoemd; beiden waren verWant en middelen tot hetzelfde doel. Van daar zijn de bezwaren, welke hij legen hen afzonderlijk aanvoert, slechts weinige van de velen, welke hij op zou hebben kunnen noemen. Zij zijn echter goed gezien. Ook hier stuitte hem het monopolie, als strijdig « tegen de naturelike billijkheid,» vooral dat op de eetwaren: «Voorwaar onse door de

« imposten ende excijsen soo beswaarde eet- ende drink-« waren, ende andere consumtien (1), door geauthori-«seerde monopoliën nog meer te ' beswaaren, alsof « hetselven ten voordeele deeser stede soude gedijen, «omdat het strekt tot voordeele der Gildebroeders, is

(1) De schrijver is tegen alle belastingen op de consumtien, als die tot verhooging van het ai'beidsloon en -zoo tot meerdere duurte der fabrijkwaren leiden ; ook op de fabrijkwaren wil hij dus geene belastingen gelegd hebben (hl. 47); noch op de uitoefening der neringen (hl. 48). Ten einde medr te zorgen dat de arbcidslooncn niet door de hooge huishuren, over welke bij klaagt, rijzen zouden, wensebte hij, «dat de Regeerders bequaame « leedige erven voor niet zouden uitdcelcn--opdat niet de timracr-« lulden ende metselaars zich, gelijk, tot verwondering zij het gesegt, « geschied, transformeren zouden in koopluiden van oude huisen endr « kostelike erven om nieuwe huisen te bouwen ende deselven met profijt «aan anderen te verkoopen ofte te verhueren » (hl. 141). In onzen lijd heeft men ook begrepen, in Engeland heeft zich zelfs de wetgevende niagt de zaak aangetrokken, dat men voor de woningen der werklieden en armen zorg behoorde te dragen, maar het doel was een honger dan enkel om door goedkoop werk de algemcene markt van Europa voor zieh Ie monopoliseren.

-ocr page 441-

«voor mij een gansch wonderlike saak » (bl. 61). Hoe •neer concurrentie, hoe meer ieder zijn best doen, hoe beter en ruimer de markt voorzien zijn, hoe meer er verkocht worden zal. In het belang van eenige weinigen de burgers te dwingen duurder van hunne medeingeze-tenen te koopen , dan zij van anderen zouden hebben kunnen doen, is in zijne oogen «eene Tirannie, in «welke gemenelik bestaat het eerste artikel des gilde-«briefs» (bl. 64). Onregtvaardig vond hij de gilden, in zoo verre zij niemand als lid opnamen, die niet eenige jaren bij een of meer bazen der stad in dienst geweest was: men sloot daardoor allen uit, die ten platten lande, waar geene gilden waren , hun handwerk hadden geleerd. Ten einde de proefstukken moeijelijker en de gilden dus minder toegangelijk te maken , bedacht men geheel verouderde fatsoenen, en vorderde voor de opneming in het gilde zoo hooge sommen, dat vele bekwame werklieden, buiten staat om deze op te brengen, nimmer leden konden worden, en dus óf hun gansche leven aan anderen als knechts het voordeel hunner bekwaamheid schenken, of zich naar elders, waar meer vrijheid was; begeven moesten. Door de sommen, voor do opneming in het gilde gesteld, werden de koopwaren duurder en verviel de handel.

De gilden hadden, zegt hÿ mede, ook dit nadeel, dat de meesters, een klein getal uitmakende, overeenkomsten aangingen om hunne waren niet lager dan tegen zekeren onderling bepaalden prijs te verknopen en aldus de markt dwongen. «En indien dit niet genoeg is, om «leuij en quistig, ten laste der andere ingesetenen te «leeven, werden dese onnutte Ingesetenen wel zoo «onbeschaamd den Regeerders te vertonnen ende af te «bidden np pretext dat zij niet alle den knst winnen «können, dat hun getal versterven ende werde bepaald : « of wel, op pretext dat de groote vissen de kleijnen eeten ,

-ocr page 442-

« dût liet getal der kriegten werde gedelennineerd. Gelijk «onderde Lakenbereiders is geschiedt.— Even eens gelijk « of der Republike en stede soo veel gelegen ware aan haare « persoonen ende famitien, dat sij in armoede vervallen «zijnde, niet met aalmissen behoorden te werden ge-«holpen, maar dat men haar met deese schandelike «monopoliën, ondergang der stad, ende slavernie aller «anderen ook noodsakelikste ingesetenen, behoorde voor «de arremoede te bevrijden » (hl, 67). Een ander bezwaar was, « dat zij onder malkanderen zoo gesmaldeeld zijn, «dat men om een beuseling bijeen moet hebben drie ofte « vier meesters , een ieder zijn moeiten afzonderlik rekc-« nende. — — En dus gaat het ook als een gild van het « maken, ende een ander van het verkoopen apart werd « gemaakt » (hl. 69). De uitsluiting van vreemden uit de gilden belette verbeteringen en het gebruik van nieuwe kunsten en uitvindingen (bl. 69). De onderlinge bijeenkomsten daarenboven leidden tot allerlei dwaze verspillingen (bl. 70).

Dezelfde ijver bezielt hem tegen het monopolie der professoren. Hij wenschte ook hier geheel vrije concurrentie, zoo als dit in den aanvang geweest was, wanneer «aan de Doctoren ende Magislri, door de proraotie-ßuUe «de magt gegeven werd den stoel te bekleeden met lessen «ende publike disputatien, alsmede Privata Collegiate «houden,» maar toen daarenboven tevens bepaald was: « Dat het lighaam der Universiteit staan- ende gerepresen-«teerd sal werden, bij den Rector, Doctoren ende Pro-« fessooren , daartoe gestipendieerd ende dienende, mits-« gaders de Doctores en Magislri die in derselver Univer-« siteit gegradueerd zouden mogen zijn, ende aldaar liaare «residentie zullen houden, dewelke zullen zijn van den «Raad ofte Senaat derselve Universiteit, ende sulcks « gelijkelik ’t lighaam derselve representerende, ende « fallen tijde gehouden zijn te vergaderen, als zij van

-ocr page 443-

«wegen den Rcelor geroepen ende geïnsinueerd sullen «werden. Daarenboven moest de Rector door de meeste «stemmen van dien raad werden genomineerd, eiide «wierden de Magistri en Doctores van haar gesamentlik «gecreëerd» (bl. 151). Aan de vervolgingen legen de Remonstranten schrijft hij het toe, dat men van de tlocenten een gesloten gilde, met al de kosten en nadoelen daaraan verbonden, gemaakt heeft. Alleen de concurrentie kan, meende hij, hunnen ijver behoorlijk Waarborgen , terwijl men bij overlijden overvloediger en beter keus had 1er hunner vervanging.

Men ziet duidelijk bij zijne aanmerkingen over de akademie , dat hij niet de wetenschap in het oog heeft, maar alleen het materiële voordeel, dat uit de akademie i'oor de stad ontstaan kon. Daarom meent hij, dat bij botsing tusschen beide aan de lakennering boven de akademie de voorrang gegeven moet worden. « Het Akademij «moet kennelik voor de Manifacturen in ’t generaal «wijken, want het beswaard met veele publike gebou-«wen. Curators, Professoren, Pedellen, ende dieners «der Akademie, Anatomie, Bibliotheek, etide Kruidhof, «als ook met een Boekdrukkerij en zijn gevolg, ende «eindelik met veel soldaaten, noodig om te breidelen de «baldadigheid der Studenten. — Die niet nae sig trek-«ken als Boekdrukkers, Binders, Verkoopers, en Stu-«dentenhouders, weinig in getale» (bl. 172, 173). Hoe lieer hij de akademie met een bloot materieel oog beschouwde, kan ook nog uit het volgende blijken. Gelijk hij geloofde dat men de fabriekanten niet dwingen mag alleen de beste soorten te maken, zoo moet men ook bij de inrigting der hooge school niet allijd de voorschriften der zuivere wetenschap, maar «ook de dwaa-« lende opinion der Vremdelingen involgen. Si Mundiit wult decipi decipiatur. De wereld wil dog bedroogen «zijn. Ende de contrarie weg ingaande en zoude men

-ocr page 444-

— 430 —

«de vreindelingen niet reformeren, maar na andere « sleden jagen, ende ons zeken onderlusschen ruineren. «Indien ergens, soo blijkt dit bier: het is, apud eos (( qui iupra vulg'u» i-apiunt, kennelik dat buijten de «H. Theologie, Mathesis, Historien en Talen, alle Aka-« demise Studien, soo als men die eenige hondert jaren « door geheel Euroopen heeft gepleegd, in sig seken «bijnaa gansch onnut zijn, nergens toe dienende als om «bij ongeleerden een trap tot de praetik te verkrijgen. «Alle Ma gist ri, Doctores in de Regten ende Medicinen « weelen dat, en geen ongelukkiger practisins, als die «’t niet weeten. Jaa dat meer is, kan er wel ietwes «meer bespottelik, en bequamer om alle menschelike «wijsheid uijlleblussen, bedagt werden, als de Philo-« sophie, soo als sij door geheel Europen onderweeseii « is geweest, sulks de naam van pedant en philosooph « den geleerden en dwasen is eijgen geworden, Noglans a il faut aller le chemin de l’école, moet menden «schoolweg ingaan, indien men den Studenten wil aan-«houden, leeseude ende uijtleggende alles wat zij begee-«ren, al waar ’t den Alcoran van Mahomet, sonder «eenige studiën af te snijden, die bij den Studenten «aanhang hebben, als Philosophia Platonica, ^dris-atotelica, Carteeiana : Medicina ffippocratica, Gale-onica, Pmpyrica, Nova, etc. Want alle studiën moeten « te saamen gaan of men salse op andere academien soeken. «En vermits die dwaalingen der studiën meer gedijen «ten lasten van den geenen die blinde Leeraars ende « dwaase Doctoren gebruikt, als tot nadeel der Meesters «zelfs, soo sal die verdeeldheid daar in der eewigheid « wesen » (hl. 149, 150;. Men ziet, het is niet de eenheid der wetenschap, welke hem hier alles wil laten onderwijzen, maar hij wil dat do markt voor elks gading waren hebbe. Beter is het, wanneer hij zich tegen den vrijdom van accijnsen door de Studenten genoten en hun

-ocr page 445-

/unim privilégiât um verklaart. Hij zou dit alleen voor uilheemsche willen toelaten (bl. 172). Hÿ is er zeer tegen, dat regtsgeleerden, welke zich voornamelijk op hetromein-sche regt toegelegd hebben, met het bestuur van den Staat of der gemeente zullen belast worden. «Want de « Roomse Republik, t’eenemaal op geweld van waapenen, «ende tot ruïne van alle geleerdheid eiide koopman-««chappen, gefondeerd zijnde geweest; heeft ten selveii «eijnde gemaakt zeer veele schadelike wetten , die nogtaus « alle bÿ die Regtsgeleerden als goede maximen voor onsen «Staat werden opgenomen» (bl. 170). Men noemt onze eeuw materieel; mij dunkt, wanneer men ziet, hoe aldus handel en fabrijk-nijverheid, want landbouw stond bij DE LA Court veel lager aangeschreven , in de zeventiende eeuw boven alle studie gesteld werden, en de 'Vaarde der laatste alleen uit hare betrekking tot gene beschouwd werd, begint men in te zien, hoe weinig onze eeuw dat verwijt verdient. Zijn inzigt omtrent du Waarde van het romeinsche regt was evenwel juister dan men uit het voorgaande zou opmaken. « De Roomsche « Regts-geleerdheid, » zegt hij , « is maar een historise «kennis, die boven dat, hier geen ander gebruik be-«hoorde te hebben» (bl. 171).

Ik geloof hiermede het belangrijkste uit het geschrift van DE LA Court te hebben opgegeven. Wanneer men bedenkt, hoe veel tijd er heeft moeten verloopen, eer men algemeen de afschaffing van gilden en hallen noodzakelijk oordeelde, krijgt men achting voor den man, die in de zeventiende eeuw reeds zoo veel helderder zag dan die hem omringden. Zelfs den scherpen toon, in 'velken hij spreekt en welken de heer Wttewaal bejammert, zouden wij ongaarne missen; hij bewijst zijne diep gevestigde overtuiging en de ergernis, welke hem de drogredenen zijner tijdgenooten gaven. Hoe kan hij bedaard blijven, waar hij dwaling op dwaling ziel

-ocr page 446-

— 432 —

‘■lapelen? Die toon zelf bewijst zijne eerlijkheid en fiksch-heid; hem was alle transactie tusschen de waarheid en de dwaling een gruwel.

Mocijelijk en omslagtig zijn de nasporingen geweest, van welke de uitgever ons in zijne aanteekeningen de vruchten biedt. Zij bevatten meer dan ééne belangrijke statistische bijzonderheid over den toestand van het fabrljk-wezen in vroegere tijden hier te lande, die in eene geschiedenis van ons fabrijkwezen plaats zoude verdienen. Die heer klaagt over de onvolledigheid zijner opgaven; zulk werk eischt een geduld en eene volharding, voor welke slechts weinigen lust gevoelen ; wij hebben dus meer reden om dankbaar te zijn over het verkregene, dan om te treuren over het ontbrekende. N. Olivier.

f^erhandeling'en in geleerde genootfchappen, van Jonas Daniel Meijer. Tweede en laatste bundel. Letter-, oudheid- en geschiedkunde, ’s Gravenhage 1846, XXVIII, 365.

Het tweede deel der nagelatene verhandelingen van Mr. J. D. Meijer verdient vooral in ons tijdschrift Ie worden vermeld, en ik, die deszelfs lezers met het eerste deel heb bekend gemaakt, heb de vermelding van het tweede misschien te lang reeds uitgcsteld. — Wanneer ik van bekendmaken en vermelden spreke, zal men zich wel gelieven te wachten om in mij eene geringachtingvan hetgeen in dezen bundel wordt aangetroffen, te verdenken, maar zich gelieven te overtuigen , dat zoo al eene beoor-deeling met mijne krachten te rijmen ware, ik voorden omvang, dien zij zou vorderen, zou moeten terugdeinzen.

Meijer toch bepaalde zich nooit bij eene oppervlakkige Qpheldering van hetgeen hij tot zijn onderwerp had gekozen, maar onderzocht het geheel, spoorde den oor-

-ocr page 447-

— 433 —

sprong en de geschiedenis van hetzelve op, en gaf eene geschiedkundige verhandeling, zoo dikwijls hij een nieuw, een verschillend gezigtspunt wilde bewijzen. In zijne verhandelingen vindt men dan ook eene bewonderens-waardige geschiedkundige kennis ten toon gespreid, een voorbeeldig hechten betoogtrant, eene helderheid eindelijk in de voordragt, waardoor hij dikwijls zijne overtuiging op anderen heeft doen overgaan.

Hij had en mögt den moed hebben, om van anderen te verschillen, want hij toonde als met den vinger de dwaling van anderen aan, hij was daartoe vooral door zijne 'litgebreide geschiedkundige kennis boven anderen in staat.

Hij deed het op fikschen toon , en mögt hij al eens tot een vreemd, soms misschien niet geheel aannemelijk resultaat zijn gekomen, bet liet zich nogtans altijd op historische gronden verdedigen , en de strijd tegen dezelve was daarom altijd moeijelijk.

Het historisch betoog maakte dwaling in den kundigen schrijver zeldzaam , ja alleen mogelijk bij verkeerde opvatting van geschiedkundig resultaat.

Zien wij nu , wat de voor ons liggende bundel ons levert, behalve de meer geschiedkundige en staatkundige vertoogen (1).

f'erhandeltng over den regel, dat iedereen voor eerlijk wordt gehouden, tot dat het tegendeel ie bewezen. De aanleiding tot het schrijven dezer verhandeling lag

(1) Als: OordeelkuntUge beschouwing van den Oorlog van Keizer Karei den Grooten tegen de Sahsers ; over den worstelstrijd tusschen de Franken en Vriezen, ea den ral ran het IIuis der IIeeren van Amstee , als eene der gewigtigste beschouwingen in de geschiedenis ran het GRAAFSCHAP Holland; over de verantwoording van de reden ™ ONDERSTANDSCElDEN, door deufiraaf van Hollandi over Joan van OlDENBARNEVELD, als den man aan wien de staatkundige vorming van ms Land tot een Gemeenebest is toe te schrijven ; en de Verhandeling over het verband tusschen de gesteldheid ran den bodem en den rege-ringsrorm in Nederland.

-ocr page 448-

— 434 —

in verschil van gevoelen omtrent den zin van dien regls-regel, Meijer betoogt hier meesterlijk , dat het vermoeden van eerlijkheid lot de twy/elac/itige gevallen wordt beperkt, en de wel overigens altijd en overal den mensch a priori voor oneerlijk houdt. — Hij toont dit zoo klaar en duidelijk door zijne diepe inzigten in de volken-geschie-denis , het menschelijk karakter, do beslaande wetsbepalingen, dat ieder zich overtuigd moet houden, dat, gelijk vele regtsrcgels, zoo ook deze, misbruikt en vooral verkeerdelijk wordt opgevat.

Waar belang spreekt, zwijgen alle voorschriften der Wet bij de meeste menschen, en daarom kunnen de wetsbepalingen niet rusten op het beginsel van eerlijkheid ; — neen, zij zijn het uitvloeisel van eene geheel verschillende veronderstelling. Do regtsregel puisque praegumitur honug worde dus aangevuld en heete : « in dubio quisque praesumitur bonus donee conlrarium pro-belur. » Ook do oningewijde in de regtsvvereld zal deze verhandeling met vrucht lezen. De behandeling des onder-vverps is ingerigt naarde bevatting van een gemengd gehoor.

Eeniffe denkbeelden over de weleprekendbeid der Nederlandic/te pleitzaal. Twintig jaren geleden is deze verhandeling in het Instituut uitgesproken. Verreweg de minsten der toehoorders waren door dezelve gesticht. Nog heugt het mij, dat in hetzelfde jaar 1826 mijn geachte leermeester Prof, van Assen bij de hervatting zijner collégien , beducht, dal de studerende jeugd zich door het gezag van den redenaar acris (gelijk hij zeide) hilariggue inffenü, zou laten medeslepen, opzettelijk tegen den inhoud dier verhandeling het woord heeft gevoerd; — en mij heugt ook, dat mijn niet minder geachte leermeester Prof. Siegenbeek alsloen bij de opening zijner collégien over de verdiensten van de pleidooi van Mr. Si.wON van Middelgeest voor Pieter de Groot (die, volgens Meijer, meer den slechten smaak destijds

-ocr page 449-

— 435 —

dan de echte welsprekendheid doet kennen) heeft uilge-'veid.— Meijer ging in zijne uitspraak te verre, zoowel over die pleidooi, als over den tijd waarin zij werd gehouden en de haliewelsprekendheid in het algemeen van vroegere dagen, llij zelf, door zijnen lofredenaar juris peritorum elorp/entissimus geheeten, heeft in zijnen ijver om op de beoefening der haliewelsprekendheid aan le dringen, gemeend het voorgeslacht te dien aanzieu 1e moeten veroordeelen, doch gelijk teregt is opgemerkt, alleen van in haar je/ieel gedrukte pleidooijen gesproken. Heeft hij zich onmeedogend over die van Middelgeest uitgelaten, en daarmede overdreven, dat verwijt kan niet gelden , wanneer hij ons voorgeslacht achter dat der Fran-schen vooral, meent te moeten stellen. — Deze gaven hunne pleitredenen in het licht; hij ons gebeurde dit. Waarom dan ook, niet.^—Hoezeer it met des schrijvers broeder, dit stuk niet voor het heste zijner voortbrengselen houde, geloof ik nogtans, dat het nut heeft gesticht, en misschien is daartoe het ongunstig oordeel omtrent den vroegeren lijd , een geschikt middel geweest.

Eenige bedenking'en over poorterij'en en de vergunning dier regten van Amsterdam, hij' g^elegenheid van den Tolbrief door Graaf Floris aan die stad bij' vernieuwing' gegeven in denbare 1291. Eene onschatbare verhandeling (om met wijlen Mr. Fortuyn te spre-ben). In dezelve vinden wij een geschiedkundig onderzoek om de eerste vrijheid van Amsterdam te bepalen ingesteld, on teruggewezen op die niagl der leenheeren omtrent de gemeenen, maar de verbroedering der laatsten legende eersten aanvankelijk als oproerig, later als wettelijk beschouwd. Eene poorte, poorterije of commune verschilt van de municipia der Romeinen, gelijk met klaarheid hier wordt geleerd; eene vrije stad is niet die door muren tegen aanval van buiten is bevrijd, maar die door handvesten en giftbrieven is vrijgesteld.

-ocr page 450-

Over den raad van beroerten, als in deszelft etrek-kin^ en re^t^pleging niet zoo vreemd van de begrippen en instellingen van den tijd. Deze verhandeling strekt ten betooge, zoowel dat de bloedraad naar de gewoonte van den tijd en bet voorbeeld van naburige volken was ingesteld, als dat die raad niet blijkt, zich ooit met de keuren en handvesten te hebben bemoeid. De schrijver meent het voor uitgemaakt te mogen houden, «dat de raad van beroerten, ofschoon met de bezworen voorreg-ten dezer landen strijdig, ofschoon uit hoofde van misbruik zijner magt, van de wreedaardigheid der bevolene strafoefeningen, de onregtvaardigheid der vonnissen, de bloeddorstigheid, gierigheid en vooringenomenheid der voornaamste leden, tot heden toe geschandvlekt,evenwel geene instelling was in de toenmalige staatsgesteldheden vreemd; dat de regtspleging voor dien raad noch vreemd noch buitengewoon hard was; dat dezelve eindelijk van het ontwerp, om de stedelijke en plaatselijke voorregten te veranderen of te verminderen , geheel vrij te spreken is.» Eene, zonder de vermelding van den vriendschappe-lijken en vertrouwelijken omgang van Meijer met Prof. VAN Gappelle, verwonderlijke overeenstemming van gevoelen en van uitdrukkingen zelfs zal men aantreffen bij vergelijking van deze verhandeling met des Hoogleeraars bgdragen tot de geschiedenis der Nederlanden. (Zie ook de verhandeling van Mr. A. H. van der Kemp, over den raad der beroerten, Themis, IV, pag. 248 en volgg.)— Het 2® gedeelte van Meijer’s verhandeling is meer opzettelijk gerigt legen het gevoelen van den tegen-woordigen procureur-generaal bij den Hoogen Raad, Mr. G. A. G. VAN Maanex, in zijne inaugurele dissertatie de Guria Mechliniensi te Utrecht in 182.5 verdedigd. Zie wijders de mede in dezen bundel voorkomende verhandeling , p. 229—256.

Als bijlage wordt op het eind van dit deel eene beoor-

-ocr page 451-

•leeling van de oratio van den loenmaligcn Rector Magnificus van het sedert gesloopte Franekersche Athenaeum, Mr. F. DE Greve, gevonden, die in den Gidt van 1839 voorkomt, en aan Mr. G. J. Fortuyn wordt loegeschreven.

Deze verdienstelijke regtsgeleerde heeft de uitgave van Meijers verspreide kleinere geschriften wenschelijk geacht; Meijer’s broeder heeft zich met die taak belast, en zich van dezelve loffelijk gekweten. De geleerde wereld is hem daarvoor dank verschuldigd. Het is eene kostbare vermaking die van ’s mans geleerdheid : zij is onvergankelijk als zijn roem : al wie van hem durft verschillen , zal dat voorzigtig, maar ook eerbiedig doen.

De kundige verzamelaar van deze vruchten van ’s broeders beschaafden geest, worde door gretige ontvangst bij het publiek aangemoedigd, om ons al te geven wat nog van dien geest mogt zijn achtergelaten en in zijn bezit zijn. Dit goede smaakt naar meer. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

° nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. Levyssoun.

'^» o ^^.........

BÜITENLANDSCHE LITERATUUR.

Mémoire sur 1’org'anisation de l’euseig'nement du droit en Hollande, et sur les garanties d’instruction juridique exigées, dans ce pays, des aspirants à certaines fonctions ou jirofessions, par M. Blondeau, membre de l’institut de France et du conseil royal de l’Université. — Paris, Videcoq, 1846. — 208 pap. in 8».

Het laat zieh gemakkelijk begrijpen, dat er voor ons uit dit werk van een buitenlandsch schrijver weinig nieuws zal te leeren zijn; maar toch verdient het, in meer dan één opzigt, onze oplettendheid en onze belangstelling. Daar heerscht in het buitenland in het algemeen zulk eene verregaande onwetenheid en onverschilligheid

-ocr page 452-

— 438 — omtrent onze Nederlandsche instellingen ; men is daar zoo weinig gewoon zich met ons, en met onze geschiedenis en met onze wetgeving te bemoeijen, dat het reeds daarom een vreemd, doch tevens een verblijdend verschijnsel is , een om zijne kundigheden ook bij ons wel bekend Fransch schrijver, zich opzettelijk te zien bezig houden met de inrigting van ons hooger onderwijs ; maar hel werk van den heer Bloxdeau is ook daarom opmerkelijk , omdat het de vrucht is niet van hetgeen hij van anderen vernomen heeft, maar van een eigen, op de plaats zelve, ingesteld onderzoek, en van een geheel onpartijdig onderzoek, waarbij zelfs meer wordt geprezen en minder misprezen , dan zij misschien zoudenverwacht hebben, die de velerhande gebreken van onze instellingen door ondervinding en praktijk hebben leeren kennen.

Men ontmoet dan ook hier niet die twee eigenschappen, welke men veelal aantreft bij Franschen , die over het buitenland schrijven, onnaauwkeurigheid namelijk en vooral eene groole tegeningenomenheid tegen alles wat niet Fransch is.

Voor het eerste heeft zich de sehr, gemakkelijk kunnen wachten, omdat hij zich het besluit van 1815 heeft gemaakt tot een onderwerp van eigen onderzoek en studie, en omdat het do uitkomsten hiervan zijn, welke hij aan zijne lezers mededeelt.

Ik wil daarmede niet zeggen, dat het werk geheel vrij zou zijn van onnaauwkeurigheden ; integendeel, men zal in hetzelve meermalen dwalingen en misstellingen ontmoeten, waarin het moeijelijk te begrijpen is, dat iemand vervallen kan, die de wet, of liever het besluit, goed heeft gelezen en verslaan. Ik heb daarvan enkelen opgeleekend, die ik hier kortelijk zal mededeelen.

Ik zal daarlaten, wat op bl. 16 volgg. gezegd wordt om te verklaren, wat eigenlijk onze academiën zijn. Ik kan niet begrijpen, dat dit waarlik zoo duisler'is;

-ocr page 453-

en ik vrees, dat hel velen die dit lezen, gaan zal, zoo als het altijd gaat, indien men zieh verdiept in noode-looze uitleggingen en verklaringen van zaken, die op zich zelven eenvoudig en duidelijk zijn; dat men namelijk er zich een heter en helderder denkbeeld van vormt , vóórdat men die ophelderingen gelezen heeft dan daarna. Had de schrijver de bij ons algemeen aangenomen en gebezigde benaming van hooge school, die een zeer bepaald en duidelijk denkbeeld uitdrukt, behouden, in plaats van zich zoo veel moeite te geven om de zeer 'veinig gebruikelijke uitdrukking van université te verklaren , dan hadden deze bladzijden gemakkelijk, en zonder eenig nadeel, kunnen wegblijven.

Maar eene dwaling van eenen anderen aard, en die zich minder gemakkelijk laat verklaren, is het denkbeeld , waarin de schrijver schijnt te verheeren, dat de doctorale waardigheid op zich zelve nog den weg tot de balie niet opent, maar dat hij, die de praktijk wil uitoefenen, zich vooraf nog zou moeten onderwerpen aan eene soort van stage.

Zoo iets is bij ons volmaakt onbekend, en toch wordt er meermalen door den heer Blondeau van gesproken , en nog meermalen op gedoeld. Zoo b. v. lees ik op hl. 75:

«Un délai sépare en général l’obtention du grade que les Hollandais appellent le doctorat en droit, de la prérogative que ce grade donne; l’on a pensé que, dînant ce délai, la lecture de bons livres et les autres moyens de l’instruction dont noui parlerons, pourraient compléter l’enseignement proprement dit. »

Op 1)1. 92 wordt dan ook werkelijk de sta^e opgenoemd onder de bronnen eener regtsgeleerdo opleiding in Holland :

«11 est d’usage en Hollande, qu’avant de parvenir aux fonctions de la magistrature, les jeunes docteurs se livrent pendant quelques années à des travaux ayant pour objet

-ocr page 454-

— 440 — l’application des lois, et exécutés sous la direction et sous les yeux d’uu magistrat ou d’un avocat.»

Even zoo is liet onjuist, bl. 93, dat onze meeste inrig-tingen van booger onderwijs zouden zijn gevestigd in plaatsen, waar zicb alleen arrondissements-regtbanken bevinden. Dit is alleen waar voor Leiden en Deventer; bel is niet waar voor Ulrecbt, Groningen en Amsterdam , dus voor de groote belfl.

Het zou voorts zeker al eene zonderlinge bepaling zijn , indien , zoo als gezegd wordt op bl. 98 in not. do antwoorden op do tbans afgescbafte academische prijsvragen moesten zijn geschreven door den schrijver; dat zou staan in Art. 211 van het besluit. Dit schijnt de heer Blondeau niet wel te hebben gelezen. Zeker ten minste is hel, dat, niet Art. 211, maar Art. 212 juist het tegendeel voorschrijft.

Eindelijk, het examen voor hel notariaat wordt afgelegd, zegt de sehr, op bl. 108, ten overslaan van den president van het provinciaal geregtshof; de wet spreekt niet van den president, maar wel van eene commissie van twee leden. Art. 11 der wet van 9 Junij 1846.

Deze en dergelijke onnaauwkeurigheden hadden gemak-kelgk kunnen en ook beboeren vermeden te worden; want bij den vreemdeling, dien men met onze instellingen wil bekend maken, moeten zij aanleiding geven tot misverstand , tot verkeerde oordeelvellingen en onjuiste gevolgtrekkingen.

Een tweede verdienste van dit werk , waarvan ik zoo even sprak, bestaat in de onpartijdigheid van den schrijver, die zich niet tot taak heeft willen stellen af te keuren wat hij bij ons gevonden heeft, alleen omdat men hetzelfde niet vindt in zijn land , of zelfs omdat het naar Fransche begrippen en denkbeelden vreemd mögt voorkomen.

De sehr, is er niettemin ver af van onvoorwaardelijk alle onze instellingen te prijzen, en van blind te zijn

-ocr page 455-

voor hare gebreken. Men vindt integendeel hier en daar zeer juiste bedenkingen, waarmede wij welligt deerden lijd ons nut zullen kunnen doen. Daaronder kan worden gerangschikt de op bl. 53 volgg. ontwikkelde aanmer-Ising, dat de tijd van één jaar bij ons besteed voor het onderwijs in het geheele burgerlijk wetboek veel te kort is, en noodwendig leiden moet het zij tot onvolledigheid, het zij tot oppervlakkigheid. De Fransche instel-iingen , die daaraan drie studiejaren besteden, verdienen zeer zeker de voorkeur, ofschoon twee jaren denkelijk Voldoende zouden zijn, wanneer men zich niet, zoo als de Fransche hoogleeraren , bij de lessen over het wetboek, fflet vele andere onderwerpen behoeft bezig te houden.

Men weet, dat onder de hoofd geb reken onzer inrig-lingen voor het regtsonderwijs , naar het oordeel van velen behoort de geilwongen vereeniging der staatkundige eu regtskundige wetenschappen ; en dat velen van mee-uing zijn , dat in beide vakken beter zou gestudeerd quot;orden , indien men beiden maakte tot het onderwerp eener afzonderlijke faculteit, in beiden afzonderlijke examina afnam en afzonderlijke graden toekende. De heer Blondeau , hoezeer zich niet zeer bepaald over de zaak uitlatende, en hoezeer eeiien middenweg voorstellende,'die misschien bij geene der partijen groeten bijval zal vinden, schijnt niettemin tot deze gedachte over te hellen op bl. 56 — 60, waar hij deze vraag behandelt.

Nu en dan is zelfs dit werk misschien niet geheel vrij le pleiten van eene zekere vooringenomenheid voor de Fransche instellingen, en van de zucht om die, zelfs door gezochte gronden te verdedigen tegen de juiste bedenkingen van het buitenland,

Zoo verklaart zich de schrijver op bl, 66—68 tegen onze athenaea, voornamelijk op grond dat zij de inrig-tingen te veel vermenigvuldigen, en dat daardoor het onderwijs in de wetenschap verbrokkeld wordt. Men kan

Themi.!, Vit D. Ill St. 1846. 29

-ocr page 456-

— 442 —

dit met hem eens zijn , en inderdaad zeer velen bij ons denken er niet anders over. Maar men weet met hoe groote plaatselijke hinderpalen de opruiming dier athe-naea zou te worstelen hebben, gesteld zelfs men zou, van de noodzakelijkheid hiervan overtuigd, er toe willen overgaan. De schrijver stelt ons, om aan dit bezwaar te gemoet te komen , een geneesmiddel voor, dat misschien erger is dan de kwaal, die hg wil uitroeijen. Dij wil ons namelijk begiftigen met de afzonderlijke faculteiten, zoo als men die kent in Frankrijk; en bij gevolg aan Leiden b. v. eene école de droit, aan Amsterdam eene école de medécine, enz. geven. Hij erkent echter daarbij de groote ongelegenheden, waartoe deze geïsoleerde scholen aanleiding geven ; en naar mjne meening behoort wel onder de voorname deze, dat geene wetenschap zoo geheel op zich zelve staat, of zij heeft de hulp en medewerking van alle anderen, nu meer dan minder, noodig. Door deze bedenking alleen reeds, en gezwegen van al het andere, wordt, geloof ik, de geheele zaak onbruikbaar, en zij zou dus, in ieder geval, dit voorstel moeten doen verwerpen.

Ik kan mij niet wel onthouden daar nog een tweede, misschien nog meer sprekend voorbeeld bij te voegen.

In Frankrijk zijn het wetboek van burgerlijke regls-vordering, van strafregt en van s,trafvordering tot één collège vereenigd. Hier kan men er zich moeijelijk een denkbeeld van maken, hoe men zulke verschillende en uiteenloopende zaken heeft weten te maken tot een zelfstandig geheel. De heer Blondeau verzekert echter op bl. 291, dat het is parfaitement log'ique, ende reden is, omdat het bij alle deze zaken er op aankomt om te antwoorden op deze zelfde vraag; «qu’arrive-t-il légalement lorsque les droits d’une personne ont été méconnus ou violés?» Als dit waarlijk ernstig gemeend is, dan zal men wel doen dit collége nog zeer aanzienlijk uit te breiden, en er

-ocr page 457-

— 443 —

een goed deel bij te voegen van de overige wetboeken.

En nu nog ten slotte een paar woorden over den aanleg van het werk en de wijze van behandeling van het geheele onderwerp, dat door den heer Blondeau is opgevat in eenen zeer uitgestrekten zin. Hij bepaalt zich dan ook niet tot het onderwijs, en tot de examina; maar ®et eene zeldzame volledigheid vinden wij in zijn werk beschreven de geheele inrigting onzer hooge scholen en othenaea niet alleen, maar zelfs de lagere en middelbare scholen of gymnasiën, waar men lot de regtsstudie wordt opgeleid. Niets bijna wordt vergeten; de hoogleeraren, gewone en buitengewone, hunne jaarwedden en andere inkomsten, de voorwaarden en wijze van benoeming , kunne regten en pligten; de studenten, de wijze van opneming , de kosten van het onderwijs ; de academische lucht, zoo voor leeraars als leerlingen ; het administratief beheer, de curatoren, de rector en assessoren, enz.

Dat bij zulk eenen rijkdom van onderwerpen, de behandeling doorgaans beknopt is en in weinig bijzonderheden en ontwikkeling kan getreden worden, spreekt van zelven. De schrijver stelde zich ook niet voor het schrijven eener verhandeling ; zijn boek prijkt slechts met den zedigen naam van mémoire, en schijnt hoofd-zakelijk het doel gehad te hebben om zijne landgenooten met den toestand der regtsstudie hier te lande bekend te maken. Hier en daar wordt evenwel misschien over enkele zaken wel eens zeer luchtig henen gestapt. Ik geloof b. v. niet, dat de lezers van den heer Blondeau er veel wijzer door zullen worden, indien zij van hem op bl. 91 vernemen, dat men in Holland ook boeken en tijdschriften heeft. Denkelijk zouden de lezers dit wel van zelven begrepen hebben; en zulke medcdeelingen zeggen te veel of te weinig.

Verwonderd heeft het mij nog, dat de heer Blonde au, aan wien anders niets ontsnapt is, volstrekt geen gcWag

-ocr page 458-

maakt van het vraagstuk der academische graden, waarover bij ons zoo dikwijls en zoo veel geredeneerd en geschreven is.

Inlusschen moet ik hier nog bijvoegen, dal de heer Blondeau zich niet heeft vergenoegd met de enkele beschrijving onzer inrigtingen, doch dat die overal en doorloopcnd met de Fransche worden vergeleken, en dat wel doorgaans, zoo als ik reeds vroeger opmerkte , met eene groote onpartijdigheid; en dit vooral maakt zijn werk ook voor ons in vele opzigten belangrijk, omdat wij er van meer nabij door worden bekend gemaakt met den staat van zaken in Frankrijk.

Wel wordt in den aanvang aangekondigd eene vergelijking ook met de Belgische en Engelsche instellingen. Maar die belofte schijnt de heer Blondeau later vergeten te hebben. Althans van België undt men wen ig of niets ; en wat de Engelsche instellingen betreft, lezen wij wel op bl. 3 dat men om tot het examen als advokaat te worden toegelaten, een diploma moet te berde brengen van 4 of 5 keeren gedineerd te hebben in zekere herbergen; zoodat men daar gewoon is te vragen, niet; ou avez-vous fait votre droit? maar: où avez-vous mangé vos trimestres ? — Maar verder hoort men van Engeland nijtS. A. DE PiNTO.

Des améliorations que réclame la le’yislation phar-maceutique £el^e, par le chevalier de la Bidart deThumaide, ouvrage couronné par le cercle medico-c’ imique et p'iarmaceulique de Liège. — Liège, Félix Oudral, 1844. 242 pagg. in 8quot;.

Wie nog in de apotheek niets anders ziet dan een pillen- en drankjes-winkel, moet volstrekt dit hoek lezen, hetwelk zich hoofdzakelijk lot doel stelt om

-ocr page 459-

»an de artsenij-mengkunde (pharmacie), door eene ver-hclerde wetgeving, de plaats in te ruimen onder de geneeskundige wetenschappen, die haar toekomt; en hij tal waarschijnlijk spoedig van zijne dwaling genezen zijn.

Het cercle tnedico-chimigue et pharmaceutique te knik had in April, 1843, eene prijsvraag uitgeschreven, Waarbij verlangd werd : indiquer et discuter les améliorations que réclame la législation Jielge.

Op die vraag waren vier antwoorden ingekomen, doch de eereprijs werd zonder aarzelen , en met eenparigheid 'an stemmen toegekend aan dit, hetwelk, volgens het getuigenis van de commissie van onderzoek de drie overigen zeer ver moet hebben achtergelaten. Die commissie zegt onder anderen in haar verslag :

«L’auteur du mémoire reçu le 13 Février est un rédou-lahle adversaire , dont la dialectique est habile , les vues saines, le raisonnement juste , les argumants solides, et la logique droite et pure; il pourrait lutter dignement et honorablement avec les । lus forts ; aussi il écrase net son concurrent, qui, cependant, nous parait être un homme de talent et de mérite. »

Het werk verdient ook ze Jr onze aandacht, vooreerst, omdat zich ook hier de behoefte begint te doen gevoelen en te openbaren om den toestand der artsenijmengkundige wetenschap te verbeteren, en daarenboven omdat België nog genoegzaam uitsluitend leeft onder onze geneeskundige wetgeving van 1818, zoodat de meeste aanmerkingen van den schrijver, voor zoo ver zij juist bevonden worden , ook voor ons kunnen worden van toepassing gemaakt.

Een eerste boek behelst een kort geschiedkundig over-zigt van de pharmaceutische wetgeving in België , zoo als die was tijdens deszelfs vereeniging, eerst met Frankrijk, daarna met Holland , en zoo als zij nu is. En het blijkt daaruit, gelijk ik zoo even reeds zeide, dat nog

-ocr page 460-

onze geheele geneeskundige wetgeving in België behouden is. Alleen heeft eene wet van 27 Sept. 1835 eenige veranderingen gebragt in het geneeskundig onderwijs, zonder dat deze zich echter, zoo het schijnt, met de eigenlijke artsenijmengkunde bepaaldelijk bezig houdt (pag. 32). Nog heeft zich te Brussel in 1837 een geneeskundig congres gevormd, hetwelk een ontwerp heeft doen vervaardigen van eene wet tot algeheele regeling van alle takken der geneeskunde, de pharmacie daaronder begrepen. Het is mij echter niet bekend, of daaraan later eenig nader gevolg gegeven is (pag. 35 volgg.)

Het tweede boek handelt over de verbeteringen, welke in de pharrnaceulische wetgeving van België noodigzijn. De grootste gebreken in de uitoefening der artseiiij-mengkunde zijn het gevolg van een slecht en onvolledig onderwijs, van het gemis aan openbare en afzonderlijke scholen, en vooral ook aan dat van alle regels en wettelijke voorschriften omtrent de examina, die nu geheel worden overgelaten aan do willekeur der geneeskundige commissien, waarvan de ééne veel strenger, do andere veel loegevender is fpag. 45 volgg.)

Daarna wordt afzonderlijk gehandeld over de leerlingen , en voorts over de invoering van een bepaald wettig getal apothekers , waar de schrijver zich zeer voor verklaart; maar belangrijk is vooral bet hoofdstuk over den verkoop der geneesmiddelen door de apothekers. Ik zal alleen melding maken van de twee hoofd-bezwaren, waarmede zich de sehr, bezig houdt.

Hij verlangt vooreerst vaste , ieder jaar te vernieuwen tarieven voor den prijs der geneesmiddelen, met een maximum en een minimum, ter voorkoming zoo wel van overdreven woeker-winsten , als ook van onedele onderkruipingen, en van de kwade praktijken, die daarvan immer het gevolg zijn.

-ocr page 461-

Ten tweede (pag. 66 volgg.) klaagt de schrijver zeer te regt over de veel te algemeene eu daardoor zeer verderfelijke bepaling van Art. 17 der wet van 12 Maart, 1818, die het den apothekers vrijlaat aan iedereen, op eigen gezag, elk geneesmiddel te verknopen , met uitzondering alleen van vergiften en slaapdranken.

Naar de wet van 21 Genn. XI, mogten, op het voorbeeld der oudere Fransche wetten , door do apothekers geenerlei zamengestelde middelen worden verkocht dan op het voorschrift van een geneesheer.

De wet van 1818 schaft door haar stilzwijgen in Art. 17 deze bepaling af; en tot welke onheilzame en gevaarlijke gevolgen dit leiden kan, is voor ieder duidelijk, en geen wonder dat de sehr, daarover groote ontevredenheid aan den dag legt.

Nu i.s het wel waar, dat men later getracht heeft dezen misslag te herstellen, en het voorschrift der Fransche wet weder in het leven te roepen door de instructie voor de apothekers, vastgesteld bij zeker koninklijk besluit van 31 Mei, 1818; maar deze instructie , zegt de sehr., even als hare zuster-iustrucliën voor de andere takken der geneeskunde, is onwettig en onverbindend.

Waarom? Vooreerst omdat do Raad van State daarover niet is gehoord, en ten tweede omdat zij niet zijn geplaatst in het Staatsblad, en dus niet behoorlijk zijn afgekondigd.

Het eerste verzuim is zeker al zeer zonderling; en het maakt die instructiën, hoe men ze ook beschouwen wil, zonder twijfel onverbindend; minder zeker is echter het tweede. Althans, indien men die instructiën met den schrijver houdt voor eenvoudige algemeene maatregelen van inujendig bestuur, dan geloof ik dat de plaatsing in het Staatsblad niet als eene conditio sine gt;jua non voor hare wettigheid kan worden gevorderd.

Ik zou echter meenen veel verder te moeten gaan dan

-ocr page 462-

— 448 —

de sehr. ; de onderwerpen bij die zoogenaamde instruc-tiën behandeld zijn geene maatregelen van imcendig^ hegtuur; het zijn integendeel onderwerpen van wetge^ vin^i de instructiën zijn , zoo als men ze in die dagen meermalen zag, wetten in den vorm van besluiten, die de Koning regtens niet heeft kunnen maken zonder medewerking der Staten-Generaal; en deze grond, onafhankelijk van den vorm , is wel de geduchtste en de meest afdoende, dien men haar kan tegenwerpen.

Een vijfde hoofdstuk handelt over de droogisten , en een zesde ever de geheime geneesmiddelen, die de sehr, onvoorwaardelijk wil verboden hebben. Geen octrooi, geen privilège hoegenaamd tot bereiding en verspreiding van geneesmiddelen; iedere uitvinding van dien aard, die men wil in praktijk brengen, moet worden medegedeeld aan de regering, die, na zich door een onderzoek van deskundigen van de deugdelijkheid van hel middel overtuigd te hebben, den uitvinder daarvoor schadeloos stell, doch zijne uitvinding onmiddellijk openbaar maakt.

Het derde book heeft tot opschrift: «de la vente des médicamens par des personnes étrangères à la pharmacie. «

De sehr, wil tôt dien verkoop alleen en bij uitsluiting van alle anderen de apothekers geregtigd hebben, en mitsdien dit regt bepaaldelijk ontzegd hebben aan alle genees-heeren en heelmeesters, zoo wel in de steden als op het platte land , alsmede aan de veeartsen. Hij is in het betoog van die stelling , dat misschien wel het merkwaardigste gedeelte van zijn werk is, zeer uitvoerig, en het is mij niet mogelijk hem daarbij in vele bijzonderheden te volgen. Over het algemeen zijn mij zijne gronden voorgekomen zeer overtuigend te zijn. Onder zeer velen, zijn de voornaamste deze :

Vooreerst, indien de doctor, die het geneesmiddel

-ocr page 463-

— 449 —

voorschrijft, het levens loehereidt en verkoopt, dan heeft men geen waarborg n hoegenaamd voor de inwendige deugdzaamheid van het middel, die door niemand kan «orden gecontroleerd; want het is juist de geneesheer, die moet toezien en waken over de toebereiding van den apotheker. ii

Ten tweede, indien de geneesheer tevens apotheker is, dan krijgt hij een al te groot persoonlijk belang om den zieke lang en vele dranken en pillen te laten gebruiken.

Deze twee gronden , vooral de eerste, zijn op zich «elven misschien wel voldoende , om het verlangen van deu schrijver te doen deelen. ■ (^

Aan het slot van dit boek vindt men een hoofdstuk over de geneeskundige commissiën, dat hier zeker tamelijk vreemd geplaatst is, maar dat niettemin denkbeelden voordraagt, zeer waardig om nader te worden overwogen.

De sehr, wil de ophelling der plaatsehjke commissiën, doch behoud daarentegen van de provinciale commissiën, die zullen bestaan uit een gelijk getal geneesheeren , heelmeesters en apothekers, telkens voor zes jaren te verkiezen door de geneeskunst-oefenaren zelven, met bevoegdheid om de uitvallenden weder in te kiezen. Die commissiën zullen als raden van toezlgt waken voor de eer, doch tevens toezien op de handelingen van hunne kunstbroeders; zij zullen belast zijn met de inwendige lucht, em als zoodanig de disciplinaire straffen kunnen opleggen van waarschuwing , schorsing, en zelfs vervallen-verkla-fing; de twee laatsten echter, behoudens hooger beroep en voorziening in cassatie. Hoe men ook over die disciplinaire regtsmagt denken mag, zeker moet niemand uit zijn beroep kunnen ontzet worden zonder vonnis van den gewonen regier.

Eindelijk heefl de sehr, de tot dus verre door hem ontwikkelde denkbeelden geresumeerd in een ontwerp

-ocr page 464-

— 450 —

van wet op de pharmacie, waarmede hij zijn werk besluit, en waarin lt;le volgende onderwerpen worden behandeld : inrigting van afzonderlijke scholen voor de artsenijraeng-kunde ; bepaling en vermindering wan het getal der apothekers; de uitoefening der pharmacie; de droogislen; de geheime geneesmiddelen ; straffen en geneeskundige commissiën. A. de Pinto.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

J. G. A. Faber. Dissertatio juridica inaugurais continens annotationem in Codicis Civilis Beleid libri secundi Titulum secundum. — Lug'd, Bat. 1845 , 49 pag. in 8“.

Op het voetspoor van Buse, die slechts de eerste afdeeling heeft bearbeid, stelde de heer Faber zich voor, in zijne academische verhandeling eene critische verklaring te geven van den geheelen titel van Bezit. Was het welligt een overbodige arbeid? Niets minder. Te meer men zich met het onderwerp gemeenzaam maakt, te meer erlangt men de overtuiging, hoe weinig de wetgever vermögt de hem gegeven stof te beheerschen, of met het door hem omhelsde regtsbegrip, de daaruit voortvloeijende bepalingen in verband en overeenstemming te brengen. Naauwelijks is er één artikel, waar men niet stuit op duisterheden, tastbare onnaauwkeu-righeid, dubbelzinnigheden en moeijelijkheden, waarvan de schrijver weinige moge hebben overwonnen, doch de verdienste heeft eenige te hebben aangewezen. Inderdaad , bij het herlezen van dezen titel van het wetboek, kwamen ons onwillekeurig voor den geest de woorden waarin Mühlenbruch zijn oordeel vervat over de

-ocr page 465-

— 451 —

bekende lex Anastasiana: «Gesetzgeber seines Schlags, «unfähig die ihnen vorschwebende Idee scharf und be-«stimmt aufzufassen, sie festzuhalten und klar und «würdevoll auszusprechen, ergreifen gewöhnlich irgend «eine ihnen nahe liegende Plebenvorstellung, verlieren «sich gern in allerlei nicht zur, Sache gehörige Bemer-«kungen, und statt, wie sjo meinen, durch das Hinein-«gehen in’s Einzelne und (durch eine Menge von Linii-«tationen und Verclausulirungen sich verständlich zu «machen, wird der Mangel eines klar eingesehenen und «deutlich ausgesprochenen Grundzatses gerade dadurch «ersl recht fühlbar.», (1) Betwijfelt ge de toepasselijkheid der aangehaalde woorden, begin slechts met het opschrift van den titel, «lat, naar aanleiding van het onmiddellijk voorafgaande art. 584, toch niet behoorde te luiden van het bezit, maar wel van het refft van bezit, in zoo i,verre althans daardoor verstaan wordt niet het regt om te bezitten, maar de uit het regt voortvloeiende of daarop gegronde gevolgen. En evenmin als het opschrift van den titel aan het voorafgaande artikel, beantwoordt dat van do eerste afdeeling aan hetgeen daarin gevonden wordt. Terwijl toch de onderscheiding tusschen bezit te goeder en te kwader trouw, tot het wezen van het bezit niets afdoet, had men aan den anderen kant, omtrent de voorwerpen welke voor bezit vatbaar zijn, iets anders gewacht, dan het bloot ontkennende art. 593. Wat wacht men van een gebouw, dat dusdanigen voorgevel vertoont ?

De schrijver beschouwt met Ganz en anderen het bezit als een regt, ontslaande uit de betrekking tusschen de persoon en de aan hare magt en wil onderworpen zaak, eene betrekking, zoo zeer den bezitter en eigenaar gemeen, dat hetonnoodig is eene bijzondere soort van bezit, dominica of causalis genaamd, aan te nemen, of wel

(1) Die Lehre von der Cession^ pag. 531.

-ocr page 466-

met DiEPUuis (1) en anderen, fiel afs een vereischle lot bezit te beschouwen, dat men geen eigenaar zij. Wel is waar, behandelt de wetgever hel bezit als een op zich zelf staand, van den eigendom onafhankelijk regt, maar sluit de onafhankelijkheid, de mogelijkheid van het regt uit? Steunt de eigenaar, die, in plaats van zich op zijn eigendomsregt te beroepen, het verkiesselijk acht ten possessoire te procederen, op zijn regt om te bezitten als eigenaar, dan wel op zijn regt van bezit als bezitter? En wanneer men zegt; «de eigenaar stelt de possessoire actiën in, omdat hij hel meerdere hebbende , ook het min-« dere heeft, » vergeet men dan niet, dat bij Iwee in aard en gevolgen verschillende regten , van het meerdere of mindere geen sprake kan zijn, en verwart men niet wederom het regt om te bezitten met het bezilregt? Hel eerste alleen is een gevolg van eigendom, geenszins het tweede, ten zÿ men aanneme, dat ieder eigenaar als zoodanig, zonder aanzien van tijd of van feitelijke betrekking tot de zaak, van de possessoire reglsmiddelen gebruik kan maken. Juister drukt zich Pughta uit (2) als hij zegt: «Das Problem ist gerade, dass die faclische Herrschaft «selbstständig gegenüber der rechtlichen Gedacht ein «rechtliches Daseyn haben soll. — Wir werden jenes «Problem nie lösen können, wenn wir uns an das «Eigenthum, diese der Selbstständigkeit des Besitzes feind-« liehe, sie verzehrende Macht wenden, vor welcher der «Besitz, wenn er sich von ihr ablösen will, stets als «Unrecht erscheinen muss. Die Bedingung der Lösung «ist das Ignoriren des Eigentbums,» Het geldt dus niet het uitsluiten J maar het ter zijde stellen van eigendom.

Als voorts Fauer hier aanmerkt , dat in het Romein-sche regt, tot hel verkrijgen van het bezit, het werkelijk grijpen of vatten van de zaak vereischt wordt, vervalt

-ocr page 467-

— 453 —

hij in de dwaling van vele oudere schrijvers, reeds door Sa VIGNY wederlegd, 1. I, L. 21 D. de acq. vel oraitt. poss. «Non est eniin corpore et tactu necesso apprehen-«dere possessionem, sed eliam oculis et affeclu.»

Art. 585, 586. Dat de onderscheiding tusschen bezit te goeder en te kwader trouw niet op hare plaats is, is dikwerf betoogd.

Het bezit wordt gezegd te goeder trouw te zijn, wanneer de bezitter de zaak bezit, uit kracht eener wijze van eigendoms-verkrijging, waarvan de gebreken hem onbekend zijn. Is wijze van ei^endoms-verkryg'in^ juist? De schrijver ontkent te regt, als zijnde daardoor de h’/eZ van eigendoms-verkrijging uitgesloten , zoodat b. v. hij die uit kracht eener schenking of ruiling a non domino verkreeg, niette goeder trouw zoude bezitten, al ware ook de levering gevolgd onder de voorwaarden, bij de wet bepaald, vermits delevering alleen dan is eene wijze van eigendoms-verkrijging wanneer zij door den eigenaar plaats vindt (1), art. 639 B. W. Evenmin ware de uitdrukking titel naauwkeurig, omdat deze alleen voorkomt als grond van opdragt of levering. En het is daarom, dat wij, ten einde zamen te vatten zoowel de gevallen, waar titel en wijze afgezonderd , als die waar zij in een gesmolten zijn (2), nog altoos de voorkeur zouden geven aan de vroeger door ons voorgeslelde uitdrukking oorzaak of re^ts^rond van ei^endoms-verkry'g'iri^.

Art. 590, 591. De zwarigheid, welke de schrijver in (leze artikelen zoekt, is ons te onbegrijpelijker, naarmate de daarmede overeenkomende Fransche bepalingen hem geene moeijelijkheid schijnen op te leveren.

Art. 592. De kracht van dit artikel, is, in weerwil

-ocr page 468-

van de onnaauwkeurige redactie , ligt te vatten. De wetgever beoogt, dat, hoewel in hel algemeen feitelijk bezit, gepaard aan den animus domiui voldoende moge zijn, om de regten uit hel bezit voortspruitende uil te oefenen , niettemin hij , die voor een’ ander’ heeft aangevangen te bezitten, door den enkelen wil niet door een uiterlijk feit geopenbaard, geen civiel bezit verkrijgen kan, al had hij ook dien wil gehad , gedurende den lijd tot de verjaring' vereischt. Wij gispten de woorden voor giek zelven. De verklaring door Diephuis er aan gegeven, gaat daarom niet op, omdat hij, die bezitter voor een’ ander’ zijnde, de zaak aan een derde overdraagt, niet de oorzaak van zij?i bezit verändert, maar ophoudt zelfs het feilelijk bezit te hebben, terwijl de nieuwe verkrijger in zijn civiel bezit geheel onafhankelijk is van den toestand des vorigen houders. Overigens had de schrijver niet behooren uil het oog te verliezen [dat, wat ook in het oude romeinsche regt hel verband moge zijn geweest van den regel neme poteet «ibi mutare causam possessionis suae tot de improba pro berede usneapio, dezelve na Haobia-Nus niet alleen zijne oorspronkelijke strekking verloren, maar zelfs eene zoo uitgebreide toepassing verkregen had, dat hij door de regtsgeleerden overal als bij de haren bijgesleept werd, iets dat Uisterholzner , f^er-jöbrung'slehre, T. I, p. 347, te regt doet zeggen: « Es scheint sogar eine ^rt von Liebhaberei bei den «Alten gewesen zu sein, diese Regel anzuführen (1).

Art. 593. Te regt acht de schrijver de reden, waarom zaken buiten den handel geen voorwerp van bezit kunnen uitmaken , daarin gelegen, dat zaken tot openbaar en algemeen nut bestemd, aan deze hare beslemming door den wil van een individu niet behooren te worden

(1) Vergelijk I. 2. § 1. D. pro herede, en lot bewijs van de meest uil gebreide toepassing de 1. 10. D. si pars bered, pel.

-ocr page 469-

— 455 — onttrokken. Wanneer hij er echter bijvoegt : « cuin is qui «ita egerit contra leges universitatis, quarum gnarus «esse debeat, mala fide egisse videalur,» zoo miskent hij het ontwijfelbaar door hem zelven erkend beginsel, dat tot het wezen van het bezit de goede of kwade trouw niets afdoet. Wijders word gewezen op de ongerijmdheid, dat de staat, gestoord in het bezit van eene hem toebehoorende doch buiten het verkeer geplaatste zaak, in geval van stoornis, geene handhaving in het bezit vorderen kan. Waarom zeide men niet als iu het ontwerp van 1830: «zaken aan den staat loebehoo-rende, welke niet in den handel zijn, kunnen voor bijzondere personen geen voorwerp van bezit regl opleveren, » art, 635.

Bij eene vroegere gelegenheid merkten wij op, dat er geen grond bestaat, waarom niet-voortdurende en niet-zigtbare dienstbaarheden geen voorwerp van bezit kunnen opleveren. Eene redenering toch, als die van DiEPHüis , dat zij te weinig vastheid en te weinig openbaarheid hebben , bevredigt niemand die geleerd heeft, dat vastheid en openbaarheid geen vereischten zijn van bezit, waar het slechts aan komt op de mogelijkheid, om het genot naar goedvinden uit te oefenen, niet op de werkelijke onafgebrokene uitoefening, terwijl de heimelijke bezitter tegen eiken houder, met uitzondering van hem, van wien hij in dier voege verkregen heeft, het bezit evenzeer handhaven kan, als hij die het daglicht uiet schuwt. Art. 613. B. W. 1. 1. § 9. D. uit possid (1).

(!) «Ut si quis possidet vi, aut dam, aut precario, si quidcm ab «alio, prosit ei possessio: si vero ab adversario suo, non debet enm «propter hoe, qiiod ab eo possidet, vincere: bas enim possessiones «non debere proficere palam est. Justaenim an injusta adversus ceteros «possessie sit, in hoe interdicto nil refert: qnalisciniqnc enim pos-«sessor, boe ipso, qnod possessor est, plus juris babel qnam ilk qui «non possidet.»

-ocr page 470-

Hooren wij over deze bepaling den Schrijver. «Ratio «hiijus praecepti in art. 746 reperitur. Nullo alio inodo «hujusmodi servitus inslilul potest , nisi titulo: quo «déficiente nulla adest servitus. Ut quis probet, se pos-«sidere rem, probare debet rem ipsam adesse, quod «hoe casu non nisi per titulum, quo eonstitula est ser-«vitus, fieri potest. Sin aulem titulum aequisitae servi-«tutis exhibuerit actor, ipsum jus probavit, i. e. révéra « vindicationem instituit, quod minime congruum est «cum natura actionis possessoriae, quara lex idcirco « plane denegavit.» Tegen 'deze redenering merken wij aan ƒ dat juist de bepaling, waarbij'uiel-voortdurende en niet-zigtbare dienstbaarheden van de vérjaring uitgesloten zijn, een redelijken grondslag mist, ten zij men zich vereenige met het erbarmelijk motief, door sommige Fransche schrijvers gegeven, dat het genot van dergelijko dienstbaarheden slechts moet beschouwd worden , als een eenvoudig gedoogen, ook dan wanneer het zich door uiterlijke kenteekenen of werken openbaart (1).

Ook in het Romeinsche regt meenden velen hel verschil tusschen de onderscheidene soorten van dienstbaarheden te erkennen, voornamelijk op het dwaalspoor gebragt door de indedaad tot misverstand aanleiding gevende 1. 14. D. de serv. Inlusschen is dit dwaalbegrip doorDoTELLUS, hiet alleen voor het romeinsche regt, maar ook naar algemeenc regtsbeginselen zoo bondig wederlegd, dat hel ons onbegrijpelijk zoude zijn hoe zij desniettemin in de fransche practijk vaste wortels heeft kunnen schieten (2), indien wij niet bij ondervinding geleerd hadden

-ocr page 471-

— 457 —

hoe eene vast geworlelile practisclie dwaling, boven de hondigsle redeneringen, dikwerf gedurende eeuwen hel hoofd verheft. Ik sprak van de Frausche practijk. Immers in het dikwijls te veel verwaarloosde oud-hollandsch regt erkende men de verjaring voor alle soorten van dienstbaarheden, zonder, gelijk de Groot zegt, Inleid. D. II, pag. 36 aan te zien de gcherpzinnige onderscheidingen die by' de fiechtsgeleerden op dit stuk worden gemaakt. Wel is quot;aar sloot men in enkele oorden van ons Vaderland de verjaring van de .servitutes praediales algemeen uit, gelijk bijv, te Rotterdam en te Dordrecht (1) , naar de getuigenis van Loenius: «dog,» voegt zijn aanteeke-naar Roei, er bij, «in andere plaatsen, waar sodanige «of diergelijke voorsieninge als voorengemeld niet eii is «gedaan, worden de servituten ook door praescriptie «van een derden deel van 100 jareu geacquireerd en «bekomen.» Zie ook vau Leeuwen, lioomsch Ifoll. Regt, Boek II, D. 19, 2. D. 8. 2. Voet, ad tit. I). comm. pracd.

Maar de schrijver vervalt in eene min vergeeflijke dwaling door te stellen dal hij , die een titel van verkregen dienstbaarheid te berde brengt, daarom steeds ten petitoire procedeert. Kon hij vergeten, dat eene dienstbaarheid kan daargesteld zijn door een titel a non domino? in welk geval en door sommige Fransche regtsgeleerden en door de jurisprudentie wordt aangenomen, dat de verjaring plaats grijpt zoo het bezit te goeder trouw is (2). Wel is waar, Henrion de Pansey (3j bestrijdt deze maar dal liet bezit alleen door de oiiriiogelijklicid van bet genut, of den animus non possidendi verloren gaal.

-ocr page 472-

— 458 —

meening, doch, zeer zeker, op een' valschen grondslag. «Comment,» vraagt hij, «en eflet Ia possession annale «serait elle comptée pour quelque chose, lorsque la «possession la plus longue n’est comptée pour rien?» Wie merkt niet, hoe men hier met woorden speelt? Als kon niet tegen stoornis worden beschermd een bezit, dat niet lot eigendom mag worden verheven? Wat echter daarvan zijn moge zeker is het dat eene procedure ten possessoire, geenszins daardoor is uitgesloten, dat de gestoorde, behalve op zijn feitelijk bezit, zieh daarenboven op een’ titel beroept.

Art. 595, al. 2. MinderJarig^en en gehuwde vrouwen kunnen door de daad het bezit eener zaak verkrijgen,

De woorden door de daad worden met Buse door deu schrijver gegispt. Is de bedoeling des wetgevers duidelijk, zijne onnaauwkeurigheid wordt niet weggenomen door eene verklaring als die vanDiEPUuis, volgens welke de daad in dit artikel den animus possideudi zoude insluiten, terwijl in het onmiddellijk voorafgaande daad en wil elkaar tegenovergesteld worden.

Art. 596. Bij de opsomming der personen, die vooreen' ander bezit verkrijgen, misten wij ongaarne den procurator omnium bonorum, te meer dewijl ten aanzien van dezen de vraag nog betwist is, of het bezit verkregen wordt, voor dal de vertegenwoordigde van het in bezit nemen van elke zaak kennis draagt. Wij voor ons geloo-ven tegen ü«terholzner (t. a. p. T. I, pag. 415) met SAviGivr, dat in eene algemeene lastgeving niet elke bijzondere verwerving bevat en dus de wil niet op een bepaald voorwerp gevestigd is (1). Intusschen had dit vraagstuk eene opzettelijke overweging verdiend.

zondigen de meeste Fransche schrijvers door de verwarring van hel bezit ad interdicta en dat ad usucapioncin.

(1) Voor dit gevoelen schijnt nog te pleiten, dal de bczitverkrijgiiig van tot het peculimn betrekkelijke zaken, door de slaven, buiten weten

-ocr page 473-

— 459 —

Dat de sequester bezit verkrijgt voor dengene, die het proces wint, is onjuist. Door de sequestra lie ondergaat het bezit evenmin verandering, als door de feitelijke overdragt eener zaak op den huurder of bruikleener. De bepalingen, die daaromtrent in het romeinsche fegt voorkomen (1) (1. 17, § 1, D, de pos. 1. 39, D. de poss.) berusten op een geheel positieven grondslag en dulden geeno toepassing op onze regtsbegrippen.

Voorts geven wij den schrijver in bedenking, of hij zich wel gelijk blijft, wanneer hij, na te hebben aangeduid, hoe men door de goedkeuring eener handeling van den negotiorum gestor en dus zonder voorafgaand bevel, bezit verkrijgen kan, voorstelt te lezen: «Men verwerft «het bezit door een’ ander’, wanneer deze op het bevel «en ten name van zijn lastgever het bezit aanvangt.»

Art. 597. Gelijk de Fransche, naar aanleiding van het le mort saisit le vif, bepaalt ook onze wetgever, dat het bezit zonder eenige bijkomende daad of wilsverklaring op de erfgenamen van den overledene overgaat, eene bepaling waarvan de onjuistheid, als de oorsprong der dwaling, bereids door Cujacius was aangewezen (2).

van hun heer, als eene door practische noodwendigheid ingevoerde uit-rondering wordt aangewezen. « UtIlitatis causa Jnre singulari receptum nc cogerenlur domini per momenta, species et causas pcculiorum inqui-rerc. » 1. 44 s. I. D. de Acq. vel omitt. poss.

-ocr page 474-

— 460 —

Van dit voorschrift is het gevolg, dat van al het door den erflater bij zijn overlijden bezetene , de opvolger van reglswege bezitter is. Hoe echter, wanneer een ander, het zij te goeder of te kwader trouw de erfenis aanvaard of op eenige andere wijze zich van eene tot de erfenis behoorende zaak heeft meester gemaakt? In dit geval grijpt hetzelfde plaats, als ten aanzien van elk ander, die binnen den tijd van een jaar het verloren bezit door eene possessoire actie vermag terug te vorderen. Het bezit moge verloren zijn, niet het bezitregt. De zwarigheid , welke de Heer Faber zoekt in betrekking van deze bepaling tot art. 881 ß. W. is denkbeeldig. Immers hij die het regt heeft tot bet instellen eener possessoire actie tot herstel, kan niettemin door de hereditatis petitie even als de eigenaar door de revindicatie zijn regt handhaven, tegen een ieder die, door welk bezit dan ook — hetzij natuurlijk, het zij civiel— daarop inbreuk maakt, daar bij eene reëele actie in de persoon des verweerders, het feitelijk bezit voldoet met de restituendi facultas,

1. 9. D. de R. V., art. 629 B. W. Uit deze door ons gegeven verklaring, volgt echter ten duidelijkste dat men niet had behooren te zeggen: «Het bezit, » maar, gelijk in het Wetboek van 1830: «Het bezitregt—gaat over op de erfgenamen. Het is niet de zoogenaamde gabina facti, maar de gaisina juris, welke op de erfgenamen wordt overgedragen.

De woorden met a/le fioedanigheden en gebreken, op de verjaring toegepast, behooren hier niet te huis. Op de e^rceptio vi, dam, precario, kunnen ze niet slaan, om « rcrinn hcreditarianim (qiiac est facti) aft ipso dcfuncto protenus et «ipso jure ad lieredes transire nee opus esse ad earn acqiiirendam facto «et appreliensioiie heredis. Unde vox illa de vla collecta, le mort saisit « le vif, quae ducitur ex prava interpretatione horum verborum, quia «possessio de/uneti, quasi juncta descendit ad heredem, ubi possessio « non est saisine ut vocant sed usucapio. »

-ocr page 475-

— 461 — dat deze personeel is en den erfgenaam niet kan tegengeworpen worden.

Op welken grond de heer Diephuis, de bepaling van art. 597 ook op de legatarissen toepast, begrijpen wÿ niet. Uit de bevoegdheid om te vermaken Zietgeen me» heeft, invoege men het heefi , kan niet volgen het regt, om eene tegen de gezonde regtsbegrippen ingevoerde fictie buiten de haar bij de wet aangewezen grenzen uit te breiden.

4rt. 599 en 600. Men mist de wijze, hoe bezit door een’ ander in onzen naam uitgeoefend, verloren gaat. De schrijver vult deze gaping aan. Wij betwijtelen' echter de waarheid der stelling dat het bezit niet verloren gaal, wanneer onze vertegenwoordiger het bezit aan een’ ander overdraagt. De romeinsche regtsgeleer-den twisten daarover, en of Jüstiniasüs in de 1. 12 C. de acq. v. omitt. poss. den twijfel heeft opgeheven, houden wij nog geenszins voor zeker (Ij. Naar het ons Voorkomt is het bezit evenmin behouden, wanneer het door den vertegenwoordiger is overgedragen, als Wanneer een ander zich, tegen wil en dank van den bezitter, van de zaak heeft meester gemaakt. In beide gevallen geldt wat de schrijver zegt: « facultatem de re staluendi non amplius habet. » Dat tot de verjaring een titel vereischt wordt, bewijst geenszins dal zonder den-telven bezit en bezitregt uitgesloten zijn. «Si talis titu-«lis non adsit, zegt de schijver, non videntur possidere, «quippe de quibus fraudis detenloris conseils, idem ac «de ipso delenlore videlur slaluendum. » Wij vragen Wal doet hel ter zake, of zij te goeder of te kwader trouw zijn? Wordt niet de wil, hoe onregtvaardig ook, beschermd , en daarenboven slaat niet aan den repraesen-lam alleen de regel: nemo potest sihi mutare causam possessionis, in den weg ?

(1) Zie de schrijvers hij SavigxVï aangchaald, pag. 443 seqq- — hosELLUS, V. 12 seqq.

-ocr page 476-

— 46'2 —

Art. 601. Bat door eene algemeenheid van roerende goederen alleen eeue erfenis zou worden verstaan, meenen wij nog te moeten betwijfelen. Noch in art. 97 Cont. do Paris , noch in de ordonn. van het jaar 1667, is daartoe aanleiding. Dat de oudere text van den ^rand Coutumier latere gewijzigde bepalingen moet verklaren , zal niemand gereedelijk Henrion de Pansey (t. a. p. pag. 380), toestemmen. Wij verstaan door eene a/tfemeenheid van roerende goederen, hetzelfde wat elders genoemd wordt een bepaald gedeelte of hoeveelheid van roerende goederen, art. 179. B.W. en hoewel de bepaling meestal bij erfenissen hare toepassing zal vinden, schijnt zij daartoe niet uitsluitend beperkt. De doelmatigheid der onderscheiding, laten wij voor rekening van den wetgever.

Art. 602, al. 2. Hier verdient de wetgever des schrijvers berisping niet. De plaats, waar de zaak zich bevindt, kan onbekend zijn, zonder dat daarom het bezit verloren zij, indien namelijk de plaats aan onze magt onderworpen is. Custodia is voldoende, quia, gelijk de romein-sche regtsgeleerde zich uitdrukt, praesentia ejug eit et tantum cessât interim diligens inquisitie. 1. 3. § 13, 1. 44. D. de acq. v. omitt. poss. Savigny t. a. pl. pag. 396 seqq.

Art. 603. Van onligchamelijke zaken gaat het bezit verloren door het rustig genot van een’ ander gedurende een jaar. De wet onderscheidt niet tusschen roerende en onroerende onligchamelijke zaken. Alle kunnen door eeue possessoire actie worden teruggevorderd. Art. 611 sluit slechts ligchamelijke zaken uit. De uitzondering ten aanzien van schuldvorderingen aan toonder, volgt uit het beginsel bij art. 2014. B. W. vastgesteld; waarom echter deze uitzondering niet met name in de wet vermeld?

Art. 606. De geschiedkundige ontwikkeling der possessoire actiën, is voornamelijk geput uit de verhandeling

-ocr page 477-

— 463 —

van Mr. Opzoomer , in dit tijdschrift opgenomen. Wij deelen des schrijvers meening, dat schepen, voor zooverre ze in het algemeen met onroerende goederen worden gelijk gesteld, ook door possessoire regtsmiddelen behoorden te zijn beschermd.

Art. 612. Dat door dit artikel niet zouden uilgesloten zijn, zij die krachtens de wetlelijke bepalingen voor een ander’ het bezit uitoefenen, is een dwaalbegrip. Een Voogd, gestoord in het bezit van zaken aan zijn pupil toebehoorende, kan niet op zijn’ naam handhaving vorderen, evenmin als de huurder. De possessio fieri vatn bij de Romeinen had juist dit eigenaardige, dat de houder in zijn ei jen nnam het bezit uitoefende, zonder den animus doniini, iets waarvan bij ons geen sprake kan zijn.

Art. 613. Juist is des schrijvers opmerking over het bezit ter bede (een heimelijk bezit laat zich ook bij ons denken). Van deze regtsinstelling, aan het romeinscho regt ontleend , en in de staatsgeschiedenis van dit volk ingeweven , behoorden in ons bezitrejt tot de laatste sporen te zijn verdwenen. Een bezit, in dier voege verkregen, kan niet alleen niet tegen den eigenaar, maar tegen niemand worden ingeroepen, of waant men dat met het precarium ook bij ons bezitregt kan worden overgedragen , een begrip , waartoe de woorden bezit ter bede verkrejen, wel aanleiding geven? Men vergeet dan dat, waar positieve bepalingen geene uitzondering toelaten, geen ander bezit gedacht wordt, dan dat gepaard gaat met den animus sibi habendi, terwijl daarenboven de Romeinen een eigen interdictum (de precario) hadden , waardoor het vervreemde bezit van den precario possidens werd terug geëischt, in tegenoverstelling van ons regt, waar het bezit onherroepelyk verloren gaat, zoodra het aan een’ ander’ is overgedragen (1). Bij de

(1) Dat ook de Ronieineii bet zoogenaamde afgeleide bezit als eene uitzondeling beschouwden, blijkt uit de 1. 17. § 1. D. de acq. v.

-ocr page 478-

~ 464 —

verjaring kan van eene delenlio precaria sprake zijn, in zoo verre men daaronder verstaal elke nuda delenlio voor een’ ander’, maar de exceptio precariae pos^eg-gwiiig legen de regtsvordering tot handhaving in het bezit, is een onding. De pracario regains zal zich niet op een zelfstandig regt beroepen, maar dat van den ander’ onvoorwaardelijk betwisten.

Art. 617 bevat eene beslissing voor het geval dat twee personen zich wederkeerig het bezit strijdig maken en uil dien strijd feitelijkheden te vreezen zijn. Het bezit kan strijdig zijn, wanneer bijv, twee aan elkander aangrenzende naburen , beide door getuigen of andere bewijsmiddelen aantonnen, daden van bezit te hebben uitgeoefend en legen den eischer die handhaving vordert, eene reconventionele vordering ten possessoire wordt ingesteld (1). In een dergelijk geval kan de regier twee wegen inslaan (2), of hij laat het geding ten possessoire voortgaan , doch gelast het zij de bewaring onder een’ derde, het zij de provisionele feitelijke inbezitneming door eene der partijen, zóódanig echter dal deze feitelijke inbezitneming omtrent het bezitregt zelf alles in het onzekere laat, ofwel, vooruitziende dat het bezit door geene der partijen voldingend zal kunnen worden bewezen, gelast hij partijen ten pelitoire voort te procederen, en zulks wederom met bewaring onder een’ derde of de inbezitneming door eene der partijen, die ook dan geen invloed vermag uit te oefenen op de rol welke partijen, in heteigen-omilt. poss. «Si quis ea inente possessionem tradidit, ut postca ei « restituatur , desinit possidere. »

-ocr page 479-

— 465 —

•loms-proces to vervullen hebben, zoodat hij , aan vvien het provisioneel bezit wordt toegewezen, daarom nog niet den bewijslast op de wederpartij overdraagt. Hoewel dus de redactie van dit artikel beneden critiek is , schijnt de zin of strekking blijkbaar.

Art. 618. De regtsvordering tot herslelling en handhaving kan niet alleen tegen dengene, die het bezit ontnomen heeft, maar tegen eiken houder worden ingesteld. Het verwondert ons, dat de schrijver daarin moeije-Hjkheid vindt. Erkent men, gelijk hij doet, di*t het bezit is een regt, ontstaan uit de onderwerping der zaak aan onze onbeperkte heerschappij, dan zien wij ook geene reden, waarom hij, die dat regt heeft, het niet zoude vermogen te handhaven, tegen iederen houder, die alleen , omdat hij houdt, inbreuk op hetzelve maakt.

Men behoort dan ook niet met den schrijver de actie in rem scripta, maar eenvoudig fn re»! te noemen. Ligt ochter in deze bepaling, in verband met art. 619, niet Wederom een nieuw bewijs, dat de regtsvordering tot herstelling, uit geweld, mei uit een regt voortspruitende, en daarom ook alleen tegen den geweldenaar toege-lalen, ook door den feitelijken bezitter kan worden ingesteld? Maar hoe wonderlijk volgt wederom art. 620. Wordt de regtsvordering om het geweld tegen den geweldenaar toegelaten; wat doet het dan ter zake of hij zich al of niet van het bezit ontdaan hebbe? Verkeerden wij in de uitlegging van het romeinsche regt, wij Doemden de bepaling van art. 620, eene lex fugitioa, en stelden voor ze te rangschikken achter art. 618.

Art. 623. Het verschil, door den schrijver gemaakt, tus-schen dengene, die zelf de stoornis of het geweld gepleegd, en dengene, die van dezen het bezit te goeder trouw verkregen heeft, bewijst de juistheid der wettelijke bepaling, ten onregte gelaakt. Zie Voorduin, ad h. a. eu de daar aangehaalde artikelen uit het Pruissische Landregt.

-ocr page 480-

— 466 —

Op het einde der verhandeling geeft de schrijver, in 9 artikelen, eene Proeve van een' titel over het regt van bezit. Zij bewijst, hoe men, zonder scheppings-vermogen te bezitten, scherp kan zijn in het ontdekken van feilen door anderen begaan. Wij zullen, ten einde de grenzen van dit verslag niet te overschrijden, slechts deze weinige opmerkingen aanstippen. Een hoofdgebrek in de Proeve, waardoor zij alle practische bruikbaarheid mist, bestaat daarin, dat niet onderscheiden zÿn de vereischten tot behoud en die tot verkrijging van het bezit. Tot het verkrijgen is noodig eene daad, waardoor de zaak onmiddellijk aan onze heerschappij wordt onderwopen, tot behoud voldoet de voortdurende mogelijkheid om, gelijk Savkibt zich uitdrukt: «die unmittelbare Herrschaft «nach Willkühr zu reproduciren.» Volgens de proeve is het bezit van een buitengoed verloren, wanneer de bezitter hetzelve verlaat, zelfs met het doel om terug te keeren, niet alzoo naar de gezonde regtsbeginselen (1). Hetzelfde geldt van het bezit van zakelijke regten, ten aanzien van welke de schrijver zieh nog absoluuler uitdrukt; of bedoelt de schrijver door de woorden: in zijne magt heeft, de mogelijkheid om magt uit te oefenen, niet de uitoefening zelve? maar dan is ook hij, die eén ledig huis van een ander koopt of ten geschenke bekomt, vóór de levering civiel bezitter.

Art. 2 luidt: «Houders van eene zaak verkrijgen door «hun’ wil alleen het bezit niet, zij moeten dien eerst «aan hem, van wien zij hun regt op de zaak ontleenen, «hebben kenbaar gemaakt.» Zijn de laatste woorden naauwkeurig? Stel dat iemand die van A een landgoed gehuurd hebbende, voor de huurpenningen aangesproken wordt, de betaling weigert, op grond dat hij vermeent eigenaar te zijn. Alsdan moet hij zijn’ wil hebben kenbaar gemaakt aan dengenen, voor wien hij vroeger in

(1) Zie SaVIGNY, t. a. p. p. 395 seqq.

-ocr page 481-

— 467 —

het bezit was, niet aan hem, van vvien hij zgn regt op de zaak ontleent. En niet minder geldt dit, als de titel van bezit veranderd is, uit eene oorzaak, van derden afkomstig, art. 1997.

Art. 3. Men mist, gelijk wij vroeger opmerkten, de neg-otiorum gestoreg en de wettige vertegenwoordigers van personen, die van het beheer hunner zaken verstoken zijn.

Art. 5. « Die rtil het bezit eener zaak verdreven ie.» De schrijver kent ongetwijfeld ook hem, die van het genot eener onligchamelijke zaak beroofd is, de actie tot herstelling toe. Waarom dan alleen van hem gesproken , die uit het bezit eener zaak verdreven is 1 Dat de schrijver onder zaak geene zakelijke regten verstaat, blijkt uit pag. 8 der Verhandeling en art. 1 der Proeve.

Dat de schrijver, de actie tegen den houder uitsluitende, niet zich zelven in tweestrijd is, merkten wij vroeger op.

De uitdrukking ; bewerker der storing of der verdrijving, drukt niet het denkbeeld uit, dat de schrijver er aan gehecht wil zien.

Art. 7. Dat ook zij die te goeder trouw eene stoornis hebben begaan , hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld , komt ons onredelijk voor.

Art. 9. Het ware, logischer geweest, de hier gen'oemde voorwerpen geheel van het bezitregt uit te sluiten, dan ze na als zoodanig te zijn toegelaten, van de possessoire regtsmiddelen te berooven ; zóó blijft een schaduw zonder wezen.

Wanneer eindelijk de schrijver wegens roerende zaken geen possessoire actie toelaat, dan vergeet hij dat hij in zijne aanteekening op art. 611, ten aanzien van roerende onligchamelijke zaken, het tegendeel wenschelijk acht.

J. E. GOUDSMIT.

-ocr page 482-

W. FiiANCKE».— Be Jure pauperum, secundum cod. de re Jud. in eaue. eie, lib. JJJ, tit. f^f, eeet.lQ. Lugd. Hat., 1845, 80 pag. in 8°.

Voor welke zaken wordt hel arnieu-regt gegeven? aan welke personen? welke zijn er de gevolgen van? en welke is de wijze van regtspleging'i

Dit zijn de vier vragen, welke wij, naar aanleiding van het Welb. van Burg. Regtsv., in deze verhandeling vinden onderzocht en beantwoord.

Ik mag de aanmerking niet terug houden, dat de schrijver, door zich te veel slaaf te maken van de letter der'wet, niet alleen den regel faeoree ampliandi meermalen heeft uit het oog verloren, maar over het geheel aan de instelling van het armen-regt eene zoo zeer beperkte toepassing heeft gegeven, welke mij voorkomt èn in openbaren tweestrijd te zijn met de kennelijke bedoeling, somtijds zelfs met de woorden der wet, en die zeker tot gevolg zou moeten hebben, dat in zeer vele gevallen alle hare heilzame en nuttige werking moet verloren gaan.

Men kan het den schrijver toegeven, dat het geschil over de tenuitvoerlegging van een vonnis een nieuw regtgeding is, en als zoodanig eene i.ieuwe toelating om kosteloos te procederen vereischt; maar, dat hij, die krachtens het armen-regt, kosteloos een vonnis heeft verkregen, dit niet kosteloos zou mogen ten uitvoer leggen; dat de regter, in de gevallen bij art. 872 bedoeld , niet zou mogen verleenen de vergunning lot kos-telooze verrigling der handelingen, waartoe hij kosteloos de magtiging geeft; dat in geen geval toelating zou kunnen worden verkregen om voor scheidsmannen kosteloos te procederen : dit alles zijn zoo vele stellingen, waarmede ik mij moeijelijk zou kunnen vereenigen.

Op pag. 33 volg, wordt beweerd, dal de burgemees-

-ocr page 483-

— 469 —

1er, wieii een licwijs van onvermogen gevraagd wordt, niet zou mogen onderzoeken, of hel aan te vangen proces moet worden gevoerd bij den kantonregter of bij eenen anderen regter, niettegenstaande juist deze omstandigheid van zoo gewigtigen invloed is op het bedrag der kosten, en dezelfda persoon, die zeer goed in slaat is de kosten te betalen van een proces bij den kanton-regler, dikwijls niet bij magte zijn zal, in die van een gewoon regtsgeding bij regtbank of, hof te voorzien. De voorname grond voor deze leer bestaat hierin, dal art. 855 spreekt van procex-konten, niet van de proceskosten. Had de schrijver beweerd, dat de wet zich liever van deze laatste uitdrukking had belmoren te bedienen, ik zou het volmaakt met hem eens zÿn. Maar uit eene weinig naauwkeurige uitdrukking, in onze wetten ongelukkig maar al te menigvuldig, te besluiten tot eene stelling, die kennelijk in strijd is met de bedoeling der wet, even zoo zeer als met den aard der zaak: dit komt mij voor al zeer gewaagd te zijn. Onvermogen is een zeer relatief denkbeeld ; die voor het ééne proces onvermogend is, is het niet voor het andere; alles hangt dus af van de vraag: wat is uw proces? waar moet het gevoerd worden? en is het dan ook niet regtskundig en logisch, dut de burgemeester , die geroepen wordt, niet om in hel algemeen eene verklaring over uwe rijkdom of uwe armoede uit te brengen, maar alleen om te verklaren of gij in slaat zijl de kosten te betalen van deze of gene bepaalde zaak, ook naar de omstandigheden mag en moet onderzoek doen? De schrijver zelf zegt zeer juist op pag. 67: ««« autem ijuis (dnops sit habendus neene, pendel e causa agenda.»

Eindelijk nog ééne aanmerking: waar de schrijver gelezen heeft, dat de advokaal, die, na onderzoek eeuer zaak bij het bureau van consultatie, door den deken toe^eeoeg'd wordt in civilihns bevoegd is zijn ministerie

-ocr page 484-

— 470 -eigendunkelijk, zelfs zonder hel geven van redenen, te weigeren, is mij onbekend; maar mij komt die uitspraak onbestaanbaar en onvereenigbaar voor met den aard der instelling van de bureaux van consultatie en met art. 17 Regi.

Doch genoeg. Bezeten dergelijke bedenkingen bewijzen alleen, dat over de behandelde punten verschillend kan worden gedacht ; maar zij kunnen niets ontnemen aan de verdiensten van het werkje.

A. D. P.

F. Hulshoff. — De appeUandi facullate in camit critninalibue admiUenda — Lug'd. Datao., 1846, 294 pag. in 8quot;.

Het doel dezer verhandeling is, zoo als de titel aanduidt, om aan te toonen, dat het beroep op eenen hoo-geren regter in strafzaken, en wel voornamelijk in de zoogenaamde criminele zaken, een noodzakelijk vereischle is voor eene goede en onpartijdige regtsbedeeling. Bij eene eerste inzage zullen velen zich misschien verwonderen, dat in een werk van 294 bladzijden, met de behandeling van het eigenlijke onderwerp eerst wordt aangevangen op bl. 272, en daaraan slechts 12 bladzijden worden gewijd (1).

Die bevreemding echter zal al ras wijken, indien men bedenkt de menigvuldige klagten, welke zich reeds hebben doen hooren, over een stelsel van wetgeving, dat het middel van beroep toelaal, waar het enkele geldboete of gevangenis van weinige dagen geldt, doch weigert in zaken, waar der burgeren vrijheid, eer en

(1) De 4 laatste bladzijden bevallen thesei.

-ocr page 485-

— 471 —

leven in gevaar is, eu door een onregtvaardig vonnis, of door regterlljke dwaling kan verspeeld worden; die bevreemding zal wijken, indien men bedenkt, dat hier eene stelling moest betoogd worden, aan welker waar-^id niemand bijna twijfelt, die daarenboven schier bij alle organen der wetenschap reeds hare verdedigers gevonden heeft, en die eigeniijk dan ook niet op wetenschappelijke gronden, maar alleen nu en dan door redeneringen van convenientie en uitvlugten is bestreden.

De schrijver heeft daarom begrepen eenen anderen weg te moeten inslaan, door het licht der geschiedenis te raadplegen, en te onderzoeken wat de regtsgeleerden en Wat de wetten van oude en nieuwe volken omtrent dit onderwerp geleerd hebben, De uitkomst van zulk een onderzoek kon weinig twijfelachtig zijn, en zij heeft dan ook opgeleverd , wat de regelen der wetenschap , wat een zuivere regtsleer en wat het gezond verstand deed verwachten. Daaruit is namelijk gebleken , dat men altijd en overal het hoogor beroep heeft beschouwd als een noodzakelijk middel om dwalingen van eeuen eersten regier te doen herstellen, en bij gevolg als één der stevigste waarborgen zoo wel voor de regten der belee-digde maatschappij als voor die van beklaagden en veroordeelden ; en dat dan ook bijna alle wetgevingen hetzelve hebben toegestaan , en wel inzonderheid in de gewigtigste strafzaken, dat is in die zaken, waar de beschuldiging en vervolging loopen over zwaardere misdaden.

Die regel, dien men gehuldigd vindt overal, waar regt wordt gesproken door eene gedelegeerde regtsmagt, lijdt alleen daar uitzondering, waar de vierschaar gespannen wordt door den souverein of door zijne onmiddellijke vertegenwoordigers, en zulks onverschillig of die hoogste magt, onder de monarchale regeringsvorm berust hij den vorst, het zÿ die onder de onmiddellijke volksregering wordt geoefend door hel volk. En inderdaad

-ocr page 486-

deze uitzondering is zoo noodzakelijk , zoo logisch als de regel zelf ; waar regl wordt gesproken door de hoogste inagt van den Staat, is geen beroep op eene hoogere inagt denkbaar.

Het Frausche stelsel is een natuurlijk uitvloeisel van deze beginselen ; over mindere misdrijven wordt naar den Code d’Instr. geoordeeld door de gewone regtbanken, en van hunne uitspraken valt dan honger beroep op andere of hoogere regters ; maar de Jury, die vonnist over de zooffenaamde crimes, wordt gehouden voor de vertegenwoordiger van het volk , en wal de stem van hel gansche volk , door zijne wettige vertegenwoordigers voor regt verklaard heeft, moet voor waarheid worden gehouden, en kan door geene andere magt worden verbeterd of vernietigd. Het beroep van de céne Jury op de andere zou inderdaad eene groote dwaasheid zijn; en op deze gronden laat zich voor Frankrijk de schijnbare tegenstrijdigheid verdedigen.

Maar geldt dit nu ook bij ons , die de ééne helft van hel Fransche stelsel hebben behouden, maar de andere hebben verworpen? voor ons die het huis hebben laten staan, waarvan wij met eene roekclooze hand de fundamenten hebben weggebreken? Natuurlijk neen; want met de afschaffing der Jury, die men (naar mijn inzien) al zeer ondoordacht met eene pennenstreek , en onder het nietige voorwendsel van innationaliteil, uit onze grenzen wegjoeg, verviel ook van zelven iedere regtskundige, iedere verstandige reden voor die uitzondering, en moest dus alles tot den gewonen regel terug keeren. Maar dat is ongelukkig niet de eenige inconsequentie, niet het eenige droevige geschenk, dat wij te danken hebben aan het onzalig en nooit genoeg misprezen besluit van 1813, dat alleen geeselroedcn en brandijzers als nationaal heeft willen erkennen, en dat zijne eenige verschooning misschien kon vinden in do opgewondenheid en de geest-

-ocr page 487-

— 47,3

drift van het oogenblik. Maar mögen wij ons na 33 jaren nog met zulke magtspreuken en schijngronden behelpen? Of zijn wij nog niet bekomen van den schrik der Fransche overheersching? en zijn wij nog niet genezen van de vooroordeelen van 1813, die alleen toen vergeefelijk zijn konden ?

Na dit geschiedkundig onderzoek, betoogt de schrijver in korte maar krachtige woorden , op geschiedkundige en wetenschappelijke gronden de gebiedende noodzakelijkheid om het honger beroep te herstellen , ook voor de zoogenaamde criminele zaken; en houdt hij zich 'oornamelijk bezig met de wederlegging der weinige gronden, waarmede men getracht heeft onze wet niet zoo zeer te verdedigen , maar te eergcfioonen.

Onze wet trouwens veroordeelt zich zelve; want er is niet één der gronden , aan te voeren voor het hooger beroep in correctionele en policie-zaken, die niet evenzeer, en meer nog toepasselijk is in criminele zaken.

De voorloopige instructie, waarin de regter oordeelt alleen op geschrevene stukken, welke daarenboven altijd eenzijdig is , waarin men zeer zorgvuldig en niet minder geheimzinnig alle bezwaren opspoort, zonder dat de beklaagde, die van het meeste onkundig blijft, in de gelegenheid wordt gesteld , om zijne verdediging daartegen behoorlijk aan te voeren , kan onmogelijk doorgaan voor eene eerste instantie; en bovendien de wet kent die instructie nok in correctionele zaken van eenig belang.

Het middel van cassatie, dat ook in «//« andere strafzaken wordt toegelaten, kan onmogelijk het hooger beroep vervangen , omdat in cassatie de feitelijke beslissing van den regter altijd moet worden geëerbiedigd , omdat de regter in cassatie nooit een nieuw onderzoek mag instellen naar het schuldig of onschuldig, en omdat het in alle strafzaken meestal meer aankomt op eene piae-ttio facli dan op eene giiaettio Juri».

Themis, VII h. Ill St. 1846. 31

-ocr page 488-

Maar wat wil men dan ten slotte? Als ik mijne gedachte zeggen zal, dan is het eene waarheid, dat niet alle schoone theoriën kunnen worden in praktijk gebragt ; en dan erken ik gaarne het voorstel om den hoogen raad te maken tot een algemeen hof van appel, dat in hooger beroep zal oordeelen in criminele zaken, in eersten aanleg behandeld bij de provinciale geregtshoven, om eene menigte redenen te houden voor volstrekt onuitvoerlijk. De kwaal zit veel tlicper en is met geene halve maatregelen te genezen , zoo lang men er niet toe kan besluiten haar met lak en wortel uit te roeijen. Zoo lang wij onze tegenwoordige regterlijke organisatie , met hare elf Provinciale Hoven, blijven bezitten, is er ook van deze zaak niets goeds, niets dragelijks te maken. Het eenige redmiddel zou waarschijnlijk wel zijn de regtspraak in strafzaken, even als in burgerlijke zaken, op te dragen aan de gewone regtbanken, met hooger beroep op de hoven van appel ; maar dan hadden onze elf hoven niets meer te doen, omdat zeker van de grootste helft der zaken niet zou worden geappelleerd ; en dit ware eene groote zwarigheid.

Om die heerlijke instelling te behouden, hebben wij moeten aannemen de ook niet nationale, en, wal erger is, onregtskundige en onverstandige onderscheiding tus-schen misdaden en wanbedrijven, die alleen willekeur lot beginsel en regel heeft, en zich overigens door niets aanbeveelt; daarom hebben wij moeten behouden de ook al niet nationale monsterleer der onteerende straffen; daarom ook zullen wij ons het gemis moeten getroosten van het regt van appel juist indie zaken, waar ’t hel meest onmisbaar is.

A. D. P.

-ocr page 489-

M. DES Amorie VAN DER HoEVEN, Specimen jui'{dicu,»i inaugurate de furtis ex jure XII tabu/arum. Amslelodami, typis G. A. Spin et Filii. 1845.

De groote ruimte, welke verscheidene plaatsen der twaalf tafelen voor allerlei gissingen openen, oefent nog altijd op sommigen hare kracht. Daar zekerheid hier wel nimmer, en wij kunnen het verlies ligt dragen , bereikt zal worden, strijdt men wie de meest waarschijnlijke oplossing aan het raadsel geven zal. Elk heeft ongetwijfeld vrijheid de stof te kiezen, welke hem het meest toelacht, maar het is jammer, wanneer iemand van aanleg zijne krachten aan onderzoekingen van zoo weinig, en dan nog altijd meer antiquarisch dan juridisch , belang wijdt.

Tot dezulken reken ik anders gaarne den schrijver dezer verhandeling. De keus der stof daargelaten, heeft bij het door hem gekozen onderwerp met oordeel en kennis behandeld. Met scherpzinnigheid, eenvoudigheid en goede kritiek deelt hij mede en beoordeelt hij de meeningen van anderen, terwijl het besluit, waartoe hij komt, hel resultaat van eigene overweging is. Men vindt de zwarigheden even weinig vermeden als men vermoeid wordt door nutteloozen omhaal ; alleen de veertien eerste bladzijden hadden kunnen bekort worden. Bovenal zijn § 8, waar hij over het roepen bij nachtelijken diefstal, § 10, waar hij over de actiones furto cohaerenteg en § 14 , waar hij over het zoeken naar gestolen goed lance et lido spreekt, met liefde en naauwkeurigheid bewerkt. Bij de vraag, waarom de wet der twaalf tafelen het furtum manifeetum zoo veel zwaarder strafte dan het furtum nee manifegtum, toont de S. de waarheid te beseflen van den regel : egt et negciendi quaedam arg, welke bij dergelijke onderzoekingen al te veel uil het oog verloren wordt. Men wil niet begrijpen dat onze kennis slechts fragmentair wezen

-ocr page 490-

— 476 —

kan; dat voor volledige kennis en tijdsafstand en geheel veranderde toestand en gebrekkige wijs , op welke de bronnen tot ons gekomen zijn, onoverkomelijke hinderpalen aanbieden.

Of ten slotte de wetenschap er veel bij gewonnen zal hebben, te weten: dat men den nachtelijken dief, zonder vooraf geroepen te hebben, ombrengen mögt en of wij veel wijzer zouden zijn, wanneer wij de reden kenden van het verschil der straf tegen den fur manifesto en tegen den fur nee manifestum, zou ik betwijfelen. Dit neemt echter de verdiensten der bewerking niet weg, maar doet alleen wenschen, dat de S. de hem verleende krachten aan belangrijker onderwerpen zal willen besteden.

N. 0.

J. H. Beaujoh , Specimen furidicum inaugurale de variim modis, guihus variis temporihus Jus civitatis fiomanae aeguiri potuerit, Lugduni-Batav. 1845.

In drie hoofddeelen, handelende 1°. de Us gui cives nascuntur, 2“. de modis guibus liberi homines civita-tem Romanam aeguirere potuerint, 3°. de modis, guibus servi civitatem Romanam aeguirere potuerint heeft de schrijver dezer verhandeling zeer geleidelijk en duidelijk de wijze opgegeven, op welke het burgerregt te Rome verkregen werd. Uit gebrek aan bronnen heeft hij zich echter voornamelijk bij de laatste tijden der Republiek en van het Keizerrijk bepaald, en dit mag wel de hoofdreden zijn, waarom hij zijn onderwerp niet in tijdvakken indeelt.

Het onderwerp was niet van dien aard , dat men hier veel nieuws verwachten kon. De S. heeft vlijtig en naauw-keurig de bepalingen , in de bronnen verstrooid en door

-ocr page 491-

477 —

Gaius veel verrijkt, bijeengebragt en daarbij van de aanmerkingen der schrijvers gebruik gemaakt. Men mist evenwel genoegzamen zamenhang en kritiek : de S. heeft zich te veel bij eene bloote opgave bepaald, en het aan den lezer overgelaten daaruit resultaten te trekken. Hij verdeelde niet in tijdvakken, dewijl men dan den voortgang van het regt niet duidelijk zien kan ; hij heeft dien nu even weinig aangewezen, maar dit, wat toch de hoofdzaak is bij de behandeling van een onderwerp uit de regtsgeschiedenis, voor anderen overgelaten.

Afkeuring verdient het misbruik dat de S. van den lof-maakt. Men zal geen werk van eenen hedendaagschen schrijver vermeld vinden zonder aanprijzend bijvoegelijk naamwoord , als egreg'ius libellus , praegtantietima of eleg'antiggima dissertatio.

N. 0.

.1. H. Bras o, Specimen higlorieo-juridicnm inaug^urale de Senati/gcongultig et congtitutionHiug Hadriani, gecundiim eiim ordinem, gno apud Gaium lau-dantur. Lugd.-Batav., 1845.

Stoffen, gelijk deze, doen den S. zijne aandacht niet op een enkel punt bepalen, maar over verscheidene reglsinsteUingen verdeden ; zij hebben echter het nadeel, dat zij , geen geheel uitmakende , den schrijver minder leeren eene zaak naar alle kanten te beschouwen en de verspreide deden tot eenheid te brengen. De fragmenten daarenboven, welke men behandelen moet, verschillen zeer in belangrijkheid. Tegen een , waarin men bewijzen van oordeel en bekwaamheid geven kan, heeft men er vijf, zes, die volstrekt onbeduidend zijn. Ten einde nu de

-ocr page 492-

disserlatie niet al te mager uitvalle, pijnigt men zich om lock iets te zeggen en voegt er veel bÿ , dat ook, wanneer het goed is , daar toch beter gemist ware. Met den S. dezer verhandeling , ter bekoming van den graad van doctor jurix Romani verdedigd , is het zoo gegaan.

Waar meer twijfelachtige punten te behandelen waren, heeft hij vlijtig gebruik gemaakt van hetgeen over die plaatsen geschreven was en altijd getoond de vraag te begrijpen. Aan anderen moge zijn arbeid niet veel geleerd hebben, zelf zal hij er nut van hebben kunnen trekken, wat het hoofddoel is, dat het besluit van 2 Augustus 1815 met het opleggen der verpligting tot het schrijven eener dissertatie had.

N. 0.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De Redactie heeft het werk, getiteld : autocratie of het bij de Indische regterlijke magt aanhangige proces tegen de Jarasche Bank, door L. VAN VliET. Rotterdam 1845 ontvangen, en vermeent, dat sedert ook een tweede deel is uitgegeven. Zij is, om die toezending, verpligt de uitgave onder de berigten aan te kondigen , maar meent zich daarbij te moeten bepalen, daar de aard van Iiaar tijdschrift is wetenschappelijk, en voor eene wetenschappelijke behandeling althans dit deel niet vatbaar schijnt, immers voor het grootste gedeelte. Eene voorrede, voorafgegaan door twee bladwijzers, wordt gevolgd door Bijlagen en authentieke bescheiden, gelijk zij daar genoemd worden. De vorm is vreemd, gelijk reeds door een onzer dagbladen in der tijd is opgemerkt. Tot het meest belangrijke, immers voor het algemeen, rekent zij de mededceling van bet reglement op het beleid der regering in Ncderlandsch Indië, omdat hetzelve niet algemeen bekend is, en hetgeen in Indië gebeurt, naar dat reglement moet worden beoordeeld.

— Wij hebben ontvangen de twee eerste nummers van een nieuw tijdschrift, getiteld: Regf en fFet, tijdschrift voor het notaris-ambt, hetwelk voornamelijk bestemd schijnt ter vervanging van het voormalige tijdschrift voor het notaris-ambt. Wij gelooven, dat eene dergclijke onderneming, bij eene goede uitvoering zeer nuttig zijn kan, omdat

-ocr page 493-

— 479 —

ook liet notariaat behoefte heeft aan een wetenschappelijk orgaan. Wat ons betreft, wij moeten het bij deze eenvoudige aankondiging laten, omdat het onze vaste gewoonte is geene andere tijdschriften te heoordeeleii.

— In verband met ons verslag over een bnitenlandsch werk omtrent de arsenijmengkunde (zie bl. 441 hiervoren}, verwijzen wij onze lezers naar een uitvoerig berigt in den Konst-en Letterbode van 24 Julij, n”. 30 vanditjaar, wegens eene vereeniging van Apothekers hier te lande, den 30 Junij jl. te Amsterdam geopend. De heer Ü. Pas, voorzitter van de commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, hield bij gelegenheid dezer eerste algemccne vergadering van de Ncderlandscbc Maatschappi j eene hoogst belangrijke rede, orer den rerachterden toestand der Pharmacie in Nederland, hierbij als oorzaak dier verachtcring opgevende, de miskenning van de hoogte tot welke de stand des Apothekers, door de snelle vorderingen in de natuurkundige wetenschappen, in onze dagen is opgevoerd. Overgaande tot eene nadere ontwikkeling hiervan, wees spreker aan, dat deze miskenning bestaal, n) bij het publiek, 6) bij vele genees-cn heelkundigen, c) bij het bestuur van den Staat, en d) bij de artsenij-hereidkundigen zelve. Krachtig is het, wal de redenaar bij die ontwikkeling hijbrengl en vooral daarmede stemt hij met het door ons gezegde overeen, dat de wetgever wel de meeste schuld aan bedoeld verval beeft, daar deze «sinds lang hoofdgebreken in eigene verordeningen kennende, gedraald «heeft dezelve lijdelijk [tijdig') te herstellen, en thans, nu het kwaad zich «alomme heeft verbreid, de middelen niet kent om het te beteugelen, of «den moed niet bezit, om die middelen aan te wenden.»

Wij hopen met hem dat de oprigting van deze maatschappij, waarvan hel denkbeeld vooral van haren secretaris, Dr. Sarphati, is uitgegaan, veel tot vcrhelcring van de.n bedoelden stand en de wetgeving daaromtrent «al toebrengen.

— Wij achten het niet onbelangrijk hier op te nemen de volgende Resolutie van Gedeputeerde-Staten van Zuid-Holland 1.1., houdende mededeeling, dat, volgens de beschouwing der Regering, de judicature ter zake van overtreding op het stuk der wegen, ten gerolge ran de inroering der Pleder-landsrhe IPetgering, uitsluitend aan de reglerlijkc magt is rcrbleren.

« Gedeputeerde Stalen der provincie Zuid-Holland,

Gelezen eene missive van den sccrelaris-gcneraal, waarnemende, ad intc-'«»i, de betrekking van Minister van Rinnenlandsche Zaken, van den 17 Junij 1846, n°. 120 (3de afd.), nopens de judicature, terzake van overtreding op het stuk der wegen ;

Hebben goedgevonden :

Aan burgemeesters en wethouders der steden en aan burgemeesters en assessoren der gemecnlen ten platte lande en aan den boofd-ingenieur der

-ocr page 494-

— 480 —

Wak'l’slaat, iii dezcpiuvincit, le kennen le geven, dal, kiachtens de wel van 29 Floréal, lOdejaar, in verband met bel deerect van den 18 Ang. 1810 en bel Kon. besluit van den 28 Sept. 1816, Gedeputeerde Staten in der tijd bevoegd waren, om kennis te nemen van de overtredingen op het stuk der groole wegen , doch dat, volgens de tegenwoordige beschouwing der Regering, die judicature, ten gevolge van de invoering der Nederland-sche wetgeving, uitsluitend aan lt;le reglerlijke magt is verbleven, en dat dienvolgens alle proccssen-vcrbaal, wegens overtredingen der verordeningen op het stuk der wegen , vooi taan aan den bevoegden ambtenaar van het publiek ministerie van het Kantongeregt of de Arrondiss.-Regtbank zullen moeten worden gezonden: hebbende tot het nemen van deze beslissing de navolgende gronden boofdzakelijk geleld :

dat, welke de bevoegdheid ook moge geweest zijn van de eollegiën van Gedeputeerde Staten, om kennis te nemen van zaken , bclrellende de politie der groole wegen , de wet op de Reglerlijke Organisatie daarin verandering heeft gebragt, en dat, van de invoering dier wet af, de reglerlijke magt bevoegd is geworden, om ook van de onderwer|)elijkc overtredingen kennis te nemen, en dat dezelve, volgens de in artt. 44 en 56 der voorschreven wet gemaakte onderscheidingen, door de Kanlonregters en de Airondlss.-Regt-banken kunnen worden beregt ;

dat, zoo er al van eene judicature van overtredingen op bet sink der groole wegen niet bepaaldelijk gesproken wordt in het vijfde hoofdstuk der Grondwet, hetwelk van de Justitie handelt, in een ander hoofdstuk, bel negende, van den Waterstaat, alleen wordt gewaagd van een oppertoezigt, van een algemeen bestuur, van een beheer over alles wat betreft den Waterstaat van het Koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, en dat de onderscheidene magten worden aangewezen , bij welke dit een en ander behoort, maar dat nei'gens in dat hoofdstuk van eene aanwijzing der Provinciale of Gedeputeerde Staten, als bevoegd collcgie voor de kennisneming van de hierboven bedoelde overtredingen, een enkel woord wordt aangelroflen. »

— Het vraagstuk der deportatie is in de laatste tijden bij ons dikwijls 1er sprake gekomen, en het blijft nog onzeker, of wij die in bet nieuwe strafwetboek in de rei der straffen zullen zien opnemen. Hun, die in deze zaak belang stellen, durven wij zeer ter lezing aanbevelen de beden-liingen tegen de deportatie, onlangs uitgegeven door den heer RsCM-HAC£H , die zich daardoorvoornamelijk heeft ten doel gesteld het betoog, dat de deportatie in strijd is met het boetstelsel. Hoezeer wij het niet cens zijn met alle de stellingen en gevolgtrekkingen van den schrijver, erkennen wij toch ook het gewigt van vele zijner bedenkingen; maar het is ons bij het lezen dezer 16 bladzijden voorgekomen, dal de schrijver

-ocr page 495-

— 481

ïicli inisscliicn op een al te eenzijdig standpunt geplaatst Iiceft. Alle zijne bedenkingen bijna zijn gerigt tegen betgeen men in Engeland en in de Engelsche straf-koloniën ziet gebeuren; en nu vragen wij. of dat alles wel iets meer kan bewijzen, dan dat de deportatie, zoo als zij in Engeland wordt toegepasi, niet deugt? Maar het blijft dan niette min mogelijk, dat de zaak anders en beter ingerlgt, en ontdaan van de Engelsehe misbruiken of misslagen, op zich zelve nog niet altijd verwerpelijk zijn zal ; terwijl hierbij ten slotte vooral niet mag worden uit het oog verloren , dat de meeste voorstanders der deportatie, bij ons ten minste, haar alleen verlangen als straf voor politieke misdrijven ; en, dat, wanneer men haar alleen als zoodanig bezigt, zeer zeker verreweg de meeste zwarigheden van den sehr, van zelven vervallen.

— De heer Mr. M. M. Bacmdaüer heeft, in het If'eekblad ran het Kegt. nquot;. 729, 731 en 732, een zeer belangrijk overzigt medegedeeld van hetgeen elders omtrent de regterlijke statistiek geschiedt, en het wcnsche-Hjke van zoodanige statistiek ook in ons Vaderland betoogd. Schrijver zegt onder anderen in den aanhef:

« Ïerwijl in andere landen , met name Engeland, Frankrijk, België en de meeste Duitschc Staten , de overtuiging veld won, dat, zonder hulpbronnen , zonder ondervinding, uit de misdaad zelve en hare uitwerking op de maatschappij en dcrzelver leden, uit de veelsoortige neigingen de velschillende inborst der misdadigers te plukken, aan geenen vooruitgang in de praktische toepassing van de wetenschap van het Strafregt te denken valt; werd in ons vaderland de heilzame bepaling van art. 600 en de volg. Code d'Instr. Crim., die aan de grifliersder Rcglbanken en Hoven op boete van 50 fr. voorschreef, een afzonderlijk register van de namen, voornamen, het beroep, de jaren en de woonplaats der veroordeelden, met bijvoeging van een kort verslag der zaak en der veroordeeling te houden, bij de invoering der nieuwe wetgeving uit het Welhoek van Strafvordering gc-hannen, en dien ten gevolge de verpligting tot inzending der staten als afgeschaft beschouwd, door de circulaire van wijlen den minister van Maaken, den 25 Sept. 1838, aan de procurcnrs-generaal en de overige leden van het Openb. Min. loegezonden.

«La part des prisons, des ferset de l’échafaud» zegt een bekend Belgisch geleerde, de heer Qcetei.et, «semble fixé pour la société, avec autant de probabilité que les revenus de l’État. Nous pouvons énumérer d’avance combien d’individus souilleront leurs mains du sang de leurs semblables; combien seront faussaires; combien cmjioissonneurs, à peu près comme on peut énumérer d’avance les naissances et les décès qui peuvent avoir lieu. » De groote dienst van statistieke tafelen is met te zoeken in eene reeks van ontelbare cijfers. De cijfers kunnen naauwkeurig

-ocr page 496-

~ 482 —

zijn eu (och de slotsoniuieu, welke ineu uil dezelve leekt, klaarblijkelijk valsch. Deze schijnbare tegenstrijdigheid spruit slechts hieruit voort, dat men, zich meest vergenoegende met cijfers, met behulp derzelve vermeend heeft alle vraagstukken uit het gebied zoowel der zedekunde als der natuurkunde le kunnen oplossen, en verzuimd heeftzich van die cijfers enkel als vraagbaak te bedienen, om tot de oorzaken op te klimmen. Parle-mcnlarisch gesproken, hebben de cijfers eene consultative, geene deliberative stem.

Engeland bezat reeds lang hare statistieke tabellen, toen in 1832 de Regering bij het bureau van den handel eene afzonderlijke sectie voegde, uitsluitend met het opmaken der statistiek belast, aan wier hoofd de heer M. J. R. Porter geplaatst werd. Deze sectie laat sinds 1833 jaarlijks een deel in folio van 3 à 400 bladzijden met statistieke verslagen drukken. De criminalistische tabellen (1), die sinds 1836 door den heer Redgrave, eenen ambtenaar bij het ministerie van BlnnenlandscheZaken, worden vervaardigd, vindt men, van 1836 tot en met 1841, beredeneerd zamengesteld in een leerrijk opstel, te vinden in het 6de deel van het bekende tijdschrift Journal of the Statistical Society of London, waarvan de schrijver is de heer Jos. Fietscher, secretaris van het statistieke genootschap te Londen. Deze tabellen zijn in de volgende zes hoofdrubrieken ingedeeld : 1“. Misdrijven tegen personen ; 2“. Misdrijven legen zaken met geweldoefening ; 3°. Misdrijven tegen zaken zonder geweld-oefening; 4°. Moedwillige misdrijven tegen zaken ; 5“. Valschheid; 6quot;. De overige onder de vorige rubrieken niet begrepen misdrijven. Iedere rubriek omvat verschillende onderdcelen. Bij ieder misdrijf worden de in staat van beschuldiging gesteiden, de reeds ten gevolge der voorloopige instructie ontslagenen, de onschuldig bevondenen, de wegens gebrek aan toereikende bewijsmiddelen vrijgelatenen en de veroordeelden naauwkcurig onderscheiden.

Met deze criminalistische tabellen zijn niet te verwarren de sinds 1835 door de beide hoofd-inspecteurs der gevangenissen van MIdden-Engeland, Crawford en Russeli , jaarlijks aan het Parlement ingcleverde verslagen over den toestand en de bevolking der verschillende gevangenissen (2). De gevangenen worden in deze uitvoerige verslagen, vooral belangrijk door de practlsche opmerking van belde, wegens hunne schranderheid en eene beproefde ervaring uitstekende, mannen, naar den ouderdom, de

-ocr page 497-

— 483 —

kuiinv, den trap van besebavinjr, de lengte van den straftijd, bet aantal vroegere veroordeelingen, ingedeeld. Het zitten in staat van beschuldiging wordt van den straftijd na de veroordeeling, de in kort geding of sum-micrlijk veroordeelden worden van de overigen onderscheiden, In ieder dier verslagen vindt men tevens, als eene soort van drievoudig register, 1er bevordering der naauwkcurighidd , den staat der bevolking in het begin, gedurende den loop en aan bet slot van leder jaar opgegeven.

Een nieuw bewijs van het groote gewigt, hetwelk zij aan criminalis-tlschc verslagen hecht, gaf de EngcIsebe regering bij de opening der cellulaire gevangenis Pcntonvillc, welke tot model verstrekt heeft voor de meeste bouwmeesters der later in Europa ontworpen afzonderings-gevangenissen. Eene Koninklijke verordening (act. 5 et 6 Vict. Sess. 2 , sec. 13) gelastte de commissie van administratie over deze gevangenis, een jaarlijkscb verslag bij het Parlement in te dienen. Ook deze verslagen zijn zeer uitvoerig, zoo als mij uit bet tweede van 10 Maart 1844, te vinden achter het uitstekende werk van den Oostenrijkseben geleerde VON WÜRTH (1) gebleken is. Hetzelve bevat de negen volgende indeelin-gen: 1’. Toestand van het gebouw; 2°. De ambtenaren der gevangenissen ; 3“. Toestand der gevangenen ; 4“. Godsdienstig onderwijs ; 5quot;. Schuol-onderwijs ; 6“. Werk der gevangenen ; 7’. Disciplinaire straffen ; 8quot;. Gczondhelds-toestand ; 9“. Citgaven.

Tc regt zegt Lucas (2): « II n’y a qu’une voix en Europe pour proclamer la beauté du travail et l’utilité des services des compte-rendus de l’administration de la justice criminelle, publiés en 1825 sous un ministre, qui mérite, par cette initiative, ce titre à la reconnaissance de la science et du pays.» De jaarlijks in Frankrijk uitkomende crlmina-llstlsche tabellen (3), aan welke de namen van Querrt deChampnedt, Arnodeau, Renodard, Decrivt, Quesjiaui , lIÉiiE onafscheidelijk verknocht zijn, mogen als meesterstukken geroemd worden , en nemen van jaar tot jaar in naauwkeurigbeid toe. Het was in 1825, dus reeds vóór 21 jaren, dat het eerste verslag, op last van den toenmaligen minister Graaf de Peyronnet, werd uitgegeven. Dit voorbeeld vond na de al-scheiding ook navolging bij onze voormalige Zuidelijke broeders, wier olTicIële statistiek tegenwoordig wegens bare stelselmatigheid geroemd wordt. Vooral hebben zich hieromtrent de heeren Quetelet en DucrÉ-TUDX zeer verdienstelijk gemaakt.

Ook de meest verlichte Duitsche Staten bleven niet geheel ten achteren , in het opmaken van algemcene verslagen. Voor zoo verre mij bekend is, (1) nbsp;nbsp;nbsp;Die neuesten Forischitte des Ge/ängnisswesen, bl. 357—377.

-ocr page 498-

Zip) onder dezelve de Badensehe, die door hel ininislerie van justitie jaarlijks , zoo ik vermeen sinds 1830, den Groot-Herto^y worden voorgelegd (1), de belangrijksten en naauwkeurigsten. Een uitstekend opstel van den heer Varrentrapp, in de door hem, Joiius en Noellwer uitgegevene jaarboeken voor gevangenis-wezen (2), leert ons hel verslag van 1840, vei-geleken met die der vorige jaren, kennen. Be volgende woorden, waarmede de bekende schrijver zijn opstel sluit, kunnen eenigzins een denkbeeld geven van de uitnemendheid dier verslagen: «derBadische Bericht isl ein so umfassendes, in seiner Behandlung eben so ausgezeichnetes, als durch seine Resultate wichtige Werk, dass man nicht anders kan, als den Massslab der Vollkommenheit daran zu legen. So vortreffliche Arbeiten, wie der besprochene Ministcrialhericht. werden hoflentlich immer mehr den unersälzbaren Werth einer verständigen Statistiek schätzen lehren, namentlich aber auch dazubeitragen , dass die in Deutschland noch so hochstehende Geheimnissekramerei allmälig verschwind. »

Na Baden verdienen Wurtemberg (3) en Pruissen (4) in de eerste plaab genoemd te worden. Hoewel de Pruissische labellen, die van 1816 dag-teekenen, voor de Badensche, Belgische en Fransche in naanwkcurigquot; heid en stelselmatigheid onderdoen, moet men nogtans de verdiensten van den minister van justitie MÜHLER te dien opzigte blijven erkennen. Vooral zijn deze tabellen zeer uitvoerig in het opgeven van den aard en den duurder regterlijke instructie. Dc uitkomsten der Pruissische crlmina-hstische statistiek vindt men zoowel in BONSERI en Temme, CriminaUs-tisc/te Zeitung für die Preussischen Staten^ als in Starke’s Beiträge zur Kenntniss der bestehenden Gerichtsverfassung und der Jieuesten Besultate der Justizveru^altung in den Preussischen Staate (5), de bevolking der verschillende gevangenissen in het werk van TEMME, Preussische Strafanstalten^ naauwkenrig opgegeven.

|1) Pebersicht der Sirafrichtspßege im Grosshersogthum Baden während des Jahres ,.., vorgelogt Sr. Königlichen Hoheit de7n Grosher^ zog von SÖchstihrem Jusiiz-ministerium ^ Carlsruhe, 4«.

-ocr page 499-

Mij in dit orcrzigl tôt lict opsommen der volledigste verslagen bepalende, kan ik evenwel niet onopgemerkt laten, dat zelfs Rusland sinds 1833 zich door eriminalistische verslagen eencn schat van ondervinding op het gebied van het strafregt heeft trachten te verwerven ;. deze verslagen, hoewel zij nog veel te wenschen overlaten, hebben echter, vooral sinds 1837, reeds groote verbeteringen ondergaan, en dragen de sporen van eenen jaarlijkschen vooruitgang » (1).

— Het Hof van Cassatie in Belgic heeft bij een arrest van 1 Augustus 1840 uitgemaakt, dat een Koninklijk besluit, genomen ondée de NedcrIandsche regering, op het eenvoudig rapport van een minister, en met nalating van de vormen, voorgeschreven hij art. 73 der Grondwet, niet kau beschouwd worden als derogerende aan een Keizerlijk decreet, of dit te interpreteren.

— Het in zoo vele opzigten belangrijke, en ook voor ons vaderland hoogstnuttige werk van de heeren TlElEMAKS en deBrodckere, Repertoire de l’administration, waarop wij reeds vroeger de aandacht hebben gevestigd, is tot zijn zevende deel gevorderd. Daarin zijn vooral Ie prijzen de hoofden EtabUssemens publies et privés, Expropriation, Fabriques et tUanufacturesfabrique d’église, en vooral Fondations, welk laatste hoofd niet minder dan zestig zeer beknopt gedrukte bladzijden bevat.

Onder dit artikel behandelt de schrijver het vraagstuk van de wettigheid en grondwettigheid van het bestaan als personae civiles van de fondaliën der studiebeurzen. De heer TiELEMAKSacht die fondatiën en de Koninklijke besluiten, waarbij ze onder de Ncderlandsche regering ingevoerd waren, onwettig, en dit betoogt hij in acht punten. Ofschoon die meening strijdig is met eene bijkans dertigjarige gewoonte, zoo is het bewijs des schrijvers zoo overtuigend geacht, dat naauwelijks het deel verschenen wa.s, of het vraagstuk door een pleiter aan de beoordeeling van het Hof van Appel m Brussel werd onderworpen.

— De heer ArnaDID , administrateur-inspecteur van de Luikschc hooge-school, heeft in het laatst des vorigen jaars een uitmuntend werk het licht doen zien, getiteld : Situation des Monts de Piété de Belgique. Het behelst een geschiedkundig overzigt van die instelling, die van de 17® ceuw tot het Fransche tijdvak op gelijken voet bestaan heeft, en die in dat tijdvak en onder het Nederlandsch gezag gewijzigd werd.

Na de nieuwe wijzigingen, sedert 1830, in de Lombarden aangebragt,

(1) Zie Boss, über die neuesten Criminalstatisiil! in Rusland nach den Rechenscha/tsberigtendes Justiz-Ministerium 1835—1838, in krit. Zeitsch.f. Rechtsw. u, Gesetzgeb. d. .^usl., D. XU, bl. 27 — 47; vooral over de indeeling der tabellen, bl. 39—42.

-ocr page 500-

— 4«6 —

le hebben aangewezen, gaat de heer Abnauld tot hel onderzoek van het beslaande over. Hij wijst de gebreken van de instelling aan , staat bij bet goede zoowel als het kwade daarvan stil, en biedt, als vrucht van zijn onderzoek, het wets-ontwerp aan, dat voor de Belgische wetgeving is voorbereid door eene commissie, waarvan de heer Arnadid desecretaris was. Ilij heeft zich van alle nieuwigheden onthouden, die niet dadelijk konden worden ingevoerd ; hij grondt zich op het stellige , bet mogelijke. De heer Arnadid , wil het beheer over de Lombarden aan den Staat brengen, en op geschiedkundigen en Icerstelligcn voet poogt hij de meerdere voortreffelijkheid van dit stelsel boven het bestaande aan te wijzen. Intusschen heeft hij die meening niet in de commissie kunnen doen bovendrijven, daar het wets-ontwerp van het beginsel uitgaat om de Lombarden onder de magt der gemeenten te laten, met vorderingnoglans, dat zij zich aan bet toezigt, de voogdij der regering onderwerpen. Dat gemengde stelsel komt aan bevoegde beoordeelaars niet geschikt voor, als moetende leiden tol onophoudelijke botsingen tusschen bet algemeen gezag en de gemeenten, welke niet dannadeehgkunnen werken voor de instelling zelve.

— De heer FÉux Isaac, een waardig lid van de balie te Charleroi, heeft een zeer belangrijk geschrift uitgegeven, getiteld: Essai sur les octrois communaux:. De schrijver, die zijn onderwerp wel beoefend heeft, toetst eerst de in Belgie bestaande octrooijen, en geeft daarbij menige nutte wenk. De heer Isaac komt lol het besluit om de octrooijen trapswijs te beperken, en wil die voortaan niet anders meer gelegd zien dan op de vijf grondslagen van het decreet van 1809, te welen: de dranken , de eetwaren, de brandstollen, de fourrages en de bouwmaterialen.

Hij wil, om die radicale hervorming daar te stellen , strenge bepalingen tegen de gcmeenle-radcn, die de gemeentc-uilgavan niet met de inkomsten doen overeenstemmen; en hij stelt voor het octrooi door opcenten te vervangen, die de regering kosteloos zon heffen, voor rekening der gemeenten, als op de accijnsen, op de dranken, hel personeel in zekere gevallen, en op de patenten.

Een soortgelijk stelsel is reeds in Frankrijk voorgeslagen; een lid van den gemeenteraad te Lyon, de heer llAVillON, heeft dit in 1842 ontwikkeld, in een artikel, dat in de lierue Lyonnaise voorkomt. Een Fransch staathuishoudkundige heeft het een droombeeld van een welwillend man geheeten. Ook in België vindt men het meer wenschelijk, dan uitvoerbaar. Inlussehcn kan het onderzoek van den heer ISAAC niet anders dan licht over de zaak doen opgaan, en het oogenblik van dringend gevorderde verbetering ten deze verhaasten.

__In Engeland is, in den jongsten lijd , bi jzonder de aandacht gevestigd

-ocr page 501-

— 487 —

»p de militaire strafoefeningen. Een jammerlijk voorval bad daartoe aanleiding gegeven, en beeft tot eene aanvankelijke wijziging van de wet gevoerd.

In Honslow was namelijk een huzaar gestorven ten gevolge der gecsscling, die bem uit krachte van een vonnis van den krijgsraad was toegebragt. Ten gevolge van de hieromtrent in omloop gekomen geruchten, werd eene jury zamengeroepen, die de zaak met alle naauwgczelheid onderzocht, en, daar zij in haar verdict de waarheid van het gebeurde niet kon loochenen, een streng oordeel over de geesselstraf uitsprak.

De jury van onderzoek maakte toch haar verdict in de volgende bewoordingen op: «De jury verklaart, dat de soldaat John White gestorven is ten gevolge van eene wreede en strenge geesscling, die hij den 15Junij 1846, in de kazerne van Honslow beeft ondergaan; dat die geesscling hem is toegebragt krachtens eene sententie van den krijgsraad van het district, cn dat die raad door de wet gemagtigd was om die sententie tegen hem uit te spreken ; dat de geesscling is geschied op den rug en den hals, en dat James Warren , de chirurgijn , cn de kolonel Wbyte, commanderend officier van gezegd regcment, bij de geesscling zijn tegenwoordig geweest, die den dood van White heeft ten gevolge gehad; en, baar verdict gevende, kan de jury niet nalaten het afgrijzen en de walging te openbaren, die zij gevoelt over het beslaan in dit Koningrijk , van eene wet die eene stuitende kastijding toclaat, als gelegen is in de gecsscling van den soldaat; de jury bezweert dan ook ieder burger dezes Rijks om zich met hart en hand te vercenigen, ten einde de wetgeving te verzoeken, elke wet, bevelschrift of reglement af te schaffen , waarbij die hatelijke kastijding wordt veroorloofd, die de jury aanmerkt als eene schande voor den roem van menschlievendheid dezes lands. »

Het treurig uiteinde van White had niet verhinderd dat nog een paar soldaten en ook eenige matrozen , kort daarna, op soortgelijke wijze zwaar getuchtigd werden, zoodat cen paar hunner er genoegzaam onder bezweken , en een twaalftal soldaten, die de straf hielpen volvoeren , bewusteloos neèrzeeg door het barbaarsche en moorddadige tooneel.

Een kreet van verontwaardiging ging in Engeland op, die in beide Huizen der wetgeving weerklank vond.

In het Lagerhuis was deze vraag reeds vroeger ter sprake gebragt, cn den “Augustus 11. zoude bekende doet. Bowrikg aldaar de motie doen, dat alle ligchamelijke straffen bij bet leger voor altijd zouden worden afgeschaft. De eerste Minister Russell poogde hem die motie te doen intrekken , vooreerst door de mededecling, hoe de Hertog van Wellington, al.s opperlicvclhcbber des legers , aangenomen had, dat geen soldaat, in welk geval ook, meer dan vijftig slagen zal ontvangen ; ten andere door te

-ocr page 502-

— 488 —

iM^loogeii, dat pciic volstrekte afschaning dier ligchaams-straf, alllians loo lang liet zedelijk gevoel onder den krijgsmansstand niet meer was ontwikkeld, tot groole insubordinatie zou leiden. Doet. Bowring gaf zijne motie echter niet op; maar, nadat verscheiden leden die ondersteund of bestreden hadden, werd zij met 97 tegen 37 stemmen verworpen, welk lot ook aan eene motie van den heer OSBORNE ten deel viel, ofschoon deze niet zoo ver ging, maar slechts verzachtende wijzigingen beoogde.

Lord .loHN Rüssel betoogde voorts, dat de zorg tot behoud van de krijgstucht verhinderde nu dadelijk reeds tot de algehecle afschaffing over te gaan. Men zou daartoe echter eenmaal komen, als de in de laatste jaren genomene maatregelen, tot opbeuring van den zedelijken toestand van den soldaat, meerdere vruchten droegen. Nu reeds zag men daarvan bereids cenige goede gevolgen. De minister legde een staat over, waaruit bleek, dat de verhouding van het getal lijfstraffen tot de sterkte des legers, sedert de laatste acht jaren, zeer verminderd is; hetgeen alleen het

gevolg was van de bedoelde maatregelen. Zoo had men in :

1838

ßcmiddelde iegersterkte.

96,907

getal lijfstraffen.

894

1

verhouding.

man op 108.

1841

119,369

92.5

1

»

126.

1843

123,452

637

1

»

194.

1845

124,252

659

1

»

189.

De maatregelen, welke die vermindering zeker hadden te weeg gebragt, waren b. v. het aanleggen van boekerijen in de kazernen, het toekennen van belooningen voor goed gedrag , het invoeren van regements-scholen, bet oprigten van eene normale school voor regements-onderwijzers, het aanstellen van spaarbanken voor het leger en dergelijke.

Doet. Bowring had ook daarom dadelijke afschaffing van de lijfstraffen verlangd, daar de manschap door de marteling toch niet beter werd. Intusschen hoopte hij, dat het bewind de gewensebte afschaffing zoo veel mogclijk verhaasten zou.

Uit de jongste stemmingen is het gebleken, dat het Huis de in-zigten des ministers ten deze deelt.

-ocr page 503-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

ZEVENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — lets over den aard van het marktg'eld of de recognitiën voor het gebmik van plaatsen op de openbare markten, door Mr, N. Olivier , Advokaal te Leiden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Meermalen is er verschil ontstaan over den aard der marktgelden of recognitiën, die voor het gebruik der plaatsen op de openbare markten geheven worden. Eenigen tagen daarin eenen huurprijs, anderen eeue belasting. De oplossing dier vraag is van te meer gewigt, als zij meermalen voor de geldelijke belangen van bijzondere personen of gestichten niet onverschillig is. In verscheidene plaatsen toch heeft men vroeger die inkomsten aan anderen, personen of gestichten, afgestaan; zoo is, om slechts één voorbeeld, uit de plaats mijner woning, aan te voeren, te Leiden het gasthuis sedert meer dan twee eeuwen in het genot der opbrengst van de beestenmarkt(l) en het weeshuis van een gedeelte der opbrengst van de riviervischmarkt (2). Mag nu het stedelijk bestuur, zonder

Themis, Vil DI.IVSl. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32

-ocr page 504-

— 49« -schadevergoeding te geven, aan die gestichten deze opbrengsten ontnemen en in dé stedelijke kas doen vloegen , of zullen de aldus van hunne inkomsten beroofden zich over benadeeling van verkregen regten kunnen beklagen?

Bij dé béantwoórding der vraag komt alles daarop aan, te weten of men hier met een publiek of met een burgerlijk regt te doen heeft. Is namelijk het marktgeld eene belasting, zoo is het geheel afhankelijk van de regels, welke de bevoegde overheid, het gemeentebestuur, daaromtrent oordeelt te moeten stellen, dan heeft het nimmer in bijzonderen eigendom kunnen zijn, nimmer verkreg^en kunnen worden: de' veranderingen , daarin gemaakt, kwetsen dan ook niemands regten, om de eenvoudige reden, dat niemand daarop regten hebben kan. Het tegendeel is waar, wanneer het marktgeld een burgerlijk regt en behoorlijk verkregen is.

Men heeft het geschil trachten op te lossen bij art. 1 van het Koninklijk besluit van den 8 April 1819 (f), doch is daarin niet gelukkig geslaagd, gelijk de heer DE Vries (2) heeft aangetoond, bij gelegenheid dat hij deze vraag behandelt en in gelijken geest beslist als ik vermeen te moeten doen. Men zocht de vraag niet uit den aard van het marktgeld te beantwoorden, maar uil het al’of niet verpligte gebruik der plaatsen, voor welke do recognitie geheven werd.'

Wanneer men'de marktgelden aandachtig beschouwt, duidt, mijns inziens, alles aan, dat men ze onder de publiekregtelijke inkomsten der stad of belastingen behoort te rangschikken. De bron, waaruit zij voortspruiten, de hoedanigheid, in welke het gemeentebestuur de heffing regelt, de vorin'i waarin het die bepaalt, het doel, dat

-ocr page 505-

bel daarbij heeft, alles duidt den publiekregtelijken aard dier inkomst aan. '’ ‘

Ter bevordering der goede orde en verzekering van een beter toezigt op het ter markt gebragté verbiedt de gemeente, dat ergens anders dan op bepaaldelijk door haar aangewezen plaatsen zekere bedrijven , het verkoopen van vee, visch, groenten, vruchten, enz., uitgeoefend zullen worden, en heft, bij gelegenheid , dat zij die plaatsen daartoe inruimt, voor de gemeente eenig geld. Alleen tegen de betaling van zeker regt staat zÿ de vergunning, om op de openbare straat handel te drijven, toe. Het is dus geene eenvoudige verpachting van grond , maar een maatregel van politie , aan welken men voor de stad een geldelijk voordeel verbindt. '

Het is zeker waar, dat straten , grachten of pleinen eigendommen der stad zijn, maar zij zijn dit op geheel andere wijs dan b. v. de bouw- of weilanden , de woonhuizen , welke de gemeente misschien bezit. Met betrekking tot deze laatsten verschillen de regtén eener gemeente niet van die der bijzondere personen en zijn hare verplig-tingen dezelfde, De stad is hier loco privati. Zij kan die goederen geheel of gedeeltelijk vervreemden ; zij kan zich deswege aan anderen 'burgerregtelijk verbinden ; want zij handelt dan niet als regeringsmagt, maar als gewoon burgerlijk eigenaar.

Straten , grachten of pleinen daarentegen bezit zij niet als bijzonder persoon, maaralleen om ze tot een algemeen gebruik te doen dienen: het zijn geene res privatt, maar puhlici juris. Dit belet niet, dat de gemeente hare straten , grachten, pleinen, kan doen ophouden dit te zijn ; zij worden dan van publiek eigendom een burgerlijk , maar zoo lang het stralen, grachten, pleinen zijn, blijven zij buiten den handel, onvervreemdbaar; bijzondere personen, zedelijke ligchamen , gestichten, kunnen daarop noch door overeenkomst, noch door verjaring regten

-ocr page 506-

492 — verkrijgen. Hier geldt geen ander belang dan het alge-nieene der gemeente. Meent men op grond daarvan de verkoopers van zekere waren niet overal te mogen gedoo-gen , meent men hen naar zekere plaatsen der stad te moeten verwijderen, zoo' mag men bij die gelegenheid van hen in het belang der stedelijke kas eene zekere opbrengst vorderen, want dat men hun op de openbare straat hun bedrijf laat uitoefenen, blijft altijd eene vergunning, aan welke men bezwarende voorwaarden verbinden mag. Het is geen huurprijs, dien men vordert, maar bij gelegenheid der vergunning legt men eenen geldelÿken last op, op gelijke wys als dit geschiedt, bij gelegenheid dal men gebruik maakt van openbare wegen of wateren, met de weg- of watertollen. Van een publiek, niet van een burgerlijk eigendom gevorderd, is de opbrengst mede eene publiek-regtelijke en niet eene privaat-regtelijke inkomst der stad.

Niet loco privati, niet als party in eene overeenkomst, in welke beide contractanten, met gelijk regt tegenover elkander staande, met wederzijdsch goedvinden hunne belangen regelen, treedt hier het stedelijk bestuur op, maar bij het nemen van maatregelen van politie de voorwaarden stellende; als magt derhalve, die beveelt, tegenover personen, die verpligt zijn te gehoorzamen. Wanneer zij binnen de gemeente hun bedrijf op de openbare straat willen uitoefenen, zijn zij verpligt zich aan de bepalingen , daaromtrent gesteld, te onderwerpen ; anders wordt hun de bevoegdheid daartoe ontzegd. Keus is hun niet gelaten , hunne onderwerping is eene gedwongene. Van daar is ook de vorm, in welken de hoegrootheid bepaald wordt, eene keur, gelijk overal, waar de stad als regeringsmagt optreedt.

Bij de bepaling der som heeft men niet, gelijk bij het verhuren van zaken , welke men in burgerregtehj-ken eigendom heeft, het oog op het vermoedclijk nut.

-ocr page 507-

493

dut de huurder trekken zal, gerigt : uien let op de behoefte der stedelijke kas , zorg dragende het voor den handel niet al te bezwarend te maken. Op een publiek-regtelijk eigendom der gemeente geheven , bij gelegenheid van een vergund gebruik, is de opbrengst van zelve eene publiekregtelijke.

Een last door het gemeentebestuur , niet bij overeenkomst , maar bij maatregel van regering opgelegd , kan niets anders zijn. De gemeente kan alleen in het belang der gemeente lasten opleggen , niet ten voordeete van bijzondere personen. De opbrengst dier heffing is het gevolg van het uitoefenen eener politische bevoegdheid ; had men haar afgestaan, zoo zou men zich inderdaad verbonden hebben om eene bevoegdheid , in het algemeen belang gegeven, alleen in het bijzonder belang vanenkelen te zullen gebruiken. Zou dit geene verzaking zijn van het beginsel, op hetwelk de gemeente rust? Zoodra men aanneemt, dat de bepaling van het marktgeld alleen door het stedelijk bestuur geschieden kan, erkent men dat het de uitoefening is eener politische bevoegdheid; deze laat zich niet overdragen noch ten behoeve van particulieren gebruiken.

Bij de burgerlijke overeenkomst mag de eene partij zonder goedvinden der andere in de eens bepaalde voorwaarden geene verandering brengen; want de onderlinge afspraak geldt daar voor wet : op maatregelen van regering kan de overheid ten allen tijde terug komen. Hetgeen zij aan bijzondere personen geeft is eene gunst, eene onverpligte goedheid, met welke voort te gaan niemand haar dwingen kan. Vordert het algemeen bedang verandering, zij is niet alleen bevoegd, maar zij is ook verpligt den vroeger gcstelden regel op te helfen of te wijzigen. Zoo dus ook met het marktgeld; gevolg lier uitoefening van een politisch regt, is het genot daarvan , aan sommige personen afgestaan , eene i/utióf

-ocr page 508-

- 194 -

geweest, welke slechts lol wederopzeggens geschieden kon, heeft het hun nimmer een re^t kunnen geven. Politische bevoegdheden met hare gevolgen zgu niet in het burgerlijk verkeer, zij zÿn dus niet voor eigendom vatbaar ju kunnen dus nimmer door bijzondere personen verkreg'en worden.

Gevolg der uitoefening eerier politische bevoegdheid, is het marktgeld eene publiekrcgtelijke inkomst der gemeente. Daarover kan deze beschikken naar goedvinden , particulieren kunnen daartegen geen veto uitspreken, noch zich door verandering in hunne regten gekwetst achten, alzoo zij daarop geene regten hebben kunnen. De gemeente geeft en neemt hare publieke inkomsten, zonder eenig ander regt.te erkennen dan haar publiek belang. Acht zij het daartoe noodig, een gedeelte aan zekere personen of gestichten toe te wijzen, zij kan dit doen, maar i?ij kan het ook vrijelgk terugnemen, zoodra zij dit noodzakehjk oordeelt. Zulk eene toewijzing aan bijzondere personen of gestichten gedaan is inderdaad , welke de naam ook zij , dien men er aan gegeven moge hebben, niets dan eene subsidie, welke zich alleen in eenen van de gewone subsidie afwijkenden vorm vertoont. Gewoonlijk wordt hel door hen, aan wie het is toegewezen, onmiddellijk van de personen gevorderd , die op de markten hun bedrijf uitoefenen , maar dit verschil-van vorm kan de zaak niet van aard doen veranderen. Bij de tegenwoordige inrigting schijnt die_ vorn van subsidie, bij welke men de heffing eener belasting aan hen opdraagt, welke men het voornemen heeft met de opbrengst te begunstigen, ongepast. gelijk ook door het departement van binnenlandsche zaken, te regt, dunkt mij, begrepen wordt. In vroegere tijden verkoo.s men dien vorm dikwijls; maar met een beter geordend finanlieel beheer is zulk eene wijs van handelen zeker niet bestaanbaar.

-ocr page 509-

— 495

Hel maiklgckl derhalve, geheven door helstedelijk bestüur, bij de uitoefening zijner wettelijke poliliemagl over eene res publici juris beschikkende , heeft niets van den aard eener privaatregtelijke inkomst. Het is belasting. Cessie van belastingen is ondenkbaar, deze zijn niet aan de privaat willekeur onderworpen. Het eerste vereisclite lot eene cessie, dal het te cederen voorwerp in den handel zij, ontbreekt. Al ware het zelfs bewijsbaar, dat eenige gemeente in goeden ernst gedacht had zulk eene inkomst le cederen, die cessie zou haar niet binden, want zij zou volstrekt nietig zijn en daar er in j'ure publico geene verjaring beslaat, zou zelfs een genot van eeuwen dat gebrek niet kunnen dekken.

Van verkregen regt op dergelijke inkomsten van pu-bliekregtelijken aard te spreken, toont, dat men publiek en privaatregt verwart. De regels voor het laatste geschreven wil men op het eerste toopassen. Hoe weinig publieke regten zich onder het dwangjuk van het burgerlijk regt laten brengen, blijkt, zoodra men de zaak eenigzins van naderbij beschouwt. Zoo ik mij niet zeer bedrieg, zullen noch de bijzondere personen noch de gestichten zieh bevoegd gelooven om de hoegrootheid van het regt te bepalen en eigenmagtig te heffen. Waarom niet? Immers, omdat zij gevoelen in dat gevaleene polilische bevoegdheid uit te oefenen, waartoe parlicu-liereu onbekwaam zijn. Zg willen dus dat de gemeente dit doe, maar hun de opbrengst overlale , dal is met andere woorden, zij willen dat de gemeente belastingen heffen zal in hel privaat belang : maar daartoe zekerlijk werd haar het regt om belastingen te heffen niet gegeven; deze moeten in het algemeen belang zijn, niet in het bijzonder van enkele leden. Om dezelfde reden schijnen ons die plaatselijke keuren onwettig, in welke men inarktgeld heft ten voordeele van den markt-

-ocr page 510-

— 496 —

rneesler. Ook dit is eeue belasting ten voordeele van particulieren geheven, wat nimmer tot de bevoegdheid der gemeente behooren kan.

Het marktgeld zou daarenboven moeyelgk tot eenig burgerlijk regt te brengen zijn. Jug regervati dominii kan het niet zijn; daartoe verschilt het te zeer van dergelijke regten, zoo als ons wetboek die erkent. Dan zou het ook altijd bepaald moeten wezen, terwijl hier alles aan de willekeur des schuldenaars overgelaten wordt. Aan de gemeente verblijft, meent men , de bepaling van hetgeen de kooplieden, die op de markt hun bedrijf uitoefenen, zullen moeten betalen. Zij kan dus naar goedvinden het marktgeld zoo laag stellen, dat de opbrengst volstrekt onbeduidend wordt; maar welke is de burgerlijke verbindtenis, in welke het den cedent vrijstaat het gecedeerde naar goedvinden te verhoogen of te verlagen? Het is een regel van regt, tot de bestaanbaarheid der overeenkomst gevorderd, dat de schuldenaar zich tot iets bepaalds verbinden moet; deze kan dus niet beloven zoo veel of zoo weinig te zullen geven als hem gelüsten zal. Van het toeval, van handelingen van derden, zoo als bij tienden, bij voorwaardelijke overeenkomsten, kan de hoegrootheid van het onderwerp der overeenkomst afhangen, niet van den wil des schuldenaars.

Wanneer het marktgeld een burgerlijk regt zou moeten heeten, zou het niets anders kunnen zijn dan huur, opge-bragt voor het gebruik der plaatsen op de markt. Die huur is dan eene vrucht, welke de gemeente van den eigendom barer pleinen, straten of grachten trekt ; geeft zij dit aan een ander, zij staat hem een vruchtgebruik af; maar strijdt het niet met den aard van het vruchtgebruik, dat het ten eeuwigen dage van den eigendom gescheiden zou blijven ?

Ik meen derhalve te mogen stellen , dat het marktgeld eene belasting en voor overdragt op bijzondere personen

-ocr page 511-

— 497

•Hivalbaar is. Hel publiek gezag, dat het inslelt en regelt, behoudt er ten allen tijde de vrije beschikking over en geene particulieren kunnen zich daardoor in hunne regten verkort achten.

Burgerlijk regt en regtsvordering. — Over de verp/ig'ting' tot levering' van den verkooper van onroeretide goederen, naar aanleiding van een opstel oan^r. N. Olivier [Themis, 1846, n°. 3), door Mr. J, E Goudsmit , Advokaat te Leiden.

Totjfde hoofdverpligtingen van den verkooper behoort de levering Wat levering is bepaalt art. 1511 B. W. : de overdragt van het verkochte goed in de magt en het bezit van den kooper. Deze woorden, in hunne eenvoudige en natuurlijke beteekenis opgevat,Heggen^den verkooper de verpligting op , om den kooper, met uitsluiting van‘elk ander, te stellen in het vrije en onbeperkte genot van de aan (hem verkochte zaak. Roerende of onroerende , ligchamelijkc of onligchamelijke zaken , voor deze levering zijn [alle gelijkelijk vatbaar. Hel zij men eenig roerend voorwerp van hand tol hand overgeve , hetzij de kooper van een erf daarin geleid worde of hetzelve met toestemming van den verkooper betrede, het zij men een regt Overdrage op den cessionaris, die de mogelijkheid der uitoefening erlangt, steeds geldt hel hetzelfde begrip , namelijk : het overdragen van de uitoefening van eigen-. domsregten. De vormen dier overdragt vereischlen geene nadere omschrijving, daar het niemand duister of Iwijfel-achtig kou voorkomen , wanneer de verkrijger eene zaak in zijne magt heeft, ende uitoefening vuu het eigendoms-regt, als een feil, door geeue wellige vormen wordt beheerschl.

-ocr page 512-

- 498 —

Bÿ koop derhalve is van geene fictive levering sprake. De kooper stelt zich niet met fictiën te vrede ; hij wil wezen , geen schijn ; hij vergt van den verkooper niets minder, dan dat hij van en door hem alleen, van het gekochte voorwerp rustig het genot erlange, dat is met andere woorden, dat hij zonder eenige moeite of kosten en zonder dat hij genoodzaakt zij, zijn verhaal bij een’ ander’ te zoeken, in het uitsluitend bezit worde gesteld van hetgeen door hem met dit oogmerk is aangeschaft.

Wordt door deze verklaring eene willekeurige beteekenis gehecht aan het woord levering, zooals het in het aangehaalde artikel voorkomt? Niemand kan het in ernst beweren, ten zij men eene beteekenis willekeurig noeme, dio de wetgever verklaart aan zijne woorden te willen gehecht zien, of wel de voorkeur geve aan eene uitlegging, die, behalve Jat zij gekunsteld en gedwongen is, behalve dat zij het voorschrift van art. 1511 in eene nutlelooze leerstelling doet ontaarden , daarenboven tot gevolgen leidt, die in volslagen tweestrijd zijn met de algemeen erkende en ook in ons regt gehuldigde beginselen. Zij toch die beweren, dat van den verkooper van een onroerend goed niets meer geeischt wordt, dan het doen overschrijven van de akte in de openbare registers, zien zich gedwongen art. 1511 zoo te verklaren, als beschreef het niet de levering zelve , maar als wees het slechts hare gevolgen aan. (1) Maar indien dit waar is, dan zal het noodzakelijk gevolg zijn , dat de overschrijving eener koop-

(1) Reeds dadelijk baart het wantrouwen tegen deze uitlegging,dat art. 1511 is eene letterlijke vertaling van art. 1604 C. N., alwaar aan de levering niet kon worden toegcsehrcvcn, wat reeds het gevolg van de overeenkomst zelve was. Intusschen beroepen wij ons op dit argument niet als op een afdoend bewijs, omdat vooreerst het wetboek uit zich zelf moet worden verklaard, en het daarenboven niet zeldzaam is, dat dezelfde uitdrukkingen, in verband lot een verschillend stelsel, eene verschillende verklaring dulden. .,

-ocr page 513-

overeenkomst in de registers niet alleen den eigendom overdraagt, maar ook het bezit, ja, wil men zich gelijk blijven, een zóódanig, dat, indien de levering a non domino heeft plaats gevonden, door verjaring tol eigendom kan Worden verheven, en zoo zal een bezit te voorschijn treden, zonder dat men ooit tot de zaak in onmiddellijke betrekking heeft gestaan, niettegenstaande volgens art. 594 B, W. bezit alleen wordt verkregen door de daadynn eene zaak in zijne magt te brengen, en zoo zal eene nieuwe soort van verjaring ontdekt zijn, ten behoeve van hem, die nimmer eenige heerschappij over de zaak heeft uitgeoefend, niettegenstaande art. 1992 vereischt, een voortdurend , onafgebroken , openbaar en niet dubbelzinnig bezit, en in weerwil van den regel, bijna zoo oud als het regt zelf «Usucapio sine possessione non contingit» (1. 25 fl'. de usurp.) Of zou men de woorden : in het bezit van den hooper willen opvatten van het bezitregt? Maar is bezit-regt denkbaar, bij hem die nimmer het bezit gehad heeft? (1) Of verklaart men welligt bezit van het règ^t om te bezitten ? Maar dan zal hetzelfde woord ter zelfder plaatse eene onderscheidene beleekenis hebben , naarmate het roerende of onroerende goederen betreft. Dezelfde levering toch, die bij deze slechts verschaft het regt om te bezitten , doet bij gene het bezit zelf overgaan. Of zal men zich eindelijk met vrucht kunnen beroepen op het Fransche regt, alwaar aan de overgave der titels van eigendom dezelfde kracht werd toegekend (art. 1605 C. N.) als welke men bij ons aan de overschrijving wilhechten? Fraaije redenering voorwaar! Omdat de Fransche wetgever eene onmiskenbare dwaling heeft begaan door eene dergelijke bepaling uitdrukkelijkop la nemen , daarom zal ook onze wetgever waarschijnlijk wel in dezelfde

i

(1) Dc anomalie van ari. 597 li. W. ten nanzien van i'iTgenamen, blt;'loogden wij vroeger, Themix 1846, puj*. 450.

-ocr page 514-

ilwaling vervallen zijn, al liet hij ook dezelfde artikelen weg ! In de daad , de lijst van erkende zonden is reeds al te groot , dan dat men ze uit bloote gissing met nog andere ,zou willen vermeerderen.

Ran men zich nu met de gewraakte uitlegging en de daaruit geputte gevolgtrekkingen niet vereenigen, men keere terug tot de natuurlijke beteekenis der woorden, en trachte daarvan niet af te wijken, met het eenig doel, om aan een eeris opgevat dwaalbegrip kracht en steun te geven. Krachtens de koopovereenkomst, verbindt zieh de verkooper het eerst (het is iijae eerete hoo/doerpUg-ting^f art. 1510) tot die levering, welke in art. 1511 bepaald wordt, eenc levering in aard en strekking zoo zeer verschillende van die van art. 667 v. als de uitoefening! van het eigendomsregt, van het regt zelf verschilt.

De kooper tóch, hij moge zich den eigendom in zijn geheelen omvang en uitgebreidheid , met al zijne wettige attributen voor oogen hebben gesteld , op het tijdstip dat hij den koop sluit, is zijn naast doel gerigt op het onmiddellijk , feitelijk, door niemand en door niets belemmerd genot van- en de onbeperkte heerschappij over de door hem gekochte zaak , tevreden in het bewustzijn dat eene volgende stoornis door iemand die betere regten zou doen gelden , door de hem toegekende regtsvordering tot vrijwaring, zal kunnen worden onschadelijk gemaakt. Oogenblikkelijk, uitsluitend en onbeperkt genot, zie daar het doel en de strekking dezer levering.

Hoe geheel verschillend is die , welke tot eigendoms-overdragt wordt gevorderd. Hier geldt bet niet meereen feitelijk genot, maar het regtsvermogen om het bezit der zaak tegen elke inbreuk te handhaven en ze uit handen van derden, al waren ze ook bezitters ter goeder trouw terug te vorderen. Overeenkomsten, slechts persoonlijke betrekkingen scheppende, zouden geene zake-

-ocr page 515-

— 501

lijke legten nieei .toekennen. Was liet wonder, dat men ilaartoe vorderde, of de onderwerping der zaak aan des verkrijgers onmiddellijke heerschappij, of wel een zoodanig uiterlijk feil, dat, terwijl hel tot waarborg strekle van rijp en bedaard overleg van degenen, die lol eene vervreemding overgaan, derden tevens in de gelegenheid zoude stellen, om regten te leeren kennen en te eerbiedigen , die later tegen hen zouden worden geldig gemaakt? Was het wonder, dat men daar, waar de overeenkomst regten zoude toekennen, buiten hare grenzen gelegen, behalve de overeenkomst als titel of oorzaak , eene bijkomende daad eischte, die te regt of ten onregte met den naara van levering bestempeld , verschillend zoude zijn gewijzigd, naar male het in aard en natuur verschillende voorwerpen geldt ? Bij roerende goederen, waar de openbaarheid of het bezigen van andere formaliteiten, wegens het moeijelijke bewijs der eenzelvigheid,toch eene vruchtelooze voorzorg zoude zijn, doch Waar, aan den anderen kant, het bezit den eigenaar aan wijst. Woest men zich bij de vervreemding met de enkele overgave vergenoegen. Bij onroerende goederen daarentegen, meende men zijn doel het best door de overschrijving der titels te kunnen bereiken. Nu is ^oe^aZZ/^bij roerende goederen, de in-bezilneming met toestemming van den eigenaar toereikende ook lot hel verkrijgen van eigendom , zoodat de verkooper door ééne en dezelfde handeling aan zijne verpligting als verkooper voldoen, en tevens den eigendom overdragen kan. Doch volgt uit die toevallige vereeniging van onderscheidene regtsgevolgen in hetzelfde feit, dat ook daar, waar hij verschillende handelingen met vrucht eischen kon, de wetgever lol het bereiken van een verschillend doel, niet verschillende middelen zoude hebben gebezigd ? Des koopers naaste doel is, gelijk wij zeiden, om in het bezit le worden gesteld : daartoe strekt zijn regt, hem bij art. 1510 toegekend.

-ocr page 516-

— 502 —

Eerst nadat hij dat bezit verkregen heeft, vordert hij, met het oog ook op de toekomst gerigt, dat het verkregen genot hem bij voortduring gewaarborgd worde, door eene dier daadzaken, welke in art. 667 beschreven zijn. Vraagt men ons, waarom de wetgever niet ook de zoogenaamde fictive levering onder de verplig-tingen van den verkooper gerangschikt heeft, ons antwoord is: wij weten het niet. Niet onwaarschijnlijk is het dat men hier, wederom onbedachtzaam den Franschen wetgever volgende, vergeten heeft dat, in het Fransche regt, de overeenkomst alleen reeds gaf, wat bij ons eerst een bijkomend feit verschaffen kan. Doch wat daarvan ook zijn moge, men zou op grond van des wetgevers stilzwijgen wel eene verpligting, door hem verzwegen, kunnen loochenen, niet eene die hij met name vermeldt, en de eenige voor onze bestrijders gunstige gevolgtrekking zou deze zijn, dat de verkooper geen eigendom, niet dat hij geen bezit zou moeten overdragen.

Uit dit alles blijkt genoegzaam dat de levering, bij art. 1511 vermeld, niet is de eigendoms-overdragt, maar de feitelijke in-bezitstelling; bij onroerende goederen dus het doen betreden door den kooper van het verkochte erf (mittereof Jubere ire in vacuam poigessionemjin dier voege, dat de in-bezitneming door niemand, (te regt of ten onregte, het doet niets ter zake ,j belet of verhinderd worde. Deze levering is geen negatief begrip. Zij bestaat in het doen verwijderen van die hinderpalen, welke het onmiddellijk genot zouden kunnen belemmeren. Deze levering, welke niets anders is dan de overdragt van een feitelijk vermogen , is niet fictief, maar uit baren aard nio-gelijk, zoowel bij roerende als onroerende, bij ligcha-melijke zoowel als bij onligchamelijke 'zaken, zonder dat wg ergens onze toevlugt behoeven te nemen tot fictiën, waarvan men ons de weelde verwijt, niettegenstaande wij het met fictiën nooit zoo ver gebragt hebben ,

-ocr page 517-

als zij, welke het bezit regt vooronderstellen bij hem, die ninimer bezit verkregen heeft, en die zelfs de induetio in possegsionem als eene fictive levering beschouwen.

Maar,'vraagt men*, waartoe de feitelijke levering, na dat de kooper reeds den eigendom en dus de mag't over de zaak verkregen heeft? Het is als vroeg men, waartoe behalve eigendom nog bézit ? Als ware de uitoefening van eert regt niét van het regt zelf verschillend. Als «are hel iemand om het even ƒ1 reeds nu de onbeperkte heerschappij over eene zaak té*hebben, of wel de middelen om tot die heerschappij té geraken. Als zeide de kooper niet met het volste regthot den verkooper: «ik «gaf of beloofde u de kooppenningen voor onmiddellijk «genot, niet om mijne intrede met een proces te «vieren. » ‘' ' » •' ' '

De dubbele fevering blijkt niet alleen uit het tweeledig doel, daarmede beoogd, niet alleen uit de duidelijke bewoordingen van art. 1511, maar daarenboven uit art. 1495. Daar wordt niet eenvoudig gezegd , de eigendom van hel verkochte goed gaat niet over dan door de levering, maar na dat de'levering geschied is, over-^enkorngtig' art. 667, 668 ew 671 (1). Bewijzen niet ook deze wóórden, dat nog aan eene anderé levering gedacht 'verd die met de eigendomsverkrijging niets gemeen heeft, en waarvan'’men het denkbeeld hier wilde verwijderd zien ? Doch wij gaan verder, overal waar in het wetboek niet bepaaldelijk van eigendomsoverdragt sprake is, wordt door levering de feitelijke inbezitstelling bedoeld. Men behoeft, om zich daarvan te overtuigen, geen beroep te doen op de bij art, 1586 éan den verhuurder opgelegde ver-pligting, waarmede men de 'vergelijking tracht af te 'veren door het verschil dat dé huurovereenkomst geen sigendomsoverdragt tèn doel heeft. Er zijn meer af-

(1) Zie ook ari. 1723 B. W.

-ocr page 518-

— 504 —

doende bewijzen. Iii art. 1271 komt levering voor vaii alle verbindtenissen , waarvan de strekking geen facere is, er moge eigendom beoogd zijn of niet. Nn is voorzeker de verbindtenis van den verkooper eene dandi, niet eene faciendi obligatio. Zal men nu uit art. 1271 opmaken dat de verkooper niet langer verpligt is voor het behoud der zaak als een goed huisvader zorg te dragen, dan tot op het tijdstip dat de koopakte in de registers is ingeschreven, en zal hij derhalve, de verkochte zaak na de overschrijving nog in zijn bezit houdende , deze kunnen verwaarloozen en des noods laten te niet gaan , zonder dat door den kooper eenige schadeloosstelling vermag te worden geeischt ? En toch zou deze gevolgtrekking volkomen juist zijn, wanneer de levering bij elke overeenkomst, die tot eigendomsoverdragt leidt, voor dezelfde moet gehouden worden , als die welke slechts feitclijk genot verschaft. Wanneer wij voorts in art. 151.3 de bepaling vinden dat de levering der verkochte zaak moet geschieden ter plaatse waar ze zich op het tijdstip der verkooping bevond, indien daaromtrent geene andere overeenkomst getroffen is, zal men dan daaruit afleiden, dat de overschrijving eener akte geschieden kan in andere registers dan die van de plaats , waar de goederen gelegen zijn? Het zou in de daad aan het ongerijmde grenzen , al streed het niet met de wettelijke bepalingen. Erkent men, ten einde deze gevolgtrekking te ontwijken dat de plaats der levering die is, waar het bezit wordt overgedragen, wat geregtigt ons dan om in de ve7pligting tot levering iets anders te zien? Het is waar , bij eigendomsovergang kent de wet aan het woord levering eene bepaalde en van de gewone afwijkende beteekenis toe; doch volgt niet juist hieruit dat, waar het geldt eene handeling , daarvan geheel onafhankelijk , aan het woord wederom zijne gewone beteekenis moet worden teruggegeven ? en hoe weinig de overdragt

-ocr page 519-

— 505 —

van eigendom let het wezen van de koopovereenkomst behoort blijkt daaruit, dat een koop naar algemeene regtsbeginselen geldig wordt beschouwd, al zou nimmer de eigendom kunnen worden overgedragen. (1)

Wij hebben hier wederom een treffend voorbeeld , hoe ile platste onkunde op het regtswezen een min verder-felijken invloed vermag uit te oefenen, dan die halve geleerdheid die klanken nabootst zonder tol de begrippen door te dringen, en woorden en phrases uit vreemde wetgevingen oprakelt, niet of slechts ten halve verslaan. Men had in het Rom. regt geleerd dat eigendom niet door toezegging alleen overging, maar dat deze moest vergezeld of gevolgd worden van een uiterlijk feit. Dat uiterlijk feil was daar, het brengen van de zaak in de magt en de heerschappij des verkrijgers, in één woord de levering. Ergo, zoo redeneerde men , is elke daad, die den eigendom , ten gevolge van een titel doel overgaan, levering.. En zoo kwam men er gereedelijk toe, om de overschrijving in de openbare registers, die elk gezond menschenbrein in moet zien mei het Rom. tradere niets gemeens te hebben , met den naam van levering te bestempelen. Maar men vergat dat de daad die bij de Rom. steeds den eigendom schonk , ten aanzien van onroerende goederen van die kracht was beroofd geworden, en zoo gaf men door niet te onderscheiden, hetgeen aan de levering eigen en toevallig was, door niet op te merken dat, zij uit haren

(1) De Fraiisclic, en op zijn voorbeeld onze wetgever, verklaren de koop van cens anders zaak nietig, art. 151)9 t. N. en 1507 B.W., doch dit neemt niet weg dat, behalve de eigendomsoverdragt, ook eene inbezitstelling noodzakelijk, en dus in alle geval van l^ee verschillende bannelingen sprake is. Hoe slecht overigens de nietigheid van den koop Ic rijmen is met de vcrpligting lot vrijwaring, zullen wij hier niet hc-toogen. — Men zie o. a. Thibaut, Lekrb. des franz. Ciiilrechls, 5 150 n». 1.

Ihetnis, VII 1)1. 11' .Si. 1840. .33

-ocr page 520-

aard bezit, maar alleen door positieve wetsbepaling eigendom verschaft, aanleiding tot die verwarring van denkbeelden , waarvan tijdgenoot en nakomeling bij de betaling der nutteloos gemaakte proces-kosten de wrange vruchten zullen plukken. Doch eene dergelijke dubbelzinnigheid van uitdrukking, mag den regtsgeleerde geene aanleiding zijn om te vereenigen wat gescheiden moet worden, maar behoort hem veeleer tol prikkel te verstrekken om, na de aanleiding derzelve te hebben opgespoord , door grondige exegese de duisterheid weg te vagen , waarin de wettelijke bepalingen omhuld zijn.

Nadat wij onze leer door reglsgronden gestaafd hebben, mag ook de billijkheid hare slem doen hooren. Niet als of wij eene leer, strijdig met den uitgedrukten wil des wetgevers , door eene soort van aequitas cerebrina zouden willen ondersteunen, maar omdat wg eene zoodanige verwerpen, waarvan zou moeten gelden : lex duva, ted non ita scripta. Immers met de zoo duidelijke bewoordingen van art. 1511 stemmen de eischen der billijkheid volkomen overeen. De kooper toch beschouwt als aequi-valent van het door hem betaalde of te betalen geld, hel genot van de door hem gekochte zaak en de onmiddellijke uitoefening van het eigendomsregt. Vergt hij nu te veel van zijn’ mede-verbondenen, wanneer hij, na 1)0reidverklaring om aan zijne verpligling te vol-lt;loen, op zijne beurt de praeslatie tan lt;len’ ander’ vordert? Of zal de verkooper met eenigen schijn van regt kunnen zeggen: «Gij gaafl mij geld om het genot van de gekochte zaak te hebben, welnu dut genot is u ge waarborgd ^ indien ge slechts zoo goed wilt zijn oen regtsgeding op het touw te zetten en daarvan rustig en bedaard den uitslag af te wachten. »

Juist derhalve oordeelde de Leidsche regtbank bij baar vonnis , in hel vorig nommer van de T/iemii aangehaald,

-ocr page 521-

— 507 —

dat de kooper, die, tuen hij eene gekochte boerenwoning in bezit wilde nemen, daar een persoon ontmoette, die zich als huurder voordeed, geregligd was te vorderen dat het erf hem geleverd wierd, vrÿ van alle feitelijke belemmering. De onmogelijkheid eener diergelijke levering bestaat in, geenen deele. Of de derde die den kooper de inbezitneming belet, doet zulks onder voorwendsel van eene tusschen hem en den verkooper aangegane ver-bindtenis, bijv, eene huurovereenkomst, en dan stelt de verkooper tot het uit den weg ruimen van ongegronde aanspraken de actioex contractu - hierex locate-in, welke regtsvordering van het tegenwoordige eigéndomsregl niet afhankelijk is; of de derde bezit pro possessore, zonder eenige regten op het verkochte erf te doen gelden, en dan kan de verkooper, die, in weerwil van deeigendoms-overdragt nog gedurende een jaar het bezitregt heeft, possessoire regtsmiddelen aanwenden om in het verloren bezit te worden hersteld, ten einde hel naderhand aan den kooper over te dragen, terwijl in beide gevallen hem de gelegenheid openslaat om door eene dading aan het tusschen hem en den derden bestaande geschil een einde te maken. Dus middelen genoeg om alsnog de feitelijke inbezitstelling te bewerkstelligen. Doch, stellen wij de onmogelijkheid. Kan deze den kooper benadeelen of den verkooper baten? Had deze, wetende dat men van hem de vacua possessie mogt vorderen, niet behooren zorg te dragen dat ze aan den kooper wierd verschaft? Of bad hij niet het sluiten van den koop, of althans de eigen-doms-overdragt behooren op te schorten tot dat elke belemmering ware uil den weg geruimd? En kan men het nu der wederpartij ten kwade duiden, dat zij, in plaats van wegens niet praestatie der overeenkomst, dadelijk de onlbindingmet schadevergoeding te eischen, ingevolge art. 1516, den verkooper nog in de gelegenheid wil stellen zijne verbindlenis na te komen ?

-ocr page 522-

Tot welke onbillijkheid het door ons bestreden stelsel zal moeten leiden is gernakkelijk te voorzien. Slellen wij, dat een kooper het door hem gekochte erf vindt in het bezit van een’ derde, die zonder eenigen grond de ontruiming weigerl. Hij stelt de reivindicatio in en wint zijn proces. Van wien zal hij, ingeval de veroordeelde insolvent is, de gemaakte proceskosten en de schade, geleden door het niet tijdig bezit van het gekochte voorwerp , terugvorderen ? Van den verkooper ? Maar deze zal, gewapend met het advies van mijn’vriend Olivier, hem afwijzen met het antwoord : «fkheb door het doen overschrijven der koopakte in de openbare registers de levering volbragt en derhalve aan alle mijne verpligtingen als verkooper voldaan. » Of gelooft men dat hier de regts-vorderingtot vrijwaring zal te stade komen? Maar art. 1528 kent deze alleen dan toe, wanneer het goed werkelijk is uitgewonnen of wanneer iemand beweert lasten op het goed te hebben, niet wanneer pro possessore wordt bezeten ; daarenboven vooronderstelt de uitwinning reeds een feitelijk bezit bij hem die uitgewonnen wordt (1}; en zoo zal het kunnen gebeuren dat een kooper door uit-vlugten en chicanes van een’ derde zóó lang verstoken blijft van een genot dat hij met klinkende munt betaalde, tot dat hij, na het aanwenden van meniguldige moeite en kosten, die hij welligt nimmer zal kunnen verhalen, door een regterlijk vonnis verkrijgt,, wat hem de verkooper onmiddelijk had behooren te verschalfen j of zon de kooper dezo schade kunnen afweren door,bij den aanvang, van hel proces, den verkooper in vrijwaring Ie roepen ? Maar foegegeveu dat een eischer, legen derden optredende, de vrijwaring vorderen kan, helgeen, naar ons inzien, te regl door Mr. N. Olivier tegen Mr.

(1) Bij dc lioiiieinen seliijnt dc kooper ook, inircval hij, ab eischer tegc'i een’ tierden bailler opitelreden, idi'enezen was, de adie lol vi jwarinj' le behb en kunnen inslellen. '/de I. td. s. 1 D. de eviet.

-ocr page 523-

509 —

lie PiNTO onlkeiid wordt (1) zoo spreekt liet toch van zelf, dat eene oproeping tot vrijwaring alleen dan te pus komt, wanneer de vrijwaring verschuldigd, niet wanneer , gelijk hier het geval is, de verkooper geacht moet worden zijne verbindtenis naarbehooren te zijn nagekomen. Eene dergelijke onbillijkheid nn , waarin men bij duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen des wetgevers, lijdelijk * zonde moeten berusten, mag, zoolang nog eenige andere oplossing mogelijk is, niet liglvaardig worden voorondersteld ; en wanneer men deze vooronderstelling tracht te staven , door het voorbeeld van den verhuurder, die den huurder niet tegen feitelijke belemmeringen behoeft te waarborgen (art. 1592), zoo vergeet men , dat in het aangehaalde art. sprake is van belemmeringen, ««de levering voorvallende ; daarvoor staat evenmin de verkooper als de verhuurder in, omdat geen van beide de feitelijkheden voorkomen kon, maar dit ontneemt niets aan hunne verpligting om die beletselen uit den weg te ruimen , die de inbezitneming zelve geheel of gedeeltelijk verhinderen.

Men heeft, uit hoofde der eigenaardige vormen van de traditie, welke men in de Romeinsebe wetgeving waande te hebben aangetroffen, de toepasselijkheid van dat regt op ons vraagstuk ontkend , doch desniettemin van het gewraakte getuigeni.s op tweeerlei wijze partij trachten te trekken. In de eerste plaats heeft men , met beroep voornamelijk op de woorden van Pomponius :« Ratio «possessionis, quae a venditorei fieri debeat tails est «ut , si quis earn possessionem jure avocaverit, tradita «possessio non intelligatur, » (1. 3 pr. D. de act. emt. et vend.) zieh veel moeite gegeven om te betoogen, dut in het R. R. een verkooper niet verantwoordelijk was 'oor ongegronde aanspraken van derden op de verkochte

(1) Ilnnilb. tol het Weth. van li. 1!., deel 2, pag. 92.

-ocr page 524-

— 510 —

en geleverde zaak ; eene moeite die gereedelijk had kiinnen worden bespaard , daar het beginsel boven allen twijfel verheven is, doch de toepassing faalt. Het kon evenmin den Rom. regtsgeleerden als onzen wetgever invallen, om de verpligting tot levering, na de levering te laten voortduren. Pomponius • spreekt dan ook van een avocare , niet van een tradere possessionem. Doch dit is de vraag niet. Wij hebben hier alleen te onderzoeken, wat werd in het R. R. onder traditio verstaan,die ook dàâraanden verkooperalshoofd-verpligting werd opgelegd(l)on was deze ook aansprakelijk voor feitelijkheden, die de inbezitneming zelve verhinderden ?

En reeds dadelijk moet het in het oog vallen, dat, het woord tradere eene technische beteekenis had bekomen , waardoor het als iets geheel feitelijks, gesteld werd tegenover dare, dat de eigendoms overdragt uitdrukte. Zoo lezen wij in de 1. 23 D. de V. 0. «si rem tradi stipulamur non intelligimus proprieta-tem ejus dari stipulalori . sed tantum tradi.» Zoo leeren wij uit de bekende 1. 16 D. de cond. caus. dat. dat hel do pecuniam ut Stichum def , juist om de eigensdoms-overdragt die in het dare besloten lag, ophield eene koopovereenkomst te zijn en ontaardde in een do ut des, waaruit niet de aclio emti, maar de condictio oh causam dati voorlsproot. Zoo was eindelijk de stipulalio rem dari nietig, wanneer ze geschied was door den eigenaar, niet alzoo de stipulatie rem tradi, Gaj. 111. 99 1. 82 pr, 1. 29, 61 , 1. 31 , 1. 97, 1. 98 en 1. 128

D. de V, 0. Als wij nu ter gelegenheid van het koopcontract steeds hel woord tradere gebezigd vinden om aan te duiden,dat van den verkooper niets anders gevorderd wordt dan bet rem prae^tare, en zulks in tcgenoversleUing van

( 3) Zie de ptaals in de volp^ende nnol. aangehaaJd.

-ocr page 525-

— 511 —

den Looper, die van bel belaalde geld den eigendom moest kunnen overdragen (1), wanneer wij, in volkomen overeenstemming daarmede, als onbetwijfeld vinden vastgestold het beginsel, dat de verkoop van eens anders zaak geldig is (1. 28 D. de Gontr. Emt.) ; wanneer het dus volkomen zeker is, dal de levering van den verkooper geheel onafhankelijk was van zijne bevoegdheid om eigendom over te dragen, zoo moeten toch de Romeinen aan hunne traditio een geheel ander denkbeeld gehecht hebben, dan dat van waarborg van eigendoms-regten, en kan dit wel iets anders geweest zijn dan de onbelemmerde feitelijke inbezitstelling van het erf, door hen de va-cuae (2) possessionis traditio genoemd? En mögt, ten aanzien van des verkoopers verpligting, na dit alles, nog twijfel overig blijven, deze wordt geheel weggenomen door de woorden van Neratius: « venditorem in re tra-«demla debere praestare emtori ut in lite de pogsessiotu! «potior sit;» 1, 11, § 13, D. do apt. emt. et vend. Daaruit immers blijkt dal de kooper bij zijne inbezitneming geen ander mag aantreffen, die hem het bezit strydig maakt, en vermits de derde , om in zijn bezitregt te wor den gehandhaafd , niets anders behoefde te bewijzen , dan dat hij op het tijdstip dal hij een interdict vroeg, het bezit animo domini uitoefende, zonder onderscheid of hij te regt of ten onregle bezat, zoo mag het wel als zeker worden aangenomen, dat de verkooper niet

-ocr page 526-

12 —

geacht werd te hebben geleverd, wanneer een ander, wie dan ook, op het door hem verkochte erf gezeteld was (1).

En wat is er nu van dien eigenaardigen levering»vorm, die de vergelijking met ons regt zou uitsluilen ? Men schijnt te gelooven, dat de inductio in possessionem de eenige en onmisbare wijze was, waarop onroerende goederen konden worden geleverd ; maar deze vooronderstelling is ecne dwaling. De inductio moge in den aanvang zijn gebezigd geworden, als de meest aanschou-welÿke voorstelling van den wil des verkoopers om het bezit over te dragen; zij moge als zoodanig ook later het meest in gebruik zijn gebleven, sacramenteel was deze vorm voorzeker niet. Reeds de formule jubere ire in possessionem toont aan, dat men het met de inductio zoo naauw niet nam , maar dat het er alleen op aan kwam, of het bezit verkregen was met toestemming des verkoopers (2), gelijk het in de verte aanwijzen van een in de nabijheid gelegen erf (waar toch zeker geene inductio bij plaats vond), steeds als eene geldige levering beschouwd en de verpligting van den verkooper geacht

(1} Oppervlakkig; zoude men gelooven dat hiertegen strijdt de 1. 2. § 1. D. de act. eml. et vend., waar alleen schijnt gedoeld te worden op regtmatige aanspraken van derlt;lcn. Doch deze zwarigheid verdwijnt, wanneer men bedenkt dat Paulus niet regtmatige en onregtmatige aanspraken elkaar tegenoverstellen, maar alleen te kennen geven wil dat de vacua possessie ook door een bezit dat niet animo domini wordt uitgeoefend , is uitgesloten. Nam et ad hoc pertiiiet vacui appeUatio, DoKSiiüS, Comment, XIU. 26. Savignï. Besitz, pag. 20.5. In dien zin opgevat is deze wel een tegenhanger van de 1. 9. D. de r. v. waar, wat opmerkelijk is, ook het voorbeeld voorkomt van de legatarii et fidei conimis-sarii, die slechts custodiam hebben. Een huurder zou du.s evenzeer de vacua possessio beletten.

(2) Bendifor-emtorem actoresve ejus in rem ire, mitlere, in^redi, possideregne permistl sesegue ae suos omnes inde e.risseet e.rressisse, disrecissegne di,rit Marivf pap, diplom. 120. pag. 188.

-ocr page 527-

'venl le zijn vervuil!, zoodrade kooperinet zÿiimedeweten hel erf betreden had. « Non idcirco , » zeggen de Keizers in de 1. .12 C. de conlr. eint. «minus emlio perfecta est, « quod erator fidejussorem non accepit vel instrumentum « testationis vacuae possessionis omissum est. Nam se-veundum consen^tim auctori» in posseggionem in^reg-»gng recte possidet,» en zoo in de 1. 2 C. de poss. « Minus instructus est is, qui te sollicitum reddidit, «quasi in vacuam possessionem ejus, quod per procu-« ratorem emisti, non sis inductus , quum ipse proponas «te diu in possessione fuisse, omniaque ut dominum « gessisse. Licet enim instrumento non sit comprehensum , «quod tibi tradita sit possessie, ipsa tarnen rei veritate « id consecutus es, si gciente venditore in poggeggione v/uigti.» En dat hier geen nieuw regt door de Keizers werd ingevoerd , maar slechts vroegere begrippen ontwikkeld , blijkt, behalve uit de vastheid van toon, waarin de rescripten vervat zijn, uit de 1. 52, § 1, 11. de poss. (1) Is derhalve de inductie in possessionem slechts die handeling geweest, waardoor den kooper het vrije bezit door of van wege den verkooper werd verschaft, zoo is het beroep op het R. R. volkomen geregtvaardigd. o

Maar nog op eene andere wijze heeft men van het R. R. partij zoeken te trekken. Den kundigen regtsgeleer-de, dien wij bestrijden, kon het niet ontgaan dat de stelling, als of doorde enkele oversell rij ving eener akte bezit kon worden verkregen, toch wat al te zeer aandruischt legen de algemeene en uit den aard van het bezitregt voorlspruitende beginselen; hij meende dus steun te moeten zoeken in het oude R. R., alwaar do enkele mancipatio zonder daarop gevolgde traditie, niet alleen den

d) « Species inducendi in possessionem est, probibere ingredienli vim fieri, slaliin enim cedcre advemnnm et vacuam reUnqnere |wssessionein jubel cel. »

-ocr page 528-

eigendom, maar ook het bezit zoude hebben overgedragen, en daar nu de mancipatio van onroerende goederen, buiten hunne tegenwoordigheid kon plaats grijpen , Gajus I. 121, Ulpianus XIX s. 6, zoo moest daaruit een bewijs worden ontleend, dat ook het geoefend regtsverstand der Rom. Juristen niet lerugdeinsde voor hel denkbeeld,dat men onzen wetgever wil toedichten. Ongelukkig echter berust de stelling, waaruit men redeneert, op een schromelijk dwaalbegrip. Overal waar de Romeinen de traditio en de mancipatio (I) opééneliju plaatsen, betreft het de wgze van eigendomsverkrijging, niet het bezit. Gelijk de mancipatio van de res mancipii, gaf de traditio van de res nee mancipi het dominium ex jure quiritium, maar daaruit volgt geenszins dat de mancipatio ook bezit toekende, (2). Tot wederlegging van dit gevoelen behoeven wij ons waarlijk niet te beroepen op eene enkele gebrekkige plaats van Gajus IV , 131 (hoewel deze eene veel te algemeene strekking heeft, dan dat wij ons ooit zouden kunnen vereenigen met de uitlegging door Mr, Olivier er aan gegeven (3)); het geheele Rom. regtssysleem wraakt hetzelve. Of is het denkbaar, dat, indien het bezit van onroerende goederen immer kon verkregen worden zonder het feit van inbezitneming, meii den regel dal het bezit alleen corpore verworven wordt, zonder eenige wijziging of uitzondering zon gehuldigd zien , niet alleen in de fragmenten die in de Digesta zijn

-ocr page 529-

opgenonien en waarin de schennige hand vanTaiBONiAijua alle sporen van het vroegere verschil tusschen de res •nancipi en nee mancipi mag hebben uiige wischt, maar ook in die regtsgeleerde schriften , welke ons genoegzaam ongeschonden zijn overgeleverd ? Mogt of Paulus zeggen «nudo animo possessionem adipisci non possumus, Bec. Sent, V, 2,2 , of Gajus : « nulla dubitatio est, quin animo solo adipisci possessionem nemo possit, 4, 153,» waar eene uitzondering van dat gewigt, als die van de fundi Ilalici, zoo na bij de hand lag? Wil men meer bewijzen, de enkele traditio van de res mancipii bragt de zaak in honi* van den verkrijger , en deze kon door nsucapio tot den vollen eigendom geraken. (1). Neemt men nu aan, dat de mancipatio alleen reeds bezit verschafte, zoo zou het gevolg zijn, dat, indien dezelfde zaak door mancipatio aan Titius, en door traditio aan Maevius was overgedragen geworden, het bezit en dus ook de bevoegdheid om door verjaring eigenaar te worden, bij twee verschillende personen berustende waren ! Wij zijn eindelijk in het bezit van eene vóór-Justi-nianeische oirkonde, het eerst door Ritschl in den jare 1837 ontdekt, en later door Huschke met aanleekeningen uitgegeven (2), waardoor de noodzakelijkheid van de va-cuae possessionis traditio na de mancipatio volkomen bewezen wordt. Het geldt daar de overdragt van eenige in den omtrek der stad Rome gelegen hor-tuli door een zekeren Flavius Sijntrophus aan zijnen vrijgelaten slaaf, en deze overdragt wordt besloten met de volgende, allezins merkwaardige, woorden: «Turn «hortulos ita ut emti sunt et quae postea accesserunt «mancipio accepit T, Flavius Aithales libertus de Titio «Flavio Syntropho , sestertie nummo uno, libripende Ti. «Claudio Phileto. Antestatus est T. Flavius Theopom-

-ocr page 530-

« puni el in vacuani possessionem hortorum, qui supra «scriptisunl ex causa supra scripta ire ant tnitte7’e fn^sit « T. Flavius Sijntrophus T. Flavium Aithalem libcrlum «seque deinde excessisse desiisseque possidereque dixit. »

fn het Oud-Hollandsche regt bleef men de hierboven ontwikkelde beginsels getrouw, doch de gewijzigde vorm van eigendoms-overdragt ten aanzien van ontilbare goederen gepaard aan de overdreven zucht om ook daar, waar bet slechts woorden gold, zich aan het R. R. vast te klampen, deed die onnaauwkeurigheid van uitdrukking ontstaan, die eens lot verwarring van begrippen moest leiden, «Toezegginge alleen zou, » gelijk de Groot zegt {Inleid. Boek II, D. 5, § 2) «niemand eigenen of «vesten, De Burgerwet, zoekende alle onbedachte ver-« vreemdingen voor te komen , en de luiden voor het « berou te bewaren (1), heeft gewild dat de eerste eige-« naar den tweeden tot hel dadelijk bezit moeste doen «komen, ’t welk heet, levering of opdracht,» Wie deze woorden alleen leest, gelooft ligt dat de dadelqke inbezitstelling, voorafgegaan van eene wettige oorzaak, steeds dén eigendom overdroeg, In der daad echter wa.s hel zoo niet, In § 13 wordt ons geleerd, dat ontilbare goederen niet gehouden werden voor geleverd, len ware de opdragl geschied zij voor het geregt van de plaats, alwaar zij gelegen waren. Men ziet het, in stede van te bepalen : « eigendom gaat door toezegging alleen niet over, er moet een feit volgen, en dal feit is bij roerende goederen de levering, bij onroerende goederen de opdragl » , verkoos men, ten einde het formulier « tradilionibus non nudis paclis transfertur dominium» le kunnen nabaauwen, te zeggen: eigendom gaat over door inbezitstelling, om onmiddelhjk daarop te laten volgen, dat de inbezitstelling niet voldoende is,

(2) ViN Leeuwen, Uoo)n.t-Holt. regt. Bout II, ilcel 7, ii”. i.

-ocr page 531-

— 517 —

Pii Züo bragl incu, even als later onze wetgever, die zeker meende het goede niet onvermengd te mogen overnemen, eene levering te voorschijn, die daarmede niets dan dennaam gemeen had en legde men den grondslag tot het dwaalbegrip, dat de werkelijke levering een vijfde rad aan den wagen was.

Doch waren de woorden onnaauwkeurig, de regls-instellingen zelve hadden er nog niet door geleden. Had men, om bedrog en onzekerheid te voorkomen , de vormen van eigendomsoverdragt gewijzigd en bezwaard, de regtsbetrekkingen tusschen den kooper en verkooper, en hunne wederzijdsche verpliglingen waren onveranderd gebleven. Men vorderde, gelijk vroeger, eene feitelijke levering , en de opdragt werd slechts geacht te zijn ingevoerd , om de regten van derden te waarborgen. De 'crkooj)er mogt, na de inbezitstelling, al ware ook geen opdragt gevolgd , den kooper niet meer storen in de uitoefening van zijn eigendomsregt, en hij werd , indien hij door eene reivindicatio de zaak wilde terugvorderen, afgewezen door eene exceptio rei vendilae et traditae (1). Eene exceptie rei venditae et traditae , niettegcnstaamle er geen opdragt had plaats gevonden l;K.an men nog sterker bewijs vorderen voorde feitelijke levering onder hetOud-

a 1quot;

(1) Voet, ad tit. D. de A. H, D. tiquot;. 12. Van Leedwen, t. a. p. «Maar aangezien de causa inipnlsiva en aanradende oorzaak van de quot;nbsp;gr^rgde Placatcn niet anders is geweest, als om daarmede voor te komen . • dat goede luijdrn in liet kopen, bandelen en veronderpanden van «onroerend goed, hetwelk dikwijls met geen vollen, vrijen of regten «eigendom wierd beseten, sodanig als anders konde geschieden, niet «zoude worden bedrogen en misleid, en dat men door dat middel altijd «zoude kunnen weten , de rijkdom, gelegentheid en hoedanigheid van «de ingezetenen baar heseten goed in elks plaats, soo is bij den Iloogcn «Raad tot verscheiden malen verslaan, dat de geseijde Plaçai en voor soo «veel de opdragte, verkooping, vervreemding en belasting anders «gedaan, daarbij nul en van onwaarde verklaart werden, alleen plaats «beeft ten opsigte van een derde persoon, maar niet ten opsigt van de « handelaars self. »

-ocr page 532-

Holl, rcgl? (t) En zoo ja, kan men ze in duidelijker en min dubbelzinnige bewoordingen beschreven vinden,dan by DE GrOot , t. a. p. Boek lil, deel 15, n». 4 , wanneer hij zegt: «Aan des verkoopers zijde bestaat de nakoininge lt;(daarin dat, de verkooper, indien hij eigenaar is, «van het verkochte goed, schuldig is den kooper daarin « te eigenen , ’t welk geschiedt door levering eninleidiiiy «in het bezit. Was de verkooper geen eigenaar, zou zoude «hij schuldig zijn den kooper te leveren het vrij bezit, «zulks dat do kooperniet rechtelijk wordende aangespro-«ken , door verjaringe den eigendom zoude mogen be-« komen.»

Wanneer men ons nu na dit alles verwijst op die autbeurs, welke leeren,dat feitelijke belemmeringen van derden, den verkooper niet verantwoordelijk stellen, zoo vervalt men wederom in dezelfde dwaling, als len aanzien van het Rom. regt, van namelijk het tijdstip na de levering met de levering zelve te verwarren.

Zagen wij in het Oud-Holl. regt, hoe eene slaafsche navolging vermögt uitdrukkingen te verbasteren, inden G. Nap. last de onkunde van het Rom. regt, do grondslagen zelve aan. Bekend is het dat, volgens dat wetboek, door toezegging alleen eigendom werd verkregen; desniettemin eischle het als billijk van den verkooper de daadwerkelijke inbezitstelling, le transport de la chote vendue en la puissa/ice et posseeeion de l’acheteur (a. 1604). «Traditio,» zegt Maleville Gujagias na, (2)

-ocr page 533-

nest dutio pussessionis. » Had men hel bÿ deze definitie gelaten , de strekking der levering ware niemand een raadsel gebleven, dan aan hem, die niet begrijpt, wat het beteekent, eene zaak in de magt en het bezit van den kooper te brengen. Doch toen men daarmede niet te vreden, er toe overging, om de verschillende schakeringen dier handeling te omschrijven , kwam men ongelukkig op het denkbeeld om , in plaats van uit de zuivere bronnen te putten, een Domat(I) af te schrijven, die hier op de meest onoordeelkundige wijze van het R. R. had gebruik gemaakt. Hij had in onderscheidene plaatsen der Pandecten gelezen , dat de overgifte der sleutels gehouden wordt voor de overgave der goederen in het gebouw aanwezig, (2) en, gelijk toen de meesten, aan hare symholieke kracht geloovende, maakte het hem geen onderscheid of zij apud horrea (3) dan wel of van een pakhuis te Parijs de sleutels te Orleans waren overhandigd geworden. En dat was eene mise en possession! Ja, zóó groot was de kracht der symbole, dat zij te gelijk kon strekken, om het bezit van het gebouw en ilat der goederen daarin geborgen , over te dragen. Eene regt aanschouwelijke voorstelling voorwaar, waardoor twee

-ocr page 534-

onderscheiden handelingen worden vertegenwoordigd ! Zoo las hij inde l.quot;12. G. de Gontr. emt. (1) : « secundum consensum 'auctoris in ^posieagionem ingressus reete possidet, » en daaruit moest volgen , dat hle verkooper volstaat, met aan den kooper de toestemming te geven, tol het in bezit nemen van hel verkochte, al kon ook deze door belemmeringen van derden dat bezit niet meester worden ; zoo had hij eindelijk de 1.1. C. de don. aldus verslaan, alsof de overgifle der titels van geschonken slaven steeds hel bezit overdroeg, en daaruit werd afgeleid, dal de wil zoo veel als de daad vermögt eene beschouwing , die de ontwerpers van den Code te meer moest loclagchen , naarmate zij het veel sterker eigendomsregt, ook door overeenstemming alleen lieten geboren worden.

Ziedaar het gezag, waaraan de artt. 1605 en 1606 bun aanzijn te danken hebben , en vraagt men nu welken invloed heeft dit alles op de aansprakelijkheid des ver-koopers, voor de belemmeringen , die de inbezitneming verhinderen ; wij zijn met hel antwoord verlegen. Aan den cenen kant kan eend zaak niet geacht worden te zijn gebragt en la puissance de l’acheteur, wanneer een antler te regt of ten onregte nog daden van bezit uitoefent. De mogelijkheid toch , om bezit te verkrijgen , is niet voldoende, deze verschaft reeds de overeenkomst. Do-VERGIER zegt dan ook, t. a. p. «11 faut que la chose «vendue soit mise en la puissance. C’est à dire qu’il «puisse sans obstacle présent en jouir , en disposer delà «manière la plus absolue. » Aan den anderen kant echter iaat het zich niet ontveinzen , dat 'vel is waar de feitelijkc overdragt den verkooper is opgelegd , doch dat tevens de handelingen beschreven worden, waarin zij geacht wordt te bestaan, en daar de overgifle van de titels van eigendom voldoende wordt verklaard, zoo zou men met even veel regt kunnen beweren , dat de verkooper door

(1) SÀVlG^y, i. a. p. pag. 214.

-ocr page 535-

eene dergelijke daad, aan zijne verpligling voldaan hebbende, alleen in geval van wettige aanspraken , tot vrijwaring gehouden is. Wat daarvan ook zijn moge, de zwarigheid die wij opperen, is aan den wetgever te wijlen, die in art. 1605 afbrak, wat hij in art. 1604 opgebouwd had.

HetWetboekNapoleon, ingerigt voor het koningrijk Hol land, was weder tot denakonale beginselen teruggekeerd, door, behalve de overeenkomst, de levering te eischen. Na in art. 588 te hebben bepaald, dat de meest gewone manier om eigendom te doen overgaan is traditie of Ze-verin^', wijst art. 501 aan, hoe de leuering^ van roerende goederen plaatsgrijpt, terwijl art. 591 aldus luidt; «De « eig^endom van onroerend goed gaat over door het doen «van opdragt van hetzelve, voor de autoriteit, welke «daarmede door den Koning zal belast worden, ter « plaatse waar het goed gelegen is. » Oppervlakkig zoude men gelooven, dat men met doel en bewustzijn vermeden heeft hel woord levering te bezigen van eene daad, die daarmede niets gemeen heeft, doch die goede dunk wordt weder weggenomen, wanneer men art. 1380, dat over de inbezitstelling des verkoopers handelt, ziel verwijzen naar bepalingen , welke de eigendorns-overdragt betreffen.

Hel ontwerp van 1820 doet mede geen eigendom overgaan dan alleen door « overdragl of inbezitstelling, waardoor iemand de vrije en onverhinderde beschikking over de zaak bekomt» (art. 1016). Ook hier zoude men wanen, dat overdragl op onroerende, in-bezilstelling op roerende goederen betrekking heeft, ware het niet dat beide uitdrukkingen in art. 1026 als synoniem worden gebezigd (hoewel art. 1029, het authentiek transport niet met den naam van levering bestempelt). Opmerkelijk is het intusschen dat in dat ontwerp, bij de plig-len van den verkooper niet verwezen is naar de vormen

Themis , VII I). IV St. 1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 536-

— 522 —

van eigendoms-overdragt, gelijk in het wetboek Nap. inge-rigt voor het Koningrijk Holland, maar de verkooper gezegd wordt verpligt te zijn om het verkochte goed aan den kooper te /eueren en hem in het bezit van hetzelve te stellen, (Art, 2465).

Wat nu eindelijk onzen wetgever betreft, hem moet het allezins als eene feil worden toegerekend, dat ook hij niet door eene meer juiste terminologie alle aanleiding tot twijfel en verwarring heeft uit den weg geruimd , doch aan den anderen kant mag hem de verdienste niet worden betwist van door de rangschikking van art. 1495 , ter plaatse waar van de koopovereenkomst in het alge-gemeen, niet daar,’waar over de verpligtingen des ver-koopers gehandeld wordt, maar voornamelijk door het weglaten der ongerijmde bepalingen, vervat in artt. 1605 en 1606 G. N., bezit en eigendoms-overdragt scherp te hebben afgescheiden enalzoo de klippen te hebben omgezeild, waarop zijne voorgangers schipbreuk hadden geleden.

Niet afgeschrikt door de siemmen van hen, die hel door ons verdedigd stelsel met ééne pennestreek ver-oordeelen (1) , hebben wij breedvoerig onze meening ontwikkeld over een regtspunt, in de toepassing van het grootste gewigl. Dwaalden wij, men overtuige, doch wijze ons niet met magtspreuken af.

J. E. GOUDSMIT.

Over voorwaardelyhe vonnufJien, door Mr. A. de Pinto, advokaat te ’s Gravenhage.

ÜLPiAivüs stelt zich in l. 1, § 5 D. ÿuando afp., de vraag voor, wanneerde termijn voor het hooger beroep

(1) {t'eskbt. f. h. Segt, nquot;. 740 en 747.

-ocr page 537-

— 523 —

begint te loopen van een voorwaardelijk vonnis ? van den dag namelijk, waarop het vonnis gewezen, of van dien waarop de voorwaarde vervuld is? — En zijn eerste antwoord op deze vraag is, dat zij eigenlijk geen antwoord noodig heeft, om de eenvoudige reden , dat nooit een vonnis voorwaardelijk behoort te zijn, en het bij gevolg ook niet kan te pas komen daarvan te appelleren : sane gnidem non est sub conditione sententia dicendu. En het is alleen ten overvloede, en uit overweging dat niettemin zulk eene verkeerdheid kan plaats hebben, en dat men dan toch in zoodanig geval moet weten, hoe zich te gedragen, dat daarna nog op de nadere vraag: sed si fuerit dicta, quid /iet? geantwoord wordt.

En waarlijk, men behoeft dan ook maar een enkel oogenblik over de zaak door te denken, en zich hare gevolgen vooral practisch voor den- geest te brengen, om van de juistheid van de les van Ulpianus overtuigd te worden , en om in te zien tot welke groote moeijelijk-heden en ongelegenheden die voorwaardelijke vonnissen aanleiding geven.

Maar toch denkt de hedendaagsche praktijk op zeer vele plaatsen er anders over, en heeft zij, niettegenstaande de waarschuwing van Ulpiakus en van vele anderen, de voorwaardelijke vonnissen, die eigenlijk de geheele zaak onbeslist laten, weder ingevoerd. Die leer der nieuwe praktijk, welke onzen Hoogen Raad telt onder hare voorstanders, schijnt voornamelijk, zoo niet alleen, hare geboorte te danken te hebben aan de zucht om omslag en kosten te vermijden. Zeker dit doel is op zich zelven schoon en aanbevelingswaardig; maar men mag daaraan de ware beginselen van het regt, en vooral de voorschriften der geschrevene wet niet opolTeren; en het mag ons zeker nooit doen uit het oog verliezen, dat de beste zaken verkeerd aangewend en misbruikt, dikvvijls eene slechte uitwerking hebben, en dat, even als de huisvader

-ocr page 538-

— 5^4

door overdreven zuinigheid zich zelven en zijn huishouden aan groote gevaren hloolslelt, zoo ook eene overdreven zucht om het proces goedkoop te maken, de zaak noodzakelijk moet bederven, indien men om den wille dier goedkoopheid, het zij den goeden, effen wegiverlaat, om een ongebaand zijpad in te slaan, waarop men verdwaald geraakt, het zij de noodige en nuttige vormen of middelen van verdediging verwaarloost.

Ik voor mij geloof, dat men nog bij ons en onder onze wet met Ulpianus zeggen ipoet: non eéit gui con-ditione gententia dicenda; en ik wil trachten kortelijk ile gronden, waarop dit gevoelen steunt, te ontwikkelen.

Het meest gewone geval, waarin men die voorwaardelijke uitspraken ziet geven , en hetwelk ik dan hier ook voornamelijk op het oog heb, is dat, waarin bij een zoogenaamd eindvonnis aan ééne der partijen een eed wordt opgelegd, met bepaling, dat zij, na dien eed te hebben gezworen, zal zijn in het gelijk gesteld, terwijl bij verzuim of weigering hare vordering of verdediging zal zijn verworpen.

Men zegt, om deze gewoonte te verdedigen, dal de wet haar nergens verbiedt, en dat het op die wijze veel eenvoudiger en goedkooper is, dan indien men den eed oplegt bij interlocutoir of préparatoir vonnis, om eerst nadat zal zijn gebleken of aan het voorafgaand vonnis al of niet is voldaan, de zaak zelve te beslissen.

Over die eenvoudigheid en goedkoopheid , die, in ieder geval, zoo als wij later zien zullen, nog maar zeer betrekkelijk en onzeker is, zal wel niet veel behoeven gezegd te worden. Het is immers alleen de vraag, wal regtens, niet wal goedkoop en eenvoudig is; en eerst dan, als uilgemaakt zal zijn, dat ons de wet de keuze laat tusschen twee wegen, kan de vraag te pas komen, welke van beiden de meest verkiesselijk is.

Maar wat de andere stelling betreft, dat de wel die

-ocr page 539-

wijze van vonuisseu niet zou verbieilen , e./i dux iueiulen , deze meen ik wel degelijk te moeten betwisten. Het mag waar zijn, dat in de wet juist geen uitdrukkelijk verbod te vinden is; maar daaruit alleen zal toch wel niet tot de geoorloofdheid kunnen besloten worden. Immers, indien kan worden aangetoond , dat het voorwaardelijk vonnissen in strijd is met de beginselen en met de algemeene regelen onzer regtspleging, zal het dan wel niet even ongeoorloofd zijn, als hadde do wet het met zoo veie woorden uitdrukkelijk verboden?

Wat is een vonnis? De uitspraak van den regier, waarbij hij een voor hem gebragt geschil tusschen de twistende partijen bexlixt; niet ieder vonnis behoeft daarom dadelijk de hoofdzaak uit te maken ; het vonnis kan ook een einde maken aan een tussclien-geschil, en in dat geval noemt men het interlocutoir, préparatoir ol incidenteel; maar ook zulk een vonnis houdt altijd eeue bepaalde en afdoende beslissing in van hel geschil, waarover op dat oogenb/ik tusschen partijen getwist wordt.

Die bexlixxing , dal dictum van den regier, hetwelk een einde maakt het zij aan het tusschen-, hel zij aan hel hoofd-geschil, is het eerste, het noodzakelijkste, het onmisbaarste bestanddeel van ieder vonnis; het is hel vonnis zelf, dat zich zonder haar niet denken laat.

Ik weel mij ten minste niet voor te stellen, dat art. 59 W. van B. R., w’anneer het, ten allen overvloede, zegt, dat het vonnis onder anderen moet inhouden de bexlix-»inij van den regier, daarmede iets anders kan hebben bedoeld, en dat hel daarmede kan hebben willen aandui-dea eenebeslissing, die , juist omdat zij slechts voorwaardelijk gegeven wordt voor een geval , dat misschien wel, maar ook misschien niet zal bestaan , eigenli jk niets beslist.

Mqii moet dau ook niet zeggen, de voorwaardelijke beslissing i,s ook eeue beslissing, en zij voldoet dus aan

-ocr page 540-

iiet vereischte van art. 59; want, ik herhaal, eene roortraardclijke beslissing beslist niets, en is derhalve geene beslissing. Om bij het voorbeeld van den eed te blijven: wat wordt er nu wel uilgemaakt bij het vonnis, dat mijne vordering toewijst, mits of op vooncaarde, dat ik hare deugdelijkheid bezwere? wat beslist zulk een vonnis? Niets, de zaak is nog even onzeker en even onbeslist, als zij was op het oogenblik der dagvaarding ? Wie wordt daarbij in hel gelijk, wie in het ongelijk gesteld? Wie wint het proces? Wie verliest het? Niemand ; want niettegenstaande er een zoogenaamd eindvonnis in de zaak gewezen is, blijft alles nog in het onzekere, en afhankelijk van den wil of van de daad van den eischer, die het nu in zijne magt heeft, zoo al niet om do zaak onbeslist te laten, dan toch om, door den opgelegden eed te zweren of niet te zweren, de zaak te winnen of te verliezen; en het is dan bij slot van rekening de eischer, of de gedaagde, indien aan dezen de eed is opgelegd, die de zaak beslist, en niet de regier; want zijn vonnis houdt noch veroordeeling in, noch ontzegging van den eisch.

HuBER in zijne Praell. ad lib. XVII, D., til. I, n». 34, leert ons, dat men reeds in onze oude praktijk die voor-waardebjke vonnissen, ofschoon men er enkele voorbeelden van telde, algemeen afkeurde : « optime juridiceque in nostra curia jusjurandum in sententia nunquam ut cotidUio, sed ut jam praestitum poni solet, exigiturque ante pronuntiatiofiem, ut diclo inferatur: ffeboort den eedt. » Smallenburg in not. ad /, 1 , §3, J). qu.app., voegt er bij, dat, volgens hot Romeinsche regt, het vonnis op zich zelven wel niet nietig wordt door de bijgevoegde voorwaarde, doch dat de voorwaarde zelve moet worden gehouden voor niet geschreven.

Het kan waar wezen, dat dit de bedoeling is der aang. wet van Uepianus; maar het komt, mij nogtans voor, dat

-ocr page 541-

'hu oplossing in du praktijk en in du toepassing niet alleen groote nioeijelijkheden zal ondervinden , maar dat zij inderdaad onuitvoerlijk is; want heeft de regier beslist, dat ik u zal moeten betalen, mits gij zweiet, en dus dal ik u niet zal moeten betalen, indien gij niet zweert; dan zal, indien ik die voorwaarde moet houden voor niet geschreven, en indien ik bij gevolg, in dit laatste geval, U toch betalen moet, juist hel tegendeel geschieden van Wat de regier bevolen en gevonnisd heeft, doch wal beduidt zulk een vonnis dan?

Maar opmerkelijk is vooral de wijze, waarop Hijbeb zelf zich over de zaak uitlaat: «non debet judex sub conditione ferre sentenliam, nullam omuino; quia parles ita non dirimunlur, quia lum non est ultima pronun-tialio, quia non continet absolntionera vel condemnatio-nem, quia coudilionalia tantum sperantur, non stint. » Eene voorwaardelijke beslissing, omdat zij niets beslist, is geene beslissing; een voorwaardelijk vonniß is geen vonnis, omdat een vonnis zonder beslissing geen vonnis is; non est. Goedkoop mag het wezen; maar de prijs, dien men er voor besteedt, is nog altijd te duur betaald; want men krijgt inderdaad voor zijn geld niets.

Onze tegenwoordige wet spreekt dan ook nergens van voorwaardelijke vonnissen, die zij niet kent, en welker bestaan zÿ even weinig stilzwijgend vooronderstelt als uitdrukkelijk toelaat. De wet kent onderscheidene soorten van vonnissen; zij onderscheidt lusschen iplerlocu-toire, préparatoire, incidentele, provisionele pp eindvonnissen; maar van voorwaardelijke eu niet-voQrwaarde-lijke vonnissen wordt nergens gesproken.

Die zwarigheid is op zich zelve reeds moeijelijk op te lossen; maar zij is dit nog te minder, indien men haar in verband brengt mei het denkbeeld, (lal én in arl. 59, én in andere bepalingen der wel duidelijk doorstraalt, dal ieder vonnis cene bepaalde beslissing moet

-ocr page 542-

inhoudei), het zij op de hoofdzaak, hel zij op cell voorafgaand tusschen-geschil.

Of zal men misschien beweren, dat zulk een vonnis niet voonoaardel^'k is? Dit is het gevoelen van den heer Levyssohk (hierboven, bl. 378, in nol.), die vermeent, dat vermits hetzelve definitief voorziet in twee bepaaldelijk aangeduide gevallen, geen interlocutoir vonnis is, maar de de^nitieee beslissing der zaak inhoudl, alleen (N.B.) oivder de mits der eedepraestatie, doch geenszins eene uitspraak alvorens ten principale regt te doen, zoo als art. 46 vordert.

Al ware dit alles volkomen juist en waar, dan nog bleven alle de gronden tegen een voorwaardelijk vonnis in hun geheel, en van volle kracht, en het zou dan alleen bewijzen, dat het vonnis, waarbij gij in het gelijk gesteld wordt, op voorwaarde, dat gij zult hebben te zweren zekeren ii opgelegden eed, niet voorwaardelijk is.

Maar is het wel waar? of is wel integendeel de geheele redenering van den heer Levyssoun iets anders dan eene woordspeling? De heer Levyssohiv heeft zich nu bediend van hel woordje tnits; maar indien hij eens in plaats daarvan een ander woord gebruikt had, dat volmaakt hetzelfde beleekenl, en gezegd bad onder voorwaarde der eeds-praegtatie, zou hij dan nog wel durven volhouden, dat zulk een vonnis niet voorwaardelijk is?

Het mag w'aar zijn, dat het vonnis voorziet in twee bepaaldelijk aangeduide gevallen; maar het is ook waar, dat het nog geheel onzeker is, welk van die beide gevallen zal aanwezig zijn, en dat beiden afhangen van eene toekomstige en onzekere gebeurtenis, d. i. van eene voorwaarde (art. 1289 B. W.).

Wil men nu zeggen, dat het vonnis twee beslissingen inhoudt, ik heb er niets tegen; maar het zal er ook niets beter om worden; want het zullen dan zijn twee

-ocr page 543-

DouriMardelyke beslissingen. Mij wordt mijne vordering toegewezen, op voorwaarde dat (^mit^) ik zweren zal, gij wordt in uwe verwering in het gelÿk gesteld, op voorwaarde dat Çmits) ik niet zweren zal.

Is dat nu niet voorwaardelijk, dan bestaat er ook geen voorwaardelijk vonnis; maar er bestaat dan even weinig eene voorwaardelijke verbindtenis. Wanneer ik b. v. aanneem u ƒ1000 te betalen, op voorwaarde dat (mits) gij eene reis naar Parijs doen zult, en gij dan tevens aanneemt Van mij niets te vorderen, als gij die reis niet doet, dan zal men ook kunnen zeggen, dat onze overeenkomst niet voorwaardelyk is, maar dat zij dejinitief voorziet in twee bepaaldelijk aangeduide gevallen. En hetzelfde zal kunnen gezegd worden van alle voorwaardelijke overeenkomsten; want altijd is er een geval (dat, wanneer de voorwaarde vervuld is) waarin de verbindtenis wel, en een (indien de voorwaarde niet vervuld is) waarin zij niet moet worden vervuld ; en in beide die gevallen wordt door de voorwaardelijke overeenkomst definitief voorzien.

De geregtelijke eed is, even als het verhoor van getuigen, een bewijsmiddel; en het vonnis, waarbij hel leveren van dit bewijs bevolen wordt, kan dus inderdaad nooit een eind-vonnis zijn; het vooronderstelt, ja het beslist, dat de vordering nog onbeioezen is, nog betcezen worden moet, en dus nog niet kan worden loegewezen; terwijl met en na het eind-vonnis de geheele zaak moet uit zijn.

Niemand zal hel ooit in de gedachte krijgen een verhoor van getuigen, of een onderzoek van deskundigen te bevelen bij een voorwaardelijk eind-vonnis, waarbij de eisch wordt toegewezen, voor het geval dat men deszelfs gegrondheid door getuigen of deskundigen bewijst; doch ontzegd voor het geval dat men dit bewijs niet levert.

-ocr page 544-

— 530 -

Ja maar, zegt men, dit zijn mterloculoiie uitspraken, en dezen moeten altijd hel eind-vonnis voorafgaan. Zeer goed; maar wat anders is dan het vonnis, waarbij men het zweren van eenen eed beveelt, ten einde daarvan de beslissing' der zaak te doen aJ'Aangen'l is dit inderdaad wel iets anders dan een interlocutoir vonnis? valt het niet even letterlijk in de definitie van art. 46? zal het niet van het aannemen of weigeren van den eed, even als van den uitslag van hel getuigen-verhoor of van het verslag der deskundigen afhangen, welke der partijen het proces winnen of verliezen zal? en houdt die uitspraak op zich zelve wel op interlocutoir te zijn, omdat men er vooraf reeds bijvoegt, wat verder regtens zijn zal voor het eventuele geval dat aan den opgelegdon lust het zij wel, het zij niet zal voldaan worden ?

Ik meen het na dit alles wel voor voldoende bewezen te mogen houden, dat zoo wel de woorden als de geest der wel die voorwaardehjke vonnissen afkeuren. Daar meu inlusschen dezelve hoofdzakelijk tracht aan te bevelen door gronden van convenientie, wil ik toch nog met een paar woorden opmerkzaam maken op hunne gevolgen, en op de groole moeijelijkheden en verwarringen , waartoe zij maar al te dikwijls aanleiding kunnen en moeten geven.

Het kan gebeuren, en het moet meer dan eens gebeuren, dat de partij, aan wie de eed is opgelegd , door den dood, door krankzinnigheid of andere overmagl verhinderd wordt dien af te leggen; en wat nu? wal moet er dan gebeuren? wie heeft nu het proces gewonnen ? wie heefl het verloren? Zal men met sommigen zeggen, dat, nu de aflegging van den eed is ónmogelijk geworden, de voorwaarde moet worden gehouden voor vervallen? of zal men met anderen aannemen, dat de overledene vóór zijnen dood, of de krankzinnige, terwijl hij zijn versland nog magtig was, moet geacht worden den eed Ie hebben afgelegd , althans indien hij dien te voren had aangenomen?

-ocr page 545-

— 531 -

Die vraag is zeker gewiglig, en niel geniakkelijk le beantwoorden. Zeer verscbillend zijn dan ook de gevoelens daarover. Wat mij betreft, ik boud het wel voor vrij zeker, dat hij, die bij vonnis is in het gelijk gesteld, mits hij zwere, ook noodzakelijk aan die voorwaarde moet voldoen , of zijn proces houden voor verloren , omdat hij alleen onder die vooncaarde is in het gelijk gesteld, en omdat zeker een regterlijk vonnis in geen geval van zelven zijne kracht kan verliezen, zonder door een ander vonnis van eenen hoogeren regier te zijn vernietigd (1). Doch thans is dit de vraag niet; want voor het oogenblik wil ik dit punt noch onderzoeken, noch beslissen ; maar ik wil alleen aan hen, die onze praklijk willen verrijken met de voorwaardelijke vonnissen om hunne goedkoopheid en eenvoudigheid, doen opmerken, dat zij ons dan toch blootstellen aan latere procedures over deze en dergelijke vragen, nadat het geding reeds bij eind-vonnis geëindigd zou belmoren te zijn ; en dat dit althans noch gemakkelijk, noch goedkoop is, en dus de geheele verdienste der zaak wegneemt; zoodal, naar mijn inzien, HuBER t. a. p. niet zonder reden vervolgt;

«Denique, fieri polest, adjeela condilione sijuraverif, ut is cui juramentum per senlenliam est delalum, moria-tur, antequam juraverit. Quiil dices, valelne senlenlia? Non potest adversario nocere sententia, cui non aliter nocere potuil, quam si alter juraverit, quod factum non est. Si dicas non valere, nihil actum erit. Praepostere igitur facit judex absolvens vel condemnans sub condi-tione, ei /uraveris. »

Alle deze en dergelijke moeijelljkheden daarentegen worden gemakkelijk vermeden, indien men den eed op-

(1) De gronden voor deze mijn meening vindt men in /lundi, tot het If. van B. li., aant. ad § .53. Men kan voorts nog over deze vraag r.iadplcgcn VOET , ad tit. D. de jurejur. n“. 24. CaRRI , gn. 511, Hcglsfr. 4dr. II, 127—129, Ned. Jaarb. III, 213- 220, enz.

-ocr page 546-

legi by een voorafgaand interloculoir of préparatoir vonnis, om daarna, en nadat aan dien last zal zijn voldaan of niet voldaan, de hoofdzaak te beslissen. Op die wijze is altijd de lusschenkomst van den regier nog noodig, en kan deze in ieder bijzonder geval oordeelen óverhel gewigl der redenen, die hel afleggen van den eed hebben verhinderd, over den invloed die dezen hebben moeten op de eindbeslissing, en over de vermoedens welke daaruit moeten geacht worden te ontstaan, ten voordeele of ten nadeele van de ééne of de andere partij.

Ik heb lot dus verre altijd meer bepaald gesproken van vonnissen, waarby een eed wordt opgelegd, als de eo quod plerumque ßt; doch het spreekt van zelven, dat al het gezegde evenzeer zijne toepassing moet vinden op alle andere voorwaardelijke vonnissen. Zoo is het, om slechts één voorbeeld te noemen, naar mijn begrip zeer verkeerd en onjuist geoordeeld, indien de Regtbank te Leiden bij haar vonnis, hierboven op bl. 372—376, eenen verkooper veroordeelt lot levering, en alleen voor het geval dat aan die veroordeeling binnen zekeren termijn niet mögt voldaan zijn, de koopovereenkomst ontbonden verklaart.

Wat toch beslist zulk een vonnis? dat er geleverd moet worden ? Neen, want als gij daartoe den kooper zult willen noodzaken, zal hij u zeggen, dal hij daartoe niet onooorwaardelyk is veroordeeld, en dat bel vonnis hel in zijne keuze heeft gelaten, of hij leveren wil of niet. Wat dan? dat hel contract ontbonden is? Even weinig; want als de verkooper binnen zekeren termijn nog leveren wil, blijft de overeenkomst stand houden, en bet zijn dus de vrijwillige handelingen van den verkooper, het is dus de verkooper, die eigenlijk de zaak beslissen zal, nahet zoogenaamde eind-vonnis, dat de zaak moest uitmaken. Maar wal eindelijk, als men over die levering verschil krijgt? als de verkooper beweert behoorlijk geleverd te

-ocr page 547-

- 533 —

hebben? als de hooper damenlegen volhoudl, dat hem slechts gedeeltelijk of niet goed is geleverd? Is nu bet contract ontbonden of niet? Er zal een tweede proces en een tweede vonnis noodig zijn om een einde te maken aan de zaak, die toch reeds bij eind-vonnis heet beslist te zijn.

De Regtbank verdedigt die wijze vonnissen op deze drie gronden: dat zij strekt tot bekorting der procedure ; dat de wet haar niet verbiedt, en dat de gedaagde er niet mede benadeeld is.

Over de goedkoopheid en kortheid meen ik genoeg gezegd te hebben. Ik wil er nog bijvoegen, dat deprocedure er in ieder geval alleen door zal bekort worden, indien men later geen twist krijgt over de vraag, welk der twee gevallen door den regter gesteld aanwezig is, en welke voorwaardelijke beslissing dus gelden moet? Of men het daarover zal eens zijn, kan de regter niet vooruitzien.

Dat de wet het wel verbiedt, het moge dan meer of minder uitdrukkelijk zijn, geloof ik ook te hebben aangetoond. En, indien dit waar is, dan behoeft niet eens onderzocht te worden, of de gedaagde er al of niet door is benadeeld, omdat het daarvan niet afhangt, of men voor het gemak of voor de goedkoopheid eene wijze van procederen mag verkiezen, die de wet niet gedoogt; maar bovendien zal dit wel zeker zijn, dat de gedaagde even goed als de eischer regt heeft op een eind-vonnis, dat een einde maakt aan het proces, en dat men hem, door hem dit regt te onthouden, en hem aan het gevaar bloot te stellen voor nog eene reeks van procedures, benadeelt, al kan hij misschien voorshands niet uitrekenen, hoe veel guldens en centen hem dit kost.

Er zouden meer voorbeelden van voorwaardelijke vonnissen bijgebragt kunnen worden; maar ik zal het, voor het tegenwoordige bij dit ééne laten. Men moet zich echter wel wachten het gezegde toe te passen op andere

-ocr page 548-

— 534 —

vonnissen, dan op die, welke ééne of meer eind-beslis-singen inhouden, welker kracht wordt afhankelijk gemaakt van eene toekomstige en onzekere gebeurtenis. Niet ieder vonnis, dat twee beschikkingen inhoudt, waarvan de ééne slechts zal kunnen worden ingeroepen in een bepaald bij hetzelve aangewezen geval is daarom nog altijd voorwaardelijk.

B. v,, een huurder kan worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, en de verhuurder worden gemagtigd, den huurder met geweld te verdrijven, indien hij niet vrijwillig vertrekt. In het geval van het Leidsche vonnis had de kooper kunnen gemagtigd worden zich zelven te stellen in het bezit van het gekochte, voor het geval dat de verkooper niet voldeed aan den last tot levering.

Maar in deze en dergelijke gevallen zijn ergeenetwee afzonderlijke beslissingen ; er is slechts ééne veroordeeling tot levering of ontruiming, die van geene voorwaarde of onzekere gebeurtenis afhangt. Wat het vonnis verder inhoudt, betreft de uitvoering van deszelfs dictum, die het vooraf regelt, door aan de winnende party de beschikking te geven over de bij de wet geoorloofde dwangmiddelen , indien aan het vonnis niet vrijwillig wordt voldaan; en het is niets anders dan de toepassing van de bepaling van art. 1277 B. W., dat namelijk de schuldeischer, in geval de verbindtenis niet wordt ten uitvoer gebragt, kan gemagtigd worden haar zelf ten koste van den schuldenaar le doen uitvoeren, en dit neemt dus, meen ik, niet weg, dat van eigenlijk gezegde voorwaardelijke vonnissen, waar blijft, hetgeen ik gezegd heb. Die vonnissen worden voor het overige nog, hoezeer korter, bestreden in Reg-tsy. ^do. t. a. p , en fie^sg. fiijbl., VI, 20, 21, 110—112.

Het is waar , dat CAKRé, Qu. 508, over de zaak, oogen-schynlijk althans, minder ongunstig denkt. Men zon nog-

-ocr page 549-

— 535 — tans verkeerd doen, indien men zielt op zijn gozag onbepaald wilde beroepen tot verdediging der voorwaardelijke vonnissen.

Het is zoo, hij beantwoordt de vraag, of de regter, hel afleggen van eenen eed bevelende, daarbij tevens voorwaardelijk kan beschikken over de hoofdzaak , met j'a.

Maar, behalve, dat doOr hem Voor dit antwoord niet ééne enkele-reden gegeven wordt, verdient het evenwel opmerking, dat Carré niettemin met dit vonnis de hoofdzaak niet houdt voor afgedaan , maar dat hij wel degelijk daarvoor de nadere tusschenkomsl vordert van den regter; want zegt hij: «alors le jugement qui intervient après ÿae la partie a prêté ou refusé le serment, décerne acte de la prestation ou du refus ; dans le premier cas, il ordonne que le précédent jugement sortira son plein et entier effet ; dans le second il prononcera les condamnations qui seraient la suite nécessaire du refus.»

Op die wijze vervallen wel misschien de meeste zwarigheden , door mij tegen die wijze van vonnissen aangeveerd ; maar de leden hiervan beslaat dan ook alleen daarin, dat inderdaad dit eerste vonnis niets anders is dan een interlocutoir: ware het een eind-vonnis, dan was daarmede de zaak reeds uit, en dan bleef er niets verder te vonnissen over. In waarheid wil Carré den regter twee keeren hetzelfde laten beslissen ; want het tweede vonnis houdt niets anders in dan de bekrachtiging der ecne, en de tenieldoening der andere vootwaardelijke beslissing. En Waar blijft dan nu het geheele nut van het voorwaardelijk vonnis? en vervallen hiermede niet de eenige voordeclen, welke men zich daarvan had voorgesteld, goedkoopheid namelijk en eenvoudigheid?

En nu ten slotte nog een arrest van den Hoogen Raad, dat, ik moet het erkennen, pleit tegen de door mij verdedigde en ontwikkelde leer.

De Hooge Raad oordeelde namelijk, bij arrest van

-ocr page 550-

— 536

9 Mei 1846 ^ff^eekhl. n». 602), dat de suppleloire (1) eed behoort te worden opgelegd bij voorwaardelijk eindvonnis , en dat wel op grond :

« dat het vonnis (waarbij een eed was opgelegd) had bebooren te zijn definitef, en daarbij de zaak ten principale alternatief had kunnen en behooren te zijn beslist in het voordeel van hem aan wien de eed werd opgelegd , indien die werkelijk door hem wierd afgelegd, en in zijn nadeel, indien hij weigerig of nalatig bleef, denzelven af te leggen, zonder dat hier eenige voorafgaande interlocutie te pas kwam, om na aflegging van den eed eerst definitivelijk uitspraak te doen , en dat het eene practicale dicaUntf i», bij de toepassing van art. 1977 B. W., eerst den eed bij een zoogenaamd interlocutoir gewijsde op te leggen en dan daarna bij een tweede zoogenaamd definitief vonnis, na aflegging van den eed, de zaak principaal te beslissen , die door de afgelegde eed bereids als beslist te beschouwen is. »

Ik heb allen eerbied voor de uitspraken van den Iloogen Raad; maar een arrest als dit zal wel niet geschikt zijn om hem, die eene andere meening voorstaat, te overtuigen ; men moet immers de stelling, die daarbij wordt geleeraard , en waarvoor niet ééne reden gegeven wordt, enkel op goed geloof aannemen.

Het is, zegt het arrest, eene practicale divaUng, den eed op te leggen bij interlocutoir vonnis. Maar, daart gelaten de vraag, wat men onder die uitdrukking eigenlijk verstaat, waarom is het eene practicale dwaling? Dit zegt het arrest niet, en ik meen integendeel te hebben aangetoond, dat juist dat, wat de Hooge Raad wil, eene dwaling is. Ik blijf van^die gedachte,

(1) Suppletoir of beslissend slaat in liet arrest. Die uitdrukking is mij minder duidelijk ; men seliijnt bij bet arrest die twee woorden te beschouwen als synoniem. Mij komt bet daarentegen voor, dat sapple^ toire en beslissende eed twee verschillende zaken zijn. Art. 1066 b. W .

-ocr page 551-

Kn nu nog ééne vraag. Het arrest zegt, dat door den fifgelegden eed de zaak beslist is. Maar hoe zal men het nu maken met de executie? wat zal men executeren ? het vonnis? maar dit vonnis houdt niet ééne, maar twee beschikkingen in, ieder af hankelijk van eene voorwaarde, lt;lie eerst blijken moet vervuld te zijn; het vonnis op zich zelven, zoo als het daar ligt, en uitgegeven in executoireu vorm zelfs, is dus voor geene tenuitvoerlegging vatbaar. Wat dan? den afgeleiden eed, of het proces-verbaal van eedsaflegging? Maar de wet leert, dat alleen grossen van vonnissen of authentieke acten kunnen dienen als executoire titels; en een proces-verbaal, constaterende dat gij den eed afgelegd hebt, houdt dan ook geenerlei last, veroordeeling, bevel of overeenkomst in, vatbaar om te worden ten uitvoer gelegd op personen of goederen. Eindelijk zal men het vonnis executeren, doch daarbij moeten overleggen of beteekeneu het proces-verbaal van eeds-aflegging? Maar waar is de wet, die mij deze formaliteit voorschrijft? De wet vordert voor executie niets anders dan de beteckening van het vonnis en een voorafgaand bevel; en hoe zal do regter dus nog deze nieuwe verpligting kunnen opleggen?

Zie daar op nieuw eene vruchtbare bron voor allerlei exceptiën en procedures over vormen bij de executie van zulk een voorwaardelijk vonnis, die zoo gemakkelijk Ie vermijden zijn, indien men den eenvoudigen, regelmati-gen weg der wet volgt ; en zou het nu niet veeleer eene grove practicale dwaling zijn zich aan dergelijke moeije-hjkheden bloot te stellen ?

Aan het scherpziend practicaal oog van Gakré schijnen die geduchte zwarigheden niet ontsnapt te zijn; en het zal dan ook waarschijnlijk daarom zijn, dat hij begrepen heeft het bij lut eind-vonnis , dat quasi de zaak zelve beslissen moet, niet te moeten laten, doch integendeel altijd een tweede vonnis daartoe te moeten vorderen.

lheiiHS,\\i 1)1. IV Sl. lüiU. S.'S

-ocr page 552-

— S38 —

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over het hervallen in en het herhalen van misdryf, door M'’. M. M. v. Baumhauer, Advokaat te Utrecht.

Van het oud regt tot de leer der nieuwere wetboeken overgaande , leidt mijn onderzoek mij van zelf het eerst tot het opsporen, in hoe verre het verschil tusschen het hervallen in en hel herhalen van misdrijf, hetwelk wij vrij algemeen in het oud regt aantroffen, in het nieuwere werd in acht genomen. Het meest bleven aan dit onderscheid getrouw de nieuwere Duitsche strafwetboeken.

Het Oostenrijksche wetboek van 1803 neemt als reden tot verzwaring der straf aan de voorafgaande betrafling wegens eene j^elijhsoorti^e misdaad ï^i^leicheg Verbrechen) (1); het bestempelt, zoo mij voorkomt ten onrcgte, met den naam /Wiederholung het op nieuw plegen van hetzelfde misdrijf, wanneer de misdadiger niet vooraf bestraft, indien hij daarentegen reeds veroordeeld of bestraft is geweest, met den naam van Rückfall; het beschouwt als zamenloop , zamenvoeging of concursus ^ZugammenJluf») het plegen van meerdere ongelijksoortige [von Werechiedener Gattung'} misdrijven (2). Voorts vindt men in dit wetboek in enkele gevallen bepalingen tegen de tweede herhaling. Zoo wordt de diefstal, indien hij minder dan zes rgnlandsche gulden bedraagt, die dus op zich zelven slechts als zware politie-overtrcding wordt beschouwd, voor de derde keer gepleegd , met zware kerkerstraf van zes maanden tol één jaar bestraft (3); is daarentegen de diefstal reeds op zich zelven eene misdaad (Verbrechen), d. i. ter waarde van ten minste dertig rijn-landsche gulden, dan klimt de straf, die anders zes maanden tot één jaar zware kerker beloopt, volgens § 158 in

-ocr page 553-

— 539 —

duur en wordt op één lot vijf en zelfs, wanneer b, v, bij den dader het stelen tol gewoonte is geworden, vooral dus bij meerdere herhalingen , op vijf tot tien jaren zware kerkerstraf berekend (§ 159). De wegens eene misdaad (Verbrechen) tot ballingschap veroordeelde wordt, indien hij uit dezelve terugkeert, met tentoonstelling (1) en zware kerkerstraf van zes maanden tot één jaar, na het doorstaan van welke straf hij op nieuw wordt gebannen, bij het herhaaldelijk terugkeeren in zijn vaderland, met verzwaring of verdubbeling der kerkerstraf bestraft (2). Vooral is de Oosten-rijksche wetgeving rijk aan bepalingen tegen het herhalen van overtredingen bij het innen der belastingen (Gefälls-Übertretungen).

Hel Pruissische landregl (3) ziel slechts in het hervallen in gelijksoortige misdrijven Ç^iederholurig gleicher f^erbrechen) eenen grond tot verzwaring der reeds doorstane eenvoudige straf en gelast den regier vooral op de neiging van den misdadiger tot die soort van misdrijven en op het gevaar, dat uil dezelve voor den staat voortspruit, te letten. Gewoonlijk is de straf der herhaling in het Pruissische landregt verdubbeling van die gesteld op hel eerste misdrijf; in verscheidene gevallen vindt men de straf der herhaling bepaaldelijk uitgedrukt, als van land-looperij , Deel II, § 191—194, storing der openlijke godsdienstoefening § 218 , hel stichten eener sekte uit zucht tot bedrog of 1er bevrediging zijner hartstogten § 225 , weerspannigheid van burgerlijke ambtenaren § 352 , geheimhouding der desertie § 476—479, belecdigingen § 642, gewonen diefstal § 1159—1161, roof § 1204, verkoop van gestolen goederen § 1241 , 1216, valschheid § 1390, meineed § 1430, brandstichting §1527 volg. Het uitvoerigst handelt echter het landregt over de herhaling van diefstallen. De derde gewone (gemeiner) diefstal wordt, wel is waar,

(1) Deze straf wertl evenwel in liet vorige jaar in Oostenrijk afgesebaft, (2) § 83 en 84. Verg. § 22. (3) Deel tl, Til. 20, § 52 en 53.

-ocr page 554-

üledils met de als algcnieeiien regel aangeneuiene verdubbeling van duur der vroegere straf bestraft, met de bijgevoegde bepaling evenwel dat de dief, na het doorstaan zijner straf, nog zoo lang in een werkbuis, onder verplig-ting te werken, zal gehouden worden, totdat hij zich betert en voldoende aantoont, dat hij voortaan eerlijk zijn brood te verdienen in staat is (l). Men zal mij moeten toestemmen, dat deze bepaling hoogst willekeurig is. Eerst wanneer hij na zijn ontslag weder in het misdrijf vervalt of vóór het einde van zijnen straftijd ontsnapt, wordt hij tot levenslange opsluiting in een tuchthuis veroordeeld (2). Zelfs bij den derden diefstal met verzwarende omstandigheden wordt de keuze tusschen tien jaren als minimum en levenslange tuchthuisstraf als maximum aan het oordeel des regters overgelaten (3).Eene Koninklijke verordening (K. Preussische Circular-Verordnung) van 26 Februarij 1799 (men weet dat het landregl van 1793 dagteekenl) verordende voor de eerste en tweede herhaling van diefstal, roof en brandstichting bepaalde straffen, van welke het den regier niet vergund is af te wijken (4). Vreemde landloopers worden de eerste keer over de grenzen gezonden, op de eerste herhaling staat twee jaren, op de tweede levenslange vestingstraf. Hij, die zich ten derde male aan geheimhouding der desertie van cenen zijner makkers heeft schuldig gemaakt, wordt met den strop bestraft.

Den groolsten aansloot gaven de bepalingen van het nog steeds kracht van wet hebbende Beijersche wetboek van 1813, op het stelsel van afschrik van deszelfs ontwerper, den geleerden Feuerbach, gebouwd, zoowel wegens derzelver strengheid (5), als wegens de bespiegelingen, waarin zich

-ocr page 555-

— 541 —

de ontwerper verdiepte en waardoor hel Beijersehe stelsel hoogst duister en ingewikkeld is geworden. In art. 111 wordt wel ter bestraffing wegens herhaling, een aan het vroeger gepleegde en reeds bestrafte (nach erlittener Strafe (1)} gelijksoortig misdrijf en levens boos opzet of rfofe# vereischt ^vorsätzliches Verbrechen derselben Art) ; maar de aanmerkingen op het wetboek hebben hel beginsel der gelijksoortigheid van hel nieuwe en het vroegere misdrijf zoo verre uitgestrekt, dat men hetzelve als geheel willekeurig kan beschouwen. In de wijze van uitrekening dor verhooging vindt men eene kunstmatigheid en eene spits-vindigheid , welke weinig stronken met hel karakter van een strafwetboek, eenvoudigheid en duidelijkheid der bepalingen. De gewone straf op hel misdrijf gesteld moet bij de eerste herhaling met het eenvoud der vroeger doorstane straf en bij verdere herhalingen telkens eveneens verhoogd worden; indien namelijk de door den recidivist gepleegde laatste wetsovertreding op zich zelve eene zwaardere straf, dan de vroegere, na zich sleept. Heeft echter het omgekeerde plaats, dan heeft het kenmerk der herhaling verdubbeling der tegen dit laatste minder zware misdrijf bedreigde straf ten gevolge. In het eerste geval wordt dus de straf bij, het vroegere vonnis uitgesproken, in het laatste daarentegen het minimum der wettelijke straf, welke de (recidicistische) handeling op zich zelve treft, krachtens eene fictie der wet, als de wegens de herhaling plaatshebbende straftoevoeging beschouwd. Deze toevoe-

ScnMlDllElN, Jahrb. d. Gesetzgeb. u. Reebtspflege itn Kün. Baiern, Bd. l, S. 177, Bd. Hl, S. 158, Arnold, Arch. d. Cr. R. N. F. 1843, bl. 263 volg.

(1) Volgens de officiële aanmerkingen op bet wetboek, D. I, bl. 265. is dit echter niet letterlijk op te nemen. De herhaling kan gedurende den straftijd, hetzij door eenen ontsnapten, hetzij in de gevangenis zelve gepleegd worden; zelfs de geheele kwijtschelding der vroegere straf sluit de straf der herhaling niet uit: zoodat het eigenlijke kenmerk inderdaad ile vroegere reroordeeling is.

-ocr page 556-

ging is één-twee-drievoudig , naarmate de misdadiger is recidivist voor de eerste, de tweede, de derde keer (1). Deze bepalingen zijn zoowel op misdaden (Verbrechen) als op wanbedrijven (Vergehen) toepasselijk (2). Hij, die reeds eene tuchthuisstraf doorstaan heeft, wordt, w'anneer hij weêr eene misdaad van dezelfde soort pleegt, waarop op nieuw tuchthuisstraf staat, de zamenvoeging der beide stralfen moge al dan niet hel maximum dier strafsoort, d. i. twintig jaren , bereikt hebben, met tuchthuisstraf voor eenen onbepaalden tijd, pleegt hij echter, na gratie te hebben gekregen, op nieuw eene met dezelfde straf bedreigde misdaad , met kerkerstraf bestraft (3). Zoodanige overgang tot eene zwaardere strafsoort heeft ook bij de gevangenis- en de werkhuisstraf plaats, wanneer de wettelijke duur dier strafsoorten is uitgeput (4). Omtrent de herhaling van diefstal beval dit wetboek evenals deszelfs nadruk het Oldenburgsche, geene nadere bepalingen. De leer der herhaling van het Beijerscbe wetboek, die in de praktijk tot vele moeijelijkheden had aanleiding gegeven, werd evenwel in Oldenburg gewijzigd door de wet van 3 Julij 1832 (5), welke althans in §2 naauwkeuriger bepaalde, wat men onder g’eltjkgoortig' misdrijf verstaan moest. Zij vergunt den reglers, hetzij de anders wegens het nieuwe misdrijf te doorstane straf door toegevoegde straffen te verzwaren , hetzij, binnen de hun aangewezen grenzen van minimum en maximum, dezelve te verlengen of ook des noods zelfs lol het maximum der volgende strafsoort te klimmen. Het eenvoud der hoogere strafsoort is aan hel tweevoud der lagere gelijk gesteld; terwijl

(6) Mitteumaieb, w. Arch. d. Cr. R. Bd. XIV, nquot;. 6, bl. 117volg.

-ocr page 557-

— 543 —

de regier de op het feit in gewone gevallen uit te spreken straf bij de eerste herhaling hoogstens mag verdubbelen, wanneer de vroegere uitgesproken zwaarder, en ten hoogste de duur der vroegere straf bÿ dezelve mag voegen, wanneer die straf ligter is geweest (§§ 5 en 7}. Voorts vindt men nog in §§ 4 en 11 dier wet bepaalde voorschriften bij het berekenen der straf wegens herhaling door den regter op te volgen.

Boven voornoemde bepalingen munten door meerdere eenvoudigheid en naauwkeurigheid uit die van de Saksische (1) en Wurlembergsche (2) wetboeken. Beiden spreken slechts van het hervallen in hetzelfde of in een gelijksoortig misdrijf. Art. 59 van het Saksische wetboek geeft op welke misdaden gelijksoortig zijn, als b. v. diefstal (3), misbruik van vertrouwen, bedrog (4), of het plegen van valschheid uit gewinzucht, knevelarij (art, 166 20.) ; het bepaalt, dat de regter de door de wet vastgestelde straf magver-hoogen, echter nooit boven de verdubbelde slrafmaet; bij werkhuis- (Arbeitshaus) nooit over tien, bij tuchthuisstraf nooit over twintig jaren. Het kiezen van eene hoogere straf-soort is over hel algemeen (5) niet veroorloofd.— Het Wur-tembergsche welboek bepaalt slechts de gelijksoortigheid uitdrukkelijk bij twee soorten van misdrijven; gelijksoortig zijn gewelddadigheid tegen personen of ligchaamskwelsing (Körperverletzung) , feilelijke beleediging en weerspannigheid, manslag (6) ; voorts diefstal, roof, knevelarij uit winzucht, ontvreemding, bedrog, valschheid uil baatzucht (7). De voor de strafwetgeving ingeslelde commissie had voorgedragen een algemeen overzigt der gelijksoortige misdrijven in hel strafwetboek te geven; die voor-

-ocr page 558-

dragl werd echter door de Kamer verworpen. Art. 127 van dit wetboek bepaalt, dat de straf van het nieuwe misdrijf door verlenging van duur van den straftijd binnen de wettelijke grenzen moet verhoogd of door wet-telijko toevoeging van bijkomende straffen verzwaard worden. Zoo kan de niet onteerende gevangenisstraf (Gefangnissstrafe) wegens herhaling tot zes jaren verlengd (1) en, wanneer de duur van eene strafsoort is uitgeput, tot eene hoogere overgegaan worden ; nogtans van eene tijdelijke tot eene levenslange tuchthuisstraf alleen dan, wanneer de misdaad op zich zelve ten minste twintig jaren tuchthuisstraf ten gevolge heeft en daarenboven de wegens de herhaling op te leggen vermeerdering van straf het maximum der tijdelijke tuchthuisstraf nabijkomt. Volgens art, 128 moeten, wanneer iemand, reeds tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld , op nieuw een misdrijf pleegt, waarop geene doodstraf staat, alle wettelijke middelen van verzwaring worden toegevoegd (2),

In beide wetboeken vindt men tevens afzonderlijke bepalingen nopens den derden diefstal. Het Saksische wetboek bepaalt dat, wanneer iemand, reeds twee keeren wegens diefstal, heling of medepligtigheid bestraft, op nieuw eeuen diefstal pleegt, de regter, behalve de algemeene strafverlen-ging wegens herhaling in art. 58, de op te leggen straf met de naastvolgende strafsoort kan verhoogen (3); terwijl het Weimarsche strafwetboek (4j , een uitvloeisel van het Saksische , zelfs den regters toestaat de levenslange tuchtstraf uit te spreken, wanneerde dief als een onverbeterlijke gevaarlijke misdadiger bekend staat en gewoon is misdaden te plegen.— Het Wurtembergsche wetboek, art. 336, bestraft de tweede herhaling van diefstal met de vverk-

(H) Art. 240. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(4} Art. 240.

-ocr page 559-

— 545 — buisslraf onder één jaar, wanneer gevangenis (Gefangniss) en van ten minste drie jaren, wanneer werkhuis- of tuchthuisstraf voorafging.

Het stelsel van de nieuwste Duitsche strafwetboeken , het Brunswijksche (1}, Hannoversche (2), Groot-Hessische (3) en Badische (4), is, dat enkel bij bepaalde misdrijven, en wanneer het vroegere misdrijf (hetzij het vonnis enkel behoeve in staat van gewijsde te zijn overgegaan (5) , hetzij de misdadiger reeds geheel of althans ten deele zijne straf diene doorstaan te hebben), en het nieuwe gelijk of gelijksoortig zijn, van hervallen in misdrijven de rede zijn kan en dat alsdan den regter wordt toegestaan het maximum der anders tegen het gepleegde misdrijf uit te spreken straf tot eenen zekeren graad te verhoogen, wanneer niet door eene verlenging der straf binnen den door de wet bepaalden straftijd of door veroorloofde verzwarende toevoegsels de gepaste straf opgelegd kan worden.

Het grootste twistpunt is hier te zoeken in de l)epaling der gelijksoortigheid, waaromtrent de meeningen zoo zeer uiteenloopen. In het Hessische wetboek worden als gelijksoortig beschouwd 1®. het namaken van muntstukken, het vervalschen van munten, van het Groot-Herlogelijke zegel en stempelpapier en van staatspapieren , valschheid als ambtenaar in ’s lands dienst gepleegd ; 2°. kindermoord, afdrijving der vrucht, het te vondeling leggen van kinderen; 3“. moorden vergiftiging; 4». manslag, verwonding en vechtpartijen (Theilnahme an Raufhändeln) ä”. ontucht, schennis der eerbaarheid , bigamie, overspel,

-ocr page 560-

- 546 —

schaking; 6°. valsche aangifte en laster ; 7“. roof, diefstal, knevelarij, ontvreemding, bedrog , valschheid , vvild-strooperij en het helen van dieven ; 8“. brandstichting en eigendorasbeschadiging ; 9°. meineed en eedsbreuk.

Het Badische wetboek, hetwelk als een zeer merkwaardig verschijnsel in de strafwetgeving mag beschouwd worden, dewijl deszelfs ontwerpers er zich vooral op toeleiden, om aan de leer der verzachtende en verzwarende omstandigheden eene grootere ontwikkeling te geven en omdat het als ontwerp aan de eenige jaren vóór hetzelve tot wetboeken bekrachtigde ontwerpen van de drie voornoemde landen den weg baande, rangschikt de gelijksoortige misdrijven ouder de negen volgende rubrieken:

1°. Diefstal, bedrog, valschheid uitwinzucht, woeker, ontvreemding, roof en afpersing.

2“. Vervalsching van munten en staatspapieren.

Men ziet reeds uit deze vergelijking der bepalingen van de Hessische en Badische wetboeken , dat men door het schroomvallig opmaken eeuer lijst van bepaalde gelijksoortige misdrijven, ten einde toch niet aan het arbi-trium judicis eene te groote speelruimte te laten , zich op eenen hoogst glibberigen weg heeft begeven. Op volledigheid in hunne opsomming van misdrijven zullen

-ocr page 561-

— 547 —

toch waarlijk de wetgevers van beide welhoeken geene aanspraak willen maken. Voorts ontwaart men tegenstrijdigheid in do rangschikking van hunne bepalingen. Waarom b.v. in het Badische ontwerp valschheid uit winzucht, vervalsching van munten eh staatspapieren, ambtsmisdrijven uit baatzucht, ja, ik zoude er bij kunnen voegen, het stichten van brand , het beschadigen van eigendom uit baatzucht, geplaatst onder verschillende rubrieken ? Erkent men niet in al deze misdrijven , één streven, één doel, ééne neiging, ééne drÿfveer, ééne zucht, die namelijk om zich te verrijken, om winst te doen, om zich wederregtelijk voordeel te verschaffen; slechts verschil in het feitelijke , in de middelen of in de werktuigen gebezigd om tot zijn doel te geraken. Geen verschil uit een zedelijk oogpunt, waarop het hier toch eenig en alleen aankomt. Men vindt in deze tabel eene miskenning, zoowel van de keurig bewerkte motieven, als van het eigenlijke karakter der zwaardere bestraffing wegens herhaling, hetwelk het feitelijke (consideratie facti, matérialité du fait) ongemoeid laat, om zich tot het zedelijke standpunt , waarop zich de dader geplaatst heeft (consideratio personae, moralité de l’agent), te bepalen. Wrak waren dus de grondslagen, waarop men dit gedeelte van het gebouw optrok. Dit blijkt reeds uil het verschil van gevoelen in de beide Badische kamers. Zoo rangschikte de Tweede Kamer, tijdens hare beraadslagingen in 1840, bedrog, valschheid uit winzucht, woeker en ontvreemding onder de tweede klasse; terwijl de geheele achtste klasse eerst in 1844 op het verlangen der Eerste Kamer werd toegevoegd.

De ontwerpers van het Hessische wetboek sp reken van herhaling van meineed of met andere woorden van neiging tot het plegen van eenen meineed, ja zelfs tot hel afdrijven der vrucht; zij gaan b. v. met stilzwijgen voorbij de neiging, aan. sommige lieden eigen , om zich uit

-ocr page 562-

— 548 —

baldadigheid legen van staatswege ot door het o pen ba IV' gezag aangeslelde beambten in de uitoefening hunner functiën te verzetten. Genoeg, om aan te toonen. hoe bros op dit punt de leiddraad is door beide deze wetgevingen geschonken. In beiden* ziet men, reeds bij eene oppervlakkige beschouwing, de palen van de grenslijnen der gelijksoortigheid geheel verschillend afgebakend. Beiden lijden aan eene en dezelfde kwaal, dat zij niet genoeg op het ware kenmerk, den aard der neiging, den hartslogt, welke den misdadiger bij hel plegen van een misdrijf als individu kenschetst, gelet hebben.

Het Pruissische ontwerp van 1843 somt in ^ 124 als gelijksoortig op, diefstal, ontvreemding, diefstal met geweldpleging, heling, afpersing, gaauwdieverij, valscb-munterij, valschhcid in geschrifte. Men veronderstelt hier als drijfveer der daders de neiging om wederregtelijk zich materiële voordeelen te verschaffen, de win- of hebzucht, den animus lucri faciendi. Ik beken meeren-deels ligt die drijfveer bij het plegen dier misdrijven ten grondslage. Is het echter niet denkbaar, dat de eerste keer hebzucht, de tweede keer wraakzucht, den dader lot beweegreden zal gestrekt hebben ; dat b. v. de eerste keer de dader een valsch bankpapier zal hebben uitgegeven, om zich zelf geldmiddelen te verschaffen; terwijl bij de tweede keer eene schriftelijke getuigenis met eene val-sche handteekening den regter voorlegt, enkel met het oogmerk om eenen persoon, wien hij eenen wrok toe-draagl, te doen veroordeelen? Wie ziet dan in dien wrok , door hebzucht voorafgegaan, de omstandigheid, die het tweede feit zede/ÿk moet verzwaren, de g^ewoonte namelijk of de ware neig'in^, zooals zich de Badische motieven zeer juist uitdrukken? Men vraagt zich onwillekeurig: indien men het kenmerk der gelijksoortigheid in uilerlijke ken-teekenen, in de stoffelijke zelfstandigheid der feiten en niet, zoo als het behoort, in innerlijke kenleekenen.

-ocr page 563-

— 549 —

Ml den inborst of het karakter, in de misdadige neiging van den dader wil zoeken, waarom slechts deze enkele misdrijven en niet tevens meineed en het verbreken van eenen reeds afgelegden eed; waarom niet kindermoord , het boosaardiglÿk te vondeling leggen en hulpeloos verlaten van kinderen , het afdrÿven der vrucht, in een woord alle misdrijven, welke uiterlÿk in strijd zijn met de zedelijkheid, erkend als gelÿksoortige misdrijven?

Het is alsof men in de misdadigers niets anders zag dan beweegbare beelden en tegen hunne wandaden slechts straffen behoefde te bepalen overeenkomstig het mecha-nismus dier bewegingen. Het is alsof men slechts te doen had met massa’s of klassen, die diefstallen, die moorden, verwondingen, vergiftigingen, die bedriegerijen, die gewelddadigheden plegen, geenszins met individuën of zelfstandige wezens, die door den eenen of anderen hartslogt, als door hebzucht, door wraakzucht, door eene neiging tot lediggang, tot baloorigheid, tot liederlijkheid worden gedreven. Blijft men nu den misdadiger enkel als een zinnelijk, een redeloos wezen beschouwen, dan dient men ook , om zich zelven gelijk te blijven, de strafbepalingen op de herhaling van misdrijven , als eene zedelijk verzwarende omstandigheid , uit een wetboek te schrappen; zoo niet, in den misdadiger een met rede begaafd wezen, zedelijke of onzedelijko beginselen, die zijne handelingen bestuurden, te erkennen en de gelijksoortigheid enkel en alleen in de neiging , den harts-togt te zoeken. Gelijksoortig zijn alsdan alle misdrijven uit hebzucht, alle misdrijven uit wraakzucht, alle misdrijven uit bloeddorst gepleegd, onverschillig van welke uiterlijke middelen, van welke stoffelijke wapenen men zich, om aan die innerlijke neiging, dien hartstogt bot te vieren, bediend heeft. Die hulpmiddelen kunnen, wel is waar, omstandigheden zijn, die de gepleegde daad feitelijk verzwaren; welke echter met hel karakteristieke

-ocr page 564-

kenmerk der herhaling, het zetielijk verzwaren der schuld, den hoog'erengraad van zedelyke toerekenbaarheid van den dader, niets gemeens hebben, De wetgever bepale zich dierhalve tot het geven van eenen leiddraad, van algemeene voorschriften en late de individuële kennismaking met den misdadiger en met deszelfs neigingen of hartstogten aan het oordeel, aan de menschenkennis des reglers over. Men begrijpt ligtelijk van hoe groot nut eene statistiek der misdaad, eene wetenschap , die zich eerst in hare kindschheid bevindt, voor den regterbij dit zijn onderzoek , bij deze nasporingen zal wezen. — Ligt hierin het hoofdkenmerk van een boetestelsel, dat het zelfs in den misdadiger den voor verbetering, voor leiding vatbaren mensch blijft erkennen en het bestraffen van den misdadiger niet meer beschouwt als eene meer of min verfijnde wraak, welke de maatschappij over sommigen van hare leden uitoefent, maar veeleer het belang, het zedelijke welzijn zoowel van den tot het plegen van misdrijven vervallenen als van de maatschappij beoogt; dan voorzeker is het niet toereikend, dat de gevangenissen of de strafinrigtingen, maar wordt het veelmeer een vereischle , dat, ook de strafbepalingen, dat het strafwetboek zelve de duidelijke sporen van dit kenmerk dragen.

Behalve in reeds genoemde wetboeken vindt men nog de gelijksoortigheid der misdrijven als kenmerk der herhaling in het Braziliaansche wetboek (1) opgenomen. Zoo ook waren in het criminele wetboek voor het Koningrijk Holland tegen de herhaling van enkele bepaalde misdrijven zwaardere straffen gesteld (2).

Een merkwaardig voorbeeld van de zucht cens wetgevers om hot oordeel der regters binnen naauwe grenzen te beperken, gaf Bauer in zijn ontwerp voor het Hannover-

-ocr page 565-

sehe strafwetboek (1). Hij eisclit namelijk gelijkheid \an bedoeling en van zinnelijke neiging , gelijkheid van misdadige bedr^vigheid , vooral gelijkheid van het door de misdaad gesehonden regt. Heerlijk middel voorzeker om uil eriminalislische tafelen het eijfer der reeidivislen van lieverlede te doen verdwijnen! Verreweg verkieslijk is de beperking van ScnEURLEti (2), die het kenmerk der gelijksoortigheid zoekt in eene overeenstemming in de misdadige drijfveeren , in het schenden derzelfde regten , uit één en hetzelfde oogmerk.

De gelijksoortigheid van het tweede of latere misdrijf, meer of min gewijzigd door verschillende bepalingen of beperkingen , is hel algemeen vereischte ter verzwaring der straf bij de Duilsche reglsgeleerden en zelfs laten sommige Fransche schrijvers, als Rossi (3), Ghauveau en Héue , niet na om te betoogen, dat de Fransche wetgevers gefaald hebben , doordien zij op dit kenmerk geene acht sloegen : « L’habitude, » zeggen de beide laatste schrijvers (4): use démontré par Vanalogie des deux faits—Mais celte habitude du délit est-elle aussi manifeste , si le délinquant, condamné la première fois pour rébellion, est repris pour un vol ; si déjà frappé à raison d’un faux, il commet un attentat à la pudeur ; enfin, s’il se rend coupable de cris séditieux ou de diffamation , après avoir été puni pour escroquerie ou banqueroute ? Pour que la récidive soit une présomption de perversité, il faut qu’il y ait identité entre les délits, qui la constituent. Car, comment présumer l'incorrigibilité du voleur, par cela seul qu’il s’est livré â des

-ocr page 566-

actes de rébellion ou de violence? du condamné politique, parce qu’il se rend coupable de faux ou de vol? comment faire concourir deux crimes d’une naturedi»tincte pour en former une habitude. — Les délits sont de la même nature, quand ils dérivent du même principe, quand ils prennent leur source dans le même g^enrede corruption »

Dezelfde verwarring van denkbeelden is zigtbaar in het veelsoortige gebruik , hetwelk men van het woorJ herhaling Çl^iederholung) pleegt te maken. Ik merkte reeds ter loops op, dat het Oostenrqksche wetboek hetzelve toepaste op de zamenvoeging of op het op nieuw plegen van dezelfde misdrijven, wanneer geene straf was tusschen beiden getreden. Het zal niet moeijelijk zijn bier de dwaling aan te toonen, in welke ook Mittermaier (1) destijds is vervallen, indien men zieh slechts streng houdt aan het onderscheid tusschen feitelijk en zedelijk verzwarende omstandigheden ; indien men slechts onder het oog houdt, dat de beoordeeling der zwaarte van het feitelijke (consideratie facti) bij de eersten, bij de tweeden daarentegen de graad van zedelijke verdorvenheid van den persoon of van den dader den regter tot rigtsnoer moeten dienen. — In het eerste geval doen zich die handelingen voor het oog van den wetgever voor niet als verschillende herhaalde handelingen (hij zou anders, om zich zelven gelijk te blijven, iedere handeling afzonderlijk moeten waarderen of bestraffen), maar als een geheel zamengesteld uit verschillende deelen of als een zamen-voegsel van gelijksoortige bestanddeelen ; onverschillig of die deelen al dan niet door tijdsruimte van elkander worden afgescheiden. Hij erkent als het ware in dit geval in den misdadiger éénen voortdurenden wil, welke zich door het bij tusschenpoozingen plegen van twee of meerdere misdrijven of overtredingen geopenbaard heeft ; ééne

(1) Ji. Ardi. d. Cr. R. Bd. II, 1)1. 24G.

-ocr page 567-

— 553 —

voorldureiide behoefte om te voldoen aan eene bepaalde neiging. Hij ziet in al die deelen slechts ééne massa, één zamengesteld geheel en rigt dierhalve zijne straf in naar het zwaarste der gepleegde feiten; de overige deelen slechts als met dit feit zamenhangende toevoegsels, als feitelijk verzwarende omstandigheden beschouwende; volgens de leer der Italiaansche regtsgeleerden : poena ma-for absorhet minorent. Eene herhaling daarentegen , in het oog van wetgever en regier of in den wettelijken en juridieken zin van hel woord , veronderstelt twee of meer op zich zelf staande éénheden. Hiertoe wordt vereischt, dat de straf voor het vroegere feit geheel of ten deele doorslaan, het vonnisiten uitvoer gelegd, de veroordee-ling in kracht van gewijsde is overgegaan. Hier wordt hel feitelijke beschouwd als afgedaan ; de wetgever of de regier behoeft slechts te leiten op den graad van onzedelijkheid van den dader. De wetgever ziet dus in het eerste geval in de gepleegde misdrijven één geheel, ééne éénheid , zamengesteld uit verschillende deelen, in hel tweede geval twee of meerdere éénheden zich in éénen persoon vereenigende ; of met andere woorden , de zamenloop of de zamenvoeging van misdrijven, concursus delictorum, doet zich aan hem voor als objectieve en subjectieve éénheid, het herhalen van en het hervallen in misdrijven, slechts subjectief als éénheid, objectief daarentegen als meervoud en meerderheid. Hel zal wel geen verder beloog behoeven, dat, indien men verschillende deelen, zoowel objectief als subjectief, slechts als ééne éénheid beschouwt, men met betrekking tot die deelen ook niet van herhaling kan spreken. De dwaling lost zich dus hierin op, dat men den dagelijkschen zin van het woord van deszelfs wettige en regterlijke beteekenis niet streng heeft weten te onderscheiden.

Anderen daarentegen zyn in een tegenovergesteld uiterste vervallen. Zij zagen in bet herbalen (^die fk^iederhalting)

Themis, VII. D. IV. St. 184Ü. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

-ocr page 568-

55.4 —

het geslacht of het genus, in ket herballen (den /iückfaU) het onderdeel, de soort of de species. Deze ineening vond onder anderen voorstanders in de ontwerpers van het Pruissische landregt (1) en van het Badishce wetboek (2), in ScHELHASs, die in hel Duilsche Archief voor strafregt (3) een uitvoerig beloog over beide deze verzwarende omstandigheden leverde. Ik zou er nog kunnen bijvoegen, dat het woord her/ialing' ook bij ons in diezelfde betee-kenis werd gewettigd. Eene enkele verwijzing naar de met ons woord herhaling overeenkomende uitdrukkingen in vreemde talen, délit réitéré, réitération, delicta repetita , reiterata, over de ware beteekenis van welke woorden- wel geen twijfel zal bestaan, eene verwijzing naar den zin van dit woord in de volkstaal, zal toereikende zijn óm aan te toonen , dat zoowel de Duitsche als onze regtsgeleerden zich niet streng aan de ware beteekenis van het woord, het weêr opnemen , het hervallen van dezelfde of van gelijke zaken of daden , hebben welen te houden.

Te regt, en niet ten onregle zooals Schelhass beweert, spreekt dierhalve het Beijersche wetboek (4) van wiederholter Kindermord, wanneerde misdadiger reeds vroeger wegens kindermoord is bestraft geweest; te regl vermeldt het criminele wetboek voor het Koningrijk Holland in die hoofdstukken, welke lot opschrift van de herhaalde migdaden voeren, slechts gelijke of gelijksoortige misdaden (5).

(1) D. Il, tit.20, § 52 volg.

12) Annierk. der Gcsctxgehungscommission zum Entw. cin. Strafgesetz, b.f.d. Grosshz. Baden, bl. 46, Karlsruhe 1839 , ÏBUO , Strafgesetzb. f. d. Grosshz. Baden mit den Motiven, H. I, bl. 192.

(3) N. Arch. d.Cr. R. Bd. 11, bl. 583volg.

(4) Ïh. 1, Art. 158.

(5J Juist is ook het onderscheid gevat door Abegg, in zijne Praktische Beincrkungen znr Lehre von dem wiederholten Dielwlalc. Arch. d. Cr. R. 1834.bl. 416,425, 433.

-ocr page 569-

— 555 —

Het grootste verschil van meening bespeurt men bÿ liet bepalen van den maatstaf der straf wegens het op nieuw plegen der misdreven. Deze gevoelens, dunkt mg, laten zich tot drie hoofdstelsels terugbrengen : 1°. De trapsgewijze verhooging der straf;

Het eerste stelsel was, zooals ik reeds uitvoerig te be-toogen getracht heb, algemeen in zwang in het oud regl ; waarin men tevens afzonderlijke straffen tegen de tweede , soms zelfs tegen de vierde en vijfde herhaling aantreft. Op de leest van dit stelsel zijn onder anderen geschoeid de artt. 56 en 200 van het Code Pénal, de meeste reglementen onzer plaatselijke, rivier- en polderbesturen , enkele bepalingen van het Oosfenrijksche wetboek, van het Pruis-sische landregt, van het Pruissische ontwerp van 1843.

Het tweede stelsel, hetwelk nog tegenwoordig als het meest in de wetgevingen verspreide kan beschouwd worden, is grootendeels als grondslag aangenomen in het Pruissische land regt en het Beijersche wetboek; het dient als rigtsnoer in den Code Pénal bij het bestraffen van het hervallen iu wanbedrijven (1). Met het eerste stelsel vermengd vindt men hetzelve in het Ooslenrijksche , met het derde of laatste in het Saksische wetboek.

Het derde stelsel eindelijk, hetwelk zich houdt binnen de grenzen van den door de wet afgebakenden straftijd, vond vooral ingang in de nieuwste Duitsche wetgevingen, de Brunswijksche , Hannoversche, Groot-Hessischeren Badische wetboeken , de Beijersche ontwerpen van 1822 , 1827, 1831 en 1843. Het Pruissische ontwerp van 1843 (2) koos eenen middelweg tusschen de beide laatste stelsels.

-ocr page 570-

— 056 —

De straf wegens het gepleegde misdrÿf te doorstaan moet uithoofde van de herhaling verzwaard (geschärft) worden. Deze verzwaring zal evenwel de hoogste wettelÿke strafmaat van het ten laatste gepleegde misdrijf niet met meer dan de helft en nooit boven eenen weltelijk (1) bepaalden straftijd mogen overtreffen. Onwillekeurig doet zich hier de vraag op ; Wat verstaat men door het ten laatste gepleegde misdrijf ( zuletzt heg^angen Verbrechen)? Stel u iemand voor, die drie keeren gelijksoortige misdrijven gepleegd heeft, de twee eerste keeren telkens is bestraft geweest. Moet dan het tweede d. i. betten laatste bestrafte, of wel helderde nog te bestraffen misdrijf tot rigtsnoer voor de verhooging dienen? De woorden van hel arlikel pleiten evenzeer voor beide uitleggingen. Evenwel kan ik niet met Schwärze (2) aannemen , dat vooral het laatste reeds bestrafte misdrgf hoofdzakelijk lot grondslag der beslissing zou moeten dienen. De duur der reeds doorstane straf mag wel niet geheel onverschillig zijn bij het berekenen van den graad van zedelijke verdorvenheid van den misdadiger; het is echter eerst uit de meerdere of mindere zwaarte van het op nieuw gepleegde feit, dat zich die graad van verdorvenheid met eenige zekerheid laat opmaken.

Hierbij valt tevens op te merken, dat volgens het Pruissische ontwerp de regters bij herhaling van diefstal steeds verpligt zijn tuchthuisstraf, waarvan het minimum één jaar beloopt, uit te spreken, zelfs wanneer de eerste diefstal met eene gevangenisstraf van niet langer dan zes weken is bestraft geweest. Deze harde bepaling, reeds door meerderen afgekeurd, welke den regier bindt en hem noopt zich aan een bepaald minimum te houden, leidt tot niets anders dan tot de schroomelijkste onregt-

-ocr page 571-

Vaardigheid en kan slechts ten gevolge hebben , dat diefstallen van de geringste zoowel als van meerdere waarde in geval van herhaling steeds op gelijke schaal gesteld en met het minimum der luchthuisslruf zullen bestraft worden. Dit gebrek aan evenredigheid tusschen de straf op den eersten en die op den herhaalden diefstal valt nog meer in het oog, indien men de bepaling van § 415 vergelijkt met den algemeenen regel voor de verzwaring wegens het herhalen van misdrijven in § 123 aangenomen. Volgens § 123 zal b. v. iemand , die twee gelijksoortige misdrijven gepleegd heeft, wanneer dezelve geene diefstallen zijn en de wettelijke straf op elk hunner gesteld , twee maanden opsluiting in eene gevangenis beloopt, de tweede keer met niet meer dan drie maanden gevangenis kunnen bestraft worden; volgens § 415 zal daarentegen de regier verpligt zijn ten minste een jaar tuchthuisstraf uit te spreken , alleen dewijl de twee gepleegde misdrijven in diefstallen bestonden. Heeft nu diezelfde persoon het ongeluk eenen derden diefstal, hoe groot of gering ook in waarde, te plegen, met tuchthuisstraf van vijftien jaren tot levenslang zal hij moeten bestraft worden! Deze bepaling roept onwillekeurig in hel geheugen die inid-delèeuwsche strengheid terug, waarvan ik in hel eerste gedeelte van dit opstel gewaagde. Tot die treurige gevolgen geraakt een wetgever, die door het opleggen van enge kluisters zich als scheidsman wil opwerpen over den graad van vrijheid, welke den regier bij de beoordeeling der gepleegde feiten toekomt.

Eindelijk kan ik mij niet vereenigen met de bepaling van § 126, dat, wanneer een reeds tot levenslange tuchthuisstraf veroordeelde op nieuw een wanbedrijf of eene misdaad pleegt, op welke slechts eene vrijheidstraf gesteld is, deze laatste straf niet zal worden uitgesproken , maar tegen den veroordeelde die straf middelen (d, i. disciplinaire maatregelen) moeien worden gebezigd , welke bel

-ocr page 572-

— 55^ —

liuissclijke reglement der strafinrigting loestaal; waarvan de regier de toepassingen nadere bepaling aan de directie van liet geslicht zal moeten overlaten.— Men lette wel, dat die strafmiddelen, zoo lang zij niet in het strafwetboek omschreven zijn, zoo lang eene regterlijke uitspraak dezelve niet als bepaaldelijk uitgedrukt kan opleggen, niet als criminele straffen of als een deel derzelve , maar enkel als administrative maatregelen kunnen beschouwd worden, en dat dus hierdoor van zelve tusschen twee magten een conflict ontstaat, hetwelk de regterlijke magt tot eenen speelbal van de willekeur der administratie doet worden. Reeds a priori kan ik niet goedkeuren eene veroordeeling tot levenslange tuchthuisstraf, tot welk iiller-sle de Pruissische ontwerpers hunne zucht om af te schrikken, welke in menige bepaling van dat ontwerp doorstraalt, geleid heeft; dewijl eene levenslange opsluiting, evenals alle onbepaalde straffen, mijns bedunkens, eene groole overeenkomst heeft met eene loterij of kansrekening en dus geheel in strijd is met het beginsel van gelijkmatigheid in het bestraffen van deuzelfden graad van boosaardigheid. Doch gesteld eens, dat eene levenslange tuchthuisstraf reglmatig en wenschelgk ware , zal dan niet het hervallen in misdrijven van den levenslang veroordeelde in verreweg de meeste gevallen aan gebrek aan eene goede administratie of aan een naauwgezet op-zigt in de gevangenis te wijten zijn ? Zal niet, hetzij door of na het ontsnappen , hetzij in de gevangenis zelve de nieuwe misdrijven gepleegd worden, die nieuwe overtreding veel meer aan de nalatigheid van het bestuur dan aan den overtreder zelven te wijten zijn ?

Door dit betoog vertrouw ik een doodvonnis over bet eerste stelsel, het schaalstelsel, geveld te hebben. Hetzelve brengt immers al klimmende van schaal tot schaal, van graad tot graad, wij leerden het reeds uit het oud-regt, tot het toepassen der doodstraf, mor.s ultima linea

-ocr page 573-

— 559 —

rerum, onverschillig of de misdadiger zieh slechts legen het eigendom'' of tegen personen hebbe vergrepen (1); ten zy men zich van den hoogst gebrekkigen uitweg van het Pruissische ontwerp bediene. Hiertoe geraakten dan ook Treilhard en de overige ontwerpers van het Fransche strafwetboek door hunne zucht zich zelven gelyk te bleven in de toepassing van dit stelsel op de récidive.

Een’ ieder weet, dat hel bij de beraadslagingen over het tegenwoordige art, 56 G. P. niet aan tegenstanders van het schaalstelsel heeft ontbroken, en dat reeds toen de commissie van het wetgevende ligchaam eenen middelweg tusschen de wettelijk op het feit gestelde straf en de onmiddellgk in zwaarte haar opvolgende had voorgeslagen , dat deze middenweg bestaan zou hebben in eene enkele verzwaring der gewone straf, althans bij lijdelijke straffen. Men zal zich eveneens herinneren , dat men bij de herziening in 1832 slechts daarom aan het oude beginsel trouw bleef, dewijl men in het stelsel der verzachtende omstandigheden een alvermogend heelmiddel tegen de onregtvaardigheden van sommige bepalingen van het wetboek vermeende te hebben gevonden (2).

Niet minder dan het eerste laai zich het tweede stelsel van hardheid en onbillijkheid vrijpleiten. De zwaarste proef werd in Beijeren doorstaan ; waar omstreeks sinds

(1) «si la distance entre les pénalités temporaires et les peines perpétuelles est déjà grande ; celle qui sépare la peine de mort de tous les autres moyens de repression est un abîme. — Si le crime, considéré en soi, ne mérite point cette peine, celle-ci est injuste, quelle que soit la perversité de l’auteur.» Van Hoorebeke, de la récidive, bl. 97. Verg. Chauveau et IIÉIIE, Tb. du C. P., D. I , bl. 158.

(‘2) «Le principe de l’aggravation obligée de la peine en cette matière,» zeide in 1832 de rapporteur der commissie uit de Ramer der Afgevaardigden , « eût rencontré quelques objections, si l’admission de circonstances atténuantes ne remédiait aux injustices que ce principe peut quelquefois entraîner.»

-ocr page 574-

— 560 —

het tierde gedeelte eeuer eeuw dit stelsel in de praktijk wordt toegepast. De aanneming van het eenvoudige beginsel van het derde stelsel in ieder der vier zieh sinds de laatste vierentwintig jaren in Beijeren opgevolgd hebbende ontwerpen mag wel het overtuigendste bewijs heeten , dat dit stelsel, bij deszelfs toepassing, slechts wrange vruchten heeft doen smaken. Dit stelsel, eveneens afkomstig uit den koker dergenen, die het heil der maatschappij in het den misdadiger aanjagen van schrikbeelden (1) zoeken, van de eene verdubbeling tot de andere overgaande (2), ziet, om zich zelf gelijk te blijven, zich eindelijk genoodzaakt, straffen toe te passen, waarvan de duur eene fictie is of met andere woorden het aantal jaren verre overtreft, welke de misdadiger vermoedelijk nog te leven heeft. Van waar het dan ook in de praktijk zelden zuiver wordt aangetroffen, maar gewoonlijk vermengd met vreemd alooi, ontleend aan de beide overige stelsels. Zoo wordt b. v. een aantal jaren opsluiting in eene strafinrigling, bestemd voor eene hoogere strafsoort, gelijk gesteld met het dubbel aantal jaren in die , welke ingcrigt is voor eene lagere. Sommigen nemen de doodstraf, anderen de deportatie (3) te baat en krijgen zoo doende, terwijl zij met de beide schalen der geregtigheid in de hand den misdadiger zijne straf loewegen, eene groote

-ocr page 575-

— 561 —

overeenkomst met hen , die in hel muntwezen zieh afsloven , om eene blijvende verhouding tusschen twee verschillende standaarden te vinden. De wetgever, die dit stelsel aankleeft, is soms door de Duitsche schrijvers vergeleken met den geneesheer, die telkens zijne dosis zou willen verdubbelen , zoodra de ziekte niet geweken of zijn patiënt op nieuw ingestort mögt zijn, zonder eerst op de doelmatigheid van het geneesmiddel zelf te letten (1).

De aanhangers van het stelsel van verdubbeling der straf verliezen levens geheel uit hel oog , dat hetzelfde aantal jaren, in eens door den misdadiger in de gevangenis doorslaan, eene veel zwaardere straf is, dan wanneer hetzelve in twee of meer keeren ingedeeld en door tijdsruimte gescheiden hem wordt toebedeeld. Die lusschen-tijd mag als eene verpoozing beschouwd worden. Wie immers zou legen de rampen, welke hem gedurende zijn geheel leven met lusschenpoozingen te beurt vallen , bestand zijn, indien deze rampen, welke hij nu welligl met geringe moeite verdraagt, hem allen op hetzelfde oogenblik moesten treffen? Ziedaar het gezigtspunt, waaruit vooral deze menschelijke berekening en te gelijk met haar het geheele stelsel faalt.

Nog blijft ons te spreken over het derde stelsel, eene strengere toepassing der strafbepaling uithoofde van herhaling. Ik merkte reeds op, dat de herhaling als zedelijk verzwarende omstandigheid het te bestraffen feit niet van natuur doet veranderen. Het gevolg hiervan is, dat de strafsoorl, waarmede de wet het gepleegde feit bedreigt, ook op den recidivist hare toepassing moet vinden, De herhaling doet slechts de strafbaarheid van den dader meer op den voorgrond treden ; de handeling zelve blijft hel karakter, waardoor dezelve zich kenmerkt, behouden. Het herhalen is op zich zelve ^ee/i feit, het is slechts

(1) Mittermaier, N. Arch. d. Cr. R. Bd. II, W. 59, Bd. XIV, bl. 117, 1839, bl. 563, .ScDEiHASS, t. a. pl., Bd. 11, bl, 59G.

-ocr page 576-

eene omslandi^heid, verknocht aan den persoon van den dader , eene pmstandigheid , welke de toerekenbaarheid doet toenemen (1). Een wetgever, zijn ontwerp van straf-regl vervaardigende, beschouwt niet het feit als gepleegd onder eene bepaalde omstandigheid, maar voorziet tevens, of wordt althans gerekend te hebben voorzien, in alle omstandigheden , welke zich bij het plegen van het misdrijf opdoen, hetzij die omstandigheden mogen dienen om de straf te verzachten of om dezelve te verzwaren , om de toerekenbaarheid van den dader te verminderen of te vermeerderen. Hel hervallen in misdrijven als zedelijk verzwarende omstandigheid, kan dus bij die voorziening niet als uitgesloten beschouwd worden. Daarom stelt ook de wetgever den regier voor ieder feit geenen bepaalden straftyd, maar slechts eene bepaalde glra/soort ter hand, beperkt tusschen twee grenzen, welke men het minimum en maximum der straf pleegt te noemen; de wetgever nu kan die grenzen verbroeden of vernaauwen, naarmate zich meer of minder omstandigheden opdoen ; hij kan echter niet op een vreemd grondgebied treden, zonder het feit zelve van natuur te doen veranderen. De wetgever is dus in zijn regt, indien hij wegens herhaling den straftijd verlengt; hij miskent het zedelijk verzwarendekarakterderher-haling, zoodra hij eene andere strafsoort in de plaats stelt; als b. v. criminele straf voor correctionele, deportatie en doodstraf voor opsluiting of gevangenisstraf, eeuwigdurende gevangenis voor eene lijdelijke opsluiting.

Nog blijft ons de vraag over: Zal de wetgever zijne schaal, waarop hij in gedachte het feit met alle denkbare omstandigheden ziet opgeteekend, op nieuw in onderdeden splitsen, zooals de Braziliaansche wetgever, die

(t) «La recidive n’est pas une circonstance aggrarante da fait de l’accusation — elle ne doit être considérée que comme element accidentel de la délibération sur l’application de la loi au fait princi()al,» Arrest van het tlof van Cassatie 11 .Iunijl812, SlBEï, Bd. XVII, D. I, bl. 326.

-ocr page 577-

bij ieder misdrijf drie graden van strafbaarheid aanneemt (1)7 Zal hij slechts een minst en een meest getal jaren of een minimum en maximum aangeven, de wijze van berekening of de toerekening aan hel oordeel des rcg-ters overlatendc? Of zal hij, het maximum iets lager stellende, in geval van herhaling den regier locstaan den straftijd tot op eene zekere hoogte te verlengen? De eerste wijze van berekening komt mij wat gezocht en spitsvin-ding voor ; zij zal niet zelden tot verwarring en moeijelijk-heden in de toepassing aanleiding geven. De tweede wijze heeft de vrees en de mogelijkheid tegen zich, dat soms het arbilrium judicis in willekeur ontaarde. De derde, welke den regier eenen leiddraad geeft, waaraan hij zich in geval van twijfel kan houden, komt mij althans het verkies-lijkst vóór. Zij brengt ons tot de volgende bepaling: De regier kan (2) bij de eerste herhaling het maximum van den straftijd, b. v. meteen vierde of een derde, bij de tweede herhaling , b. v. met de helft of twee derden , verlengen.

Bij dusdanige bepaling zoude noch aan het onmiskenbare doel eener strafwetgeving, misdrijven te beteugelen en het plegen van nieuwe te voorkomen, worden te kort gedaan, noch wetgever en regier zich blootgesteld zien aan eene reeks van tegenstrijdigheden, waartoe de beide overige stelsels hen moeten leiden. Ik kan daarom ook geenszins met hen instemmen , die met Carnot (3) en Gesterding (4) den wetgever het regt niet willen toekennen wegens de onverbeterlijkheid van den dader eene zwaardere straf op le leggen, en in die verhooging of

-ocr page 578-

— 564 —

verlenging lt;ler straf ceiie schending van den regel: nun big in idem meenen te zien. Ik stem hun volgaarne toe, dat het vorige feit reeds is bestraft geweest ; het herhalen van dit feit kan juist daarom den aard van het feil niet veranderen ; zij legt niet op eene nieuwe straf op het feit, zoo-als Garnot en de zijnen beweren ; neen, ik herhaal het, de consideralio facti blijft eene en dezelfde; het is de consideratie personae, waarop zj geen acht gelieven te slaan, die de strafbaarheid doet toenemen (11: «11a successivement méconnu l’avertissement comminatoire du législateur et l’avertissement p’us direct, plus énergique de la justice repressive. — Ce n’est pa» dit premier fait, c’est du second crime, que la justice demande compte à l'accusé, mais avec des dreonetanceg, qui ag'g'ravent la culpabilité' et qui J ustifent P augmentation de la peine » (2).

Ik kom dus op hetgeen ik reeds aanvankelijk betoogde terug, lict is het doorstaan hebben der straf wegens het vroegere feit, die reeds plaats gehad hebbende waarschuwing van de straffende hand der geregtigheid, welke den hoogeren graad van onverbeterlijkheid van den dader , de gepleegde feiten zelve daargelaten, moet aantoonen ; een beginsel algemeen door nieuwere wetgevingen aangenomen (3). Ik geloof dus met Abeug (4), dat de regier, bij het bepalen van de lengte van het toevoegsel van den straftijd wegens herhaling , steeds hierop letten moet, in hoeverre de vorige straf, hetzij geheel of slechts ten deele, reeds door den dader is doorstaan.

-ocr page 579-

Hel aangenomen beginsel, dat de verzwaring der straf wegens herhaling rust op het geheel of ten deele doorslaan hebben der vroegere straf, een bewijs vanden hoogeren graad van onverbeterlijkheid van den dader, doet twee nieuwe vragen oprijzen; Sluit genade of kwijtschelding van de eerste straf door gratie het regt uit om destraf op hel tweede misdrijf te verlengen al dan niet uit ? Is het onverschillig of de dader vroeger door een buitenlandsch of wel door een binnenlandsch vonnis is bestraft en veroordeeld geweest?De eerste vraag vermeen ik ontkennend, de twee toestemmend te moeten beantwoorden en wel om de volgende redenen.

Men houde slechts voor oogen,dat enkelen alleen de bij den misdadiger ingewortelde neiging tot het plegen van eene soort van misdrijf de toepassing eener zwaardere straf wegens herhaling van dezelve wettigt. Hel komt er dus vooral op aan, dat een voldingend bewijs geleverd worde van het aanwezen dier neiging. De misdadiger die, na kwijtschelding der hem wegens het vroegere misdrijf opgelegde straf op nieuw hetzelfde misdrijf pleegt, betoont zich der gratie onwaardig en geeft len duidelijkste te kennen, dat de kwijtschelding haar doel, hem voor het vervolg tot inkeer te brengen, gemist heeft; hij mag dus in zekeren zin als boosaardiger , als minder voor verbetering vatbaar beschouwd worden, dan hij, die zonder kwijtschelding of gratie zijne straf doorstaan heeft.Favard de Lakgla-ge (1), door te beweren, dat brieven van gratie de récidive zouden uitsluiten, verwart, dunkt mij, de uitwerking der gratie met die der abolitie. Gratie vernietigt slechts geheel of ten deele de gevolgen eener veroordeeling; zij laat echter, en hierin verschilt zij juist van de abolitie, de geheele vernietiging van een vonnis of eene regterlijke uitspraak, dat zij het gepleegde feit als misdrijf en met hetzelve de veroordeeling blijft erkennen. Zeer juist is derhalve deze

(1) Répert. v. Ttecif/iw. Verg. Mangin, Traité dc l’action publique. T. 11, n». 443.

-ocr page 580-

overweging in eene der verordeningen van Lodewijk XVIU: «Ges lettres (de grace) n’ont ni atteint le premier crime, ni détruit la première condamnation et portent uniquement sur ses effets. » Zoowel de Fransche schrijvers (1), als het Hof van cassatie hebben zieh dan ook met de leer vereenigd, dat de gratie het uitspreken eener zwaardere straf wegens het op nieuw plegen van misdrijven niet kon uitsluiten. Zij vermindert inderdaad niet slechts niet den graad van onverbeterlijkheid, maar dient zelfs om denzelven nog meer op den voorgrond te doen treden.

De tweede vraag levert zwarigheden van eenen meer ernstigen aard dan de beantwoorde. Zij die een tegenovergesteld gevoelenvoorstaan brengen namelijkle berde, dathet strafregl van eenen Staat zich niet buiten deszelfs grenzen uitstrekt, dat dus een buitenlandsch vonnis, eene buiten-landsche veroordeeling bij ons alle regtskracht mist (2), dat do vroeger gepleegde feiten volgens andere beginselen in het eene dan in het andere land kunnen beoordeeld worden, met betrekking zoowel tot het bewijs als tot de wijze van verdediging en bestrafling. De juistheid der tegenwerping kan hun ligtelijk toegestemd worden, zonder dat men nog verpligt zij hunne gevolgtrekking aan te nemen. De regter erkent niet het vroegere vonnis, de vroegere veroordeeling, de wijze waarop de vorige straf is ten uitvoer gelegd, maar het zedelijke karakter van den 1

-ocr page 581-

— 567 —

Hader, deszelfs neiging tol een misdrijf als grondslag zijner beoordeeling bij hel aanwezen van herhaling. — Men stelle zich dus de vraag zoo voor: Kan een moordenaar, een lt;lief ten onzent aanspraak maken om als een vlekkeloos, een eerlijk persoon le worden aangezien , dewijl hij in den vreemde heeft gemoord of gestolen en slechts in den vreemde voor die misdrijven is bestraft geweest? Vervalt hierdoor het karakter van gewoonte, van hebbelijkheid, van ware neiging? Zoowel het maalschappe-lijk belang, als de stem der regtvaardigheid verzetten zich tegen een toestemmend antwoord. De wederkeerige betrekkingen, waarin de volken tot elkander staan, de zedelijke band, dien de beschaafde volken vereenigt, eischt het erkennen van vonnissen, uitgesproken door geregelde regtbanken aan alle beschaafde volken gemeen. Men erkent wel jure private eene zedelijke verpligting lot het houden van contracten in den vreemde aangegaan. Men schenkt ten volle vertrouwen aan gunstige getuigenissen uit den vreemde , wanneer zij dienen moeten 1er aanbeveling van den vreemdeling ten onzent. Men gaat zelfs nit om beriglen, om geluigenissen in te winnen bij vreemde regtbanken. Waarom zou dan een regier, jure publico, niet vonnissen len nadeele van eenen vreemden moeten erkennen, wanneer deze naar vorm en inhoud ten volle geloofwaardig zijn? Hij behoeft immers bij het zwaarder bestraffen der herhaling niet te onderzoeken , welk vonnis vroeger is uitgesproken, welke straf door den misdadiger is doorstaan. Dit is hem bij de beoordeeling van het tweede feit, van den graad van onverbeterlijkheid van den dader, geheel onverschillig. liet is hem slechts om het geleverde bewijs te doen, dat vroeger door dienzelfden persoon een misdrijf gepleegd is gelijksoortig aan het tegenwoordige, dat er een vonnis, in kracht van gewijsde overgegaan, is uitgesproken, dat hij zijne straf reeds geheel of ten deele doorstaan heeft. Het is hem slechts te doen om het bezit van eenen maatstaf bij

-ocr page 582-

zijne beoordeeling van den dader (1), om de kennis of wetenschap van deszelfs neiging en hebbelijkheid tot een misdrijf. Deze neiging , deze hebbelijkheid wordt niet weggenomen door de toevallige omstandigheid, dat de vroegere veroordeelingen en straffen den misdadiger in het buitenland hebben getroffen (2).De regier vraagt hem geene rekenschap van zijne vroegere veroordeelingen en straffen, maar van zijn zedelijk karakter, zijne bewijsmiddelen puttende uit inlichtingen in den vreemde gewonnen. Hij dient zich dus eerst van de geloofwaardigheid , de echtheid, de wettigheid dier bewijsmiddelen te vergewissen (3). Hieruit volgt tevens, dat de regter bij het berekenen van de hoegrootheid der slrafverlenging zich niet rigten moet naar hel bedrag der in het buitenland werkelijk doorstane straf; maar zich dient af te vragen: Hoedanigware deze misdadiger voor bel vroegere feil bestraft geworden, indien hij voor don inlaudschen regier hadde te regt gestaan? Bepaalt nu die vreemde wetgeving zwaardere straffen tegen het hervallen in misdrijven in het algemeen, zonder op gelijkheid en gelijksoortigheid te letten, dan behoort tevens de regier na te gaan, of de misdadiger in den vreemde veroordeeld en bestraft is geweest voor feiten , welke niet slechts door den vreemden, maar tevens

(1) VlATTHAEüS, de dim. Lib. XLVIt D. tit.de furt. § 11, p. ni 97. (2) Verg. ABEGG, Arch. d. Cr, R. N. F. 1834, bl. 422—432.

(3) Mittermaier op Fecerbacr’s Lebrbueb d. pcinl. R. bl. 471, not.

2, uiig. 13. Geen onderscheid tusschen bullen- en binnenlandschc veroordeelingen maken de Saksische (voN Hartitzsch , d. Crim. Gesb. f.d. Kön. Sachs.,hl. 116), Brunswijksche (motieven, bl. 217, 218), Hannoversche, art. 112, Badische welhoeken, § 184 [verg. § 186 en de motieven bij Thilo, t. a. pi. bl. 199 volg., 204] en het Prulssische ontwerp van 1843, § 139: het Hessische wetboek, art. 96, neemt het beginsel slechts beperkt aan; het Wurtembergsebe, art. 124, erkent slechts een binnenlandsch vonnis, met ééne uitzondering evenwel, wanneer het vreemde lundloopcrs geldt, die uit roof, diefstal of bedrog zich een beroep plegen te maken.

-ocr page 583-

— 569 —

Ditzelfde beginsel is a fortiori toepasselÿk op vonnissen van een inlandsch forum privilegiatuin, wanneerde misdadiger later vóór den gewonen regier le regt staal, ioodat ik in misdrijven, waarvoor de krijgsman vroeger veroordeeld en gestraft is geweest door den militairen regter, in strijd met het gevoelen van ons hoogste regterlÿke kollegie, slechts dan eenen grond tol hel uitspreken eener zwaardere straf wegens recidive zien kan , wanneer de krijgsman door de militaire vierschaar veroordeeld en bestraft is geweest wegens een misdrijf, tevens als misdrijf in het burgerlijke strafwetboek bepaaldelijk uilgedrukt en opgenomen. Ook hier is het ; in dubio pro reo, eene strenge en beperkende uitlegging der strafbepalingen , van toepassing. Zoo begrepen het dan ook , bÿ de herziening van den Code Pénal in Frankrijk en België, in 1832 de Fransche, in 1834 de Belgische wetgevers: « l’individu , condamné par un tribunal militaire ou maritime , ne sera , en cas de crime ou délit postérieur, passible des peines de la récidive , gu'autant que la première condamnation aurait été prononcée pour des crimes ou délits punissables d'après les lois pénales ordinaires. » (1)

Ik noemde aanvankelijk , zoowel hel hervallen in misdreven als geslacht als het herhalen van een misdrijf als soort, zedelijk verzwarende omstandigheden. Moeten dan , zal welligt menigeen vragen, eene of meerdere straffen, reeds vroeger doorstaan wegens ongelijksoortige

(1) Alt. 5ß Verg. Radter, Traité tliéor. et prat, du dr. crim.^ 190, p.m. 134, Bi)bl. tot de rcgtsgel. Jaarb., D. Vilt, bl. 38G volg, eu de daar aangehaalde uitspraken van hoven en reglbanken. Chadveaü en IIÉUE. tb. du C. P. Deel 1, bl. IGG, door iedere vroegere militaire veroordeeling zonder onderscheid uitte sluiten, houden niet genoeg onder het oog, dat gewoonte of ware neiging tot een misdrijf het eenige kenmerk is, dat aanleiding geeft tot de toepassing eener zwaardere straf wegens het hervallen in misdrijven.

Themis, VII. D. IV. St. 1846. 37

-ocr page 584-

— 570 —

misdrijven, op de strafbedeeling wegens een later ongelijksoortig misdrijf niet den minsten invloed uitoefenen? Moeten zij, die vroeger een onberispelijk leven geleid hebben , met dengenen , die als misdadiger bekend staat, volkomen gelijk staan? Men werpt mij tegen het gevoelen der ontwerpers van het Fransche strafwetboek, het gevoelen van Schelhass (1) en van meer anderen, die , met betrekking tot de verhooging der straf, in ongelijksoortige en gelijksoortige misdrijven geen onderscheid zagen. Hnn moetik antwoorden, dat betook mijne meening niet is, het zedelijk verzwarende van het hervallen in misdrijven in het algemeen geheel weg te cijferen. Ik vermeen slechts te moeten optreden legen degenen, die hel verzwarende kenmerk der gelijkfoortt^heid miskennen. Men lette wel, dat ik op den voorgrond stelde, dat dit laatste kenmerk cene reden tol verhooging der straf is boven het wettelijke maximum met behoud dcrzçlfde strafsoort. Ik neem dus aan een minimum en maximum (en dit beslaat immers bÿ iedere door den wetgever bepaalde straf), binnen hetwelk hel den regier vrijstaat, naarmate van de bijkomende ^standigheden, do straf te verzachten ofte verzwaren. Ik erken hierdoor dus reeds stilzwijgend in het hervallen in misdrijven in genere eene verzwarende omstandigheid, welke den regier aanleiding kan geven tot aan het maximum te klimmen , mits hij die wettelijke grenzen van minimum en maximum niet overschrijde. Het hervallen in ongelijksoortige misdrijven is dierhalve eene zedelijk verzwarende omstandigheid, welke den regier kan nopen tol verhooging der straf tot aan het maximum; terwijl hel herhalen van een misdrijf den straftijd zelfs buiten de grens van het maximum kan doen uitstrekken. Hohbacii (2j noemt de eerste strafverlenging Strafer-fio/mtig , de tweede Slra/xc/idr/un^ im entern Stnne,

(1) S. AreJi. d. Cr. R. IJ,bl.598.

(8) N. Arcli. d. Cr. R. IX, ld. 101 vo'g.

-ocr page 585-

Die woorden schijnen mij toe niet gelukkig gekozen ; daar het laatste woord tevens aan het overgaan tot eene hoogeru strafsoort doet denken. Hohbach zelf herkent dan ook , dat Rückfall, zonder bijzondere bepalingen, nooit als Straf-tcharfung»- , wel als Straferhohun^^grund kan worden aangezien.

Slechts in enkele wetboeken vindt men te gelijk afzonderlijke bepalingen over het hervallen in en het herhalen van misdrijven. Hiertoe behooren het Badische strafwetboek en dat voor Napels en Sicilië. Slechts wegens het hervallen in misdrijven wordt in dit laatste wetboek eene voorafgaande veroordeeling vereischt in kracht van gewijsde overgegaan (1}; terwijl hetzelve onder reitera-tor dengenen verstaat, die een nieuw misdrijf pleegt, wanneer hy reeds schuldig is aan een misdrijf wegens hetwelk hij nog niet wettig is veroordeeld geweest (2). Men ziet dus hieruit, dat in dit wetboek de zamenvoeging van misdrijven met de herhaling verward wordt. De Badische ontwerpers daarentegen, op het voetspoor van Hohbach , onderscheidden het hervallen in misdrijven (Rückfall im weitern Sinne of, zooals de ontwerpers zieh uitdrukken, Wiederholung), als beweegredenen om den straftijd tot aan hef maximum te verlengen fSlraferhöhungs-grund(3)), van het hervallen in dezelfde of in gelijksoortige misdrijven (Rückfall im engern Sinne) , als verlenging der straf boven het maximum of, mögt het weltelfjk voor die strafsoort bepaalde aantal jaren reeds uifgeput zijn, a 1^‘(Viergang tot de volgende strafsoort (Strafschärfungsgrund) (4). Als hoogsten maatstaf der verlenging namen zij aan de helft der straf bij de eerste en een vierendeel daarenboven bij iedere volgende herhaling; zoo echter, dat deze verlenging of toevoeging van straf nooit meer mag bedra-

(1) A ril. 78 volg, (‘2) ArtJ. 85 volg.

(3) Bad. wetb. Tit. V, f 151 , 4®. (4) § 188 volg.

-ocr page 586-

— 572 —

gen , dan de straf op de vroegere overtreding en bij de tweede of bij meerdere herhalingen, dan die op de vroegeren zamengerekend. Bij wijze van uitzondering vindt men nog daarenboven het hervallen in hetzelfde (dus niet slechts in een gelijksoortig) misdrijf met bijzondere straffen bedreigd, bij de tweede herhaling van diefstal (1) en van wild-dieverij (2); dewijl vooral bij deze twee misdrijvende misdadiger dikwijls eene neiging tot aanitoudende herhaling aan den dag legten eene hebbelijkheid , welke hem in het misdrijf slechts een beroep, eene kostwinning doet zien. Voor hem, die zich ook dan nog herhaaldelÿk aan deze twee misdrijven blijft schuldig maken, dient niet meer, zooals § 188 voorschrijft, de straf der eerste overtreding, maar die van de buitengewoon bestrafte herhaling ten grondslage.

Het Badische wetboek zag niet over het hoofd , dat de herhaling van misdrijven tegen het eigendom of uit winzucht zwaarder diende te worden bestraft, dan die legen personen. Hieruit verklaren zich de bijzondere straffen bij diefstal en wilddieverij , op het herhaaldelijk wederreg-telijk vervaardigen van staatszegels en stempels (3), van valsche munten en papiergeld (4), op het herhaaldelijk plegen van woeker (5) en tegen omkoopbare ambtenaren (6).

Geen der nieuwere wetboeken komt voorzeker nader bij de slotsommen, waartoe mij dit onderzoek geleid heeft, dan het Badische wetboek. Wij vinden in hetzelve het onderscheid terug tusschen het hervallen in en het herhalen van misdrijven, hoewel in de bewoordingen zelve eene verwarring van denkbeelden zigtbaar is. Het geeft zich voorts rekenschap van het kenmerk der gelijksoortigheid. Slechts betreurt men hier, dat eene te groote zucht om het oordeel des regters te beperken, ik zoude haast zeggen eene

(1) § 384 volg. (2) ÿ 647. (3) § 449. (4) } 532. (5) § 534. 6) § 667.

-ocr page 587-

zekere kleingeestigheid , den wetgevers , in strijd met de zoo uitnemend gestelde motieven , het wezenlijke kenmerk der gelijksoortigheid , eene bepaalde neiging , heeft doen miskennen en hen van het zedelijke gebied, de neiging, op het stoffelijke gebied , het misdrijf, verplaatst heeft, Eene te groote zucht om te bepalen en uit te sluiten deed hun het algemeene geziglspunt, het zedelijk verzwarende, te zeer uit het oog verliezen. Het Badische wetboek maakt teregt geen onderscheid tusschen in- en uillandsche vonnissen. De verlenging der straf boven het maximum - ook hierin doet het zich gunstig voor boven de overige strafwetboeken - leidt in den regel eerst bij het vierde gelijke of gelijksoortige feit of bij de derde herhaling den regter tot verdubbeling der straf op het eerste feit (1). Het Badische Wetboek maakt, met betrekking tot de verlenging der straf, in de meeste gevallen een onderscheid tusschen misdrijven tegen zaken en die tegen personen. Het Badische wetboek eindelijk zoekt zich zooveel mogelijk te onthouden van de toepassing van verschillende strafsoorten.

Het is hier de plaats, om te waarschuwen tegen eene wijze van opvatting der zwaardere straf wegens herhaling, vrij algemeen eigen aan de nieuwere wetgevers. Zij stelten zich namelijk meest voor, dat hel toenemen van het getal recidivisten, waarover vooral sinds het laatste twintigtal jaren geklaagd wordt, aan het gebrek aan repressive maatregelen of van middelen ter onderdrukking der misdrijven is toe te schrijven. Ik vermeen integendeel , dat de behoefte aan strenge maatregelen in diezelfde mate zal verminderen , als het nemen van maatregelen of voor-zorgen 1er voorkoming van misdrijven of overtredingen zal zijn toegenomen. Men voorkomt niet het hervallen in misdrijven door den misdadiger, ook na hol doorstaan van zijnen straftijd , ja vaak voor geheel zijn leven zedelijk te

(1) Thilo, l. a. pl. tl. I, 1)1. 203.

-ocr page 588-

brandmerken. Men voorkoiiil niet het op nieuw plegen van misdrijven door vooraf openlgk te verklaren, dat de te bestraflen misdadiger voorhetvervolg ongeschikt zal zijn, om alg eerlijk man in de maatschappij een beroep te bedrijven of eene ambtsbetrekking te vervullen. Want wat anders zijn inderdaad de onteerende straflen dan zoodanig eene openlijke verklaring? Klinkt het dan zoo vreemd , dat hij , wien wetgever en regter bet regt ontzeggen, om na zijn ontslag zich als eerlijk man, als gezeten burger eene broodwinning te verschaffen, zich het hem misgunde levensonderhoud wcderregtclijk tracht toe te eigenen? Ligt niet hierin tevens eene der hoofdredenen opgesloten, waarom die vermeerdering in het aantal recidivisten hoofdzakelijk, ik zoude haast durven zeggen uitsluitend, de misdrijven tegen zaken of tegen het eigendom betreft? Als hoofdoorzaken van die vermeerdering noem ik zoowel de slechte inrigting van de gevangenissen en het gemis van behoorlijke lucht in dezelve, als den tegenwoordigen toestand van den misdadiger na zijn ontslag, het gebrek aan beschermings-maatregelen ten behoeve van den ontslagenen en aan een geregeld bestier over het besteden der uitgangskas. «Les meilleurs systèmes pénitentiaires du monde » , zegt te regt Moreau Christophe (1), dien men toch waarlÿk niet van vooringenomenheid tegen het boetestelsel kan verdenken, «ne parviendront jamais qu’à réformer des hommes déjà criminels. Or, ce n’est pas là empêcher les criminels à venir. Les systèmes pénitentiaires n’agissent que dans la prison, où les crimes s’expieni, tandis qu’il faut agir dans la société , où les crimes se commettent. Les criminels, qu’on améliore dans les prisons pour les rendre à la société, sont comme des malades qu’on enlèverait d’une ville malsaine et qu’on y rapporterait après les avoir guéris. La rechute dans l’un et Pau-tre cas est inévitable. 11 y a des eaugeg primaireg, qui

(1) Revue péniteuliairr, D. Il, M. 613.

-ocr page 589-

déterminenl /es crimes; détruisons ces causes; tant qu’elles seront debout nous n’aurons rien fait.»

Ten slotte blijft mij nog de oplossing der vraag over, of het regt van den regier om wegens het hervallen in misdrijven de straf te verhoogen of den straftijd te verlengen al dan niet door tijdsverloop verjare ? Deze vraag lost zieh met andere woorden hiörin op : Kan van eene gewoonte , eene ware neiging tol het plegen van een misdrijf, eene misdadige drijfveer de rede zijn , wanneer hij die, na zijne straf voor het vroegere misdrijf te hebben doorstaan , gedurende eene geheele reeks jaren een vlekkeloos en onberispelijk leven leidt en eerst na dien tijd op nieuw een misdrijf pleegt? Het zal niet moeijelijk vallen, om aan te toonen, dal het zedelijk verzwarende karakter, hetwelk hel hervallen in misdrijven kenschetst, van zelf tot een ontkennend antwoord moet leiden. De hebbelijkheid , de gewoonte om een misdrijf te plegen vertoont zich in eenen hoogeren graad , naarmate do tusschenruimte kleiner is, die do misdrijven van elkander scheidt. Hieruit volgt dus omgekeerd , dat die gewoonte minder zigt-baar wordt in dezelfde verhouding als de tusschenruimte of het tijdsverloop tusschen het plegen der misdrijven in uitgestrektheid toeneemt. Men geraakt daardoor van zelf tot een tijdperk, waarop dit zigtbaar kenmerk geheel moet verdwijnen. En wat anders is dit tijdperk dan de verjaring? Hoe sterker de neiging, hoe grooter de drijfveer, welke tot het op nieuw plegen van misdrijven geleid heeft, hoe langzamer zullen dan ook de sporen van die hebbelijkheid, Van die gewoonte verdwijnen en des te grooter het tijdperk der verjaring moeten zijn. Tol beloog van het onreglvaardige, dal in hel uitsluiteu der verjaring ligt opgesloten , diene het volgende voorbeeld. Iemand pleegt in zijne jeugd eenen diefstal ; na zich, uit de gevangenis ontslagen, gedurende het overige gedeelte van zijn leven onberispelijk te hebben gedragen, pleegt hij in

-ocr page 590-

— 576 —

ver gevorderden leeftijd , lielzij door verleiding van anderen , hetzij door den drang der omstandigheden daartoe gebragt, op nieuw eenen diefstal. Staat deze dan op den-zelfden trap van zedelijke verdorvenheid als degene , die, na pas uit de gevangenis ontslagen te zijn, de misdadige loopbaan dadelijk op nieuw betreedt? Hier voorzeker zal men niet aarzelen een ontkennend antwoord te geven: «Gomment supposer que le délinquant a été entrainé dans une seconde faute par une habitude dépravée,» zeggen de geleerde verklaarders van den Gode Pénal (1), «lorsque de longues années d’une conduite pure viennent déposer contre cette habitude ? Et cette vie intermédiaire ne doit-elle pas lui être comptée? La société doit-elle te reeeouvenir encore d’un premier crime que vin^t ou trente ans d’une existence paisible ont lavé? Sa bonne conduite l’a régénéré: ce n’est plus un condamné relaps; la loi ne doit lui reprocher qu’une seule faute.»

Als zigtbaren maatstaf ter bepaling van het tijdsverloop voor de verjaring van het regt der regters, omin het hervallen in misdrijven eene verzwarende omstandigheid te zien, zal dus de zwaarte der vroeger doorstane straf moeten dienen ; dewijl de lengte dier straf de grootte der hinderpalen aanduidt, welke de misdadiger heeft moeten overwinnen, en uit de grootte dier overwonnen hinderpalen zich in zekeren zin de sterkte der neiging, der hardnekkigheid in het verachten van de vroeger doorstane straffen laat afleiden (2). Dienovereenkomstig verjaart dit regt in sommige wetboeken , bij het plegen van ligte of politie-overtredingen met verloop van één jaar (3}, ja (1) nbsp;nbsp;nbsp;Deel I , 1)1. l.'j” volg.

-ocr page 591-

zelfs van zes maanden (1), na bet doorstaan der straf wegens de vroegere overtreding; bij bet begaan van zwaardere misdrijven, van wanbedrijven b. v., drie jaren na verloop der laatste straf (2); terwijl eindelijk bel Saksische strafwetboek bij het herhalen van misdaden, met uitzondering van die, waarop de doodstraf en levenslange tuchthuisstraf gesteld zijn en waarbij dus geene verjaring te pas komt (3), bepaald heeft, dat het regl de zwaardere straf der herhaling uit te spreken komt te vervallen door een tÿdsverloop van vijftien jaren sinds het doorstaan der vroegere straf (4).

De zucht om af te schrikken bragt de Fransche ontwerpers er toe, om het verjaren te beperken tot de polilieovertredingen ; op deze verjaring door hel tijdsverloop van één jaar valt niets aan te merken. Schonk hier de Fransche wetgever het voorregt der verjaring aan den overtreder, indien deze zich gedurende dien tijd aan geene nieuwe overtredingen heeft schuldig gemaakt; te meer moest dit voorregt den misdadiger worden toegekend , die zich gedurende een bepaald tijdsverloop heeft onthouden van het plegen van nieuwe wanbedrijven en misdaden. Want hoe grooterhet voordeel, hetwelk den misdadiger uit hel plegen

« Es erlöscht durch den Ablauf von einem Jahre die Strafbarkeit der Vergehungen , welche nicht von Amtswegen. sondern nur auf den Antrag einer dabei bclheiligten Person oder Behörde zur Untersuchung gezogen werden. » Verg. SciPlOS Bexok, projet de Code Pénal, Introd. J 19.

-ocr page 592-

en hel slagen van een misdrijf te waclilen staat, en hoe krachtiger de drijfveer, welke hem tot hetzelve leidt, hoe grooter omgekeerd de gaaf der onthouding.

Bij het behouden van de indeeling in wanbedrijven en misdaden, enkel als rigtsnoer voor den regier, komt het mij althans voor, dat het tijdsverloop der verjaring bij de eersten op vijf, bij de laatsten op vgflien jaren, na verloop der vroeger doorstane straf, diende gesteld te worden. Ik vereenig mij overigens geheel met de volgende opmerking der tweede Badische kamer, tijdens de beraadslagingen over het strafontwerp in 1840 (I) : «Es hat der Richter beim Rückfall (herhaling in den zin, dien ik aan het woord hecht), ganz wie beider einfachen Wiederholung (hervallen in misdrijven), unter übrigens gleichen Umsländen, dem höchsten Mass der relatif bestimmten Strafen um so näher zu treten , je mehr Wiederholungen und Rückfälle vorliegen, je schwerer die darauf gesetzten Strafen waren , je vollständiger sie erstanden wurden, je schneller sie auf einander folgten : während er im Gegentheil von jenem höchsten Strafmass um so entfernter bleibt, und dem niedersten Mass sich desto mehr nähert, je weniger Rückfälle vorliegen, je geringer ihre Strafen waren , je unvollständiger sie erstanden wurden, in je grösseren Zwischenräumen die Rückfall auf einander folgten. »

(I) Thilo, i, a. p|. 11. I, bj. 203.

-ocr page 593-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

NEDERLANDSCIIE LITERATUUR.

ff'etboek van Koophandel, met aanteekeningen van Mr, G. D, Asser, W. E. J. Berg var Bussen Muilkerk. , M. II. Godefroi, .1. W. Tijdeman en Jo.‘de Vries, Jz. — Amsterdam, Jon. Muller, 1845. 350 bl. in-S».

Indien men zieh herinnert, hoe in en na het jaar 1838, bij de invoering onzer nieuwe wetboeken, de bij onze regtsgeleerden zoo lang gesluimerd hebbende schrijf-lust, eensklaps in alle deelen van het Rijk scheen te ontwaken, om ongelukkig spoedig weder den ouden doodslaap in te slapen : indien men zich herinnert de menigte geschriften vangrooter of kleiner omvang, van meerdere of mindere waarde, waarmede toen als met eenen tooverslag het land overstroomd werd , dan mag men er zich over verwonderen, dat juist het handels-regt, dat misschien wel meer dan eenig ander gedeelte onzer wetgeving de aandacht onzer regtsgeleerden verdiende , het meest is vergeten geworden. Het zij men toch lette op het bijzonder gewigt der handels-wetgeving, en op den belangrijken invloed harer voorschriften op de welvaart en den voorspoed der ingezetenen , in een land dat eenmaal door den koophandel groot geweest is , en dat nog voornamelijk van tien koophandel leven moet, hetzij men ons Wetboek van Koophandel beschouwe als een nationaal wetboek, dat het zeker meer is dan alle onze overige wetboeken, waarvan het zich bovendien, én wat inhoud, én wat redactie betreft, in vele opzigten zoo gunstig onderscheidt ; het zij men eindelijk lette op de meerdere ontwikkeling daarbij aan sommige onderwerpen van handels-regt,'b. v. aan dat van verzekering, gegeven, en op de veelvuldige en belangrijke

-ocr page 594-

— 580 —

leglsvragen , die daarin eene beslissing gevonden hebben : hel Wetboek van Koophandel was eene opzettelijke wetenschappelijke behandeling en verklaring, wel zeer waardig ; en zulk een werk , zou én voor de wetenschap én voor den handel groot nul kunnen stichten.

Is nu het hier aangekondigde werk geschikt om den wensch der wetenschap in dil opzigt te bevredigen ? is het bestemd om aan die behoefte te voldoen? Toen het werk het licht zag mogen sommigen, verleid vooral door de loffelijk bekende namen der schrijvers, zich hiermede gevleid hebben; maar reeds door de lezing der voorrede, en door eene zelfs zeer oppervlakkige doorbladering der aantee keningen, zullen zij zich in die hoop hebben te leur gesteld gevonden. Uit de voorrede reeds blijkt, dat men in het werk der schrijvers , de vrucht van eene gemeenschappelijke behandeling van hel wetboek, niet zoeken moet eenen doorloopenden commentarius, of eene ontwikkeling van hel handels-regt in zijnen geheelen omvang; en dat de schrijvers dan ook niet zoo zeer het doel gehad hebben de wetenschap met hunnen arbeid te verrijken, dan wel om aan anderen mede te doelen de bedenkingen , waartoe hunne gemeenschappelijke beoefening van het wetboek heefl aanleiding gegeven , en opmerkzaam te maken op de moeijelijkheden, die zij daarbij hebben ondervonden.

Hoe wenschelijk het dan ook zijn moge, dat de schrijvers aan hunnen arheid eenige meerdere ontwikkeling hadden gegeven, of nog, nu de bouwstoffen daartoe voorhanden en de grondslagen door hen gelegd zijn, mogten besluiten dezelve tot een wetenschappelijk geheel te maken; de onpartijdigheid en de regtvaardigheid vorderen , dat men bij de beoordeeling van hun werk zich plaatse op hun standpunt en het beoordeele naar deszelfs doel en strekking, zoo als hel daar ligt.

Dit doel nu is blijkbaar veel meer dan een wetenschappelijk werk geweest, hel geven van een praclisch hand-

-ocr page 595-

— 581 — boek, lot leiddraad iii de handels-praktijk , en tot gemak tevens voor den wetenschappelijken beoefenaar ; en die het als zoodanig beschouwt, zal hetzelve zeker geene wezenlijke verdiensten ontzeggen. Het zijn , zeggen de schrijvers losse aanteekeningen ; maar men mag er wel bijvoegen , dat die losse aanteekeningen dikwijls uitmunten door beknoptheid en zaakrijkheid zoo wel als door scherpzinnigheid en grondigheid.

Men gevoelt, dat het niet wel mogelijk is van zulke losse aanteekeningen eene eigenlijk gezegde beoordeeling, of zelfs een geregeld verslag te geven ; en het is dan ook alleen, omdat men niet wilde, dat uit een geheel stilzwijgen, zou worden besloten het zij tot afkeuring het zij tot geringschatting van het werk , dat de redactie der Themis besloten heeft er eenige woorden aan te wijden; maar hel ligt dan ook in den aard der zaak , dat ik, aan wien deze taak is opgedragen, mij daarbij zal moeten bepalen tot eenige algemeene beschouwingen.

Dc aanteekeningen zelven zijn zoo verschillend van aard , dat het zelfs moeijelijk is daarvan in het algemeen een denkbeeld te geven ; en de schrijvers schijnen geenen anderen regel gevolgd te hebben, dan deze, dat door hen wierd opgeteekend alles wat hun onder het lezen belangrijk is voorgekomen. Somtijds worden die aanteekeningen meer uitgewerkl, somtijds zeer kort behandeld ; enkele keeren zelfs vergenoegt men zich met het stellen eener vraag, zonder er op te antwoorden; en het nut hiervan komt mij tamelijk twijfelachtig voor, andere keeren wordt men tot eenig antwoord verwezen naar een vonnis of arrest. Daar zijn aanteekeningen, die alleen dienen tot opheldering of verklaring van het behandelde wets-artikel; anderen, doch dit slechts zeldzaam, waar de bepalingen der geschrevene wet worden beoordeeld, en getoetst aan de eiseben der wetenschap. Andere keeren houdt men zich onledig met de geschiedenis der

-ocr page 596-

behandelde wets-bepaling, met de daarover gevoede beraadslagingen , of met eene vergelijking met het Fransche wetboek.

Waar echter deze aanteekeningen , naar mijne meening het meest door uitmunten, dat is door eene zeer uitvoerige en naarstige mededeeling der jurisprudentie; niet alleen van den Hoogen Raad en vau onze tegenwoordige Hoven en Regtbanken, maar ook van die van het voor» malig Hoog Geregtshof en van de Regtbanken van eersten aanleg onder de Fransche wetgeving. De aanhaling van bijna alle belangrijke uitspraken der arrondiseements-regtbank te Amsterdam, zal vooral voor de Amster-darasche praktijk van groot nut kunnen zijn; voor zoo ver echter die vonnissen nog in geene verzameling zijn opgenomen, en men hunne gronden niet uit de aantee-keningen leert kennen, wat meermalen geschiedt, zal die mededeeling voor anderen van weinig voordeel zijn.

De regtsvragen door de schrijvers behandeld, en die zeer menigvuldig zijn, worden veelal met veel duidelijkheid voorgesteld, en met veel helderheid onderzocht en behandeld. Het spreekt wel van zelven, dat niemand het met hen over alle die twijfelachtige punten zal cens zijn, maar het spreekt even zeer van zelven, dat het hier niet de plaats is daarover met hen te twisten.

Ik wil echter ten slotte gewagen van een paar stellingen over het endossement van wissel-brieven, waaromtrent ik zou meenen van hen in gevoelen te moeten verschillen.

De eerste is deze, dal de houder bij onvolledig endossement den inhoud van den wissel alleen ten name van den endossant, en niet op zijnen eigenen naam zou kunnen invorderen (^ant. ad. Art. 135, bl. 69); de schrijvers zeggen, dat zulks van zelven spreekt, en volgt uit den regel nul ne plaide par procureur. .lammer echter, dat voor die stelling geene redenen worden aan-

-ocr page 597-

- 583 — gevoerd; want ik zou denken, dat hare waarheid nog in lang zoo uilgemaakl niet is. Daargelaten nog de vraag, of die twijfelachtige regel wel hij ons nog doorgaat : is het dan nog wel zoo zeker , dat deze den houder bij onvolledig endossement zou moeten verhinderen op eigen naatn , krachtens hetzelve, in regten op te treden? Tol dus verre heeft men, meen ik, uit dien regel alleen afgeleid , dat de lasthebber, niet natnens tijnen laitgever in regten verschijnen kan; maar is niet in ieder geval deze beperkende uitlegging der schrijvers, in strijd met de zoo algemeene woorden der wet, die den geëndosseerde het regt geven den inhoud van den wissel in regten in te vorderen ?

En aie hier de tweede stelling. Dat een blanco-endos-sement niets anders kan of mag behelzen dan de enkele naamteckening van den endossant, en dat heldoor iedere bijvoeging verandert in een onvolledig endossement, is volkomen waar; maar minder juist komt mij de gevolgtrekking (hl. 61, ad. Art. 136) voor, dal zelfs door de doorschrapping der bijgevoegde woorden, het endossement niet tot een endossement tn blanco zou worden leruggebragt; ten minste, indien dil geschiedt met weder-zljdsche toestemming van endossant en geëndosseerde ; ik ik zie niet, waar dit verboden is; het endossement wordt daardoor ontdaan van het overtollige, en daardoor wordt uit den weg geruimd alles wat aan de volledige eigen-doins-overdragt in den weg stond; en, mij'dunkt, dal in zulk een geval aan den wil en de bedoeling der partijen , waaraan door de schrijvers hier vooral zoo bijzonder veel gewigt gehecht w'ordt, niet kan te twijfelen zijn; het is eene geoorloofde overeenkomst, door geene wet verboden, en die derhalve moet worden nagekomen. Geschiedt de doorhaling daarentegen door den geëndosseerde zonder toestemming van den endossant, dan spreekt hel wel van zelven , dat daardoor de aard van helendos-

-ocr page 598-

— 584 —

semcut niet kan worden gewyzigd; omdat hij alleen niet bij magte is de gesloten overeenkomst te veranderen. Maar aan dit geval zal toch door de schrijvers wel niet gedacht zijn. Ik geloof ten minste niet, dat daarover ooit eenige twijfel zou kunnen zijn. In de meeste gevallen zou daardoor zelfs eene soort van opligting, zoo al geeue valschheid bedreven worden.

Doch genoeg; de schrijvers zeggen in hunne al te groote nederigheid, dat alleen het denkbeeld, dat eene uitgave welUgt niet geheel van nut zou ontbloot kunnen zyn, daartoe heeft doen besloten. Ik geloof hun zeer gerust de verzekering te mogen geven, dat zij zich in die verwachting niet zullen bedrogen vinden.

A. KE PiBTO.

Répertoire hietorigue et chronolo^igue deg traitée ^conclug par la ffollande depuie 1189 Jusqu’à nos fours, par Mr. H. A. vAir DrjK, docteur-ès-lettres et en droit. Utrecht, Kemink en zoon 1846.

Overeenkomsten, met andere volken gesloten,strekken evenzeer tot rigtsnoer van het gedrag en de handelingen der ingezetenen als de verordeningen, uitgevaardigd door de wetgevende magt of het uitvoerend gezag , zonder medewerking van anderen.

De bepalingen, in die tractaten vervat, beboeren dus evenzeer gekend te kunnen worden als elke andere wet of besluit. Hetgeen immers in een tractaat wordt vastgesteld , bepaalt zich slechts zelden tot hetgeen hij alleen behoeft te weten , die van de diplomatische wetenschappen zijne hoofdsludie maakt. Integendeel daarin wordt meestal ook veel bepaald , dat de ambtenaar behoort te welen, die

-ocr page 599-

— 585'

met eenigen tak van inlainlsch bestuur is belast. Fabrij-kanten , kooplieden en feeders hebben ook niet weinig belang om zich bekend te maken met hetgeen in de trac-taten staat geschreven, die voorzieningen bevatten omtrent onze handelsbetrekkingen. En daar zich partijen in een regtsgeding op die tractaten kunnen beroepen , mogen de leden der regterlijke inagt en de regtsgeleerden er ook niet onkundig van blijven.

Hoe noodzakelijk nu die kennis wezen moge, het is uiterst moeijelijk om haar te verkrijgen omtrent de trac-traten , door Nederland met andere volken gesloten, sedert 1789. De Indear Cfironolog'iciM van Kluit loopt slechts tot dat jaar , en het eenige werk van dien aard , dat sedert is uitgegeven (1), levert slechts de tractaten in de jaren 1813—1817 gesloten. In het Staatsblad zijn zeer vele tractaten niet afgekondigd ; en het bijvoegsel vult op verre na niet het ontbrekende aan. Wil men dus meer weten, zoo moet men de verzamelingen naslaan, in andere landen gedrukt, die door hare uitgebreidheid en kostbaarheid niet door iedereen kunnen worden geraadpleegd. Men betreurt wederom hierbij, dat onze regering zoo bevreesd is, om het door haar verrigte openbaar te maken , zelfs al is het- niet meer verborgen. Menig tractaat is toch reeds lang in alle nieuwspapieren te lezen, ten gevolge eener officiële bekendmaking in andere landen, terwijl men in de Staats-Courant hoogstens onder de nieuwstijdingen leest: wij vernemen dat dit of dat is geschied. Bijzonder lezenswaardig is daaromtrent de , ook door den uitgever aangehaalde plaats uit van Hoge»ncap’s .ffÿrf»’. tot de hnish. van staat VIII bl. 163.

Een werk dus, waarin men bijeen verzameld kan vinden die diplomatische stukken , welke onze betrekkingen regelen met vreemde mogendheden, zoude ineenewezenlijke

(D tteêrliimlit betrekkingen met tinderc S/nfen , f'otken en !Hoijentl~ Imlen 1813—1817, Dordrecht in 8quot;

T/iemts, VII Dl. IV si. 1818. 38

-ocr page 600-

Iwhoefle voorzien. Beantwoordt nu het hier aangekondigde aan hetgeen men koude verwachten ? Wij moeten erkennen dit niet geheel toestemmend te kunnen beantwoorden, voornamelijk met het oog op hetgeen wij zeiden over de menigte klassen in de maatschappij, die zulk een werk met vrucht moeten kunnen raadplegen. De schrijver zegt in zijne inleiding, bij voorkeur dat te hebben willen vermelden, wat den diplomaat en den geschiedschrijver van nut konde zijn. Het zoude zeker onbillijk zijn het hem ten kwade te duiden , zoo er leemten in zijn werk te vinden zijn, wanneer men het uit een ander oogpunt beschouwt dan het zijne. Maar wij vermeenen, dat ook de diplomaat en de geschiedschrijver eene andere inrigting van het werk zullen verlangen. De vergelijking met andere verzamelingen van tractaten, heeft ons in dit oordeel bevestigd. Dit zal, vertrouwen wij, blijken , wanneer wij nagaan wat in dit werk te vinden is en hoe het is vermeld.

Vooraf merken wij op, dat de schrijver de fransche taal heeft meenen te moeten gebruiken , hetgeen zeker tot de verspreiding van het werk, buiten ’s lands zal kunnen bijdragen. Wij hadden echter gaarne gezien , dat hij ons land le» Paÿ»-Ba» en niet la ffoUande had genoemd. Hoe algemeen de laatste benaming buiten ’s lands worde gebezigd , zoo geschiedt dit nooit in olliciële stukken en er bestaat dus geen eene reden, om op den titel van zulk eene verzameling aan dit misbruik toe te geven.

Eene andere aanmerking, op den titel te maken, is dat hij niet alles bevat, wat in het boek te vinden is. Niet slechts de eigenlijk gezegde tractaten door Nederland met andere landen gesloten, worden gegeven , maar ook sommige tusschen andere mogenheden zijn vermeld , waarbij ons land middellijk of onmiddellijk belang heeft ; b. v. de akte van hel congre.s van Weenen omirent hel opdragen der souvereiniléil van een gedeelte van het hertogdom

-ocr page 601-

van Bouillon aan ilen koning der Nederlanden (1), en ondersclieidene overeenkomsten tusschen de groote mogendheden ten gevolge der gebeurtenissen van 1830 (2). Zelfs staatsstukken van een anderen aard , die tot de geschiedenis onzer betrekkingen met vreemde mogendheden behooren , zijn in het werk te vinden ; en van onze regering, en van anderen afkomstig, b. v. onderscheidene besluiten omtrent het embargo in 1832 (3) en besluiten omtrent de consulaten. (4).

Daar de schrijver zich nu niet aan zijnen titel heeft gehouden, had hÿ zeker nog meer van dien aard kunnen opnemen, b. v. de verschillende publicatiën omirent beperking of verbod van den handel met Engeland (in den lijd , dal ons land de politiek van Frankrijk volgde) die van even groot geschiedkundig belang zijn als de besluiten omtrent hol embargo. Bij de verdragen tot het uitleveren van misdadigers had wel mogen worden gevoegd het Kon. Besl. van 1 September 1827 waarbij bepalingen daaromtrent zijn vastgesteld.

De bronnen , waaruit is geput, zijn behalve hel Staatsblad , het bijvoegsel daarop en de Staats-Courant, de meest geachte verzamelingen en historische werken, zoo bier als elders uitgegeven ; en meermalen vindt men naar werken verwezen , waar men den text van een diplomatisch stuk niet zoeken zoude, b. v. de Ned. Jaarb. voor He^tsg^el. en ff^etgeving. Menig werk is dus nageslagcn, dat bouwstoffen konde leveren, en de schrijver heeft kennelijk met veel geduld zich een zeer lästigen arbeid getroost Jammer is het dal hij het register van Lutte.s-BEBG uiel heeft 1er hand genomen, daar hem dit zeker veel moeite zoude gespaard hebben , en daarin verschei-

-ocr page 602-

dene stukken zijn aangewezen, die wij te vergeefs gezoelil hebben.

De schrijver heeft het daarbij niet laten rusten en eene nieuwe bron trachten te openen , die der archieven van het departement van buitenlandsche zaken en van het rijk. Hij heeft minder en grooter geluk gehad in die onderneming dan Robertson, toen hij verzocht, om de Spaansche archieven te Simancas te mogen raadplegen, en met groote moeite de vergunning verkreeg , om cens door de vertrekken te mogen wandelen , waarin die stukken werden bewaard. Geen enkele deur schijnt zich voor den heer van Dijk te hebben geopend , maar de secretarisgeneraal van het departement van buitenlandsche zaken «a bien voulu.....faire collationer la liste des traités, «que je lui avais remise avec celles qui se trouvent tant «aux archives du ministère, qu’à celles de l’état. » Welken waarborg dit nu aan den lezer geeft is ons niet zeer duidelijk, zeker niet dat alle tractaten in dit werk te vinden zijn. (1) Er volgt misschien uit, dat geen tractaat buiten de werkelijk bestaande hier is vermeld.

De mededeelzaamheid der regering heeft echter hiermede opgehouden, en de inhoud van menige overeenkomst blijft even geheim als zij het vroeger was, hoewel bijzondere personen daarbij belang kunnen hebben. Dit is o. a. het geval met de overeenkomsten met Pruissen, omtrent het bestuur van stukken grond, die aan beide rijken gemeen zijn ; en die handelen over het gebruik vanneder-landsche wegen door pruissische ingezetenen. (2) Het is echter wel mogelijk, dat sommige dezer overeenkomsten reeds gedrukt zijn; b. v. de supplementaire conventie met

-ocr page 603-

— 589 —

de Zwilscrsclie kuntuns leu aanzieii der reglerlijke admi-nistrulie bij de Zwitsersclie regementen in dienst der Nederlanden is in het dertiende deel van het bijv, op het Staatsblad te vinden, hetgeen aan den uitgever is ontsnapt.

Na dus te hebben aangestipt wat in dit werk te vinden is, geven wij op hoe het is vermeld.

De schrijver heeft het opnemen van den text zclven niet noodig geacht, maar zich bepaald tot het opgeven van den blooten titel van min belangrijke overeenkomsten (b. v. over de opheffing van het Jus detractus') en het blijkt uit het reeds gezegde , dat hij niet in staat is geweest meer te vermelden van de stukken, die nog niet in druk zijn verschenen. Van de stukken van groeier aanbelang wordt eveneens de text niet afgedrukt, maar slechts de inhoud vermeld, hoewel meest artikel voor artikel. Hier en daar is een gedeelte van den text letterlijk overgenomen, maar wanneer is slechts na te gaan door lt;le vergelijking met andere werken.

Wij vermeenen dat het werk daardoor slechts de waarde heeft van eene eenigzins beredeneerde chronologische lijst ; in de meeste gevallen toch zal niet voldoende zijn hetgeen men hier vindt en men zal andere werken behoeven, die moeijelijk zijn te bekomen. Hel voorname doel nu van zoodanige verzameling wordt niet bereikt, wanneer men den text zelven er niet in kan vinden. Van overeenkomsten van weinig aanbelang is zeker de vermelding van den titel genoegzaam ; maar zoodra het belang eenigzins groolcr is , houden wij het overdrukken van den geheden text voor onmisbaar. Want hier ziel men alleen wat de schrijver meent dat in de stukken, die hij verkort, te lezen is , en, met hoeveel zorg zijn werk zij verrigt, nooit heeft men de zekerheid dat hij niet hebbe misgelast. Dit is ook de reden waarom de heer Gii. de Martens en I*’erdisand DE CussY in hunne onlangs uitgegevene verza-

-ocr page 604-

— 590 —

meliiig (1) hebben verklaard den framc/ien text der Irac-laten le zullen geven, zoo er eene bestaat, maar dat zij zic/i niet zouden veroorloven om vertalingen, van hen afkomstig, te leveren. Daardoor zijn ook in dit werk o. a. traetaten, door ons land met Barbarÿsche stalen gesloten, in hel nederduitsch le vinden.

De sehrijver gaat altijd den aanhef der traetaten met stilzwijgen voorbij : hoe onbeduidend deze nu in de meeste gevallen mogen wezen , zoo is zij somtijds niet van belang ontbloot , zooals b. v. de aanhef van de overeenkomst omirent de Rijnvaart van 31 Maart 1831.

Hier en daar zijn eenige aanteekeningen des schrijvers ingelascht, waarmede hij, onzes oordeels eenigzius spaarzaam is te werk gegaan. Onder het bijeenbrengen eener verzameling als deze komen immers altijd wetenswaardige bijzonderheden als van zelven 1er onzer kennis , waarnaar een ander soms lang zoeken moet; en de verzamelaar bewijst zijnen lezer eene gewigtige dienst, door die bekend te maken. Wij hebben slechts ééne plaats gevonden, waar de schrijver op de duisterheid van uitdrukking in eene bepaling opmerkzaam maakt ; namelijk in de verklaring van den nederlandschen gezant aan den Duitschen Bond omtrent de vereeniging van het hertogdom Limburg met het rijk der Nederlanden. (2)

Wij missen hier ook eene opgaaf, die alle verzamelaars van traetaten onmisbaar achten, (3) wat in elk geval te

-ocr page 605-

— 591

verslaan zi) onder de uitdrukking; de meest begunstigde natie. Zij geven dan hel zij het gcheele tractaat, waardoor die uitdrukking moest worden uitgclegd, het zij een gedeelte daarvan. Hier is noch het een, noch hel ander geleverd.

Ook is achterwege gelaten eene soort van aanteekenin-gen, die het werk veel bruikbaarder hadden gemaakt; do vermelding bij de afgeschafte bepalingen eener overeenkomst dat zij, en wanneer, door andere zijn vervangen; zooals b. v. het geval is met art. 90 der overeenkomst omtrent de Rijnvaart (]j , welke verandering, in het voorbijgaan gezegd , niet in het Staatsblad is bekend gemaakt. Het gemis nu van zoodanige verwijzing kan ligt tot dwaling aanleiding geven , en dal zooveel te meer, omdat de schrijver er niet aan gedacht heeft, om eenig register , hetzij dan alphabetisch , chronologisch of methodisch , bij zijn werk te voegen. Wij begrijpen niet, hoe dit achterwege is kunnen gelaten worden. Van hoe weinig omvang deze verzameling wezen moge, indien men haar vergelijkt met de in andere landen uitgegevene, zoo is zij toch altijd groot genoeg, om een hoogst onaangenaam doorbladeren te veroorzaken, wanneer men de juiste dagteekening niet kent van een tractaat, of nagaan wil , hoe vele en welke overeenkomsten met eene bepaalde mogendheid of over een zeker onderwerp gesloten zijn.

Wij moeten nu nog met een enkel woord spreken over het Discour* prélitninaire. Het bevat voornamelijk de bibliographie van het onderwerp hier te lande; benevens de opgave der nieuwste werken van dien aard, elders in het licht verschenen.

De schrijver zegt het niet noodig geacht te hebben , het voorbeeld van hen te volgen , die in hunne voorrede-nen algemeene beschouwingen omtrent het volkenregt of de sludie der diplomatie hebben gegeven. Men vindt bij

(1) Zie bl. 22.5 en 319.

-ocr page 606-

liein dan ook nids verder dan eeuige aanuierkiugeu, met een groot getal aanhalingen gestaafd , over de noodzakelijkheid eener grondige studie der diplomatie , en klagten over hot verval waarin die wetenschap hier te lande is (reraakl; een verval des te meer te betreuren , omdat in de zeventiende eeuw onze ambassadeurs : « donnaient le ton à l’Europe» zooals dé schrijver het uitdrukt.

Wij hadden wel gewenscht in die inleiding iels meer aan te treffen , dat voor hem, die de vermelde tractaten wil raadplegen , van meer onmiddellijk belang ware geweest. De schrijver behoefde zich daartoe niet in moeijelijke beschouwingen te verdiepen. Indien hij iets geleverd had in den smaak van de inleidingen, geplaatst voor het eerste en derde deel der meergenoemde verzameling van de hecren de Marters en de Gussy , zoo zoude hij, meenen wij, een nuttig werk hebben gedaan. In die inleidingen wordt een algemeen overzigt gegeven van de tractaten in het werk opgenomen. De beschouwing van het geheel wordt daardoor gemakkelijker, en het onderzoek van elk bijzonder stuk geschiedt met veel meer vrucht.

J. DE Witte var Citters.

ffandboek voor Nolarii-sen naar de Neder ländliche ffetgeving, lt;loor Mr. .1. J. Loke , Lid der Arrondissements-Regtbank te Breda , in één deel compleet, derde stuk, tweede of laatste gedeelte, en eerste boek omgewerkt naar de wet van 2 (9) Julij 1842 op het Notariaat, Breda, Broese en Gomp. 1846.

Toen wij (^T/iemis IV, bl. 314 en volgg.) het 1% 2° en 3® stuk, 1® gedeelte van dit werk beoordeelden, dat is een overzigt van hetzelve gaven, en het met lof ver-

-ocr page 607-

meldden , was bel laatste daaraan toen nog ontbrekende gedeelte reeds loegezegd en eene omwerking van hel eerste boek naar de nieuwe wet op het Notariaat beloofd. De schrijver heeft aan die belofte voldaan, en wij zouden thans bijzonder uitvoerig kunnen zijn , wilden wij de veelvuldige onderwerpen in de beide voor ons liggende stukken naar eisch behandelen. Daaraan echter mogen wij zooveel plaats in dit tijdschrift niet wijden. Wij zullen dus eenen anderen weg inslaan.

Vóór alles betuigen wij , wat. de bewerking in het algemeen betreft, ons gevoelen omtrent de eerste stukken ook op de tegenwoordige toepasselijk te maken, en wij blijven met Prof, van Hall (Jaarboeken VUI, 3, pag. 533) het geheel «den jongen beoefenaar van hel regt en vooral den aanstaanden Notaris» aanbevelen.

Het is onmogelijk, over een werk van die uitgebreidheid ccn bepaald oordeel te vellen, dat op deszelfs bijzondere deelen past, en ofschoon wij daardoor niets willen terugnemen van hetgeen wij, en met ons Prof, van Hall , in het algemeen ten gunste van dit werk hebben aangevoerd, zoo meenen wij nogtans, dal een meer opzettelijk onderzoek omtrent de behandeling van een bepaald gedeelte meerdere waarde aan de beoordeeling zal doen hechten, en meerder vertrouwen in haar doen stellen. Het is daarom dal wij ons hebben voorgcsteld , de legitime portie door Mr. Loke in het voor ons liggende 3® stuk bl. 663—774 behandeld, bepaaldelijk na te gaan. Wij doen dit te gereeder, omdat wij (Themi,^ VII p. 49) met onze aanteekeningen hebben opgehouden, waar die leer een aanvang neemt. In dat zelfde nummer bl. 142 en volgenden vindt men de dissertatie van Mr. B. VAN DER Haak de portione légitima beoordeeld.

De Heer Loke handelt ter bedoelde plaatse over de beperkingen , waaraan de erflater in zijne beschikkingen, in ’t bijzonder belang van zekere personen , onderworpen is.

-ocr page 608-

— 594

Hij ziel in dezelve des wetgevers doel «om voor te komen , dat de erflater van de bevoegdheid om te testeren , ten verderve zijner naaste bloedverwanten , een onredelijk gebruik make. » — Van daar dat hij , alvorens meer bepaald over het wettelijk erfdeel te handelen , ook hier met eon woord de bepaling van art. 949 vermeldt. Zie echter zijn § 101 in verband met § 45—50, en vergelijk daarmede onze aanteekening in ThemüNl p. 538 en volgg. en het belangrijk opstel van Mr. H. Obreen , ibidem VII p. 329 en volgg.

De légitimé portie of hel wellelijk erfdeel wordt in 4 960 B. W. omschreven. In hel fransche wetboek werd van dezelve eene definitie gemist. Zij beleekent, volgens den schrijver, met anders (.') dan dal ieder legitimaris, wien, het zij ab intestalo , het zij krachtens beschikking van den erflater, niet zoodanig deel der goederen, als waarop de wet hem als legitime aanspraak geeft, toekomt, geregtigd is, het ontbrekende door terughouding op de testamentaire dispositiën , of door terugneming op de giften onder de levenden, aan te vullen. »

Met het oog op dat art. 960 gevestigd, zal het bedrag des boedels, zoowel door de waardering van het bij den dood aanwezige, als door het bij schenking onder de levenden vervreemde worden bepaald, en daarmede tevens het regt tot inkorting, dat is voor zooveel het quantum betreft.

Uitvoerig wordt verder de regel «légitima respuit omne onus » behandeld , en daarbij naar de geoorloofde erfstellingen over de hand, waarover a. 1020 en volgg. spreken, verwezen. Ten onregte, immers volgens ons oordeel, kent de schrijver (1) den testateur het vermogen toe, om ten aanzien van het wellelijk erfdeel den legitimaris zelfs in het beheer daarvan te verkorten. Zie daaromtrent ook a. 1066 in verband met art. 362 j. 443, als-

(1) Even als die in het Tijdschrift voor het Nolarisamht V. 77,

-ocr page 609-

iiieile /{listig;. Bijblad il. m, Verzameling vauyddviieu li. 60 eii volgg. Vergelijk ook het art. 756 Wetb. v. Burg. Reglsv. De schrijver drukt bij zijne geheele lic-schouwing, altijd op dat icelbegrepen belang van den legitimaris, en komt daardoor tot verkeerde resultaten. Was het om die stellingen te verdedigen, dat hij de sys-temas van het Fransch en Hollandsch regt zoo scherp heeft afgeteekend, ja dan zouden wg ons geroepen gevoelen , om die onderscheiding te verwerpen.

Het wettelijk erfdeel is , naar ons oordeel, een regt door de wet aan den legitimaris gegeven , en hetwelk door een iegelijk als heilig moet worden geëerbiedigd. Wij verwerpen daarom alle verkorting van- alle inbreuk op dat regt. Die regtsverkorting kan ook plaats hebben , door zich omtrent het beheer van de legitime , dat den legitimaris volstrekt en geheel toekomt, eenige bevoegdheid te veroorloven. Geen vermeend welbegrepen belang van den legitimaris vermag cene verkorting van dat regt te wettigen, en dat geschiedt, wanneer (om bij het voorbeeld van Mr. Loke in § 125 te blijven) bepaald wordt, dat de légitime door derden zal worden beheerd, de legitimaris over dezelve niet zal mogen beschikken, zij niet voor zijne schulden zal worden in beslag genomen. De legitimaris moge als verkwister bekend staan en die bepaling daarom aan eene goede bedoeling, aan het welbegrepen belang des legitimaris worden toegeschreven, men zal die beschikking kunnen betwisten op grond dat het wettelijk erfdeel is aangerand. De legitime wordt de eigendom van hem, die er regt op heeft, en zoo als hij er regt op heeft, moet het tot hem komen , en bg hem behooren alle regten aan den eigendom verbonden,

Door den legitimaris het regt van beheeren of beschikken te ontnemen treedt men in het regt des wetgevers, dat individuen niet toekomt : men verkort daardoor de regten van den legitimaris niet minder dan die zijner

-ocr page 610-

— 596 —

schuUeiscliers, wanneer men die insaisissabel verklaart.

De legitime vail in de algeheele gemeenschap , waaronder de legitimaris is gehuwd. Geen vermeend welbegrepen belang van den legitimaris, geen wezenlik voordeel bg dezen, geeft iemand ter wereld regt, om een gedeelte der legitime van die gemeenschap uit te sluiten. Het zou zijn tegen de wet, en een ieder is vóór alles aan het gemeene regt onderworpen.

De heer Loke zegt aan het slot van § 126, dat men zoodoende aan derden de bevoegdheid toekent, om zich legen den legitimaris van een regt te bedienen, dat enkel ten zijnen behoeve is ingesteld. Maar de kundige schrijver bedenke toch, dat derden ook regten hebben, regten als zoovele uitvloeisels van de onbeschikbaarheid der legitime door den erflater, — dat die regten van derden door den Wetgever zijn vastgesteld, en daarop door hem, wien de wel alle vermogen omirent de légitimé ontzegt, geen inbreuk mag worden gemaakt, —dat ten nadeele van die derden , de legitimaris geen voordeel kan erlangen , nemo iocupletior ßeri potent cum damna uitering.

Wij besluiten dit verschil van deicer des schrijvers met deze laatste opmerking. Ook wij zien in de instelling van het zoogenaamde wettelijk erfdeel , des Wetgevers bedoeling om den legitimaris voor de bovenmatige beschikkingen van den erflater te waarborgen, maar wij zien daarin niet zoo zeer des wetgevers eeniffe bedoeling, dat de legitimaris, al is het in zijn welbegrepen belang, omtrent zijn regt in het allerminst zou kunnen worden beperkt, of derden in hunne bij de wet toegekende regten worden verkort. Dit zou noglans het gevolg zijn der leer die de schrijver predikt, en daarom keuren wij haar af. Nadat de heer L. de a. 960 en 961 heeft toegelicht, stelt hij zich de vraag voor, hoedanig de berekening of het bedrag der legitime zijn moet, wanneer een der legitimarissen onbekwaam is om te

-ocr page 611-

erven, b.v. vreemdeling (zie a 884), on waardig (zie a 885 en Regtgg. ^viz. I. 56), of eene erfenis hebbende verworpen (zie a 1104), en hy komt tot het besluit, «dat het wettelyk erfdeel van het kind, dat goregtigd en willens is zijne aanspraak daarop te doen gelden in het geval dat de erflater slechts twee kinderen heeft achtergelaten, niet meer* dan twee derden van de helft van het zuiver saldo des boedels zal bedragen.» Deze quacstic is uiterst moeijelijk. De heer v. n. Haak (1) drukt ook op het nalaten van twee kinderen, en wil niet op de al of niet bekwaamheid gelet hebben. Bij versterf heeft elk der kinderen aanspraak op de helft, de legitime voor ieder hunner is twee derden dier helft. Dit is mijns inziens zeer juist.

Om niet te uitvoerig te worden, zullen wij nog met een woord spreken over de legitime van natuurlijke kinderen. De schrijver is daarover hier zeer kort, maar hij verwijst naar § 80 en 81 van zijn werk, en daar vindt men de berekening van het wettelijk erfdeel van dezen concurrerende met wettige bloedverwanten vrij uitvoerig behandeld. Te dezer plaatse leest men slechts de slotsom in deze woorden : zoo dikwijls een natuurlijk kind met andere legitimarissen concurreert, is het regelmatig, dat men eerst het wettelijk erfdeel van dat kind bere-kene en van de massa des boedels aftrekke , om daarna de legitime der overige , naar het bedrag van het aldus verkregen overschot, te bepalen. —Vergelijk hierbij van BER Haak p. 59 volgg. Wij besluiten deze onze beoor-deding van het belangrijke werk van den heer Loke , thans met de noodzakelijk geworden omwerking van het eerste gedeelte verrijkt, met den wensch dat het nut, dat door den schrijver werd beoogd, en dat door hezelve kan , ook daarmede xa/bereikt worden. Dav. H. Levyssoun.

(1) In zijne boven aangehaalde dissertatie p. .58 en .59 en 85 en volgg-Zie ook KOGRON op de aldaar aangehaalde plaats en op a. 730nquot;. 2C. Nap.

-ocr page 612-

De hiveMer- kiveitie nader toege/ieht, 0/ Beloog , dal de kicelderlanden en aanwagéien , langés onze wadden gelegen, niet iijn de eig'endom van den Staat, maar der teg^enwoordi^epartiknliere bezitters, en niet vallen onder bet bereik van art. 538 van den God. Civ. of onder dat van het daarop gebouwde keizerlyke decreet van den 11 Jannarij 1811. Bquot;oorgedrayen in de J'erg^adering' van bet Groninger Genootschap i Pro Excolcndo Jure Patrio , op Biiigs-day den 30 Mei 1843, en later bieren daar bijgewerkt , en met aanteekeningen vermeerderd door Dr. R. Westerhoff, Lid des Genoolscliaps. Met eeue wadkaurt. Groningen , bij G. M. VAW Bolhuis Hoitsema, 1844 8“. XH, 138, 154.

Het is bekend hoeveel gerucht de sommatiën hebben gemaakt, waarbij, in den aanvang van 1842, door het domein-bestuur, van wege den minister van financiën, van 170 bezitters schorren en aanwassen in de provincie Groningen werden opgeeischt. Het domeinbestuur beweerde, dat de aanwassen, daar onder den naam van kwelders of kwelderlanden bekend , het eigendom van den Staat waren, voor zooverre die sedert 1811 niet op eene regtinatige wijze aan anderen waren overgedragen, en vorderde dat zij onmiddellijk ter beschikking van het bestuur zouden worden gesteld. Als grond dier vordering werd opgegeven de bepaling van art. 538 van den Code Napoleon en dat de termijn van één jaar, bij het keizerlijk decreet van 11 Januarij 1811 voor de toenmalige bezitters vastgesteld, lot het inleveren van bewijs hunner regten bij den requestmcester-directeiir der polders of bij den prefect van hun departement, niet was in acht genomen. Het niet voldoen aan die opeischingen heeft een geding lusschen het domeinbestuur en bezitters zoo-daniger lauden bij de arroudissemeiils-reglbank te

-ocr page 613-

Appingadam aanhangig doen worden , dal bij vonnis van 18 Junij 1843 ten nadeele van het eischend bestuur is beslist.

Hieraan is het boek , welks breede titel aan het hoofd van dit verslag staat, zijnen oorsprong verschuldigd.

Do schrijver daarvan zegt, in het belang der destijds gedaagden te zijn verzocht, zijn gevoelen mede te deelen betreffende de vraag: «of onzenoordelijke langs de wad-«den gelegen kwelderlanden in het algemeen , en die van «de gedaagden in het bijzonder wel gerekend konden en «mogten worden aan zee te liggen ? » De korte memorie ter beantwoording van dat verzoek opgesteld , werd, na «hier en daar wat uitgebreid en nader bewerkt » te zijn , vervolgens bestemd en gebezigd tot het vervullen eener leesbeurt in hel Groninger genootschap Pro ExcolendoJiire Patrio. Later besloot de schrijver het dàâr voorgedragen beloog , «op dringend verzoek van een paar vrienden,» die « meenden , dat de Rwelder-k westie daardoor hier en daar zoude worden toegelicht,» maar ook vooral toen het domein-beslunr, door het vonnis der arrondissements-regthank van Appingadam niet afgeschrikt, bij zijne eischen bleef volharden , en van de zaak hooger beroep had gedaan aan het provinciaal gereglshof van Groningen , door den druk openlijii bekend en verkrijgbaar te maken. «Echter niet «vóórdat hel hier en daar wal bijgewerkl en niel eenige «aanleekeningen in het belang van den drukker en uilge-«ver, vermeerderd was , opdat het stukje welligl daardoor, «nadat de kwelder-kwestie reeds lang, niel vergeten — « want dat zal zoo spoedig niet gebeuren, maar versleten — «zal zijn , nog eenige waarde zoude hebben voor hem, «die zich met de beoefening van de geschiedenis van «onzen grond, en wel inzonderheid van het kustgedoelte «deezelven, onledig houdt. Ziedaar de ffeboorteg^e»chie-«denig van dit papieren kindn des schrijvers ,^ dat hij in de voorrede de welwillendheid van den reeds bij voorraad «beachten lezer» aanbeveelt.

-ocr page 614-

Er is er zeker die eene andere gelKtorle-gescliiedeuis gebenscht had voor een geschrift, waarin een zoo belangrijk regtspunt behandeld wordt als is het regt van den Staat op den aanwas van grond, en tevens een zoo hoogst aantrekkelijk onderwerp, als de geschiedenis en tegenwoordige toestand van de noordelijke boorden van ons vaderland zijn voor ieder die zich niet gaarne vergenoegt met eene slechts zeer oppervlakkige kennis van het land , waar hij leeft. Want door het medegedeelde uit lt;le voorrede toch moet reeds vermoed worden , dat men hier geen werk van vvelenschappelijken opzet heeft te verwachten, maar een gelegenheidsstuk, in het belang van eene der partijen in een geding , «hier en daar wat uit-« gebreid en nader bewerkt, wen nog eens «bieren daar «wat bijgewerkt,)) en voorts eene menigte aanleekenin-gen, welke, daar hare mededeeling slechts geschiedt om «het belang van den drukker en uitgever,)) alleen als lekwerk en opsiering schijnen te moeten beschouwd worden van eene boekverkoopers-speculatie.

Bij de lezing van het boek wordt dat vermoeden niet zonder grond. Eenheid in den gang van gedachten zoowel als juistheid en evenredigheid in het plan ontbreken. Kan het ook wel anders? Wanneer men eene korte, tot onderhandsche inlichting, in der haast opgestelde memorie hier en daar uitbreidt, om het lot eene lezing te doen strekken , en deze weer hier en daar wat bijwerkt, om haar lot een boek te doen uitdijen, in plaats van het op nieuw op te zetlenen om te werken , opdat er een goed gedacht, zuiver uitgewerkt, wel zamenhangend geheel van groeijeu kan ? Geen wonder dan ook , dat men hier in plaats van een gesloten betoog , veeltijds afdwalen bespeurt, en de schrijver zich soms genoopt ziet te erkennen den draad weer te moeten opzoeken, dien hem bij bet volgen van bijzonderheden en bij het ter zijde gaan tol zaken, die met het te behandelen in geen reglstrccksch verband staan, geheel is ontslipt. Waarom

-ocr page 615-

niet liever de verhandeling doen drukken zooals zij gehouden is, en wat bij uitgave noodig bleek te worden toegevoegd, afzonderlijk daarbij opgeteekend ? Of de verhandeling bij de omwerking en uitbreiding terwijl zij stukken hebben doen inlasschen, die onmogelijk in eene goede lezing plaats hebben kunnen vinden , den vorm eener lezing niet doen verliezen met al de bij voorlezing alleen voegende, maar nu nuttelooze phrases? waarom, terwijl toch een gedeelte des hoeks voor aanteekeningen werd afgezonderd , door de latere inwerking het stuk nog tot de voor eene lezing zeker onmatige lijvigheid van 138 bladzijden doen uitzetten? Of was het, omdat het ingelaschte noodig was of paste bij het betoog, en de 154 bladzijden, die door de aanteekeningen zijn ingenomen, alleen ten gevalle van drukker en uitgever zijn aangehangen?

Het stuk vangt aan met eene inleiding (bladz. 1 tot 33) ten doet hebbende aan te toonen, hoe de noordelijke rand der provincie Groningen uit alluviaal terrein bestaat, reeds zeer oud is, en vroeger van veel grootere uitgestrektheid dan thans geweest moet zijn; voorts te betoogcn, dat, volgens vroeger regt, de kwelder aan den eigenaar behoorde van het land waar het aanwies ; en eindelijk te vermelden wat later daarover de code Napoleon en het keizerlijk decreet van 11 Januarij 1811 bepaalden, en nu «onze Minister van Financiën.... op grond daarvan lot verbazing en verontwaardiging van allo (?) verstandige en weldenkende ingezetenen » het regt op en den eigendom van de kwelderlanden opgeeischt heeft. De schrijver verdeelt zijn stuk vervolgens in drie deelen : hij zal in de eerste plaats aantoonen , dat « onze Minister van Financiën, die.... misschien denkt, dat er belangrijke aanwassen van nieuw land bij ons zullen plaats vinden , en het regt van alluvie alzoo groole voordeelcn oplevert, daarin grovelijk dwaalt, en de voordeelen , welke dat

Themit, VIl DI. IV St. 184G. 39

-ocr page 616-

regt, langs onze wadden, ojdevert, in de laatste eeuwen, luttel of liever niets te beteckenen beeft gehad ; in de ticeeefe plaats , dat Zijne Excellentie dwaalt in de toepassing van art. 538 van den Code Napoleon en het daarop gevolgd keizerlijk Decreet van 11 Januarij 1811 , als zijnde daardoor aan het regt vanalluvie, hetwelk de ingezetenen van dit Gewest van de vroegste ons bekende tijden bezeten hebben en hetwelk hun bij het Ommelander Landregt verzekerd en gewaarborgd was, geen de minste atteinte toegebragt; en in de r/e/We plaats , dat, voor een oogen-blik eens aangenomen zijnde, dat men aan den Code Napoleon eene terugwerkende kracht konde toeschrijven en den inhoud van art. 538 alzoo ook voor ons land en voor onze ingezetenen als verbindende konde aanzien , dan nog de opgeeischte kwelderlanden, langs onze wadden ,mitsgaders het regt van alluvie , nog niet kunnen vallen onder het bereik van gezegd wetsartikel, evenmin als onder dat van het daarop gebouwde Decreet van den 11 Januarij 1811» (bladz. 33).

Daarna volgen (bl. 1 tot 154) 231 aanteekeningen; dit zeker niet geringe aantal zal echter minder bevreemden, wanneer men weten zal, dat de Heer W. zich soms veroorlooft bier, waarbij «ten gevalle van drukker en uitgever» arbeidde, en «opdat naderhand het stukje nog eenigo waarde hebben zoude,» in verschillende aanteekeningen hetzelfde te zeggen. Zoo wordt bijv, in nquot;. 141,150 en 188 aangaande zekeren graaf Clankigartv, meer of minder uitgebreid hetzelfde medegedeeld.

Ik zal den schrijver niet volgen in de ontwikkeling, welke hij aan de drie deelen zijns betoogs heeft gegeven. Daartoe heerscht te veel verwarring in het geheelo geschrift. Welligt een gevolg van de hevigheid waarmede het is opgestcld, en van de opeenstapeling van indigeste geleerdheid, waarmede het schier overal is overladen.

Over Aeoig'/ietd zou ik den schrijver niet hard vallen,

-ocr page 617-

wanneer liein eenig hard woord ontsnapt niogl zijn bij het behandelen van een onderwerp, dat /lem «warm gemaakt heeft en waarin kij eene verregaande en in ons land tot dus verre ongehoorde schennis van der burgeren regt meende te zien.» Te groote blauwheid en omzigtigheid toch zijn tegenwoordig te zeer gebreken onzer natie om niet voor onbeschroomde en fiksche behandeling van zaken, die hel bestuur raken , een woord dat soms te hard klinkt over het hoofd te zien. Maar dit is iels anders dan hier gedaan is , waar ieder bijna wordt aangevallen , die nicl aan de zijde der partij staal, waarvoor de schrijver het heeft opgenomen , en dat op eene wijze waarvoor ik geene andere uitdrukking weet dan vervelend razen. Men zie b. v. de bladzijden 29, 30, 31, 32, 34, 53, 60, 82, 86,87, 93, 94, Noot 129, 134, 135 enz. Ik zeg razen, want het zijn woorden zonder kracht van overtuigen, en waarbij de schrijver zich meermalen voorbij praat; ik noem het vervelend, wanneer hoorder of lezer onophoudelijk den gang van ’t betoog vindt afgebroken , en lastig gevallen wordt met ellenlange uitvallen over hetzelfde thema en bijkans in dezelfde woorden uitgebragt. Wil men een voorbeeld? Zie bladz. 28.: «Zietdaar dus bij onze nieuwe wetgeving hel aloude gewoonle-rcgt en de daarop gegrond-vesle statutaire Ommelander wet, op het stuk van hel regt van alluvie , volkomen gevolgd en gehandhaafd en in volle kracht gelaten!— En, hoe vreemd,hoe onbegrijpelijk! Naau-welijks is die wet afgekondigd , uaauwelijks is zij in werking gebragl en door den Koning voor verbindende verklaard of een van ’sKonings ministers tracht de ingezetenen het regt van alluvie , van de vroegste tijden bestaan hebbende en geëerbiedigd en ook door onze laatste nationale wellen gehuldigd en bevestigd, le ontnemen en op den Slaat over le dragen , en randt alzoo, op eene de ingelanden hoogst verontrustende wijze, de wettig verkregene bezittingen der ingezetenen, die zij door alle tijden heen ongestoord en

-ocr page 618-

— ÜÜ4 —

vreedzaam bezeten hebben , met even stoute als schendige hand aan ! Ja , het schijnt wel voor onzen tijd en vooreene Nationale Regering , die zelve kort te voren nog het regt van aanwas bij partikulieren huldigde en billijk achtte, bewaard te zijn gebleven, om op dit aloud regt der ingezetenen , hetwelk oorspronkelijk geene van menschen gemaakte , maar uit de natuur zelve herkomende wetten (?) hun heeft verleend , inbreuk te maken en hen hunnen wettig verkregen eigendom, door alle lijden heen en onder alle regeringsvormen steeds geëerbiedigd, te ontnemen! Ja, voor eene vaderlijke Regering schijnt het bewaard te zijn gebleven , om schendig de handen te slaan aan het goed, aan de eigendommen van getrouwe onderdanen, van geliefde landskinderen, en een regt aan te randen , hetwelk in zijne overhooge oudheid, maar meer nog in zijne oorspron-lijke deugdelijkheid, steeds eencn zekeren waarborg voor deszelfs voortdurend bestaan vond, en dat zijnen grondslag in een der heiligste regten van de natuur — in het eigen-domsregt — heeft.

«OnzeMinisler vanFinanciën althans,belast met het beheer van ’s Lands domeinen, eischt—hoe vreemd ook — op grond,zoo het heel, van een Fransche wet en van eeiiFransch-Keizerlijk Decreet, tot verbazing en verontwaardiging van alle verstandige en weldenkende ingezetenen , dat regt en dien eigendom, door alle tijden en eeuwen heen lot heden toe geëerbiedigd , op , en beweert, dal de kwelders en aanwassen , langs onze wadden , niet zouden zijn do eigendom van bijzondere personen , maar van den Staat, Immers in de beruchte, heillooze, eensluidende en gedrukte sommatien,....» Maar reeds genoeg om bij dezen heerlijken klimax over de sommatiën, welker eensluidenheid en druk zelfsde verontwaardiging van den schrijver schijnen te hebben opgewekt, te kunnen aantonnen dat de heer W, schrijft en voortschrijft, zonder te zien waar hij zal belanden. En al dat geraas is nu omdat hel domeinbesluur niet eigen-

-ocr page 619-

maglig, niet gewelddadig zich in het bezit van kwelderlanden gesteld heeft ,maar zijn beweren , dat dit g;een wettig eigendom van de tegenwoordige bezitters was, bij sommatie aan dezen heeft kenbaar gemaakt, en, bij weigering van overgifte , de vraag aan den bevoegden regter heeft onderworpen. Minder gewelddadig kan men toch waarlijk niet te werk gaan, noch reden hebben om over zoodanige daad van het bestuur «droevig te moede en benaauwd om hel harte te worden» (bladz. 31). Het gold hier toch eene quaestie, tot welker wederlegging de heer W. zelf 138 bladz. tekst en 154 met geleerde aanteekeningen noodig keurde. Maar de heer W. schijnt van oordeel te zijn , dat, al had het domeinbestuur gelijk in zijn beweren , dan toch opeisching en dagvaarding moesten zijn nagelaten , omdat zij met geene «gezonde en verstandige staathuishoudkunde stronken ,» geene diepe staatkundige inzigten, noch gevoel voor billijkheid verraden en de symphalhie tusschen de ingezetenen en de regering zouden wegnemen. Een gevoelen dat zeker met den heer W. door niemand gedeeld zal worden, die begrijpt dal geen Minister de bevoegdheid heeft de regten van het algemeen te verwaarloozen om voor zijn bestuur de sympathie van eenige ingezetenen te bewaren.

Ik schrijf het aan die hevigheid toe dat de heer W. soms zich voorbijpraat. Of zou hij, zich onkwetsbaar verklarende voor de bittere en schampere aanmerkingen «die tegen hem gemaakt mogten worden over zijne wijze van schrijven en al mögt men hem daarom welligt voor opposant en revolutionair uitkrijten — iets, hetwelk bij zeker slag van menschen, die ten koste van den grooten hoop leven, in onze dagen gewoonte is» (voorr. x) wel dit laatste zich veroorloofd hebben, zoo hij door zucht naar uitvallen niet was medegesleept en daardoor vergeten, dathijeene bladzijde vroeger zelf had erkend het betoog niet alleen in het belang der waarheid te schrijven, maar ook

-ocr page 620-

- 606 —

jri dal van «de welvaart zijner medeburgers waaronder en waarvan hij moest leven ? » 01 zoude de hevigheid , waarmede de heer W. te velde trok voor de bezitters van kweldergronden, hem niet hebben verleid zich niet bloot bij de vraag te bepalen of de kwelders aan of niet aan zee liggen , maar zich op juridisch terrein te wagen , waar bijna elkejvoetstap, dien hij er op doet, het merk geeft, dat hij er ten eenemale vreemd is’ ? Hoe anders toch , om slechts één enkel voorbeeld aan te voeren , is het l’®g''iiP®lÜ^ ’^ *^^*1 geschrift te lezen : «Dit voorschrift van de statutaire Wet in de Ommelanden , en, van ouds het cos-tumir-regt, hetwelk bij hetzelve wordt gevolgd en gecor-roboreerd en hetwelk aldaar ex Jure Commun. L, 20 (?) schijnt te zijn overgenomen, is, van de allervroegste en onhengelijkste tijden af, altijd als een contestabel (?) grondbeginsel beschouwd geworden» enz.(bladz. 16) of:«Ikweet wel, M. II.! dat aan de doode letter der wel niet te blijven hangen vaak de leer is van hen, aan welke de wet niet bevalt, die haar willen ontduiken en die haar echter niet durven veranderen. Zij beroepen zich dan op eenen gee^t der wel, die inderdaad niets anders is dan het dikwerf zeer gebrekkig inzigt van hem welke dien zoogenaamden geest inroept. Maar men vergunne mij, dat ik hier van eene tegenovergestelde leer uitga (1) . ... De doode letter der wet dus gevolgd; die gehuldigd en geëerbiedigd ! en wel vooral (?) daar, waar het niels minder of meer geldt dan de eigendommen en regten der onderdanen», (bladz. 104) En toch beijverde zich de schrijver reeds op bladz. 89 volg, om aan te toonen, dat de steller van het decreet van 11 Januarij 1811 «niet juist en overeenkomslig den inhoud va» art. 538 C. N.» zich heeft uitgedrukt, en die uitdrukkingen, die doode letter , naar den inhoud van dat art., waarvan het, volgens den schrijver, alleen eene nadere regelins was en waarmede «bel decreet dus niet in strijd

(1) Va» eeiic leer uiignan ?

-ocr page 621-

607 —

mögt zijn» , le verbeteren en er den waren zin aan le doen beeilten. Hoe anders zou de beer W, er toe körnen kunnen ominde^o’ÿze oudheid, de aloude eer-icaardigheid van het régi van aanwas, en zijne herkonut uit de natuur grond te vinden om hel eiscbend bestuur onophoudelijk aan te vallen , dat zijne vordering doet steunen op een decreet van Napoleon, en waarbij dus noch herkomst, noch oudheid, noch grijsheid eenigermale in aanmerking schijnen te kunnen komen. In waarheid de beer W. had zelf indachtig moeten zijn aan wal hij voor anderen herinnerde in noot 140 : ««Es leidet sich nicht, » schrijft de «groote Luther , «dasz ein Jeder mit seinem Kopf in ««die Schrift falle , und darin grüble und nehme, wie er ««will. Es soll sich desz Niemand unterwinden, erhebe ««denn den heiligen Geist;» en wat de groote man hier « ten opzigte van den Bijbel zegt, is ook van toepassing op de «wetboeken.»

In zijn eerste gedeelte meende de heer W. te betoo-gen , dat de Minister dwaalde indien hij van oordeel was , dat de aanwas van veel belang ware. «Gelijk in zoo menige andere zaak, zoo rekent ook hier de Minister geheel buiten den waard, daar deze vermeende aanwas van nieuw land aan en langs onze wadden thans en ook reeds sedert de laatste eeuwen, weinig of liever niets te beteekenen heeft en ook de toekomst in dezen weinig goeds belooft», (bladz. 35) «Het ontbreekt ons aan tijd , » zegt de heer W. op bladz. 53 «deze laatste stelling hier behoorlijk te ontwikkelen en te verdedigen; ook zouden wij dan ongetwijfeld te uitvoerig worden.»Het schijnt noglans geene voldoende verontschuldiging voor het gemis van betoog,datook op dat punt de Minister dwaalde , daar de eerste afdeeling der voorlezing immers juist was afgezonderd om de dwaling des Ministers aan te toonen. — Men mag ten aanzien van het gemis van aanwas sedert eeuwen er niet op drukken, dat de beer Star Busman in de TweedeKamer,in 1843,mededeelde

-ocr page 622-

— 608 —

dat in Groningen in de laatste 30 jaren dan toch 5323 bunders vruchtbaar kleiland waren ingepolderd, (1) daar de heer W, op bladz. 50 volg, poogt aan te too-nen, dat geenszins door aanwas van land, maar door uitbreiding van den akkerbouw die verschillende bin-nendijkingen hebben plaats gevonden. Maar men mag ten opzigle der geheele stelling vragen hoe daarmede te rijmen is, wat op bladz. 15 gezegd is, «dat deze afwisselende aanspoeling van land echter van zoodanigen aard is, dat het (zij’ ?) nog van genoegzaam aanbelang mag gerekend worden te zijn, al is het dan ook, dat, over het geheel genomen de afslag den aanwas overtreft, om de aandacht van den kwelderbezilter daarop gevestigd te houden.» — Daar was nog eene vraag te doen, en de heer quot;W. voorzag haar ook. Indien de aanwas toch zoo luttel te beteekenen heeft «waarom dan» zegt de S. op bladz. 60 niet oneigenaardig «zoo g'esc/ireeuicd en geraasd tegen de opeisching der-zelve vanwege het Domeinbestuur?» En bet is bevreemdend zeker hem daarop in de eerste plaats te zien antwoorden «dat uit het verhandelde gebleken is , dat op een paar punten vooral langs onze Wadden de aanwezige kwelders, en ook de nog voortgaande aanwas , van genoegzame

(1) Noot 51. Vreemd genoeg laat de S. op de vermelding der gezegden van den licerSlAR Bosman volgen «wij kunnen dat bundergelal, in de laatste dertig jaren linnen gedijkt, NIET berekenen. De Ikemahcerls-pol-der groot 24 bunders , 17 roeden en 50 ellen, werd in 1815 biimengedijkt ; de Finslerwolder-polder, groot 1201 bunders, in ’tjaar 1819; daarop volgde de Uitliuizer-polder in 1827, groot 924 bunders en eindelijk in 1841 do Oost)M)lder , groot 1140 bunders. Voegt men daar nu nog bij bet polderlje van don boor Torringa, achter rierhuizen in 1837 en 1838 binnengedijkt ,ter gronlc van 15 bunders, dan heeft men alle binnendij-kingen, welke er in de laatste dertig jaren in dit gewest hebben plaats gevonden, en een bundertal, hetwelk dat van 3304 niet te bovengaat.» Waarom nu het getal der in de laatste 30 jaren binnengedijkte bunders al of niet kon worden berekend ? — Om den heer S. B. op de vingers te kunnen likken. — Waarom, daar vlak mede in strijd, terstond eene berekening doen volgen ? Omdat men voorlschrijfl, zonder te denken om waf er staat.

-ocr page 623-

heteekenis is , ora opderzelverbezit en behoud, inzonderheid bij de tegenwoordige inrigting onzer landbuishouding, den meesten prys te stellen.»

In het derde gedeelte wil de heer W. aantonnen dat «de kwelders en aanwassen of slijkcn liggen niet aan zee maar aan de wadden» (bladz. 105), en dus daarop noch art. 538 C. N., noch art. 1 van het Decreet van 11 Januarij 1811 toepasselijk zijn, welke alleen handelen van «aanwassen uit zee IJais et relais de la mer)». Ik wil niet beslissen in hoe verre dat beloog voldingend geleverd is; het is voor dit verslag voldoende op te merken, dat de schrijver onophoudelijk schijnt te vergeten wat hij betoogen moet, of de kracht niet te kennen van de getuigenissen, welke hÿ aanvoert. Op bladz. llOleesik «Arends schrijft ««lm ersten Jahrtausend unsrer Zeitrechnung, da noch die Inseln mehr zusammen hingen, konnte die See nicht so stark dadurch drängen , daher die tätliche Fluth nickt so tief im Lande steig'en toie jetzt.» Door dit meer en meer binuendringen van het zeewater werd het lage aan de binnenzijde der duinkelen gelegene land al meer en meer door het vloedwater overstroomd, verkreeg daardoor meer het aanzien , dat het een gedeelte der zee zelve uitmaakte en daardoor scheen het nu alsof de eilanden van het vaste land waren afgescheurd.» Waarom scheen het slechts zoo ? Het is toch de zee die thans de eilanden van het vaste land afscheidt ; de tägliche Fluth van het zeewater , die thans dieper dan vroeger op het land indringt en tegen de tegenwoordige kwelders aanspoelt; al neemt men ook aan, dat de wadden vroeger bewoond zijn geweest, behoort dan dat «oude nu verdronken land» (bladz. 113) niet tot het gebied der zee? Wal zal men dan zeggen van hel huis te Brillen en al het aan de westkust van Holland en Zeeland afgeslagcn en verdronken land, «die verbazende en schier ongeloofelijke oppervlakte» waarmede de wadden op bladz. 4 worden gelijk gesteld ?

-ocr page 624-

— CIO —

Moe brengt met zijne stelling in dit derde gedeelte de S. overeen, wat hij op bladz, 11 zegt, «onze kust of grenslijn der wadden liep dus oudtijds geheel anders dan thans en wel van Menneweer af bij langs Leens enz. zoodat al deze dorpen toen kustdorpen genoemd konden worden,» en hij de namen van sommige dorpen verklaart uit hunne ligging aan zeel Indien do dorpen, toen aan de wadden gelegen , kustdorpen waren , en van hunne ligging aan zee den naam ontleenden, waarom moet dan nu kusten zee niet eveneens aan do wadden, maar eerst daarover en over de eilanden been, aan den noord-westelijken rand van deze laatste gezocht worden? Op bladz. 24 spreekt de S. zelf, over een verschil, omstreeks het midden der l?quot;*® eeuw ontstaan tusschen de eigen-erfden en geïnteresseerden van de Andelster uiterdijken over den eigendom van de nieuwe uiterdyken of kwelder «gelegen ten noorden van warsumer ffeoeswal, van het einde van de oldeweer tot m zee op het wad;» en verklaart tevens dat Heveswal niet anders is dan zeedijk; «ffef beteekende oudtijds Zee. » (Noot 45.) Zie ook bladz. 56 waar do zee gezegd wordt hij vloed de wadden te overdekken.

liet is niet te ontkennen, dat het werk des heeren W. bijna op elke bladzijde de blijken van des schrijvers groote belezenheid draagt. Maar goede criliek wordt daarentegen niet zelden gemist. De heer de Wall had in het verslag van dit werk, door hem in de Gids van 1845 bladz. 31 volg, gegeven, reeds gelegenheid zulks aan te wijzen. (1)

Wat de heer W. over aanspoeling en de werking des (1) De heer DE Wzir neemt, hij het spreken over door den heer W. gevondene groote scharen, de gelegenheid waar om een en ander belangende oude strafoefeningen , die hoofd en haar golden, mede te dcelcn. Indien ik mij niet vergis, vond ik daarbij niet gedacht aan het cittern una cum rapiUis- nb strakerereo.^ de hiiyd ende haerstrnffe , hjj K11 IA 1 If ■Steepen genaamd, en waf vak Kasseit daarop aanteekent.

-ocr page 625-

611 —

waters deukt, is, en toeh dat schijnt hier vooral een punt van belang, niet regt duidelijk. In Noot 112 wordt gezegd, dat het ooslelijke strand van Rotlumeroog in de laatste jaren meer dan vijf voeten diep is afgeslagen, en at dat zand, en al die aarde door de zee naar de diepte medegenomen wordt «omnimmer voor ons weder tokeeren;» op bladz. 56: «te regt heeft de heer Eekhoff begrepen, dat het, bij vloed, onze zeegaten binnendringend en ' de wadden overdekkend zeewater geen slijk aanvoert, en den landaanwas alzoo niet bevordert, maar dat het, integendeel, juist datzelfde water is , hetwelk, bij ebbende zee, de aanwezige en door strooming en wolfslag losgewerkte zand en slibdeelen, met zich naar zee en naar de diepte voert, om nimmer weêr door ons gezien te worden;» «enhoe «(bladz. 58)» zoude het water de zwaardere slibdeelen en het nog zwaardere zand , strijdig met de wetten van zwaarte, tegen het hellend vlak op, naar boven , en vervolgens naar het wad en de kwelders kunnen werken? » — Maar daarentegen vindt men op bladz. 123 , waar van het allengs voortwerken van het eiland Rottum naar het vaste land gesproken wordt, «wanneer er dus bij die verplaatsing niet te veel zand verloren gaat, en de grondgolven het voortwandelendo eiland maar genoeg van die stof, waaruit hetzelve meerendeels bestaat, nazenden, dan is er geen twijfel aan , of het eiland zal op den duur zoo ver door de zee terug worden gedrongen , dat het met den vasten wal in onmiddelijke verbinding komt.» Ik kan het volkomen met den heer W. cens zijn, dat zulks wel gebeuren zal, als de zee slechts genoeg na wil zenden ; maar vrees dat de zee zich met die expeditie wat bemoeijclijkt zal vinden, wanneer waar is, wat de heer W. vroeger heeft geleerd over het aanhoudend door de ebbende zee mede naar de diepte nemen «om nimmer weer door ons gezien te worden», «de wetten der zwaarte» en «hel hellend vlak».—- Onjuist is het ook op bladz, 135

-ocr page 626-

gezegd, «dal niet verder dan tot dal punt, tol hetwelk de vloed reikt, alluvie of aanzetting van land plaats heeft.» Immers dit geschiedt overal, waar] grondstof-houdend water tijd van bezinken heeft, onaf haukelijk van de oorzaak, die het bezinken mogelijk doet zijn. — Bij vergissing zeker vindt men op diezelfde bladz. vermeld, «dat men in alle rivieren, welke onzen vaderlandschen grond doorloopen, uren ver landwaarts op eb en vloed waarneemt, zooals bij den Rijn, onder anderen, tot aan Lobith oiMi/linffen;» ik meen dat het zelfs eene zeldzaamheid is zoo soms de vloed tot Loevestein oploopt.

Maar reeds genoeg over hel werk , welks langdradigheid door onzuiveren en slordigen stijl nog hinderlijker wordt. Op bladz. 108 bijv, leest men van eene «begaanbare... verzameling van water, » bl. 109 «van eene bevolking, welke zich gelukkiger gevoelde dan hunne naneven ;» bladz. 103 van «dat gedeelte der zee, hetwelk beurtelings door het ty overstroomd en droog gelaten wordt;» en eenige regels verder van «hel door eb en vloed beurtelings bedekt en ontdekt wordende gedeelte van de zee ;» de eialzoo bedekt de zee! ,• bladz. 8 « Bij onderzoek bevinden wij dat... de eerste grondslag dezer wierden... omstreeks 9 voeten beneden het tegenwoordig haar (grondslag?) omringende maaiveld gezocht moet worden , en dat er tusschen de voorwerpen van kunst, welke onder in dezelve en in derzelver (grondslag?) bovenste aardlagen gevonden worden , en die alle eene overhooge oudheid verraden , een zóó groot verschil, opzigtelijk derzelver (aardlagen of oudheid?) ruwheid van vorm en maaksel beslaat, dat... » — En wil men eenige uit de menigvuldiglijk bij te brengen staaltjes van zuiver nederlandsch , men zie op bladz. 25 «de eigendom, welke wederzijdsche partijen, uit hoofde van denelver dij/’erente gustenuen nopens de uilzvielliag, gugtineerden,htla (haar?) te competeren, met dal gevolg, dat, bij gentent ie van hel hoogste geregtshof, in cagu appelationig, van ilen

-ocr page 627-

28 martii 1661 , deze kicestien zijn gedecideerd,» of op bladz. 66, «op grond van dit indubitabel prescript van Landregien en duarin geradiceerde orde van zaken, zijn dan ook de tegenwoordige eigenaars van kwelderlanden, zoowel als denelver voorzaten, altijd geweest in het wettig en nooit geinterpreteerd(?) passes dezer landen, jure do7niniidoor hen bezeten ,« of op bladz. 64, «De generale dispositien van de viguerende wet, door den tijdelijken sou verein erkend, en door de plaats gehad hebbende constitutie geguarandeerd, yerzekerde, in het algemeen, aan de eigenaren der kwelderlanden, steeds den eigendom derzeloe, en deze generale titel en grond van aanspraak, gebouwd op de Statutaiz’e wet, en geëtabbisseerde orde van zaken, wordt gecorroboreerd door a\ de partikuliere titels van eigendom en possessie. » enz.

En hiermede stap ik af van het moeijelijk door te komen boek, dat wriemelt van geleerdheid , en zoo weinig heldere denkbeelden geeft. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v. d. Lindew.

--------a^a-ÖHSK^-^Ä—------

ACADEMISCHE LITERATUUR.

J. H. F. VAN EwiJCK, — Specimen /fistorico-Juri-dicutn Inaugurale de Primordiis Concilii Status a Garolo V ordinati, — Tgt;'aj'. ad Phen. 1845, pag. 93, in 8quot;.

Den 1 October 1531 riglle Keizer Karel V voor zijne Nederlandsche Staten drie collégien op van algemeen bestuur, een Geheimen Paad, een Paad van Finantiën, en een Paad van State.

Het waren de drie collégien bekend onder den naam van les trois colleges collatéraux, aldus genoemd, «parce qu’ils sont ad latus principis, faisant partie de la cour et de la maison du Souverain.»

-ocr page 628-

— 614

Welke was de oorsprong dier drie collégien van Staal?

Het is niet denkbaar dat die instellingen, zoo volledig en volmaakt, als men haar uit de Instrucliën van l October 1531 leert kennen, aldus op eensen zonder vroegere aanleiding of voorbeeld uit bet brein van Keizer Kakel zgn voortgekomen. Cerfe illa non fnernnt de coelo delap-sa, zeggen wij met den schryver van het hier aangekon-digd proefschrift. Zij moeten het zij in Nederland , het zij buiten ’s lands hunne voorbeelden, hunne primordia gehad hebben.

De Heer van Ewijck heeft omtrent dit punt een naauw-keurig en ijverig onderzoek ingesteld , en de vruchten daarvan tot de stof zijner Academische verhandeling gemaakt.

Achtereenvolgens gaat de schrijver de sporen na die 2ich opdoen van cenen Raad, welke de Heeren dezer landen plagt ter zijde te staan. Na geleerd te hebben , dat reeds ten tijde van Kakel den Groote een raadscol-legie aanwezig was, gaat hij over tot een onderzoek omirent den Raad der Graven uit het huis van Holland , onder welken een , als collegie zamengeslelde, Raad het eerst in 1252 voorkomt, hoewel reeds vroeger van enkele raadslieden gewaagd wordt. Vervolgens worden de instellingen van gelijke soort onder de huizen van Henegouwen en Reijeren, onder de Hertogen van Gelre , de Disschoppen van Utrecht, en do Hertogen van Bourgondië opgespoord en de aard er van onderzocht.

De schrijver handelde daarbij, naar zijn zeggen, de primardiis Concilii Status, Naar ons inzien liep zijn onderzoek, en de natuur daarvan bragt dit mede, niet alléén over den oorsprong van den Raad van Stale, maar evenzeer over dien der andere collegiën welke de Landsheeren zieh zelven achtereenvolgens in den loop der eeuwen toevoegden. In zooverre, gelooven wij, was de keuze van den titel der dissertatie niet geheel juist.

-ocr page 629-

' — 615 —

Welk b. v. was hel verschil liisscheii de primordia van den Raad van Slate, en de primordia van den Geheimen Raad? Wij meenen dat zij moeijelijk zullen worden aangegeven.

Beide die Raden hebben denzelfden oorsprong, en die sporen van een landsheerlijken Raad, welke de schrijver met zoo veel zorg heeft nagegaan, zijn de primordia, het is zoo, van den Raad van Stale, maar zij zijn het tevens en nièl minder van den Geheimen Raad, ja ! wat meer is, ook van de Provinciale Hoven en den Grooten Raad van Mechelen.

Wanneer wij in de geschiedenis de administrative en regtcrlljke instellingen dezer landen in haren oorsprong en ontwikkeling gadeslaan , dan zien wij in den beginne den Landheer zelven de zaken alléén , of door slechts enkelen bijgestaan, behandelen. Do uitvoerende en reg-terlijke magt worden gelijkelijk door hem uilgeoefend.

Vergroeiing van gebied, vermeerdering der te behandelen zaken, maakten echter allengs de daarslelling van eenen vasten Raad noodig, lerwijl bovendien, in zaken van gewigt, ook andere personen, dan ’s Vorsten dage-lijksche raadslieden, werden gehoord. Wat de schrijver omtrent dit laatste zegt, vinden wij bevestigd bij Kluit (1}. Doch de raadslieden hadden nog geen vasten zetel: steeds vergezelden zij den Landsheer. «Ante ereclas «.....Curias lustrabanl Principes ipsi provincias . . . , «cum ipsis Consiliariis suis, quos, quocumque irent, «secum ducebant ; qui Consiliarii ipsorum Curiam coiisti-«luebant; uhicumque autem erat Princeps , illic ejus «erat Curia (2).»

Uit dien Raad nu, welke den Vorst steeds volgde, vloeiden vervolgens voort de Provinciale Hoven, Curiae, die in Holland , Henegouwen , Utrecht en elders allengs

(1) Primae Lincae CoUe^ii Dipl. Pist. Pol, jJG13.

{2) Kluit, op. cit. § 395.

-ocr page 630-

— 616 —

werden opgerigt, en welker werkkring zoo wel administratief als regterlijk was. Uit dien Raad rloeide ook, in lateren tijd, onder K.4REl den Stoute, de Groote Raad van Mechelen voort. Melden dood van dezen Vorst echter ging de Groote Raad voor een lijd te niet, tot dat Philips de Schoone dien herstelde en daaraan de kennisneming opdroeg der zaken, welke, na het overlijden van Kakel van Bourgondie, weder lot den landsheerlijken Raad waren teruggekeerd en daar in eersten aanleg of in honger beroep werden behandeld. Philips behield zich evenwel voor het regt van evocatie ad Not noftrumgue Consilium, quod apud Nos manet (1).

Bij de wederoprigting dus van den Groolen Raad van Mechelen , vinden wij terug, onder den naam van nostrum Consilium quod apud Nos manet, de raadslieden of den Raad, die, volgens de opgave des schrijvers, reeds in de eerste helft der 13'*° eeuw onder de Graven van Holland vermeld worden. Maar uit dien éénen Raad waren allengs ontsproten do Hoven der provinciën, en de Groote Raad, en die zelfde Raad zou eindelijk , onder den zoon van Philips den Schoone, nog de bron worden van, of liever, zou zich oplossen in den Geheimen Raad en den Raad van State van 1531.

Het is ons dan ook voorgekomen, dat de gekozen titel der dissertatie, niet zonder eenigen grond, van eenzijdigheid kan worden beschuldigd, daar deze den naam van primordia van den Raad van State geeft aan hetgeen indedaad de beginselen waren van alle de uitvoerende, reglerlijke en raadgevende collégien van algemeen bestuur, welke de Nederlanden vóór Kakel V gehad hebben.

De inhoud van hot proefschrift zelf bewijst trouwens doorloopend de waarheid van deze onze stelling. Niets dat in den vroegeren landsheerlijken Raad bij uitsluiting

(1) Men vergelijke het Edict van den jare 1.503, en bepaaldelijk de inleiding er van. Miraei Opera Diplom. 11. 1044.

-ocr page 631-

de kenmerken van den lateren Raad van State medebrengt; men erkent in eerstgenoemden den oorsprong, de pri-mordia , der latere uitvoerende en regterlijke collégien even goed als van den uitsluitend raadgevendeu Staatsraad van 1531. De woorden van den schrijver, wanneer hij , gewagende van de oprigting van den Conseil de latere onder Philips lt;/e/j Goede, zegt: «unde (geil, ex Coneilio de latere}» et magnum Concilium 3Iechliuicnse et Con-ucilium privatum lluxerunt» .... toonen zelve aan , dat die instellingen met den Raad van State een gemeenschap-pelijken oorsprong hebben gehad , en dat hetgeen de geschiedenis der tijden , die de regering van Rakel V voorafgingen , ons mededeelt van eenen landsheerlijken Piaad , niet uitsluitend kan genoemd worden de primordia Con-cilii Statug.

De zesde §. De Concilio Prioato Ducum Burg'undiai, bevestigt door zijnen inhoud het gevoelen , dat de meer onmiddellijkc bronnen der Collaterale Raden van Kakel V in de instellingen van gelijksoortigen aard in Frankrijk en onder de regering van het Bourgondische huis moeten gezocht worden.

Welligthad de belangrijkheid van dit punt eene opzettelijk daaromtrent ingestelde vergelijking kunnen doen verwachten, in plaats der eenvoudige aanhaling, lt;lie van pag. 81—93 gevonden wordt.

Overigens mag, naar wij meenen, dit proefschrift als eene belangrijke bijdrage beschouwd worden tot de geschiedenis onzer staatsreglelijkc instellingen , en als zoo-nanig zal het van groot nut zijn voor hem , die cens, gelijk de lieer van Ewijgk aanvankelijk voornemens was, bet schrijven eener verhandeling over den Raad van State inliet algemeen onderneemt, iets dat, ook na hetgeen daaromtrent reeds door anderen geleverd werd, niet over-bodig zal zijn. W. A. C. de Jonge.

Ilainis. A 11 D. I\ Sl. Ilïili.

40

-ocr page 632-

— 618 —

C. F. H. Guilloic. Specimen Hintorico-Polilieiim de divisione Gelriae Superiorig seu tetrarchiàe Hii-raemondensig, an. 1713—1715 rata. Lugd. Bat. 1846 8lt;gt;. *36.

Geen der nederlandsche gewesten beeft door den loop der omstandigheden zooveel gronds moeten verliezen als Gelderland. De aloude geldersche stad Emmerik, de geheele Lymers, het merkwaardige Elten, een groot gedeelte van de Duffel, do stad Goch met haar grondgebied waren reeds, om met Slichtehhorst te spreken «met rec/it of met onrecht» verloren, toen de tachtigjarige oorlog nog het geheele Overkwarlier ofkwartier van Roermond van de overige kwartieren afscheurde. Ook dat Overkwarticr zelve werd weder gesplitst en verbrokkeld cn toen een gedeelte van het verlorene bij hel Congres van Weeucn terug werd verkregen, werd slechts de Lymers op nieuw een integrerend deel van Gelderland. Het Nederlandsche gedeelte van het Overkwartier werd met de slad Maastricht een deel van het voormalige bisdom Luik, de heerlijkheid Valkenburg enz. te zamen gevoegd en ontving nt lucns a non Incendoden naam van Limburg, omdat hel een zeer klein gedeelte van het hertogdom Limburg bevatte. Een onderzoek naar de geschiedenis en staatkundigen toestand van die oud-nederlandsche streken blijft daarom juist zeer belangrijk , en de poging van den heer Guillor om de in 1713—1715 bewerkstelligde splitsing van hel Overkwartier toe te lichten, is allezins lofwaardig.

De introductie pag. 1^—13 behandelt den toestand van het Overkwarlier vóór 1713, de aarddrijkskundige verdeeling, het aldaar heerschende regl cn de rcglsple-ging. Veel wclcnswaardigs i.s in dit gedeelte (onzes inziens hel belangrijkste van hel geheele stuk) te vinden, doch juist daarom is hel te meer te betreuren , dal de

-ocr page 633-

— 619 —

bewerking wal vlugtig en overhaast is. Daardoor zijn hier en daar stellingen daar neder gezet, welke óf geheel onjuist, óf althans niet genoeg gemotiveerd zÿn. Zoo is hel b. v. onnaauwkeurig wat de schrijver op bladz. l zegt: «Post foedus Dllrajectense 1579 Gelria Superior adhæsit Hispanis.» Die adhæsie was loch noch volkomen, noch geheel vrijwillig. Inlegendeel de stad Venlo onderteekende de Unie van Utrecht en ging eerst in 1586 door geweld van wapenen verloren; nog in Maart 1579 zonden de Staten van het Overkwartier gezamenlijk met de overige kwartieren hunne gedeputeerden naar Antwerpen: (van Hasselt, Stukken voor de f^aderlandsche /listorie, deel IV N”. 31,) en zoo men hun aantal vervolgens langzamerhand ziet afnemen en eindelijk hen geheel mist, het was omdat Roermond, de boofdslad van het kwartier. Stralen enErkeiens, spaan-sche bezetting hadden, omdat de stroopendo ruiterbenden van beide partijen op dit terrein elkander ontmoetten, omdat het platte land door benden werd afgeloopen en gebrandschat, tot dat ten laatste niemand meer zich voor de eeno of andere partij bijzonder in de bres durfde stellen, onzeker wie den volgenden dag meester zoude zijn. De andere sleden gingen over aan Spanje (Gelder in 1585 , Venlo in 1586, Wachterdonk in 1588) niet door de spaanschgezindheid der inwoners, maar door de overmagt der spaansche legers. Diezelfde fout doet ons ook vruchteloos zoeken naar vermelding van land-en sladreglen, welke vóór 1611 in het Overkwartier geldend waren, een onderwerp dat, bij de onbekendheid met alles wat die landstreek betreft eu de waarschijnlijkheid dat daar de bronnen van de latere wetgeving zouden te vinden zijn, niet van belang is onlbloot. — Zoo kunnen wij eindelijk den heer Guillos niet zoo onvoorwaardelijk toegeven , dat het, lijvige wetboek, bekend onder den naam van Gelrische landt- ende sladlrechlen in ’t overquarlier

-ocr page 634-

van Ruremunde zoo bijzonder slecht is ingerigt, permale jus disponit, pag 5.; de betrekkelijkc waarde van dit regt te beoordeelen zoude ons te ver heenvoeren, maar het eenigo bewijs, door den heerGuiLLON voor zijne stelling aangevoerd, de aanwijzing van het regt, waartoe men zijne toevlugt zoude kunnen nemen , wanneer in de voorss. (and- en stadtrecktenjet geliraecke, komt ons voor niets te bewijzen. Die gewoonte om bij het stilzwijgen van het nationale regt dat van den nabuur te gebruiken was evenmin zeldzaam als ongepast. De drie andere kwartieren van Gelderland gebruikten in dergelljke gevallen elkanders landregten, en sloten, zelfs in zeer oude zaken, die van het Overkwartier niet uit; (Schrassert, Coinm.ad. ref. f^elaviae, pag. 4 et 6 enl,. Goris Âdvers. tract, i l.,) en zoo de aangehaalde plaats eene zekere duisterheid ten dien opzigte aankleeft, is zulks bij den staatkundigen toestand van het Overkwartier niet te verwonderen. Men verstond toen nog de kunst niet, zoo als in onze eeuw van codificatie , om wetboeken te maken die alles omvatten moeten ; ofschoon men wil dat ook in deze gapingen voorkomen , en waren er drukfouten in de officiële uitgaven ingeslopen , men plaatste zoo als in de oude eerlijke Gelrische landt en stadtregten , eene lijst van misstellingen achter het werk; thans laat men het onderzoek naar dergelijke kleinigheden aan den lezer over.

Het eigenlijk Specimen (pag. 14—36) bevat eene korte beschrijving van den toestand van Europa vóór den spaanschen successie-oorlog en van de gebeurtenissen , welke tot den vrede van Utrecht en het Barriére-trac-taat aanleiding gaven. De Koning van Pruissen begeerde zich Ie arrondisseren, de Republiek der Vereeuigde Nederlanden het bij den vrelt;le van Munster afgescheurde teruff te erlangen, en de Keizer te behouden wat hij bezat. Aan den wensch naar en de behoefte aan vrede werd nu het Overkwartier opgeofferd, en gelijk bij zulke

-ocr page 635-

gelegenheden maar al le dikwerf hel lol van kleine ge-weslen is, lusseben de drie mededingers verdeeld. Wal een ieder onlving en onder welke voorwaarden , toont de schrijver aan door den tekst der oorspronkelijke verdragen , grootendeels bij Dumost en Lambebty te vinden. Hier, waar het onbetwistbare feilen geldt, is geene plaats meer voor do kritiek. De heer Guillon , wien het niet ontbreekt aan belezenheid , noch aan belangstelling in de geschiedenis zijns lands, die blijkens het gestelde op pag. 3,8 en 34 toegang heeft tot de belangrijke Archieven, welke te Roermond of le Maastricht bewaard worden, make gebruik van zijne gunstige stelling en schenke ons eene geschiedkundige beschrijving van het Overkwartier, in denzelfden helderen en onbevoor-oordeelden geest als zijn Specimen, maar wat minder oppervlakkig.

R. W. ÏADAMA.

J. J. VAN Reenen. Spec. J/ist. Juc. Jnau^. De inem ti' ad Sereandam Peeuntam Pauperum im'titutis. — Lugd. Bat. 1845. 8°. 48.

Het schoone onderwerp had eene grondigere behandeling verdient.—-Hetzij men eene geschiedenis der spaarbanken, helzij een tafereel had willen geven van haren Icgcnwoor-digen staat , hetzij eene beschouwing houden over de beslaande wetgeving bclreffendo dal onderwerp of hoe deze behoort te zijn, het schijnt elk slofle genoeg voor eene academische dissertatie. De heer van Reenen heeft alles willen behandelen ; en er is niets grondig uilgewerkt.

Hij begint met eene opgave van de instellingen tot aanbrenging van hulp in armoede, en tot bestrijding dier kwaal, die ook bij ons al verder en verder zich uilbreidt.

-ocr page 636-

welke besloten wordt door mededeeling van gezegden van C. DupiN, DE LA RocHEFODCAULD en Delessert teil betooge van het belangrijke en der goede werking van spaarbanken, (p, 1—8) Voorts worden eenige weinige onvolledige mede-deelingen gedaan over spaarbanken in Engeland en Ierland (p. 8—11), Schotland (drie regels, die den inhoud van p. 12uitmaken)Frankrijk(p.l3—17)Zwitserland(p.l8--19) i Duitschland (p, 20—26) en ons vaderland (p. 27—36). Het overige (p. 36—48) handelt de ordinatione ipsa mennariim.

Had men bij de vermelding van wat bestaat in die verschillende landen gedacht aan hetgeen men belang heeft daarvan te weten, de schrijver zou zeker voor zijne mede-deelingen zich een regel hebben gezet, waarnaar hij ze voor elk land had doen afloopen. Daardoor ware orde in de behandeling en gelegenheid tot vergelijkend overzigt ontstaan , welke beide thans ontbreken.

In andere opzigten is ook aanleiding om te betwijfelen of de schrijver wel het onderwerp moester was, dat hij wilde behandelen. Utilitas horum institutonim inagis magiggue decregcit ordinatione niengarum, zegt hij op bladz 4, sprekende van de zieken-, begrafenisfondsen, enz. Wordt hier echter de verschillende werking van beide soort van inrigtingen niet miskend? Of is niet de spaarbank om den minderen man zich kapitaal te doen scheppen, en hel zieken-fonds om den ramp van eenen over velen te verdeden en alzoo te voorkomen dat bespaard kapitaal opeens worde weggenomen? — Is het juist te zeggen : «Qui sibi redilug ad vit am (lijfrenten) comparare student, saepe avaritia ducunlur, quum, proposito majores sibi acquirendi reditus, per vitae spatium, sorlem consumant, ncque, post mortem, quid quam relinquant ad affines,amices aut pauperes sustentandos» (p. 5). Want is het werk van gierigheid gedurende hel leven rente en kapitaal te verteren , of wel te bewaren ten koste van zieh zehen?

-ocr page 637-

Het bevreemdt den schrijver (p. 28), dat de regering, welke toch volgens art. 226 der Grondwet de zorg voor het armbestuur dringend is aanbevolen, nog met geene wet de zaak der spaarbanken heeft bevorderd. Is de schrijver zoo zeer een vreemdeling in de nieuwste geschiedenis van ons vaderland, dat hij in ernst kan meenen , dat de regering zoo zeer met sparen zoude zÿn ingenomen, dut zg er aan gedacht zou kunnen hebben om zelfs het sparen door anderen bij de wet te regelen ?

G. M. v. D. L.

C. VAN Bell. —De usu re^^ulae Catonianae. Lugd. Batav. 1846.

Er is vrij wat over de reg^ula Catoniana geschreven, maar, gelijk de schrijver dezer dissertatie naar waarheid opmerkt, men heeft zich meer bÿ den regel in het algemeen bepaald dan zijne toepassing nagegaan. Hij koos zich deze daarom ten onderwerp en verdeelde zijne stof in eene inleiding en vier hoofdstukken , namelijk : 1quot;. over de régula Catoniana en van wien zij haren naam ontleent; 20. over de régula Catoniana in het algemeen; 3”. over haren invloed zoo op erfstellingen als op legaten en 4°. over haren invloed op legaten alleen.

Wanneer men den zoo algemeenen regel guod ah initio vitiosum est non potest tractu temporis couvalescere in L. 29 2). de R. J. (50.17) leest,moet vanzelf de vraag bij ons opkomen , waartoe nog een afzonderlijke regel voor legaten, of voor erfstellingen en legaten? Wanneermen met mij aanneemt, dat de régula Catoniana alleen op legaten, niet op erfstellingen zag, zoo kan als reden gelden, dat er hier twijfel kan zÿn of ook de dood van den erflater als het initiant, waarvan do zoo even vermelde wet

-ocr page 638-

— 624 —

spreekt, moest beschouwd worden: Cato stelde daarom , en zijne meening vond algemeencn bijval, dat men hier voor initium het oogenblik nemen moest, waarop de erflater zÿn testament maakte. «Catoniana régula sic définit: «quod, si testamenti facti tempore decessisset testator, «inutile foret, id legatum, quandocunque decesserit, non valere,» zegt L. 1 D. de reg'. Caton. (34.7). Bij erfstellingen kon daaromtrent nimmer onzekerheid wezen: want het is weinig twijfelachtig, of bij het tegtamentum per aes et libram moest de hereditatis emtor, met wien de handeling verrigt werd , de bevoegdheid op het oogenblikdierhandelingzelvebezitten. Ikmeen daarommet anderen te mogen gelooven, dat de regel alleen op legaten , niet op erfstellingen zag, hetgeen de woorden der régula, gelijk Celsus die vermeldt ,nog waarschijnlijker maken.

Met verscheidene bekwame regtsuitleggers is echter de S. dezer verhandeling van eene andere meening. Volgens hem vallen erfstellingen en legaten beiden onder den regel. Mij dunkt dat, handelende over de toepassing der regulaCato-niana, aan de beantwoordingdezer vraag, welke ontkennend uitvallende een groot gedeelte dezer dissertatie, § 16—^25, zou doen vervallen, wel eeniae meerdere moeite had mogen besteed zijn. Ik geloof dit temeer, tiaar de eenige grond, welken do S. voor zijn gevoelen aanvoert, zeer zwak schijnt. Deze is namelijk een arg^umentum e contrario, getrokken uit L. 4 D. de reg. Cat. (34.7), waar wij lezen dat de régula Catoniana niet op voorwaardelijke erfstellingen ziet. Mij komen dergelijkc gevolgtrekkingen in het romeinsche regt vooral te gewaagder voor,als wij de plaats uit haren zamenhang gerukt zien en men dus groot gevaar loopt aan de woorden van de reglsgeleerden eene geheel andere beteekenis te geven dan hunne bedoeling was. Te minder kan ik hier aan zulk een argument hechten als het mij zoowel met de woorden van L. 3 D. eod. (Catoniana regida non perlinet ad hcrcditales, nequead-ea legata , quorum

-ocr page 639-

dies non mortis tempore sed post aditam cedit hereditatem) als met de woorden der régula Catoniana zelve in L. 1 J). eod. schijnt te strijden. Men heeft wel de laatste woorden, ijuorum dien, enz. van L. 3 J). eod. tot hereditates trachten te brengen; de inzage der plaats alleen schijnt mij voldoende om zulk eene verklaring af te wijzen. Wanneer die opvatting do goede ware , men zou Celsus in zijne opgaaf der 7'egula Catoniana van groote onnaauw-kenrigheid moeten beschuldigen. Neen , zegt de heer van Bell, want het woord legatum moet hier met Pojiponiu.s in L. 120 Igt;. de i^. S. (50.16) (l)in ruimeren zin opgevat worden. Mij dunkt dat dit waar ware , indien het de verklaring gold van eene plaats der twaalf tafelen ; maar niet nu het er eene geldt van Gelsus. Z. 120 zelve bewijst, dat het woord in de twaalf tafelen in eenen van den gewonen afwijkenden zin gebruikt is en daarom verklaring behoefde.

Er waren anderen en, zoo mij voorkomt, gewigliger gronden voor het gevoelen des schrijvers aan te voeren , hoewel lt;lie mijns inziens volkomen wederlegd zijn door vos Vangerow , Leitfaden für Pandekten-f^orlesungen , ß. II p. 523 sgg.

Overigens behoort deze verhandeling onder de goeden. Zij kenmerkt zich door bronnenstudie, vermijding van alle onnoodige citatenpraal en geeft blijken van een helder doorzigt. Alleen schijnt mij de S. wat al te zeer naar kortheid te trachten en zich meer tot het geven der resultaten van zijn onderzoek dan tot het bewijs hunner waarheid bepaald te hebben , hetgeen daar, waar men van hem verschilt, belet dat men door hem overtuigd worde. Eenvoudigheid, kortheid zijn goede hoedanigheden; evenwel kunnen zij overdreven worden : en loopen dan gevaar in dorheid te ontaarden. N. 0.

(1) «Verbis legis XII T-abiilanim bis: nti legns.iit snue rei, itajus ueslo , lalissima polcslas tribula videtur et beredis insliluendi, et Icgala «et libcrlates dandi, tulclas qiuxpic eonslilncudi : sed id iiilerprelatioiic «eoaiiguslaliiiii est vel legmn vel anclorilale jiira cuiislitucnliiim. »

-ocr page 640-

J. G. Smit Kruisihga. De mercalofum librit. Lugd. Bat., 1846, 34 pag. in-S®.

Wat men in deze 34 bladzijden vindt over het belangrijke onderwerp der koopmans-boeken, komt mij voor tamelijk onbeduidend en oppervlakkig te zijn. Had de schrijver bij eene zoo beknopte behandeling, als hij zich schijnt te hebben voorgestcld, niet nog zoo vele zaken oragehaald , vreemd aan het eigenlijke onderwerp, maar zich tot dit laatste bepaald, hij zou waarschijnlijk een vollediger en degelijker werk geleverd hebben.

Zoo wordt al dadelijk in de eerste afdeeling gehandeld over den koopman in het algemeen, waarin echter niets nieuws gevonden wordt, noch ook iels wat in dadelijk verband slaat met de leer der boeken, of wat tot beter verstand van die leer zou moeten dienen. De klagten waarmede wordt aangevangen over den effectenhandel, zoo als die tegenwoordig aan de beurs gedreven wordt, en dergelÿke kans- en doppel-spelen meer, die den goeden, solieden handel verdringen, zullen wel bij niemand, dan bij hen misschien, die in zulk spel hun middel van bestaan zoeken , tegenspraak ontmoeten. Maar wat heeft dit te maken met den aard, de inrigting, de bewijs-krachl der koopmans-boeken ?

Daarna volgt deze definitie van koopman (bl. 5}: «mercator est is qui mercaturam agit, et in ea se obligat contrahendo. » De definitie van koopman kan men in de wet zelve (Art. 2 Rooph.) vinden; maar ik geloof niet, dal die van den schrijver daarmede overeenkomt; het is, om koopman te zijn, niet genoeg, dat men koophandel drijft of uitoefent; men moet daarvan uoorZ-darend zijn g'eivoon beroep maken.

Vervolgens wordt onderzocht de vraag, of een minderjarige , die geene handligling bekomen heeft, koopman zijn kan, en het antwoord is neen: zeker zeer le regt;

-ocr page 641-

— 627 —

maar ik begrijp dan ook niel, hoe daaraan ooit eenige twijfel kan bestaan. De schrijver verzekert ons, dat er zijn, die meenen, dat het patent aan den minderjarige uitgereikt als koopman, hem eene bevoegdheid geven zou, die de burgerlijke wet hem stellig ontzegt. Ik wil geloo-ven, dat er zijn die dit beweren, schoon het mij onbegrijpelijk voorkomt. Zeer zeker echter heeft de schrijver die leer op goede gronden wederlegd.

Maar ik houd het er voor, dal het in eene verhandeling over koopmatig-boeken geen noodzakelijk vereischte is te spreken over kooplieden ; wil men dit echter, bij wijze van inleiding, doen, dan behoorde zulk eene inleiding wel niets meer te behelzen dan eene definitie, die voor het minst onjuist en gebrekkig is, en eene redenering over eene vraag, die geene vraag is.

Laat ons overgaan tot het eigenlijke onderwerp, hetwelk behandeld wordt in de tweede en derde afdceling, ten opschrift hebbende ; over de voorschriften der wet over koopmans-boeken, en over de noodzakelijkheid en het nut van die voorschriften (of liever, blijkens den inbond dezer afdceling , om daaraan te gehoorzamen) ; en: over de bewijs-kracht der boeken zoowel teg'en kooplieden als tegen niet-kooplieden.

Men ziet reeds uit deze opgave, dat er in do verhandeling eene groole gaping bestaat, en dat zij een belangrijk gedeelte van het behandelde onderwerp geheel onbehandeld laat; de gevallen namelijk waarin de overlegging der boeken door den regier al of niet kan worden bevolen ; de waarlijk gewigtige bepalingen der artt. 11, 12 en 13, dat is bijna de halve titel, worden dan ook geheel met stilzwijgen voorbijgegaan ; in een werk, waarin gesproken wordt over zoo veel waarover had kunnen, misschien moeten gezwegen worden, schijnt zoo iets moeijelijk te verschoonen.

Maar wat valt er te zeggen van hetgeen wel wordt

-ocr page 642-

behandeld? Ik weet wel dal men in eene academische verhandeling niet al te veel vergen mag; vooral niet, inden zij , gelijk deze, na volbraglen driejarigen studietijd, geschreven wordt hoofdzakelijk om te voldoen aan het bevel derwet. Maar toch est modus in rebus ; en die deze korte bladzijden leest, zal met mij van oordeel zijn, geloof ik , dat zij weinig anders bevallen dan eene vertaling met eene korte paraphrase van de vier behandelde wets-arlikelen.

Doch dit daargelaten, zoo ontmoet ik in de tweede afdceling twee stellingen, waarmede ik mij mocijelijk kan vereenigen. Er wordt gevraagd, of het dagboek ook moet vermelden de burg^erlyke schulden en inschulden van den koopman ? de schrijver begint met op te merken (pag. 10, 11), dat het dagboek klaarblijkelijk dienen moet, om daaruit den juislen staat en balans omirent den toestand van de zaken des koopmans te kunnen opmaken , en dat de wet dan ook niet onderscheidt lusschen huisse-lijkc en andere schulden. Hieruit nu zou men denken, zal eene toestemmende beanlwoordins; der vraag volo^en. Maar toch, het antwoord is neen. De uitkomst schijnt meer verrassend dan logisch. Doch zie hier de redenen : 1“. het dagboek is een koopmans- of handeis-boek ; 2“. wat de koopman voor zijn huishouden ontvangt en uilgeeft, zal daarin van zelf zijne plaats vinden, naar aanleiding van het slot van art. 6. Dat het boek ecu koopmans-boek is, is zeer juist; maar dat daaruit niet volgt, dat daarin alleen en uitsluitend bandels-zaken moeten worden opgeteekend, bewijst de inhoud van bet art. 6, en helgeeu de schrijver zelf als tweede grond van zijn gevoelen opgeeft. En nu wil ik gevraagd hebben, als liet boek moet vermelden alles wat de koopman ontvangt en uitgeeft, van we/ken aard ook, en dus onverschillig of hel zijnen handel betreft of niet : welke gezonde reden kan er dan bestaan, waarom niet

-ocr page 643-

— 629 — hetzelfde zou gelden van schulden en inschuldcn? Ert dan nog, als de wet spreekt van schulden en inschuldcn, wat geeft ons dan het regt, daarbij eene andere onder-scJieiditig te maken, waarvan de wet zwijgt?

Eene andere stelling'is (pag. 13, 14) , dat het eenige boek, dat de koopman verpitÿt is te houden , is het dagboek; terwijl hij de verdere in den handel gebruikelijke en voor den handel noodzakelijke boeken , naar willekeur, kan houden of niet houden. Maar indien dit waar is, dan blijft bet toch altijd zeer moeijelijk te verklaren, waarom de wet van die boeken spreekt , vooral, indien men nog daarenboven met den schrijver op pag. 31 moet aannemen, dat die boeken niet kunnen worden aangeveerd als bewijs in regten. Dat toch de koopman die boeken ma^ houden, zou wel van zelve spreken , al zweeg er de wet geheel over.

Wanneer daarna zal worden aangetoond op pag. 15—17 het nut en de noodzakelijkheid der boeken, wijst de schrijver alleen op de surseance van betaling, waartoe, naar zijne meening, een behoorlijk dagboek zou noodig zijn , en op de bepaling van art. 3 der wet van 1°. Mei, 1837, volgens welke de koopman die geene geregelde boeken gehouden heeft, kan worden vervolgd en gestraft als bankbreukige. Doch bevreemd heeft het mij hier zelfs niet met een enkel woord gewezen te worden op het gewigtigste gevolg , en op het voorname nut, dat de koopman trekt uit de boeken, die volgens de wet zijn gehouden: het bewijs, namelijk; dit had ten minste verdienen vermeld te worden. Wat de surseance betreft, ik zou niet durven verzekeren, dat altijd en in ieder geval boeken, gekouden volj^eng de voorgchfiflen van dessin titel, daartoe een onmisbaar vereischte zijn.

En nu de bewijs-kracht der boeken , ik kan het al dadelijk niet eens zijn met den schrijver, indien hij zijne

-ocr page 644-

— 630 —

derde afdeeling aanvangt met de stelling, dat vooral met opzigt tot het bewijs, zoo aanbevelenswaardig is, do regel van Baco : optima est lex, quae minimum relin-quit arbitrio Judicis. Ik geloof integendeel, dat die regel voor niets minder waar is, omdat de wet wel verpligt is omtrent de zedelijke waardeering der door haar voorgeschrevene middelen van bewijs zeer veel, zoo niet alles, over te laten aan het oordeel van den regier, zoo als dit dan ook in alle wetten, inzonderheid ook in de onze , het geval is.

Hierop volgt alweder op de volgende twee bladzijden eene inleiding over de leer van het bewijs naar het burgerlijk wetboek in het algemeen ; men kan denken, dat zulk eene inleiding van twee bladzijden over de leer van het bewijs in burgerlijke zaken, weinig belangrijks kan opleveren.

In de verdere bijzonderheden dezer afdeeling zal ik den schrijver niet volgen ; ik zou ook in herhalingen vervallen; nog eene aanmerking ten slotte, die den zonderlingen betoog-trant van den schrijver weder zal doen kennen. Dat het bewijs, door den koopman aan zijn boek ontleend, door legen-bewijs kan worden ontzenuwd, daaraan twijfelt niemand; de wet zelve zegt het hier in datzelfde artikel 10, met zoo vele woorden, maar is dan ook niet een beroep op Art. 430 Strafv. (pag. 28) vreemd en zonderlinge om te betoogen dat, wat de wet zelve hier beslist? is dat niet te vreemder, omdat het beginsel van dat art. 430 volstrekt niet van algemeene toepassing is op burgerlijke-en handels-zaken ?

In eene vierde afdeeling worden drie vragen betrekkelijk het onderwerp voorgesteld en beschouwd : En, hoezeer men het nu over de uitkomst van dit onderzoek eens of oneens kan zijn , zoo vindt men hier ten minste, hoe kort dan ook, eenige ontwikkelingen wetenschappelijke bearbeiding.

-ocr page 645-

Die vragen zijn :

Vooreerst, welke zijn de koopmans-bocken ?

Ten tweede: wat is regtens, indien de wettig gehouden boeken van den één tegen de wettig gehouden boeken van den ander overstaan ?

Ten derde : wal beteekenen de woorden : indien de fiandeling^ niet g'eheel ontkend of het bestaan deneloe in het alg'emeen bewezen wordt'!

Alleen over het eerste, moet ik mij ten slotte ééne vraag veroorloven? ik lees hier, op pag. 31, dat de boeken in den handel gebruikelijk, waarvan gesproken wordt in het slot van art. 6, geenerlei kracht van bewijs hebben , ne minitnam quidem ; maar ik lees op pag. 14, dat diezelfde boeken somtijds zullen kunnen dienen, ad actum mereatorium probakdum. Hoe moet ik dit overeenbrengen ?

A. D. P.

__, nbsp;nbsp;-----------

V. M. NiJST. De munere proarenetariun, Liigd. Bat. 1846 , 60 pag. in-S“.

Hoe belangrijk ook hel onderwerp der makelaardij zij, na alles wat juist daarover in de laatste jaren geschreven is, dank zij de misbruiken onzer plaalselijke besturen veel meer dan de zucht of liefde voor de wetenschap, laat het zich niet verwachten, dal men daarover, in cene academische verhandeling vooral, veel nieuws zalaantreffen.

En toch verdient dit werkje, geloof ik, in meer dan één opzigl, lof; de schrijver heeft daarin, dunkt mij, op eene zeer doelmatige wijze weten partij te trekken van hetgeen tot dus verre in tijdschriften en dagbladen verspreid is geschreven geworden over de waarlijk zeer

-ocr page 646-

— 632 —

gewigtige vraagpunten, waartoe het wetboek van 1838 heeft aanleiding gegeven ; en al ware het alleen de verzameling hiervan lot één geheel, dit zou reeds op zich zelven een verdienstelijk en nuttig werk zijn; maar de schrijver heeft het daarbij niet gelaten; hij heeft alles op zijne wijze onderzocht, en volstrekt niet geschroomd zijne voorgangers, waarbij dit noodig oordeelde, te regt te wijzen of te wederleggen ; noch ook om met jeugdigen moed te velde te trekken tot verdediging dericel en der ware en eenvoudige beginselen van hel regt, tegen de waarlijk onbegrijpelijke aanmatigingen en misbruiken vanmagt ecner al te stoute bureaucratie , die geene andere wet schijnt te willen kennen en eerbiedigen dan haren oppermagtigen wil ! sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas.

Jammer slechts, dat zulke klagten, hoe gegrond ook, zoo weinig bijval en gehoor vinden. De plaatselijke besturen, of niet eens deze, maar burgemeesters en wethouders alleen, gaan voort, met de makelaars te doen aanstellen door enkele leden van het bestuur, hoezeer de wet die benoeming opdraagt aan het gansche bestuur; zij gaan voort met het makelaars-beroep te onderwerpen aan onwettig'e belastingen, en zij gaan voort straflen te bedreigen en uit te spreken , die de wet niet kent of verbiedt; zij gaan voort eindelijk met in hunne reglementen de wet uit te breiden, te beperken, te veranderen, ja soms buiten werking te stellen. En wat daarover tot dus verre ook in goed verstaanbaar flollandsch geschreven is, bel is nog aan niemand mogen gelukken de besturen van hunne noodlottige dwaling terug te brengen; zelfs de bier en daar gewezen vonnissen , waarbij zulke eigendunkelijke handelingen voor onwettig en nietig verklaard zijn , waren niet bij magte om de heeren van den ouden slender te overtuigen en tot betere inziglcn te brengen; en ik vrees wel, dat de Latijnsche verhandeling van den

-ocr page 647-

— 633 —

heer NiJST, die misschien door niemand der achtbare heeren gelezen, en waarschijnlijk door de meeslen niet verstaan zal worden, daarin geene verbetering aanbrengen zal, hoe overtuigend zijne gronden ook zijn, die voor het overige, ik herhaal hel, mcerendeels niet nieuw zgn.

Maar wat vooral dit werkje belangrijk en nuttig maakt, dal is, in de eerste plaats, dat de schrijver zyn onderzoek niet heeft bepaald tot het Wetboek van Koophandel, maar dat hÿ dit heeft beschouwd in verband met de geschiedenis, met onze oude wetgeving, met do Fran-scho en andere hedendaagsche wetgevingen, en eindelijk met de makelaardij, zoo als zij thans gereglementeerd, geordonnancieerd, gekeurd en gelarifieerd, werkelijk in facto bestaat; en dat is, in de tweede plaats, dal hij zijn onderwerp heeft behandeld niet alleen uiteen regtskundig maar ook uit een commercieel oogpunt, dat hij niet alleen den regtstoestand van den makelaar, maar ook zgn beroep, en zijnen werkkring in het handels-leven, heeft beschreven. Jammer echter is het bij dit alles, dat de stijl van den schrijver niet aangenaam is, en zich kenmerkt door eene zekere gedwongenheid en stroefheid, waardoor van het goede, dat hij zegt, dikwijls veel verloren gaat door de wijze waarop het gezegd wordt. Voor een gedeelte is dit misschien te wijten aan de wet, die hem dwingt te schrijven in eene taal, waarmede hij minder gemeenzaam schijnt; want zijne Latiniteit is mij voorgekomen veel te wenseben over te laten.

De verhandeling is verdeeld in vier afdeelingen, de eerste heeft tot opschrift: kistoria; zij schijnt voornamelijk echter hare geboorte verschuldigd aan de zucht om aan de eischen der tegenwoordige mode te voldoen ; want dat die geschiedenis in ze# bladzijden, behandeld naarRo-meinsch, Fransch en Hollandsch regt, niet dan zeer oppervlakkig kan zijn, en zonder eenig verlies had kuu-

Theinii, VlI. D. IV. .Sl. 1846. 41

-ocr page 648-

rien wegblijven , begrijpt ieder, ook zonder haar gelezen te hebben.

De tweede en gewigligste afdeeling handelt over het rnakelaars-beroep ; daarin wordt gesproken over de aanstelling, den eed der makelaars, over de reglementen en tarieven; en de schrijver betwist aan de plaatselijke besturen ten eenemale en onbepaald het regt om de éénen of de anderen vast te stellen ; eindelijk over de regten en pligten van den makelaar in het algemeen, als koopman en tusschen-handelaar, en naar de voorschriften van het Wetb. van Kooph.

Het verschil tusschen den makelaar en den gewonen lasthebber, of andere tusschen-handelaars of commissionairs, wordt hiér kort, doch duidelyk en juist aangewezen.

Op pag. 40 vind ik de vraag behandeld, of onze wet nog makelaars erkent en toelaat voor verkoopingen van vaste goederen? De sehr, antwoordt wee«,• en, als men bedenkt, dat de makelaardij alleen dient tol het verrigten van daden van koophandel , dan kan , dunkt mij , de juistheid van dit antwoord, niet wel worden in twijfel getrokken, ofschoon het bekend is, dat men, b. v. te Amsterdam, zulke makelaars fado heeft. Of hunne tusschenkomst van groot nut is, vooral bij openbare verkoopingen , wil ik niet beslissen ; maar denkelijk is het, dal zÿ de kosten van verkoopingen van vast goed , die toch al niet gering zijn , niet onaanzienlijk zullen vermeerderen.

De derde afdeeling behandelt de makelaars-boeken, die volgens de wet moeten worden gehouden, hunne inrigting en bewijskracht; en de vierde de straffen voor hen, die de bepalingen der wet overtreden.

Die straffen worden, zoo als men weet, uitgesproken door de plaatselijkc besturen, art. 71 Kooph.; die voor dit geval alleen bekleed zijn met eene zekere regtsmagt ;

-ocr page 649-

— 635 —

en de sehr, is van oordeel, dat dit regt aan niemand beter kon worden opgedragen. Het kan zijn, dat daarvoor goede redenen bestaan, die ik niet ken; maar zeker is het vreemd en geheel in strijd met onze tegenwoordige instellingen, het zij het administratief bestuur, het zij den wetgever, tevens te zien optreden als regter; en zeker ook, dat, bij het geheele stilzwijgen der wet, zoo wel de keus der straf, als de middelen van bewijs en onderzoek geheel worden overgelaten aan de willekeur der besturen ; en het geldt hier geene kleinigheid ; de vervalien-verklaring', dat is, de ontzetting uit uw beroep en broodwinning is eene zeer harde en strenge straf, die niet behoorde te zijn overgelaten aan de grilligheid van het bestuur of van eenig ander regter.

A. D. P.

J. E. VAB LoENEB. De teetium ßde in inquintione praevia criminaUjurejurandoßrmanda , Trajecti ad Rhenum A®. 1846 , pag. 62.

De lijfstraffelijke regtspraktijk, zeide de heer Lipmab in 1842, levert alreeds overvloedige stof ten dienste van hen, aan wie eenmaal de arbeid mögt worden opgedragen eener algeheele herziening in den zin van echt nationalen vooruitgang. Diezelfde schryver beweert met zijnen medearbeider Mr. J. W. Tijdeman tegen de bepaling van art. 62 Wetb. van Slrafv., dat tot eene voor-loopige aanhouding of verleenden regisingang met bevel van gevangenneming meer geldige bewijzen behoorden vereischt te worden dan onbeëedigde verklaringen , die welligt later, wanneer de eed gevergd wordt, in geenen

-ocr page 650-

— 636 —

deele worden bevestigd, en alzoo de vrÿheid en veiligheid der vervolgden ligtvaardig in de waagschaal stellen.

Eene gelijke afkeuring der leer, dat de gelingen in de voorloopige instructie alleen behoeven te beloven de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen , heeft den heer van Loenen genoopt lot het geschiedkundig onderzoek, dat hij ons in dit geschrift levert. Hij verdeelt zijn werk in 5 hoofdstukken.

In het eerste handelt hij over de getuigen en hunne ondervraging in hel romeinsche regl. Hel eerste gedeelte van dat onderzoek is verre van overbodig te kunnen heeten, want het reeds bedriegelijk getuigenbewijs zal geen schijn van bewijskracht kunnen bevatten, bijaldien een iegelijk onvoorwaardelijk daartoe wordt toegelalen. Het tweede gedeelte bevat het betoog, dat de getuigen bij do Romeinen werden beëedigd. De beginselen van het criminele regt der Romeinen zijn niet gering te achten, gelgk Mr. J. DE Bosch Kemper in zijne dissertatie heeft aangeloond , ofschoon de veranderde zeden hen in de strafleer niet onbepaald ter navolging kunnen erkennen.

Do geschiedkundige behandeling, die de schrijver zich heeft voorgesteld, brengt hem ook tot de ondervraging der getuigen in criminele zaken, naar het oude ger-maansche, fransche en hollandsche regt, en dat onderzoekt hij in het 2” hoofdstuk.

Hij toont, dat ook reeds de eed de getuigen bond, geene getuigenis zonder eed konde worden afgelegd, toen onbeschaafdheid van zeden bij die volken dien waarborg naauwelijks konde doen veronderstellen.

Hel 3®. hoofdstuk bevat groolendeels de leer van het Code Napoleon, rakende de (te uitgebreide) magt van den regter van instructie en vermeldt tevens de beëedi-ging der getuigen in de instructie naar dat regl.

Een overzigt over het nieuwe nederlandsche regl wordt in het 4®. hoofdstuk gevonden : hel is als het ware

-ocr page 651-

— 637 — eene inleiding lot het volgende en laatste hoofdstuk, dal enkele punten van overeenstemming en afwyking van het fransche Code aanstipt.

Het 5'. hoofdstuk, beginnende op pag. 39 , behelst, naar deszelfs opschrift de behandeling der vraag of de eed bg de voorloopige instructie (door de getuigen) behoort te worden afgelegd.

Art. 62 Wetb. van Slrafv. vordert, gelijk wij straks zagen, slechts de belofte, «omdat, gelijk de Minister zeide, de ondervinding maar al te zeer geleerd heeft, hoe huiverig en vreesachtig de getuigen bg de definitieve teregtslelling zijn, om van hunne aanvankelijk afgelegde verklaring terug te komen, uit vrees van als valsche getuigen te worden aangemerkt. »

De schrgver noemt dezen grond van weinig gewigt voor die ongelukkige nieuwe leer, waardoor de onschuldige ieder oogenblik gevaar loopt op bloote opgave die haat of nijd inblaast, wij zullen niet zeggen veroordeeld, maar gecompromitteerd te worden.

De praktijk loont iederen dag het verkeerde der leer van art. 62 ; de verwijzing steunt door die bepaling op losse gronden, en aan de onder belofte van de waarheid te zullen spreken, gedane opgaven wordt bij de publieke behandeling te veel gehecht. Waarom niet bepaald, dat de getuigen ook voor den Regler Commissaris den eed zullen afleggen, waarom den verdachten dien waarborg ontnomen, waarom niet ten minste tol het afnemen van den eed den Regter-Commissaris de bevoegdheid gegeven, wanneer die regier dat na de gegeven antwoorden zal goedvinden, als wanneer de getuigen daarmede ook zullen verklaren en bevestigen niet alleen, dat zij de waarheid gezegd hebben, maar ook dat zij alles gezegd hebben wat zij van de zaak wisten. Hiertoe had kunnen leiden de manier van procederen in criminele zaken zoo voor de burgerlijke regtbanken, als de

-ocr page 652-

— 638

departementale geregtshoven etc. gearresteerd 22 Aug. 1799, bÿ den schrgver op pag. 27 aaugehaald. Om ten slotte ons oordeel over deze dissertatie in weinige woorden te verklaren , betuigen wij gaarne dat de Schrijver omtrent eene belangrijke regtsvraag de jure constituendo veel belangrijks heeft verzameld, doch oen uitgebreid onderzoek in een te beknopt bestek heeft zoeken te behandelen , en daarom veeleer gezegd kan worden tot eene behandeling van het onderwerp middelen te hebben aangeduid, aangestipt of aangegeven, dan dit zelf te hebben verrigt.

Naar ons oordeel wordt art. 62 van het Wetb. van strafv. teregt als een’ der ongelukkigste wetsbepalingen door den Schrijver beschouwd, en wij vereenigen ons gaarne met die beschouwing, die eene breedere geschiedkundige ontwikkeling had verdiend.

Onze praktikale ondervinding gedurende al den tijd dat het art. 62 geldt, heeft ons in de toepassing en gevolgen , van het verkeerde der bepaling zelve overtuigd , gelijk wij ons reeds vroeger in : £enig'e opmerkingen omtrent de bevoeg'dheid tot het geven van getuigenit der waarheid in foro criminali (Themis V p. 40 en volgg.) daarover hebben beklaagd.

Dav. H. L.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

In het laatst van September jl. is te Frankfort a. M. eene vereeniging gehouden van belangstellenden uit vele landen in het gevangeniswezen en behalve deze hebben nog vele personen hunne toetreding tot die vereeniging kenbaar gemaakt, met verontschuldiging dat zij aan de werkzaamheden daarvan geen dadelijk deel konden nemen.

Wij laten hier volgen eene vertaling van het proces-verbaal van deze eerste vereeniging door het comité van redactie in Frankfort opgesteld.

-ocr page 653-

VEiMTENTIAlR CONGRES.

EÏBSIE VEHEENIG.NG TE FRANKEOET k/it.

President de heer Mittermaier; vice-president, de lieer den Tei; secretaris de heer G. Varrentrap; adjunct-secretarissen, de beeren Appia en Maiss.

Lijst der aanwezige leden van het congres, die aan de beraadslagingen en debatten, op 28, 20 en 30 September 1848 hebben deelgenomen.

Dc hecren: Addison, advokaat en voorzitter der vergadering van vrcde-regters in het graafschap Lancaster.

Adshead, uit Manchester, schrijver van de Lectures on prisons, enz.

Appia , geneesheer le Frankfort.

Ardit, chef van de afdecling gevangenissen aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te Parijs.

Bacb , reglsgelcerde te I.ouden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Badmiiader, advokaat te Utrecht.

Binding, advokaat Ic Frankfort.

Bessei. , voorzitter van de regthank van eersten aanleg te Saarbruck.

BirnbaüM , hoogleeraar in dc regten aan de lioogcschool te Giessen.

Bonnet , oud-kapellaan van het bagno te Lorient, te Frankfort.

BOPP, advokaat te Darmstadt.

Braonwald , pastoor, vice-president van bet genootschap voor jeugdig» gevangenen te Staasburg.

ClaTj kapeilaan in dc gevangenis te Preston.

ClOSEN (baron VON) lid van de kamer van afgevaardigden van Beijeren.

DaE1 , substituut van den procureur-generaal te Menz.

David, hoogleeraar inde staatshuishoudkunde, directeur van de gevangenissen te Kopenhagen.

Dd Bois, oud-regter te Grenoble,

OiEZ , directeur der gevangenis te Bruchsal.

Ddcpétiaux , inspecleur-gcncraal der gevangenissen en instellingen van iieldadigheid in Belgie.

DwiGBi, secretaris van het genootschap voor de gevangenissen te Boston.

Ebertï , assessor bij het hof van appel te Halle.

Eilissen , advokaat le Frankfnrl.

Ferrières, kapeilaan van dc strafgevangenis en bel cellulair gestie hl Ic Geneve.

Führ, advokaat te Darmstadt.

Groscb, architect te Christiania.

Harnier, syndic en raadslid tc Frankfort.

-ocr page 654-

— 640 —

Harrod-Romain, architect van het centraal huis van Beaulieu, tc Caen.

IlERFTER, hoogiceraar in de regten te Berlijn.

Hoffman , voorzitter van het geregtshof tc Elhcrfcld.

Hess..., uit Zweden.

Jagemann (von), raad bij het Ministerie van Justitie teCarlsrubc.

JDIIDS (doctor) tc Berlijn.

KlESER, hooglecraar in de geneeskunde, tc Jena.

Kruse , advokaat tc Elberfeld.

Kdrel, burgemeester van Wolfenbüttel.

LandaDer , architect van het Ministerie van Justitie te Stuttgardt.

LaROODE , aalmoezenier der Invaliden, apostolisch missionaris te Parijs.

LefkaM. inspecteur van het werkhuis te Frankfort.

ClNDPlNTNEH, dicrcctcur der gevangenissen van Nassau, te Eberbach.

Ldrasko , lid van de Commissie der Nederlandsche Maatschappij tot verbetering der gevangenen tc Amsterdam.

Malss, advokaat te Frankfort.

Merrij , vrede-regter te Reading.

Medth , inspecteur van het verzekeringshuis tc Kciscrslautcrn.

MlCHElSEN, hooglecraar in de regten aan de hoogescbool van Jena.

Mittermaier , hooglecraar in de regten aan de hoogescbool van Heidelberg, voorzitter van de kamer van afgevaardigden van het Groothertogdom Baden.

Mollet, secretaris van de Nederlandsche Maatschappij tot verbetering der gevangenen te Amsterdam.

Moreau-Christophe, inspecteur-gcneraal van de eerste klasse, der gevangenissen van Frankrijk , tc Parijs.

MoiNlCHEN , prefect te Christiania.

MosER, directeur van de strafgevangenis té St. Gallen.

MuilER, deken en pastoor, te Olfcnhurg.

NETZEl{A.),refcrcndaris-generaal aan het Hof van Cassatie te Stokholm

Obermaier , directeur van het huls van verzekering te München.

Oppenheim, hooglecraar in de regten te Heidelberg,

Otto , kapellaan der gevangenis, te Mannheim.

Pacenstecher, raadsheer in het Hof van Appel tc Wiesbaden.

Ritser, kapellaan van het verbeteringshuis te Darmstadt, Roher, hooglecraar in de regten, {te Heidelberg.

Rommel , regter te Hanau.

Benjamin Rotch , advokaat en vrede-regter van Middlesex, te Londen.

Rdsseli (With.), inspecteur der gevangenissen van Engeland, tc Londen.

.Skarrek (graaf), staatsraad tc Warschau.

-ocr page 655-

— 641 —

Sparre (graaf), te Stokholm.

Sfejgeer , directeur van het verbeteringshuis te Mannbcini.

Stiebel, geneesheer, lid van den Senaat te Frankfort.

SüRlNGAR, Voorzitter van de Nedcrlandschc Maatschappij tot verbetering der gevangenen , te Amsterdam.

Den Tes, hoogleeraar in het strafregt te Amsterdam, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in Nederland.

ÜLIMANN, van Stuttgard.

Varrentrapp (C.), hoogleeraar, en geneesheer voor de gevangenissen, te Varrentrapp (G.), geneesheer van het hospitaal te Frankfort.

VoiBRACHI, raadsheer te Wiesbaden.

Weicker, lid der kamer van afgevaardigden van het Groothertogdom Baden.

Welte, kapellaan van de gevangenis, te Bruchsal.

WiKSiROM (D. M.), te Upsal.

WilDA, hoogleeraar in de regten te Breslau.

BESIUITEN VAN HEI CONGRES.

t® BESlülT. (^Met algemeene stemmen.} De afzonderlijke of individuele gevangenis moet zoodanig op de aangeklaagden en beschuldigden toegepast Worden, dat er geene gemeenschap tusschen hen of met andere gevangenen kunne plaats hebben, behoudens de gevallen waarin, op het verzoek der gevangenen zelve, de overheden, met de instructie belast, het geraden oordeelcn hun cenige gemeenschap, binnen de bij de wet vasl-gestclde grenzen, toe te laten.

Besidit. {lUet algemeene stemmen.) De individuele gevangenis zal op de veroordeelden hi het algemeen toegepast worden met de vermaningen of de verzachtingen, die door den aard der wanbedrijven en der veroordeelingen, de persoonlijkheid en het gedrag der gevangenen worden geboden , derwijze dat ieder gevangene door een nuttig werk worde bezig gehouden, dat hij dagelijks het genot der vrije lucht geniete, dat hij deele in het genot van het godsdienstig, zedelijk en schoolonderwijs, en aan de godsdienstoefeningen, en dat hij regelmatig de bezoeken van den geestelijke zijner godsdienst, van den bestuurder, den geneesheer en der leden van de commissiën van toezigt en beheer ontvangc, behalve de andere bezoeken, die door de reglementen kunnen worden tocgelaten.

-ocr page 656-

— 642 — duur, met zurg om daarin trapswijze die verzachtingen aan te brengen, welke met de handhaving van het beginsel der afzondering vereenigbaar zijn.

Besluit. (Eenparigijkt} In geval de ziekelijke toestand naar ligcbaam of geest van ecnen gevangene het vereischt, kan het bestuur zulk een gevangene aan zoodanigen regel onderwerpen , als 't het meest geschikt zal oordeelen , en zelfs hun het genot van blijvend gezelschap geven, zonder dat hij echter, in dat geval, met andere gevangenen vercenigd mag worden.

6“ Besluit. (Eenpariglijk,} De cellulaire gevangenissen zullen zoodanig gebouwd worden , dat ieder gevangene de oefening van zijne godsdienst kunne bijwonen, dat hij den bedienende geestelijke zie en door hem gezien worde, zonder dal echter aan het grondbeginsel van de onderlinge afscheiding der gevangenen worde te kort gedaan.

7' Besluit. (Eenstemmig,} De inplaatsstclling van de straf van afzonderlijke gevangenis aan de straf van gezamenlijke gevangenis moet tot unmiddcllijk gevolg hebben dat de duur der detenliën, zoodanig] als die bij de bestaande strafwetgevingen Is bepaald, worde verkort.

8“ Besluit. (Eenstemmig,} De herziening der strafwetgeving en de regeling bij de wet van de inspectie over de gevangenissen en van de commissiën van toezigt en de instelling van een patronaat voor de vrijgekomen veroordeelden moeten worden beschouwd als de onmisbare aanvulling van het boetestelsel.

Besluiten, aangenomen voor rei congres van 1847.

Men zal daarin, onder anderen, over de volgende punten handelen: o. Innerlijke regeling van de tuchthuizen : het personeel, de inspectie, de commissiën van toezigt enz.

b Bouw der gevangenissen en tuchthuizen volgens het stelsel van afzonderlijke gevangenis : inrigting der gebouwen, grootte der cellen, luchtspeling, verwarming, waterverzorging , gemakken, kapel, enz.

-ocr page 657-

3gt; De zorg om de vereeniging van de maand Si'ptember 1847 te regelen is opgedragen aan de leden van het congres, die de eerste vereeniging te Frankfort hebben bijeengeroepen. Te dien einde zullen zij zich, in de onderscheidene landen, zoodanige personen toevoegen , als zij geschikt zullen oordeclen.

In afwachting kunnen alle medcdcelingen betrekkelijk het congres toegezondtm worden aan den heer E. DlcpÉtiacx , inspecteur-gcncraal van de gevangenissen en de instellingen van weldadigheid, te Brussel.

Voorts zijn tot correspondenten in andere landen, voorloopig, aangewezen de heeren :

Frankrijk, — Moread-Christophk, inspecteur der gevangenissen te Parijs,

Engeland. — Withwortii Rcsseli, inspecteur-gcncraal der gevan genissen; Benjamin Roich , regter in het graafschap Middlcsez , te Londen.

UviiscHLAND. — Mittermaier, hooglccraar ter hooge scholc van Heidelberg; Welcker, lid van de kamer van afgevaardigden in Baden , te Heidelberg; G, VaRRENIRAP, geneesheer, te Franklort a/M.

Nederlanden. —Sdringar, president van het genootschap tot zedelijke verlietering der gevangenen; den Tes, hooglccraar te Amsterdam.

Beijeren. — Baron vON Closen , lid van de kamer van afgevaardigden, te Munchen.

Oostenrijk. — de Worth, regter, te Klagenfurtb.

ZWITSERLAND. — A. ZSCHOKKE, te Aarau; A, Picoi, lid van de commissie voor de gevangenissen ; FerriöRE , kapeliaan der gevangenissen, te Geneve.

Denemarken. —Datid, hooglccraar, te Ko|)enhagc.

Zweden.—Neizel, refrendaris-generaal bij het Hof van cassatie, te ■Stokhohn.

Noorwegen. — Moinichen , prefect, te Christiania, POLEN. — Graaf Skarbek, staatsraad te Warschau.

ITALIE. — Alex. Porro, te Milaan; markies Torrigiani, te Florence.

Spanje. — Ramon de la Sagra , te.Madrid.

Vereenicde Staten. — Horace Mann, te Boston; Demme, geestelijke, vice-president van het genootschap voor de gevangenen te Philadelphia.

Voor eensluidend afschrift, De leden van het commité van redactie:

(w. ÿ,) Ed. Ducpétiaux, N. 11. Julius, Mittermaier, Mobeau-Chhistophe . RoTCH, W. Russell , Suringar , (i. Varrentrap.

-ocr page 658-

— 644 —

— De Fransclic dagbladen bevatten een rapport van den Minister van Koophandel in Frankrijk met een Koninklijk bevelschrift, houdende maatregelen, omtrent het verkoopen en aanwenden van vergiftige zelfstandigheden. Het rapport van den Koning der Franschen luidt bij verkorting (volgens het Vtrechtsch Avondblad') •.

«Het is moeijelijk om in de handelsgebruiken eensklaps eene gehcele hervorming in te voeren 5 maar ofschoon dan ook voor het tegenwoordige noodwendig onvolledig, kan het bevelschrift, hetwelk thans is genomen, indien het met gestrengheid wordt gehandhaafd , niet anders dan nuttige uitkomsten oplevercn.

Vóór de wet van 19 Julij 1845 , bepaalde zich de tegenwoordige wetgeving op het verkoopen en aanwenden van vergiftige bestanddeclen tot de artikels 34 en 35 der wet van den 21 Germinal an XI. Artikel 34 bepaalt dat de vergiften in eene gesloten kast moeten bewaard worden in de winkels der Apothekers en Droogisten ; dat zij niet mogen verkocht worden dan aan bekende en gevestigde personen , die dezelve voor kun beroep of eene bekende reden kunnen noodig hebben , op eene straf van 3000 franks boete. Art. 35 verpligt daarenboven de Apothekers en Droogisten , om een gequoteerd en geparapheerd register te houden, waarin zij den verkoop van deze middelen moeten aanteekenen.

Deze bepalingen, gedeellelijk ontleend aan de ordonnantie van .lulij 1680, hebben reeds van het eerste oogenblik af hare bedroevende krachteloosheid doen zien ; het gebrek aan eenige wettige lijst van vergiftige zelfstandigheden, de vergunning aan iedereen geschonken om dezelve vrij te verkoopen , hun dagelijksch gebruik voor het verwerken der granen met ongebluschte kalk en water, tot het vernietigen van insekten en schadelijke dieren , voor de behandeling van huisdieren , enz., en eindelijk de zwaarte van de éénige straf, door de wet van Germinal an XI. op de overtreding gesteld, zijn zoovele oorzaken geweest, om de toepassing op den verkoop van vergif te doen verzwakken. Van hier misschien dat zoovele misdaden door vergiftiging, vooral in de laatste jaren, de maatschappij hebben gctrolfen.

Dc wet van 19 Julij 1845 is tot stand gebragt om cenen voor de openbare veiligheid zoo gevaarlijken staat te doen ophouden. Zij schaft de wettelijke bepalingen van het jaar XI af, die aan de handelingen van het Gouvernement hinderlijk waren in eene zaak, welke door hare natuur zelve wezenlijk tot deszclfs gebied behoort , en wapent de Koninklijke bevelschriften, welke over dit onderwerp zullen worden publiek gemaakt, met eene beter treflende strafbepaling.

Dc eerste aanwending van deze wet was mocijclijk. Een zeker aantal

-ocr page 659-

«elfstiiiidiglieden als vergiftig beschouwd, is uoodzakelijk voor de uitoefening van vele beroepen, en kan daarin door verschillende zelfstandigheden niet vervangen worden ; anderen kunnen zoo gemakkelijk of weinig kost -baar worden verkregen, dat baar gebruik zelfs tot in het gewone huishouden is ingcslopen. Zoude bet raadzaam , zoude het mogelijk zijn om den verkoop dezer middelen geheel en volstrektelijk te verbieden ?

Een volstrekt verbod was onmogelijk; het gebruik van rattenkruid (acidum arsenicosum} alleen kon verboden of in vele gevallen beperkt worden , en er konden bijzondere voorzorgen worden gelast voor den koop , den verkoop en het gebruik van een zeker getal vergiftige zelfstandigheden [toxica}, waarvan de nomenclatuur bij de ordonnantie diende gevoegd te worden. »

Na cenige andere beschouwingen volgt het Koninklijk bevelschrift van den 29 October 11.

loüis Philippe , enz.

Gezien de wet van 19 Julij 1845, houdende:

Art. 1. De overtredingen op de Koninklijke ordonnantiën die de openbare administratie regelen op den verkoop, den koop en het gebruik van vergiftige zelfstandigheden, zullen gestraft worden met eene geldboete van 100 tot 3000 francs en eene gevangenisstraf van 6 dagen tot 2 maanden, behalve nog bovendien de toepassing van art. 463 van het Strafwetboek, indien daartoe gecne termen voorhanden zijn.

«In allen gevalle zullen de regtbanken de goederen, bij overtreding in beslag genomen, kunnen verbeurd verklaren.

Ark 2. De artikels 34 en 35 van de wet van den 21 Germinal au XI zullen na het publiceren vnn het tegenwoordig besluit als afgeschaft worden beschouwd.

Op het rapport van onzen Minister Secretaris van Staat van den landbouw en koophandel ; — Gehoord onzen Staatsraad; — hebben besloten besluiten hetgeen volgt.

TITEL I.

Over den handel in vergiftige zelfstandigheden.

Art. 1. Een iegelijk die handel zal willen drijven in eene of meer der zelfstandigheden, bevat in de tabel bij het tegenwoordig bevelschrift gevoegd, zal gehouden zijn er vooraf den burgemeester van de gemeente kennis van te geven , de plaats aanwijzende waar zijn lokaal gelegen is.

De chemisten, fabrikanten of manufacturiers, een of meer der gezegde zelfstandigheden gebruikende, zullen insgelijks gehouden zijn er in dcnzclfden vorm kennis van te geven. De gezegde kennisgeving zal in een hiervoor bestemd register worden ingeschreven, waarvan een uittreksel aan den

-ocr page 660-

declarant zal worden ter hand gesteld ; zij moet vernieuwd worden bijaldien men het lokaal verplaatst.

Art. 2 De zelfstandigheden waarop het tegenwoordig hevelschrift betrekking heeft, zidlen niet (dan) aan de kooplieden, chemisten, fabrikanten of manufacturiers kunnen verkocht of geleverd worden, die de verklaring bij het voorgaand artikel vermeld niet of alleen aan de apothekers zullen gedaan hebben. De voornoemde zelfstandigheden moeten niet dan op schriflelijkc aanvrage, door den kooper onderteekend, worden afgeleverd.

Art 3. Alle koopen of verknopen van vergiftige zelfstandigheden zullen in een bijzonder register worden ingeschreven door den burgemeester of Commissaris van politic gequoteerd en geparapheerd. De inschrijvingen zullen geschieden zonder eenig wit tusschen beide, terstond bij den koop of verkoop ; zij zullen de soort en de hoeveelheid der gekochte of verkochte zelfstandigheden aanwijzen , als ook de naam, beroep en woonplaats der koopers ot verkoopers.

Art. 4. De fabrikanten en manufacturiers, vergiftige zelfstandigheden gebruikende, zullen over dit gebruik in hun etablissement waken en van dit gebruik op een aanwezig register , overeenkomstig de eerste paragraaph van art. 3, doen blijken, lt;

TITEL II.

Over den verkoop ran vergiftige zelfstandigheden door de Apothekers.

Art. S. De verkoop van vergiftige zelfstandigheden ten gebruike der geneeskunde, kan niet dan door de apothekers geschieden en op het voorschrift van een geneesheer, chirurgijn, officier van gezondheid of van een’ wettiglijk aangestelden veearts. Dit voorschrift moet geteekend, gedateerd en de hoeveelheid der gezegde zelfstandigheden geheel in letters zijn uitgedrukt, alsook de wijze van toediening van het geneesmiddel.

Art. 6. De apothekers zullen de gezegde voorschriften met de voorafgegane aanwijzingen in een register, in den vorm bij J 1 van art. 3 bepaald, overschrijven.

Deze overschrijvingen moeten terstond geschieden en zonder eenig wit tusschenbeide.

De apothekers zullen de voorschriften niet afleveren, dan na met hun cachet voorzien te zijn en er den dag op aangeteekend te hebben, wanneer de zelfstandigheden afgelevcrd zijn geworden, alsook het volgnommer der overschrijving op het register.

Het gezegde register zal gedurende meer dan 20 jaren moeten bewaard en op elke aanvrage door de bevoegde autoriteit vertoond worden.

Art. 7. Voor dat de apotheker het geneesmiddel aflevert, zal hij er

-ocr page 661-

— 647 —

•■en signatuur aanhatigvn. zijn naam en woonplaats aanwijzende en liet in- of uitwendig gebruik des geneesmiddels aanduidende.

Art. 8, Het rattenkruid, en de middelen daarmede zamcngesteld, zullen tot geen ander dan tot geneeskundig gebruik verkoebt kunnen worden, ten zij met andere zelfstandigheden verbonden.

De voorschriften van deze bereidingen zullen worden vastgcsleld onder goedkeuring van onzen minister secretaris van Staat van landbouw en koophandel, en wel :

Voor de behandeling van huisdieren door den raad van professoren der Koninklijke veeartsenijschool van Alford.

Voor de uitroeijing der schadelijke dieren en voor het behoud van vellen en voorwerpen van natuurlijke historie, door de pharmaceutische school.

Art. 9. De bereidingen in het voorgaande artikel genoemd, zullen niet dan door de apothekers verkocht en afgelevcrd mogen worden, en alleen aan bekende en gevestigde personen.

De afgelcverde hoeveelheden, alsook de naam cn woonplaats der koopers, zullen op een bijzonder register worden ingeschreven, hoedanig door art. 6 is voorgeschreven..

Art. 10. De verkoop en het gebruik van rattenkruid en van deszei fs verbindingen, is verboden voor bet bewerken der granen, het balsemen der ligchamen en het uitroeijen der insekten.

TITEL 111.

Algemeeaii bepalingen.

Art. 11. De vergiftige zelfstandigheden moeten altijd door de handelaren, fabrikanten , manufacturiers en apothekers op cene verzekerde cn afgesloten plaats bewaard worden.

Art. 12. De inpakking, de afzending, het vervoer, de oplegging en het gebruik moet door de afzenders, voerlieden, handelaren en manufacturiers met de noodige voorzorgen bewerkt worden, om elk ongeluk te voorkomen.

De potten , (lesschen, of omslagen, welke onmiddellijk gediend hebben om de vergiftige zelfstandigheden te bevatten, zullen tot geen ander doel kunnen gebruikt worden.

Art. 13. Te Parijs en zoover het ressort der prefectuur van politie zich uitstrekt, zullen de door het 1ste artikel voorgeschrevene verklaringen voor den profeet van politie moeten geschieden.

Art 14. Behalve de visitatiën, die volgens de wet van 21 Germinal an Xl moeten gedaan worden, zullen de maires of commissarissen van politie, des noods bijgestaan door den medicinae doctor, door den prefect

-ocr page 662-

— 648 — benoemd, zieh verzekeren van de uitoefening der bepalingen van bel tegenwoordig bevclscbrift.

Zij zulllen te dien einde de werkplaatsen der apothekers, de winkels en magazijnen der handelaren en manufacturiers, die de gezegde zelfstandigheden verkoopen of gebruiken, visiteren, zij zullen zich de, in de art» 1, 3, 4 en 7 vermelde, registers doen vertoonen en de overtredingen aantcekenen.

Hunne proces-vcrbalen zullen worden overgegeven aan den procureur des Konings, om de straffen bij art. 1 van de wet van 19 Julij 1845 bepaald te doen tuepassen.

Art. 15. Onze minister van Staat voor het departement van landbouw en koophandel, en onze zegelbewaarder minister secretaris van Staat der justitie en der eerediensten, zijn ieder voor zooveel hem aangaat met de uitvoering van het tegenwoordig bevelschrift belast.

Tabel der vergiftige zelftlandigheden, gevoegd bij het bevelschrit van 29 October 1846,

Acetashydrargyri ; morphii, zinci; acidum arsenicosum, verbindingen en bereidingen die hieruit voortvloeijcn. Acidum hydrocyanicum , aconituni en dezelfs zaraenstellingcn. Elixir acidum Hallcri (eau de Rabel). Anemonae pulsatilla en deszelfs bereidingen. Valschc angustura en hare bereidingen. Atropine. Belladonna en hare bereidingen. Brucine en hare bereidingen. Bryonia en hare bereidingen. Cantharides en hare bereidingen. Carbonas cupri et amitioniae. Cévadille en hare bereidingen. Chloruretnm stibii, morphii, hydrargyro-ammoqiacale. Chloruretum hydrargyri. Cicuta en hare bereidingen. Codeine en hare bereidingen. Colo cynthis en hare bereidingen. Conicine en hare bereidingen Coculus uit den Levant en bare bereidingen. Colchicum en hare bereidingen. Cyanuretum hydrargyri. Daturine. Digitalis en bare bereidingen. Elatcrium en hare bereidingen. HeUeborus niger en albus en hunne bereidingen. Emetine. Tartarus eme-ticus. Ëpurge en hare bereidingen. Euphorbium en deszelfs bereidingen. Fabae Ignatii en bereidingen die hieruit voortvlocijen. Oliën van cantharides , cicutac, croton tiglii, epurge. Jodurctum ammonii, arsenis potasii en hydrargyri. Kermes minerale. Lauro-cerasus en deszelfs bereidingen. Laudanum , zamengesteld en vermengd. Liquor arsenicalis van Pearson eu Fowler. Morphine en hare zamcnstcllingen. Narceine, veldnareisscn Narcotine nicotianine, nicotine, uitras hydrargyro-ammoniacalc, nitras hydrargyri, opium, deutoxydiim hydrargyri, picotoxine, pit van den Indischen pijnappel rbusradicans,sabina, solaninc, sulphur auratum antirnonii, scealc cornutnm, en bereidingen die hieruit voortvloeijen , stapbisagria. sulphas hydrargyri, strychineen hare zamcnstcllingen. Tartras hydrargyri, turpetbum mincra'e, veratrine.

-ocr page 663-

-ocr page 664-

-ocr page 665-

-ocr page 666-