-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

ri

-ocr page 5-

THEMIS,



REGTSRUNDIG TIJDSCHRIFT,

door

Mr. »AV. M. Ij'EWSSOMW, Mr. A. ME I’f^TO, Mr. CilJSB. M. VAST MEM SA VUEV , Alir. Mr, J. ME WITTE VAA CITTERS en Mr. J. RAPPEYAE VAA ME EOPPEEEO.

TWEEDE VIRZUKLlSfi, EERSTE DEEL

1854.

’s ©rav^n'har^?,

GEBROEDERS BELINFANTE.

1834.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT



0986 3899

-ocr page 6-

Boekdrukkerij GROROBOEns belinfante , ’s Gravenhage-

-ocr page 7-

VAN

M £ » 1£ - ^ It H E I 1* E It S.

Mr. M. M. TON Badmhaüer, hoofd-com-mies bij bet departement van binnen-landsche zaken, te ’s Gravenbage.

Mr. C. TAN Bell,adv., te ’sGravenbage.

Mr. F. B. CoNiKCK Lieïsting , adv., te Rotterdam.

Mr. G. B. Emants, hoogbeemraad van Delfland , te ’s Gravenbage.

Mr. G. J. A. FABEn , adv., te Amsterdam.

Mr. J. G. A. Faber , adv., te Hoorn.

Mr. G. A. Fokker, lid van gedep. stalen van Zeeland, te Middelburg.

Mr. J. A. Früin, adv., te Rotterdam.

Mr. J. E. GODDSMH, adv., te Leiden.

Mr. B. J. Gratasia , subst.-offie. van justitie bij de arrondiss.-regtbank te Leiden.

Jbr. Mr.W. A.C. DE JoNGE, referendaris bij het dep. van justitie, te ’s Gravenbage.

Mr. J. G. Rist, kanlonregtcr, te Gouda.

Mr. l’. A. DE Lange, adv. en burgemeester van Alkmaar.

Mr. A. S. TAN NlEROP. adv., te Amsterdam.

Jbr. Mr. J. C, TAN Nispen tot Pan-NERDEN, subst.-offie. van justitie bij de arrondiss.-regtbank, te ’s Hertogenbosch.

Mr. C. AV. Opzoomer, hooglecraar, te Utrecht.

Mr. A. Pnnips , adv., te Amsterdam.

Mr. A. A. DE PiNTO, adv., te ’s Gravenbage.

Jbr. Mr. J. QüARlES tan UïFOED , referendaris bij het dep. van binncnland-sche zaken , te ’s Gravenbage.

Mr. J. G. Rocddssen, adv., te ’s Gra-venhage.

Mr. W. SiEWERTS TAN Reesema, adv., te Rotterdam.

Mr. A. M. DE RoüTiiiE , adv. en burgemeester van Brielle.

Mr.W. Sassen, adv., te Maastricht.

Mr. F. A. T. Weve, adv., te ’s Gravenbage.

Mr. E. ZiLCKEN, commies bij het dep. van buitenl. zaken.


-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCU).

Bladi.

SiAATSREGT. — 0ver inkwartiering ; door Mr. Guss. M. vau

DER LiNOEX, Advocaat te ’s Gravenhage

Kan de Godsdienst grondslag van hel Staatsregt zijn 1 door Mr, C. W. Opzoom ER, Hoogleeraar te Utrecht

Het onafscheidelijk verband tusschen Godsdienst en Staatsleven; door Jhr. Mr. J. DE Bosen Kemper, Hoogleer, te Amsterdam 381

Over de inrigting der Waterschappen, door Jhr. Mr. J.

QuARiES VAN ÜFEORD , Referendaris bij het departement van binnen!. zaken

Opmerkingen en toelichtende verklaring op het besluit van den 31 Januarij 1824 (Stbl. nquot;. 19), rakende de vergunningen teroprigting van sommige fabrijken en trafijken, door Mr. W. Sassen Jz. , Advocaat te Maastricht .... 293

— Kervolg en Slot

Burgerlijk Pegt en Regtsvordering. — Opmerkingen over L. 11,^5 de pign. act. (13. 7.) enartikel 1618 Burg. Wetb.; doorMr. J. Kappeijne van de Coppello, Advocaat te ’sGravenhage. 47

Bedenkingen over de manier van procederen in cassatie in burgerlijke zaken; doorMr. A. de Pinto, Advocaat te’s Gravenhage

Kan hÿ, die op eigen verzoek onder curatele gesteld is , een huwelijk aangaan? door Jhr. Mr. W. A. C. DE Jonge, Referendaris bij bet dop. v. Justitie

Gereglelÿke statistiek; door Mr. J. G. A. Faber , Advocaat te Hoorn

Over het gevolg in regten van handelingen door den voogd voor den minderjarige verrigt, zonder inachtneming der bijzonderlijk daartoe voorgeschreven formaliteiten ; dooi' Mr. A. A. DE PiNTo, Advocaat te 's Gravenhage .... 403

-ocr page 10-

VI

lUadz.

Over de in gebreke-slelling van schuldenaars [mora solvendi), door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’sCravenhage , . . 446

Over de tverking en den aard van het bezit van roerende goederen, naar aanleiding van art. 2014 B. fP. ; door Mr. J. K. GooDSMiT, Advocaat te Leiden......475

Nalezing op de opmerkingen over het bezit en den eigendom van gedeelten van huizen (pro diviso); door Mr. J. de Witte VAN Gitters, Advocaat te ’sGravenhage. (Eerste verzameling, D. XIII, bl. 203 en volgg.)..........670

Over het middel van cassatie in burgerlyke zaken. . , 673

KoopiiANDELSREGT. — Over het naar regten onbestaanbare der faillietverklaring eener ontbonden vennootschap , door Mr. Dav. 11. Levyssoiin , Advocaat te ’s Gravenhage .... 95

Over de faillietverklaring eener ontbonden vennootschap ; — door Mr. C. J. François , Procureur bij den lloogen Raad te ’s Gravenhage..............684

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Drie wets-ontwerpen op de geneeskunst, de artsenijmengkunst en den overgang ; medegedeeld door Dr. J. C. G. Everts, te ’s Gravenhage..............111

Staatsregt. — Over de vervolging en de strafbaarheid van be-leediging, begaan door leden der volksvertegemvoordiging in de uitoefening van hunne betrekking en gedurende den tijd van het bekleeden dier betrekking, alsmede over andere misdrijven door hen gedurende dien tijd begaan, voornamelijk uit het oogpunt van het Engclsche regt ; door Mr. W. G. K. Evertsen DE Jonge, Advocaat te ’sGravenhage . 497

De zoogenaamd objectieve regtsleer van F. J. Stahl, beschouwd door Mr. W. S. van Reesejia , Advocaat te Rotterdam......'...........65^3

Sthafregt. — iets over den diefstal, door Mr. M. M. voN Rauhiiacer , Hoofdcommies bij het departement van binnenl. zaken

-ocr page 11-

vu

Blüilz.

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Ufederlantlsclic lt;jîterat««r.

Opmerkingen over Staatsregt; door Mr. I. J. RoenussEN. Ulrccht, 1854.11. en 59 bl. in 8°. Tweede onveranderde uitgaven ; — door Mr. J. DE WllTE VAN Gitters , Advocaat te ’s Gravenliagc. 107

^anteekeningen op verschillende artikelen van het fFetboek van Burgerlijke Reglsvordering; door Mr. F. R. Penning, Advocaat te Zntphen. 1853. 181 bladz. in 8°.; — door Mr. Dav. H. Levtssohn.......172

De soogenaamde heerlijke regten , in verband beschowiod met het vierde der additionnele artikelen der Grondivet; door Mr. J. F. van Reede , Advocaat te Almelo. — Utrecht, 1834, 170 bladz. in 8°.; — door Mr. A. de PiNTO. . nbsp;nbsp;. 348

De Raad van State en de beslissing van administratieve geschillen. Eene academische proeve ; door Mr. C. J. van Bell. Leijden, 1854. 140 biz.; — door Jhr. Mr. J. K.

W. Qcarles VAN Ufford , Advocaat te ’s Gravenhage . . . 555

Staatsregtelijk onderzoek van Mr. C. W. Opzoomer. Amsterdam, 1854. VIII en 162 blz. in 8°.; — door Jhr. Mr. J. DE Witte van Citters , Advocaat te ’s Gravenhage . . 376

Het Wetboek van Strafregt (Code Pénal) in verband gebragt met de wetten en wettehjke verordeningen, die daarin eenige wijziging gebragt hebben; door Mr. C. F. Tii. van Maanen , Substituut-Officier van Justitie hij de Arrondisse-mcnts-Reglbank te Alkmaar. — Alkmaar , 1854, V11I en 200 pag. in-S”. : — door Mr. A. A. DE PiNTo, Advocaat te ’s Gravenhage.............764

Acailemlsdie Xisteratmir.

A. M. VAN Stipriaan LuisciES, De spec. cod. civ. IVeerl. anni 1820, Libro I, et cod. civ. Neerl. libroi, inter se compa-ratis. — L. B., 1851. — 201 pag. in 8°., door Mr. A.

DE PlNTO. . nbsp;nbsp;..............178

-ocr page 12-

vm

BUdz.

J. SouTENDAM , de F. luvcntio Celso Jclo. L. B. 1854,69 pag. in 8°. ; — door denzelfdcn...........593

I. Teltikg , de crimine ambitus et de sodaliciis apud Romanos, Gr., 1854 , 336 pag. 10-8“.; —

S. II. Binkes, de crimine umbitus et de sodaliciis apud Romanos tempore li be me rei publicae. L. B. 1854,208 pag. in 8”. ; — lt;loor Mr. J. Kappeyne yan de Coppello . . . 773

Buitenlanilsclie Ijtieratuur.

Résumé' de le'gislation Anglaise en matière civile et commerciale , par W. A. S. Westobie, avocat du barreau de Londres , etc. — Deuxième tirage; Bruxelles , 1854, 320 pag. in 8“.;—door Mr. A. de Pinto........353

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Statistieke tabellen over het politieteezen, 1851 .... 180

Statistiek der gevangenen 1846—51........184

Statistiek der gevangenissen, potUiewezen 1852 .... ^^^ Herziening der wet van 25 January 1817 [Stbl. nquot;. 6),

op de octrooijen in België..........^^^

. 596

Proces tegen den graaf van Egmont.

-ocr page 13-

Toen de redactie der T/iemis, nu omstreeks vijftien jaren geleden, dit Tijdschrift aankondigde, ontveinsde zij zich niet in het allerminst, de gcwigligc en vele nioeijelijkhcdcn, aan zulk cenen arbeid verbonden. Zij steunde bet minst op bare eigen krachten; maar zij stelde groot vcrlroinvcn in den wetensebappelijken ijver onzer Nederlandscbo rcglsgclecrdcn, die door bet belangrijk tijdstip van do invoering der nieuwe wetgeving, dat wij toen beleefden, niet weinig scheen te zullen worden aangewakkerd.

En als fle redactie nu op het vcrloopcn vijftienjarig tijdvak tcrugziel , dan is het baar eene voldoening te mogen zeggen , dat zij zich in dit vertrouwen niet heeft bedrogen gevonden. Het is zoo, zij is niet altijil verschoond gebleven van de moeijelijkbeden en teleurstellingen, onafscheidelijk verbonden, zoo liet schijnt, aan de uitgave van ieder periodiek werk. Maar zij vond zich daarvoor nicer dan schadeloos gesteh! door de krachtige en bclangeloozc ondersteuning, die zij onafEebroken beeft mogen ondervinden van zoo velo kundige vrienden en mcde-regtsgclccrdcn. En dankbaar erkent zij, dat bet daaraan alleen te danken is, dat het haar heeft mogen gelukken van dien tijd af hare taak,

Themis. D. L Islc St. [1854]. 1

-ocr page 14-

zonder vertraging, en zonder merkelijk oponthoud, gedurende vijftien jaren, voortdurend met lust en met kracht voort te zetten.

Nu echter één harer leden, zijns ondanks, en tot groot leedwezen der ovcrblijvenden, zich genoodzaakt zag, de redactie te verlaten; nu daarvan eene verandering, en eene uitbreiding tevens van het personeel het gevolg was, gaf dit aanleiding lot het besluit, om de eerste verzameling te sluiten en eene tweede te openen.

Dit bragt tevens tot bet nemen van eenen anderen maatregel, waarop bepaaldelijk de aandacht wordt ingeroepen.

Overtuigd, dat geen wetenschappelijk tijdschrift op den duur kan worden onderhouden alleen door eigen werk van hare redactie; overtuigd, dat do duurzame bloei, en het duurzaam beslaan van zulk een tijdschrift alleen worden verzekerd door de medewerking, zoo niet van allen, dan toch van een groot getal beoefenaars der wetenschap, welker beoefening en voortplanting zij zich voorslelt; — heeft de redactie omgezien naar de middelen, om zich van zulk eene gezette en geregelde medewerking te verzekeren, en zij verheugt zich, dal deze poging haar is mogen gelukken.

De redactie vertrouwt, dat de lijst van vaste medearbeiders , die zij bij deze eerste aflevering haren lezers aanbiedt , ook hun den besten waarborg zal opleveren , dat do Themis niet alleen een tweede, maar dat zij een nog beter tijdvak te gemoet gaal ; en zij wil niet verzwijgen, dat zij zich van dien maatregel èn voorde deugdzaamheid, én voor de verscheidenheid van haar werk, goede vruchten voorspelt.

Over deze tweede verzameling behoeft verder niet veel gezegd te worden, want het voornemen bestaat niet, om een nieuw tijdschrift te geven, maar wel om het oude op den bestaanden voet voort te zetten; doch ,

-ocr page 15-

zooveel dit in het vermogen der redactie is , te verbeteren, uil to breiden en le oubvikkeien.

Vorm , inrigling en verdeeling zullen geene verandering ondergaan. Alleen hoopt do redactie , voornamelijk aan do rubriek boekbeoordeelingen en verslagen eenigo uitbreiding te zullen kunnen geven. Van de gewoonte, om noch naaraloozo recensiën, noch anti-kritieken te plaatsen, zal niet worden afgeweken. Do ondervinding heeft daarvan te dikwijls het nut geleerd.

Voor het overige blijft ook nu , even als vroeger , het hoofddoel , beoefening en bevordering van het heden-daagsch Nederlandsch regt; — maar worden daardoor even weinig als vroeger uitgesloten bijdragen gekozen uiteenigen anderen tak van regtswelenschap cn praclijk.

Wetenschap en praclijk. Want de redactie is nog niet leruggekomen van hare in 1839 geopenbaarde overtuiging, dal de beoefening van die beiden, in hel belang van beiden, hand aan hand moet gaan. Zij begrijpt even weinig welenschap zonder praclijk, als praclijk zonder wetenschap. De eerste ontaardt in onvruchtbare theorie; de tweede in cene dorre letlerkncchlerij, die het regt doodt. De wetenschap, do regtswetenschap althans, krijgt eerst bloei cn leven door hare toepassing op hel werkelijk leven en hel maatschappelijk verkeer. Als de prac-tijk iels anders wordt dan de toepassing van de beginselen en do begrippen, door do wetenschap geleerd, dan moet do reglsbedeeling haren eenigen waarborg zoeken in de maar al te dikwijls willekeurige cn toevallige opvatting der codificalie, die , met alle hare Verdiensten , hoe voortreffelijk ook opgesleld, en hoe juist, onpartijdig en gemoedelijk ook begrepen en uilgelegd, toch nooit bij magie kan zijn, om te voorzien in de menigvuldige, zich iederen dag uitbreidende, betrekkingen en verwikkelingen van het maatschappelijk leven.

De redactie stell zieh voor, haren nieuwen arbeid met

-ocr page 16-

versehen moed, lusl en liefde aan le vangen. Maar zij weel, dat zij alleen niets vermag. Zij roept met vertrouwen, maar niet minder met kracht en met ernst in do hulp van allen, die in slaat zijn, om haar op het gebied van regtswetensehap en regtspractijij ter zijde te staan.

Wanneer zij die hulp niet te vergeefs zal hebben gevraagd, dan ook opent zich voor de T/iemis een tijdvak van bloei en vooruitgang. De redactie rekent op de ondersteuning, niet alleen van hen die in wetenschap en practijk zijn grijs geworden; maar vooral ook op die van jeugdige regtsgelecrden, die wel mogen bedenken dal de beste, de zekerste, de éénige weg, om eenmaal eeno waardige plaats in te nemen in de rei der pricslercn in den tempel van T/temis, het zij de rigling die zij volgen van uitsluitend wclenschappelijken, het zij die van meer practicalen aard zij, in ieder geval, juist gelegen is in eene naarstige, getrouwe, voortdurende studie der wetenschap, die niet stilstaat, maar altijd vooruitgaat; dat het juist hun gegeven is die wetenschap in hare snelle vorderingen te volgen ; dat het gecnerlei nut heeft de vruchten van zulk cene studie, al ware hel uil loutere nederigheid, in do stille van het studeervertrek te begraven, en dat hel weinig edelmoedig is die aan andoren te onthouden.

'sGHiTENDACE,

January 1854.

Dav. H. Levtssohk.

A. DB PiNTO.

VAN DEK Linden.

J. DE Witte van Gitters.

J. KapPEYNE VAN DE COPPELLO.

-ocr page 17-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKUK TKRX/IMEDIKC} ,

Kerste Reel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

SrAATSiiEGT. —Over inkwartiering , door Mr. G, M. VAN DER Linden, advocaat, te ’s Gravenhago.

Sedert een paar jaren is hij de Slalen-Generaal een ontwerp van wet aanhangig, ter uitvoering, zoo als het opschrift luidt, van art. 187 der grondwet. Het mag onder de belangrijksten worden geleld van die, waarover na hare herziening is beraadslaagd. Vooral om den zin, waarin daarbij hel artikel is opgevat. Immers de stelling, waarnaar het ontwerp is opgcsleld , is dat bij de grondwet aan ingezetenen en gemeenten de vcrpligiing wordt opgelegd van inkwartiering en onderhoud van hel krijgsvolk le dragen en transporten en leveranlien voor helleger en de vestingen Icdocn, en dat dit gchecle onderwerp bij algemeen reglement en niet bij wel moei worden geregeld.

In de lb- afdccling der T. K., waartoe ik in den aanvang van 1852 de eer had le behooren, heb ik die stelling bestreden. Toen het ontwerp in bel laatst van dal jaar weder was voorgedragen, hebben de bezwaren dcr3'afd. in alle afdeelingcn gewogen. In de geschreven discussie door de Tweede Kamer met de Regering gedurende 1852

-ocr page 18-

en den aanvang van Î853 gevoerd, werd het ten slotte kennelijk, dat ook hij de laatste het gewigt der tegen-hedenkingen , vooral ontwikkeld in het Voorloopig Verslag van 26 Januarlj 1853, meer en meer begon gevoeld te worden. Maar er werd naar een besluit verlangd.

Thans is het ontwerp op nieuw ingediend, eenigzins veranderd, maar in beginsel ongewijzigd. Eene voor de vrijheid van persoon en goed gcwigtigo beslissing is dus ophanden. Dit lokte mij uit mijne opteekeningen over het onderwerp den lezers van do Tfiemig asm te bieden. Want nog komt mij de opvatting van a. 187, zooals do Regering dio deed, onhoudbaar voor.

Do geschiedenis van het onderwerp, tot aan hot voorstel, laat zich gereedelijk onder drio hoofden brengen; 1°. de bepalingen daarvoor bij wet of besluit gemaakt; 2“. het verzet tegen inkwartiering, met hetgeen daarover is geschreven; 3quot;. wat op dit punt bij de grondwetsherziening in 1848 is voorgevallen.

Eit hetgeen tot het eerste behoort , blijkt dat wettelijke regeling niet tot do onmogelijkheden behoort, en in verband met het volgende, reeds cenigermalo hoewel zeer onvolledig, op welke punten daarbij te letten valt.

Het tweede deel toont, ofschoon het geen bewijs schijnt te behoeven, dat dit overblijfsel van de oudo gastvrijheid, zooals men het wel eens heeft gelieven te noemen, niet hoog in de algemeene gunst staat aangeschreven. Het leidt tot 1848, en doet de stemming kennen, zooals deze, van lieverlede door den strijd over do grondwettige verpligting gevormd, bij de grondwetsherziening bestond.

Als overzigt tot op het voorstel van wet, zijn zij met het derde punt als inleiding tot het kortere beloog over de noodzakelijkheid eener wellelijko regeling van het

-ocr page 19-

gebeele onderwerp, indien inkwartiering enz. als ver-pl'g^'^S J*^’’ iiigezclenen in lijd van vrede wordt noodig geacht.

I.

Hel eerste stuk, dat hier in aanmerking komt, is bet Jieglement, leaarnaar de troupes vau den Slaat, zoo te voel als te paard, marcherende over en op den bodem der /lepubliek, zich praeciselijk zullen hebben te gedragen, vastgesteld door het Verlegcnw. Lig. d. Bat. Volks, en door het Uilv. Bew. afgekon-digd, bij public, v. 29 Augustus 1799 (1). Hel vervong het Marsch-reglcracnl van hel Conimillc l. d. algcm. zak. v. h. Bondgenootschap le Lande , van 30 Junij 1796 (2), dat lot misbruiken had aanleiding gegeven, waartegen men had getracht le waken bij Publicatie van 23 September 1796, die do inkwartiering beperkte lot hoogstens twee dagen (3).

Wat vroeger is, ligt builen bet beslek van dit opstel. Beschouwing daarvan zou le ver leiden, en schijnt, ook om het verschil van onze tegenwoordige staatsinrigling met den toestand van de Kcpublick, alle toepassing te verhinderen, liet Groot Placaalbock geeft anders velerlei stoUc in zoo menig placaat of ordonnantie van LEICESTER, der Staten van Holland, der Stalen van Zeeland, van den Stadbunder cn van de Slaten-Genoraal.

-ocr page 20-

Volgens hel Régi. v. 1799, geschicdl de geheele regeling door het gemeenlebesluur. Daaraan moet vooraf worden gedaan opgave van «de sterkte» der manschappen en paarden, die in de stad of hel dorp rust zullen houden, in canlonnering of garnizoen zullen komen, «alsmede van het getal karren en wagens, die lol voortzetting van de marschen, door de besturen, volgens tarif, zullen moeten geleverd worden,» a. 1 en 7; deze dragen zorg dal de troepen bij de ingezetenen , of in daartoe geschikte gebouwen worden gehuisvest «zonder logisgeld te betalen,» a. 2, zoolang van wege het Gouvernement vivres en fouragie wordt uilgedeeld, zal niets van do besturen mogen gevorderd » zonder prompte en contante betaling,» a. 4; is door do «entrepreneurs» daarin niet voorzien, dan zullen do besturen cene bij tarif bepaalde uildeeling doen, en daarvan de rekening aan hel Gouvernement inzenden, «welke dezelve, vrij van alle onkosten, uit ’s lands cassa zullen voldoen,» a. 5; de officieren worden mede «om-niel gehuisvest,» doch zijn gehouden alle hunne vcrlceringen voor hun vertrek te betalen, a. 6; do gemeentebesturen moeten in het oog houden dat do last der inkwartiering, «naar aan-leiiiing van ieders huisselijke omstandigheden worde verdeeld,» a. 3; klagten moeten de militairen doen bij den commanderende olllcicr, «dewelke alsdan te saamen met hel gemeentebestuur, en niet afzonderlijk of naar zijn particulier goedvinden, zal stellen de noodige ordres, op poene van cassatio 'oor de officieren 1er contrarie doende, en van bjfslraffo voor onder-officieren of cn ook de bij zicli licblgt;ciidc vrouwen cn kinderen niet lol laste der goede en reeds zoo veel gedrukte Burgeren te doen verstrekken.»

roU. vpiinm. D. publ , deel V , n®. 18.5.

Uoe die burgers zicli toen zockten te bevrijden van dien last, blijkt o. a. uit cene Afkondiging van den Raad der Gemeente Leiden v. 21 Junij 1796, opgenomen in de Jaarboeken d. Bal. Rep., VIII, 332.

-ocr page 21-

gemcencn,» a. 14; ingeval tie commanderende officier mogl weigeren de verlccring van hem of van zijne on-derhebbenden lo betalen of Ic doen betalen, zal bet gemeentebestuur die verlccring berekenen; bunne verklaring zal geloofd worden, en de verlccring met de kosten, door het Bureau van betaling der Année voor rekening van zoodanig corps worden betaald, a, 13; die disposilien zullen voor niet langer dan drie /naai 24 uren kunnen stand grijpen, doch bel Uitvoerend Bewind mag generale bepalingen maken, waar volgens do inkwartiering langer zal kunnen duren, a. 16.

Alles geschiedde dus door bet g^etnee7ztebestuur; cn gemeente of ingezeten was, zonder nadere bepaling, slechts lot drie etmalen intievestin^ «om—niet,» de ingezeten lol gecnerlci zorg voor do voedizzg gehouden. Dit alles echter was regeling «voor den voet van Oo7'-luff,ygt; a. 17.

Dit reglement is in 1801 door bet Vertegenwoordigend Ligchaam gerenoveerd, in 1802 door het Wetgevend Ligchaam provisioned vernieuwd cn gecontinueerd (1) , en ingetrokken bij besluit van Koning Lodewijk van 4 .Tunuarij 1810, houdende voorziening in de huisvesting en vos-ding der Lundinagt , ivanneei’ dezelve zich binnen dit diijk op Marsch zal bevinden (2).

Volgens a. 1 van dit besluit zullen «alle militaire corpsen en detachementen bij hunne aankomst in cenigo plaats , dooi' de zorg vazz dezz Burgenzeeste/- of tna-gisli aat, overeenkomstig ons decreet van 11 Julij 1807 , n°. 37 , op dc kazernering van onze landmagl, geëmn-acerd , worden gehuisvest , cn behoudens eene billijke schadeloosstelling gevoed.» Dat dc ingezetezzen gehouden

-ocr page 22-

zijn huisvesting en voeding le verleenen wordt niet bepaald, en schgnt alleen te kunnen worden afgeleid uit art. 3, waar wordl geregeld hoeveel voor de voeding van onder-ollicieren of soldaten aan den Burgemeester zal worden uitgereikt «ten einde vervolgens onder de ingezetenen, welke met inlegering zijn belast geweest, en zich van hunne verpligiing jegens den soldaat hebben gekweten, te worden verdeeld.» liet besluit houdt voorts in bepalingen over het aantal wagens en karren, dat zal mogen worden gevorderd , den prijs die daarvoor zal moeten worden betaald , en tot hoever een voerman verpligt is te vervoeren; over hel pressen van vaartuigen; over de betaling van veergelden, lollen, en vrachten op postwagens, beurtschepen en volksschuilen , de remis-siën en schadeloosstelling die daarvoor aan pachters en bijzondere eigenaren verleend zullen kunnen worden ; over hetgeen «zal kunnen worden gedeclareerd, wanneer binnen eenige gemeente, door of op last van den Minister van Oorlog, mansc/iappen, paarden, wagens of karren , het zij lot hel overbrengen van depêches , lol voorspan, lol bediening' van het geschut, tot den aj-heid aan fortificatiën en dergelijken worden gevorderd » (I).

Het decreet van 11 Julij 1807 n”. 37 schijnt nooit te zijn afgekondigd (2).

Met de inlijving in het Frauscho Keizerrijk werd bij het decreet van 8 November 1810 van kracht verklaard do wet van 10 Julij 1791, concernant la conservation

(t) Bij art. 21 is de mitiislcr van oorlog graulorisrcrd voorscliriflcii te gcvci omirent de vcrciscblc bewijzen , formulieren , enz. Dit isgeschied bij besluit v. d. mln. v. oorlog van 10 .Jannarij 1809. f erz. vjtetten, hij Allari uilgegcvcn, deel Vil, hl. 186.

(2) Men zoekt hel te vergeefs , zoowel in de Kon. Courant van dal jaar, als in de Verzameling van Wellen bij AllART, of in de Verzamel, v. Public. 1er Kon. .Staatsdrukkerij uitgegeven. Zie hierachlcr hl. 12, noot 1.

-ocr page 23-

— 11 —

et te classement des Places de Guerre et postes militaires, la police des Fortifications et autres objets y relatifis (1), welker 5' lilel handelt du logement des troupes. Daar volgens mod in de veslingen en gewone garnizoensplaatsen het goincenlebesluur opnemen welke hui-sing zal kunnen worden verstrekt, «sans fouler les «habilans, à l’effet d’y avoir recours au besoin et rao-«mentanément, soit dans le cas de passage des troupes, «soit dans les circonstances extraordinaires, lorsque «les établisseraens militaires ne suffiront pas, art. 4;» — moeten troepen, die voor langer dan eene maand in garnizoen komen , bij do ingezetenen worden ingekwar-tierd, zullen de oflicieren , na drie dasen, voor hun eigen verblijf moeten zorgen, art. 5; — hij gebreke van gebouwen, voor militair verblijf bestemd, zullen de in garnizoen komende troupen worden ondergebragt in ledigslaando huizen; deze en de noodige stallen zullen, met de hulp van het plaalsclijk bestuur worden gebuurd door de oorlogscommissarissen, art. 8; — «dans le cas do »marché ordinaire, de mouvemens imprévus, et dans «tous ceux où il ne pourra être fourni aux troupes des «logemens isolés, tels qu’ils ont été indiqués dans «l’article 8 précédent, les troupes seront logées chez les «babitans, sans distinction de personnes, quelles que «soient leurs fonctions et leurs qualités, à l’exception »des dépositaires de caisses pour le service publie, «lesquels no seront obligés de fournir do logement dans « les maisons qui renferment les dites caisses, mais seront «tenus d’y suppléer, soit en fournissant des logemens «en nature chez d’autres habilans avec les quels ils «s’arrangeront à cet effet, soit par une contribution pro-«porliounée à leurs facultés, et agréée par les municipali-« tés. La même exception aura lieu, et à la même condition,

(t) Fortuyn, Vertam. ». ir. en 5.1, htS.

-ocr page 24-

«en faveur des neuves et des fi lies ÇI ), el les municipali-« lés veilleront à ce que la charge du logement ne tombe «par toujours sur les mêmes individus el que chacun v «soit soumis a son tour,» art. 9.

Iii 1814 werd bij art. l van het besluit van den Sou-vercinen Vorst van 26 Junij 1814, de voorziening in hel kazerneren der troepen cn het stallen der paarden opgedragen aan de sledelijko regeringen, en bij art. 6 verondersteld, dat in zoodanige plaatsen «alwaar geene kazernen voorhanden moglen zijn,» do in bezetting geleyd wordende troepen bij de burgers zouden worden gehuisvest (2j. Ten gevolge van dit bcsluil stelde do commissaris-generaal van oorlog op 30 Junij 1814 vast een Fieldde ment op de liitisveslin^ van de (roepen van den slaat (3), welks zevende Hoofddeel, art. 73 tot 95, handelt vatt bet logeren bÿ tie intconers. Wal hel be-

« Dit reglement is vertaling van het Besluit van Koning LODEWUK «van 11 Jnlij 180711quot;. 87, dat ik niet dan in den fransehen handschriftc-« lijken tekst kenne, met oenige wijziging, vooral ten gevolge van art. 2 «van het hesl. v. 2G Junij 1311. De zeven titels van bet Koninklijke besluit «zijn in het nederduilsehe reglement Hoordslukkcn geworden ; en de arli-« kelen, die in bet fransebc besluit bij eiken titel van voren af worden «geleld, lonpcn door. In den Vil Tilc}, Assielte Ars logemens rhei l’/ia-« hitant is opmerkelijk , dat na art. 38 , art. 9i van het regl. v. 1814 , deze « twee artikelen volgen , welke bel regl. v. 1311 wegliet:

« Art. 39. 11 sera payé pour le logement des sergens, maréchaux de logis, «fourriers, caporaux et soldats, lorsqu'ils logeront chez l’habitant, faute «de casernes, douze penningspar jour pour chaque homme, et sept pen-« uiligs par cheval d’artillerie, de cavalerie ou du train.

«Art. 40. Il ne sera n'en payé aux habilans des villes où les troupes ne « feront que passer, et où elles ne coucheront que deux nuits.»

Thobbecke. Aanteek. 11,261.

-ocr page 25-

sluit veronderstelde, maakte art. 73 van het reglement v, d. comm.-gen. lol regel (1). Hel gemecrilcbesluurzal niet alleen, maar met den kommandanl dor plaats do inkwartiering regelen, art. 82; zeer breedvoerig wordt omsebreven wat al door de ingezetenen aan de incekwar-tierden moet worden verstrekt, art. 75 volquot;,; in do garnizoenen zullen, na drie nachten inkwarlicrinquot;, de officieren zich op eigen kosten moeten logeren, art. 92 ; uitzondering wordt voor niemand gemaakt, alleen bepaalt art. 31 dat «in geen geval do particulieren van de kamers en hel bed, waarin zij gewoonlijk slapen, kunnen worden beroofd; het zal hun evenwel, onder dit voorwendsel, niet vrijstaan, om zich daardoor van den last der inkwartiering , ieder volgens zijn vermögen , to onttrekken. »

Bij het Marsehreglemenl van 3 Augustus 1814 (2), werd groolcndcels hel Besluit van koning Lodewijk van 4 Januarij 18Û9 gevolgd. Doch daarin werd stellig bepaald dat do ingezetenen , behoudens evenwel billijke schadeloosstelling, huisvesting en voeding zullen moeien vcr-Icencn; behalve aan do ofGeieren, die zich op eigen koste van spijs en drank moeien voorzien; dat remissio en schadeloosstelling aan pachters of eigenaars van lollen of veren verleend zouden kunnen worden , wordl hier niet meer gevonden.

Het reglement van den com.-gener. v. oorlog van 16 Januarij 1809 is overgenomen in het reglement van den com.-gencr. v. oorlog van 10 Auguslus 1814 (3).

Men ziet de last was niet verligt na onzo bevrijding van de franscho overheersching. Do wet van 1791 liet

{3) Ned. Pand. 11, 101.

-ocr page 26-

nog een paar uitzondciingeii toe ; het reglement van den com.-gener. v. oorlog van 30 Junij 1824 beval inkwartiering zonder onderscheid, uitzondering of voorregt, dan alleen dat de ingezeten niet mögt worden beroofd van het bed , waar hij op sliep. Aan den regel nogtans heeft men zieh niet gehouden. Reeds op 19 September 1814 maakte een ander minister, de secre-laris van slaat v. d. finanlien, daarop eene uitzondering, namelijk «voor alle huizen, waar eenige landsonl-« vangsten hoegenaamd geschieden.» Het was eene dier uitzonderingen, welke gevonden worden in a. 9 van de fransche wet van 1791; maar zoo weinig dacht men toen, dat die wet, welke dertig jaren later ten gevalle van hel behoud der inkwartiering uit het stof werd opgehaald , nog van kracht kon zijn , dat om die uitzondering voor do ontvangers te maken , de secretaris v. staat weder in vigueur stelde een besluit van het Staatsbewind van 13 Junij 1803 (1).

(1) «Naar luid cener miss. v. 19 Scpl. 1814, waren er bij den Scere-« tails v. Slaat v. d. finantiën aanhoudende klagten ingekomen van de « aniblmarcn der convoyen en liccnlcn, over den drukkenden last der iu-« kwarticring. Sommige dier klagten hielden zelfs in , dat geestelijken , «schoolmeesters, leden der plaalsclijkc besturen enz. daarvan werden « vrijgelaten, en men hen, bij voorkeur, het dragen van dat bezwaar «scheen op te leggen.

«bit dien hoofde werd door genoemden Secret. v. Staat weder in «vigueur gesteld het hesl. v. h. Staatsbewind van 13 Junij 1803, n’. 28, « houdende ;

««dat elk departementaal bestuur in den hare de noodlge orders ««stellen moet, dat alle huizen, waarin eenige landsonlvangslcn hoe-««genaamd geschieden, worden vrijgehouden van alle mililaire inkwar-««tiering, met last aan hen, dien bet zal aangaan, om zoodanig ««krijgsvolk, hetzij nationaal, hetzij vreemd, als anderzins overeen-««komslig eene billijke verdecllng, in die huizen, waar zoodanige ont-«« vangst geschiedt, zou moeten ingekwartierd of gehuisvest worden, ««elders te besteden In publieke logementen en herbergen, met vrij-«« lating om de ullschollcn of kosten daarvoor, bij wege van contributie.

-ocr page 27-

— 15 —

Een onderscheid werd gemaakt bij a. 131 van het Besluit op het hooger onderwijs, van 2 Augustus 1815, ten behoeve van de professoren , wieu daarbij vergund wordt zich door eene somme golds, bij wijze van afkoop van den last der inkwartiering te bevrijden. Eenige jaren later werd aan de betrekking van armmcesler hel voorreeft verbonden van vrijslelling van militaire inkwartiering (1).

De grondwet van 1815 had in dien toestand groote verandering moeten brengen, maar zij heeft niet gebaat. Art. 212 nam den last van inkwartiering weg en veroorloofde alleen in onvoorziene omstandigheden transporten of leverantiën van bijzondere personen of gemeenten te vorderen, tegen schadeloosstelling op den voet bij de reglementen bepaald.

Weinige weken everwel na hare invoering verscheen het kon. besl. van 26 October 1815 (2), bij welks eerste artikel «do verpligting onzer onderdanen om marcherende militaire korpsen en detachementen , mitsgaders de ten platten lande cantonnerende troepen van onze

«« in rcdclijkliLid in le vorderen van de respectieve ontvangers of com-«« nilesen-onlvangers, 1er welker liiiizc of onder wier directie de voor-«« zegde landsonlvangsten gcscliirden. »»

Ten Zeidam Ganswijk, Bijdrngen, I, 415.

Ten Zeidam Ganswijk, Bijdragen, I, 343.

-ocr page 28-

année le huisvesten en te voeden , wordt gemaintineerd.» Het besluit beveelt voorts in de vier overige artikelen , dat hetgeen aan do ingezetenen verschuldigd is voor huisvestingen voeding, «met de meest niogelijke promptitude » zal worden voldaan; — dat de burgemeesters, ttbij voorsefiot uil de gemeente kas,lt;le onvermogendeii of hehoeftigen bij voorraad zullen in slaat stellen tot de bij de reglementen voorgeschreven receptie der militairen,»— dat het verschuldigde voor wagens en karren «dadelijkna volbraglen dienst» zal worden betaald; — dat «krachtdadig» de hand moet gehouden worden dat de inaezelcncn tc^cu schade en nadeel worden gewaar-borgd ; — dat schikkingen moeten worden voorgedra-gen, «ten einde de leveranliën , welke ten behoeve van vreemde troepen, die doormarcheren of zich ophouden, moeten gedaan worden, almede op cene rig-ligo en spoedige wijze door of van wege die Mogendheden worden bctaabl. »

Het besluit geeft den indruk, dat hel enkel bestemd is om inkwartiering en militaire pmcslalicn in de oude voegen te honden, waaruita. 212 haar dreigde te liglcn. Waartoe het mainlincren, wanneer geen grond voor verzet-ten aanwezig schijnt? Ook zonder art. 1, zou die zorg voor de promptitude der betalingen aan de ingezetenen uitnemend zijn geweest.

Ten slotte dezer reeks verschillende wellen en verordeningen zij herinnerd, dat bij art. 92 van hei Reglement op het bestuur der sleden en art. 67 van het Reglement op hel bestuur len platten lande, goarrc.slecrd bij Äon. besluiten van 24 Januarij 1824 en 23 Julij 1825, aan do burgemeesters en wethouders of assessoren do zorg werd opgedragen voor de geregelde kazernering en huisvesting der militairen , cn voor de behoorlijke evenredigheid ingeval van inkwartiering van troepen.

-ocr page 29-

Welke dier wellen en verordeningen moesl door do besturen worden toegepast? Welke waren voorde ingezetenen verbindend ? Hoe groole onzekerheid daaromtrent beslaat, blijkt uit do onderling afwijkende regterlijke beslissingen , die nu zullen worden vermeld.

II.

Het verzet legen inkwartiering, heeft, zoover mij voorkwam , zieh hot eerst doen zien in Zeeland , vooral in die gedeelten, welke door de langdurige volharding tegen over België, jaren achtereen onafgebroken daarmede gedrukt zijn geweest.

Men begon met hulp te zoeken bij den burgerlijken regier, fiel stedelijk bestuur van Axel werd voor do reglbank te Goes aangesproken tot ontruiming eener schuur, waar op zijn last 16 arlilleriepaarden waren gestald, en tol schadevergoeding «voor de oiiwettige oceupalie». Een conflict (1) maakte spoedig aan die zaak een einde, en toonde dat op die wijze geene haven te bezeilen zou zijn.

Toen beproefde men zich aan den druk te onttrekken door van de toepassing der reglementen beroep op hun inhoud te doen.

De reglbank te Middelburg verwierp bij vonnis van 1 Februarij 1837 de verdediging, dat ((kwartieren voor officieren bestemd, niet met soldaten mogten worden belegd,» op grond dal art. 73 van het rcgl. v. 30 Junij 1814 daarvan niet sprak (2'. K.ort daarna beslisllc zij, dat bij opvatting van dat reglement in gezonden zin, het, geven van eene kamer zonder stookplaats aan een ingebiljelteerd officier, met weigering van inkwartiering moest worden gelijkgesteld, en dat het beklag van aan-

(1) Gchandhaard bij kon. besl. van 3 Februarij 183G, Slaatsbl. n“. 2.

{2) Be^t in Ned. I, 89.

Themit^ D. Ï, ïsle St. [1854]. 2

-ocr page 30-

houdend belast lo worden , lerwÿl anderen verschoond bleven, niet ten onderzoek stond van do regterlijke magt. In beide gevallen werden de beklaagde ingezetenen van Oostburg lot boete veroordeeld.

De correct, reglbank lo ’s Ilerlogenbosch bevestigde in hooger beroep hel eerste vonnis ; en vernietigde bet tweede, op grond dat hel rcglemeiil niet sprak van do verpligling om eene kamer z«eZ stookplaat sic geven (1).

Aan de verbindbaarheid van hel reglement van 30 Junlj 1814 schijnt in die zaken door niemand te zijn getwijfeld, evenmin gedacht aan de vraag of de wet van 6 Maart 1818 , waaruit de straf ontleend was, toepasselijk kon zijn op alg. regl. v. inwendig bestuur , v-aslgeslelJ vóór de grondwet van 1815.

Ongeveer een jaar later besliste dezelfde regtb. v. 1®quot; aanleg te Middelburg, dal uit hoofde a. 81 van het regl. v. 30 Junij uitdrukkelijk bepaalt, dat in geen geval do particulieren van de kamers en het bed waarin zij gewoonlijk slapen , kunnen worden beroofd , teregt ink warliering was geweigerd, op grond dat na aftrek dier vertrekken , geene kamer overbleef, om aan den ingcbiljelleerden officier af te slaan (2). Nog een jaar later sprak do arrondisscmenls-rcglbank lo Middelburg oen logementhouder lo Breskens vrij , op grond , dat bij de cenige beschikbare kamer met stookplaats had verhuurd , en dus niet kon geacht worden inkwartiering te hebben geweigerd, door een officier op cene kamer zonder stookplaats te willen huisvesten (3). Doch geene twee maanden daarna veroordeelde dezelfde regl-

(B) Vonnis v. 18 April 1839, aangeb. Pleitredn bl. 9.

-ocr page 31-

— 19 —

bank dcnzelfden logemenlhouder, lot eene boete van ƒ10, op grond, dal hij een bins bewoonde, geschikt voor inkwartiering van eenen odicier , en dat, ofschoon hij aanloondo «twee kamers te hebben verhuurd, en het overige van zijn huis, voor zich , zijn gezin en zijne nering to hebben benoodigd , echter cenc gedeeltelijke verhuring eener woning den hoofdbewoner niet ontsloeg van den last van inkwartiering , kunnende hij , des verkiezende, den geinkwarlicrde ten zijnen koste elders besteden)) (1).—In hoogerberoep van dat vonnis werd, naar het schijnt voor hel eerst, do bestaanbaarheid der reglementen van 1814 en het besluit van 25 October 1815, waarbij de verpligling der ingezetenen om inkwartiering te lijden werd gomaintineerd , aan a. 212 der grondwet getoetst en bestreden. Het IIof van Zeeland echter besliste, dal die bewering «geen onderwerp van ’s llofs cognitie kon uilmaken , wijl er in deze geene quaeslic bestond over verschuldigde schadeloosstelling wegens verleende inkwartiering, maar eenig en alleen over teeigering van inkwartiering op zich zelve. Hel overwoog verder, dat het niets afdeed of allo vertrekken in het huis van den appellant dienden deels lol slaapplaatsen van hem en zijn gezin, deels door hom als logementhouder waren verhuurd , wijl fle woning op zich zelve geschikt was tot huisvesting van een odicier, en dal, zoo hij al door hel bezel zijn van alle zijne localen voor het oogenblik geen geschikt vertrek overig had , dit geen voorwendsel mögt zijn , om zich aan do inkwartiering te onttrekken , en bevestigde hel vonnis bij arrest van 16 September 1839 (2).

(1) Vonnis v. C Jnnij 1839, aangch. Pleitrede 1)1. ld.

{2) Weelbl. ». h. R. nquot;. 119.

«In Breskens zijn negentien huizen, welke tol inkwartiering van Officieren worden geschikt geacht. Op dezen oogenblik nog bevinden zich daar negen officieren. Iedere maand veranderen deze van kwar-

-ocr page 32-

Deze reeks van Zeeuwsche zaken werd besloten door de uitgave van ilc voor bel Hof te Middelburg gebonden pleitrede van Mr. van den Broecke, welke aanleiding schijnt te hebben gegeven lol een lieloog van den heer Thobbecke, dat «dwang om huisvesting en voeding in naltirn te geven altoos eene belus-lintf is,» en dus aan het besluit van den S. V. van 26 Junij 1814 en het regl. v. d. comm. gener, van Oorlog van 30 Junij 1814, met grond art. 117 derGrwI. van 1814 over kan worden gesteld; en dal zij onder de Grwi. van 1815, art. 212, in geen geval, zelfs niet onder de voorwaardo van schadeloosstelling, ten laste van ingezetenen of gemeenten kunnen worden gebragt. (1).

Eene driejarige stilte werd op 26 Augustus 1842 door de toen veel gerucht makende ooslcrhoutsche feilen afgebroken (2). Üe regthank le Breda , welke daarover te lier, znndiit óm de andere maand een bij mijnen dient wordt gehuisvest,» die bleek, reeds zonder inkwartiering, zelf onder de pannen en diens zonen in den kelder te moeien slapen. Pleilrede bl. V en 22.

«dat gezegde fuseliers, na zich met bun biljet aan de woning der beklaagden te vergeefs le hebben aangemeld, hiervan aan den sergeant M. Uenmnc hebben berigt gegeven, en, met dezen naar de woning van de beklaagden zijn teruggekeerd, aldaar herhaablelijk hebben aangebeld, doch geen gehoor gekregen, hoezeer er beweging in het huis vernomen werd ; doch dal toen deze manschappen zich weder een eindwegs van de woning verwijderd hadden de deur is geopend en gdageben, hetgeen door den genoemde sergeant en fuseliers voor uitlag-

-ocr page 33-

oorilcelcn had , verklaarde de beklaagden , drie ongehuwde gezusters van den defligen burgerstand, schuldig aan gewelddadigen cn fcitelijkcn wederstand legen amb-lenaren der geregielijke politie, handelende 1er uitvoering der wellen en bevelen van bet openbaar gezag.— liet Ilof van Noord-Brabaud besliste , dat de weig^criiig bewezen was, maar was van oordeel : 1quot;. dal de bepalingen over huisvesting en voeding, met name het besluit van 25 October 1815, niet waren verbindend , dewijl zij slechts in de slaalA-couranl waren geplaatst cn niet in hel ^faaUbtad cn dus niet behoorlijk waren afgekon-digd ; dat derhalve de weigering van inkwartiering

eben gehouden werd, zonder cellier dal door hen is verklaard, dal zulks door de drie hekIa«ngdeJi of wie dcrzclvc zou {5edaaii zijn ;

adat de burgcniceslcr van Ooslerhoul hiervan onderligt, en volgens zijne opgave op Let vermoeden gekomen zijnde, dal er in gezegd huis, door de beklaagden alleen bewoond wordende, iels buitengewoons mögt zijn voorgevallen, len einde dit te onderzoeken, de medewerking van den beer olFicier van jnstilie bij de Arr-Reglb. te Breda, zich toen in loco bevindende, beeft ingcroepen ;

«dal de oirieier van justitie voornoemd, vergezeld van burgemeester, een agent van politic, den bovengenudden sergeant cn de twee fuseliers zich alstoen naar de woning der beklaagden becfl begeven, alwaar die amblenaren op nieuw hcruaaldelijk hebticn aangebidd, cn, locn tien niet werd opengedaan, de binnen zijnde personen, wier beweging men wederom duidelijk kon hooren, onder bekendmaking Iiunner quableilcn, hebben gesommeerd hen binnen te laten;

«dal deze sommatie zonder gevolg blijvende, zij eerst hebben getracht liet slot van de huisdeur le doen openslcken, en vervolgens last hebben gegeven cene der vensterramen te openen ;

«dat, zoodra dit scheen Ic zullen gelukken, de drie beklaagden zich voor bet venster hebben vertoond , zich mei alle mngt legen het opensebniven verzet, en, op eene herhaalde sommatie om de meergenoemde amblenaren binnen le laten , dit met groot geraas hebben geweigerd ;

« dat alstoen , baars ondanks bet raam geopend zijnde, de bckl. eerst hebben getracht bet inklimmen te beletten, cn vervolgens, toen de deur van bet huis door den agent van politie was geopend,» eus

-ocr page 34-

noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overlreding was; en 2». dat geene wet het via fadi inkwartieren van soldaten voorsclireef, en dit dus niet behoorde tot do funcliën van den burgemeester of van den officier van justitie; dat de grondwet in art. 168 verbood in de woning van een ingezeten te treden, ten zij op last van eene daartoe bij do wet bevoegd verklaarde magt ; dat dus hier geen verzet plaats had gevonden tegen ambtenaren handelende lot uitvoering cener wet (1).

Dit arrest maakte groolcn indruk. Van toen af begon het rondlastcn naar eene verbindende verordening, en kwamen Iweo strijdige gevoelens in hel openbaar over drie belangrijke punten: lo. den zin van art. 210 der Grwt. (a. 212 d. Grwl. 1815); 2“. de vraag of plaatsing in het staatsblad gevorderd werd , en alzoo plaatsing in do staats-courant ongenoegzaam was om een kon. besluit voor de ingezelenen verbindend te doen zijn, en S’. of de slrafFcn, bepaald bij de wet van G Maart 1818, toepasselijk waren bij overtreding van verordeningen van vroegere dagteekening dan de grondwet van 1815.

liet openbaar ministerie leekendo van het arrest geeno cassatie aan. — Maar een paar maanden daarna werd in het Jieyts^eleerd bijblad gewezen op het ylois du conseil d’État van 12 Prairial, r^n XIII (Fortuvît, II , bl. 353) en daaruit afgeleid , dal plaatsing in do staats-courant geacht moet worden geldige afkondiging van kon. bcsluilcn te zijn (2}. Later vernam men dat

-ocr page 35-

de Pioculem-Geneiaal bij tien Hoogen-Raad daartegen eenen eisch lot cassatie in /iet Itelang' der toet had in-geslcld (1). De Hooge Raad besliste op hel punt der verbindbaarheid van hel kon. best, van 25 October 1815, als het llof van Noordbraband ; plaatsing enkel in do xtaatscourant is geeno behoorlijke afkondiging. Do Hoogc Raad echter overwoog dat er een besluit van koning Lodewijk, was, van 4 Januarij 1809, dat behoorlijk afgekondigd en nimmer ingetrokken, maar integendeel krachtens a. 2 add. d. Grwt. in stand gebleven was; dat ook a. 210 d. Grwt. het niet had doen vervallen, dewijl volgens het besluit v, 1809 schadevergoeding voor inkwartiering verleend werd ; dat dus de bepalingen van het besluit waren overtreden door do weigering van inkwartiering, en mitsdien op die overtreding had moeten zijn toegepast, de straf van a. 1 d. wet van 6 Maart 1818 (2).

Dit arrest gaf tol velerlei bedenking aanleiding, waarbij voor het eerst van de wet van 1791 werd gewaagd.

Do hoogleeraar van Hall bestreed de stelling, waarop de Hoogo Raad hel besluit van 1815 onverbin-bushiilm. Nader noy heeft hij dit aaiigedroii^eii in Re^tsg. Bijbl. VII, 773 volg.

De Belg. Jud., III, 1613, teekent hij de vermelding dezer eassalie in h. bel. d. wet, vrij onzacht aan, dat hier niet mogt worden nit bet oog verloren , hoe op die wijze de ontwikkeling der aan het ministerieel stelsel overslaande meening ter zijde werd gebragt, en de Ilooge Raad 1er beslissing werd geroepen zonder contradicloir debat en na slechts de partij te hebben gehoord, die tegen het arresl opkwam.

-ocr page 36-

deild verklaarde (1). In hel I^eekhl. v. /i. Ziegt werd opgemerkt, dat aan het 2= add. art. d. Gnvl. te ruime «trekking gegeven was, maar zoo men tol vroegere wetgeving terug moest keercn, dan het besluit van 1809 door de wet van 1791 was vervallen (2). Een derde he-loogdo, dat do vvet van 6 Maart 1818 niet anders toepasselijk kon zijn dan op regclem. van algemeen bestuur, welke gemaakt waren krachtens art. 73 der Grwt. en dus daglcckenden van na 24 Augustus 1815 (3). Elders werd de geheele verpligling om inkwartiering te gedoogen betwist, én opgrond van art. 210, en opgrond dat er geene wet en slechts reglementen over bestonden (4). De minister van Justitie riglte lezclfder lijd een schrijven aan de procureurs-gencraal, waarbij een stelsel werd voorgestaan, geheel overeenkomstig wat de hoofdzaak betrof, melde meening door den hooglecraar van Hall voorgedragen. Voorzigligheidshalve evenwel, meende do minisler, kon levens worden beweeid dat en de wet van 1791 en het besluit van 1809 nog van kracht waren (5).

(.0) Die Circulaire, van 3 Mei 1843, opgenomen in Begtsgel. Bybl.V. 386' bcsluil aldus:

«De slnlsom iriijner redenering is derhalve deze:

«De verpligling lol inkwartiering hij under.sidieidenc vorstelijke he.shii-ten opgelegd en hij de Grondwet (iia die hesluilen uitgevaardigd) toegclalen en verondersteld, is hij art. 1 van het Koninklijk heslnit, van den 23®‘®quot; October 1815 gehandhaafd geworden. Dat Koninklijk besluit is gepubliceerd of afgekondigd in de Nederl. Slaalcouranl en mitsdien is hetzelve, krachtens de bepalingen van het advies van den Staatsraad van den 25®‘®quot; Prairial, 13'*“ jaar, van verbindende kracht voor de ingezetenen.

« Voorzlelillgheidsbalve zou men echter, edoch niet dan nubtidiair, kunnen pleiten, dat, zoo de regier zich met dat gevoelen niet kan vereenigen, cii bet er voor blijft houden, dat gemeld Koninklijk

-ocr page 37-

De heer ïuorbecke eindelijk betoogde, dat dit gelijk-^Ü**'g ''”1 kracht zijn niet aannemelijk was, en met grond betwijfeld kon worden of niet koning Lodewijk bij hel nemen van het besluit van 1809 zijne bevoegdheid was te buiten gegaan; dat do grondwet geenerlei inkwartiering locliet, en in allen gevalle de toepassing der bepalingen van 1809 en 1791 uitsloot, dewijl daar huisvesting zonder schadevergoeding geboden was (I).

Na het arrest van den Iloogcn Raad namen do procedures toe.

Do regthank te Ilcercnveen ontkende het verbindende

besluit voor de ingezclcncu van {gt;ccne verbindende kracht is, in dat geval noodwendig lot vorige bepalingen moet opgeklonimcn worden 1er handhaving van de vcrpligling van inkwartiering.

«Dit is dan ook het systeem van den Iloogen Raad, welke die vcr-phgling gegrond heeft op het besluit van Koning Lodewijk van den 4**™ Januarij 1809 , welk besluit, dit valt ulet le ontkennen, deze aangelegenheid beeft geregeld , en in der lijd behoorlijk is afgekondigd geworden.

«De vraag cellier kan zich op doen, of dit besluit ook door cene latere wet of wcllelijke verordening van Fransche oorsprong is ingetrokken,

a liet is bekend, dal de Wel van den lOden ’Julij 1791, liter te lande executoir verklaard bij Keizerlijk Decreet van den 8slcn November 1810 (KoPiDODiNEAU, lOMic V, pag. 229), in deszelfs 5dcu Titel (pag. 259 en volg), over Ie loffemeiit des troupes handelt, en mitsdien gezegd zon kunnen worden het voornoemd Besluit van Koning LoDEWUK te hebben afgeschaft. Doch hiertegen kan worden aangevoeld, dat meergemelde Wet geeue uildrukkelijke afschairiug van vroegere weiten of wel lelijke verordeningen bevat, en dat, om cene vroegere wel of wellc-lijkc verordening als slilzwijgond door eene latere afgcschalt te kunnen beschouwen, cerslgemelde met laalslgmielde onbeslaanbaar moet zijn.

« Dit cellier schijnt moeijelijk ten opzlgle van meergemeld Besluit van Koning Lodewijk Ic kunnen gezegd worden; want hoewel hij de Wet van 1791 alleen van huisvesliug de rede is, terwijl hij gezegd Besluit, behalve van huisvesting, ook van voeding wordt melding gemaakt, zoo sluit cerslgemelde Wet cellier de voeding uiet uit, eu kan derzelver slilzwijgen oinlrenl de voeding niet gezegd worden de ver-pligting lot dezelve, volgens nicergemeld Besluit opgelegd, te hebben afgesebaft, » enz.

(1) Aanleelcning, II 2C1.

-ocr page 38-

.van het besluit van 1810, als niet behoorlijk afgekon-digd, en ontsloeg tien beklaagde , met toepassing van het decreet van 1809 en het daaraangehaalde decreet van 11 Jnlij 1807, omdat hij bij anderen slechts ééne kamer in huur bewoonde (1). Het Hof van Vriesland was in hooier beroep het met de reglbank eens over, do onverbindbaarheid van het besluit van 1815, maar condemneorde omdat het (nergens afgekondigde) decreet van 11 Jnlij 1807 de zorg voordo inkwartiering aan de plaatselijke besturen opdroeg, en dus de klagten daarover geen onderwerp van ’s reglers onderzoek moglen uilraaken (2). De Hooge Raad was echter van gevoelen, dat, hoe ook een plaalselijk bestuur aan hooger administratief gezag moge verantwoordelijk zijn , de strafbaarheid wegens weigering van inkwartiering afhangt van do gehoudenheid des weigerachligen ingevolge de wet, en verwees do zaak naar hel Hof van Groningen (3). Dit bevestigde hel vonnis der reglbank van Heeren-veen , op grond dat de decreten van 1807 en 1809 waren geabrogeerd door de, bij art. 2 add. d. Grwt. in stand gehouden wet van 1791 , en aan deze wellclijko regeling geenerlei verandering kon worden gebragt door do besluiten van 1814 en 1815, hoe men ook over hunne verbindbaarheid denken magt ; maar dal de wel

«dat liet gemeentebestuur van Axel alzoo in regten is betrokken, 1er «zake van de wettigheid en bestaanbaarheid cener zuiver administrative « handeling , waarvan de kennisneming niet behoort lot de attributie der « rcglerlijkc autoriteiten ; terwijl aan ons alléén is voorbehouden over de «handelingen der openbare ambtenaren in de uitoefening hunner adminis-« rative functiën te oordeelen.» Ook bij het arr. v. het Hof v. Zeeland v. 16 Sept. 1839 had dergelijkc overweging gegoldc.

-ocr page 39-

van 1791 wel tien last van inkwartiering heeft opgelegd , maar gcene straf op de weigering gesteld (1).

Do regtbank van Alkmaar nam aan, dat de grondwet gcene inkwartiering loelaat, (2) en hare vonnissen werden door het Dof van Noordholland bevestigd. Het Hof echter stelde, met name bijzijn uitvoerig en merkwaardig arrest van 23 September 184 i, dat noch art. 210, noch art. 1G8 Grwt. inkwartiering in den weg stonden; dal bij bel besluit van 1809 koning Lodewijk zijne bevoegdheid le buiten ging,vooral omdat hij bij besluit in trok hel regl. van 1799, door de wetgevende magt uitgevaardigd en door haar in 1801 en 1802 als wet hernieuwd, maar dal bovendien, ook al moglen do bepalingen van den koning van Holland op dit slok worden geacht wellig genomen te zijn, zij vervallen zijn door do inlijving en de daarbij van kracht verklaarde wet van 1791 ; dat ook aan die wet niets veranderd kon worden door de besluiten van na 1813, doch dal dit trouwens de strekking niet was dier besluiten, welke van louter administralieven aard zijn ; dat hunne plaatsing in de slaats-courant daarenboven nicl als behoorlijke ' afkondiging kon gelden ; maar dal de wel van 1791 geeno straf bepaalt op de weigering, en de wet van 6 Maart 1818 nicl van toepassing is bij overtreding cener wet. Ongeveer op dezelfde gronden verwierp de Hoogc Raad den eisch lol cassatie logen dat arrest door hel openb. min. ingesleld (3).

-ocr page 40-

- 28 -

Nog drie procedures volgden , welke alle gunstig voor de 'veigerachligen afliepen.

Hel Hof van Utrecht bevestigde bij arrest van 30 October 1844 een vonnis der rclt;Tlbank van Amersfoort, waarbij weigering van inkwartiering van officieren niet strafbaar was geoordeeld , uithoofde de grondwet inkwartiering slechts legen schadeloosstelling loelaat, en noch het besluit van 1815 , noch het decreet van 1809, noch de wet van 1791 die verleent, tenzij voor soldaten cn onderofTicieren. (1)

Hel Hof van Zeeland bevestigde bij arrest van 23 December 1844 een vonnis der rcglbank van Goes, waarbij onls'lag van regtsvervolging was verleend , op grond dat de wellen van de nationale conventie van 25 Januarij on 7 April 1790, en die van 25 Mei 1792, zoowel als de besluiten van 1809 en 1815, geene andere verpligliog opleggen dan die van huisvesting cn voeding van wer-kclijk in militaire dienst zijnde personen , en hier de inkwartiering was geweigerd van twee militairen « behoort rende bij hel station van militairen, voor de dienst der-« linie van toezigl bij de directie der in- en uitgaande «regten en accijnsen. » (2)

Hel Hof van Gelderland eindelijk bevestigde bij arrest van 17 Maart 1846 een vonnis der regtbank van Tiel, waarbij wel de verbindbaarheid van hel besluit van 1815 was aangenomen , uit hoofde het in do staals-courant was geplaatst, maar levens beslist was, dal het alleen bc-Irckkebjk was op ninra.'iereirle korpsen en dolachemen-ten, en ten platte lande cantonnerende troepen , cn dus de weigering van manschappen , die lot een lijdelijk gevestigd detachement behoorden , in kwartier te nemen niet strafbaar was. (3)

( 1 ) Jf eelbl. v. k- R. n®. 549 cn 550.

(2) tyeidbl ». h. R. n®. 573.

13) tfiekbl v. h. R. n®. 084 cu G88.

-ocr page 41-

Wanneer men nu den strijd overziet. dan blijkt van meniff feit, waar de grenzen, in de verscbillcnde vcror-(leningen gezet, zijn te buiten gegaan. En niet zonder smartelijke gewaarwording herdenkt men daarbij hoe in dien tijd inkwartiering legen do Afgescheidenen is gc-••«g’- (1)

(t) Zie (Ze jVaatregden tegen de Afgeseheidenen getoetst door Mr. G. GnOEN v. PbI^stereh , Leiden 1833- Idadz. 48.

« Geene inkwaïnciing. zegt de Grondwet, cn er heeft gedurig, in sommige gemeenten, inkwartiering plaats. Zon vervolging om eene Gods-diensloereniog, die toch zeker niet onchristelijk is. onder de unvoorzieno omstandigheden hehouren door de Grondwet bedoeld?..........

«Schadeloosstelling, zegt de Grondwet; cn de schadeloosstelling wordt geweigerd. De adressen hiertoe aan de Gouverneurs eu ook aan Z. M. ingezonden, waarvan sommigen reeds bijna vóór een jaar ingediend zijn, laat men zonder antwoord.

«Gccii onderscheid, geen uitzondering, geen voorregt, zegt het Reglement - in den geest der Grondwet door den Koning gearresteerd ; — cn de inkwartiering had bij voorkeur, had uitsluitend bij de .Algcschei-denen plaats. De voorbeelden zijn te menigvuldig, te bekend, om bier bijgebragt te worden. Vijf, zes, acht man in één huis gelegerd, is geene zeldzaamheid meer. Nu cens is het eene gemeente, waar sommige Afgescheidenen tien cn twaalf soldaten drie weken hebben gehuisvest; dan een predikant, wiens woning bovendien tot een wachthuis werd gemaakt; dan weder zond men een cn dertig soldaten met een officier bij één afgescheiden persoon. Er is eene gemeente, waar reeds voor de vijfde maal inlegering was; en altijd bij de afgescheidenen alleen.

«Bij dit alles komt nog dat de inlegering geschiedt op de meest kwellende wijs .... Om slechts één voorbeeld te nocm.cn, dat iu een buis met ééne woonkamer door man , vrouw cn vijf kinderen bewoond, niettegenstaande de bedlegerigheid der vrouw, acht soldaten werden gehuisvest.»

Van de ministeriële zijde werd dit beantwoord, bijv, aldus:

«Het cenige bezwaar, dat, er dan overblijft, is dit, dat de militairen op sommige plaatsen alléén bij de afgescheidenen worden gehuisvest; maar hier heeft de heer Groen zeil door de keuze van het wooid inlegering (hetwelk hier in de daad gepast is) bet bewijs geleverd, dat het door hem aangehaalde art. 212 der Grondwet, mitsgaders de geciteerde artikelen iilt de Mllllairc Reglementen , welko

-ocr page 42-

Als uitkorast mag men stellen.

1“, dat algemeen de besluiten van koning Lodewijk ter zake niet meer toepasselijk werden geacht;

2quot;. dat, in plaats daarvan, veelal de wet van 10 Julij 1791 als de geldende werd opgevat;

3”, dat do reglementen en de besluiten van 1814 en 1815 haar van geene kracht hebben beroofd, dewijl, vooral in den halsten tijd van hel debat, aan deze verbindende kracht werd ontzegd; — en omdat men begreep dat geene wet kon worden veranderd door cene verordening, niet van de gewone wetgevende magt afkomstig;

40. dal al neemt men aan, dat art. 210 der, grondwet inkwartiering niet uitsluit, het echUr erkend is, dat zij deze voorzeker niet wil dan tegen schadeloosstelling, en dus, daar de wet van 1791 geene voeding , en slechts huisvesting maar zonder schadeloosstelling voorschrijft, ook dan nog aan haar Icregt geldigheid moet worden ontkend ;

5». dat, daar do wel van 6 Maart 1818 wordt erkend niet van toepassing te zijn bij overtreding van verordeningen vóór de grondwet van 1815 lol stand gekomen cn in geen geval van ivetten, bij gemis van strafbepalingen in de wet van 1791 zelve, deze stralfeloos kan worden overlreden. (1)

allen van intwartiering , niet van inlegering .«preken, bier niet van toepassing zijn.»

« Tusseben inkwartiering en inlegering is een zeer groot, een zeer aanmerkelijk ondcrscbeld, » en betgeen verder volgt ter verdediging van onverdedigbare handelingen, op blad/.. 12 van het Staatsregt in lycderland, door Mr. A. W. VAN Appeltere, Ref. b. b. Dep. v. Justitie. ’s liage 1837.

(1) In België wordt de wel van 1791 toegepast. VAN Beersel, Dictionnaire de police municipale, v“. Logements militaires. Er schijnt slechts één arrest over te zijn, namelijk van bet llof van Appel te Brussel van 22 Mei 1834; ook daarbij is beslist dat die wet poenale sanctie out-

-ocr page 43-

— Si

llier komt nog bij, dal ongetwijfeld bij de invoering der grondwet van 1815, — blijkens o. a. de besluiten van 1814 en het weder in werking brengen van het besluit van het staatsbewind van ISJanuarij 1803, — de wel van 1791 te dezer zake niet kan gezegd worden in werking le zijn geweest. Men mag dus vragen of de kracht van art. 2 add. d. Grwt. zoo groot is, dal het eene wel van cene verjaagde vreemde overheersching afkomstig, en in welker plaats hij de invoering der grondwet en gedurende 30 jaren daarna , andere regels zijn loegepasl, weder in het leven le roepen ?

Maar hel hoofdpunt bleef nog altijd, welke is de zin van art. 210 der grondwet?

Wel was bij onderscheidene reglerlijke uitspraken , waaronder van den Hoogen Raad, art. 210 in voor do bestaanbaarheid van inkwartiering günstigen zin opgeval, maar de gronden voor hel tegendeel aangevoerd, waren niet wcdcrlegd. Tegen den letterlijken inhoud van art. 210 was do opmerking niet bestand , dat uitsluiting van inkwartiering de bedoeling van den grondwetgever niet had kunnen zijn, dewijl hare noodzakelijkheid toen, evenmin als thans, in twijfel kon worden getrokken, daar juisl die noodzakelijkheid icei'd betwist. Dal zij , «onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden wettig beslaan had» , kon lol toelichting van hel onderwerp , zeer zeker niet als grond voor haar wellig bestaan in hel Koningrijk der Nederlanden, naarde grondwet van 1815, worden aangevoerd. Even weinig do meening, dal art. 210 van inkwartiering sprak als van iels, dat wellig bestond «en waaromtrent reglementen aanwezig waren.» Ook verwijzing naar de wet van 27 Februarij 1815, als anterieur aan de grondwet, schijnt hier geen doel le kunnen trelfen. Bij het arrest van den Hoogen Raad werd verder breekt. Da-irom scliijnl men ia B’Igié de wpigcriiijjeti v.m iiikw.artieritig' zonder vervoining le hebben gelaten. ßeZ^. JucL III. 1G17.

-ocr page 44-

gewezen op de reglementen voor hel beslnur der sleden en ten platten lande; zomler echter, naar het schijnt, daaruit te willen afleiden, flat die reglementen, vast-goslcld hij besluiten der Regering, die inkwartiering voor geoorloofd hield, den zin der grondwet konden bepalen. Maar het arrest liet den hoofdgrond onaangeroerd: «allo kosten voor de legers van het Rijk worden uil ’s Lands kas voldaan; worden door onvoorziene om-slandi/^betien Irausporten of leveranliën van bijzondere personen of gemeenten gevorderd, zij zullen worden schadeloos gesteld, op den voet door de reglementen bepaald ; inkwartieringen onderhoud van h e t k rij gs v o I k kunnen niet ten laste van een of meer inwoners of gcmecnlen worden gebragt.

1II.

In den slrijil die zich allengs ontwikkeld en verbreed had , was de ongewisheid der verpligling tol huisvesting en voeding van krijgslieden gebleken. Door nog slechls weinigen kon worden betwijfeld, of de vraag over hare bestaanbaarheid naar de grondwet eischic nadere beslissing. Van do zijde, welke wcnschle haar toestemmend te zien beantwoord , werd echter erkend dat altijd regeling bij de wet noodzakelijk was.

De Regering zelve deelde dit gevoelen. Volgens haar had «om allen twijfel te doen ophouden ten aanzien van de verpligling lol het onlvangcn van militaire inkwartiering, art. 210 verduidelijking noodig. »

Bij art. 2 van ontwerp XXIIl der bekende 27 voorstellen lot herziening der grondwet in den aanvang van Maart 1848 gedaan, stelde zij voorin art. 210 te lezen: «De ingezetenen en gemeenten zijn, volgens de bij de wet vast to stellen bepalingen en behoudens schadeloosstelling, ver-pligl tot het ontvangen van inkwartiering, het verstrekken

-ocr page 45-

— Sa

vaii onderhouil aan krijgsvolk le waler en le land , eu bel doen van Irausporlen en leveranliën, van welken aard ook, len behoeve van do legers en de veslingen. De hoegrool-heid der schadeloossleUing wordl bij de reglementen geregeld. » De verpligling zou dus onlwijfelbaar worden vastgesleld , maar alles , behalve de regeling der schadevergoeding, werd aan de wet overgelaten , die dus ook in niet-onooorziene omstandigheden het doen van transporten en leveringen zou kunnen bevelen, (1)

De Staals-commissie van Maarl 1848 behield do bepaling van art. 210 zooals zij was, doch voegde er bij, «dal de uitzonderingen voor tijden van oorlog» door de wet zouden worden geregeld. Mag men niet aannomen , dat art. 210 werd behouden naar de opvatting van den schrijver der Aanleekening op do grondwet, die betoogd had , dat het alle verpligte huisvesting en voeding van krijgslieden uitsloot, ca bij legen ovorgeslelde moening ook om art. 168 Grwl., regeling van hel onderwerp bij de wet noodzakelijk was; doch tevens oordeelde dat, bij herziening der grondwet, onderscheid kon worden gemaakt tusschen lijden van vrede en van oorlog; niet op hel punt der schadeloosstelling alleen, maar op do gobeelo onverpliglhoid. De bijvoeging aan art. 210 had ook blijkbaar dio strekking. (2)

Theniii, D. 1, Islc St. [1854j. 8

-ocr page 46-

Hoe was de voordrag! der Regering ? Z.ij veranderde het artikel door van de derde zinsnede slechts le behouden «dat het Rijk schadeloosstelling zou geven op den voet, bij de reglementen bepaald,» en de vorpligting tot het doen van « levering en transport alleen in onvoorziene omstandigheden» te doen wegvallen(I), Do mem. van toel. verklaarde den zin dezer verandering niet (2}.

De Regering gaf later, bij haar antwoord op de opmerking der Tweede Kamer, dat het voorgedragen artikel noch de verpligting tot inkwartiering ontwijfelbaar stelde, noch regeling bij de wet in allen deele medebragt, (3) tict sellijnl voorts zeer wel doenlijk, niaalregeleii le nemen, dat garni-soen houdend krijgsvolk, in de steden althans, nimmer bij de burgers worde gelegd. Wclligt eischic een en ander eenige meerdere uitgave ten behoeve der gewapende magt. Dan de verhooging der algcineene belastingen, die hieruit voortvloeide, ware een zeer gering, zelfs billijk oller, vergeleken hij een ondragelijk en onevenredig drukkend kwaad.»

«De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien, van welkeu aard ook, voor 's Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.

« Hel llijk verleent daarvoor schadcvoorstclling op den voet in de reglementen bepaald,

« De uitzonderingen voor tijden van oorlog regelt de wet. « Hand. o. d. herz. d. Grint. 1843. 1, 381.

Handel, o. d. herz. d. Grwl. 1843- L 385,

-ocr page 47-

to kennen, dal de verpligling noodzakelijk bij de Grwt. moet worden bepaald, en dat het zeker wenschelijk en nuttig was, vooral in verband met art. 168 (thans 152), dat die verpligling behoorlijk werd geregeld; zij gaf daarbij eene nienwe redactie, zonder te verklaren welke verandering door do veranderde bewoordingen beoogd werd (1). De Ramer herhaalde hare klagt over ondui-icdcn beweerden, dat er tot regeling der gehcclc aangelegenheid der inkwartiering, de schadeloosstelling daaronder begrepen, bchorflc bestond aan eene wet, die zich geenszins, zoo als het voorstel der regering medc-bragt, tot het regelen der uitzonderingen voor lijden van oorlog behoorde te bepalen. De inkwartiering in bel algemeen stond, naar hun inzien, in naauw verband met de bepaling van art. 168 der bestaande Grondwet, en er moest dus bij de «el eene inagt bevoegd worden verklaard, tot het geven van den last, om met het hier beöogdc doel de woning cens ingezeten, zijns ondanks, binnen le treden.»

ffandel- o, d-liers. d. Grwt. 1848.1, 484.

«De navolgende nieuwe redactie wordt alzoo door de Regering voor-gcsteld :

«De inkwartieringen en het onderhond van het krijgsvolk, de trans-« poriën en de leverantien, van welken aard ook, voor’s Konings legers «of veslingen gevorderd, kunnen niet dan legen schadeloosstelling op «den voel in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwo-«ners of gemeente worden gebragt.

ffandel. o. d. herz. d. Grwt. 1848. F, 565.

-ocr page 48-

delijkheid en het artikel kwam alzoo tot stand (1).

Hoe weinig stelligs in toelichting en antwoord gevonden wordt, toch schijnt men er uit te mogen opmaken, dat de Regering bepaaltlehjk omtrent de verpligting tot inkwartiering een gevoelen, tegenovergesteld aan dat der Staatscommissie, heeft gehad. Meende deze, die verpligting kan in den regel niet, de Regering scheen te meeneu, zij kan wel worden gevorderd. Dat zij verandering bedoeld hebbe in den zin der slotperiode van het artikel, zoo als deze door do Staatscommissie werd bijgevoegd en door de Regering werd bijbehouden, blijkt geenszins. Evenmin kan worden gezegd, dat zij van oordeel geweest is, dat alleen voor gevallen van oorlogs-fgd do wet regels geven moest: het tegendeel schijnt veeleer te kunnen worden aangenomen.

De Kamer zegt, regeling bij wet van het onderwerp in zijnen geheelen omvang, de schadeloosstellingen daaronder begrepen, noodzakelijk te achten; de Regering erkent de nuttigheid van regeling in het algemeen, en de noodzakelijkheid- in het bijzonder om art. 152 , en zij stelt eene verandering voor, waarbij echter de schadeloosstelling uitdrukkelijk aan regeling bij reglement blijft onderworpen. Waartoe die erkenning van het wenschelijko , het nuttige, hel vereischte , waartoe die verandering, zoo men meende , dal regeling bij de wel verboden moest zijn? De Regering, ’lis waar, sprak niet

(1) «Men blijft eene nicer duidelijke redactie van dit artikel wensclic-lijk achten, in dien zin dat daaruit niet enkel bij gevolgtrekking, maar rcglslrecks de verpligting der ingezetenen , om zich van de inkwartiering te onderwerpen , blijkbaar is. Ook is men leruggekomcn op bet verlangen dat bij de Grondwet de regeling van geheel het onderwerp der inkwartierin,g door eene bepaalde wet verpliglcnd mogt worden gesteld ; herinnerende men daarbij, dat zulk eene wel voorkwam op de lijst dergene, welker va.stsle!ling, 1er gelegenheid van de behandeling der jongste be-grootingswctlen, van de zijde der Kamer wcnschelijk en noodzakclijk werd gekeurd.» Handel, o. d. herzd. Grwt, I, p. 606.

-ocr page 49-

van regeling by de wet als wenschelgk en nuttig, maar slechts van behoorlijke regeling. Wil men daaruit afleiden, dat zij door het woord wet niet uit te spreken, door «behoorlijke regeling» slechts te noemen, maar toch met verwijzing naar een grondwetsartikel waar uitsluitend van bepaling bij wet sprake is, en door die erkenning onmiddellijk van een veranderd opstel te doen volgen, den schijn alleen heeft willen aannemen van het met de Kamer eens te zijn en toch niets anders dan algehecle regeling bij voorschrift van do uitvoerende magt te hebben bedoeld? Zou het geen onwaardig spel met de Kamer zgn geweest? en mag daaraan worden gedacht? vooral bij volslagen gemis van eenigo andere aanleiding , dan dat men thans zelf regeling bij reglement, liever heeft dan bij wet. De eerlijkheid zou voorzeker hebben gevorderd , dat dan de Regering haddo gezegd, gÿ wilt regeling bij de wet, wij verschillen daarin met u, met de Staatscommissie, met do oude Regering die in Maart a. 2 van Ontwerp XXIII voordroeg. Waarom verondersteld dat zg die niet bebbe betracht ? — Omdat anders de wet niet zou zijn aangenomen? Juist daarom zij gevraagd, of men kan stellen, dal do Regering toen zoozeer w'as buiten het spoor der algeracene rigling, dat zij zelfs aan die, nog langs zoovele trappen verkozen. Kamer zoodanig gevoelen niet heeft durven blootleggen , of verkozen hebbe , in plaats van dat haar eigen gevoelen ^P leoj/eren, met bedekte woorden te spreken en een nieuwen nevel te doen rusten over een punt van ons slaalsregt, daar nog zoo pas en zoo lang over gestreden was, en waarvan de oude Regering bereid was geweest allen twijfel geheel op te heffen? Maar bovendien, hel groot gewigt van dit bijzonder onderwerp moge al bij den wijden omvang van het toen op touw slaande werk wol-ligt. niet zoozeer bij de toenmalige ministers hebben gewogen, als in ander geval zou hebben plaats gevop-

-ocr page 50-

den, hel verband, waarin de pligl, dien de Regering wilde laten opleggen , tot het innige van het hnisselijk leven, tot den eigendom en de vrijheid der ingezetenen staat, kan niet door haar zoo zeer zijn miskend, dat zij regeling huilen de wet mogelijk hebbe kunnen achten. Is het voorts denkbaar, dal in 1848 de Regering van Junij minder nog gewild zal hebben, dan die van den aan-van^ van Maart, welker voorstel anders, wat klaarheid van uitdrukking betreft, ons tegenwoordig art. 187 zeker verre overtreft.

IV.

Stel dat de bedoeling waarmede de bepaling werd voorgedragen en aangenomen meerder of minder Iwijfel-achtig zij, wat zal in allen gevalle beslissen, zoo niet de woorden en do aaril van hel onderwerp?

Arl. 187 luidt:

K^lle de koi'ten voor de legers van het /{ijk worden uit 's lands kas voldaan.

a De inkwartieringen en het onderhoud van het ^gt;”ljgsvolk, de transporten en leverantiën, van welken aard ook, voor'sKonings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.

o De uitzonderingen voor tijden iian oorlog regelt de wet. »

Het behelst niet meer het verbod van inkwartiering en onderhoud van het krijgsvolk ten laste van ingezetenen of gemeenten te brengen , zoo als volgens ééne der beide vroegere legen elkander overstaande beschouwingen, in arl. 210 werd gelezen. Het zegt dat do verplig-ting bestaanbaar is, maar niet dan legen schadeloosstelling. Niels meer. Het zegt niet dal zij zal, maar dat zij

-ocr page 51-

kan gevorderd worden. Of het noodig en dienstig zij, wordt aan nadere beslissing overgelaten.

Wie zal die geven, zoo niet de gewone wetgever, die daarbij over het hoe en wanneer oordeelcn en de wijze van uitvoering regelen zal.

Of zal dit alles door reglementen worden bepaald ? Zoo men met ja antwoordt, kan die meening op iets anders steunen dan dat het woord reglement in het artikel wordt genoemd? Of zou, zonder dat, iemand er aan denken, dat de Grwt,, die de woning onschendbaar verklaart, en waaronder eigendom en persoonlijke vrijheid onder de bescherming der wet zijn gesteld , hier have en buis en persoonlijke dienst aan regel en bevel van de uitvoerende magi 1er beschikking wil stellen ? Niet in tijd van oorlog, maar integendeel in de meest rustige en gewone omstandigheden.

Het woord reglement trouwens wordt naar den gehee-len zamenhang van het artikel, enkel aangebragt tot de bepaling der schadeloosstelling. Voorzeker mag hier de kracht der geschiedenis dezer bepaling, waarin het woord reglement steeds met de enkele regeling der schadevergoeding verbonden voorkwam , niet worden 1er zij gelaten, om nu buiten die perken het reglementair gebied tot over het geheele onderwerp uit te strekken.

In art. 210 lijdt het geen twijfel of do mate van schadevergoeding was de beperkte grond voor de reglementen open gelaten. Art, 2 van ontwerp XXIII van Maart 1848 was, zoo mogelijk, nog stelliger. De eerste voordragt der Regering in lunij 1848 liet evenmin eenigo andere opvatting mogelijk. Daar toch werden'de reglementen genoemd in de afzonderlijke zinsnede die alleen over schadeloosstelling handelde. Waarom ze daar met opzet vermeld , zoo het geheele onderwerp door reglementen zou worden beheerscht? Brengt dit niet duidelijk mede dalai, wat niet tot do schadebegrooting behoort, het gebied werd

-ocr page 52-

geacht van den gewonen wetgever'^ Bij hel nieuwe opstel is de noodelooze scheiding der heide zinsneden weggeno-men , en die over de , bij reglementen Ic bepalen, schadeloosstelling versmolten in de vorige, waarbij inkwartiering mogelijk werd gemaakt. Maar waar is eenige aanduiding, dat daarbij zooiianige uitzetting van den werkkring der reglemeuleii is beoogd, dat nu al wat inkwartiering, onderhoud, transport en leverantie betreft, aan hunne bepalingen zou worden ondergeschikt? Toch mag voor het minst een spoor van zooiianige bedoeling worden gevorderd; vooral wanneer men bedenkt, dat die verandering van het voorstel nevens do erkenning dat behoorlijke regeling vereischle was en met verwijzing op de bepaling over de onschendbaarheid der woning , in antwoord werd gegeven aan de Kamer , die wetlelijke regelijke regeling verlangde.

Men heeft opgemerkl, dat in art. 187, zoo als hel is afgekondigd, « schadeloosstelling » door eene comma is gescheiden van «op den voet door de reglementen bepaald ,» om daaruit te willen afleiden , dat deze laatste uitdrukking nu betrekking zon hebben op het geheelo onderwerp. Kv is tegen aangemerkt, dat in het gewijzigde artikel, zoo als het in de mem. van beantw. der Kegering 1er kennisse der Tweede Kamer kwam, die scheiding niet wordt gevonden (1). Hetzij teregt geplaatst, hetzij hier aan een bij den afdruk verdwaald scheiteeken te denken is, hoe kan men aannemen, dal daardoor den natuurlijken zatnenhang der woorden kan zijn verbro -ken, en eene zoo uitgeslrektc verandering kan zijn te weeg gebragt, die door de geheele geschiedenis dier woorden wordt gewraakt?

Bij de laatste zinsnede van het artikel (2), wordt alleen van regeling bij de wet gesproken voor den tijd van oorlog.

-ocr page 53-

Wordt daardoor niet klaarblijkelijk, regeling bij de wet voor vredestijd uilgeslolcn? Ook bij de besebouwing van dit punt moet op de geschiedeni.s dier woorden worden gelet. Art. 210 onderscheidde niet lusschen lijd van oorlog en van vrede. Dit deed de Staatscommissie. Naar bare meening, zoo als dit boven is aangemerkt, waren inkwartiering en onderhoud van krijgsvolk uitgesloten , transport en levering alleen in onvoorziene omstandigheden en tegen schadeloosstelling geoorloofd. Aan die bepaling deed zij volgen, dat de wet de uitzonderingen voor tijd van oorlog zou regelen. Aan de wet was dus daarbij opgeilragen alles wat volgens het artikel nog geregeld kon worden, behalve de vergoeding. Met hel-zelfde doel van die onderscheiding te maken zijn de woorden der Staalscommissie bij de voordragl van art. 187 gevoegd. Het is niet te ontkennen , dal bij de verandering, die het opstel der commissie had ondergaan, ook daarin de woorden hadden moeien deelen. Maar spoor is er niel te vinden, dal die bijvoeging derzelfde woorden geschied zij, met hel oog op eenen anderen zin, dan waarmede zij oorspronkelijk waren gesteld.

Neemt men aan, dal deze bijvoeging wetlelijke regeling voor vredestijd uilsluil, men komt lot ongerijmde gevolgen. Het kan niel juister worden aangeloond, dan door de woorden der Regering zelve. «Ware het omgekeerd : regeling bij de wel voor vredestijd , doch bij reglement voor oorlogstijd, er zou deze reden voorgegeven kunnen worden, dal in oorlogstijd de uitvoerende raagt vrijer moei kunnen handelen, dan in vredestijd, oradat beperking in oorlogstijd, inden regel , schadelijker voor hel algemeen belang kan zijn dan in vredestijd; maar waardoor zou de stelling gereglvaardigd worden, dal de uitvoerende raagt in oorlogstijd minder gezag zou hebben dan in vredestijd? Stond dit evenwel in de grondwet geschreven, men behoefde naar de reden niet

-ocr page 54-

42 —

te zoeken; doch de Regering gelooft niet dat de grondwet dit voorschrijft. In de S'*® alinea van art. 187 staal: «De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet. »

«De Uitzondering waarop? op den voet in de reglementen bepaald.'’ waarom op dat deel van het artikel? Neen, de uitzondering op hel voorafgaande in zijn geheel» (1.)

Eindelijk : de grondwet noemt alles, wat zij bij de wet wil geregeld hebben; waar zij dat niet doet, behoort de regeling bij de uitvoerende raagt.—Er is reeds opgemerkl, dat even goed die stelling kan worden omgekeerd en volgehonden dat al hetgeen niet uitdrukkelijk bij de grondwet aan de uitvoerende magt is opgedragen, tot hel gebied der wetgeving behoort (2). Gaat echter de eerste stelling op, zal dan ook, onder toepassing der slrallen bij art. 1 der wel van 6 Maart 1818 bepaald, bij algemeen reglement van inwendig bestuur kunnen worden geregeld, het dragen der wapenen dat bij het eerste artikel van hetzelfde achtste hoofdstuk, waarin ar . 187 voorkomt, als eerste pligt op alle ingezetenen gelegd wordt?

Zoo twijfel bestaan kan of tie regeling bij wet of reglement behoort te geschieden, zal dan de aaril der zaak niet moeten beslis.sen?

Gaat men echter zoo ver van te beweren dat de grondwet weltelijke regeling verbiedt, dan zal gce-nerlci wel 1er uitvoering van art. 187, al. I , mogen gemaakt worden. Aan de reglementen is dan overgelaten de dwangmaatregelen voor te schrijven om den soldaat onder dak te brengen in de woning die voor hem gesloten worth gehouden , om tiaar hem de geboden voeding te doen verstrekken , om den bijzonderen eigendom , welks oplevering wordt gevorderd, den eigenaar

-ocr page 55-

te ontnemen, om hem lol het dienen bij transporten te dwingen. Hoe dil evenwel te rijmen met onzen ganschen maalschappelijken toestand , met onze burgerlijke wetten , met ons stelsel omtrent belastbaarheid, met de grondwet zelve, met name art. 152? Is hel denkbaar, dal dusdanig stelsel door de grondwet kan gewild zijn? Ligt echter dit togen alles stuitende stelsel in art. 157, dan reeds is het wetsontwerp zelf, thans bij do Slaten-Generaal in behandeling , ongrondwettig ; want dan treedt hel op een gebied , daar geene wet, maaralleen reglementen geldig kunnen zijn?

Gaal men niet zoover, dan valt hel geheelc stelsel. Moet toch 1er uitvoering van art. 187, al. 1, de wetgevende magt worden ingeroepen , waar is dan in de grondwet de grens, waarbinnen zij blijven moeten die haar alleen ver-oorloofi dwangmaatregelen te bepalen , waarmede bij haar ongekende reglementaire voorschriften zullen kunnen ten uilvoer worden gelegd ; —die haar verbiedt te bepalen , in welke gevallen en in welke mate de verpligling zal bestaan, die do grondwet gedoogt op le leggen; — die haar magteloos maakt om persoon, huis en goed onder de bescherming der wel te houden ? Die grens heeft degrondwcl niet en zij mag dus niet willekeurig gezet worden. Daarmede wordt beslist, dat het geheele onderwerp behoort lot het gebied dor wet, en alleen de schadeloosstelling lot dat der reglementen,

De aard ook van het onderwerp vordert wellelijke regeling. Wal toch schijnt hoofdzakelijk bij de wet te moeler! worden bepaald?

Gewis eerst den regel te stellen voor den lijd van vrede, dan de uilzonderingen voor den lijd van oorlog.

Bij hel eerste zal de vraag zijn, of in lijd van vrede het noodig kan worden geacht, de inwoners en ook de gemeenten le belasten met den pligt, waarvan art. 187

-ocr page 56-

spreekt. Eene vraag, tegen welker toestemmende beantwoording zeer zeker , tenzij voor enkele buitengewone gevallen welligt, gewigtige bedenkingen kunnen worden ingebragt. Of is het onmogelijk te achten, dat in vredestijd, in hel transport van personen en goederen, in levering, in huisvesting en onderhoud der krijgslieden worde voorzien, zonder tot het afvorderen dier diensten van de ingezetenen zijne toevlugt te moeten nemen? (1) Waarom is voor andere lakken der publieke dienst zoodanige buitengewone maatregel niet voorgeschreven? Waarom is zelfs in oorlogstijd, dit voor de zeemagt on-noodig gekeurd?

Wordt tol het doen praesleren dier diensten besloten, dan komt elke der vier bij art. 187 genoemde verplig-tingen in aanmerking, 1er bepaling van de gevallen waarin, in welke mate, op welke wijze zij kunnen worden gevergd? Menig punt zal daarbij ter sprake komen; de vroegere bepalingen geven er eenigen aan.

Zullen bij voorbeeld een of alle die verpligtingen slechts drukken op de gemeenten en de inwoners vrij zijn?

Wie zal huisvesting moeten verleenen? welke «huisse-lijke omstandigheden,« zoo als het reglement van 1799 het noemt, zullen daarbij moeten in acht worden genomen? zullen bijv, ook onvermogenden door voorschol uit de gemeentekas worden in slaat gesteld tot «do receptie der militairen,» zooals het reglement van 1814 dit wil? zal dan de schadeloosstelling die schuld aan de gemeenlekas afdoen? zullen hoogleeraren , ontvangers , alleen wonende vrouwen vrij zijn, en welke verpiigting zal daartegen overslaan ?

Wat zal bij inkwartiering moeten worden verstrekt? of zal de wel dal aan reglementen overlaten te bepalen?

Zal zij alleen aan marcherende, of ook aan canton-

fl) Vergeb Tdorbecke in Regtsgiil, Bijbl. v. 1840, en de boven-aangeb. /ipgtsgel. Adviezen,

-ocr page 57-

neienile, zelfs aan garnizoen houdende troepen worden verleend? voor hoelang? Zullen de gemeenten met de caseruering zijn belast?

Hoevelen tevens zal men moeten ontvangen? Zullen de particuliere woningen tot ander gebruik dan tolhuisvesting mogen worden gebezigd?

Zal hel doen van transporten verpliglend worden gesteld? Aan elk eigenaar van een voertuig? voor oube-paalden afstand? zelfs onder den last van naar goedvinden van burgerlijk l'csluur of militair bevelhebber, zelf lol hel bestuur der paarden te kunnen worden gedesigneerd?

Zullen voorwerpen voor de vestingen kunnen worden benaderd? zonder onderscheid alle voorwerpen? door het gansche land, of zal die verpligling lot oplevering binnen zekere kringen worden besloten?

Zal het pressen tol het doen van diensten aan de fortificatiën veroorloofd worden ?

Het geldt hier de eigendom, de vrijheid der woning , den pligt van hand- en spandienst to volbrengen. Waar eene zaak le regelen valt, die zoo diep in het maatschappelijke leven ingrijpt, en lol zoo veel kwelling aanleiding kan geven, behoort de bescherming der wet niet onthouden en niet alles overgelalcn te worden aan reglementaire voorschriften (I), die eiken dag naar goedvinden kunnen worden veranderd.

Er behoort te worden gewaakt, dat men den grond

(1) Art. 5 vaii hel onlwurp luidt:

« Indien krachtens deze wet middelen van vervoer zijn genomen cii «de eigenaar of verbruiker, na hel hevel van den hurgcmccsler of «die hem vervangt. in gebreke blijft die terug te nemen tegen betaling « der kosten , gevallen op lerugleiding naar de plaats van waar, alsmede « op de verpleging en bewaring sedert het tijdstip, dat zij genomen «zijn, worden die middelen van vervoer zoo spoedig mogelijk, op last K van den burgemeester of die hem vervangt, in hel openbaar verkocht «lol dekking der voormelde kosten en van die op den verkoop ge-lt; vallen.

-ocr page 58-

— 46 —

niel miskenne , waarop alleen zoodanige ilienst-vorde-ringen toelaatbaar zijn, dal is do volstrekte behoeft van het oogenblik en de onmogelijkheid om op andere wijze daarin Ic voorzien ; dat de ingezetenen niet worden gesteld «taillable el corvéable à merci»; dat inkwartiering niel in inlegering kunne ontaarden.

De uitvoering van art. 187 is een onderwerp van hoog gewigl; zij raakt allen in den staat. Bij de aanslaande beraadslaging slaat do Kamer op een schoon terrein. Partijbelang kan, zoo het ooit mag, bij het oordeel daarover geen plaats vinden ; wel zal voorzeker worden gedacht, waartoe hel zonder wet, bij partijschap al niet zou kunnen leiden. Het aannemen of vallen van hel voorstel, kan zegepraal noch nederlaag wezen voor het tegenwoordig bestuur. Immers openhartig heeft de minister van oorlog zelf erkend, «dat om de minder duidelijke zamenstelliug van dat artikel, bij de Regering des noods plaats zou kunnen zijn voor de meening dier leden , die oordcelen , dat hel tweede lid de lusschenkomst van den wetgever niet uilsluil ; maar dat alvorens tot die meening, welke zij tot bevordering van hel gemeen overleg zou kunnen omhelzen, toe te treden, hel haar noodig is voorgekomen het in de Kamer bovendrijvend gevoelen zooveel mogelijk met zekerheid te kennen. Daarom acht zij

«Het overschot, imlieii er een is, wordt nitgekcerd van den inwo-« tier van wien de middelen van vervoer genomen zijn.

« Ingeval er een te kort is wordt dit ingehonden op de srhadcloos-« sidling van den inwoner, wegens het gebruik van zijne middelen «van vervoer vcrschnldigd, en indien ook dezeniet voldoende is, wordt «de inwoner, hij gewonen weg van regten tot gehede aanzuivering « voor het te kort gcnoodzaakl.»

Zon niet met regt van liet ontwerp van wet, vooral van art. 5, met opzigt lot de daarna te maken reglementen kunnen gezegd worden wal lloorr van den jonjjen VONDEL schred, dat hij nu al toonde, «wat z’liier namaals zullen zijn.»

-ocr page 59-

47 —

cone tiisciissio of len minste een besluit der Kamer wen-schelijk. Mögt hot stelsel den bijval der Kamer erlangen, dan -zal de Regering, met ’sKonings magtiging , het ontwerp intrekken , en trachten een ander te vervaardigen, meer overeenkomstig datgene wat zij als dan meenen zal voor het gevoelen der Kamer te mogen houden.» (1)

Burgerlijk regt en regtsvordering. — Opmer-king'en over L. 11 ^ 5 D. de pt^n- act. (13. 7.) en artikel 1618 Burg, ^-f^elb., door Wr. .1. Kav-PEijNB VAN DE CoppELLO, Advocaat te ’s Graven-bage.

Wilde men een bewijs te meer, dat, niettegenstaande de hooggestemde verwachtingen die men er van gekoesterd heeft, het volslagen ónmogelijk is ons rogt te begrijpen met geen ander hulpmiddel dan de letter en het zoogenaamd eenvoudig gezond verstand , men vindt dat bewijs in de vele, vaak zeer eigenaardige en op zich zelf staande beslissingen van Romeinsche regtsgeleerden die tot bepalingen onzer welhoeken zijn verheven en nu door de uitleggers dier welhoeken onbegrijpelijk worden veralgemecnlijkt. Daaronder behoort b. v. L. 11^5 1). de pign. act. waaraan art. 1753 C. G. ( = 1618 B. W.) zijn oorsprong te danken heeft. Ik wil zulks in dit opstel kortelijk uit een zeilen en zal daartoe eerst don waren zin onzer lox onderzoeken en vervolgens, in verband daarmede, eenige opmerkingen over de aan haar ontleende artikelen in het midden brengen.

(1) Mein. V. hranlw. v. 7 April 1853.

-ocr page 60-

— 48 —

L. 11 § 5 D. de pi/^noratitia actions (13.7.) (1),

Bel Romcinscho regl kende aanvankelijk slechls Iwee manieren om zaken I.e pand le geven, fiducia en pig-niis (2). De eerste beslonil hierin , dat de schuldenaar den eigendom van het onderpand overdroeg op den schuldeischer. Bij de andere behield hij wel den eigendom, maar verkreeg toch de schuldeischer het bezit. Een eigenaardig of zoogenaamd zakelijk regt van pand werd dns niet geboren, want in het eerste geval erlangde de schuldeischer de resten en restsvorderingen aan den eigendom, in het laatste die aan het bezit, volgens het gemeene regt verknocht. Door de kwijting der schuld konde de schuldenaar het pand lossen en met eene persoonlijke regtsvordering terug eischen, zoodat de betrekking tusschen partijen van bloot con-Iraclueelen aard en de regel deze was, dat verpanding geschiedt door levering en niet door eenvoudige overeenkomst.

Intusschen werd op dien regel reeds vroegtijdig eene uitzondering tocgelalen. Het kwam namelijk in zwang l)ij verpachting van landerijen de voorwaarde le maken, dal de pachter zijne slaven, vee en bouwgereedschappen, of zoogenaamde invecta et illala , lot zekerheid moest slellen voor de nakoming zijner verpliglingen en den verpachter de bevoegdheid verleeuen om die voorwerpen in bezit te nemen. Zoodra de verpachter van deze bevoegdheid bad gebruik gemaakt, kwamen de in bezit genomenc goederen in den toestand van gewone, feilelijk geleverde onderpanden of pignora, maar, zoolang zulks niet gebeurd was, verbleven zij in de magt des pachters en konden mitsdien door hem weg-

-ocr page 61-

gevoerd on vervreemd worden. Er moest dus, wilde men hel beding niet geheel illusoir doen worden, ten behoeve des schuldeischers worden aangenomen, dat zijn regt van inbezitneming, eenmaal door overeenkomst verkregen, do verbonden goederen bleef aankleven waar en in wiens handen hij ze later mögt aan-treffen.

Hetzelfde vond plaats bij huur van woningen, ja de toestand des schuldeischers was hier zelfs voordeeliger. Want bij verpachting van land vorderde men eene werkelijke overeenkomst, bij hel verhuren van een huis daarentegen werd de verpanding van het huisraad als zoo algemeen gebruikelijk beschouwd, dat zij stilzwijgend verondersteld werd (1). Daarenboven bezat do verhuurder meestal een uiterst gemakkelijk middel om de wegvoering der verbondene meubelen te verhinderen in zijne bevoegdheid om als eigenaar do woning te sluiten (2). Nogtans nam de praetor, met het interdielum de migrando, den huurder legen willekeurige uitoefening van gezegde bevoegdheid in bescherming (3).

De schuldeischer had, om zieh in hel bezit der onderpanden te stellen, in den beginne geen ander regts-middel dan een interdielum adipiscendae possessionis, salvianum geheelen en meer dan waarschijnlijk prohi-bitoir (4). Deze laatste omstandigheid maakte het proces lastig voor beide partijen wegens de noodzakelijkheid om te ageren cum periculo en uit dien hoofde schonk men naderhand den verhuurder eene roëele actie, aclio serviana , welke op hare beurt eene merkwaardige orn-

(.3) J,. I pr. §11). de migrando, (43. 32.

Themir, 11.1. 1 sic St. [13.34].

4

-ocr page 62-

»wenteling in het Romeinsche pandregl te weeg bragt. (1). Want men eindigde met eene naar haar voorbeeld gevormde actie, actio quasi serviana, toe te kennen aan iederen schuldeischer wien eenig goed , van welken aard ook, mits voor verkoop vatbaar (2), bij bloole overeenkomst verpand was. Zoo schaarde zich naast fiducia en pignus de hypotheca (3), of verpanding door eenvoudig beding, en daar men natuurlijk de actio quasi serviana, toen zij eenmaal was ingevoerd, ook niet konde weigeren aan den creditor pignoratitius (4), smolten ten slotte pignus en hypotheca volkomen in een (5). Daarentegen ging met de oude civiele vormen van eigendoms-overdragt do fiducia van zelve te niet, zoo-dat men met waarheid kan beweren, dat de verpanding der illata et invecta des huurders den grondslag uitmaakt van dat veel omvattend en tot in de fijnste bijzonderheden uitgesponnen stelsel van pandregt dat in het CORPUS IURIS onze aandacht en bewondering in zoo hooge mate tot zieh trekt.

Het regt des verhuurders nu omvatte in het algemeen alleen datgene wat op het gehuurde gebragt was, ten einde aldaar ter sloflering of ten behoeve der bebouwing te blijven, en voorts toebehoorde aan den huurder zelven. Doch de verhuurder moest dit ten aanzien van alle de invecta et illata vermoeden en dus een derde eigenaar het zijne uitdrukkelijk reclameren. Hg was echter in die reclame niet ontvankelijk, wanneer de inbreng met zijne voorkennis en toestemming

(1| § 7 .1. de net. (4. 6.)

-ocr page 63-

was geschied (1). Uil dit beginsel moet het antwoord geput worden op do vraag door Ülpianus in onze plaats behandeld.

Het geval is dit :

Titius verhuurt zÿn huis aan Maevius. Maeviüs verhuurt de bovenwoning aan Seius. Er bestaat thans verbindtenis lusschen ïiTius en Maevius, verbindtenis lusschen Maevius en Seics , maar geene verbindtenis lusschen Titius en Seius.

Titius heeft pandregt aan de invecla el illala van Maevius.

Maevius op zijne beurt heeft pandregt aan de invecla et illata van Seius,

Maar, ziedaar het groole punt, zijn de laatstgenoemden, zijn de meubelen van Seius ook verbonden jegens Titius. Ulpianus meent ja.

Immers de eigenaar Titius legt, voor zijne pretensie op Maevius, de band op allo de meubelen die zich in het huis, door zijnen schuldenaar bewoond, bevinden en aldaar ter stoffering dienen. Zijn er onder die meubelen welke toebehooren aan Seius, laat hg ze reclameren als derdo eigenaar. Maar die reclame gaat niet op, want hij heeft ze er zelve, zij zijn er dus met zijne voorkennis en toestemming gebragl.

Niettemin is deze redenering slechts tot zekero hoogte en geenszins volstrekt waar en billijk. Want hoe heeft Seius zijne meubelen er gebragl? Als bewoner van hel door hem gehuurde bovenhuis, en uil dien hoofde mag zijne bedoeling niet gerekend worden zich verder te hebben uitgeslrekt dan om hel door hom ingebragte aansprakelijk te stellen voor datgene wat hij persoonlijk ter zake van dat bovenhuis verschuldigd is. Zijne goederen zijp dus wel verbonden jegens den eigenaar Titius , maar tot geen hooger bedrag dan, op het oogenblik dat deze zijn regt

(1) t.. .5 C. loe. (4. G.'gt;.) Voortreffelijk verklaard hij BAcnorEN. 23.

-ocr page 64-

doet gelden , do vordering vanMAEVius op Seius beloopt.

Plane in earn dunlaxat surnmam invecta mea et illata tenebunlnr, zegt Ulpiaisvs, in qnam coenaculuin con-duxi. Non enim credibile est, boe convenisse ut ad uni-versam pensionein firivola mea tenebuntur.

Om dezelfde reden zouden, gelijk elders zeer consequent beslist wordt, als Seius voor niet woonde, zijne meubelen in het geheel niet aansprakelijk zijn (1),

Doch hoe billijk en verstandig de beslissing van Ülpi-AHUs zij , was zij toch met zonder bezwaar. Wanneer, metopzigt lot den eigenaar, de invecta el illata des onderhuurders beschouwd moeten worden als deel uit to maken van de invecta et illata des hoofdbeu oners, zullen zij dan niet, zoo zoude men kunnen tegenwerpen, noodwendig aansprakelijk zijn voor de gansche schuld diens hoofdbewoners, propter indiviiam pig^noris cauaam (2)F

Ulpianus ontzenuwt deze bedenking op eene wijze die don Romeinschen Jurist kenmerkt. Men moet het, volgens hem, zoo beschouwen .als ware hol goed van Seius niet door den lusschenpersoon vanMAEVius, maar regt-streeks door hem zelf aan Tinus verpand. Deze eenvoudige fictie neemt alle moeijelijkheid weg, want hel staal in hel algemeen vast, dal men, bij de verpanding van zijn goed voor de schuld van een derde, een maximum van gehoudenheid bedingen kan. (3).

Videlur autem tacite et cum domino aedium hoc convenisse, ut non pactio coenacularii proficiat domino, sed sua propria.

-ocr page 65-

Derhalve, door aan TiTius le betalen wat hij schuldig is aan Maevius, zonder meer, kan Sews zijn goed altoos bevrijilen met opzi^t tot Titius. Maar zoodanige aan Tint’s gedane betaling bevrijdt zij Seius en zijn goed ook 7net opzigt tot Maevius? Ziedaar ceno tweede en wel de vraag ilie eigenlijk Uipiapius op dit onderwerp bragt. Julianus namelijk had beweerd, dat Seius eene zoodanige aan Titius gedane betaling in rekening kon brengen aan Maevius als gedaan aan dezen zelven.

Ündo si dotnum conduxeris et eins parlera raihi loca-veris , egoque locator! luo pensionem solvero, pignora-titia adversus te potero experiri ; nara Julianus scribit solvi ei posse et, si parlera tibi, parlera ci solvero, tanlundem erit dicendum.

De reden dezer uitspraak ligt voor de hand , want door zoodanige betaling wordt Maevius gebaat en door zijn toedoen en ter zijner zake wordt Seius gedwongen daartoe over te gaan. Mitsdien is Maevius kennelijk verpligt die betaling even zoo zeer goed te keuren en te erkennen, als wanneer zij had plaats gehad op zijnen uitdruk-kelijken last. De algeraeene regel nu , gelijk in den aanhef onzer plaats gezegd wordt, is :

Solutam autera pecuniara accipiendura non solurn si ipsi cui obligata res est, sed et si alii sit soluta vo-luntate eins, vel ei cui heres exstitit vel procurator! eius, vel servo pecuniis exigendis praeposito,

De toegelichte uitspraak van Ulpianus schijnt echter lijnregt in te druischen tegen eene beslissing van Paulus. Deze stelt het geval dus:

Maevius heeft eene bouwerij gepacht van Titius en verhuurd aan Seius. Thans, zegt hij, zal Titius volstrekt geen verhaal hebben op de invecta et illala van Seius (1).

(1) Si eoloaus locavcrit fundinn, res poslcrioris conductoris domino non obligantur. L- 24 § 1. I). Loc. (19,2}.

-ocr page 66-

Men lost deze schijnbare tegenspraak gewoonlijk op door te wijzen op het straks vermelde onderscheiil tus-schen land- en huishuur. Terwijl bij huishuur de verpanding der invecla et illata stilzwijgend verondersteld werd, eischte men bij Inndhuur eene ware overeenkomt. Dergelijke overeenkomst wordt natuurlijk niet gesloten tusschen den eigenaar en den tweeden huurder die onderling in geene verbindtenis slaan (1).

Onlegonzeggelijk is deze opheldering voldoende , als hier alleen sprake is van verschil tusschen land- en huishuur. Maar het is minder zeker of de uitspraak van Ulpianus wel op alle onderverhuring van huizen ziet. De Romoinsche juristen mogen geen behagen scheppen in hot verkondigen van abstracte waarheden, zij zijn evenmin overdreven liefhebbers van onnoodige bijzonderheden. Hadden Juliabbs en Ulpianbs op het oog onderverhuring van huizen in hel algemeen, waarom, mag men vragen , stellen zij dan zoo nadrukkelijk op den voorgrond, dat slechts onderverhuring van een gedeelte der woning had plaats gegrepen ?

Er laat zich voor hunne beperking inderdaad eene goede reden geven. Want stel, dat Maevius hel gansche huis verhuurt aan Seiusen dus zelve hel niet bewoont. Dan bevinden zich daarin in het geheel geene invecla et illata van Maevius en mist dus het paudregt van Titiüs zijn voorwerp. Het is mitsdien noodzakelijk eene slechts gedeeltelijke onderverhuring te veronderstellen, want, zonder dat, kunnen, mot opzigl lot den eigenaar, de invecla el illata des onderhuurders niel geac/il worden deel uit te maken der invecla et illata van zijnen eigenlijken schuldenaar.

Artikel 1618 Burg, ff^etb.

Het hedendaagsche en het oude pandregt gelijken bÿ-(1) VOET, ad D. XX. H § 6.

-ocr page 67-

— 55 —

kans niets naar elkander. Ons eigenlijk pand, aan roerend goed, vertoont eenige zwakke overeenkomst mot het klassieke pignus in zoo verre het vordert de feitelijke levering der zaak , doch wijkt al dadelijk in den aard van het bezit, door die levering verkregen , daarvan geheel af, terwijl onze hypotheek, of belasting van onroerend goed, met de hypotheek van het Corpus Juris niets gemeen heeft behalve ilen naam. Desniettemin heeft de leer van het. Romeinsche regt ook in dit stuk een groo-ten invloed uitgeoefend en is, onder anderen, de verpanding der invecta et illata des huurders door den trechter der Coutumes daaruit in do nieuwe wetgeving gekomen waarin zij het kleed van een weltelijk privilegie of voorregt heeft aangetrokken.

Dat voorregt vloeit thans uit de wet onmiddellijk voort, zoodat zelfs bij huur van landerijen geenerlei overeenkomst meer gevorderd wordt, en vindt plaats wegens alles wat tot do nakoming van de huur-overeen-komst betrekking heeft. Art. 1185 B, W., 2102 C. G. Voorts legt de wet den huurder do verpligting op het gehuurde van de noodige onderpanden te voorzien. Bij gebreke hiervan stelt zich de huurder bloot aan do regtsvordering tot vernietiging der overeenkomst en ontruiming van het gehuurde. Artt. 1625, 1617 B. W. In verband hiermede, zcgl art. 1618 B. W. :

«Een tweede huurder is ten aanzien van den eigenaar «niet verder gehouden dan tot beloop van den huurprijs «der tweede buur welken hij , op het oogenblik van een «gedaan beslag, aan den eersten huurder zou mogen «schuldig zijn , en zonder dat hij zich op betalingen , bij «voorraad gedaan , beroepen kan , ten ware die betalingen «mogten zijn geschied uit krachte van een beding bij «zijne huur-overeenkomst uitgedrukt, often gevolge van «plaatselijke gebruiken.»

Dit artikel stemt met art. 1753 C. G, zoo goed als

-ocr page 68-

letterlijk overeen en het laalslgeiioennle is weder zijnen oorsprong verschuldigd aan L. 11 § 5 cit. die reeds in art. 162 der Coutume nu Paris weerklank gevonden had (1). Even als hij Ulpiarus , wordt hier door eig’e-naar (2) eigenlijk bedoeld de eerste oerhuurder en de zin komt dus neder op het volgende :

De eerste verhuurder kan , voor de schuld des eersten huurders , in beslag nemen de meubelen des tweeden huurders, doch zonder daarop meer te mogen verhalen dan hetgene de tweede huurder op dat oogenblik aan zijnen schuldcischer, d. i. aan den eersten huurder, achterstallig is en niet, op de hier aangegeven wijze, bewijsbaar betaald heeft.

De Fransche schrijvers doen zich de vraag, of onze bepaling niet evenzeer toepasselijk is op huur van landerijen , en beantwoorden zulks met ja , hoofdzakelijk op grond , dat do ratio legis voor beide gevallen dezelfde is en men het slechts aan eene toevallige vergissing moet toeschryven, dat art. 1753 in do tweede afdeeling is blijven staan, in plaats van, zoo als behoorde, in do eerste of onder de algemoene regelen omtrent huur van huizen en landerijen te worden opgenomen. Bovendien, beweren zij, wordt het pleit beslecht door art. 820 C. P. dat spreekt zoo wol van sons-fermiers als van sous-locataires (3).

Op dezelfde gronden wordt dit gevoelen voor ons regt verdedigd door Mr. DiEpnuis. Ik voor mij zou van den geachten schrijver daarin verschillen, dat ik aan do twee laatsten der opgenoemde redenen voor de uitlegging van hot Nederlandsch wetboek geen groot gewigt

-ocr page 69-

hecht. Want hel gaat toch niet aan den wetgever een herhaald verzien toe te dichten en wg bezitten wel eene soortgelijke bepaling als art. 820 C. P. in art. 759 B. R., zeggende :

« Ue goederen van denzelfden aard, voor zoo veel die «aan onder huurder g toebehooren, kunnen in beslag ge-« nomen worden voor huren, door den eersten huurder «verschuldigd, maar zij zullen ophefling van het beslag «bekomen, wanneer zij bewijzen, dat zij zonder arglist « hebben betaald. »

«Zij kunnen geeno betalingen doen gelden, bij voor-«raad gedaan, dan voor zoo verre zulks geschied is «overeenkomstig art. 1618 des Burgerlijken Welhoeks. »

Doch dat artikel spreekt, naar men ziet,'van onderhuurders in hel algemeen on verwijst daarentegen op-zoUelijk naar art. 1618 B. W., zoo dat men het, strikt genomen, des noods zou kunnen beperken lol hel geval in het artikel dal het zelf aanhaalt voorzien.

Doch de zaak wordt, m. i., ten onzent beslist door de hoofd bepaling in deze materie, d. i. door artikel 1186 B. W., want daar leest men in :

Iets dat onder het Fransche regt geenszins boven alle bedenking verheven was (1), en in

(t) Troplokc. Privileges et l/ypothéques. I. § 1.51.

-ocr page 70-

«zijne huurpenningen volgens ile overeenkoinsl le heb-«ben voldaan.»

Ondertusschen levert eene onderlinge vergelijking der aangevoerdc artikelen stof tot nieuwe vragen op.

Door wettig' aan een ander in iiuur afstaan wordt kennelijk bedoeld eene onderverhuring waartoe de huurder, volgens art. 1595 B. W., het vermögen bezit. Zoodra nu als beginsel wordt aangenomen, dat de verhuurder zijn voorregt op de daaraan uit hunnen aard onderworpen goederen kan doen gelden zonder aanzien des eigenaars, moet do beperking van dat voorregt ten behoeve des tweeden huurders beschouwd worden als een gunstbewije (1) en op zoodanig gunstbewijs behoort alleen hij aanspraak te kunnen maken die, len aanzien des eersten verhuurders, het karakter van tweeden huurder wettig verkregen heeft. Is dit het geval niet, dan zijn zijne meubelen die zich op het gehuurde bevinden, even als die van eiken anderen derde, b. v. iemand die om niet bij den eersten huurder inwoont (2), voor de gan-sche schuld van dozen onbepaald verbonden.

De eisch van art. 1186 § 2, dat de onderverhuring eene wettige zij, is alzoo gegrond en, vermits dit artikel én is algemeen én, als nieuwe bepaling, moet geacht worden den wil des Nederlandschen wetgevers het zuiverst uit te drukken, behoort het ook art. 1618 B. W. en 759 B. R. te bcheerschen en mitsdien ook in deze bepalingen onder tweede huurder en onderhuurders te worden verstaan wettige. Ï,oo begreep het althans de regering (3) en schijnt de zaak le worden

-ocr page 71-

opgeval door Mr. de Pinto (l). Doch Mr. Diephuis hell over tol hot legengeslelde gevoelen (2).

II. Onderscheidt art. 1186 § 2 niet tusschen land en huishuur, het spreekt daarentegen uitdrukkelijk van slechts gedeeltelijke onderverhuring. Wal zal dan reg-lens wezen in geval van ondei verhuring van het geheelP Bij woningen is die vraag spoedig opgelost. Daar komt ons dan art. 1618 B. W. te stade dal op zijne beurt niet tusschen gedeeltelijke en algeheele wederverhuring onderscheidt. Maar bij landerijen missen wij voor dit laatste geval een opzettelijk voorschrift. Desniettegenstaande is, zoo ergens, hier de redenering uit analogie geoorloofd. Immers, gelijk boven werd aangetoond, wij spreken in de veronderstelling eener wettige tweede huur die niet beslaan kan, behalve wanneer de verhuurder den eersten huurder daartoe de magt beeft loegestaan. De goederen van zoodanigen tweeden huurder te willen aansprakelijk stellen voor de ganscbe schuld des eersten huurders ware hoogst onbillijk en, daar uit de vergelijking met arlt. 1186 § 2 en 1618 B. W. blijkt, dat art. 759 B. R. moet worden loegepast op onderhuurders in het algemeen, hebben wij althans in bet laatste een steun voor ons gevoelen. Doch naar deze wijze van beschouwing moet, wat betalingen bÿ voorraad betreft, bet slot van art. 1618 B. W. krachtens art. 759 B. B. eveneens gelden bij huur van landerijen en blijkt het inderdaad eene meer dan slaafsche navolging van den G. G. te zijn geweest eerstgenoemd artikel niet in de voorgaande afdeeling over te brengen.

lïl. In de derde plaats beperkt art. 1186 § 2 het voorregt des verhuurders lol do voorwerpen die zich in of op dat gedeelte bevinden. Het is opmerkelijk, dat gelijke omschrijving wordt gevonden in art. 820

-ocr page 72-

Ci P., terwijl daarentegen art. 759 B. R. spreekt van de goederen van donzelfden aard, voor zoo veel die aan onderhuurders toebehooren.

Zullen dan do meubelen, wel door den onderhuurder op het goed gebragl, maar die zich tydens de inbeslagneming toevallig op een ander gedeelte bevinden of niet des onderhuurders eig^endom zijn, voor de gansche schuld des eersten huurders aansprakelijk blijven? Mij dunkt die bedoeling mag bij den welgever niet worden verondersteld. Men is jurist om de letter wetenschappelijk te verklaren en do wetgever hoeft kennelijk eenvoudig op het oog gehad de voorwerpen waarop de eerste huurder, in zijne hoedanigheid van tweeden verhuurder, zijn voor-regt zou kunnen uitoefenen, of degenen die door den tweeden huurder, als zoodanig, op het goed gebragt zijn.

IV. In de vierde plaats oraschrijven artt. 1618 B. W. en 759 B. R. do gehoudeuheid der van den onderhuurder in beslag genomen meubelen in dezer voege:

Tot op het bedrag der pretensie van den eersten huurder op dat oogonblik en, binnen deze grens, voor diens gansche schuld.

Dit dan is de algeineene regel bij onderverhuring van het geheel. Maar uit de uitdrukkingen, gebezigd in art. 1186 § 2, zou men kunnen afleiden, dat dit eenen eenigzins anderen maatstaf aanneemt. «De verhuurder ,» leest men daar, «kan zijn voorregt op die voorwerpen «niet verder doen gelden, dan alleen in evenredigheid «van het door den tweeden huurder overgenomen ge-«deelle, en voor zoo verre de laatslgemelde niet mögt «kunnen aantoonen zijne huurpenningen volgens de over-«eenkomst te hebben voldaan.»

De laatste woorden verwijzen ons klaarblijkelijk naar het maximum van art. 1618 B. W. en 759 B. R. Doch, ziedaar do vraag die men zou kunnen doen , is in do voorgaande clausule niet nog eene tweede grens aangewe-

-ocr page 73-

zen? Zijn niet de meubelen des gedeeltelijken onderhuurders, ook al bedraagt het door hem aan den eersten huurder achterstallige meer, in ieder geval slechts verbonden voor oen evenredig gedeelte van de vordering des verhuurders, d, i., van do schuld des eersten huurders?

Eene dergelijke gevolgtrekking wordt, geloof ik, én door hel onderling verband der beide onderwerpelijke zinsneden én door de gezonde reglshegrippen gewraakt. Het i.s voor den tweeden huurder volmaakt onverschillig aan wien hij betaalt. Vergt men van hem maar in geen geval meer dan hij werkelijk schuldig is, eene nieuwe grens, eerst te pas komende waarde andere niet wordt overschreden en in de toepassing bijkans niet af te bakenen, ware onnoodig, ja ongerijmd. Men behoort do woorden der wet weder niet naar de letter, maar naar den geest te verklaren en het er voor te houden, dat ook in art. 1186 §2 niets anders bedoeld is dan ten bedrage der door den tweeden en niet der door den eersten huurder verschuldigde som. Immers die som staal in evenredigheid tol hel onder»erhuurde gedeelte. De regering zelve beeft hare voordragt in dien zin toegelicht (1), en Mr. Diephuis schijnt het mede aldus te beg'’ÜPequot; (2)-

Met dat al ware het misschien verkieslijk art. 1186 5 2 in dier voege te stellen ;

Noglans, wanneerde huurder, daartoe volgens art. 1595 van dit Wetboek, het vermogen bezittende, het gehuurde goed geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, zal de verhuurder zijn voorregt op do voorwerpen , uit hunnen aard daaraan onderworpen , doch door den tweeden huurder in deze zijne hoedanigheid op het gehuurde gebiagt, niet verder kunnen doen gelden dan ten bedrage van helgenc, op het oogenblik der in beslagneming,

-ocr page 74-

door den tweeden huurder aan den eersten huurder verschuldigd is.

Betalingen, door den tweeden huurder bij voorraad gedaan, worden ten deze niet in rekening gebragt, ten zij geschied uil krachte der plaatselijke gebruiken of van een, blijkens zijne akte van huurove: eei.komst, deswege aangegaan beding.

Waardoor dan art. 1618 B. W. geheel koude vervallen en, in plaats van daarnaar, in art. 759 B. R. naar hel nieuwe art. 1186 § 2 B. W. moest worden verwezen.

V. Ten vijfde is het geene onbelangrijke vraag, op wien drukt do bewijs-last van het bedrag lol hetwelk de meubelen des onderhuurders aansprakelijk zijn? Mr. DiEPHUis wil dien bewijslast op de schouders van den verhuurder leggen (1). Tegen het gevoelen van dezen kundigen reglsgeleerdo laten zich echter gewiglige bedenkingen in het midden brengen.

Do verhuurder noemt de aan zijn voorregt onderworpen goederen die zich op het gehuurde bevinden in beslag voor de huur, hom door den eersten huurder verschuldigd. Art. 759 B. R. zegt zulks uildrukkelijk. Hij behoeft dus niet meer te bewijzen dan hij in hel algemeen tegen zijnen schuldenaar of den derden eigenaar bewijzen moet. Beweert de onderhuurder, dat de in beslag genomen voorwerpen aan hem toobehoo-ren en beroept hij zich op de wetsbepalingen ten zijnen gunste gemaakt, dan moet hij aantoonen , dal de som, door hem aangeboden , werkelijk het bedrag uitmaakl van hetgene hij aan den eersten huurder schuldig is. Zoo wil het de aard der zaak en zoo willen het die wetsbepalingen zelve.

«Voor zooverre, zegt art. 1186 § 2, do laalstgemelde «niet mögt kunnen aantoonen zijne huurpenningen vol-«gens de overeenkomst te hebben voldaan.»

(1) VII. § 510.

-ocr page 75-

«Zonder dat h^ zieh op betalingen bg voorraad gc-«daan beroepen kan ten ware enz.» ArI. 1618 B.W.

«Zij zullen opheffing van het beslag bekomen , wanneer «zij bewijzen , dat zij zonder arglist hebben betaald.» Art. 759 B. R.

Het is waar, dat, met betrekking tot onderhandsche huur-quitantien, art. 1917 B. W. hier eenige ongelegenheid zou kunnen berokkenen. Maar dit geeft nog geen rogt den bewijslast om te keeren. '

Veeleer moet men het dan daarvoor houden , dat de verhuurder ten deze niet is derde , maar met den eersten huurder ééne partij (1). [mmers de tweede huurder wordt door de betaling aan den verhuurder ook jegens den eersten huurder bevrijd. De tweede huurder zal zich zelfs op de erkentenis of eed van den eersten huurder kunnen beroepen. Aan den verhuurder staat natuurlijk het bewijs van zamenspanning tusschen hen open. Art. 759 B. R. vordert uitdrukkelijk betaling zonder arglist (2').

VI. Tot nog toe gingen wij steeds uit van het denkbeeld, dat ten deze alleen en uitsluitend de rede is van eene aansprakelijkheid van des tweeden huurders meubelen. Ondertusschen zegt art. 1618 B. W. een ticeede huuri der is, ten aanzien van den eigenaar, niet verder gehouden enz., en uit deze bewoordingen ontstaat, ten zesde , de allezins gewigtige vraag ; moet de gebezigde uitdrukking gehouilen worden voor onjuist, of veeleer worden aangenomen , dat werkelijk de wet eene regt-slreeksche of persoonlijke verbindlenis tusschen den verhuurder en den tweeden huurder heeft willen scheppen, met dien verstande, dat do laatstgenoemde door den

JI) TouLLisR. Vil. 5 84. TfiOPLOSG. Conlr. de louaye. ÿ^ 327. .'gt;43. Vj{l. AIaucadé. ad. art. 1328 C. C. 11°. \'. Bo.vsiEit. Tiaile des Preuves. § 814.

(2) THori.OK6. l. I. ÿ 542.

-ocr page 76-

eerslgenoemde kan worden aangelusl ook in zijne ooe-f^^^ goederen?

Deze vraag gaf onlangs aanleiding tot een in Frankrijk gevoerd proces waarvan ik , voor hen die het Journal du Palaif (1) of andere dergelijke verzameling niet 1er hand hebben , het verslag hier invleckl.

ÜE CouRCELLEs, eigenaar der gasfabriek te Niort, had ze verhuurd aan Blanchet welke zo weder had onderverhuurd aan Verdier, Blancuet betaalt niet en nu legt DE Gourcelles, onder den stedelijken ontvanger te Niort, arrest onder derden op de gelden toekomende aan Verdier dien hij dus beschouwde als regtstreeks zijn schuldenaar.

Verdier betwist de wettigheid van het gedaan arrest, op grond , dat hij persoonlijk met de Gourcelles niets te maken heeft.

De Regtbank te Niort verklaart bet arrest van waarde, doch haar vonnis wordt in hooger beroep door het Hof van Poitiers vernietigd, bij dus gemotiveerd arrest;

Gonsidérant qu’il est constant au procés que Verdier ne pouvant être pris que comme sous-locataire de Blan-QHET , locataire principal de l’usine à gaz de Niort, il s’agit de savoir si, à ce titre de sous-locataire, Verdier est ilébiteur direct de de Gourcelles , propriétaire de l’usine, et, par suite, si la saisie-arrêt dont s’agit a pu être valablement pratiquée sur lui, Verdier;

G. que, selon le droit romain, L. 11 § 5 D. de pigneratida, et l’ancienne jurisprudence française, conforme à l’art. 162 do la coutume de Paris, qui régissait les contrées dont les coutumes étaient muettes, le sous-locataire n’était tenu envers le propriétaire que jusqu’à concurrence du prix do la sous-location seulement par un droit do gage sur les meubles garnissant les lieux , et non par obligation personnelle;

(1) IS-fiS I. 219-222.

-ocr page 77-

C. que le Code Civil ne conlieiil expressément aucune dérogation à ce principe, ce que le nouveau législateur n’aurait pas manqué de faire par une disposition spéciale et formelle, si telle eut été sa volonté;

C. que, loin qu’il en ait agi ainsi, on voit par la place que l’art. 1753 C G. occupe, immédiatement après l’art. 1752, qu’il n’a trait qu’aux meubles devant garnir la maison louée pour répondre du loyer; —par ces mots du même art. 1753: au moment de la saisie, ce qui ne peut s’entendre que de la saisie-gagerie pratiquée sur les meubles garnissant les lieux , aux termes de.s art. 819 et 820 C. P. ; par aussi celle expression dudit art. 1753, tenu, qui le plus généralement dans le langage juridique caractérise une obligation purement réelle , que le législateur n’a pas entendu créer au profil du propriétaire contre le sons-locataire une action directe cl personnelle en opposilion avec l’ancien droit;

C. que c’est d’ailleurs ce qui résulte do l’ensemble de la discussion sur ces art. 1752 et 1753 au conseil d’élat, dans laquelle il n’est question que d’assujettissement des meubles , de responsabilité des meubles du sons locataire pour répondre du loyer de la partie de maison qu’il habite ;

C. qu’il résulte de ces principes que Verdier , comme sous-locataire, n’était pas le débiteur direct de deGour-celles, et que, celui-ci n’ayant aucune action personnelle à ce titre contre lui, c’est à tort qu’il a fait pratiquer une saisie-arrêt à sou préjudice, et que, pal-suite, celle saisie doit être déclarée nulle.

De CouRCELLES voorzag zieh in cassatie legen dit arrest, op grond van schendingen verkeerde toepassing van art. 1753 C. C., vermits hel Hof verkeerdelijk had verslaan, dat gezegd art. den eigenaar slechts een zakelijk regt op do meubelen des tweeden huurders die zich in het

Themis, 1). I. Isle St. [1854]. S

-ocr page 78-

gehuurde bevinden verschaft en geene persoonlijke ver-bindtenis tusschen dien tweeden huurder ter eenre en den verhuurder ter andere zijde in het leven roept.

Be wederzijd-sche beweringen worden dus in hoofdzaak opgegeven.

De eischer zeide : La cour de Poitiebs s’esl fondée sur la loi romaine et le sentiment d’Ulpien; mais c’est par le Code Civil seul que la question doit être reso-lue. Or Part. 1753 de ce Code ne limite en aucune manière le droit qu’il confère au propriétaire contre le sous-locataire; il ne le restreint pas à un privilège sur les meubles; il porte que le sons-locataire eit tenu envers le propriétaire jusqu’à concurrence du prix de la sous-location; tenu c’est-à-dire obligé: il y a donc obligation du sous-locataire vis-à-vis du propriétaire. — Maintenant quelle est la Jnature de cette obligation ? Ce no peut être qu’une obligation personnelle; car il n’y a rien de réel dans le prix d’un bail ; c’est une dette purement personnelle et mobiliaire, et si le propriétaire a un privilège sur les meubles garnissant les lieux , ce n’est que pour l’exécution de sa créance et la fixation de son rang par rapport aux autres créanciers. Mais ce privilège suppose nécessairement l’existence d’une action personnelle et directe en vertu de la quelle aura eu lieu la saisie qui donnera naissance à la question de privilège. 11 résulte de là que le sous-locataire , personnellement obligé, peut être poursuivi, non-seulement par la voie spéciale de la saisie-gagerie, mais parles mêmes voies d’exécution que le locataire dont il tient ses droits, et notamment par la saisie-exécution ou la saisie-arrêt.

Het betoog des verweerders schijnt vrij zwak te zijn geweest. Althans voor hem wordt slechts aangevoerd , que le mot tenu n’est pas, dans le langage de la loi, synonyme d’obligé ; qu’il est caractéristique d’une obligation purement réelle, tandis que le second implique

-ocr page 79-

— 67 —

l’obligation personnelle; qu’ainsi on peut très bien être tenu sans être obligé; que , par exemple, le tiers-détenteur d’un immeuble hypothéqué qui n’a pas purgé est tenu de payer les dettes hypothécaires ou de délaisser l’immeuble, et que cependant il n’est pas personnellement oblit/é envers le créancier; qu’eu employant le mot tenu dans l’art. 1753, le législateur avait sainement manifesté son intention de n’imposer au sous-locataire qu’une obligation semblable à celle qui pèse sur le tiers-détenteur d’un immeuble hypothéqué, et qu’ainsi les meubles garnissant les lieux sous-loués sont seuls soumis à l’action du propriétaire.

Op 24 ,lanuarij 1853 wees nu het Hof van Cassatie, voorgezeten door Troplong en overeenkomstig de con-clusiën van den geleerden advokaat-generaal Rouland, bet volgend arrest :

Attendu que le propriétaire, créancier de tout ou partie du prix du bail, n’a pas seulement, en vertu du principe général de l’art. 1166 C. Nap. , le droit d’agir contre le sous-locataire du chef du locataire, son débiteur principal; que l’art. 1753 lui attribue une action personnelle et directe contre le sous-locataire; que cet article, en eflet, ne restreint pas à une simple affec-lation réelle l’obligation dont il détermine l’étendue; que, si le sous-locataire n’est tenu envers le propriétaire que jusqu’à concurrence du prix dont il peut étre débi • leur à raison de la sous-lpcation, il est tenu, dans cette mesure, non seulement sur ses meubles, mais d’une manière générale; que les termes de celte disposition impliquent nécessairement l’idée d’une obligation personnelle, laquelle rend le sous-locataire directement passible, de la part du propriétaire, des mêmes voies d'exécution que le locataire lui-même , que, si, après avoir do la sorte caractérisé la nature de l’obligation, l’art. 1753, pour en régler la mesure, indique

-ocr page 80-

le monlaul de la saisie, il ne précise pas un genre spécial de saisie et n’énonce cette voie d’exécution que comme l’un des modes de poursuite permis à tout créancier; que cette indication ne saurait donc avoir pour effet de modifier la portée des termes généraux qui la précédent et de limiter le droit du propriétaire à un recours sur les meubles apportés par le sous-locataire dans les biens loués; qu’une pareille restriclion ne résulte pas davantage de l’ait. 820 G. P. , cet article se bornant à prévoir et à régler l’un des modes par lesquels peut s’exercer l’action du propriétaire, sans exclure les autres modes autorisés par le droit commun; que l’assujettissement des meubles à la créance du propriétaire et le privilège dont ils sont affectés ne sont qu’une conséquence et une garantie particulière de l’obligation dont le sous-locataire est tenu au même titre que le locataire; qu’ainsi l’action du propriétaire peut procéder par voie de saisie-arrêt, comme par tout autre voie ;

A. dès-lors, qu’en déclarant que l’art. 1753 G. Nap. attribuerait au propriétaire, non une action personnelle et directe contre le sous-locataire, mais seulement le droit île recourir à une saisie-gagerie sur les meubles apportés par celui-ci dans les lieux loués, la cour impériale de Poitiers, par son arrêt du 12 Mars 1851 , a faussement interprété, et, par suite, violé la disposition de cet article. *

Deze merkwaardige beslissing stemt volkomen overeen met de loer niet slechts van Troplong (1), maar tevens van Durantos (2), Zachariae (3), Dwergier (4),

-ocr page 81-

Marcadé (1) en andere schrijvers. Coi»-Dei.isle, in zijn examen doctrinal over z\pril 1853 ons arrest vermeldende (2) , hecht er insgelijks zijn zegel aan. En voor ons regl wordt hetzelfde gevoelen verdedigd door Mr. Diephuis (3).

Niettegenstaande het billijk ontzag dat deze ver-eeniging van autoriteiten inboezemt, mag ik niet verzwijgen , dat, naar mijne overtuiging, het arrest van het Hof van Poitiers goed gewezen was. Behalve de gronden , in de motieven van dat arrest zoo fraai uiteengezet, pleiten er voor nog de volgende.

Do voorstanders der regtstreeksche en persoonlijke verbindtenis des onderhuurders zijn het onderling over den oorsprong dier verbindtenis volstrekt niet eens.

DuvERGiER wilde gedacht hebben aan eono stilzwij-genile overeenkomst, maar Troplong heeft hem uitmuntend wederlegd en zijn gevoelen is dan ook algemeen verworpen.

Troplong wien de meesten volgen ( die bewering ontleenende aan den commentator der Codtume de Paris , Ferrières (4)) meent het beginsel dier vcr-bindlenis te vinden dans l’occupation de la chose appartenant au propriétaire. Maar waar is dit naakte feit ooit als oorzaak van schuld aangemerkt l De redenering berust, gelijk het gansche stelsel, op eene verwarring van do goederen met den persoon. De meubelen des onderhuurders zijn aan het voorregt des verhuurders onderworpen omdat zij zich bevinden

-ocr page 82-

op het door hem verhuurde goed (1}. Bovendien de verhuurder behoeft uiet noodwendig de eigenaar te zijn.

Het Hof van Cassatie, gelijk men ziet, beroept z.ich uitsluitend op de letter van art. 1753.

Hoe dit zij, dit geeft men toe, dal er tusschen don verhuurder ter eenre en den onderhuurder ter andere zijde niet beslaat eenig contract. Do vordering des eersten tegen den laatslcn moet dus zijn niet eene vordering uit overeenkomst, maareene vordering uit de wet, en vandaar, dat men die vordering wil vergi leken hebben met de vordering in art. 1650 B. W. aan ambachtslieden gegeven; eene ver-gelÿking welke echter blijkbaar mank gaal.

Je n’admels pa.s du lout, zegt Coin-Delisle, qu’il y ail contrat entre celui qui baille un bâtiment à l’entreprise et les maçons, charpentier.s et ouvriers, employés par l’entrepreneur. Je n’admels pas d’avantage, qu’il y ait contrat entre le propriétaire et le sous-locataire ou sous-fermier d’une maison ou d’un bien rural. Il y a quasi contrat, ex J^acto (art. 1371) de la part du sous-locataire; il y a engagement ex loge (art. 1370) de la part du propriétaire qui construit envers les ouvriers employés par l’entrepeneur; et cela suffit pour donner une action personnelle contre la partie obligée.

Maar men betwist verder niet, en kan zulks ook niet doen, dat art. 1753 C. C. zoo al niet uitsluitend, dan toch voornamelijk en in de eerste plaats, hel oog heeft op het voorregt aan de invecta et illata en in regt-streeksch verband staat met art. 820 G. P. Welnu de gedachte aan dat voorregt sluit de gedachte aan eene actio ex facto uil, want het is eene eigenschap vanen verknocht aan de actio locati en de actio locaii alleen , art. 2102 C. C.

Bovendien van welke actio locati is hier de rede, voor

(1) Thoplokg. Piivilèyes et fli/ijothèr/iies. I. § 151 bis, met beroep op dezelfde plaats van FüRRIébes.

-ocr page 83-

wiens schuld wordt iii beslag genomen? Art. 820 C. P. voor het Fransche en art. 759 B. R. voor het Neder-landscho regl leeren het ons: wegens de vordering die de verhuurder heeft op den eersten huurder, voor diens .schuld.

«Pour les lovers et fermages dus par le loeataire aou fermier de qui ils tiennent,» zegt het een;

«Voor huren door den eersten huurder oerschuldi^d,» het ander.

Met die vordering, met die schuld heeft de tweede huurder persoonlijk niols te maken. Het is waar zijne meu-len zijn er voor aansprakclijk , maar eenvoudig, omdat zij zich op het gehuurde bevinden. Ieder andere derde heeft dit met hem gemeen en wel worden de goederen door den persoon, maarniet de persoon door de goederen verbonden. Als eene mijner bezittingen voor de schuld van een ander bezwaard is, worde ik daardoor nog niet zelve verbonden ; worden daardoor ook niet alle mijne andere bezittingen wegens eene zaak die mij vreemd is aantastbaar.

Dit voorname punt, dat hier uitsluitend sprake is van de actio locati des eigenaars of verhuurders tegen rlen eersten huurder, ziet men, naar mijn oordeel te veel over het hoofd. Houilt mener het oog op gevestigd, dan bespeurt men, dat art. 1753 C. G. veel meer eene ontheffing, dan eene belasting des onderhuurders behelst. Want het beperkt het verhaal des verhuurders ten zijnen behoeve binnen zekere grens, terwijl de meubelen, behoorden zij toe aan lederen anderen eigenaar, aan dat verhaal onbeperkt zouden zijn onderworpen (1). Wel verre dus van uit de woorden de tweede huurder is niet verder gehouden door een arg. a contr. eene persoonlijke verbindtenis zijnerzijds te willen afleiden, schrijve

(1) Zoo beschouwt het nog l)Ei.viscocRT. 111.504. Vgl. ook Dier-UDis. V. § ”50.

-ocr page 84-

men den wetgever liever eeiie min voorziglige redactie dan een vergrijp legen de gezonde reglsbeginselen toe.

Deze opvatting is te gelijk historisch de cenig ware. Hel kan kwalijk worden ontkend, datait. 1753 C. C. is gesproten nil L, 11 § 5 D. de pig^ii. act, en art. 162 der Cour, de Paris (1). Maar luatslgcmeldo bepaling is juist gemaakt, omdat vroeger de onbeperkte gehouden-hcid van des onderhuurders meubelen gegolden had, gelijk nog, ten tijde van Pothikr , naar de Coutume van Orleans regtens was (2}. Dit getuigt Mornacus op de aangeh. L. Molinaeus , zegt hij , in nolis ad consuel. Paris, veterem, cap. 15, art, 105, docet hanc legem non servari : omnia enim mobilia capi posse indistincte a domino aedium, ut ei de pensione fiat satis. Sed ab eadem cou-fuel, emendata au. 1580 temperatu/n ilhid est. failli enim art. 162 restitui gubinquilinig quae sua sant, dnmmodo solvant pro modo bahitatio-nis et haec summa aequilas (3).

De bovenstaande redenering heeft een dubbel gewigt voor hel Nederlandsche regl. Want er bestaat een onloochenbaar wederkeerig verband lusschen art. 1618 B. W. en de artt. 1186 § 2 B. W. en 759 B. R. Uit de laatslen nu blijkt ondubbelzinnig, dal hier alleen aan eene obligatie rei en niet aan eeno obligatio personae gedacht is.

Ten andere missen wij ilo bepaling van art. 1166G. G. dat inderdaad de Fransche leer wettigt. Hel is toch buiten kijf, dat van zijn kant de eerste huurder tegen den tweeden bezit de aclio locali met voorregt op de meubelen en verhaal op alle de overige goederen zijns schuldenaars.

-ocr page 85-

Indien alz.oo de verhuurder als vertegenwoordiger of regtsuiloefenaar van den eersten huurder optreedt tegen den tweeden , heeft hij ongetwijfeld legen dezen eene persoonlijke actie en art. 1166 G. C. veroorlooft hem dat karakter aan te nemen. Het is uit dien hoofde zeer opmerkelijk, dat het Hoe van Cassatie het argument, uit genoemd artikel te pullen, als het ware, opzettelijk \erwaailoost om zich uitsluitend op art. 1753 G. C. te beroepen. Maar al hadde hel het tegendeel gedaan, voor ons rogt zou zulks niets hebben bewezen.

Vil. Eene vraag die met de voorgaande in het naauw-ste verband staal en die ik len slotte nog met een woord wil behandelen betreft de beleekenis in art. 1618 B.W. van de uildrukking: op het oog'enblik van een gedaan beslag.

In het stelsel van het Hof van Poitiers moet men daaronder verstaan saisie-gagerie en niets anders. Dit is zulk eene noodzakelijke gevolgtrekking, dat, volgens den annotator in het Journal da Palais, een arrest (1) waaç,-bij geoordeeld is, que, lorsqu’il y a litre exécutoire, le propriétaire a contre les sous-locataires la voie de la saisie-exécution, onderstelt l’existence d’une obligation personnelle. La saisie-gagerie , zegt hij , serait la seule voie d’exécution praticable, s’il élail vrai que l’art. 1753 ne consacre au pro6t du propriétaire qu’une simple affectation réelle des meubles du sous-locataire.

De verklaring van het woord beslag is dus in het door mij verdedigd syslema dood eenvoudig. Evenwel Irekke men zulks niet te ver. Gesteld do verhuurder sommeert den tweeden huurder om Ie betalen aan hem en niet aan den eorslen huurder, op grond dat deze hem een of meer termijnen achterstallig gebleven is. Betaalt thans die tweede huurder niet aan den verhuurder, zoo stelt

(1) Van liclUofvan Parijs, van 10 Mri 1819, Journal rln I’alai.t. 1819 II. 98,

-ocr page 86-

hij zijne meuhelPD bloot uan inbeslagneming en kan zich, hij zijn eisch tot opheffing daarvan, niet beroepen op na de sommatie aan den eersten huurder gedane betalingen, dewijl zijniet zonder arglist zouden hebben plaats gehad (1).

Het Hop VAquot;ï Cassatie beschouwt daarentegen dat au moment de la saisie zoo goed als niet geschreven. Schoon in zijn sjstema zeer consequent, komt dit echter aan de eigen voorstanders van dat systema wat gewaagd voor.

Donc, le moment de la saisie, volgens Coin-Delisle, est l’instant de celle que le propriétaire fait aux mains du sous-locataire; soit saisie-arrêt ou saisie-gagerie. La loi, en faisant partir de la saisie l’instant précis où le sous-locataire commencera à être tenu personnellement, n’a pu l’entendre que d’une saisie faite ou sur lui ou entre ses mains. Voilà ce dont l’arrêt pourrait faire douter; voilà ce qu’il m’a semblé nécessaire de préciser.

Zonderlinge leer mot welke onze schrijver, blijkens hetgeno hij er op laat volgen (2) , al aanstonds zelve in

-ocr page 87-

verlegenheid geraakt. Zoo zoude dan het doen van een beslag de oorzaak worden der verbiudlenis ; een gevolg wel geschikt om bet vermoeden te versterken , dat, gelijk trouwens wel cens meer en niet alleen in Frankrijk gebeurt, do verkeerde toepassing '1er wet niet bij het Hor VAN Appel, maar bij het Hor van Cassatie is begaan.

Mijne voorstelling der zaak komt dus hierop neder.

De meubelen of andere invectaet illala van dentwee-den huurder ziju aan den verhuurder verbonden voor diens vordering op den eersten huurder.

De oorzaak van dit verband is, dat zij zich bevinden op het goed , door den eersten huurder gehuurd.

Echter is ten gunste eens wettigen tweeden huurders bepaald , dat de verhuurder zijne vordering op de door hem ingebragle goederen niet verder mag verhalen dan ten beloope van het bedrag dat hij aan den eersten huurder schuldisr is.

Dat bedrag wordt berekend naar het oogenblik van de inbeslagneming der goederen.

Door beslag wordt bedoeld het pandbeslag van art. 758 en vig. B. R.

De tweede huurder moet bewijzen, dat de door hem aangeboden som niet minder dan dat bedrag beloopt.

Ilij kan zich daartoe bedienen van dezelfde bewijs-miildelen die hij zou hebben tegen den eersten huurder.

Doch hij kan zich niet bedienen van betalingen die de verhuurder kan aantonnen arglistig ten zijnen nadeele, b. v. na eene gedane sommatie, of bij voorraad te zijn geschied.

Zoodanige betalingen bij voorraad nogtans zijn hiervan uitgezonderd waartoe de tweede huurder kan aanwijzen vcrpligt te zijn geweest krachtens plaalselijk gebruik, of beding in 'zijne huurovereenkomst.

-ocr page 88-

Ik wil ten slotte nog aanslippen hoe, rn. i., het door het Hof van Cassatie omhelsde gevoelen in de wereld gekomen is.

Gelijk men gezien heeft, begrijpt Ülpianüs te moeten fingeren eeiie regtslreekscho pandovereenkomst tusschen den eigenaar en den onderhuurder. De reden dezer fictie zoekt AccuRSius (1) in den regel, dal men geen pandregt kan verkrijgen door een Insschen-persoon. Ofschoon, gelijk Noodt (2} zeer juist aanloont, zulks niet kan opgaan, daar immers hel bloote feil der illalio hier genoegzaam is en de ware reden dan ook reeds door Azo aangewezen en 1er zelfder plaatse in de Glossa opgenomen was, heeft toch, naar het schijnt, de verklaring van Aggüksius algemeenen bijval gevonden.

Op die verklaring bouwde nu Bartolbs (3) voort. Een pandcontract belrekkelijk invecla el illata, zeide hij, laat zich niet anders denken dan als accessoir eener huurverbindtenis. Als men derhalve eene reglstreeksche verpanding tusschen eigenaar en onderhuurder fingeert, moet men ook tusschen hen eene reglstreeksche huurovereenkomst fingeren. Daarom wilde hij aan den eigenaar tegen den onderhuurder eene actio locali utilig gegeven, kortom hem als cessionaris van den eersten huurder beschouwd hebben.

De leer van Baktolus ging weder in do geschriften van velen der latere Ilaliaansche en Franscho practici, zoo als Menociiius (4), Negusanthis (5), Statilics Pagificus (6), Merliwcs (7) en dergelljken , over en uit

-ocr page 89-

deze in de nieuwere fransche auteurs. Het steunpunt dat de min juiste redaetie van art. 1753 C. G. daarbij aanbood was zoo uillokkend, dat, zoo als gebleken is, men zelfs de hulp van art. 1166 C. C. waardoor het eigenlijk stelsel van Bartolus voor het hedendaagsche fransche regt inderdaad gewettigd werd uitdrukkelijk versmaadde.

Hedenkingen ocer de manier van procederen in cassatie in burgerlijke zaken, door Mr. A. de Pinto, advocaat te ’sGravenhao-e.

De vraag, of het Fransche regtsmiddel , genaamd cassatie, bij ons voortdurend zal blijven beslaan, nadert welligt hare oplossing. fFelligt, indien men namelijk mag aannemen, dat het der commissie, die thans daartoe werkzaam is, in overleg met hel departement van justitie, gelukken zal, eene organisatie te ontwerpen, waarmede zich de meerderheid der beide wetgevende kamers zal kunnen vereenigen. En dit is misschien ver van zeker.

Maar welke zal de oplossing zijn?

Ik wil dit thans niet onderzoeken; do uitslag van de tegenwoordige overwegingen is misschien niet moeijelijk te voorzien; of hij, bepaaldelijk in dit opzigl, bevredigend zijn zal voor de werkelijke belangen van de justitiabelen, voor eene goede, eenvoudige, en waar men , niet zonder reden, tegenwoordig zoo bijzonder op gesteld is, voor eene goedkoope reglspraak, voor den bloei van de praktijk en de wetenschap van het regt, — ik zou het niet met volkomen gerustheid durven vóórspellen.

Ik ben noch een voorstander, noch een bewonderaar van de cassatie; en ik geloof naauwelijks, dat iemand.

-ocr page 90-

die deze Fransche inslclling gedurende een längeren of korleren lijd in hel praclikaal werkelijk leven gezien heeft, dit zijn kan. Ik had er mij veel schoons van voorgespiegeld , zoo lang ik haar alleen kende uil de hoeken. Maar de piaktijk heeft mij sedert lang genezen. Ik behoor lot het overgroot getal der gedésillusionneerden en leleurgeslelden, die maar weinige jaren van praktijk en ondervinding noodig hadden, om van oude illusiën genezen , en volkomen overtuigd te worden, dal de cassatie geene enkele barer beloften vervuld heeft, noch vervullen kan; dal door haar geen regl krijgt, die regl heeft, juist omdat zij zich alle mogelijke vragen ter beantwoording voorslell, behalve de eenige, waarop hel toch voor den regier, inzonderheid voor den hoogsten regier van hel land, in de allereerste plaats, zou belmoren aan te komen: wal is regl? quid Juris? omdat het de onzalige dwaling lot grondslag en beginsel heeft, die geen ander regl erkent dan eenige geschreven bepalingen van een geschreven wetboek; en omdat zij eindelijk dit bekrompen terrein nog omgeeft mei allerlei slagboomen en hinderlagen; zoodal hel voor den regier in cassatie niet cens, even als voor allo andere hoogere reglers, in den ruimeren kring waarin zij zich bewegen, de vraag zijn mag of kan, of de lagere regier die geschreven wellen wel of kwalijk begrepen en loegepasl hebbe? maar dal hij zich alleen de vraag mag voorstellen, of' bij de beklaagde uitspraken werkelijk is geschonden dit of dat artikel der wel, d.(l de eischende partij heeft opgegeven in eene uieinoric, die dikwijls, als men door eene haastige partij gejaagd wordt, in de haast moei worden opgemaakl, zonder dal men tijd en gelegenheid heeft, grondig en volledig de belangrijke rcglsvragen , die men behandelen zal, te overwegen, veelmin zich het hoofd te breken met angstvallig te zoeken naar hel juiste geschonden artikel.

-ocr page 91-

En loch, »an den inbond van die memorie, van één woord , van één nommer , daar verkeerdelijk 1er neder geschreven, hangt het lol der voorziening, de uitslag van de belangrijkste reglsgedingcn af.

Het is mijn voornemen op dit oogenblik echter niet, de verdiensten van het cassatie-proces te bespreken, of liever zijne veelvuldige verkeerdheden, zijnen onaan-nemeigken grondslag en zijne weinige waarde aan te loonen. De zaak is uil dil oogpunt reeds zoo menigmalen behandeld , dal. er moegelijk iels nieuws over zou Ic zeggen zijn; en ik zelf heb daartoe meermalen elders de gelegenheid gehad. Waartoe zou hel ook dienstig zijn? Do cassatie beeft bij ons hare populariteit sedert lang verloren; bij hen, die haar van nabij gezien hebben, of die ooit het ongeluk hadden van mol haar in aanraking te komen, is er maar ééne slem om haar le veroor-deelen; en de weinigen, die nog met de zaak ingenomen of verblind zijn, zullen zich vermoedelijk door mij zoo gemakkelgk niet laten overtuigen.

Ééne opmerking echter moei ik maken. De verdedigers der cassatie beweren vrij algemeen , dal zij , 7nirabi(e dictu, gebiedend zou zijn bevolen door de grondwet. Men weel hel, alle onze grondwetten hebben allijd eene breede rug gehad, en hel is dikwijls wonderlijk om le zien, wal men al in die grondwellen vindt, en hoe men daaruit weet le lezen allerlei dingen, die er niet in slaan, en waaraan hare makers nooit gedacht hebben. Vreemd is hel ook, bijzonder vreemd, hier een beroep le booren op eene grondwet, die opzettelijk niets heeft bepaald, mei name ook over deze zaak , juist omdat zij alles heeft willen overlalen aan de wel, juist omdat zij niet « priori, door apodictische maglspreukcn , eene goede organisatie heeft willen bederven en bemoeijelijken; juist omdat zij, geleerd door de ondervinding, niet meer heelt willen aanleiding geven lot dezelfde zwarigheden

-ocr page 92-

— 80 -

of voorwendsels, die bare voorgangsters op lt;len duur aan iedere poging om lol helere regeling te geraken , in den weg wierpen.

Maar hoe dit zij, ik heb lot dus verre niet vernomen, dal zij, die in de grondwet lezen, dal wij eenc Fransche cassatie hebben moeien , er ook in lezen , dat deze zoo en niet anders moet zijn ingerigt als zij thans is. En ik meen, dal de manier van procederen, de toepassing van hel Fransch (grondwettig) middel niet minder vol gebreken, als de zaak zelve ongelukkig is.

Hel is uil dit oogpunt, dal ik mij voorstel onze cassatie korlelijk te beschouwen, en ik wil daarom behandelen eenigen van de voorname gebreken en fouten onzer reglspleging. Ik zal mij daarbij echter niet bezig houden met eene criliek van de bijzondere voorschriften of van de redactie der verschillende artikelen, maar ik zal mij hoofdzakelijk bepalen lot de algemeene économie, als ik het zoo noemen mag, van ons cassatie-proces.

En dan moei, geloof ik , in de eerste plaats een woord gezegd worden over het Fransche rcnvoijen-slelsel en over het voorloopig onderzoek door de requesten-kamer, of het zoogenoemd admissie-slelsel. Men heeft bij ons beide die instellingen laten varen; en ik acht hel een geluk, dal de zucht lot nabootsing zoo ver niet gegaan is, om ons ook daarmede te begiftigen, maar dal wij ten minste voor die rampen zijn bewaard gebleven.

Een enkel woord hierover zal voldoende zijn , want het betreft onderwerpen , die overbekend en elders meermalen grondig en volledig besproken zijn. (I)

Ik zal niet betwisten, dal hel misschien minder over-eenslemt met de bemoeijingen van een eigenlijk hof van cassatie, in Franschen zin, dal alleen heet geroepen le

(1) Beide vra-igpunleu zijii door mij breedvoeriger bcbandeld in Jlantll. tot de wet op de It. 0., bh 199 203 Zie de aldaar aangeb. schrijvers.

-ocr page 93-

zijn om le waken voor de eenvormige toepassing van de geschreven wet, om lusschen de twistende partijen regt te spreken, en dat bij gevolg het Fransche stelsel misschien consequenter is dan het onze, consequenter echter, naar mijne meening, in dwaling en onregt. Ik laat daar, of zulke consequentie zeer verdienstelijk is. Maar er beslaan zwarigheden van meer gewigt, zoo wel tegen het ren-voijon- als tegen het adraissie-stelsel. Beide hebben tot doel en gevolg, dal zij voor de regtzoekende partijen den toegang belemmeren lot, en de deuren digtsloppen van den hoogsten regter van het land. Beide maken de reglsgedingen kostbaarder en langduriger. En dit alles om een slecht beginsel te redden. Waarlijk , die opoffering schijnt mij te duur.

Maar, zegt men, en dit is een zeer voorname grond voor het renvoijen-stelsel, zoo gij dit verwerpt, maakt gij de cassatie lot eene derde instantie. Ik erken het. Eene derde instantie is zeker noch wenschelijk noch nuttig. Maar, lol op zekere hoogte, is en blijft de cassatie , hoe ook bemoeijelijkt, hoe ook gewrongen in moeijelijkheden en omgeven met vreemdsoortige fictiën, dit altijd, gelijk ieder beroep van een lageren op een hoogeren regter, in welken vorm ook ingekleed. En, bij slot van rekening, blijft hel de vraag: wat is minder kwaad , de derde instantie van onze of die van de Fransche weiten; of, wil men dit liever: onze derde instantie, of de Fransche cassatie, in haro onbedorven oorspronkelijkheid ? — En dan kies ik het eerste, zonder aarzelen. Zoo lang er nog geprocedeerd moet worden, is de kortste en de goedkoopste weg de beste; en, in ieder geval, verdient een wezenlijk proces, of wat daar hel digsle bijkomt, de voorkeur boven een schijnbaar proces.

En hiermede is, zoo ik meen, al hel goeds gezegd, dat er van ons burgerlijk cassalie-proces te zeggen is. Het zijn, ik weet hetj bloot negatieve Verdiensten ; maar

Jliemis, D. I, Isle St. [18.51]. ß

-ocr page 94-

positiei^e Verdiensten zijn er mij niel van bekend, en lalen er zieh ook moegelijk van denken. Want, is de cassatie eene derde instantie, dan is zij, hoe goed overigens ook geregeld, daarom alleen verwerpelijk; en is zij iets anders, dan wordt zij een kunst-middel, dat zich alleen door afgetrokken theoriën schijnbaar laat verdedigen, maar dat, bij praktikalo beschouwing, spoedig blijkt geene andere eigenaardigheden te bezitten dan die om de rogtsgedingen langduriger en kostbaarder te maken.

Er is één zeer opmerkelijk verschijnsel in ons cassatie-proces.

Terwijl men van de ééne zijde de hooge voortrefTelijk-heid van het middel zeer roemt; terwijl men ons verzekert, dat het middel is uitgevonden bij voorkeur, zoo al niel uitsluitend, in het belang der openbare orde en in dat van de gehcele maatschappij, in weerwil dat men het cassatie-proces laat voeren en betalen , even als ieder ander, door do twistende partijen; terwijl men het ons afschildert als een onfeilbaar middel om ons eenheid en zekerheid van regt te verschaffen , — laat men van de andere zijde niets onbeproefd , om het gebruik on het genot van het uitmuntend middel zoo veel inogelijk te bemoeijclijken , om het hoo ontoegankelijker hoe liever te maken , om er de weldaden van te beperken lot het minstmogelijk getal der zich verongelijkt achtende pleiters. En bovendien heeft men het proces zoo ingerigt, heeft men do regtsmagt van den hoogen raad zoodanig besnoeid en beknibbeld, dat het aangekondigdo doel, hoe moegelijk reeds in het algemeen te bereiken , er letterlijk onmogelijk door gemaakt wordt. Het cassatie-proces is daardoor letterlijk vernederd, in den regel ten minste, tot een onvruchtbaar spiegelgevecht over excep-liën van vorm en over prakticale spitsvondigheden. Op die wijze valt gewoonlijk iedere andere vraag te beslissen, dan het eigenlijke regtspunt, zelfs dan de eigen-

-ocr page 95-

lijke wels-schending, waarover men zich beklaagt, en waartoe, op zijn hoogst genomen, het cassatie-proces in ieder geval moet beperkt blijven. Dat daarbij nu niet dan zeer zeldzaam te denken kan zijn aan de vraag , wat reg^t of onregt is , en aan het doel der cassatie , eenvormigheid in do toepassing en handhaving van de wet, dit gevoelt een ieder, en dit is ook door eene vijftienjarige ondervinding ongelukkig maar al te zeer bewezen.

De schuld van dit een en ander ligt grootendeels aan de instelling zelve, die onmogelijk kan geven, wat zij aankondigt en belooft; maar gedeeltelijk toch ook aan de toepassing, daaraan door de regtsploging gegeven, die, in plaats van do eigenaardige gebreken der instelling door do praktijk te temporen, en, waar het nog kon, onschadelijk te maken, die heeft overdreven en tot hunne uiterste grenzen gevoerd, met eene kwistigheid en roeke* loosheid, die waarlijk verwondering mag baren.

En, wanneer men nu ons cassatie-proces meer in bijzonderheden beschouwen gaat, dan ontmoet men, in de eerste plaats, de boete.

Die zich in cassatie voorziet, betaalt, als zijne voorziening wordt afgewezen, eene boete van honderd gulden. Waarom? Als eenige reden hiervoor wordt opgegeven do voorkoming van liglvaardige voorzieningen.

Maar wat is eene liglvaardige voorziening? Toch niet iedere voorziening, die wordt verworpen, en die te reg^t wordt verworpen. Waarom is de liglvaardige bestrijding van een goed vonnis, of misschien het ligt-vaardig aanvoeren van verkeerde middelen van cassatie strafbaarder dan de liglvaardige verdediging van een slecht vonnis, dal de wetten heeft geschonden? Waarom is hier reeds hel regt niet hetzelfde voor beide partijen? Wien hindert die liglvaardige voorziening anders dan hem, die zijn proces zal verliezen en de kosten betalen?

-ocr page 96-

is dit goene voldoende straf, even zoo goed voor een Jigtvaardig beroep in cassatie als voor eene ligtvaardige actie of een ligtvaardig appel? Zoo de openbare orde al belang kan hebben bij de vernietiging van een vonnis, waarbij de wet verkeerd is toegepast of geschonden, waar is voor haar het nadeel van eene ongegronde voorziening, die toch verworpen wordt? En eindelijk, als do cassatie werkelgk is, wat men zegt dat zij is, vordert dan niet veeleer het algemeen regtsbelang, dat men het gebruik van dit fraaije middel aanmoedigt en gemakkelijk maakt, opdat er zoo min mogelijk bestaan blijven van die regterlijko dwalingen, die do cassatie geroepen is te herstellen? en is niet juist het boste middel, om tot dit schoone doel te geraken, daarin gelegen, dat het getal vonnissen en arresten , aan de onfeilbare toets der cassatie onderworpen, hoe grootor hoe liever zij?

Doch al vragen genoeg. Do lezer zelf zal het antwoord wel invullen; want daarover kan geen verschil van gevoelen denkbaar zijn ; mij ten minste leidt dit tot de bepaalde overtuiging, dat die boete is eene grooto on-reglvaardigheid, door geen enkelen grond verdedigbaar; dat zij alleen dient om den verongelijkten pleiter in do uitoefening van een regt, dat do wet hem geeft, te verkorten ; dat het is eene straf tegen hem, die niets anders doet dan « ses risques et pe'rils van zijn regt gebruik to maken ; en dat, zoo zij al enkele ongegronde voorzieningen in de geboorte smoort, zij niet minder afschrikt van gegronde voorzieningen, die do cassatie, in haar stelsel, moet wenschon en uitlokken.

Maar hoe moeten nu, in de tweede plaats, de middelen van cassatie worden voorgesteld? en Waarin mogen zij bestaan?

^He de middelen van cassatie moeten worden voor-gcstcld bÿ de memorie, waarmede de voorziening aanvangt, met aanwijzing der wetten, die men beweert

-ocr page 97-

— 85 -

geschondon of verkeerd loegepast fo zijn. Goene anderen kunnen laler worden aangeveerd.

Daaruit volgt: vooreerst, dat iedere klagt togen het aangevallen vonnis, hoe gegrond ook, en ofschoon vallende in het zeer beperkte gebied van hel cassalie-proces, die niet bij de eerste handeling van het proces is aangevoerd, onherroepelijk is vervallen en verloren; en ten tweede, dat alleen schending of verkeerde toepassing der geschreven wet geldt als grond van cassatie; zoodal niet alleen iedere error facti, maar zelfs iedere andere error juris is uitgesloten.

Voor alle andere regters geldt nog do oude regel: «non dubilandum est, judicem, si quid a litigatoribus vel ah his qui negoliis adsislunl, minus fuerit dictum, id supplero el proferre, quod seit el legibus cl juri publico consentire. » (L. un. G. ut qui des, adv.) Regts-gronden moeten door den regier worden aangevuld. De regier is alleen gehouden aan het dispositief van do conclusion ; het is alleen de vraag, of do vordering of do verwering gegrond is; niet of zij juist op de ware ß“ gegronde redenen is verdedigd. Dit alles is logisch, reglskundig en billijk.

Maar waarom is nu dit alles alleen voor de cassatie niet waar? Waarom wordt daarvoor, en daarvoor alleen, aangenomen juist do tegenovergestelde regel? Waarom mag de hooge raad niet even vrij en onbelemmerd als ieder ander regier zich bewegen in zijn eigenaardigen kring? Dat verrassings- en overrompolings-stelsel wordt toch door geene gron.iwel voorgoschrevon. Integendeel, de grondwet zegt niets anders, dan dat de hooge raad builen werking stell alle vonnissen, die strydig^ zyn met de wetten. En dit is, zegt men, een voorschrift van openbare orde en algemeen belang. En is hel dan niet de tegeoslrijdighoid zelve, den hoogstcn regier in het land tot slaaf le maken van de dwalingen on abuizen,

-ocr page 98-

wal meer is , van de bloot toevallige vergissingen der partijen ? is het dan wel mogelijk, hel eigen sehoone doel van de cassatie meer te ondermijnen en te onderdrukken , dan indien men, door zulke willekeurige bepalingen, den hoogen raad, in de meeste gevallen, in de onmogelijkheid stelt, om het met de wetten strij-dig'e vonnis te vernietigen?

Dal do dagvaarding, of iedere andere handeling van reglsingang, gelijk hier de memorie van cassatie is, duidelijk moet formuleren het dispositief van de actie, niets is naluurlijker, niets billijker ; de verweerder moet daaruit vernemen, wal van hem gevorderd wordt, waartegen hij zich zal hebben te verdedigen. Maar verder moet men niet gaan; verder gaat men voor geen reglsgeding hoegenaamd. Eu als men daarbij nu bedenkt, hoe, het zij omdat de termijn van cassatie (die overigens lang genoeg is) slaat te verstrijken, het zij omdat men door de tegenpartij met executie bedreigd en reeds werkelijk vervolgd wordt, — hoe, zeg ik, die memoriën dikwijls in haast moeten worden opgemaakt, hoe het dikwijls gebeurt, dat men eerst bij het later opzellelljk bestuderen der zaak, andere middelen vindt, oven gegrond en gegronder dan de voorgeslelde : — is het dan niet willekeurig, is hel dan niet meer dan hard, ja is het dan niet lijnregt aandruischende legen het met zoo grooten ophef aangekondigde doel der cassatie, dat de eischer die gronden ongebruikt moet laten liggen? dat de regier er niet op leiten mag? dat hij de wezenlijk gegriefde en verongelijkte partij moet in het ongelijk stellen , en veroordeelen in boelen en kosten ? dal het slechte vonnis moet blijven beslaan? dat de hoogste regier in het land , geroepen quasi om te zorgen voor eenvormige toe|)assing en handhaving der wet, do schending van die wol en hare verkeerde toepassing lijdelijk moet aanzion?

-ocr page 99-

Ziedaar de nadeelen. En nu etti botta dat alles? welke zÿn de voordcelen, die er tegen over staan? — Ik moet het tot mijn leedwezen of tot mijne schande erkennen, ik weet het niet.

Een tweede gevolg is: schending en verkeerde toepassing der (jeschreoen wet alleen geeft grond tol cas-.satie. Al wat daar builen valt, at zij er in jure honderd keeren verkeerd geoordeeld , dit noemt men een mal juffe'; het valt buiten het gebied van den regier in cassatie. En behoeft het gezegd te worden, dat met die exceptie ten minste drie vierden der voorzieningen bestreden, met grond en met goeden uitslag bestreden worden ?

Verkrachting van do eerste, eenvoudigste, zekerste, noodzakelljksle, heiligste algemeene beginselen van het regt, die men alleen daarom in de geschreven wetboeken niet opneeint, omdat men begrijpt, dal zij ook zonder dil beslaan; verkeerd begrip van vreemde wetgevingen , ja zelfs van onze koloniale wellen ; schending van een algemeen geëerbiedigd gewoonle-regt, ook daar waar de wet daarnaar verwijst ; — dat alles moet slralTeloos worden geduld; en de hoogste regier van het land wordt lederen dag geroepen, om te verklaren, dal er onregl gedaan is bij een vonnis, dat in jure en in facto verkeerd heeft geoordeeld, dat bet regt heeft verkracht, dat eigenzin en willekeur heeft gesteld in do plaats van wat, ook in dit land, al slaat het in geene geschreven wetboeken gedrukt, regt is; — maar, dat hij niet bij magte is, u daartegen te beschermen ; maar, dat bij integendeel u moet veroordcelen in kosten en boelen.

Die bepaling zou alleen dan te verdedigen zijn, indien wij aan onze codificalio genoeg hadden of wel genoeff konden hebben ; indien wij geen ander regt erkenden dan het geschreven regl. Ongelukkig is hel tegendeel waar, en zal dil altijd waar blijven. De meeste gevallen

-ocr page 100-

^9” ’^ÿ geene geschreven wellen voorzien ; en, hoe men Ook over de geschreven welhoeken denken moge, hoc men daar voor of daar legen moge zijn ingenomen, dit zal wel eene waarheid zijn, dat de gevallen, waarin een regier niet weet Ic lezen, wal daarin met woorden en lellers uilgedrukl slaat; dat dus de gevallen, waarin lijnregt in strijd met haar gevonnisd wordt, en waarin dus in den eigenlijken zin des woords wetsxchending^ gepleegd wordt, uiterst zeldzaam zijn.

En welk nut is er nu in die omlerscheiding gelegen ? Of leest men ook die in de grondwet? Ik heb dit tot nu toe nooit vernomen. Do grondwet wil, zegt men, dal er zij een hof van cassatie, dal is een hof, dat niet oordeelt over feilen ; maar daarmede is geen onderzoek naar het regt, waarop dit dan ook gegrond zij, uitgesloten; on zeker kan het eerste, hel grootste doel van do Cassatie, eenvormige reglspraak , op dio wijze on-mogelijk bereikt worden.

Ik vraag bovendien: is dio onderscheiding op zich zelve niet irrationeel en onlogisch? of wat verschil maakt het voor u, of men ten uwen aanzien hot geschreven of het ongeschreven regt miskent en schendt? En de openbare orde, waarbij heeft dio belang? Bij goed en eenvormig regt; maar ook haar is het immers volkomen onverschillig, wat van beiden verkeerd wordt toegepast; in beide gevallen wordt zij even veel of even weinig benadeeld.

Men zal mij nog eens zeggen : maar gij maakt op dio wijzo onze cassatie lol eene derde instantie. Ik weet hel zeer wel; maar ik antwoord nog cens: dit zal iedere cassatie, dio dan toch allijil is een beroep van een lageren op eon hoogeren regter, altijd zijn, en ilc cassatie van onze wet is het zeker. Daarom ook , omdat ik geen nut zie in derde en vierde instanliën, ben ik tegen iedere cassatie ; maar moet er volstrekt eeno derde

-ocr page 101-

instantie zijn, dan wil ik, dat tegen dit kwaad ten minste de mogelijke kans worde opengesteld , dal door haar goed regt geschiede; en dan wil ik, dal in do derde instantie, even als in de eerste en tweede , ten minste de eerste vraag zij: wat is regt? en dat bij voorkeur regt geschiede aan hom die regt heeft.

Volgen wij thans het cassalie-proces in zijn verderen loop.

De eischer moet zijne memorie doen beteekenen aan de wederpartij, binnen acht dagen, en dat wel op straffe van verval. Want de jurisprudentie heeft dien termijn verklaard voor fataal; en misschien te regt. Zeker moei het niet van eene verliezende partij afhangen, door het nederleggen cencr memorie op de griffie \an den hoogen raad , en legen betaling van honderd gulden, zich het regl te koopen, om het vonnis onuitvoerbaar te maken, of althans do uitvoering daarvan voor een zeer geruimen lijd te schorsen. Een termijn dus moet er zijn. Maar waarom juist een termijn van acht dagen? waarom een termijn, die, naar alle wetten van redelijkheid on billijkheid, te fort is? Heeft men er wel aan gedacht, dal er gevallen kunnen zijn, waarin het, geheel onafhankelijk van den wil of de schuld van den eischer of van zijnen procureur, niet mogelijk is aan deze onverbiddelijke bepaling te voldoen ? bij verren afstand des winters? bij afwezigheid of ziekte van den eenigen deurwaarder in eene ver afgelegen plattelands-gemeente ? om nog niet eens te spreken van vermissing of vertraagde bezorging door de post , wal loch ook al niet behoort lot de onmogelijkheden.

Met een termijn van veertien dagen zou noch de wederpartij, noch de openbare orde, zoo erg bedorven zijn; en men had dan legen dergelijko ongelukken beleren waarborg. Wanl al gebeurt zoo iets om de 25 jaren ééns, men zal het tooslemmon, dan nog is hel ééns Ic veel.

-ocr page 102-

Men ziel, dal de voorzorgen meer dan voldoende zijn, om den eischer te helellen misbruik te maken van een middel, dat hem uitsluitend, althans grooleudeels en bij voorkeur, is toeverlrouwd, in het belang der openbare orde; maar dal dan ook integendeel de openbare orde niet bijzonder veel kans heeft, dat de pleitende partijen zich op den duur, in haar belang, al het verdriet en de opolTeringen , die van den eischer in cassatie gevergd worden, zullen getroosten; zoodat dan ook de handhaving der wel ouder dit maglcloozo schild niet bijzonder veilig is.

En nu de verweerder. ’

Iloe oneindig veel voordeeliger is niet zijn toestand. Hij is in zijne verdediging volkomen vrij. Die vrijheid op zich zelve misgun ik hem volstrekt niet; maar die buitensporige ongelijkheid der beide partijen voor de wet, in hetzelfde reglsgeding, is daarom, meen ik, niet minder onbillijk en onreglvaardig.

Hij is vooreerst in de keuze zijner middelen zoo vrij, als do eischer daarin beperkt is. Hij kan het beroep bestrijden, lot op hçt laatste oogenblik, met alle zulke gronden , als hij goed en geschikt oordeelt. Hij heeft voor zijn antwoord eeno volle maand. En die termijn is zeker niet fataal. Hij kan uitstel vragen , en uitstel nemen. Hij behoeft in het geheel niet te antwoorden ; en, heeft hij geantwoord, hij is niet minder bevoegd, om de gronden , die bij bij dit antwoord willekeurig of onwillekeurig verzuimd heeft aan te voeren, later nog in te roepen. De jurisprudentie gaat zelfs zoo ver van aan te nemen , dat hij voor zijne gronden en middelen van niet-onlvankelijkheid volstrekt aan geen termijn gebonden is. Misschien gaat dit wel wat al lo ver; mij althans schijnt het aan gegronde bedenking onderhevig. Maar, wat daarvan zij, zeker is het, dat de verweerder met zijne verdediging den eischer lot op

-ocr page 103-

— Ol

den laalslen dag onbekend kan lalen, om hem op den dag der pleidooi te overvallen met een legio zwarigheden , daaronder begrepen honderd exceptiën van feitelijkheid en mal jugé, die de eischer noch gehend, noch voorzien heeft, noch heeft kunnen voorzien. Dit nu is een stelsel van verrassing en overrompeling , waaraan eene partij, die, in ieder geval, hoe ongunstig men haar ook wil behandelen, van een wettig regts-middel gebruik maakt, niet moet worden opgeofferd; en waaraan de zaak van openbare orde en maatschappelijk belang nog veel minder moest zijn prijs gegeven.

Wat er gebeuren moet, als de verweerder zich in het geheel niet vertoont, om do voorziening te bestrijden, heeft do wet verzuimd ons te zeggen.

Voor het overige loopt het proces geregeld on eenvoudig af. Na hel wisselen der schrifturen , of nadat do termijnen daartoe verstreken zijn, bepaalt de hooge raad , op het verzoek van do meest gereede partij , den dag voor do pleidooi. Partijen worden gehoord. Het openbaar ministerie wordt gehoord ; en de hooge raad beslist.

Dat hel cassatie-proces daarom aan do Verdienste van eenvoudigheid die der goedkoopheid paart, zou ik niet gaarne verzekeren, Ik geloof evenwel niet, dal dit moet worden loegeschreven aan do tarieven en aan de decla-ratiën , ofschoon ik erken, dat hel misschien, in het belang der praktijk, wenschelijk ware, indien er wat zuiniger kon worden gerekend, in dio zaken, waarin werkelijk betaald wordt. Het is hier do plaats niet, om dit punt verder uit te werken ; maar ik mag toch herinneren , dal het middel van cassatie een zoo onvruchtbaar en zoo heilloos middel is, dat het getal zaken, waarin het bij rekenen blijft, en waarin niets van betaling, althans van integrale betaling, komt, oneindig veel groolcr is, dan zij, die met die veel meer benijde

-ocr page 104-

dan benijdenswaardige praktijk niet van nabij bekend zijn, wel denken.

Waarom zijn dan die cassatie-zaken zoo kostbaar?

Het is, geloof ik, omdat er, in weerwil van de schijnbare eenvoudigheid, toch nog veel omslag is, die geen nut heeft, en die gemakkelijk kon vermeden worden.

Het cassatic-proces is uit zijnen aard , vooral binnen de naauwe grenzen, waarbinnen men het nu eenmaal besloten heeft, hoogst eenvoudig, en, meer dan eenig ander, zeer vatbaar voor summiere behandeling. Die lange schrifturen, die in ieder ander geval altijd /acultatief, hier alleen gebiedend voorgeschreven zijn, zijn juist hier van niet het minste nut. De vraag , of dit of dat vooraf aangewezen artikel eener geschreven wet geschonden of verkeerd toegepast is, heeft die breedsprakige toelichting niet noodig, waarin men bij schrifturen en memoriën zoo ligt vervalt; zij is integendeel uitmuntend geschikt voor eenc beknopte mondelinge voordragt; en, wanneer men dus de pleidooi behoudt, en deze niet overbodig maken wil, dan kunnen die schrifturen gemakkelijk gemist worden , die in den regel niets anders zijn dan eeno anticipatie op de pleidooi. En aan afschaffing der mondelinge behandeling, ook van cassatie-zaken, zal toch bij ons wel niemand meer denken.

Waarom zou niet de cassatie , even als iedere regls-ingang , aanvangen met eene eenvoudige dagvaarding? De cischer kon daarna zijne middelen kortelijk formuleren l)ij eene beknopte conclusie, en de verweerder die bij eene tegeu-conelusie bestrijden. Alle verdere schrifturen moesten verboden zijn. Het overige i.s het werk der pleidooi.

Maar wanneer men nu eenmaal die memoriën heeft, dan moest hel daar ook bij blijven. Intusschen worden zij nog gevolgd door conclusiën. Waartoe dienen die?

-ocr page 105-

Tot niets. Het dispositief er van kan en mag natuurlijk niets anders zijn dan de letterlijke herhaling van de conclusie , die reeds aan het slot der schriftuur voorkomt, En de motieven? Ieder weet, dat die lot niets hoegenaamd dienen; men raag het zelfs met grond betwijfelen , of de regier zieh ooit do noodelooio moeite geeft ze te lezen, Is het wonder, dat niemand er zich het hoofd mede breekt? Die motieven zijn dan ook, en kunnen bezwaarlijk iels anders zijn dan eene onvolledige en verminkte herhaling, een onvolledig en slap uit- of aftreksel van de redeneringen der memoriën,

De wet spreekt van die conelusiën niet, ofschoon zij zo misschien veronderstelt. Maar do praktijk heeft zo ingevoerd, en wil van geeno afschaffing welen. Ik acht dit zeer te betreuren. Want ik geloof veilig te mogen aannernen , dat die conelusiën, met al haar nasleep, ieder proces met minstens honderd gulden bezwaren. En dit is toch to duur voor eene anders onschuldige formaliteit, die echter geen nut hoegenaamd heeft.

Van de conclusie van het openbaar ministerie zal ik zwijgen. Ik behoor lot degenen , die het nut daarvan , in burgerlijke zaken, in het algemeen, in ernstigen twijfel trekken. Dal echter, bij het bestaan dier instelling, de wet, van haar standpunt uitgaande, en ingenomen met het droombeeld der cassatie, als een middel van openbare orde, haar daarvoor verlangd heeft, is zeer wel to verklaren. Niet minder zeker is het echter, dat zij het proces langduriger en kostbaarder maakt; en, indien men do cassatie had beschouwd als eene gewone derde instantie, waarin alleen over geene feiten geoordeeld wordt, had men haar hoogstwaarschijnlijk daarvoor niet zoo onvoorwaardelijk noodig geacht.

De taak, die ik mij heb voorgesleld , is hiermede afgehandehl. Ik mag echter niet eindigen, zonder nog opmerkzaam te maken op een ander gebrek , dat den

-ocr page 106-

titel over de reglsplcgiiig in cassatie van ons wetboek van burgerlijke reglsvordering zeer ontsiert, en dat vermoedelijk hem niet zal ontsnapt zijn , die zich de moeite gegeven heeft, deze bladzijden met eenige aandacht te lezen;— ik bedoel: eene groote onvolledigheid.

Do wet heeft zich namelijk alleen voorgesteld, en dan ook alleen beschreven, het gewoon contradictoir proces tusschen een eischer en verweerder. Maar al het overige is vergelen. Ten minste daarvan wordt niet gesproken.

Wij hebben het reeds gezien, van hel verslek en zijne gevolgen zwijgt do wet. Even zoo is het met het incidenteel beroep, zoodat den verweerder, die zich van zijne zijde door de beklaagde uitspraak gegriefd acht, geen andere weg open blijft, dan om van zgne zijde zich principaal to voorzien in cassatie , indien hem namelijk geene exceptie van berusting kan worden tegengeworpen , hetwelk wel zelden het geval zijn zal. Dit heeft het dubbel nadeel, dat ook hij zijne honderd gulden voor boete moet consigneren, en dat men twee processen krijgt voor één.

Van do voorziening in cassatie legen vonnissen , op request gewezen, geen woord. Van die in het belang der wet, even weinig. Beide die procedures zijn geheel ongeregeld gebleven. Voor de laatste is dit misschien van minder belang, omdat zij zich zelve den weg wijst. Maar voor de eerste is het een groot ongerief.

-ocr page 107-

KooPHANDELSREGT. — Over fiel naar realen onbestaanbare der J'aillietverklaring eener ontbonden vennootscbap, door Mr. Dav. H. Levyssohn, advocaat te ’s Gravenhage.

Als men van een reglssysleem doordrongen is geweest, maar door overwegende gronden van een tegenovergesteld overtuigd wordt, is men verpligt, dat te erkennen en zijn vroeger gevoelen te laten varen ; — maar als men ver gezochte argumenten voor een tegengesteld systeem hoort aanvoeren, wordt men juist daardoor in zijne overtuiging versterkt, en begint te begrijpen , dal het gevoelen, hetwelk men aankleefl, boven alle bedenking het ware is. Zoo dikwijls ik begrijp te hebben gedwaald, aarzel ik niet er voor uit te komen; maar heb ik eene zoogenaamde juridieke overtuiging, ik deel die gaarne openlijk mede, en provoceer gaarne bestrijding; maar vind ik die niet, dan houd ik mijne leer voor de ware.

Wanneer ik nu de leer predike , dat een vennootschap na hare ontbinding niet meer failliet kan worden verklaard , dan is dat mijne juridieke overtuiging, die ik ten fine van onderzoek en casa guo lot tegenspraak, der juridieke wereld onderwerp: wanneer ik do tegenspraak zie gronden op wanbetaling vóór de ontbinding of op de verpligte liquidatie onder dezelfde firma, dan zijn dat de zwakke argumenten, die mij in mijn gevoelen versterken.

Ik zet dit een en ander voorop, om tegenspraak uit lo lokken, en om daarop aanspraak te mogen maken. De welenschap en het regl zullen door de wisseling van gedachten winnen , en men zal in mij, die vasthoudend blijf aan hetgeen ik als juridieke waarheid beschouw, geeno halstarngheid vinden.

Het Burgerlijk Welhoek (en met deze niet altijd in het oog gehouden opmerking, aan art. 1 W. v. K.

-ocr page 108-

ontleend, vang ik aan) is, voor zoo verre daarvan bij liet Wetboek van Koophandel niet bijzonderlijk is afgewe-ken, ook op zaken van koophandel toepasselijk. Uit deze woorden volgt noodwendig, dat het Wetboek van Koophandel is oen oxceplionneel wetboek, bij welks behandeling men terug moet zien op de gemeene beginselen van regt, in bet Burgerlijk Wetboek gesanctioneerd. De handelswetgever vooronderstelt kennis der burgerlijke wetgeving en getrouwheid aan de haar ten grondslag liggende beginselen. Van daar dat de aard der overeenkomsten geene verandering ondergaat omdat zij door kooplieden zijn aangegaan, dat wil zeggen, dat hetgeen lot het wezen eener bepaalde overeenkomst wordt gevorderd, daartoe gevorderd blijft, al geldt het zaken van koophandel. Daarom houd ik bijv, de bepaling, in het tweede lid van art. 1888 Burg. Wetb., omtrent dading voorkomende, en luidende : « deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan,» ook op handcls-transactiën toepasselijk (1).

Vind ik verder in het Wetboek van Koophandel van vennootschappen van koophandel gesproken, dan reken ik mij omtrent den aard van die overeenkomst, de uit haar voortspruitende vorbindtenissen, en omtrent de wijzen waarop zij eindigt, aan de bepalingen der burgerlijke wet gebonden, waar ik volstrekt geene of geene strijdige bepalingen in dat exceptionnele wetboek ontmoet. Zoo blijf ik getrouw aan art. 1 van dat Wetboek; zoo verlies ik niet uit het oog, dat het Burg. Wetb. bevat de algemeene beginselen, waaraan ook de koopman, even als ieder niet lot den haudelsstand behoorend persoon, is gehouden, zoolang geene uitdrukkelijke wetsbepaling hem van die vcrpligting ontheft.

Eene handels-vennootschap onder eene firma is een onderdeel der vennootschappen van koophandel, welke

(1) Zie Themis, XIV, 3, 373 en volg(y.

-ocr page 109-

»net de burgerlijke vennoolschappen de twee species van maatschap of vennootschap uitmaken. Dit onderdeel dier eene species eindigt daarom ook, volgens arl. 1683, n“. 4 B. W., door den dood van een der vennooten. Op dien dood volgt de ontbinding der vennootschap. Kan nu die doode en reeds ontbonden vennootschap nog worden failliet verklaard? Ik zeg al dadelijk neen, al was het alleen, omdat zij niet ten tweeden male kan eindigen : zij heeft reeds opgehouden te bestaan door den dood van een der vennooten; zij kan niet meer vernietigd worden door een faillissement, hetgeen niet minder dan den dood , volgens dal zelfde arl. 1683 nquot;. 4, de ontbinding ten gevolge heeft. En door wiens faillissemcnl zou do ontbinding der reeds ontbonden vennootschap dan nog plaats hebben ? door dat van een der vennooten, gelijk de wet spreekt? — maar er is, na de ontbinding door den dood van een der vennooten, geen andere vennoot meer overig. Er kan zijn overgebleven een der vroegere vennooten van de reeds ontbonden vennootschap, maar vennoot of vennootschap zelve is er niet meer. Daarom kan noch vennoot noch vennootschap worden failliet verklaard. Een faillissement is daarom niet meer denkbaar: het zou hel daaraan verbonden gevolg, de ontbinding der vennootschap , niet kunnen hebben.

Zie, zoo waren mijne gedachten loen ik vernam, dat hel faillissement was uitgesproken van de vennootsahap OF Jirma{/}, die reeds door den dood van een harer vennooten was ontbonden. — Men had niet alleen niet fiks de ontbonden vennootschap onder do firma N. N. failliet verklaard, maar het faillissement uitgesproken van de vennootschap 0F van de firma N. N., en zulks niettegenstaande geene van beiden meer bestonden.

Met volle overtuiging heb ik dan ook lot het verzet legen het vonnis van failliet-verklaring geadviseerd, en Themis, D. I, Isle St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

ik betreur het zeer, in het belang van het regt, dat de quaestie niet in cassatie heeft kunnen worden behandeld. Daarom onderwerp ik gaarne mijne beschouwingen aan het oordeel der lezers van dit tijdschrift, en zat die beschouwingen in drie deelen splitsen.

I. Eene vennootschap onder eene firma kan, na hare ontbinding, met worden failliet verklaard , omdat zij niet meer bestaat.

Deze eerste grond behoort vooral beschouwd te worden uit het oogpunt van den aard van een faillissement. Dal toch kan alleen het gevolg zijn van het ophouden van betalen door een koopman , art. 764 W. v. R. Het faillissement eener vennootschap onder eene firma, kan alleen het gevolg zijn van het ophouden van betalen door die vennootschap, en dan moet de aangifte inhouden den naam en de woonplaats van elk der hoof-delijk voor het geheel verbonden vennooten, art. 765, 2de lid eod. —• Maar waar geene vennootschap of firma meer bestaat, zijn geene vennooten meer, en hare fail-liet-verklaring is, bij gemis van het corpus morale en van de leden die dat uitmaken, eene absurditeit.

Ik kan mij hieromtrent bezwaarlijk vergissen, want de wel spreekt voor mij. De vennootschap toch is geëindigd, gelijk ik zeide , door den dood van eenen vennoot, volgons art. 1683, n°. 4 B. W. Daarmede hoeft de firma, waaronder die vennootschap heeft gehandeld , ook opgehouden, en het is bij wege van exceptionnelo vergunning bepaald, dal de firma eener ontbondene ven-uoolschap kan worden aangehouden, maar alleen uit krachte der overeenkomst , of indien de gewezen vennoot, wiens naam in de firma voorkwam, daarin uitdrukkelijk toestemt, of bij overlijden ^nam. van dien gewezen vennoot), deszelfs erfgenamen zich niet daartegen verzeilen. In zoodanig geval moeien zij, die dezelfde firma aanhouden , daarvan door inschrijving 1er griffie

-ocr page 111-

— ge

en openlijke bekendmaking doen blijken, Art. 30 W. v. K.

De vennootschap en de firma, en mitsdien het corpus morale, is door den dood van een der vennooten ontbonden. Er zijn dus ook geene vennooten meer, want hij die vennoot is geweest, kan alleen overblijvende, niet meer geheeten worden vennoot van den overledene, en veel minder nog van zich zelven : hij is niet anders dan de overgeblevene der vroegere vennooten der thans ontbonden vennootschap , en daarom spreekt de wet, in artt. 30, 32 en volgg. W. v. K., niet alleen van onthouden, gescheiden of gemezen vennootschap , maar ook van gewezen vennoot.

Als nu dat alles uitdrukkelijk in de wet staat te lezen, dan behoeft er waarlijk niet nog uitdrukkelijk in te worden gevonden, dat eene ontbonden vennootschap niet kan worden failliet verklaard. Wat toch van zelve spreekt en uit den aard der zaak volgt, behoeft in de wet niet te worden gelezen. Daartoe breng ik, dat dood en ontbinding het niet bestaan ten gevolge heeft. Van daar dan ook (om een voorbeeld uit honderden te nemen), dat in art. 134 B. W. niet behoefde te zijn geschreven, dat, indien de lastgever, vóór dat het huwelijk bij gevolmagtigdo voltrokken is , mögt zijn overleden , dat bij gevolmagtigde voltrokken huwelijk als niet geschied moet worden beschouwil. Het physiek bestaan wordt tot het aangaan van een huwelijk gevorderd, en eene bepaling als deze : «men kan met geen overledene in het huwelijk treden» ware al eene zonderlinge proeve van wetgeving, bij welke men het risum teneatis zou belmoren te schrijven. Het is niet anders met de quaestie, die mij bezig houdt. Om te kunnen failleren moet men bestaan, want als men niet bestaat, kan men niet ophouden te betalen , en dat alleen is in den koopman tot het faillissement noodig.

Dit is zoozeer waarheid, dat het belagchelijk zou zÿn geweest, in do wet te lezen « een overleden koopman kan niet ophouden te betalen en mitsdien niet failliet worden

-ocr page 112-

— 100 —

verklaard.» Dal spreekt van zelve, en wordt daarom dan ook niet in de wel gevonden.

II. Eene vennootschap onder eene firma kan na hare ontbinding niet worden failliet verklaard, om het even o/' 2ÿ vóór hare ontbinding al dan niet hebbe opgehouden te betalen.

Altijd vasthoudende het sub I vooropgezette beginsel, dal het ongerijmd is , eene vennootschap failliet te verklaren, die niet meer bestaat, en alsof zij nog bestond , splits ik dit gedeelte van mijn betoog , waarbij ik beweer, dat het al of niet ophouden te betalen vóór de ontbinding, buiten invloed op de beoordeeling der reglsvraag moet blijven, in twee doelen, en stel twee gevallen: «. 2^ heeft NIET opgehouden te betalen vóór hare ontbinding ; b. zij heeft wel opgehouden te betalen vóór hare ontbinding. In beide die gevallen blijft het faillissement NB. der vennoolschap na hare ontbinding , eene ongerijmdheid.

a. Wanneer toch de vennootschap zoo lang zij bestond, en mitsdien tol aan hare ontbinding door den dood eens vennoots toe, aan alle hare verbindtenissen heeft voldaan , zal zij zeer zeker wel gezegd mogen worden integri j'urix te zijn geëindigd. En, als nu na hare ontbinding de staat van zaken dier ontbonden vennootschap minder gunstig blijkt te zijn , de liquidateur dien ten gevolge niel bij magte is, aan al de crediteuren dier vroegere vennoolschap ten volle te voldoen, dan moge die ongelukkige uitkomst tol andere regts-middelen kunnen leiden, maar eene vennoolschap, die, zoo lang zij heeft beslaan, heeft betaald, kan niel, in strijd met deze in/acto vaststaande voortdurende betaling, na hare ontbinding gezegd worden met hare betaling te hebben opgehouden , en dit zou moeten geschieden , om de mogelijkheid der failliet-verklaring onder die omslaudighedeu te kunnen aannemen.

-ocr page 113-

Hel is bg de NedcrIandsche wel deu regier niet veroorloofd, eene ontbonden vennootschap failliet te verklaren: het is hem bij algemeene wetsbepaling alleen vergund, een faillissement uit te spreken, wanneer de koopman of (bestaande) vennootschap heeft opgehouden te betalen (a. 764 en volg. W. v. R.): hel is hem nooit vergund, een faillissement van een koopman of eene han-delsvennoolscbap uit te spreken , zonder dat er ophou-ding van betalen heeft plaats gehad.

Twee omstandigheden dus zijner: 1®. het niet meer beslaan der vennootschap namelijk, en 2®. het niet ophouden barer betaling, zoolang zij heeft beslaan, die de faillielverklaring eener ontbonden vennootschap in den weg slaan; en men zal zoodanige onbestaanbare faillielverklaring geen schijn van geldigheid kunnen geven , door haar toe te passen op de (in een vonnis vreemd genoeg onbepaalde) vennootschap of firma, als of zij beiden nog bestonden, en niettegenstaande de eene te gelijk met de andere had opgehouden.

b. Ingeval eene vennootschap van koophandel ophoudt te betalen, kan zij, als elk bijzonder koopman , worden failliet verklaard ; maar is die vennootschap na het ophouden van betalen doch zonder dat daarop eene faillietverklaring is uitgesproken , door den dood van een der vennoolen ontbonden, het faillissement is daardoor ónmogelijk geworden. Hel vroeger ophouden van betalen is eerst later gebleken, maar de inmiddels voorgevallen dood des vennoot.? en do daarmede weUclijk verbonden onlbindingder vennootschap verhindert, om aan die vroegere ophouding van betalen hel anders daarmede verbonden gevolg te geven (hel faillissement namelijk), al ware het alleen daarom , dal het faillissement eener vennootschap op zijne beurt weder hare ontbinding ten gevolge moei hebben , en die ontbinding niet ten tweeden male kan geschieden.

-ocr page 114-

Die ontbinding verbiedt dus het faillissement, — Die ontbinding der vennootschap , het gevolg van den dood des vennoots, heet in de wet het eindigen van hel bestaan dier persona moralis. Do vennootschap is dus zelve dood: en welke is nu de geest der wet, ton aanzien van overledenen in het algemeen ? Geen andere dan deze, dat, vermits hij niet meer bestaat, hg niet meer aanwezig is, de staat, waarin hg zich bij zijn overlijden bevond , na dat overlijden geene verandering kan ondergaan. Zoo zal een overledene, al bestonden er op het tijdstip van zijn overlijden alle termen voor, niet in staat van kennelijk onvermogen kunnen worden verklaard, en zoo zou, omdat het faillissement des koopmans bijna in alles gelijk slaat met dat kennelijk onvermogen eens niet tot den handel behoorenden persoons, ook na des koopmans overlijden, diens faillissement niet meer behooren te kunnen worden uitgesproken. Zonder uitdrukkelijke wetsbepaling zou dit ook wel nimmer geschieden; maar de wetgever heeft geoordeeld , eeno uitzondering in art. 767 W. v.R. te moeten vaststellen. Daar bepaalt hij, dat do boedel van een koopman , die ra de ophouding' der betaling is overleden , in staat van faillissement kan worden verklaard.

In zoodanig geval zal echter de overledene, de niet meer bestaande persona physica niet worden failliet verklaard, maar diens boedel; in dal geval zal dus niet die niet meer bestaande persoon, maar zullen diens erfgenamen de beschikking over zijne goederen verliezen, art. 770, 2» Wetb. v. Rooph., en zulks alleen, omdat de overledene niet meer bestaat. Ronde nu de leer van art. 767 immer hare toepassing vinden op vennootschappen van koophandel, zonder dat de wetgever dat uitdrukkelijk veroorlooft, met andere woorden, konde het faillissement eener vennootschap of

-ocr page 115-

— 103 —

firma , uit de analogie van dat artikel nog worden uitgesproken na hare ontbinding , en even als of zg niet ontbonden ware, - men zou bij die toepassing verder gaan,-dan de wet heeft gewild of bedoeld, want de niet meer bestaande persona moralis zelve zou in dat geval worden failliet verklaard, en die persona moralis, die niet meer bestaat, niet ten gevolge van den dood, maar van faillissement na den dood en daarop gevolgde ontbinding, het beheer verliezen. Ik ken niets oiige-rijmders.

Rationeelder ware dan beweerd, dat, in geval van gebleken ophouden van betaling vóór de ontbinding der vennootschap door den dood van een der vennooten, do overblijvende vennoot zelve en de boedel van den overleden vennoot, kunnen worden failliet verklaard.

Maar, en dit behoort in regten te gelden, art. 767 W. v. K. bevat eene van het gemeene regt geheel afwijkende , om het belang des handels alleen te regtvaar-digen exeptie, waarbij door de wet, tegen haar eigen stelsel, aan het vonnis ten aanzien der opening van het faillissement eene terugwerkende kracht wordt toego-kend , (zie Mrs. Lipman en Tydeman Wb. v, Kh. verg, m. Rom. en Fr. regt bl. 316) ,— en zoodanige exceptive wetsbepaling mag niet eigendunkelijk worden uitgeslrekt tot door den dood van een der vennooten ontbonden en mitsdien niet meer bestaande vennootschappen. Als de wetgever dat had gewild, had hij die uitbreiding aan zijne exceptive bepaling zelf moeten geven. Hij heeft hare toepassing op andere gevallen uitgesloten. Zoodanige toepassing is dus eene uitbreiding tegen de wel.

III. Eene vennootschap onder eene firma kan na hare ontbinding niet worden failliet verklaard , ivant de wet voorziet op eene andere wijze in hare vereffening^.

Een faillissement is een kostbaar, een vaak te spoedig aangeraden of aangegrepen, het is een odieus middel

-ocr page 116-

— 104 —

van liquidatie, eu ook daarom mag het niet worden uitgesproken, dan wanneer de wet zulks uitdrukkelijk veroorlooft. De bcpaling van art. 766 W.v.K. leidt tot overhaaste en ligtvaardigc uitspraak. Een schuldeischer dient het verzoekschrift in, om zijnen schuldenaar failliet te doen verklaren; dat wordt ter griffie der reglbank ingclcverd, en de reglbank beschikt daarop met den meeaten spued, en bijna altijd zonder den schuldenaar vooraf te hooren. Dal is eene gevaarlijke rcglshaudeling, want elk schuldcischer , die niet bewijst, maar sleclils aanduidt daadzaken en omstandigheden , waaruit blijkt, dal er werkelijk ophouding van betaling plaats heeft, (en hoe gemakkelijk is hel niet, dit voor den regier, die overhaast moet beslissen en veel of weinig onder ophouden van betaUn^k'an verslaan, plausibel te maken?), is bij magie om zijn schuldenaar van al wat er omgaat, onbewust, failliet te doen verklaren. Om meer da7i eene redeti is het icenschelijk, dat de regter in hel geval van a. /66 W. v. K. van de bevoegd heid, om den schuldenaar vooraf te hoo7‘en of he77i bij een brief doo7' den gri^ie7’ te doen oproepen, een riii7n gebruik 7nake.'— Zie Mr. D. Lion , ad a. 766, n». 3 Welb. v. Kooph. en Mrs. LiPMAtr en Tydeman 1. 1. hl. 315.

De uitspraak van het faillissement is dan ook eigen-bjk geen vonnis, maar eene subietc beschikking opeen request houdende aanduiding van ophouden van betaling. Die beschikking wordt altijd verleend pericnlo J7etentis, en verschilt daarin van een vonnis bij verstek, dat zoodanig vonnis, wanneer de vordering niet onregt-matig of ongegrond voorkomt, in poena7n co7itumaciae, altijd\tegen den gedaagde wordt gewezen (art. 76 en 135 Welb. v. B. R.), 07ndat de gedaagde is opgeroepen 7naar niet verschenen; terwijl de beschikking, waarbij het faillissement is uitgesproken, daarentegen wordt gegeven, zonder dat de schuldenaa7' 7neestal er iets

-ocr page 117-

van heeft geweten of kunnen weten, om de eenvoudige reden, dat hÿ in het geheel niet is opgeroepen, dat het verzoek zeer in het geheim is gedaan, en de beschikking met den mcesten spoed gegeven.

Zoo gemakkelijk is het, do eer, den goeden naam, het crediet, het helleer van zijn goed den koopman te ontnemen, hem aan geheelcn ondergang bloot testeilen en medccrediteuren, in wier gezamenlijk belang men meest allijd beweert dat het faillisemcnt gevraagd wordt, te bcnadeelen. Het faillissement is ook een kostbaar middel van liquidatie.

Den met den moesten spoed ongelukkig gemaakten koopman blijft het middel van verzet over. Ik zal hieromtrent alleen de woorden van den grooten Meyer (1) (die zelf regier m de Regtbank te Amsterdam is geweest), aanhalen: «Ik herinner mij nog, en velen met mij, «hoe vreemd het bij de invoering der Fransche regts-« pleging hier te lande loegegaan is, opposiliën tegen «vonnissen bij defaut of derde opposiliën bij den-« zelfden regier te zien brengen. Een oud regier, van «alle oude gewoonten doorlrokken , verklaarde in mijne «tegenwoordigheid, over eene derde oppositie niet te «kunnen zitten, daar hij hel geopposeerde vonnis heb-« bende geslagen, zich niet wel ougelijk koude blijven. «Bij hoe velen duurt dit vooroordeel niet nog voort!»

Ik heette cene failliel-verklaring een odieus middel van liquidatie, en geloof niet dal dit zal worden betwist, en ik voeg er bij , dat daarom een faillissement niet moet worden uitgesproken dan met de meeste voorzigtigheid , in de uiterste noodzakelijkheid , en alleen wanneer de wet het uitdrukkelijk vergunt. Ik vraag dan , waar de wet expreseis verbis de failliel-verklaring eener vennootschap 7ta hare ontbinding vergunt; — en het ant-

(1) Ttegtsgel. Bijdragen van Mrs. C. A. DEN Tex m .I.VAN Hall, pag. 47, nola 2.

-ocr page 118-

woord kan niet anders zijn dan nerg'eng, — een allezins gewigligen grond , om lo besluiten , dat een zoo hatelijk middel dan ook niet mag worden gebezigd. En waarom vergunt de wet het niet ? — Om de zeer eenvoudige reden, omdat zij op eeno andere wijze in de liquidatie eener ontbonden vennootschap heeft voorzien.

Reeds in het begin van het Wetboek van Koophandel (a. 32) had de wetgever de liquidatie van ontbonden vennootschappen op het oog, en hij had dat op hel eintl, waar hij de faillissementen behandelde, niet vergeten(1).

Dat art. zegt in het eerste lid: «Bij do ontbinding der vennootschap, zullen de vennooten die het regt van beheer hebben gehad , do zaken der gewezen vennootschap MOETEN verevenen in naam van dezelfde firma, ten zij bij de overeenkomst anders ware bepaald, of do gezamenlijke vennooten (die bij wijze van geldschieting niet daaronder begrepen) hoofdelijk en bij meerderheid van stemmen-, eenen anderen vereffenaar hadden benoemd. »

In de liquidatie van ontbonden vennootschappen wordt hier nadrukkelijk voorzien. De vennooten moeten de zaken der ontbonden vennooteebap vereffenen. Niemand anders mag dal doen, wanneer de wet zoo gebiedend voorschrijft. Hoe zal men toch dat imperative voorschrift der wet kunnen wegcijferen en dien vereffenaar, door de wet aan ontbonden vennootschappen verbonden, door curators kunnen doen vervangen. Die curators kunnen de wettelijke liquidateuren niet verdringen, zij kunnen en mogen die zaken niet liquideren , en daarin is het bewijs dat het faillissement, de oorsprong van hun bestaan, niet had mogen worden uitgesproken.

Maar zou de wet soms de ontbonden vennoolschap-

(1) D.it kan elders wel het geval zijn geweest. Zie b. v. «. 784 W. li. K. en art. 1082 B. W., cn liet arrest van den Hoogen Raad van 11 Maart 1853 {treekbl. nquot;. 1422.)

-ocr page 119-

— 107 —

pen bedoelen , wier kas ontoereikende is om de op-eischbare schulden te betalen, en zij daarom gezegd kunnen worden op te houden met betalen; — zou zij voor dezen het faillissement willen hebben geopend; — zou ik mij ook vergissen, wanneer ik het faillissement een middel van liquidatie heette, dat bij ontbonden vennootschappen niet te pas kwam, omdat eeno speciale liquidatie is voorgeschreven ? Neen, men hoore slechts weder den wetgever, die in art. 33 W. v. K. zegt: «Indien de staat der kas van de ontbonden vennootschap niet loereikt om de opeischbare schulden te betalen, zullen zÿ die met de vere^èniny belast zyn, enz.» Deze met de verelfening belaste personen zullen in art. 33 toch wel geene andere zijn dan die, welke worden aangewezen in het naastvoorgaande art. 32. Deze zijn do overblijvende vennooten zelve en niet de curators in een faillissement, waarvan, zoo de wetgever dat gewild had, in dit artikel zou zijn gewaagd.

De wetgever heeft niet anders gewild dan dat de liquidatie eener ontbonden vennootschap van koophandel onder eene firma volyens de wet (want eene overeenkomst had hierin eene verandering kunnen maken) door den overblijvende vennoot moet geschieden. Er is dus een liquidateur volgens de wet; geen andere kan dezen vervangen, met name niet do curator in een faillissement, want ook in het geval van ontoereikende kas verschillende van ophondiny van betaliny , heeft de wetgever dezelfde liquidateuren willen behouden , en daarmede het faillissement met zijne curators en verderen kostbaren omslag willen uitsluiten. Zie Lipman en Tydeman 1. 1. bl. 313.

De wetgever geeft zelfs voorschriften omtrent do liquidatie ook in geval van ontoereikendheid der kas, en zij zou in weerwil daarvan een faillissement gedoogen ! !

De liquidateuren moeten vereffenen in naam der

-ocr page 120-

— 108 — ßrma, dal wil zeggen dal zg die opgehouden hebben vennoolen te zijn, in naam der firma moeten liquideren. Do vennootschap is ontbonden, de firma heeft daardoor opgehouden, en nu kunnen die voormalige vennoolen niet meer in naam der opgehouden firma handel driven , maar moeten in naam van do firma liquideren.

De liquidatie in naam der niet meer beslaande firma geschiedt ten behoeve harer crediteuren, en sluit juist het handeldrijven in naam van of onder die firma uit, zoo-dal uit die liquidatie in naarn der vervallen firma der ontbonden vennoolschap verkeerdelijk tol het voortdurend beslaan van de cene of de andere wordt besloten.

Ik beweer op grond van al het bovenstaande, dat eeno door den dood van een der vennoolen ontbonden vennoolschap niet kan worden failliet verklaard, om het even of zij voor hare ontbinding hebbe opgehouden te betalen, dan wel, dat na die ontbinding de kas ontoereikende is bevonden, om alle opeischbare schulden te voldoen, omdat zij niet meer bestaal, en juist voor dat geval in de liquidatie is voorzien, die slechts ten name der vroegere firma mag geschieden; omdat de wel het niel uitdrukkelijk vergunt, even als in art. TQl is geschied ten aanzien van een speciaal geval en bij wege van exceptie, en welk arlilicl daarom tot geene andere gevallen mag worden uitgeslrekt.

De reglbank te 'sGravenhage heeft, bij haar vonnis van 11 October 1853, d'Keekbl. n“. 1483, eene levensficlie aangenomen, die niet in de wet slaat te lezen. Ik kan er mij daarom maar niet mede vercenigen, want ofschoon ook bij hel overlijden van hem , die niet tot den handelstand behoort, de regten zijner crediteuren onverkort en de balen zijner nalatenschap daarvoor verbonden blijven, wordt die overledene daarom niet gerekend, niettegenstaande zijn dood, ßctionejurii te

-ocr page 121-

leven. Het is niet anders ten aanzien van ontbonden vennootschappen. Werd de doode gefingeerd te leven, dan tonde er geene sprake zijn van erfgenamen, van curator in eene vacante nalatenschap; — evenmin hij vennootschappen van liquidateuren. — Daarenboven zou de ontbinding der vennootschap niet door, ten gevolge van den dood maar eerst 7ia de liquidatie plaats hebben!! ’s Reglers overweging in jure op het punt, waarover ik heb gehandeld , luidt aldus:

Overwegende, dat de wet aan do vennoolen cener ontbonden vennootschap die het regt van beheer gehad hebben , de veredening in naam van dezelfde firma opdragende, reeds daaruit moet opgemaakt worden, dat de bestaande verpliglingen van de vennootschap en de verkregen regten ilcr crediteuren tegenover dezelve blijven voort(!urcn, en dat do vennootschap, zoolang de liquidatie daarvan voortduurt, moet geacht worden ten aanzien van de crediteuren nog te bestaan.

Ov. dat eeno vennootschap ontbonden door den dood van een der vennooten, even gelijk do boedel van een overleden koopman, in staat van faillissement kan worden verklaard , omdat het belang en de zekerheid der crediteuren en do noodzakelijkheid om mogelijhe misbruiken tegen te gaan , zulks toelaat en vercischt; omdat het regt der crediteuren, om de failliet-vcrklaring te vragen bij de wet in het gegeven geval niet wordt gelimiteerd; noch ergens in do wet verboden wordt, om eene ontbonden vennootschap of firma failliet te verklaren, omdat de vcrpligting lot geheelo betaling der crediteuren na de ontbinding der vennootschap blijvende beslaan, ophouding van betaling alsdan even zoo do failliel-ver-klaring moet kunnen ten gevolge hebben als vóór do ontbinding; en eindelijk do bij de wet aan overgebleven vennoolen opgedragen liquidatie, welke bij een geregelden • gang der zaken zonder bezwaar en tot nut der credi-

-ocr page 122-

teuren kan en moet plaats hebben , niet in den weg kan zijn bij de failliet-verklaring, daar bij die nadere regter-lijke voorziening , do bomoeijing der vennoolen ophoudt en plaats maakt voor hot geschreven wettelijk beheer des curators.

Ov. dat alzoo uit den aard der z cik en de analogie der wet bepaald volgt, dat ook eeno ontbondene vennootschap kan verklaard worden in staat van faillissement.

Het Provinciaal Geregtshof van Zuidholland heeft dat vonnis, bij arrest van 1 Februarij 1854, bevestigd , daarbij overwegende.

Ov. dat do liquidatie moetende geschieden in naam der /irma , daaruit mag worden afgeleid, dat de ver-pligtingen staande de vennootschap aangegaan en de regten door crediteuren tegen dezelve verkregen blijven voortduren en de vennootschap hangende do vereflening, ten opzigte dier crediteuren blijft bestaan.

Ov. dat dan ook nergens in do wet aan de crediteuren het regt wordt ontzegd of dat beperkt om eene faillietverklaring van eene ontbonden vennootschap onder firma, in wier naam wordt vereffend, te vragen, noch verboden zoodanig faillissement te doen uitspreken wanneer, het zij voor de ontbinding do firma hare betalingen had gestaakt, het zij de liquidatie in naam der vennootschap ophoudt te betalen en daardoor in gebreke blijft aan eene verpligting te voldoen die op de ontbonden vennootschap blijft kleven.

Ov. dat, bij eene andere opvatting, do crediteuren geheel en al aan de willekeur der vennooten zouden worden overgelaten, als die door eenvoudige ontbinding de boedel van de vennootschap in handen van eenen vereflenaar overbrengende, dezelve geheel en al aan de crediteuren zoude kunnen onttrekken en hen van alle die waarborgen versteken welke de wet verleent.

-ocr page 123-

Ov. dat ook daarenboven er geen redelgke grond is aan le voeren, waarom de wetgever door de liquidatie bij a. 32 genoemd te bepalen , de faillietverklaring van de vennootschap, in wier naam wordt geliquideerd, zoude hebben willen uitsluiten , daar toch door die nadere reglerlijke voorziening, de bemoeijing der vennooten ophoudt en plaats maakt voor het uiterlijk beheer der curators, waardoor alsdan aller belangen worden verzekerd en voor willekeurige handelingen en mogchjke misbruiken gewaarborgd.

Ik zal over de beweeggronden dezer beide door mij bijzonder geëerbiedigde regtscollegien niet uitweiden: ik wil niet napleiten. Ik meen echter nog ten slotte den lezer le moeten verwijzen naar de Handl. op het ffetb. v. Koophandel van Mr. A. dt PiisTO § 562, die, ofschoon de vraag niet ex professa behandelende, noglans op grond van artt. 765 en 794 Weth. v. Kooph. tot mijn gevoelen schijnt over te hellen, en naar do Regtspraak van Mr. D. Léon ad art. 764 n». 5, 765, n». 2, 791 n». 10 en de aldaar aangehaalde of genoemde schrijvers en vermelde uitspraken.

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Drie wets~onttverpen op de geneeskunst, de artsenij-men^^kunst en den ooerg'an^'; medegedeeld door Dr. J. G. G. Evers, te ’sGravonhage.

Toevallige omstandigheden hadden tot het opstellen dezer stukken geleid. Ofschoon hel doel waarvoor zij bestemd waren niet is bereikt geworden, zou de vergelijking daarvan, bij de aanslaande regeling van het onderwerp, haar nut kunnen hebben. Het regtsgeleerd

-ocr page 124-

publiek is ontegenzeggelijk het meest geschikt om over dergelijke zaken een oordeel te vellen en het scheen dus geeno ongeschikte plaats, wanneer er in dit Tijdschrift openbaarheid aan werd gegeven.

ONTWERP VAN WET OP DE GENEESKUNST.

yan bevoegde geneeskunstoefenaars.

Ouder opzigt van den bezitter van zoodanig getuigschrift is hel aan den bezitter van hel algemeen geneeskundig getuigschrift geoorloofd natuurlijke verlossingen te doen.

-ocr page 125-

verlossing gedaan is, voor den burgerlijken regier worden aangesproken lot belaling van hoogstens vijftig gulden, verhaalbaar zelfs bij wege van lijfsdwang.

Ter zake van helzelfde feil is geene tweede vervolging ontvankclgk, tenzij collusie bewezen worde.

f^an de geneeskundige 7’aden van toezigt.

De aftreding geschiedt op den eersten Maart.

De opvolger treedt af op den eersten Maart waarop zijn voorganger had moeten aftreden.

Themis D. I, 1slc St. [1854], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;S

-ocr page 126-

Verschijnt hij niet, zoo wordt hij ten tweeden male opgeroepen.

-ocr page 127-

— 115 zijner woonplaats en het regt om zijne rekeningen door dien raad te doen goedkeuren aan hem voor vier jaren ontnomen en zulks door gelijke advertentie 1er kennisse van het algemeen gebragt.

TIct besluit van schorsing wordt door gelijke advertentie bekend gemaakt en afschriften daarvan, door den voorzitter van den geneeskundigen raad van toezigt onderteckend, gezonden aan Onze ministers van binnen-landsche zaken en justitie.

Wanneer hij reeds vroeger in oenen anderen geneeskundigen kring gevestigd is geweest, is hij gehouden aan den geneeskundigen raad van toezigt zijner nieuwe woonplaats eeno verklaring in lo leveren van den voorzitter van den geneeskundigen raad van toezigt zijner vorige woonplaats, houdende, dal geene , of welke disciplinaire maatregelen vroeger legen hem genomen zijn.

-ocr page 128-

Van het goedkeuren der rekemng^en van de geneeekunst-oefenaare.

-ocr page 129-

Hij is echter niet ontvankelijk om, het zij den door den geneeskundigen raad van toezigt aangenomen maatstaf van belooning, het zij , anders dan door het opleggen van den beslissenden eed , de verrigting der op de rekening uilgetrokken werkzaamheden te bestrijden.

Fquot;an de g'eneeskundige districtsbijeenkomsten.

Ieder dier raden vaardigt twee zijner leden tot deze bijeenkomst af.

«. het bepalen der plaats waar en (mits niet vóór den eersten maandag in Junij) den tijd waarop in het loo-pende jaar binnen het geneeskundig district zal worden gehouden het onderzoek van haar die zich aanmelden om als vroedvrouw in het geneeskundig district te worden toegelaton.

-ocr page 130-

— 118 —

Hij geeft daarvan, met aanduiding van tijd, plaatsen onderwerp der bijeenkomst, aan de geneeskundige raden van toezigt der betrokken geneeskundige kringen kennis.

3.5. Veertien dagen na de dagicekening van het dagblad waarin het is opgenomen heeft het besluit, genomen ter voldoening aan het bepaalde bij artikel 30 , onder letter c, dezer wet, verbindende kracht.

Exemplaren van dat dagblad worden , van wego do provincie , kosteloos toegezonden aan do geneeskundige raden van toezigt en de artsenijmengkundigc voor- en bij-zitters der betrokken geneeskundige kringen.

86. Indien het geneeskundig district in meer dan eene

-ocr page 131-

provincie ligl, is helgene in de (wee laatslvoorgaande artikelen bepaald wordt op iedere dier provinciën voor hel daarin gelegen gedeelte van het geneeskundig district toepasselÿk,

^an de algetneene g^eneeskundige oergadering.

De plaats des voorzitters wordt, zoo noodig, vervangen door het lid daartoe door den geneeskundigen raad van toezigt uit zijn midden benoemd.

a. het bepalen der plaats alwaar de volgende vergadering ral worden gehouden.

-ocr page 132-

het beraadslagen over aan Ons te rigten verzoeken.

liet tarief der reiskosten en het reglement van orde der algemeene geneeskundige vergadering worden door Ons vastgesteld.

an de werksaamheden der algemeene g'eneeskwndig'e verg'adering betrekkelyk het artsenijbereidkundiy fnr/nu li er boek.

-ocr page 133-

lijks aan do algemeeue geneeskundige vergadering loe-komen do jongste verslagen, bedoeld in artikel 18, onder letters b en o , der wet op de artsenijniengkunsl.

De commissie doet aan de vergadering een met redenen omkleed voorstel nopens de aanvullingen, wijzigingen , verbeteringen en verdere veranderingen te brengen in liet artsenijbereidkundig formulierboek en nopens de daaruit op te maken lijsten A en B, vermeld in de artikelen 12 en 13 der wet op de artsenijmengkunst.

f^cm de personen tot het onderzoeken van hen die een der geneeskundige getuigschriften van bekwaamheid verlangen.

-ocr page 134-

«. hot bijzonder geneeskundig getuigschrift van bekwaamheid in het doen van verlossingen , drie tot het doen van verlossingen bevoegde geneeskunst-oefenaars en even zoo vele dergelijko plaatsvervangers.

Zijne instructie en belooning worden door Ons bepaald.

Deze oproeping geschiedt door middel der Slaats-courant waarvan een exemplaar aan elk der opgeroepenen kosteloos wordt toegezonden.

-ocr page 135-

commissaris die in hunne plaals de door de algemeeno geneeskundige vergadering benoemde plaatsvervangers oproept, te beginnen rad den eerslbenoemdo,

Van do beslissing van Onzen commissaris valt echter beroep op Ons.

Van de afdeeUn^en die het onderzoek afnemen.

-ocr page 136-

— 124 —

onderzoekt de bekwaamheden van hen die zieh hebbed aangemeld ier verkrijging van hel bijzonder geneeskundig geluigschrift van bekwaamheid in het doen van kunstbewerkingen.

Kan hen die verlangen ondenoehl le worden.

-ocr page 137-

-125 singen bijgewoond en vijf natuurlijke zelve ver-rigt heeft.

Bij gebreke van zoodanige aanwijzing wordt hij geacht onderzoek door alle de onder-afdeelingen te willen.

Dit niet doende, worden hem zijne stukken, des verlangende , terug gegeven.

-ocr page 138-

f^an het onderzoek.

Dit verslag wordt door Onzen minister van binnen-landscho zaken in do Staats-courant openbaar gemaakt.

-ocr page 139-

De deswege aan de belanghebbenden le betalen schadeloosstelling wordt jaarlijks afzonderlijk op ’s Rijks begroeting uitgetrokken.

«. eenigo lijders aan uitwendige ziekten, kwetsuren of gebreken beoordeelen met aanwijzing der te volgen behandeling.

b. verbanden aanleggen.

e. heelkundige werktuigen keuren en verklaren.

in eeno tweede zitting:

d. minstens vier kunstbowerkingen van onderscheiden aard op hot lijk verrigten ; naar aanleiding waarvan hij alsdan wordt ondervraagd over de verschillende methoden en do ten deze meest belangrijke ziekten.

85. Do eerste onder-afdecling der derde afdeeling legt den te onderzoeken persoon een aantal monsters voor waaraan zijne kennis der pharmaka en hunner verval-schingen beproefd wordt en laat hem vervolgens eenigo

-ocr page 140-

— 128 — geneeskundige voorschriften mengen en bereiden waardoor eu naar aanleiding waarvan blijkt vau zijne chemische en botanische kundigheden, zijne verkregene oefening en zijne bekendheid met de zamenstclling van officinale voorschriften.

en ondervraagt hem, in eene tweede zitting, in:

lt;/. do algemeene pathologie (de algemeene pathologische anatomie en chemie daaronder begrepen) en de algemeene therapie.

rt. een beredeneerd verslag uitbrengen over een aantal aan zijne keuring onderworpen voorwerpen van beiderlei kunne, zoo gezonden als gebrekki-gen, gekwetsten of zieken, mits niet bedlegerig, en in cene tweede en, zoo noodig, verdere zitting:

-ocr page 141-

Do voorzitter der afdeebng of onder-afdeeling reikt hem een bewijs van toelating uit.

f^an de geneeskundige getuigschriften van bekicaamkeid.

In SAAM DEs Rosisns!

De minister van binneulandsche zaken verklaart, dat N. N., geneeskunstoefenaar, wonende te N,, bevoegd is tot het doen ivan verlossingen, volgens artikel ’ , . nbsp;nbsp;1 der wet \van kunstbewerkingen j volgens^ artikel 2 f op de geneeskunst. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De tninister voornoemd.

door dien minister gedaglcekcnd en onderteekend,

Themis, 0. I, l.stc St, [18.54], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 142-

— 130 — meen geneeskundig getuigschrift van bekwaamheid uitreikt van den volgenden inhoud ;

Ik KAAM DES KoKIKGsl

De minister van Dinnenlandse/ie Zaken verklaart, dat N. N., wonende te N., bevoegd is tot uitoefening van geneeskunst, volgens artikel l der wet op de geneeskunst. De minister voornoemd.

door dien minister gedagteekend en onderteekend.

f''an de algemeene verpUgtingen der geneeskunst-oefennars.

-ocr page 143-

— 131 —

vau loezigt van den geneeskundigen kring waarin do hulp bewezen of de schouwing voorgevallen is.

f^an Scfieepsartsen.

-ocr page 144-

— 132 —

f^an de bevoegdheid en de verpiig-tin^eti van vroedvrouwen.

Als zij zich nederzet na vroeger in een anderen geneeskundigen kring gevestigd le zijn geweest, is zij verpiigt, bij hare aangifte, een getuigschrift over le leggen van den voorzitter van den geneeskundigen raad van toezigt barer vorige woonplaats belrekkelijk hare bekwaamheid en zedolijk gedrag.

Zoolang zij aan dit voorschrift niet heeft voldaan, wordt zij beschouwd als eeue onbevoegde.

Artikel 19 dezer wet is ten deze toepasselijk.

-ocr page 145-

den geneeskundigen raad van toezigt barer woonplaats, met opgave van de redenen waarom zij geene geneeskundige hulp heeft ingeroepen.

Het besluit van schorsing wordt door middel eener advertentie in het dagblad der provincie, door den voorzitter van den geneeskundigen raad van toezigt onderteekend, ten koste der geschorstto vroedvrouw, openbaar gemaakt en aan den officier van justitie harer woonplaats een door dien voorzitter onderteekend afschrift van dat besluit toegezonden.

-ocr page 146-

— 134 —

A^an de personen tot het onderzoek van haar die zieh aanmelden om als t^roedvrouw in het geneeskundig district te worden toegelaten

-ocr page 147-

Van do beslissing van Onzen commissaris in de provincie valt echter beroep op Ons.

Artikel 59 dezer wel is hier mede toepasselijk.

^an degenen die verlangen onderzoekt te worden.

«. hare geboorle-acle, len blijke, dal zij den vollen ouderdom van dertig jaren heeft bereikt.

-ocr page 148-

— 136 -

l^an het onderzoek.

De deswege aan de belanghebbenden te betalen schadeloosstelling wordfj ten volgende jare, op de begroeting der provincie waarin uy gem^'nle gelegen is afzonderlijk uitgetrokken.

h. het verloop der verlossing., aan te wijzen op hel fantôme , en de daarbij aan te wenden hulp.

-ocr page 149-

— 137 —

an het getuigschrift van toelating als vroedvrouw.

IlV NAAM DES KoNINGS !

De commissaris des Konings in de provincie...... verklaart, dat N. N., wonende te N., bevoegd is tot uitoefening van het beroep van vroedvrouw in het..... geneeskundig district.

De Commissaris des Konings voornoemd. door dien commissaris gedagleekend en onderleekend.

Kan de uitoefening der geneeskunst bij de landen zeemagt van den Staat.

-ocr page 150-

bij de land- en zeernagt van den Staat wordt door On» geregeld.

Noch deze wet, noch de wet op de artsenijmengkunst zijn daarop toepasselijk.

(De tabel, in art. 5 vermeld, wordt als van ondergeschikt belang' kortheids halve weggelaten).

ONTWERP VAN WET OP DE ARTSENIJMENGKUNST.

P'an de bevoegdheid tot uitoefening van het beroep van apotheker.

De geneeskunstoefenaar in eene andere plaats gevestigd raag, schoon bezitter van het getuigschrift van bekwaamheid in de artsenijmengkunst, van zijne bevoegdheid lot uitoefening van het beroep van apotheker geen gebruik maken.

Bij herhaling van misdrijf wordt de dubbele straf bedreigd.

-ocr page 151-

f^an de artseny meng^kuiidig’e voor- en by-zittere in de geneeskundige kringen.

Do aftreding geschiedt op den eersten Maart.

De opvolger treedt af op den eersten Maart waarop zijn voorganger had moeten aftreden.

k^an bet opzigt en de magt der artsenymengkundige voor- en bij-zitters.

-ocr page 152-

— 140 — doen aan den arlsenijraengkundigen voorzitter zijner woonplaats.

f^an de verpUg'ting'en van de eene g'eoorloofde apotheek houdende geneeskunst oefenaars en van de apothekers.

-ocr page 153-

141 — hebben demiddelen , aangewezen op de jongste, door de algcmeene geneeskundige vergadering nil het arlsenij-bereidkundig formulierboek opgemaakte en in kracht van wet gegane, lijst A.

-ocr page 154-

— 1^2 — gereed hebben geinaakl behoorlijk, naar orde van dag-teekening geliasseerd , tien jaren lang , te bewaren.

Inlusschen zijn zij vcrpligl aan dengene voor wien of door wien het recept geschreven is geweest daarvan naauwkeurige en letterlijke kopij te geven, wanneer deze zulks verkiezen mogt.

Bovendien kan de regter, wanneer hem zulks, naat aanleiding der geblekene feiten , in het belang der maatschappij raadzaam voorkomt, lielzij voor altoos, hetzij voor een bepaalden tijd, het houden van apotheek aan den ver-veroordeelde verbieden.

In zoodanig geval worden de daden van den onbevoegde bediende gedekt door de bevoegdheid van den meester, maar is deze van de andere zijde , ook voor den Strafregler, wegens die daden verantwoordelijk, even als of hij zelve ze verrigt had.

-ocr page 155-

f^an de scfioitwiii^en.

Deschouwingengeschieden, hetzij dooreen, hetzij door twee hunner, hetzij door allen gezamenlijk, naar zij in ieder geval meest oorbaar achten.

-ocr page 156-

— 144 —

Pan de arteenij meng kundige districts-b^'eenko7nst.

a. het aan Ons voordragen van één persoon tot het onderzoeken van hen die het getuigschrift van bekwaamheid in de arisenijmengkunst verlangen.

-ocr page 157-

f^an de personen tot het onderzoeken van hen die het getuigschrift van bekwaamheid in de artsenijmengkunst verlangen.

Themis, D. t, Isle St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

— 146 —

Deze oproeping geschiedt door middel der Slaals-courant waarvan een exemplaar aan elk der opgeroepenen kosteloos wordt toegezonden.

Hetzelfde geschiedt als, hangende het onderzoek, een der daarmede bezige personen ophoudt werkzaam te zijn.

P^an hen die verlangen onderzocht te worden.

f^an het onderzoek.

iT. De artikelen 65, 75 tot en met 82, 88 en 89 der wet op de geneeskunst zijn ten deze toepasselijk, even als vormden de personen, belast met het onderzoek van hen die het getuigschrift van bekwaamheid in de artse-nijmengkunst verlangen, eeno afdeeling van het daar geregeld onderzoek. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

48, Zij doen den te onderzoeken persoon : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 a. eenige bundels uitzocken waarin monsters van een aantal verschillende pharmaka en hunner verval-schingen door elkander vermengd zijn.

-ocr page 159-

it onderscheidene versehe, iiiel medicinale, planten herkennen.

ƒ. ceno gefingeerde apothekers rekening, loopende over eene bepaalde som, opmaken,

f^an fiel g'eluiffscfit’ift van bekivaamheid in de a rf sen ijmengkunst.

In PAAM DES Korings !

De minister van binnenlandscke zaken verklaart, dat N. N., ivonende te N., bevoegd is tot uitoefening van het beroep van apotheker.

De minister voornoemd,

door dien minister gedagteckend en onderteekend.

-ocr page 160-

— 148 —

ONTWERP VAN WET OP DEN OVERGANG TOT EN DE INVOERING VAN DE NIEUWE GENEES- EN ARTSENIJMENG-KUNDIGÉ WETGEVING.

f'^an de bestaande geneeskunstoe/enaars op welke de wet op de geneeskunst re^tstreeks toepassel^k toezen zal.

-ocr page 161-

— 149 —

en toovoorzigl als stads- of plattelands-heelmeesler is geëxamineerd en toegelalen wordt, zoodra hij alsnog verkrijgt het algemeen geneeskundig getuigschrift van bekwaamheid , gelijk gesteld met den bezitter van het bijzonder geneeskundig getuigschrift van bekwaamheid in het doen van kunstbewerkingen,

Kan de bestaande geneeskunstoefenaars op welke de wet op de geneeskunst niet regtstreeks toepasselijk wezen zal,

-ocr page 162-

— 150 — eene provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt als slads-heclmeesler is geëxamineerd en toegelaten is, binnen het geneeskundig dislrict waarinbij, op den eerslen Januarij 185 , gevestigd is, bevoegd lot:

12. Hij is niet bevoegd tot uitoefening van zijn beroep ter plaatse waar, op den een en derligslen December 185 , eene plaalselijke commissie van geneeskundig toevoorzigt gevestigd was.

1.3. Als de lijder veertien dagen onder zijne behandeling verblijft, is bij verpligt daarby te roepen een geneeskunst-oefenaar die het algemeen geneeskundig getuigschrift van bekwaamheid bezit of bij de wet met den zoodanige is gelijk gesteld.

Hij is echter van deze verpligling ontslagen, wanneer binnen het gebied van het kanlongercgl zijner woon-

-ocr page 163-

plaats geen dcrgclijk genceskunsloefcnaar gevestigd is.

Hij is verpligt ten huize der vrouw van het voorgeschreven of toegediendo geneesmiddel kopij te laten, op boete van vijfentwintig gulden.

-ocr page 164-

— 152 —

Cn 94 tot en met 100 der «et op de geneeskunst zijn op de stads- en plattelands-heelmeosters en vroedmeesters toepasselijk.

f^an de invoering der geneeskundige raden van toezigt.

-ocr page 165-

Van toezigl, door middel van het dagblad holgeue hÿ daartoe het geschiktste rekent, de naamlijst der in den geneeskundigen kring gevestigde geneeskunstoefenaars openbaar en zendt deze naamlijst aan Onzen minister van binnenlandsche zaken.

De invoego voorschreven door Onzen minister van bin-nenlandschc zaken voor den betrokken geneeskundigen kring vastgestclde naamlijst dient daarbij lol wellige kiezerslijst.

-ocr page 166-

— 154 -

f^an de beslaande apol/ieken.

Desniellemin zullen de bepalingen der wet op de arl-senijmengkunst aangaande de te doene schouwingen en het straffen der in dit opzigt le begane overtredingen dadelijk werken.

f^an de invoeritig- der artsenymengkundig'e voor- en by-zitters.

-ocr page 167-

— 155 —

kündige kringen opgedragen, in iederen geneeskundigen kring, bij voorraad aanvaard dóor do drie apolheek-Iioudende personen , hierloe door Ons aangewezen.

Do in voege voorschreven door Onzen minister van binnenlandsche zaken voor den betrokken geneeskundigen kring vastgeslcldo naamlijst dient daarbij lot wettige kiezcistijsl.

y^lgemeene bepaling-.

-ocr page 168-

— 156 —

van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt als stadsof plallelands-hoelmeester , vroedmeester , scheepsheelmeester, oogmeester, tandmeester, vroedvrouw of apotheker zijn geëxamineerd en toegelaten begrijpt de wet alle de personen die onder het beheer der vorige wetgeving met de zoodanigen werden gelijk gerekend.

^an de provinciale commis-sien van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt en van de plaatselijke commissiën van geneeskundig toevoorzigt.

De leden dier commissiën worden door Ons, onder dankbetuiging voor do bewezene diensten, eervol ontslagen.

De ovcrgifte en bewaring van derzelver bescheiden worden door Ons geregeld.

Slotartikelen.

-ocr page 169-

157 —

N“. 31), tien 28®“=quot; April 1821 (Staatsblad n». 2), den 10'''quot; October 1824 (Staatsblad N°. 58), den 22’''quot; Augustus 1827 (Staatsblad Nquot;. 38), den 29’quot;quot; Mei 1843 (Staatsblad N®. 19), den 29’quot;quot; Februarij 1848 (Staatsblad N®. 6); de instructiën voor do medicinae doctores, heelmeesters , heelmeesters ten platten lande en de apothekers in het koningrijk tier Nederlanden, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1818, N®. 63; do instructiën voor de arlis obsletriciae doctores en voor de vroedmeesters, en voor de vroedvrouwen in het koningrijk der Nederlanden , vastgesteid bij Koninklijk besluit van den 19'''quot; Maart 1839 N®. 89; en alle andere verordeningen die als uitvloeisels der wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad Nquot;. 16) te beschouwen of door de bepalingen der nieuwe genees- en artsenijmeng-kundige wetgeving vervangen of daarmede strijdig «gn.

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

Opmerkingen over staatsregt, door Mr. I. J. Roenus-SEN. Utrecht , Kemink en Zoon. 1854. II en 59 bl. in 8®. Tweede onveranderde uitgave.

Wordt de geschiedenis der wetenschappelijke ontwikkeling der nederlandsche natie ooit te boek gesteld, dan zal de opgang, die dit geschrift bij niet weinigen, dadelijk bij zijne verschijning, gemaakt heeft daarin niet mogen worden vergeten. Hetzelfde gebeurt er mede als, kort geleden, met de beginselen der staatshuishoudkunde van Mr. de Rrvijn Kops. Beide boeken zijn verschenen op eenen lijd dat de oningewijden in het vak

-ocr page 170-

— 158 —

niocdo geworden waren van het vele redekavelen voor en tegenstellingen en beweringen, bij de aanneming of verwerping zij begrijpen dal ook voor hen veel gelegen is, terwijl zij beginnen te beseffen, dat de kennis der eerste beginselen der wetenschap hun onibreckt om een oordeel te vellen , waartoe ook zij kunnen worden geroepen. In dien toestand der gemoederen heeft zeker een schrijver de meeste kans van gretig gelezen te worden door in bevallelijken stijl een kort overzigt van de wetenschap te leveren. Het hier te lande anders zoo zeldzame geluk van een tweede uitgaaf te beleven \alt hem bijna onmiddellijk ten deel; en ieder praat hem na.

Zwaar is ondertussehen do verantwoordelijkheid , »lic dit populariseren der wetenschap voor den schrijver na zich sleept. Allen, die zijn boek zonder wetenschappelijke voorbereiding lezen, zijn geneigd om alle de onderdeden van hel in hun oog zoo afgeronde stelsel geheel onvoorwaardelijk voor waarheid aan te nemen , en er bij voorkomende gelegenheid naar te handelen. Op den schrijver alleen kan dus bijna zonder uitzondering gezegd worden, dat de schuld rust, zoo hij het goede volk op den dwaalweg heeft gevoerd. En dat staal maar al te veel in zijne magl; niet alleen door dat hij als waarheid voorstell waarvan het tegendeel bewezen is , maar ook wanneer betwiste punten eenzijdig worden voorgedragen en geheel verzwegen wordt dal do legenovergesteldo meening geleerde en onpartijdige voorstanders vindt.

Is zulk een kort begrip nu een parlijschrift, dan kan het niet anders of de schrijver mist die onbevangenheid , die aan zijn werk de grootste waarde geven moet. Do heer de Biiuijff Kops , van wien wij zoo even gewaagden, heeft hetquot; onschatbare voorregt genoten om niet alleen een reeds voor een groot gedeelte ontgonnen terrein te hebben, maar om zelf van partijzucht vrij te zijn. Leemten en gebreken mogen er nu in zijn

-ocr page 171-

- 159 —

geschrift zijn op te merken, maar daar hij gecne partij wilde vleijen , en dus nooit een betwist punt als onom-stoolelijke waarheid behoefde voor te stellen , zoo is zijn werk geen hinderpaal voor verdere ontwikkeling bij den lezer. Doch hel boekje dat wij hier aankondigen is als cene nationale ramp lo bcscliouwen, bereikt het het doel van in de handen van hen te komen, ilic niets anders wetenschappelijks lezen en door die onvoorwaardelijk te worden geloofd. Het oordeel is hard; wij gcloovcn evenwel dat geen reglsgeleerdc, die de overtuiging heeft, dat zijn vak eene wetenschap is en op wclcnschappelijko manier moet worden l)cocfend , ons van overdrijving zal beschuldigen. Dat wij ouzo afkeuring onverholen uitdrukken is gevolg eener zich dagelijks meer vestigende overtuiging, .luist zes jaar geleden kondigden wij in dit tijdschrift de Ongeloof en reeolntie van den heer Groen aan. Al het sedert gebeurde heeft ons in ouzo toen geuitc meening versterkt.

Zeer groote bekwaamheid, incenen wij, moet de schrijver van een werk als het hier aangekondigde bezitten. Niets toch bijna i.s zoo mocijclijk als een bevattelijk en getrouw overzigt eener wetenschap te leveren zelfs van die , waarover allo deskundigen het eens zijn. Bijna onmogelijk is het van het slaatsregt, waar het terrein nog niet eens behoorlijk is afgebakend. Die dus zoo iets begint mag het niet ten kwade duiden zoo zijn werk met eerbiediging van zijnen wil en bedoeling, streng wordt beoordeeld.

Voor dat wij verder gaan is bet noodig den schrijver, zoo hij dit opstel lezen mögt, te doen opmerken , dat beoordeeling van zijn privaat leven of karakter hierbij geheel builen het spel is. Hij geeft zelf aanleiding lot de opmerking door een paar zonderlinge volzinnen in zijne inleiding: «Geenzins echter acht ik mij vcrpligt om , wanneer mijne brochure en mijn naam in het open-

-ocr page 172-

baar verguisd inogten worden, op allerlei beleedigende taal Ie antwoorden, en ndj tegen elke beschuldiging te regtvaardigen.....Vaak randt men de zedelijkheid en het karakter cens schrijvers of sprekers aan, waar men alleen het verderfelijke zijner lecringen moest verkondigen. »

Hetgeen echter wel beoordeeld mag en moet worden is de trap van ontwikkeling, waarop de schrijver, blijkens zijn werk, zich bevindt, wat het onderwerp betreft, dat hij behandelt. Niet te hard vermeenen wij «lat het oordeel heeten mag, dat die trap niet zeer hoog is, zelfs wat den vorm van zijn geschrift betreft. Het doel is , volgens de inleiding, ontwikkeling der antirevolutionnaire beginselen van staalsregt. Daargelaten nu dat die anti-révolutionnaire beginselen ingosmokkeld worden , daar de titel alleen vau staatsregt gewaagt, zoo is de schrij ver zeer zelden aan zijne belofte getrouw gebleven om zich van polemiek vrij te houden. Tot niet anders dan tot afdwaling van het doel des hoeks koude ook de keus der bestredene geschriften (van de heeren Fruin en van ReeseaiaJ leiden. Beide die betoogen zijn kritieken en polemieken , en inogten het ook zijn. Wil men daarop nu repliceren , zoo is een kort begrip van grondbeginselen wel de ongeschiktste plaats mogelijk. En de repliek en het kort begrip moet daaronder lijden. Wij erkennen overigens gaarne, dat zijne polemiek in het algemeen op bezadigden toon gevoerd wordt.

Wat er van de leer in dit werkje verkondigd te oor-deelcn zij, eeno inhouds-opgaaf zonder commentaar zoude den lezer van dit tijdschrift zeker genoeg zijn om tot het besluit te komen dat, stond schrijver en boek op zich zelve en kwam het alleen in kundige handen, het niet belangrijk genoeg is om er lang bij stil te staan.

Maar het is niet alleen omdat dit opstel veel gelezen

-ocr page 173-

- 161 —

«al worden dat het de opmerking van den beoefenaar van ons staatregt verdient; ook daarom mag het niet voorbijgaan, omdat het een nieuw tijdvak kan openen in do geschiedenis der zoogenaamde anti-revolulionnairen. Hun orgaan, de Nederlander, heeft dit korl begrip als door de partij goedgekeurd doen kennen. Dadelijk na de verschijning is het in dit blad met loftuitingen overladen geworden, met een loon geuit, alsof alle tegenspraak, na zulk een overtuigend beloog, aan een einde moest zijn. Naauwelijks kon de heer van Reesema geacht zijn geworden het te hebben doorgelezen, of de Nederlander maakte op zegepralenden loon de opmerking, dal hij er hot stilzwijgen over bewaarde; en het was tijd, want den volgenden dag verscheen de beoordeeling reeds (1).

De anti-révolutionnaire partij heeft dus een goedgekeurde catechismus. Hel verschijnsel verdient opmerking, want tot eene geregelde uiteenzetting harer leerslellingen was het nog niet gekomen. Dit lag ook in den aard der zaak; men ga slechts na wal de externe geschiedenis is dier partij. 411e hare corypheën, wij meenen zonder uitzondering, die zekeren leeftijd hebben bereikt, ontvingen hunne opleiding en hunne begrippen over staatsregt uit den mond van Bilderduk., in den tgd dat hij te Leiden zijne lessen over de geschiedenis des vaderlands gaf. Hoewel deze zijne denkbeelden over staatsregt nooit stelselmatig heeft 1er neder gesteld of voorgedragen , zoo was echter zijn onderrigt, gepaard met hetgeen vreemde schrijvers leverden, genoeg om hel kleine getal leerlingen als één ligchaam bij elkander te houden. Kiel veel meer dan een of Iwee sludenten-geslachten hebben onder dien persoonlijken invloed gestaan, en toen deze ophield, verdween ook de leer. Bij hunne lijdgenooten, en die in jaren onmiddellijk op hen volgden, vonden Bilderdijks

(1) hl de I\ieuwe Rotterdamsche Courani vaii den 10 Febr. 1851.

Tke77iis^ D. 1, 1ste Sl. fl854J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 174-

leerlingen en hunne begrippen over slaatsregt en wijsbegeerte weinig ingang. Het zoo door en door onwetenschappelijk geschrift van da Costa: £ezicaren tegen de geest der eeuw, niettegenstaande het door eene aanprijzing en verdediging des meesters zelven ondersteund werd, vond niet dan bestrijders, meer in getal dan zijne paradoxen waard waren. Daar hei ondertusschen aan die volgelingen van Bilderduk, bij hun volslagen gemis van originaliteit, niet aan studie en bekwaamheid ontbrak, maakten zij hunnen weg, bekleedden van lieverlede aanzienlijke betrekkingen, en kwamen tevens op dien leeftijd, aan welken, te regt of le onregt, het meeste gezag wordt toegekend. Als partij rigten zij echter niet veel uit, behalve daar, waar zij door onhandige tegenstreving sterk gemaakt werden. Hunne poging om een gedeelte der proteslantsche gemeente, met groot gedruisch, het beslaande kerkgenootschap te doen verlaten, zoodat zij er voordeel van trokken, had slechts zoolang een schijn van goed gevolg, als de regering er zich in mengde. Sedert de afgescheidenen vryheid genieten, worden de anti-revolulionnairen, als politieke partij, er niet door gebaat. Tc gelijk daarmede was de polemiek over vrijheid van onderwijs hun voertuig. Nog langer dan met de kerkelijke vraag het geval was, hebben zij zich mogen verheugen in eene onredelijke weigering om hun stelsel 1er praklikale toetsing te brengen, en nu nog kunnen zij soms aanleiding vinden om over verdrukking te klagen. Vrijheid van handelen hebben zij toch in vele plaatsen verkregen; of zij er zich over kunnen verheugen, is zeker minstens te betwijfelen (1).

Nu kwam de April-beweging, door de anti-revolu-tionnairen ondersteund en met de grootste verwachting

(1) Onze twijfel rust op hetgeen wij onder onze oogen hebben zien gebeuren; hel is eene curieuse geschiedenis, waarover hel hier echter de plaats niet is om uil Ie wijden.

-ocr page 175-

voor hunne parlÿ begroet. Aanvankelijk liet het zich ook goed aanzien. Bijna alle onder hen, die met schik op den voorgrond konden geplaatst worden (om van anderen niet Ie spreken) werden tot leden der Tweede Kamer gekozen en waren gereed een ministerie te verdedigen, dat in eene tegenovergestelde rigting zeide te zullen wandelen. Teleurstelling is echter bijna hel eenige geweest dal zij hebben ondervonden ; en hunne hoop op eene betere toekomst vervliegt eiken dag meer en meer. Zooveel invloed hebben zij er toch door gekregen, dat zij, die hen aanhangen, gemakkelijker dan te voren deel aan het staatsbestuur kunnen doen verkrijgen. Maar nu treft hen een ander onheil. Even als de ministers van Willem I hebben zij bijna niemand uit het aankomend geslacht eene opleiding in hunnen geest gegeven, zeker niet uil een stelselmatigen geest om zoo lang mogelijk zelve aan het roer le blijven, maar omdat zij geen invloed op jongeren van jaren bezaten. Nu zij, door hunnen meer gevorderden leeftijd, dien invloed kunnen doen gelden, doel het zich het gebrek aan een leerboek gevoelen. Noch de geschriften van Bilderdijk, noch de voorlezingen en redevoeringen van den heer Groen, zelfs niet zijne Geschiedenis des vaderlands, kunnen daarvoor dienen; zij bevatten trouwens ook te veel wisseling van denkbeelden, ten gevolge van hel historisch element, om den aankomenden anti-revolulionnair een groot denkbeeld van de onveranderlijkheid der deer te geven.

Hel gevoel aan die behoefte legt, dunkt ons, uit, hoe de redactie van de Nederlander er toe gekomen is, om zich zóó le verheugen over een voortbrengsel als het hier aangekondigde, en blind te zijn voor de groote ondienst, die daardoor aan de partij bewezen is, welken opgang het bij sommigen moge maken.

Ten einde ons. oordeel over dit anti-revolulionnair kort begrip voor den regtsgeleerden lezer te reglvaardi-

-ocr page 176-

— 164 —

gut, wijzen wij op eenigc der menigvuldige inconsequen-lien, die er in voorkomen.

De schryver heeft gevoeld dal de wetenschappelijke ontwikkeling zoo ver is gevorderd, dat eene leer, die do verkondiger zelf zoude erkennen, dat niet op ervaring gegrond was, geen ingang meer vinden kan. Daarom wordt al dadelijk (hl. 4) de geschiedenis als de waarheid van het grondbeginsel, waarvan de schrijver uitgaat, bewijzende voorgesteld. Aan het slot (bl. 57) wordt verkondigd , dal hel streven van het anlirevolulionnaire slaalsregt aanhoudend naar objectiviteit is gerigl. Als corollarium wordt dan ook (bl. 3) gezegd, dat de leer niet op den bijbel gebouwd is; «maar dat zij door den «Bijbel bevestigd wordt, is voor hem , die in dien Bijbel «Gods Woord erkent, een waarborg voor hare waarheid.»

Hiermede strookt nu al zeer weinig hetgeen op bl. 47 te lezen staat: »De Protestant, die zieh alleen aan «den Bijbel houdt, dien hij als Gods woord erkent, en azich daarom ook onvoorieaardeUjk onderwerpt, die «een algemeen priesterdom der geloovigen in Christus, «geen goddelijk gezag eenor hierarchisch geordende «priesterschaar aanneemt, en geen Paus noch concilie «het uitsluitend regt lot onderzoek van het Woord toe-«kent, raadplege zijnen Bijbel on leze hetgeen daar van «hot ambt der overheid geschreven slaat.»

Wij beklagen den leerling in het anlirevolulionnaire slaalsregt, die deze plaatsen op het gezag des meesters als even waar zal moeten aannemen en nog meer, wanneer hij het halve vel met bijbeltexten gevuld, zal moeten doorsluderen , die hem zeker niet altijd als juist gekozene bewijsplaatsen zullen voorkomen. Over hel laatste zullen wij natuurlijk als tot eene onwetenschappelijke discussie leidende , in dit wetenschappelijk tijdschrift niet uitwijden. Alleen moeten wij doen opmerken , dat het ons voorkomt dal de schrijver wel eens door een aangt;

-ocr page 177-

165 — hanger van de Stalen-overzetling en de daarbÿ gevoegde aanleekeningen in het naauw zoude kunnen gebragt worden. Om nam. de volgende stelling te bewijzen : «ook over vorsten, die in strijd met hunne roeping «handelen, komt ons geen gerigt toe» (hl. 53) haalt hij o. a. aan 1. Sam. VIII : 11 :

En hij zeide. dit zal des Konings wijze zyn , die over u regeren zal; hÿ zal uwe zonen nemen, dat hij ze zich stelle' tot zijnen wagen, en lot zyne rulleren, dat zij voor zynen wagen heen loopen.

Het zal zeker ieder vreemd loeschijnen, dat, hetgeen Samuel hier zegt, dat de koning doen zal, in eene rede, met het bepaalde doel uitgesproken om hot volk er van af te brengen een koning te begeren , door hem beschouwd werd als een koninklijk regt, waartegen der onderdanen pligt tegenover stond om het lijdelijk te ondergaan.

Nu leest men in hetzelfde boek X. 25:

«Samuel nu sprack tot den volcke het recht des «koninckrycks, ende schreef het in een boeck. »

Hierop teekenen de overzotters aan: «Verst, dit niet «van de wijze, manière, of gewoonte van doen, die de «koningen onwettelijk zomwijlon aannemen (gelijk het «Hebreeuwsch woord genomen is bov. 8: 9, 11,) maar «van de wetten, die Samuel door Gods ingeven stelde, «aangaande de regeeringe der koningen, zie Deut. 17: «18, of van do ordonnantiën, om zoo wel den koning, «als do onderzaten te leren, hoe zij zich tegen elkan-« der dragen zouden.»

Nu is het zeer mogelijk dat de schrijver, in zijne priesterlijke hoedanigheid, eene betere uitlegging hoeft voor het hier vermelde hebreeuwsche woord , waardoor hetgeen de Staten-overzetting als onregt en willekeur beschouwt, die niet behoeft te worden geduld, lol regt wordt. Doch wie zal lusschon zoo vele priesters

-ocr page 178-

— 166 —

beslissen, wanneer hij geen hebreeuwsch verslaat?

Te lang reeds hebben wij den lezer met deze niet 1er zake dienende allegatien des schrijvers bezig gehouden. Wij voegen er dus alleen nog de vraag,bij: daar den vorst geen wederstand geboden mag worden dan alleen wanneer zijn bevel met hel goddelijk verbod in strijd is, hoe revolutionnair waren dan niet de Stalen-Generaal der Geünieerde Nederlanden, toen zij, by de afzwering van hunnen wettigen vorst, durfden voorop te stellen: «dat d’Ondersalen niet en zijn van Gode ge-«schapen lot behoef van den Prince om hem in alles «wat hij beveelt weder hel Goddelijk oft ongoddelyk «recht ofte onrecht is, onderdanigh te wesen, ende als «slaven le dienen; maar den Prince om d’Ondersalen «wille, zonder dewelke hij egeen Prince en is.»

Eene andere inconsequentie is het van belang te doen opmerken, omdat de verwardheid en het onstelselmatige van het anlirevolulionnaire staatsregt, op het standpunt tenminste waarde historische ontwikkeling den schrijver gevonden heeft, daardoor duideJÿk in het oog springen.

Do antirevolutionnairen schermen altijd met het woord Soeverein, Nu begint do schrijver (bl. 11) met voorop te stellen dal die soeverein de persoonlijkheid is, die aan hel hoofd des Staats geplaatst door haren wil den Slaat vertegenwoordigt, en de magt des Staats uitoefent. Wij zouden dit eenvoudig de uitvoerende magt heeten, te meer daar de schrijver aan zijnen soeverein uitdrukkelijk de welgevendo magt ontneemt, welken invloed bij hem daarop moge toekennen. Wij laten dat intusscheu daar, maar doen vorder opmerken dal hij mede zeer uitdrukkelijk zegt, dat die soeverein niet een vorst behoeft te wezen, maar ook een staatkundig ligchaam zijn kan (bl. 12). Nu zoude men wachten dat dit steeds in hel oog zoude worde n gehouden, maar later ziet men bijna van dit staatkundig ligchaam niet meer gewagen,

-ocr page 179-

Integendeel steeds wordt verder in de veronderstelling geredeneerd, dal die souvercin niet dan een enkel persoon wezen kan. Daardoor wordt hel niet al te ziglbaar dal aan dien vorst regten worden toegekend in zijne hoedanigheid van soeverein , die een staalkundig lig-chaam nooit zoude kunnen uitoefenen.

Nu kan slechts een van twee waar zijn: of de soevereiniteit van een staatkundig ligchaam is eene andere dan die van eenen vorst, of zij is dezelfde. In het eerste geval had de schrijver dit moeten bewijzen, en niet het tegendeel als beginsel stellen, in hel andere had hij den vorst geene attributen moeten geven, die nooit die kunnen zijn van een staatkundig ligchaam.

Nog veel meer zouden wij kunnen opnoemen , zoo do ruimte niet ontbrak ; op de grootste inconsequentie dienen wij echter nog met een enkel woord te wijzen, die hare klnchlige zijde heeft.

Niettegenstaande alle de groole woorden waarmede het gezag van den vorst op vaste grondslagen schijnt te worden gevestigd, wordt hij onder des schrijvers handen lot weinig meer dan een vogelverschrikker. «Hoedanig de vorst ook handele, hoe bij zich ook om de wetten van den Slaat niet bekreunen moge, en de wcl-telijke grenzen zijner bevoegdheid overschrijde, de onderdaan is niet minder gehouden zijnen pligt te vervullen, omdat de vorst aan den zgnen te kort komt » Dat wordt vooropgezet (bl. 20). Maar op digt;zelfde bladzijde reeds wordt het ministeriële conlrascin {sic') voor elke verordening van den vorst noodzakelijk geacht waardoor do minister « voor de grondwettigheid van het daarin vast-gcslelde verantwoordelijk wordt, en strafbaar is wanneer zij met de wetten van den Staat, die de Vorst eerbiedigen moet, in strijd is.»

«De verlegenwoording der natie is daar om hem in slaat van beschuldiging le stellen , en slraf tegen hem te eischen;

-ocr page 180-

— 168 — de slaadsraad (?) om over zijne schuld of onschuld te beslissen, te bepalen of het door hem gecontrasigneerde besluit met de wetten van den slaat in strijd is of daarmede strookt.;..»

«Opdat do ministeriële verantwoordelijkheid een go-noegzamen waarborg opleverc, moet de verlegenwoor-•J’g’fg zoodanig zamengeslold zijn, dal zij in waarheid de natie verlegenwoordige, en de Slaadsraad derwijze georganiseerd, dat hij van den vorst onafhankelijk is.» Bij al de resolutionaire verkortingen van de soevereiniteit van den vorst, waaraan onze tegenwoordige grondwet zich nu schuldig gemaakt heeft voegt de schrijver dan nog den onafhankelijken staatsraad. Was het, mag wel gevraagd worden, was hel wel der moeite waard om zoo lang en aanhoudend tegen den geest der eeuw, als alle vorstelijk gezag miskennend, te schreeuwen nu de slotsom der schreeuwers nog veel beperkender voor den vorst blijkt te zijn? Arme antirevolutionaire vorst! Gij moogt alles doen, niemand mag u ongehoorzaam wezen, maar uwe onderdanen hebben het regt te weigeren van uwe besluiten mede te teekenen, en bij gebrek van die ouderleekening is uw besluit nietig! Het laatste heeft de schrijver wijsselijk niet met zoovele woorden gezegd, om zijne inconsequentie niet te duidelijk aan het licht le brengen, doch zonder dat is zijne geheele redenering onzin.

Maar do afhankelijkheid van den antirevolutionairen vorst strekt zich nog verder uit. Hoewel de schrijver het weder niet ronduit durft zeggen is er in zijnen slaat onbeperkte vrijheid van godsdiensl : «Bij het waarderen der zedelijke beteekenis der levensbetrekkingen, der maatschappij en haar instellingen en toestanden zal de slaat dus door zijne godsdienstige overtuiging geleid worden. Zij mag geene andere dan die der natie zÿn. Daartoe is het iioodig, dat deze zich vrij kunnen uilen, en

-ocr page 181-

— 169 — den haar toekomenden invloed uitoefenen bij de regeling der openbare aangelegenheden en derzelvor bestuur, » (bl. 41).

Hiermede moet nu in verband gebragt worden het later gezegde : « Uitdrukkelijk wordt in de Schrift verboden aan eenig bevel der overheid te gehoorzamen, wanneer het met een goddelijk verbod in strijd is» (bl. 55.)

Dus kan elk protestanlsch onderdaan afzonderlijk, uithoofde van zijn individueel priesterschap, of de leden der onfeilbare Catholijke kerk gezamenlijk, om van Israëliten of Mohamedanen te zwijgen, beweren dat eenig bevel met het goddelijk gebod in strijd is. Wie zal hier regter zijn ? De vorst zeker niet.

Alle do hier aangewezene inconsequentien nu zyn noodzakelijke gevolgen van het beginsel dat de overheid (of liever het zoogenaamde principe de l'autorité') zoo als zij thans beslaat, en zich moet doen gelden , als cene onvermijdelijke inrigling wordt beschouwd , terwijl die inrigling slechts het voor hel oogenblik geschiktste middel is om den mensch tol zijn doel te doen geraken : de vrijst mogelijko ontwikkeling zijner vermogens en krachten met eerbiediging der regten zijner mede-menschen. Éven als alle antirevolutionairen en conservali-ven, heeft de schrijver ook geheel voorbijgezien dat zijn stelsel alleen onder die voorwaarde aannemelijk is, ware hel mogelÿk de staalsposlen aan hoogere wezens op te dragen, maar dal daartoe niet dan menschen knnnen genomen worden. Van welke heilige natuur de instelling der overheid wezen moge, zooveel is zeker dat de geschiedenis al lang de volstrekte onwaarheid van hel oude spreekwoord geleerd heeft (zoo het ooit ernstig gemeend is): dien God de post geeft, geeft hij ook het verstand.

Zoolang nu de vorst of zijn ambtenaren feilbare raen-schen zullen zijn, zoolang zal aan hunne medemenschen

-ocr page 182-

— 170 —

het regt loekotnen hunne handelingen te beoordeden en te veroordeelen niet alleen, maar ook volgens die beoordeeling te handelen.

Wij eindigen met door een sterk sprekend voorbeeld het kwaad aan te loonen , dat dit werk reeds gedaan heeft.

fn de NederZander \aii den 20’‘'“ Januarij 18.54, leest men :

Een geacht correspondent schrijft ons :

«Met bijzonder veel genoegen heb ik het werkje van den heer I. J. Rociiussen gelezen. Staatsregt is eene wetenschap , waarvan ik , om zoo Ie zeggen , niets weet ; ik heb altijd gedacht dat het droit divin alleen te huis behoorde bij de jRoomsche kerk en eene pauselijke usurpatie was (,) gegrond op de profetische zalving der koningen in Israël : dit hee/t my altijd belet mij' g^eheel aan de antirevolutionaire partij aan te sluiten, met wie ik anders geen punt van verschil had. Nu zie ik echter dat onder droit divin verstaan wordt die ordening Gods waarop de maatschappij berust; dus geheel hetzelfde denkbeeld dat ten grondslag strekt van do staatshuishoudkunde van Bastiat, en mij dien schrijver zoo lief doet zijn.

an nu af ben ik ook een anti-revolutionnair, en te meer omdat de fouten die Bastiat begaan heeft in zijn economische harmonie juist hunnen oorsprong hebben in zijne oppervlakkige kennis van het Christendom. Schoone taak dus voor een jong mensch die oven goed als Ro-CHUssEN heeft gestudeerd en die overtuigd dat de vreeze des Heeren het beginsel is van alle wetenschap op voetspoor van Bastiat zoekt de wetten Gods in de maatschappij op te sporen , en zich houdende aan de evangelische waarheden , de dwalingen van zijn voorgangers vermijdt, en aantoont dat de Staatshuishoudkunde een eminent anti-révolutionnaire wetenschap is.

Wanneer men zulke wartaal leest denkt men aan do beoordeeling van don parasiet door Terentius : « Hic

-ocr page 183-

— 171

homines prorsum ex stullis insanes facit .. Vitlen otium et cibus quid facit alicnus 1 »

Eene waarheiil komt nog door dit geschrift aan het licht: de noodzakelijkheid om den oningewijden eenig denkbeeld te geven van hetgeen de wetenschap in hare tegenwoordigen toestand leert, ten einde zÿ niet op den dwaalweg worden gebragt.

De onderneming, wij zeiden hel reeds, is moeijelijk. Een leerboek, de beginselen eener wetenschap bevattende, moet apodictisch zÿn, wil het door de meerderheid van het oningewijde publiek worden geloofd. Een onpartijdig geschrift over slaatsregt kan, bij het beslaan van zooveel onopgeloste vragen, niet apodictisch wezen. Daarom vindt een parlijschrifl, dat altijd apodictisch is, zoo geredclijk ingang. Wij wanhopen er toch niet aan, dat wanneer een zeer kundige hand zulk oen werk schreef, en toonde aan alle partijschap vreemd te zijn, de kracht der waarheid zoude zegevieren omirent hetgeen, waaromtrent zekerheid bestaat, en zoude doen inzien dat hel welenscbappelijk onderzoek vroeg of laat ook het min zekere lot klaarheid brengen moet.

Het bovenstaande was geschreven loen de Nederlander zelf mij er aan herinnerde omziglig te zijn, en ervoor te waken dat niet te eeniger lijd hare niet ongewone taktiek legen mij zoude worden aangewend: om ten passend gebruik bij alle eventualiteiten zich citaten voor te bereiilen.

In het nummer van den 23’'®quot; Februarij 1854 staat te lezen :

« De brochure van Mr. Rociiussen , waarvan wij het scherpe contrasl met de denkbeelden van den heer Groen noch niet duidelijk geval hebben , is , in ons oog , een zeer merkwaardig opstel; eeno bijdrage die de wijziging der begrippen ook van Mr. van Reesema bevorderlijk

-ocr page 184-

— 172 —

kan zijn ; maar wij beweren niel dat hij zicii nergens kan vergist hebben en dat de anti-révolutionnaire partij voor elke vergissing zou moeten worden aansprakelijk gesteld. »

Misschien volgt nu wel later eene geheele afkeuring. Doch hetgeen geschreven is , blijft geschreven.

J. DE Witte van Gitters.

Aanteekeningen op verschillende artikelen van hel /Wetboek van Burgerlyke Regtsvordering, door Mr. F. R. Penning , advocaat te Zutphen. Te Zutphen bij A. E. G. VAN SoMEREN, 1853. 181 bladz. in 8quot;.

Mijn geachte vriend en confrère den lezers der Themis onder den pseudonijm Paulus uit zijne voor het daarmede beoogde doel belangrijke brieven bekend, loopt in het geheel niet hoog met deze aanteekeningen, en had, naar het schijnt, boter gevonden, als zij het regtsgeleerd publiek niet waren medegedeeld. Ik ben het met dat oordeel niet onbepaald eens. Men is in de wereld om nuttig te zijn waar men kan, en de heer Penning heeft, volgens zijne voorrede, tot do uitgave besloten «denkende hiermede welligt niet geheel onnut te handelen. » Aan dat doel zal wel niet ligt iemand twijfelen, want do zucht de se voir imprimé mag niet als eenig quot;motif worden verondersteld. Het denkbeeld om nuttig te zijn moet dus in den schrijver a priori en tot aau stellig tegenbewijs als beweeggrond tot de uitgave worden aangenomen. De schrijver kan daarin gedwaald hebben, maar hij waagt zich dan ook , als ieder dio aan den weg timmert, aan scherpe beoordeeling.

Er zyn er zoovelen die met minder goede bedoelingen

-ocr page 185-

en slechte boeken schrijven (1), en een op zieh zelve slecht boek is het tóch zeker niet.

Do heer P. mij geheel onbekend, is misschien jong advocaat, die na zijne promotie wijsselijk begreep zich op de regtspleging te moeten toeleggen, waartoe aan de academie te weinig tijd en gelegenheid bestaat, heeft dat gedaan en zich daarbij doorgaande bediend van do werken van Carré, de Pinto en Oudeman. Die studie is loffelijk en ware misschien met de raadpleging van meerdere schrijvers of andere bronnen voor den schrijver nog voordee-liger geweest. Aan zoodanige studio hebben wij vele voortreffelijke werken of vertoogen to danken.

Do schrijver heeft lot eigen oefening gewerkt, en deelt do resultaten aan het publiek mede.

Dat is toch waarlijk zoo kwaad niet, en hel is zelfs jammer, dat het niet meer door de kundigen onder onze jeugdige confrères geschiedt. Doorloopende aanteekenin-gen op de wetboeken verdienen vooral niet minder dan uiteenzetting van bepaalde regtspunten eenen uitgever te vinden. Opmerkingen on gedachten behoeven niet altijd uit hooggeleerde breinen voort te komen, om nut aan te brengen.

Hoe nu den lezer der Themis een oppervlakkig denkbeeld slechts gegeven van de onderwerpelijko aanteeke-ningen? Het zijn losse opmerkingen omtrent het door anderen op verschillende artikelen van het wetboek van burgerlijke regtsvordering aangeleekende. Van daar dat men dikwijls een artikel zal zoeken, dal mol stilzwijgen is voorbijgegaan, omdat de schrijver bij het door ^ywe uitleggers Carré , de Pinto en Oudeman gezegde niets had te

(1) Over (le leer van PllSlüS, nulliim esse libruin lam malum ut non aligna parte prodesset heeft de advokaat-generaal Mr. J-A. Jolies destijds algemeen voorzitter der Hollandsche maatschappij van kunsten en wetenschappen ons ter algemeeue vergadering op 18 September 1852 belangrijk onderhouden.

-ocr page 186-

voegen. Die aanleekeningen zouden oneindig vollediger hebben kunnen zÿn, waren haar meerder bouwstoffen aan-gebragt. Hel is als of de heer P. geeu enkel ander werk dan de drie genoemde over deze sloffe bezit of heeft willen inzien , en van daar dat h^ verwijst naar aldaar aangehaalde plaatsen , en zijne uitlegging van de verschillende wetsartikelen eigenlijk is eene critick vooral der uitlegging der twee Nederlandsche commentators. En toch hadden die beide heeren het den beer P. zeker niet ten kwade geduid, wanneer hij ook andere bronnen, en daaronder ook tijdschriften had geraadpleegd, vooral tot kennis van hetgeen sedert ile uitgave hunner werken in de juridieke wereld zoo al is voorgevallen. Dit werkje staaft het antwoord gegeven op de vraag : comment fait on des livres? — avec des livres. Laat ons lot proeve van behandeling een en ander nagaan.

«A. 4, n°. 7. Op de woorden «in het koningrijk hebben» had de wetgever, om juist te zijn, moeien laten volgen en niet in de koloniën van den Staat of buiten ’s lands iconen, want is dit het geval, dan is niet dit lid van art. 4 maar n“. 8 toepasselijk.»

Ik geloof, dat nergens duidelijker blijkt wat ^oor koning-ryk moet worden verstaan dan in dit no,7 van art. 4. Wanneer toch in hel dadelijk daarop volgend nquot;. 8 van de koloniën en van het buitenland wordt gesproken, zullen deze beide met geene mogelijkheid in het eerste nummer kunnen zijn begrepen. Deze eigen opmerking des schrijvers had dus gevoeglijk kunnen achterwege blijven. Gelijke duidelijke beteekenis van hel woord « koningrijk» vindt men om dezelfde reden in art. 38, 1' lid B. W. Want van «de overzeesche bezittingen van den Staat a en «vreemde haven» vindt men in het tweede lid gewaagd. — Men heeft, door zich omirent het gebruik van een woord niet aan dezelfde beteekenis te houden, eene merkelijke verwarring doen ontslaan , en nog zeer

-ocr page 187-

onlangs was de regter geroepen , om in eene mÿ opgedragen zaak le beslissen over de beleekenis van het woord «koningrijk» in art. 436 W. B. R. voorkomende. Zie Wbl. n». 1500. Het provinciaal geregtshof van Zuid-Holland heeft het aldaar opgeval in den door mij daaraan gegeven zin, welke ook die is van Mr. Penning blijkens zijne opmerking op a. 430 zonder bijvoeging van redenen. Ik had , om hel belang der zaak eenige uitweiding door den heer Penning verlangd. Hij had daartoe aanleiding kunnen vinden in Themis V 316 en volgg. on hij leze vooral het verloog van Mr. F. H. der Kinderen in Themis XtV 281 en volgg. aanvangende juist met de vermelding der meeningen van zijne auteurs db Pinto en OuDEMAN.

« Dagbladen waaronder in engen zin alleen kunnen verslaan worden dagelijks verschijnende nieuwspapieren ; en daarom zal men voorziglig handelen, het exploit niet aan te kondigen in een niet dagelijks uitkomend nieuwsblad.»

Deze opmerking is nieuw maar ook zonderling, en had evenzeer kunnen worden gemist. Een dagblad is een hetzij op bepaalde dagen der- week of dagelijks uitkomend blad. Een weekblad daarentegen komt eenmaal ’s weeks uit. Het weekblad van het regt werd aanvankelijk eenmaal ’s weeks uitgegeven , doch heeft ook bij vermeerderde wekelijkscho verschijning dien naam behouden.

Waarom geen woord gezegd over art. 4 n“. 6. Daaromtrent heeft zieh eene belangrijke quaeslie voorgedaan. Zij wordt vermeld bij Mr. de Pinto, en heeft dus den heer Penning niet kunnen ontgaan Ik verschil van de PiNTó, (zie Themis II, 22 en volgg.) en heb vruchteloos gezocht, welk gevoelen do heer Penning is loegedaan.

«Art. 17. Daar art. 96 hetselfde bepaalt, is dit art. overbodig.»

De schrijver vergist zich; het eerste art. bepaalt de

-ocr page 188-

slraf des deurwaarders voor een nietig exploit; het laatste daarentegen die des procureurs of deurwaarders (beiden hier regtsbedienden (^.') geheeten) voor een nietige of ocerbodige akte van regtspleging.

In art. 21 ontwikkelt de schrijver zijn gevoelen tegen hel behoud der procureurs.

Deze belangrijke vraag over het al of niet wenschelijko der afschaffing van bestaande reglshelpers behoort even weinig in zijne aanteekeningen te huis als de uitweiding van mijn tegenovergesteld gevoelen in deze beoordeeling.

«Art. 26. Uit de woorden» openbaar ministerie , daar waar dit beslaat «volgt, dat de kanlonregler zonder re-Atoisitoir (sid) van het openbaar ministerie eeue policie-slraf kan uitsproken. »

Neen, — dit is niet zoo algemeen waar; alleen in het bij dit arlikeld bedoeld speciaal geval van opschudding op de civile lereglzilting des kantonregters, waarbij volgens de wet geen ambtenaar van het openbaarministerie bekend is.

Art. 56. wordt slechts met eenige weinige woorden behandeld , en ware meerdere uitvoerigheid om de daaruit voortgesprolon quaeslien overwaardig geweest.

Art. 99. Hel is dikwijls vroeger reeds opgemerkt, dat hel al of niet eenvoudige door den wetgever verkeerdelijk van bet geldclijk belang eener zaak is afhankelijk beschouwd.

Dat er vele zaakwaarnemers zijn, die zaakbedervers mogen heeten, is mede niet nieuw , en nog onlangs betoogd in den zaakwaarnemer van den heer W. de Gelder. Zie ook Themis XIV. 555 en volgg. en Wbl. no. 1513. Het is soms treurig die lieden voor de kan-tongereglen juridiekon onzin te hooren uitkramen en het sterkste bewijs leveren , dat de wels-arli kelen niet zonder wetenschappelijke reglskennis kunnen worden begrepen. — Het is met de zaakwaarnemers als met andere

-ocr page 189-

beunhazen, de vroegere oliekoopen , bonden-doctors of gepatenteerde veeartsen. De onkundigen laten de machine verkeerd werken of verbuigen zo en bederven ze, gelgk Bavius VooRDA zich uitdrukt; zie do Pinto Handf. op B. ^b. 11, 663, derdo druk.

Art. 529. De schrijver kan zijne interpretatie reeds vinden in een vertoog van den procureur Troost , Themig XIII, 611 en volgg. De woorden van het gefauirdedie in art. 529 ten onregte voorkomen en moeijelijkheid baren, zjn dan ook teregt achterwege gebleven in art. 526 van het reglement op de burgerlijke regtsvordering voor Nederl. Indie, gelijk zulks door mijn hooggoachten leermeester prof, van Assen, Themig XI, biz. 9 reeds is opgemerkt.

Art. 855. Bij de opgegeven tractaten van 1822 , 1826 en 1846, waarbij respeclivelijk wederkeerigo toelating tot gratis procederen wordt gegeven aan Nederlandscho en Pruissische, Hessische en Hanoverscho belioeftigen, hadden nog kunnen gevoegd worden do bij koninklijk besluit van 31 Julij 1841 (Stbl. n». 27) goedgekeurde bepalingen nopens de wederkeerigo toelating der ingezetenen van Nederland en van Luxemburg.

Dan genoeg. In het werkje dat wij aankondigden en voor zooveel het daarvoor vatbaar scheen, beoordeelden, worden hoofdzakelijk do meeningen der heeren de Pinto en Oudeman, in hunne werken betrekkelijk de burgerlijke regtsvordering, tor toetse gebragt en opgegeven waar zij van elkander verschillen, waar zij van hetzelfde gevoelen zijn. Do schrijver voegt er dan het zijne bij, on onthoudt ons de gronden niet die hem daartoe hebben geleid. Wij zouden bijna geneigd zijn het boek grooten-deels als eene beoordeeling of, wil men liever, als eene nalezing der geschriften van de beide genoemde regts-geleerden te beschouwen. Wij hebben met opzet naar plaatsen in de Themig verwezen, omdat dat tijdschrift

Tltemig, 0. 1, Istc St. [1854). 12

-ocr page 190-

— 178 —

den schryver geheel onbekend schÿnl te zijn als nergen» door hem aangehaald. Misschien komt ook onze nieuwe verzameling en daarmede deze beoordeeling hem niet onder de oogen, — of de niet vermelding moest soms aan andere oorzaken worden toegeschreven !

Ons oordeel over het boek van den heer Penning is als dat over onze geheelo in 1838 ingevoerde wetgeving : het is niet bÿzonder voortreffelijk, maar ook niet volslagen

gebrekkig. Dav. H. Levyssohn.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

A. M. VAN Stipriaan Luisçius, De spec. cod. civ. JVeerl. anni 1820, libro I, et cod. civ. Neerl., libro 1, inter se comparatig. — L. B., 1851.— 201 pag. in 8“.

Het ontwerp van 1820, hoezeer ook minder geschikt om als wetboek te worden aangenomen , hoeft, zij het dan slechts als handboek, onmiskenbaar zeer !;rooto verdienste, en verdiende, reeds uit dien hoofde, wel wat meer gekend en beoefend te worden , dan werkelijk het geval is. Het is in ieder geval een rijke bron voor do kennis van ons tegenwoordig wetboek, voor hem althans, die de wet en bet regt niet alleen zoekt in de geschreven woorden van eenige , dikwijls zonder logisch verband aaneengeregen en niet altijd even juist en duidelijk geredigeerde artikelen van het geschreven wetboek. Het is voor do wetenschappelijke en geschiedkundige beoefening van het wetboek van 1838 volstrekt onmisbaar; en voor hom, die zich daarmede, ook in deze dagen van weinig wetenschappelijke rigting, nog vermeent te mogen, ja te moeten bezig houden, kan eene opzettelijke verge-

-ocr page 191-

179 — liking van het ontwerp en het wetboek niet anders dan zeer welkom zijn.

De heer Luisçius heeft dit met goed gevolg beproefd; en ik geloof dan ook gerust do aandacht te mogen vestigen op zijne verhandeling, die ik mij echter niet bepaaldelijk voorstel te beoordeelen,

De inhoud wordt door den titel genoegzaam aangewezen. Het is eeno doorloopende vergelijking van het eerste boek van het ontwerp met dat van het wetboek, die mij voorkomt met zorg en naauwkeurigheid te zijn bewerkt, voor 7.00 ver eene vluglige lezing toelaat daarover te oordeelen; want het ligt in den aard der zaak, dat een zoodanige arbeid meer bestemd en ook meer geschikt is, om te worden gebruikt en geraadpleegd bij voorkomende gelegenheden , dan om te worden gelezen.

De schrijver volgt bij zijne vergelijking de volgorde van het ontwerp van 1820; en, na eene korte opgave van do verschillende rangschikking der onderwerpen in het ontwerp en in het wetboek, valt hij, als ik het zoo zeggen mag, dadelijk met do deur in het huis.

Eene korte inleiding over de geschiedenis van het ontwerp, waarin de schrijver ons tevens had opmerkzaam gemaakt op zijne algemeeno deugden en gebreken, en ons had bekend gemaakt mot het gebruik , dat daarvan, naar zijn oordeel, te maken is bij, on het nut dat daaruit te trekken is voor do uitlegging van ons wetboek, ware misschien niet geheel misplaatst geweest.

Hoe dit zij, de verhandeling zelve is toch meer dan oen droog verslag der onderscheiden overeenstemmende of van elkander verschillende artikelen; en, hoezeer niemand hier breedvoerige beschouwingen en bespiegelingen wachten zal, zoo ontbreekt het echter niet aan oordeelkundige en wetenschappelijke opmerkingen, die

-ocr page 192-

tan het vernuft en het talent van den schrijver een gunstig getuigenis afleggen, en schroomt hij niet om bier en daar zijne kort gemotiveerde meening mede te deelen omtrent de vraag, welk der beide dikwijls zeer uileenloopende stelsels de voorkeur verdient.

Het groote verwijt, gelijk bekend is, aan het ontwerp gedaan, bestaat hierin, dat het te veel treedt in leerstellige bijzonderheden, die vreemd behooren te blijven aan do codificatie. Do schrijver maakt ons hierop meermalen opmerkzaam, zoo als onder anderen bij de beide eerste titels : over perso/ien in het algemeen en der-zelver onderscheiding/; —van inboorlingen, ingezetenen, burg'ers en vreemdelingen : ~ bij den vijftienden titel, van geslacht, bloedvenvantschap en zwagerschap, enz.

Het voorbeeld van den heer Luisçms verdient, dunkt mij, navolging; en ik acht het zeer wenschelijk, dat anderen, liever nog misschien, dat hij zeit, zijn arbeid vollooijo, door ook de volgende boeken van het ontwerp van 1820 op gelijke wgze te behandelen.

A. D. P.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De Minister van Justitie heeft eenige statistieke tabellen doen opmaken, betreflende het politiewezen over den jare 1852. Zij strekken, om een overzigt te geven van de werking der politie, zoowel ten preventieve als ten repressieve. Uit velerlei oogpunten kunnen deze tabellen worden beschouwd , zoo als met betrekking lot de onderlinge verhouding van de verschillende provinciën in elke rubriek, van de verschillende soorten van misdrijven, die gepleegd, gestraft of beteugeld zijn enz.

Staat I wijst de maatregelen aan, genomen ter voorkoming van aanranding der regten van den Slaat en die van personen en eigendommen, van 1 Januarij tol ult“. December 1852. Daaruit blijkt, dat in alle provinciën het getal aangekomen vreemdelingen

-ocr page 193-

— 181 — grooler is geweest dan in bet vorige jaar : zoodat (met daarlating van de te Rotterdam aangekomene en van daar ingcscheeple landverhuizers, wier aantal dat van hel vorige jaar almede met 4664 of 20°/„ overtreft) de som der aangekomen vreemdelingen, zijnde 44738, die van het vorige jaar met 14966 of 50°/„ te boven gaat. Vooral is dit verschil van belang met betrekking lot Gelderland, Overijssel en Zeeland, zijnde naar deze laatste provincie de toevloed vijfmaal grooter geweest. Het getal paspoorten, naar elders geviseerd, van dóórtrekkende vreemdelingen, levert geen verschil op met het vorige jaar. Het cijfer der algegevene reis- en verblijf-passen overtreft het vorige met 1023 of circa 30’/,,. Hoewel het cijfer der teruggewezene en over de grenzen gebragte vreemdelingen grooter is don in het vorige jaar, is evenwel die vermeerdering niet in verhouding met die der aangekomen'e vreemdelingen. Daarin is eene vermeerdering van iïO»/„, terwijl het resultaat der vergelijking, wat de eerstgenoemde betreft, is, dat dit cijfer met 284 is vermeerderd, zijnde eene vermeerdering van slechts 18“/„. Hierbij valt noglansopte merken, dat de uitleiding van die vreemdelingen , welke hier te lande reeds rondzwervende waren, met 606 of bijna OO’/g is toegenomen. Wat bij de vorige statistieke opgave omtrent de nog ongunstige werking der politie, met betrekking lot bedelarij en landluoperij, werd aangemerkt, geldt ook thans. Over bet algemeen is vermeerdering van arreslaliën te bespeuren, hclgccn, hoewel men dit, de cijfers alleen in aanmerking nemende, evenzeer aan meerdere depravalie zou kunnen wijten, noglans, daar hiervoor gerne bepaalde redenen zijn te noemen, aan meerdere waakzaamheid der politie raag worden locgcschreven.

Staal II wijst het getal en den aard aan der aanrandingen van personen en eigendommen, van 1 Januarij tot ult°. December ISo^, benevens de hoegrootheid der ontvreemde geldswaarde. Uit die tabel, aan de repressieve werking der policie gewijd, blijkt, dat de verhouding der aan de justitie overgelevcrdcn en ontsnapten, in vergelijking met bet vorige jaar, buitengewoon gunstig mag genoemd worden. Die gunstige werking wordt voornamelijk in de beteugeling der aanrandingen legen personen bespeurd. Het tolaal der ontsnapten en overgcleverden overtreft dat van hot vorige jaar nog mot 475. Over 1852 is aan ontvreemde waarde desom van /10l,323.64*/2 uiigelrokkcn. Het verschil met 1831 beliep ƒ 3,765.24 meer, maar daar de opgaven van 1851 niet volledig waren, zoo mag men tot do conclusie komen, dat bet jaar 18.32, ten opzigte der ontvreemde geldswaarde , een gunstiger resultaat aanbiedt.

Staat lil bevat de verhouding van de aanrandingen van personen en eigendommen lot de bevolking van iedere provincie. Daaruit blijkt, dat het jaar 1852 ongunstig bij het vorige afsteekt, vooral wal do aanrandingen tegen de eigendommen betreft, daar toch in

-ocr page 194-

— 182 —

1851 de verhouding was: céne aanranding op 812 zielen, en in 1852 ééne op S87 zielen.

Siaat IV wijst den ouderdom aan der agenten van policie en veldwachters, over 1852. Ilun getal is 558 in de sleden en 1622 ten platten lande, te zamen 2180. Men lelt 44 agenten lusschcn de 70—80 en 6 tusschen de 80—90 jaren.

Staat V wijst de bezoldiging aan der agenten van politie en der veldwachters, over 1832. Daaruit blijkt, dat er 121 agenten zijn, die tusschen de /'25 — f50 traclement genieten; 72 van fSO — fTS, en 213 van fT5 — flQO enz., en slechts 45 van ƒ500 en daarboven. De minister zegt in zijne circulaire aan de fungerende directeuren van politie, waarbij deze staten gevoegd worden: « Wil men cene goedwerkende polilic-dienst van de beambten verwachten, dan moet men beginnen met hen in slaat te stellen, hunne pliglen te vervullen. Het is de bezoldiging dier beambten , die ik hier op het oog heb. Wanneer deze bezoldiging te karig is, dan zullen óf de politie dienaren en veldwachters genoodzaakt zijn, door eenig ander bedrijf, in weerwil van hunne instructiën, in hunne behoeften te voorzien , of, wat nog erger is, zij zullen van de misdrijven . die zij geroepen zijn te beteugelen, lot hun eigen malcriëel voordeel pari ij trekken, lot groot nadeel van het algemeen belang. En wanneer men hierbij nu in het oog houdt, dat de noodzakelijke vermeerdering van uitgaven, door zoodanige betere bezoldiging veroorzaakt, ruimschoots zal gebaat worden door de vermindering van bet cijfer der misdrijven legen de eigendommen , om niet eens te spreken van de voordeelen, die zoowel de gemeenten als de Staat zullen ondervinden bij de besparing van geregtskosten, wanneerde politie behoorlijk ten preventieve werkzaam is: dan voorzeker is het te wenschen, dat de overdrevene zuinigheid , die nog op vele plaatsen te dezen opzigte heerschl, allengs zal worden ingezien en hersteld. «

Deze staten en de daarbij gevoegde beschouwingen zullen wederom doen blijken, hoe langs dezen weg cene bepaalde kermis kan verkregen worden van de meer of min goede eigenschappen en van de gebreken dier inriglingen van politie.

— De Regering heeft aan de Staten-Generaal medegedeeld het verslag van het beheer van Nederl.-lndië en van den staat waarin hetzelve zich over het jaar 1851 bevindt. Daarin komt weder voor een hoofdstuk Regtswezev en Politie , dat aldus verdeeld is :

I. Bestanddeelen der teetgeving: § 1. Algemeene aanmerking.— § 2. Burgerlijk en handcisregt. — ^3. Strafregt.— § 4. Regtsvor-dering en regterlijke magt. —^5. Militair regiswezen. — § 6. Vertaling der wetgeving. — g 7. Toestand der Rogtsbedeeling in het algemeen.

-ocr page 195-

— 183 —

Er wordt ten slotte van dit Hoofdstuk verwezen naar de zesde aflevering van den vierden jaargang van het regtskundig tijdschrift : uHet regt in IVederl.- Indien, waarin o. a. voorkomt eene : «statistieke opgave omtrent de regtsbedeeling in strafzaken in Nederl. «Indie, over de jaren 1850 cn 1851, zoowel voor den burgerlijken «als militairen regter.» Daar die statistieke opgave uit officiële bronnen geput is , is zij belangrijk genoeg voorgekomen , om een exemplaar daarvan aan het ingezonden verslag toe te voegen.

— De Regering beeft den 14 Februarij jl. een zeer gewigtig wetsontwerp aan de Staten-Generaal ter overweging aangeboden. Het houdt namelijk eenige veranderingen in , in de bestraffing van misdrijven. liet is gegrond op de overweging der wenschelijkheid, om.

-ocr page 196-

— 184 —

in afwachting van een nieuw strafwelhoek , eenige verandering in de slralfen, zoo als die lot nog loe wcltclijk zijn geregeld, temaken. Het ontwerp, met de daartoe behoorende Memorie van toelichting, komt onder anderen voor in het Weekblad van het Regt, n“. 1.514.

— In het Statistisch Jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden, Derde Jaargang , uitgegeven door het deparlemcnt van Binnenlandsche Zaken, komt o. a. voor eene Geregtelyke Statistiek, en wel over vijf jaren: van 1847—1831. Zij is verdeeld in : Afdceling I, Strafzaken ; Afdeeling II, Rurgerhjke zaken: a. Provinciale GeregIshoven ; b. Arrondissements Regt-banken ; c. Kantongeregten. Voorts wordt mcdedecling gedaan van den stand der werkzaamheden gedurende de laatste vijf jaren bij de onderscheidene regtscollegiën. Wijders zijn opgaven opgenomen nopens de sterkte der bevolking, mitsgaders van den maalschappe-lijken en zedelijken toestand der gevangenen enz. Hun gezamenlijk aantal beliep in 1846, 4393; in 1847, 4984; in 1848, 4614; in 1849, 4068; in 1850, 3363, en in 1851, 3352.

-0O-

-ocr page 197-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKUE VKKKAMKIilMCi ,

Eerste Ueel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Kan de godsdienst grondslag van het Staatsregt 2{Jn? door Mr. C. W. Opzoomer, Hoog-leeraar Ie Utrecht.

De partij, die zich de anti-revolutionaire pleegt te noemen , is uit de schaduw in do volle zon getreden. Vroeger, toen het haar alleen te doen scheen’om bespiegelingen over den oorsprong en den regtsgronil van den Slaat, bleef zij vrij onopgemerkt, en weinigen lieten zich aan hare bestrijding gelegen zijn. Maar sints het, door oen zamen-loop van omstandigheden, haar gelukt is, een groolen invloed te verkrijgen op den gang der openbare zaken, zijn aller oogen op haar gerigt, en heeft zij menigen aanval te verduren. Haar doel, haar rigling, haar beginselen, alles wordt onderzocht en beoordeeld , en telkens ziet zij nieuwe bestrijders tegen zich opslaan of oude en wel bekende vijanden op nieuw naar de wapens grijpen.

Zoo heeft nog zeer onlangs, in een verhandeling over bet kenmerkende karakter van het zoogenaamde antirevolutionaire staatsregt, Mr. deBosch Kemper zich tegen haar verklaard, en, gelijk hel gewoonlijk gaat, zijn geschrijf lokt alweder nieuw geschrijf uit, en noopt mij

Themis^ D I. 2de St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 198-

tea —

lot do ontvouwing van eenige denkbeelden, die misschien niet onvruchtbaar zullen zijn. Met den aard zijner bestrijding toch kan ik mij onmogelijk vereenigen. Het komt mij voor, dat hij aan de anti-revolulionaircn meer toegeeft, dan waarop zij aanspraak kunnen maken, en zelfs, terwijl hij hunne gevolgtrekkingen zoekt omver to werpen, hun beginsel onaangetast laat, het veeleer als een diepe waarheid eerbiedigt. Ik geloof verder, dat die gevolgtrekkingen met noodzakelijkheid uit dat beginsel voortvloeijen , zoodat, wanneer men het laatste in hunne handen laat en als onneembaar erkent, het hun zeer ligt zal vallen, van daar uit ook de eersten te heroveren. Men vergunne mij, van deze overtuiging rekenschap te geven.

«Er ligt,» zegt Mr. o. B. K., «een diepe waarheid aan de anti-revolulionaire leer ten grondslag. Madame de Staei, drukte haar aldus uit: La religion doit être tout ou rien dans la vie.» Hetzijn, dunkt mij, die weinige woorden , waaraan inderdaad alles hangt. Indien deze grondstelling, waarin zich Mr. d. B. K. en de anti-revo-lutiouairen vereenigen, juist is, dan is voor het geheele stelsel der staatswetenschap het regt aan hunne zijde, het onregt aan de zijne, want de hoofdzaak van alles, wat zij prediken, is op die stelling gebouwd en wordt er door gedragen. Het kan niet nioeijelijk zijn, deze uilspraak te bewijzen.

Mr. D. B. K. is van oordeel, dat de godsdienst alles of niels in liet leven moet zijn. Daar het laatste deel van dit dilemma, dat de godsdienst niets zou moeten zijn, natuurlijk niet door hem kan beweerd worden, zoo is het zijne overtuiging , dat de godsdienst alles in het leven moet zijn. Hij wil haar niet beschouwd en behandeld zien alsof zij slechts een gedeelte vvas van hetgeen in den mensch leeft on al zijn denken en handelen bestuurt, zij is hem de geheele mensch, of, gelijk het in een

-ocr page 199-

— 187 —

bekenden brief is uilgedrukt, het wezen van den mensch.

Ik wil nu voor een oogenblik aannemen, dat die bewering op goede gronden steunt, dat zy ofereenstemt met hetgeen ons de ervaring van den waarlijk godsdienstigen mensch heeft geleerd, wat volgt er dan uit haar? Als de godsdienst alles moet zijn in ons leven, en het Christendom als de ware godsdienst door ons mag worden geëerbiedigd, dan moet dus het Christendom alles in ons leven zijn. Van dat leven is onze wetenschap een gedeelte; tot die wetenschap behoort de staatkunde en tot deze weder het staatsregt. De redenering gaat dus met logische noodzakelijkheid voort: het Christendom , dat alles moet zijn in ons leven, moet alles zijn in onze staatkunde en in ons staatsregt. Ik lees dan ook bij Mr. n. B. K. zelf: «hel is voor alle geloovigen, die zich op het praktisch of wetenschappelijk gebied van staatkunde en staatsregt bewegen, hoofdzaak te welen, wat naar Christelijke beginselen staatsregt en staatkunde zijn moeten.»

De cenige vraag blijft nu over: Waar vinden wij het Christendom? Welke is de kenbron der Christelijke beginselen? Moet het staatsregt, want daartoe wil ik mij bepalen. Christelijk zijn, dan moet het oordeel, wat in het staatsregt een ware, en wat er een valscho leer is , uit dezelfde bron worden geput, waaruit wij het oordeel pullen , wat Christelijk is en wat niet-Chrislelijk, En welke is die bron? Volgens het Protestantisme, en hiervan alleen behoef ik te spreken, daar zoowel de anti-revolulionairen in ons vaderland als als hun bestrijder , met wien ik mij thans bezig houd, er toe behoo-ren , kan die geen andere zijn dan de Heilige Schrift, waarvoor nog altijd door dit kerkgenootschap de boeken van het 0. en N. T. worden gehouden. Ik weel wel, dat vele Protestanten met ophef van een andere kenbron gewagen , die zij met den naam van het Christelijk bewustzijn of iels dergelijks belilolcn, en die niets

-ocr page 200-

anders is dan een mengsel van indrukken uit den Bijbel, nil het leven, uit de wetenschap en uit alles wal indrukken geven kan, zooals dat ieder hunner bij de bepaalde hoogte zÿner ontwikkeling in zich aanlreft. Maar ik zie levens , dat de kerk als zoodanig nog geen hairbreedle van het uitsluitend gezag des Bijbels is afgeweken, en dat ook die Protestanten zelf in hunne schriften zich van Bijbelteksten’bedienen en die als afdoende bewijzen aan-vocren. Ook bij Mr. d. B. K., die mede van een Christelijk levensbeginsel, van innerlijke Christelijke waarde en van het christelijk bewustzijn spreekt, vind ik toch evenzeer erkend, dal een leer, lt;liedoorde uitdrukkelijke uitspraken der Heilige Schrift (en door innerlijke Christelijke waarde, voegt hij erbij) beveiligd wordt, onwankelbaar vast slaat. Tegen een aangehaalde Bijbelplaats stelt hij over, niet een ontzenuwend bewijs der rede, maar een andere Bijbelplaats of een betere uitlegging, en tegenover enkele plaatsen uit de Heilige Schrift beroept hij zich op het geheel der Evangelische openbaring , hetgeen hij dus in die' schrift zelf ondubbelzinnig erkent.

Ik mag dan aannemen, dat volgens het Protestantisme in het gemeen, en volgens Mr. d. B. K. in het bijzonder, de kenbron des Christendoms in den Bijbel te vinden is, welke Bijbel natuurlijk verklaard moet worden naar de regels van gezonde uitlegging en kritiek, zoodal men niet maar hier of daar, naar helloeval het wil, een tekst uitgrijpl, maar de eene plaats in verband met do andere beschouwt, en bij ieder boek, dat men voor zich heeft, op den tijd van zijn ontstaan, op do omsandigheden, waaronder het geschreven is, en op het dool van den schrijver naauwkeurig acht slaat. Daarin bestaat de vrije behandeling van den Bijbel, waardoor hel Protestantisme van onzen lijd zich kenmerkt, maar er door los geworden van den Bijbel is het volstrekt niet.

Mijn beloog gaal thans op zeer eenvoudige wijze voort:

-ocr page 201-

— 189 —

als het Chrislciiilüin alles moet zijn in ons Slaatsrcgt, en do kenbron van het Christendom geen andere is dan de Bijbel, dan moet de Bijbel de kenbron zijn van ons staalsregt. Tot dat staatsregt behoort ook het onderzoek naar den grond van het oppergezag, en do Bijbel moet dus voor dat onderzoek alweder do kenbron zijn. Maar juist daarom is het nu den anti-revolutionairen te doen, en volgens Mr. d. B. R. zelf bestaat het kenmerkende hunner leer daarin, dal zij niet alleen den Chris-(eiijkeu pligl als onderdanen, «maar ook den grond van het Oppergezag in do woorden van de Heilige Schrift zoeken en meenen te vinden.»

Het is alzoo gebleken, dal, wanneer men met Mr. d. B. R. mögt aannemen, dat de godsdienst alles in hel leven moet zijn, men dan dooreen rij van noodzakelijke gevolgtrekkingen lol dio slelling komt, die hij als het kenmerk der anli-rcvolulionaiien beschouwt, zoodal, waar zij dio stellingaannemen , do Logica zich aan hunne zijde plaatst cn zich tegen hem verklaart, die wel hel beginsel huldigt, maar toch het resultaat verwerpt. Als do godsdienst alles moet zijn in den mensch , en onze godsdienst in lt;len Bijbel te vinden is, dan hebben de anti-revolutionairen gelijk, wanneer zij hel staatsregt alleen op den Bijbel grondvesten. Men kan dan wel met hen twisten over helgeen er al of niet in dien Bijbel geschreven staat, maar, als men het daar over eens is, kan men hun plegtig: Er staat geschreven! niet meer afwijzen.

Wanneer ik mij dan ook legen de’anli-re'olulionairen verklaar, zoo doe ik het, omdat ik in het beginsel, dat de godsdienst alles moei zijn, geen diepe waarheid opmerk, maar integendeel een geheel valsche slelling, valsch, omdat zij eenzijdig en overdreven is. Ik wil do godsdienst gaarne eerbiedigen als een kracht, zelfs als een der hoofdkrachten, in den mensch, maar ik kan

-ocr page 202-

— 190 —

tiiel loegeven, dat zijde cenige kracht, dal zij alles is, dat zij ons wezen mag genoemd worden. Ik houd die geheele bewering van een wezen van den mensch voor ongerijmd, wanneer men dat niet in alles wat onzen geest vervult wil zoeken, maar slechts in een gedeelte van dat alles. Dat sommige eigenschappen of krachten belangrijker zijn dan anderen, valt in het oog, en wil men de belangrijkste de meest wezenlijke noemen, bet zij zoo, maar men heeft niet het minste regt, om in al die belangrijkste eigenschappen te zamen , veel minder om in één van die allen, het wezen der zaak, hiervan den mensch , aan te nemen , datgene wat hij eigenlijk is, en waarbij al het andere als nietig wegvalt, ten hoogste als voorbereidina; mag beschouwd worden. Al ziet men in de godsdienst het hoogste, het reinste van alles wat er in het menschelijk hart, omgaat, er gaat dan toch nog meer in om, zij is dan toch alles niet. Zij is evenmin alles, als de wetenschap of de kunst, do liefde of de pligt alles zou zijn. Zij is naast, misschien ver boven al het andere, maar zij heft daarom dat andere niet op, het blijft naast haar voortduren. Eén van die krachten, die er in ons zijn, te verheffen ten koste van de anderen, dat is overdrijving ten voordeele van hel eene, onregtmatigo bonadeeling van het andere, dat is eenzijdigheid, die slechts ééne zijde van het voorwerp ziet, voor de overige zijden het oog sluit. En de eenzijdigheid , die wij hier voor ons hebben, heeft in do geschiedenis van ons geslacht nog bijzondere namen gekregen, die men later ook tot andere eenzijdigheden heeft uitge-breid. De stelling toch , dat de godsdienst alles moet zijn , is niels anders dan dweepzucht, mystiekerij , fanatisme. Of waardoor is de godsdienstige man onderscheiden van dendweeper? Ligt hun verschil niet hierin , dat de dwee-per zich van do godsdienst bedient ook buiten hare grenzen, haar wil laten heerschen ook op een gebied

-ocr page 203-

waarop zij niet te huis behoort, kunst en wetenschap en al wat er is aan haar zoekt te onderwerpen en alles uit haar standpunt beschouwt? Maar als dat zoo is, dan is er dus nog een gebied buiten dat der godsdienst, difn heeft ook zij hare grenzen, dan is zij niet alles, niet ons wezen.

Ik wil trachten de zaak nog naauwkeuriger te omschrijven , en het verschil tusschen Mr. n. B. K. en mij nog nader te bepalen. Ik lieb zelf in mijn slaalsreglelijk onderzoek geschreven: « de godsdienstige man beschouwt ieder verschijnsel in zijn leven en in de geheele wereld met de gedachte aan God./) Ik heb dus erkend, dat do godsdienst alles omvat, zich tot alles uitbreidt, dat er niets aan haar invloed onttrokken is. Maar het is iels anders in alle.s te werken of zelf alles te zijn. Nooit zou ik geschreven hebben : de godsdienstige man beschouwt ieder verschijnsel a/leeti met de gedachte aan God. Ziel daar het groole onderscheid tusschen ons beiden.

En hoe nu te beslissen, wie van ons beiden regt heeft? Ik wil het van do ervaring laten afhangen. Raadplegen wij den waarlijk godsdiensligen man, die van reinen godsdienstzin doordrongen is en het in zijn leven krachtig bewijst; nemen wij bet bij hem waar, of de godsdienst, die zoo veel in hem is, waarlijk alles in hem is. Zien wij het aan Mr. n. B. K. zelf. Wanneer ik zijne geschriften doorloop, dan vind ik wel talrijke bewijzen van een echt godsdienstig leven, maar ik vind toch nog iets meer. Ik vind wetenschappelijke nasporingen, waarbij van God of godsdienst geen sprake is, en die metsooit-gelijke nasporingen, zelfs bij den ongeloovige , in volmaakte overeenstemming zijn. Wanneer hij in zijne handleiding tol de kennis van ons Staalsregt en Staatsbestuur ten sterkste ijvert voor provinciale en plaalsclijke zelfstandigheid , dan zie ik èn in hem én in de personen , die hij bestrijdt, wel wetenschap, maar geen godsdienst.

-ocr page 204-

— 192 —

En zelfs bij de anti-revolulionairen neem ik geheel hetzelfde waar, zoo als ik elders uitvoerig in het licht stelde, Hoe zou het ook anders kunnen zijn? Er zijn duizende vragen, ook in bet slaatsregt, waarop niet de godsdienst, maar alleen do wereldwetenschap een antwoord geeft. Al ware men ook nog zoo godsdienstig, zonder positieve kennis van eindige feiten zou men niets kunnen uitrigten. Er is dus nog iets anders dan godsdienst in den mensch ; zij is niet alles; er is ook nog wetenschap in hem. Op die wetenschap oefent de godsdienst haar invloed uit, maar zij is niet aan de godsdienst onderworpen ; zij heeft haar eigen gebied , zij is vrij en zelfstandig.

Ik verplaats mij met den godsdiensligen geneesheer aan het ziekbed. Zonder twijfel weet hij ook deze ziekte in verband te brengen met de gedachte aan God; hij zal spreken van de voorzienigheid, van Gods beschikking; hij zal, als de genezing gelukt is, op dankbaarheid aan God aandringen, en, als de lijder bezweken is, lot berusting opwekken in den wil eener eindelooze wisheid en liefde. Maar zal dit hel eenige zijn? Zal de godsdienst alles in hem zijn ? Ik twijfel , of iemand 1er wereld hem dan als geneesheer bij zich zou roepen. Hij beschouwt den zieke ook met een wetenschappelijk doel. Hij tracht de natuur en de eindige oorzaken der ziekte te leeren kennen, het verloop , dal zij gehad heeft, do middelen, die do ervaring aan de hand geeft, om haar te bestrijden. Als de herstelling hem gelukt, is hij over zijne behandeling tevreden , en prijst haar anderen 1er navolging aan ; mislukt zij hem , dan zoekt hij do oorzaken dier mislukking op , en vaak tracht hij door een lijkopening zich te overtuigen, of hij denaard der zieklo juist had opgeval. Ligt de fout aan hem , aan zijn domheid of onachtzaamheid , men zal hem ver-oordeelen, en anderen afraden, zich van hem te bedie-

-ocr page 205-

— 193 —

lien. Zoo woidl dus door hem zelf en door anderen de geheele zaak èn met een godsdienstigen èn levens niet een wetenschappeiykcn blik beschouwd. Men zou zeer onverstandig en onpraktisch moeten zijn , om deze beschouwing af te keuren, en men zou blind moeten zijn voor de verschijnselen, om haar te miskennen. Zij bewijst, dat er nog iels anders in den meiisch is, en iels anders in hem moet zjn , dan godsdienst; dal hij ieder verschijnsel wel met de gedachte aan God gadeslaat, maar dal die gedachte niet de eenige in hem ia, dat er nog voor andere gedachten ruimte overblijft. En zoo is het bij ieder verschijnsel, zoowel in de natuur als in het leven. Men beziel het uit tweeërlei oogpunt. Men verbindt het met God , als de oorzaak aller dingen, maar men verbindt het te gelijk met do eindige oorzaken , uil wier zamenwerking het geboren werd.

Men beziel het, zeide ik, uit tweeërlei oogpunt. Ik had er hel woord ten minste moeten bijvoegen. Immers er is nog meer, dan do verbinding met God of melde eindige oorzaken, waaruit hel ontstaan is, wat onze belangstelling opwekt. Wij vragen ook naar het nul, dal het ons aanbrengt, hel doel, dat wij er door kunnen bereiken, de bevrediging, die het aan ons gevoel van schoonheid geven kan. Bij het laatste wil ik nog even stilstaan. Het is niet alleen de wetenschap, die vrij en zelfstandig naast do godsdienst een eigen gebied moet innemen, hetzelfde geldt ook van de kunst. In een redevoering over het doel der kunst heb ik dit punt in het breede behandeld , en wil hier hel een en ander daaruit overnemen. Ik bestreed er de restauratie der Christelijke kunst, die thans zoo vele voorstanders heeft, allen uitgaande van hel beginsel, dal de godsdienst alles in hel leven moet zijn, en allen, als cens dit beginsel is aangenomen , volkomen consequent in hun redenering. Ik verklaarde mij daarom legen die grondstelling, en vroeg :

-ocr page 206-

— 194

waaiütn zou alleen de godsdienst hel voorwerp der behandeling van den kunstenaar mogen zijn? Welke waarde wij haar ook toekennen , en hoe groot hare kracht ook zij , de godsdienst is toch niet hel eenigo, dat in den mensch leeft; zijn ziel is nog voor andere gewaarwordingen vatbaar, en hij is in staal, ook nog een anderen dan juist een vroonien blik op de wereld te slaan. Er is geen enkele reden, waarom de kunstenaar, wien het hart ook voor iets anders klopt, die andere gevoelens niet zal mogen uitdrukken? Zal de natuur voor ons gesloten zijn, of alleen met de gedachte aan haren schepper mogen beschouwd worden? Gelooft mij , zijne werken zijn zoo groot en heerlijk, dat men er zich in verdiepen kan, ook zonder aan hem zelf te denken. Hoe vele reine en zalige oogenblik-kcn dankt de kunstenaar aan de liefde, en het zou verboden zijn haar te uilen in zijne zangen, of hel beeld der geliefde door beitel of penseel lo bewaren, alleen maar omdat hel een aardscho liefde is? Hoe rijk en veelzijdig is de mensch, zoowel in zijn bijzonder leven als op het groole looneel van maatschappij en geschiedenis, en de kunst zon al dien rijkdom moeten versmaden , en van ilc onderstelling uitgaan, dat er niets anders is dan de kerk, of althans dal zij alleen waarde voor ons heeft? Zulk een valsche meening zij verre van ons. Ons geheele leven bewijst het, dal er nog meer voor ons beslaat, dat ook daaraan ons harl en onze liefde verbonden is, en wij hebben regt ook daar hel schoone op le merken en het weer te geven in onze kunst.

Ik kan mij moeijelijk voorstellen, dal iemand, die onbevooroordeeld op zich zelf en op anderen acht geeft, do bewering kan volhouden', dal de godsdienst alles in den mensch is of alles in hem moet zijn. Dal zij niel alles in ons is, zal wel niet ligt worden betwijfeld , en wanneer wij al do andere gewaarwordingen en aandoeningen ons voor den geest roepen, die er in ons omgaan en die niets

-ocr page 207-

— 195 —

met haar gemeen hebben, dan zal hel. ons moeijelijk vallen , dio allen als zondig en verwerpelijk te veroordee-len. Alleen de man, die vervuld is van fanatisme, loeft in den regel, altijd zou ik zelfs van hem niet durven zeggen , in godsdienstige denkbeelden, en laat er zich van beheerschen in het leven, in de maatschappij, in den staat, in de kunst en in de wetenschap. Wat vruchten zulk een overheersching van de godsdienst gedragen heeft, is genoegzaam bekend. Reeds meermalen heb ik er de aandacht o[) gevestigd , en het in de natuurkunde, in de geschiedenis, in de zedeleer en in de staatswetenschap aangewezen, tot welke dwalingen zij den geest beeft gevoerd. Daarom is het tijd , ons tegen die overheersching te verzetten, en het ons zoo diep mogelijk inde gedachten te prenten, dat de godsdienst regt heeft op heerschappij, maar niet op alleenheerschappij, dat zij veel in den mensch mag zijn, maar niet alles.

Heb ik in deze ontwikkeling regt, en heeft de wetenschap naast de godsdienst een vrij en eigen gebied , waar zij volmaakt zelfstandig is, dan is daarmede de grond der anli-revolutionairen ondermijnd. Het staatsregl toch is een deel der wetenschap, en heeft dus op gelijke vrijheid en zelfstandigheid aanspraak, zoodat het niet op de godsdienst, en dus ook niet op den Bijbel, mag worden gegrondvest. Do wetenschap is geroepen, om den hand te leeren kennen, die er lusschen de verschijnselen der wereld , lusschen eindige oorzaken en eindige gevolgen beslaat. Geen andere is de roeping van het slaals-regt in den bepaalden kring van verschijnselen, waarmede het zich bezig houdt, en waarvan de omvang elders aangegeven is. De bestemming der wetenschap van het slaalsrcgt is niet do hemel, maar de aarde, het leven in den slaat. Op menschelijko betrekkingen moet ons oog gevestigd zijn, zoo dikwijls wij ons vragen uil den kring van het slaalsrcgt voorhouden; aan de positieve

-ocr page 208-

liCDuis dier betrekkingen moeten wij het antwoord onl-leenon, niet aan den Bijbel, niet aan het Christendom, niet aan de godsdienst. Voor de Prolestantscho kerk zijn die drie begrippen onafscheidelijk verbonden. Moet de godsdienstalles in het leven zijn, dus ook in het staatsregt, dan zegepralen de anti-revolutionairen, die het op den Bijbel gronden; mag het niet op don Bijbel worden gebouwd, is het een zelfstandige wetenschap, dan is de godsdienst niet alles in het leven, en omgekeerd, is zij niet alles in het leven, dan is zij het zeker allerminst in het staatsregt, en de leer der anti-revolutionairen is reeds in haar eerste beginsel onwaar.

Vlrecht,

20 April 1854,

Over de inrigting der ff'u ter ich oppen ; door Jhr. Mr. J. QuARLES van Ufford.

Geen tijdvak der geschiedenis van den waterstaat in Nederland, uitgenomen dal der jaren 1803 —1805, kenschetste zich door zoo eene algemeene herziening van de walerschapsreglemenlen en wijziging van de inrigting der waterschappen , als het jongst verloopen vijftal jaren.

Ook in dit opzigl zagen wij met 1848 de ontwaking van cen nieuw levensbeginsel.

Door de Stalen van Noordbrabanl werd in do wintervergadering van 1851 eene commissie benoemd tot herziening o. a. van het Provinciaal reglement op het beheer der dijkenen polders, dat ongetwijfeld voor verbetering vatbaar is. Hel is mij niel gebleken, dat de Staten hel reetls vervaardigd ontwerp in behandeling hebben genomen. Inmiddels waren reeds in do zomervergadering van dal jaar nieuwe reglementen voor do Heemraadschappen

-ocr page 209-

— 197 —

van den Rozemlaalschen en Steenbergschen Vliet en van de Mark en Dinlel vastgesleld , die bÿ Kon. besluit van 29 Aug. 1851 n“. 63 werden goedgekeurd. Ue polder van Teffden werd van den polder ’s lands van Megen gescheiden bij besluit der Staten, den 3 Jan. 1852 door den Koning goeilgekeurd. Later werd een waterschap voor de uitwatering van Grave naar den Amer opgerigt, onder goedkeuring des Konings, verleend bij besluit van 24 Nov. 1852 nquot;. 72; voor welk waterschap een reglement van beheer werd vastgesleld, dat den 3 Sept. 1853 iloor den Koning werd bekrachtigd.

In Gelderland is de voorbereiding eener dringend gevorderde herziening van hel rivierpolderreglement aan Gedeputeerde Stalen opgedragen, waarvan de uitslag mei belangstelling wordt te gemoet gezien. Een enkele polder werd onderbet gezag van het reglement gebragt; het gebied van anderen werd nader omschreven.

Sedert 1851 werden Schieland, Delfland en do Overwaard van nieuwe reglementen voorzien; nopens de zamenslclling van het bestuur van don Alblasserwaard werden nieuwe regels gesteld ; voor een gedeelte van den Westeimlschen polder onder Stompwijk , van dion polilcr gescheiden, werd onlangs een reglement ingevoerd ; vermoedelijk zal de herziening van Rijnlands reglement nog in dit jaar tot stand komen.

Deze zaak , die jaren lang op zoo vele moeijelijkheden sluilte, wordt door de nieuwe Stalenvergadering van Zuidholland met bijzondere zorg behartigd en met gelukkig gevolg voortgezet.

Met denzelfden ijver en mei niet minder geluk werd do vaststelling van nieuwe waterschapsreglemenlen door de Stalen van Noordholland ondernomen. Hun loelcg «as in de eerste plaats eene afscheiding lusschen gemeenle-en polderbeheer , lol dus ver in Westfriesland vrij algemeen vereenigd , te bevorderen. Dat doel werd reeds bereikt door invoering van een reglement van bestuur

-ocr page 210-

198 —

voor lt;le polderdislricleu Winkel en Nieuwe Niedorp en voor die in Geestmerambacht. Verder werden de polder Barsingerhorn en Colhorn , de Anna Paulownapolder , do polder Schagen, do polder Weslzaan, do Oost-Bijhnerpolder , do Thamer-Binnenpolder, do Oude Weslerpolder en het waterschap Eijerland van nieuwe reglementen voorzien.

Onlangs werd eeno verordening, regelende hot toezigt der Provinciale Slaton en van Gedeputeerde Stalen op de waterschappen binnen do provincie Noordholland, vastgesleld; over welk belangrijk reglement straks nader.

De Stalen van Zeeland benoemden eene commissie, die sedert 1852 met de herziening van het reglement van administratie der polders zich onledig houdt, en wclligt nog in dit jaar hare laak zal len einde brengen.

Behalve een reglement voor het bestuur van den polder de Zandsloot onder Werkhoven, werd in Utrecht sedert jaren geen nieuw walerschapsreglemeut ingevoerd (1). Sedert 1851 wordt aan de herziening der reglementen voor den Lekdijk boven- en benedendams gearbeid; doch bij de besturen wordt slechts geringe medewerking gevonden (Notulen der zotnervergadering van 1853, blz. 80).

In 1852 en 1853 werden voor het bestuur van den Noorderleegpolder, voor het dijkbestuur van Rollumer-land en Nieuw-Kruisland, voor de zeedijkscontributio van het Oud-Bildt, voor den nieuw te vormen polder in het 6® en 7® vecndislrict in Opslerland en Aengwirden en voor de contributie zeedijken van Westdongeradeel, allein Friesland, nieuwe reglementen ingevoerd.

Het reglement op het beheer der dijken, kaden, polders en waterleidingen in do provincie Overijssel, goedgekeurd bij koninkl. besluit van 11 Sept. 1845 n«. 51, bleef, uitgezonderd de arlt. 5, 7 en 38, die in 1847 en 1849 werden herzien, ongewijzigd.

(1) Herziening der walerscliapsregleircnlen schijnt cellier ook daar jje-venscht.

-ocr page 211-

De polder Rondebroek, de Broeklanden onder 01de-iiiarkl en de Builenpolder achter Ruinre, werden in 1851 en 1852 van nieuwe reglementen voorzien.

In Groningen werd, in Jan. 1851, een nieuw reglement voor het dijkregt van het kerspel Blljham, en in 1852 een grondreglcment voor de waterschappen vast-gosleld; dit laatste geeft op eeno spoedige nieuwe iri-rigting der waterschappen in dat gewest gegrond uitzigt.

De Staten der gewesten, die deze zaak met loffelijken ijver behartigden, schijnen alle hoofdzakelijk dezelfde beginselen te hebben aangenomen. Het voorbeeld der Staten van Gelderland volgende, achtten zij zich grondwettig bevoegd, niet alleen in het bestuur der bestaande waterschappen verandering te brengen, maar ook het gebied der waterschappen, alsmede de lasten en ver-pliglingen der ingelanden, de regten van het bestuur nader te regelen, nieuwe waterschappen in te stellen, bestaande met andere te vereenigen of te splitsen,

Gewigtig schijnen de vragen: gaat de bevoegdheid der Staten zoover? worden daardoor, bij de zorg voor het algemeen belang, de regten der ingelanden genoegzaam in acht genomen; met andere woorden; zijn de nieuwe reglementen in overeenstemming mot do Grondwet en met het lot dusver bestaand dijkregt?

Ik wilde vluglig de gronden mededeelen, waarop die vragen, zoo ik acht, toestemmend kunnen worden beantwoord, en wenschlo vooral in het licht loslellen, dat de Staten, bij de vervulling dezer gewigtige taak, van de beginselen van het oude dijkregt niet zijn afgeweken.

Vooraf de verklaring, dat m. i, bij gemis van een beschreven alg^emeen dijkregt, steeds de meeste waarde moet worden gehecht aan de beginselen , in vorige eeuwen , blijkens de oorsponkelijke inriglingen en de wijze waarop zij lot stand kwamen of werden veranderd , aangenomen.

-ocr page 212-

— 200 —

Daarbÿ /.ÿ men levens bedacht op de wÿzigingen, door veranderde orde, door meerdere ontwikkeling van den boerenstand, noodzakelgk of wenschelijk geworden; als byv. meer reglslreeksche keuze van hel bestuur (1), groolero invloed der ingelanden op belangrÿke verrig-lingen van bestuur (begroeiing, rekening, geldleening).

Men moet, zoo 't schynt, ook in deze zaak naar historische ontwikkeling streven en do inrigling der waterschappen met de beslaande orde van zaken in overeenstemming pogen le brengen, daarbij do beginselen van regt en waarheid betrachtende, waaraan elke inrigling behoort le worden geloelst.

In verband met die wijzigingen moet ook het gezag van Gedeputeerde Stalen en hun toezigl op het beheer der waterschappen worden geregeld of bevestigd, ten einde uil do beperking van den invloed van hel Gouver-nemcnl op de zamenslelling van hel bestuur en uit de mindere lijdelijkheid der gcadministreerden , geen nadeel voor het algemeen of voor hel provinciaal belang voort-vloeije.

De grondslag der herziening van de inriglingen moet alzoo, naar mijne beschouwing, zijn: handhaving en ontwikkeling van het oude dijkregl. Dan zal men inrig-tingen erlangen, slrookende met de belangen zoowel van do ingelanden als van het algemeen, en besturen, die met kracht kunnen handelen, doch op wier daden een heilzaam toezigl gehouden wordt en wier verriglin-gcn , des noods, door hooger gezag kunnen worden geleid.

Met de beginselen van regt en waarheid strookt hel zeker, dat aan de ingelanden en hunne vertegenwoordigers vrije werking binnen den kring der huishoudelijke aangelegenheden, waar die met geene andere belangen in aanraking komen, worde gelaten, zonder inmenging

(1) ViTRcl. m. llantllciditig voor de vaststelling der nieuwe If’ater-sehopsregleinentenlt; ’s llajje, 1851, ld. 123 vj^.

-ocr page 213-

van honger gezag, Jan voor zooverloezigt in hel belang der ingelanden zelve gewenscht zij; doch die beginselen eischen niet en kunnen niet eischen, dal aan het waterschapsbestuur worde vrijgelaten de belangen, wier zorg bet doel der inrigling is, te verwaartoozen en daardoor naburige waterschappen of hel gewest aan gevaar bloot te stellen. Aan een waterschap kan bijv, do verpligling tol het leggen cener nieuwe walerkeering in het belang alleen van derden niet worden opgelegd; maar het kan niet worden, gedoogd , dal het de eenmaal vrijwillig opgenomen of wettig opgedragen zorg late varen en daardoor derden benadecle ; de verdediging legen zee- of rivierwater maakt in den regel een geheel uit, waarvan de deden niet dan met verstoring van hel geheel kunnen verbroken worden (1).

Bij onderzoek kwam het mij voor, dal do waterschappen, onder do Regering van Koning Willem I wel eens to gedwee, na 1840 te honger hel hoofd ophieven, hoe lijdclijkcr zij vroeger waren, en dal bij vele Statenvergaderingen lot 1850 tc weinig veerkracht bestond, om aan den overmoed van waterschapsbesturen paal en perk le stellen. Men liet do zaak los eu vrij algemeen ontstond regering- en wetteloosheid ; met nadedige inbreuk op do beginselen van het oude dijkregt.

Terugkeer lol het oude , gezuiverd van zijne gebreken , met aanvulling der leemten en met wijziging in verband met do tegenwoordige orde, scheen geraden en door het belang van ingelanden en van het algemeen gevorderd.

(1) « Onze walcrsdiappcn zijn reen geïsoleerde privaalliuislioiidingen en mogen liet niet zijn; zij maken cen groot verband , een grooten Slaat uit en bet belang van dien Slaat moet in zijne bijzondere declen worden bebarligd.» De Min. van Binn. Zaken, zitting der 2de Kamer, 9 Maart 1853, Bijbl. Staalscour. 1852/3, bl. 447^ , bij de beraadslaging overdo voordrag! van wet tot regeling der strafwclg. magt van de waterschapsbesturen, waarvan ik nog dikwijls in dit stuk partij zal trekken.

Thtmit, D. I, 2de St. [1854]. 14

-ocr page 214-

Dit was dan ook de strekking van de zeer gewensclile 'verkzaamheid, die zich op dit punt in veie Statenvergaderingen openbaarde.

Die terugkeer kan echter niet wel zonder schokken, zonder krenking van sotninigo belangen en zoogenaamde verkregen regten plaats hebben. Moet dit revolutionair worden genoemd (1J?

Daargelaten dal ik mij in den strijd lusschen de revolutionairen of vrijzinnigen en do anli-revolulionaireu niet wil wagen , is hel hier de plaats niet te betoogen , dal zij, aan wie ik mij in deze aansluit en die geeno slooping van hel oude wenschen, maar oprigting van een nieuw huishouden op do oude grondslagen, zich nicl op revolutionair terrein bevinden. Ik kan mij cchlcr bezwaarlijk voorstellen hoe hetgeen ik verdedigen aanbeveel, hand-having van eeuwen oude, m. i. oj) het regt gegronde beginselen, als revolutionair kan worden voorgesleld. De vraag kon ook aldus worden gesteld : is de beoogde hervorming vrucht van do begrippen der revolutie, die legen al wat oud is, krijg voert, eerbied heeft voor niets wal bostonden beginselen van rogt en waarheid vertrapt; of wel, is niet haro duidelijke strekking hel bestaande lo behouden, doch gezuiverd van de daarin geslopen misbruiken, do waterschappen terug te brengen in den reglstoestand , waarin zij zich oorspronkelijk bevonden en dio met den aard der instelling overeenkomt?

Wio immer eenige kennis van liezen lak van ons administratief rcgl verkreeg , zou niet aarzelen ceno roekelooze band te slaan aan instellingen, dio het rcvolulionairo tijdvak van 1795 —1814 doorworslelden, zonder belangrijke wijziging lo ondergaan (2); die, bij omverwerping

-ocr page 215-

— 203 — en vernietiging van zooveel, telkens bij zieh de laak van den alles regelenden wetgever zagen afgebroken (artt. 39 en 40 van het Reiz, deereel van 18 Oet. 1810, art. l van het deoreet van 14 Nov. 1810, art. 43 van hel deereet van 11 Jan. 1811, art. 13 van hel deereel van 21 Oel. 1811 (Monit. nquot;. 306)?

De beer TuoRBECKE, met wiens leer de nieuwe water-sehapsreglemenlen , zoo ik meen, overeenkomen, wil geene omverwerping, geene slooping, maar hervorming (1).

Men kan ook bij hem geene geringsehatting onderstellen van eene zaak, in dc kennis waarvan hij zoo diep is doorgedrongen. Slechts enkele regels uit den aanhef van zijn Brief : «hel raakt eene publieke zorg , die, zoo oud schier als do bevolking, voorwaarde der bewoonbaarheid van ons land was en blijft. Een gebied van provinciale magt, dat, ineen door de omwenteling niet onlbonden huishouden opgcvolgd, met lallooze feiten of inriglingen uit alle eeuwen onzer geschiedenis te doen heeft. »

Nog meermalen zal',ik mij verwijzing naar dit \oor-worpen ; zie o. a. art. 92 der Slaalsrcgclitig van 1708, art. 89 der Staals-rogeting van 1801, art. 31 van liet Algemeen Reglement voor de departementale besturen van 1805; art. 1 der wet van 31 Jan. 1810. Art. 2 dezer wel, waarbij dejiand-of spandiensten van dijkpligligcn werden afgesebaft, en artt. 3 en vgg., waarbij gemeenschappelijke dijksverdediging verordend werd, konden onder de meest doortastende wijzigingen worden genoemd, zoo zij niet uitvoering hadden gemist, liet nieuwe stelsel van dijkverdedi-ging, door die wet bepaald, is, voor zoover ik kon nagaan, slechts ingevoerd in een klein gedeelte van Holland, in Overijssel, in l’lrcchtcn Friesland. In 1835 werd de wet, die jaren lang overal bad gerust, ingetrokken. Het decreet van 11 Jan. 1811 gaf voor de departementen op den linker-Rijnoever (Zeeland , gedeelte vaiiJGcIdcrland en van Noordbrabant), eene nieuwe dijkordening en onderwierp de poldergenootscbappen aan zeer streng loczigl van het Gouvernement.

(1) Zie Bricl van een lid der Stalen van Gelderland over de magt der Prov. Staten uit art. 220 der Grondwet. Leyden, V. D. Heoveli 1843. bindz. 3.5.

-ocr page 216-

— 204 —

ireffelijk stuk en herinnering van belangrijke zinsneden daaruit verooi loovcn. Wie «de geschiedenis van de betrekking der overheid lol den waterstaat, van hel overheids-regt over den waterstaat» zou wenschen te schrijven en daardoor een bij uitstek verdienstelijk werk te leveren, behoeft slechts de hoofdpunten van dien brief uit te werken, daarbij den weg volgende, waarlangs door den schrijver cenigo lichten zijn geplaatst.

Eer ik tot de eigenlijke behandeling van hel gekozen onderwerp overga, nog de opmerking, dat de voorschriften der Grondwet m. i. liefst moeten worden verklaard en loegepasl in dien zin, dat zij geen struikelblok voor do invoering van goede wetten en verordeningen zijn, maar integendeel als het ware de wortels , waaruit vruchtdragende lakken voortspruiten.

In hel eerste deel dezer schets tracht ik te beloogen, dat de Stalen te regt, zoo ’t schijnt, uit art. 192 der Grondwet ilo bevoegdheid lot wijziging der polderinslcl-ling, met andere woorden, lol regeling der grenzen, magl en lasten hebben geput; en wensch ik de magt door hooger gezag over de waterschappen in vorige eeuwen, onder do werking der Grondwet van 1815 en na do wijziging in 1818 uitgeoefend, historisch toe lo lichten.

liet tweede bevat eenige beschouwingen over den oorsprong en het karakter der waterschappen 1er nadere verdediging der bevoegdheid van hooger gezag lol hel bepalen van hun gebied. Voorts wordt daarin, doch slechts 1er loops, do vraag behandeld, in hoever de overeenkomsten over waterslaalsaangelegenhcdcn en de te dier zako verkregen regten moeten worden geëerbiedigd.

In de derde afdeeling wensch ik het gevoelen to ontwikkelen: 1quot;. dat in de nieuwe reglementen voor do waterschappen te regt regels nopens do dijklaslen zijn gesteld en dal die mei hetgeen oudtijds rcglens was

-ocr page 217-

— 205 —

■overeenkomen; 2«. dal door toekenning van slemregl ook aan vreemden en aan hen , die niet in het volle genot der burgerlijke regten zijn en door de vergunning aan de stemhebbende ingelanden , om zich in do kiesver-gaderingen lo doen vertegenwoordigen , aan de waterschappen niet het karakter van publiek ligchaam wordt ontnomen ; 3®. dat de waterschappen nimmer volstrekte zelfstandigheid, volstrekte vrijheid hebben gehad en ook niet behooren te hebben.

Door het een en ander tracht ik bijdragen te leveren voor de toestemmende beantwoording van de ter behandeling gekozen en op hl. 299 omschroven vragen.

I.

Bij de herziening dor Grondwet in 1848 werden do woorden van art. 220 : «De Stalen hebben het toezigt en gsio^ over alle waterschappen», vervangen, in art. 192 , door deze: «De Provinciale Stalen hebben het toezigt op allo wateren .... en waterschappen binnen hunne provincie, o

De Grondwet van 1848 geeft dus, zoo wordt door sommigen gesteld , den Stalen geen gezag meer over de waterschappen; zoolang de wet, in art. 191 Grw. gevorderd , niet bestaal, mogen de Stalen alleen toezigt over do waterschappen uitoefenen.

Volgens do meening, ontwikkeld in de Handleiding voorde vaststelling der nieuwe walcrschaps-reglementen, geeft de tegenwoordige Grondwet aan do Stalen niet minder magt dan de vorige (1). Do grondwetgever onderwierp in het laatste gedeelte der eerste zinsnede van art. 192 de geheele polderinstclling zelve , waarover later, aan het wetgevend provincicgezag (2).

(1) De lieer Emasts 1, c., hl. 152 , noot 2, is van hetzelfde gevoelen-(2) Art. 102 luidt: «De Provinciale Staten hebben binnen hunne

-ocr page 218-

Blijkens de Memorie van antwoord betrekkelijk het 9® wetsontwerp tot herziening der Grondwet, in 1848, was de bevoegdheid , aan do Staten hier verleend (1) , om do bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen te veranderen , onbeperkt. Zeer juist is dus , m. i., do stelling der commissie uit de Statenvergadering van Zuidholland ÇNotulenv. 23 Julij 1851, fol. 144): «Naardien de wet, bij art. 191 Grw. bedoeld, nog niet bestaat, wordt de wetgevende magt over de waterschappen in hare geheele uitgestrektheid uitgeoefend door de Staten der provincie, en zijn, deze bevoegd om, onder goedkeuring des Konings, zoowel in do inrigtingen, als in de reglementen der waterschappen, al dio veranderingen te maken, die zij in bet belang der ingelanden raadzaam oordeelen» (2).

Moest een ander beginsel aangenomen en moest gesteld worden, dat, op grond van die wijziging der bepaling van art. 220 der Grondwet van 1840, do Staten, zoo-provinciën het toezijft op alle wateren, bruggen, wegen , waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, inde beslaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen.

«De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voor-dragten doen.»

(1) tiet voorgedragen artikel bepaalde hetzelfde als art. 192, met uitzondering der woorden «era nieuwe vast te stellen,» die er later zijn kijgc-voegd. VooiiDDi«, Geschiedenis der Grondwet, Utr. 1848, hl. 487 en vgg.

(2/ Dit punt is ook uitvoerig behandeld in het rapport der commissie uit de Statenvergadering van Vtreebt, opgenomen in de gedrukte notulen van het verhandelde in de zomervergadering van 1851,1)1. 255 en vgg. «De bevoegdheid der Staten tot verandering bestond en bestaat nog krachtens de Grondwet, en zij zal in hare volle kracht blijven bestaan, en in het belang der ingelanden behooren te worden uilgeocfcnd, zoolang zij niet door bepalingen ,’die kracht van wet hebben , zal zijn beperkt ; of zon men het in ge-moede daarvoor kunnen houden, dat. indien de wet,in art. 191 gevorderd, nog bijv. 25 jaren uilblecf, alles Inmiddels in slatu quo moest blijven?»

-ocr page 219-

lang de wet dit niet uildrukkelijk geeft, geen gezag over do waterschappen mogen uitoefenen, dan lag in de tegenwoordige Grondwet eene allerverderfelijkste stremming; dan kan ook de Koning niet, krachtens ari. 190, gezag over walerstaatszaken uitoefenen, niet bepalen, dat een weg gelegd of eene rivier verbeterd worde, dat eene vaart ophoudo lot de provinciale walerslaalswerken te behooren; dan moet de Regering lijdelijk loezien, dat eeno vervallen waterkeering zonder voorziening blijve; het bevel lot een en ander is immers daad van gezag? dan is er stilstand en de Koning mag toezien , des noods uilnoodigen; maar geenszins bevelen of zelf maatregelen nemen.

De reden, waarom het woord gezag in art. 192 Gr. is weggelaten , schijnt niet bekend. Ik gis de volgende. Bij vereeniging der artt. 219 en 220 Gr. van 1840 tot één artikel, is uil arl. 219 het woord toezigl overgc-nomen , doch hel woord gezag uil art. 220 ter zijde gelaten, omdat:

1°. men zich op beknoptheid toelegde. Er kon bijv, staan : De Staten hebben toezigl op allo wegen en wateren , alsmede toezigt op en gezag over do waterschappen (1).

2“. het woord toezigt aan do Stalen genoegzamen invloed over do waterschappen verzekert. Of zijn de jongste reglementen op het beheer en onderhoud van wegen en walerlossingcn in onderscheidene provinciën ongrondwettig ! Daarin toch komen velo bepalingen voor, waardoor aan de Staten, belast met hel toezigt op alle wateren en wegen, een heilzaam werkend gezag over de besturen, belast met het beheer dier voorwerpen, is toegekend.

3’. aan de Staten, als in éénen adem, wetgevend

( 1 ) Hen kon immers niet zeggen, toezigl en gezag over de wateren enz. ; ware liet niet onjuist te spreken -ysn gezag arer een weg?

-ocr page 220-

gezag over de waterschappen is gegeven. Waarom zoU hier hel meerdere het mindere niet insluilen ?

Alles hangt, 1er juiste beoordeeling van do magt der Stalen over de waterschappen, zoo ’t schijnt, af van do kracht van het woord toesi^t. Is hiermede lijdelijk toezien , welligt raadgeving , bedoeld ? of omvat het de bevoegdheid, maatregelen te beramen, len einde het toezigt vruchten drage , preventieve en repressieve maatregelen (goedkeuring van onderscheidene handelingen, het verpligten lot aanleg of lot wegruiming van werken onder bedreiging van uitvoering, des noods, len koste van den nalatige of onwillige) ? Kan wel iels anders dan hot laatste zijn bedoeld? (1). Men vergelijke, onder anderen, wat de provinciale wel {St. van 1850, n“. 39) onder het toezigt der Staten op do gemeentebesturen

(I) Ik kan mij hier op den Iloogcn Raad beroepen, die in het arrest van 30 Jnnij 1853 [tfb. v. ’1 ti. n°. 1450) overwoog, dat de Koning tot liet nemen van het besluit van 1 7 Febr. 18i9 ÇiSlbl. n®. 9), dat als de intida-menteJe verordening 1er zake van verveening kan worden beschouwd, volko-^ men was bevoegd krachtens het opperTQ];,z[Gt over den walersiaat, hem onvoorMaardelijk en zonder eenige beperking in art. 215 Grw. 1815 opgedragen , welke grondwettige bevoegdheid dan ook niet kan worden belemmerd of ingekort door de wet van 21 April 1810, zoo die wet al bepalingen mögt inbonden strijdig met dat besluit cn de latere verordeningen , waarvan niet is gebleken.

Wijders steun ik hierop Gedep. Stalen van NoordhoHand : « liet toezigt op de waterschappen is gerekend te bestaan in het waken tegen inbreuk op wetten cn verordeningen of op provinciaal belang ; in het bijleggen of beslissen 'van geschillen ; cn de zorg voor het behoorlijk onderhond der werken cn in het doen uitvocren der gegeven hevelen cn in de verwijdering van die 'bestuursleden, die verzuimen of weigeren wettig gegeven bevelen te gehoorzamen» Het waken legen inbreuk op wetten of verordeningen of op het provinciaal belang vordert de bevoegdheid om alle besluiten, waarbij die inbreuk gemaakt is, te schorsen cn te vernietigen » Mcm.v.Toel, der verordening regelende bet toezigt der Prov. Staten cn van Ged. Stalen op de water-schappen. «Toezigt is van het gewone, dadelijke bestuur onderscheiden; maar het moet dit op den regten weg kunnen houden.» B^i^^' ~^^ Kamer 185^/3 . blz. 438*. (De Minister Thor decke. }

-ocr page 221-

— 209 -brengt, aril. 143—148; en in verband daarmede den Squot; lilel van de 2® afd. der gemeentewet (Óquot;#. van 1851, n®. 85).

De Pbepaling der 1° zinsnede van art. 192 Gr. wordt in art, 137 der provinciale wet teruggevonden. «Deze bepaling zal, volgens rie memorie van toelichting, de Staten aanzetten lot het loezien op en behoorlijk inrijten van de in hunne provincie gelegen waterschappen en regt geven om van deze laatste de daartoe noodige stukken en bescheiden 1er inzage te vorderen. »

Ik vrijs verder op art. 130 der provinciale wet, waarop de Staten van Utrecht , Friesland en Drenthe, m. i, tcregl , de bevoegdheid gronilcn tot het vaststellen van reglementen nopens de verveeningen , waarin niet minder strenge bepalingen dan bijv, in Delflands reglement voorkomen.

In art, 182 van dit reglement (1) wordt, zooik meen, geen te uilgebreide magt aan Gedeputeerde Staten gegeven, Ik acht hel niet onvermijdelijk, dat de wet daartoe bevoegdheid verlecue ; zij scheen mij evenmin noodig lot vaststelling van gelijksoortige voorschriften in de provinciale verordeningen nopens het beheer en het onderhoud der wegen.

Do vaststelling van de bepalingen van § 2 van de door do Tweede Kamer in Maart 1853 aangenomen wet rege lende do strafwelgevende magt dor walerschapsbesturen enz. ware dus overbodig ? Geenszins, want zij moesten strekken, om het beginsel van art. 10 der wel van 1806, dal in de Provinciale reglementen is uitgowerkt, ingevolge hetwelk do door hooger gezag bevolen werken en opruimingen moeten worden uitgevoerd , niet eene doodo leller lo doen blijven. «Do wet stelde het beginsel volledig in, maar de middelen van uitvoering gaf zij niet; en zoo nu het beginsel juist is, en dil werd niet bestreden , dan dient er een middel van uitvoering te wezen.

(1 ) Op dit artikel kom ik terug in § Vilt.

-ocr page 222-

In zoo verre sluil zich deze wet, zonder eenigc verzwaring, aan de wet van 1806, en geeft zij daaraan uitvoering. » Rede v. d. Min. v. Binn. Zaken bij de beraadslaging dier wet. ßyblad, 2® Kamer 1853, bl. 438*.

Die wet moest daarenboven het middel van terng-bekoming der gelden, langs eenvoudigen en korteren weg, ilan door gewone regisvordering, verschaffen.

Stel, de geest van art. 192 Gr. ware, dat, zoo lang de wet krachtens art. 191 niet beslaat, de Staten geen ^620^ over de waterschappen uitoefenen, dan zou aan het gewestelijk bestuur met betrekking lot die instellingen minder magt dan vroeger zijn gegeven , en juist het tegenovergestelde wa,s de toeleg van de Regering en de Stalen-Generaal. Zij wilden, dat er nopens de grondwettigheid van hetgeen in Gelderland was geschied, geen twijfel meer kon bestaan.

Kan hieromtrent, na inzage van hetgeen op bl. 470, VH van de Geschiedenis der Grondwet van den Heer VooRDuiPi en in het Bijblad bl. 817 is vermeld, wel een ander gevoelen beslaan?

Het best schijnt de overneming der zinsneden van de memorie van toelichting der straks genoemde , door de Tweede Kamer aangenomen wet, belrekkelijk «het belangrijke regtspunt, of art. 192 Gr. loelaat nieuwe waterschappen in te stellen of aan de beslaande nieuwe vcrpliglingen op te leggen.»

Men vindt daar de verdediging der uitgeslreklo magt van den provincialen wetgever over do waterschappen , en tevens de verklaring van den zin der slotwoorden van de P zinsnede van art. 192.

«De toestemmende beantwoording, zeide do Minister, rust zoowel op de leller als op den geest van art. 192, en strookt met hetgeen tol dusver régions was.

« Het taalgebruik gedoogt niet de woorden : en nieuwe

-ocr page 223-

211 — faxt le stellen alleen te doen slaan op reglementen. Nieuwe ■inrlgting'en i’axt te stellen, kan toch wel niels anders beteekenen, dan nieuwe waterschappen in te stellen, of aan de beslaande nieuwe verpliglingen op te leggen-

«In de memorie van toelichting der voorstellen van 8 Maart 1848 tot wijziging der Grondwet, wordt aan de woorden, thans gevoegd ten slotte der 1® zinsnede van art. 192, en waarvan de vaststelling ook toen werd voorgedragen, gelijke zin gegeven.

»De geschiedenis der grondwetherziening van 1848 leert niet, volgens het gevoelen der Regering, dat de inlassching dier woorden alleen plaats had , om aan de Staten het regt tot het vaststellen van nieuwe reglementen voor beslaande waterschappen te verzekeren; zij waren dan wel overbodig, f^eranderin^ van inri^-ting' der bestaande waterschappen , waartoe het eerste gedeelte der eerste zinsnede van het artikel aan de Staten magt geeft, zal toch wel niet anders dan door invoering van een nieuw reglement kunnen plaatshebben.

«Welke grens kan er daarenboven tusschen het maken van veranderingen in bestaande reglementen en het vaststellen van nieuwe refflementen , worden getrokken?

«Wat was eindelijk de aanleiding om die woorden in de Grondwet op te nemen?

«Met do invoering van het Geldersch rivierpolder-reglemcnt ging do instelling gepaard van nieuwe waterschappen , door vereeniging van (tot dus ver zelfstandige) polders tot districten (en de oplegging van nieuwe verpliglingen); do bevoegdheid der Staten daartoe werd in der tijd, ofschoon ten onregte (1), betwist. Om der-gelijko geschillen te voorkomen, werd op aandrang der Kamer de bijvoeging der woorden: en nieuwe vast ie stellen voorgesteld en aangenomen.

{1) TnoBBEGKJï, Brief, blz. 35, .54, 55,63,64.

-ocr page 224-

«De mngl, nieuwe waterschappen in le stellen, de grenzen der beslaande uil le breiden of in le krimpen, scheen ook onder de werking der vorige Grondwet niet met grond te kunnen worden betwist. Thans beslaat er le minder reden, die bevoegdheid in Iwëfel le trekken.

«Wanneer wijders niel wordt aangenomen, dal do wetgevende magt over de walerschappen in /mre geiieele uitge^'^trekl/ieiii door de Stalen wordt nilgcocfend , wanneer men hun het regt betwist om de beslaande orde van zaken, hoe dan ook ontstaan en gevestigd, in hel belang van ingelanden te veranderen, dan is de uitvoering der Grondwet ónmogelijk.

«Do polderinstelling, do regeling der grenzen, magt en lasten is evenmin als het reglement builen het wetgevend provinciegezag geplaatst De Stalen waren anders onvermogend op een der meest wezenlijke punten in bel belang der provincie le voorzien.

« Ilelgcen door het Gouvernement als de ware uitleg wordt voorgestaan, strookt ook met hetgeen steeds als regtens is beschouwd.

«Door het hooger gezag werden vroeger de grenzen der poldergemeenlen verzet, waterschappen gescheiden of verbonden.

«Een paar voorbeelden.

«Dus werden door de handvesten van Jan van Eeije-REN en Margaretua van Bourgondie in 1422 do verschillende dijkbesturen in den Krimpenerwaard, en door de ordonnantie van Pihlips II van 1.559, de vier wateringen van Walcheren lot één stelsel en bestuur zamen-gesmollen.

«Zoo zijn bij resolutie der Stalen van Holland v. 21 Jan. 1630 de verschillende polders van hel land van Voorno « uil Souveraine aulhorileyl» onder ééne gemeene djkagic gebragt.

«Zoo is bij besluit van hel deparlemcnlaal bestuur

-ocr page 225-

— 213 -

van Braband van 13 Dec. 1804 het heemraadschap van de Mark en Dintel ingesleld, met aanwijzing van de landen, die in den omslag zouden begrepen worden.

«Zoo zijn 1e regt in het nieuwe reglement van Schie-land de grenzen van dit waterschap nader omschreven, en is de weg tot nieuwe regeling der lasten geopend.

«In overeenstemming met hetzelfde beginsel werd reeds in art. 13 der reglementaire verordeningen tot uitvoering van art. 15 van het koninklijk besluit van 17 Dec. 1819 nquot;. 1 bepaald , dat do Staten onder goedkeuring des Ronings belast waren met de regeling der instelling van nieuwe waterschappen of de uitbreiding der bestaande, n

Ik wenschte do stellingen van dit staatsstuk in do 'olgg. §§ nader te ontwikkelen. Daartoe poog ik den waren zin van de woorden der tegenwoordige Grondwet op te sporen, zoowel wat de letter als den geest betreft (§§ I en II) ; waarvoor de geschiedenis van de herziening der Grondwet van 1840, zoowel in Maart (J 111) als in Junij 1848 (§ IV), alsmede eene beknopte mcdedceling der doortastende wijziging van de waterschappen in Gelderland (§ V), mij te stade zullen komen; vervolgens zal, zoo ik acht, de geschiedenis, in korte trekken, van de betrekking der overheid lot den waterstaat in vorige eeuwen (§ Vl), van 1815—1848 (§ VII) en na 1848 (§ VIII) het bewijs leveren, dat in die drie tijdvakken door de provinciale overheid, wat haar gezag over de waterschappen betreft, steeds naar dezelfde beginselen is Ie werk gegaan. In de laatste § wordt het belang geschetst, dat de Staten den ingeslagen weg vervolgen,

§ I. Regt versland van hel woord inrigting.

In art. 7 van meergenoemd wetsontwerp, zooals het oorspronkelijk luidde, wassprakc van de verpligting der waterschappen lol aanleg van werken krachtens hunne instelling.

-ocr page 226-

— 214 —

« Voor dil woord , dal, dewijl het welligl te wijd kon genomen worden, bedenking ontmoette, werd inrigtin^, het wooril van art. 192 der Grondwet, gekozen, om des te duidelijker uit te drukken, dat de wel niet op willekeurige ideale eischen, maar op hetgeen de historische aanleg van het waterschap sle/lig- bewijsbaar medebrengt, hel oog heeft, Inrigting omvat het doel, de laak, de bestemming van het waterschap, zooals die door verordening der wettige magt of door eeno volgreeks van feiten en handelingen zijn aangewezen. Men zal bijv, vragen: lot welke bepaalde waterkeering dient hel waterschap? hoe heeft het daarin volgens do regelen van zijn bestuur te voorzien?» (1).

Inrigling beleekcnt dus niet do zamenslclling van hel walcrschapsbesluur; maar de instelling door het collegie beheerd; «al ’t geen door deze (de reglementen) werd ingerigt, het geregelde voorwerp in overslelling tegen hel regelende gebod.» Thorbecke, Brief bl. 29; zie ook bl. 35 , inzonderheid het le en het 2' punt, en bl. 63 (initio), waardoor nader zal blijken, wal door inrigting en wijziging der bestaande inrigtingen zij te verstaan, en hoever deze grondwettig mag gaan.

«Door het woord inrigting versta ik de organisatie, den regel, waaraan het waterschap moet gebonden blijven.» Bijbl. 2= Kamer 1852/3 bl. 447®, woorden van den minister Thorbecke.

Tot bestrijding der meening, als zou do bij do Grondwet aan de Stalen verleende magt lot hel maken van veranderingen in de bestaande inriglingen der waterschappen, do bevoegdheid insluilen lol splitsing, veree-niging of nieuwe vctdceling van polders, tot wijziging van de grenzen, van de lasten en de verpligtingen der ingelanden, schijnt oppervlakkig verwijzing naar de be

lli Mem. v.iti Bcanlwopiiliiig dier wctsvoordiagl J 2.

-ocr page 227-

— 215 —

teekpins van inrigting der gemeenlebextiiren in art. 138, ill vorbaml met art. 2 tier G rondwet , voldoende.

Hen gelieve echter op te merken , dat in art. 138 wordt gesproken van iiirig^lin^ van de ^emeentebesluren, in art. 192 der Grondwet daarentegen van inrigtin^^v der ivaterschappen (niet van inriÿting^ der waterschaps-bestüuein).

Vorder, even als tot bepaling van de inrigling eener gemeente, hare grenzen, ilo regten en verpligtingen van hare ingezetenen en haar bestuur, hare betrekking lot andere gemcenlen, lol het gewest, lolden Slaat moeten worden aangewezen en geregeld; evenzoo kan, naar hel schijnt, de inrigling van een waterschap eerst dan gezegd worden behoorlijk te zijn geregeld, zoo de grenzen van bet gebied , de reglen en verpligtingen van do ingelanden, zijne betrekking lol andere waterschappen, lot hel gewest en den Slaat zijn omschreven, evenzeer als de zamenslelling en magt van hel walerschapsbesluur.

§ II. Zin der woorden : en meume vaxt te stellen.

«Wettige verandering der inrigling begint met verandering van hel reglement. » Al moest dus worden aangenomen, dal onder de woorden en nieuwe vast te stellen, volgens ons taaleigen slechts hel raststellen van nieuwe reglementen kan zijn bedoeld, dan ware daardoor, zoo ’t schijnt, niet hel beweren wcderlegd , dat de Grondwet aan de Stalen veroorlooft, de inrigling der waterschappen le wijzigen of, door invoering van nieuwe reglementen, nieuwe waterschappen in te rigten, waartoe zij krachtens de Grondwet van 1840 evenzeer bevoegd waren.

Aangenomen, dat in art. 220 Gr. v. 1840 het woord daarin alleen slaat op reglementen, dan nog gaf dit artikel, zooals door den heer Thokbegke in zijn Brief 1)1. 28 en vgg. zoo helder is betoogd, bevoegdheid lot die doortastende wijziging der inrigtingen. Hel arIikeS

-ocr page 228-

spreekt van reglementen tier collégien, die den voel van derzelver inrtjlin^en uitinaken. «Men zou dit van een voorschrift, dat slechts de werking van het bestuur regelde, niet met juistheid zeggen.» Het artikel had dus het oog op meer, dan op een eenvoudig reg^lemenl van beslnur, onwaar het tot verandering van het reglement, dat den voet van de inri^tinj der in art. 220 genoemde collcgiën uitmaakt, den weg opende, verlangde het, dat de Staten zich niet zouden bepalen tot wijziging der zamenstelling van het beitmir, der regeling van zijne taak, der wijze van opmaking der begrooling en rekening en verdere /luis/iotidelijke aangelegenheden.

Ook zij , die aan de woorden en nienive vaf:t te stellen, een beperkten zin hechten , erkennen , dat de oorkonden, handvesten, privilegiën, placatcn , ordonnantiën, enz., waarnaar bestaande waterschappen worden geregeerd, evenzeer als de latere reglementen, na 1815 vastgesteld, mogen worden herzien; art. 222 Gr. van 1815 gedoogt ook geene andere verklaring. Waar is nu bepaald , dat de Stalen van hunne bevoegdheid lot wijziging dier oudo slaalsslukken geen gebruik mogen maken, voor zooveel betreft do voorschriften nopens hel gebied , de lasten en verpliglingen der ingelanden of geërfden?

Aan welke magt zou ook de wijziging der inrigtingen van do waterschappen beter zijn vertrouwd, dan aan hol collegie der Provinciale Stalen, waarin vele loden van walcrschapsbcslurcn zitting hebben; welk collegie, in het openbaar zijne laak volbrengende, het best met do eischen en behoeften der waterschappen bekend is , waarvan de leden, die met de dagclijksclio leiding en uitvoering van zaken zijn belast, bijna lederen dag met polders en polderzaken in aanraking komen (1).

(1) Dc wet, in art. 191 Grw. gevorderd, zal ook, m. i., in verband mei art. 192, verandering der grenzen , splitsing ofvereeniging van waterschap-

-ocr page 229-

— 217 —

De Regeling zal daarenboven wel loezien, dat geene veranderde inrigting worde ingevoerd, dan nadat de belanghebbende collégien en ingelanden in do gelegenheid zijn gesteld hun gevoelen daarover te openbaren; zij is verpligt te waken , dat door de Stalen geen verkeerd gebruik hunner bevoegdheid worde gemaakt.

De Grondwetgever bepaalde dus te regt, dat de Stalen bevoegd zÿn, onder goedkeuring des Konings, de inrig-lingen en reglementen der waterschappen te veranderen en nieuwe vast le stellen.

En nieuws vast te stellen. «Een reglement voor een nieuw waterschap, zonder regeling van grenzen, gezag en lasten is ondenkbaar.» Notul. Staten v. Zuidh. 12 Nov. 1851, bl. 42.

Men kan niet wel, zoo ’t schijnt, een waterschap behoorlijk ingerigl heelen, waarvan hel gebied niet omschreven , de taak en de magt van het bestuur niet geregeld is. Getuige de zaak van het hoogdijkbestuur van Stein en Willens. Notul. dier Staten Nov. 1851, bl. 246 en vgg.

§ III. Herinnering van het voorstel van den 8 Maarl 1848 lot wijziging van art. 220 Grw. 1840.

Dat artikel zou loon worden vervangen door twee artikelen. De aanhef van het 1® luidde: «De Stalen hebben het toezigt en gezag over allo binnen hunne provincie beslaande en met ^s Konings goedkeuring op te rigten besturen van hoogo en andere heemraadschappen. » Hot andere bepaalde dal : «behoudens de algemeene voorschriften der wet, de voor die besturen beslaande provinciale of bijzondere [reglementen en polilieverorde-pen, nieuwe regeling der verpliglingcn van de ingelanden , aan de Slalen moeten overlalen. en slcclils eenige voorwaai den , daarbij in acht te nemen, kunnen stellen ; het geval uitgezonderd dat de zaak twee provinciën betreft cn de Stalen niet tot overeenstemming kunnen komen,

Themit, D. 1, Sde St. [1854]. 15

-ocr page 230-

niiigeii in stand worden gehouden , onverminderd hel '^^S^^ ^^^ ‘-Pleiten, om, onder goedkeuring des Konings, op voordragt of na verhoor van de betrokken besturen ^/ ing^elanden, in do reglementen veranderingen te maken, of nieuwe vast le stellen.»

«Het eerste artikel, zoo werd in de Memorie van Toelichting gelezen, heeft voornamelijk ten doel, om do daarin vervatte bepalingen ook op nieuw ojo te rigten waterschappen toepasselijk to maken. Hel ander strekt, om meer duidelijke voorschriften te geven zoowel ten opzigle van hel wettig beslaan der tegenwoordige reglementen , als omirent de wijze, waarop beslaande gewijzigd ojquot; nieuwe ingevoerd zullen worden. »

Van de kundige ontwerpers der herziening van 8 Maart 1848 kan niet worden aangenomen, dal zij zich aan een pleonasme schuldig maakten. De, voor nieuw op lo riglen waterschappen vcreischle , nieuwe reglementen zouden door do Staten worden vaslgeslekl. Dit was de duidelijke zin van do voorgestelde bepalingen.

§ IV. Vluglige lerugblik op de geschiedenis der wijziging van art. 220 Gr. 1840 in ilen zomer van 1848.

Bij nalezing van do Geschiedenis der Grondwet, door den heer VooRDUUV , hl. 470 Vil, en noot op hl. 471, wordt de overtuiging erlangd , dal bij de inlassching der woorden : en nieuwe vast te stellen, en bij den aandrang daartoe, het oog op het Gcldersch pohlerreglement was geslagen; zie o. a. bl. 472 XII: «Do bevoegdheid der Stalen om de inrigtingen to veranderen , is onbeperkt en sluit dus de bevoegdheid in , om geheel nieuwe on algemeen in do provincie werkende veranderingen van dien aard te maken. De Depering acht dit zelfs zeer wenschelifk. » en verder bl. 472 XIV en XV, bl. ill XXI, vermeldende, in verband met do voorgedragen wijziging , do afkeuring door sommige leden der

-ocr page 231-

Slaten-Generaal van hetgeen in Gelderland was geschied. Eindelijk verwijs ik naar de verklaring des Ministers bl. 478 , 3'zinsn,, dat het beginsel van art, 220 onveranderd was gebleven.

Wat dus voor 1848 mögt, mag ook na dat tijdstip geschieden. Vergelijk hierover § VIL

Neen, zeggen sommigen, want de Regering heeft in 1848 zieh borg gesteld voor het voortdurend zelfstandig bestaan van al de waterschappen , zonder wijziging der grenzen, lasten, enz.; a de huishoudingen, die gij bestuurt, zijn ons heilig » , zoo sprak de Minister.

Het Gouvernement en de Staten-Goneraal wilden dus allerverderfelijkstcu stilstand? De ontwerpers eener zoo doortastende hervorming onzer staatsregeling , die onder den invloed der «stoute wending aller Staten» tot stand kwam, zouden een stelsel van behoud hebben gehuldigd , dat reeds vöör do Maarlscho bugen afkeuring verwierf (zie § III) ? Is dit wel aannemelijk ? De Minister, die de even aangchaalde woorden uitte, zeido gelijktijdig (VooRDUiN , 1. c. bl. 469) : «Do bestaande inriglingen zijn in stand gehouden en daaraan is do klem verzekerd, die zij nu bezitten, zoolang zij bly'oen bestaan.» De Regering zelve scheen dus aan geen voortdurend bestaan to donken.

§ V, Beknopte schets van het voorbeeld, waarnaar telkens wordt verwezen.

Hetgeen door de Stalen van Gelderland is geschied , heeft, dit is reeds blijkbaar uil de laatste zinsnede van bl. 31 l,in don scherpzinnigen uitlegger der G rond wet van 1840 een krachtigcn verdediger gevonden. Hem scheen het boven twijfel, dat de Stalen krachtens art. 220 dier Grondwet bevoegdheid hadden, nieuwe waterschappen op te riglen, bestaande met andere te vereenigen enz.

De Minister de Kempenaer , met het Geldersch rivier-

-ocr page 232-

— 220 —

poldorroglorncnt volledig bekend , vvees, volgens den heer VoORDUiN , I, c, bl. 473, lot verdediging van art. 192, op hetgeen , in den g'eest van artikel 220 Gr. 1840, in Noordbrabant, Gelderland en Overijssel reeds was gedaan. «Op dien weg moest worden voortgegaan, en eenvormigheid en regelmatigheid worden bevorderd.»

Tot aanwijzing wat in Gelderland is geschied, schijnt het best, een hevigen bestrijder van het reglement, Mr. A. G. Brouwer, te laten spreken: «Collégien en besturen, welke de Grondwet erkent, worden ontbonden.» Proeve lot betoog der dringende behoefte van dyk- en polderzaken in Gelderland aan eene grondicettig'e herstelling, Zalt-Bommel, 1842 , bl. 23. De overeenkomsten werden, zonder toestemming, tegen den wil van de contractanten , als waren zij minderjarig, vernietigd (bl. 57); de oude verdeeling der lasten werd verbroken ; « alle vrijdommen en oude verdeelingen van eigenlijke polderlasten , ovenzoo alle omslagen of bijdragen, welke niet bunder bundersgelijk over al ilo landen , binnen den polder gelegen, worden omgeslagen, worden met do invoering van dit reglement afgeschaft,» zoo luidde art. 52 van het reglement, goedgekeurd bij Kon. besluit van 23 September 1837 n°. 57 (1) (art. 77 van het tegenwoordige) ; men stelde eeno circumscriptie vast, «dat is eene regeling van andere maatschappen (waterschappen) dan door de eigenaren (?) waren opgerigt, en sints eeuwen door het openbaar gezag waren erkend» ; polders worden vernietigd , of met andere vereenigd, of gesplitst, zooals de Boemelcrwaard in twee districten, bl. 62. (Vergelijke artt. 2, 70 en 71 van hel tegenwoordig reglement). (2).

-ocr page 233-

De Staton van Gelderland zijn op den ingeslagcn weg voortgegaan en hebben nopens het gebied van sommige waterschappen wijzigingen vastgesteld.

In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de navolging van het voorbeeld door die Staten gegeven, ook om de volgende reden mag worden aanbevolen. Do door sommige dorpspolders voorbeeldeloos slecht onderhouden dijken en verwaarloosde krib- en pakwerken zijn thans door de dijkstoelen in vrij voldoenden staat gebragt. De invoering oener dijksverdediging uil Ó6no hand door de dislriclsbesluren in Gelderland wordt als eene der oorzaken beschouwd, waaraan bet , onder hoogeren zegen, te danken is , dat do opruiming der ijsbezetting op de Nederlandschc rivieren in de laatste jaren met minder gevaren dan vroeger gepaard ging en slechts geringe schade loebragl. Eere dus hun , die niet schoomden cene moeijelijke en ondankbare taak op zich te nemen en de Grondwet in gezonden, althans in een woldadigcn zin uitlegden.

§ VL Eenige voorbeelden tol staving, dat ook in vorige eeuwen de magt van het hooger gezag over de waterschappen als zeer uitgestrekl werd beschouwd.

«Wij zien de overheid magtigen tot aanleg van nieuwe dijken of weteringen, do rigling er van voorschrijven, on het gebied van het waterschap bepalen. »

«Dit geschiedt in den oudsten dijkbrief van Maas en Waal, dien v. 1321 (Geld. Plb. II. Append, p. 8 sqq.), waarbij graaf Reinald de poldergemcenlo van dien naam instelt.... Do oorkonde teekent de twee weteringen, die door het land zullen moeten gaan. Zij wijst zelfs do plaatsen aan, waar de sgtwinden of afschuttingen en « waar thans geene polderbesturen der 3® of 4® klasse beslaan, er geene zullen worden daargesteld, ten ware de geërfden of grondeigenaren het mogten verlangen.»

-ocr page 234-

— 222 —

sluizen moeten worden gemaakt, en de wÿze, waarop zij behooren te werken. In 1390 gebiedt Albkeciit vas Beijeres de gelanden in Iloogeveen en den Benthorn een waterschap, uitwaterendo in den Rijn, te graven.» Thorbecke, Brief enz. bl. 47 en 'gg., alwaar vele sprekende voorbeelden, dat do watorsebappen niet door vereeniging van ingelanden , maar door het hoogste gezag werden ingesleld.

Bij de menigte publiekregtelijke inrigtingen van waterschappen , aldaar en hierboven bl. 312 , aangestipt, wil ik nog enkele voegen.

In den Schouwbrief van den Lekdijk bovendams V. 1323 werd het gemeene land onder ilien dijk bepaald, als liggende «lusschende Lek en de sluis te Otterspoor, de Lek en den Meerndijk en tusschen Anicrongen en den IJsscldam. »

Latere procedure met den heer vas Nellesteis heeft de min naauwkeurigo omschrijving van het dijksgebied doen betreuren. Zie VAs Rijgkevorsel , Bijdrag'e tot de kennis der koogheemraadsciiappen enz. Utrecht, a’. 1846 , bl. 33 en Bijl. IV, afdruk van een opmerkelijk vonnis der Utrechtsche regtbank v. 22 Sept. 1843.

Naauwkeuriger is , in het handvest van Willem v. Beijeren , Grave van Holland en Jas vas Beijeres , van 1 Oct. 1413, waarbij het waterschap van Bijieveld is ingesteld, de «waterganc» beschreven, waardoor zij, die gelant zijn op Reijerscoop en op Bijleveld, hun water mogen leiden tot in den Amstel (1).

Niet minder naauwkeurig is de bepaling van hel waterschap van Heicop, genaamd de Lange Vliet, ingesleld door Florus, bisschop van Utrecht, in 1385. Bij dien schouwbrief werd aan de ecclesien , cloosteren, ridderen en knapen van do stad Utrecht en van de landen , dio geërfd zijn lol Julphaas beneden den

(1) Zie gedrukte Handvesten voor bet waterschap Bijleveld,

-ocr page 235-

Rijn in Galecop, Hcicop , op Raven, in de Rosweido en tol Papendorp , gegund een watergang te maken , aanvangende bij Heicop en strekkende van daar voort lol den Ouden Rijn enz. De Schout van Utrecht zou ten eeuwigen dage dijk- en walergraaf zijn (1).

Men raadplege verder de reglementen van Groningen voor onderscheidene zijlvesten en dijkregten vaslgesteld door Prinses Anna in 1755; verder die van waterschappen in Friesland , bijv. Arbitrament of uitspraak van den hove van Frieslanil van 27 Sept. 1718 , nopens het onderhoud ilcr contributie zeedijken van Wesldongera-deel ; waarin het gebied van punt lot punt is geteekend, to lang om hier uit te schrijven ; het werd ook overgenomen in art. 1 van het reglement voor dit waterschap , goedgekeurd bij Kon. besluit van 22 Aug. 1853 n“. 32.

Eindelijk, om niet te wijdloopig te worden, wgs ik naar do nanuwkeurige bepaling van den ring van bedijking en droogmaking van plassen onder de ambachten Hazerswoude , Benthuizen , Noordwaddinxveen , Ilooge-veen, Zoelerwoude en Benthorn , in art. 1 van het octrooi der Stalen van Holland en Weslfricsland van 12 Moi 1759 on in art. 1 van het generaal reglement.

Geen octrooi lol droogmaking van plassen kwam onder mijne oogen, waarin geeno regeling van het gebied werd gevonden.

Over het deel door do Overheid oudtijds genomen in het regelen der deklasten en in de zamenstelling van hel besturend personeel, zal hierna worden gesproken.

§ VII. Aanwijzing van hetgeen onder do werking van art. 222 Gr. van 181.5 en art. 220 Gr. van 1840 geoorloofd werd geacht.

Slechts enkele feilen.

(1) Utreclitsch Plac. Boek, D. 11 blz. 129.

-ocr page 236-

Ik sprak reeds, bl. 313, van art. 13 der reglemen-laire verordeningen van 1819.

Ingevolge hel Kon. besluit van 25 Sept. 1817 1’. Y was lot oprigting van een waterschap in Groningen slechts noodig het besluit van de meerder field der ingelanden, of liever der eigenaars van drie vierde der in te polderen gronden. Dit is, gewijzigd, overgenomen in art. 35 van hel Grondreglement,

De instelling van nieuwe waterschappen geschiedt daar zoo menigvuldig, dat de Staten niet dan schoorvoetende overgingen tot de bepaling, in dat artikel, dat tol de oprigting van een waterschap de goedkeuring der Staten en niet, zoo als vroeger, alleen die van Gedep. Staten, wordt gevorderd. Meermalen worden daar, ten gevolge van de sterke toeneming der inpolderingen, waterschappen opgeheven , gesplitst of met andere vereenigd.

Gewiglige beschouwingen komen in de rapporten der commissien over dit reglement voor, In Groningen gold tot dusver do bij Kon, besluit van 3 Febr, 1820 n“, 62, na verhoor van den Raad van State, ingevoerde regel, dat do minderheid zich aan de meerderheid moest onderwerpen, De eigenaren van een derde der gronden moesten zich laten welgevallen hetgeen do eigenaren der overige tweederde wilden ondernemen, De regel is noodig en moest algemeen zijn ingevoerd ; doch de vaststelling daarvan bg koninklijk besluit loont, hoezeer de waterschappen na 1815 als aan honger gezag onderworpen werden beschouwd.

Door invoering van hel bij Kon, besluit van 18 Ocl, 1835 n«. 60 goedgekeurd, laatstelijk in 1845, onder goedkeuring des Konings (besluit van 11 Sept, 1845 nquot;», 51 , na verhoor van den Raad van Stale) gewijzigd reglement op het beheer der dijken enz. in Overijssel, werden onafhankelijke polders in districten ingelijfd en werden andere districten door wijziging van grenzen

-ocr page 237-

225 — uilgebreid of ingekrompen (zio aril. 1 en 2). Zoo werd vroeger bij besluit van het deparlemenlaal bestuur van Overijssel van 5 Sept. 1804 het beheer over alle dijken en zeeweringen in het kwartier van Vollenhove, tot dien tijd onder do onderscheidene Schouwen in de verschillende dislriclen, met uitzondering van de paalwerken , waarover afzonderlijk beheer- door het collegio van de Smalle verdeeling, gebragt onder ééno directie, namelijk van het heemraadschap des kwartiers van Vollenhove.

De geschiedenis van do vereeniging der dijkbesturen, belang hebbende bij den Noorder IJ- en Zeedijk, levert eene zoo sterk sprekende bijdrage voor de stelling, dat de tegenwoordige Statenvergaderingen en het Gouvernement den vroeger ingeslagen weg volgen , dat ik haar uitvoerig wensch mede te doelen.

«Do stormen van het najaar van 1836 hadden aan de zeedijken van Noordhollaiid, langs hetjIJ ende Zuiderzee, aanzienlijke schade locgebragt. Verscheidene dislriclen en polders, belast met het onderhoud ook van zeedijken , waren niet bij magie om de groole kosten van herstel te dragen. De provincie kwam door eene geldleoning te gemocl, waaruit zij buitengewone subsidiën gaf.» (1). Dit deed do Regering op voorzieningen bedacht zijn. Den 8 Junlj 1837 n°. 103 (Notulen der Staten v. 1837 , hl. 192) schreef de Minister de Kogk een brief, waarin, onder verwijzing naar do vervallen wet van 1810 , eene bepaalde regeling , in don geest dier wet, van do Stalen werd verlangd. Z. Exc. maakte opmerkzaam op de ongelegenheid, gevolg van

(3) Md deze zinsnede vangt de als handschrift gedrukte, doch aan de Slaten van Noordholland uilgcrciklc brochure van Mr. W. Boonacker, Over het Reglement omtrent het dragen der kosten van den Noorder Y- en Zeedijk, a° 1851, aan. Zij verdient bijzondere raadpleging door ben , die deze zaak meer van nabij willen kennen.

-ocr page 238-

«le toenmalige omschrijving der Noordhollandsche dijk-districlen , waardoor kleine polders of districten met bet onderhoud van een kostbaren dijk geheel alleen belast zijn, De regeling moest, volgens het verlangen des Konings, strekken, om al de belanghebbenden bij eene waterkeering in hare kosten te doen bijdragen.

Eerst in 1841 werden door Gedeputeerde Staten voorstellen ter uitvoering van den wensch der R.egering bij de Staten ter tafel gebragt, bepaaldelijk tot regeling van het onderhoud van den Noorder Y- en Zeedijk, Zij namen de inrigting van Weslfriesland tot voorbeeld , zie brief van Gedep, Staten van 30 Jtin ij 1841 n“, 4 (Notu/en der SCutenvergaderi7ig van dat jaar, bl, 78, «Dit dijkdis-trict was vroeger en is nog in groote ambachten verdeeld. Vroeger hadden deze ambachten elk een afzonderlijk en zelfstandig dijkbestuur , gaande over een bepaald gedeelte dijks. Doch thans zijn zij onderling vercenigd, in dier voege, dat wel is waar elk ambacht het beheer over zijn eigen gedeelte dijks behoudt, zooilanig echter, dater levens is ingevoerd een gemeenschappelijk toezigt over den geheelen omvang der dijken door tusschenkomst van een collegie van hoofd ingelanden , dat de iiit te voeren werken regelt, waartegen ook de ambachten qiiolas-gewijze in de kosten van den geheelen dijk voorzien.

«Deze onderlinge vereeniging en verwaarborging der afzonderlijke ambachten heeft het gelukkige gevolg gehad, dat de dijken van Weslfriesland thans oneindig beter worden onderhouden dan vroeger, en vooral ook dat, terwijl voorheen de Staten van Holland meermalen ver-pligt waren tot het bijstaan der afzonderlijke ambachten, deze thans, vereenigd, zeer aanzienlijke kosten van verbetering en verzwaring der dijken kunnen dragen.»

Dezelfde beweegredenen , die tol deze vereeniging leidden , waren volgens Gedep. Stalen ook aanwezig bij de dijkcollegien en verdere waterschappen, met Schermer-

-ocr page 239-

— 227 — boezem in verband , die door den Noorder Y-en Zeedijk of liever door de aaneengeschakelde deelen van dien dijk Worden beschermd.

Bepaling dal, 2onder vereeniging en onderlinge ver-waarborging, al die waterschappen in zekere evenredigheid zouden bijdragen in de kosten van de onderscheidene deelen des dijks, scheen niet van willekeurigheid vrij te pleiten en zou sommigen ligt tot schadelijke verwaar-loozing des dijks, onder het bestuur der verschillende collégien, verleiden.

Daarom achtten Gedep. Stalen eene vereeniging, zooals in Weslfriesland , wenschelijk cn noodzakelijk. Zij stelden verder als beginsel, dat niet alleen al do oude, maar ook deM/eMwe landen (drooggemaakte meeren en plassen) binnen hetzelfde hoofddistrict in zekere male lolde dijk-laslen moesten bijdragen.

De Staten vereenigden zich in de vergadering van Julij 1841 (Notulen 1)1. 115) met a/^ewieene stemmen met het voorstel van Gedep. Stalen, strekkende:

«Vereeniging van allo , tol één zelfde natuurlijk hoofddistrict behoorende, polderbesturen, hetzij met, hetzij builen hunne loeslemming , en zulks met het oog op het bepaaldelijk geopend vooruilzigt, om de lol dus verniet aan den zeedijk schalpligtige oude, en ook de nieuwe landen in zekere male aan den zeedijk pliglig le stellen,

-ocr page 240-

— 228 —

op grond van door niemand bclwÿfeld belang, ziedaar walde Staten van Noordholland,.....oDereenkoingtig deinzigten van het Gotivemetnen/, . , . . met algenieeno stemmen goedkeurden. » Mr. W, Boonacker 1, e. ld. 23.

De Gedep. Stalen begonnen, 1er uitvoering van hot besluit der Stalen, met het plan voor de vereeniging der zeedijken, van den Sl. Aaglendijk af langs het noor-dorboord van het Y en langs de Zuiderzee lot den Wcst-frieschen dijk.

Overeenstemming kon niet of hoogst bezwaarlijk worden verkregen, zelfs niet van de van ouds dijkpligtige besturen; IVotulen 18 42, blz. 95, 1843, blz. 134. De Stalen besloten eindelijk , nadat de groole meerderheid der belanghebbenden was toegclreden, «krachtens do hun bij de Grondwet verleende magt tot verandering van de inrigtingen der waterschapsbesturen», de vereeniging van liet dijkbestuur van den Noorder Y- en zeedijk te bepalen.

Hun besluit van 7 Julij 1843, goedgekeurd bij Kon. besluit van 29 Augustus 1843 n®. 44 , na advys van den Raad van Stale, bepaalde in art. 1. «De heemraadschappen en dijkbesturen, belast met het onderhoud van eenigo gedeelten van den Noorder Y- en Zeedijk, van den St. Aaglendijk tot den dijk van Weslfriesland, worden vereenigd onder het loezigt van een collegio van algemeen bestuur met het doel om dezen dijk op gezamenlijke kosten te onderhouden en, waar hel noodigis, te herstellen en te verbeteren.»

Krachtens art. 3 worden de kosten van onderhoud, herstel en verbetering door ieder waterschap, volgens nader in billijkheid vast te stellen quotas, gedragen.

In 1845 werd een definitief reglement van bestuur voor het collegie van hoofdingelanden, dat bij art. 4 van hel besluit van 1843 met het algemeen loezigt of bestuur was belast, benevens eene regeling der quotas, vaslgesleld.

-ocr page 241-

— 229 —

Volgens hel eerste reglement, door den Koning, na ingewonnen advys van den Raad van Stale, bij besluit van 22 Nov. 1845 n». 135 goedgekeurd, bestaat hetcollegie van boofdingelanden uit negen leden, te benoemen door den Koning op voordrag! van do daarbij aangewezen dÿkbesluren, en moet elk waterschap, belast met het onderhoud van een gedeelte dijks, jaarlijks eene beraming der uit te voeren werken aan het collegie van hoofdingelanden inzenden , dat, na inspectie des dijks, de uil te voeren werken, onder goedkeuring van Gedep. Staten, bepaalt en in hel najaar schouw voert.

Inlusschen bleven Gedep. Stalen, vooral op aandrang van het collegie van hoofdingelanden, zich toeleggen om het beginsel in toepassing te brengen, ingevolge hetwelk ook de lot dus ver niet dijkpligtige oude en nieuwe landen in zekere mate in de kosten van onderhoud des dijks zouden dragen. Eerst in 1847 konden zij deswege een voorstel bij de Stalen 1er tafel brengen, dal den 7 Sepl. 1847 lol besluit werd verheven. Gedep. Stalen verklaarden in den brief van 1 Julij 1847 n». 3, dal do magt in art. 220 Grw., lol wijziging der reglementen, geheel den aard en de huishouding dezer instellingen om val.

De legen het besluit der Stalen ingebragle bezwaren vertraagden de goedkeuring. Do Minister vroeg inlichtingen en nadere overwegingen.

In 1848 antwoordden Gedep. Stalen metberigt, dat de Stalen, in do vergadering van 7 Julij 1848 , bij hun vroeger besluit, bijna met algemeeno stemmen, hadden volhard. De zaak bleef bij het departement van Binnenl. Zaken onafgedaan, totdat do Minister daaraan iu Junij 1851 werd herinnerd. Do Minister verklaarde , dat, ware de zaak hem vroeger onder hel oog gebragt, hij geeno zwarigheid zou gemaakt hebben om hol vroeger vasigeslelde reglement aan don Koning ter goedkeuring aan te bieden , doch dat het

-ocr page 242-

— 230 — wenschelijk ware, dal de nieuw opgetreden Provinciale Statenvergadering in de gelegenheid wierd gesteld, nopens dat stuk hare meening kenbaar te maken. Volgens den Minister leed het echter geen twijfel, dat de Staten tolde vaststelling der bijdragen voor het onderhoud en de verbetering van den dijk bevoegd waren, en dat zij do dijk-pligligheid mogen uilbreiden over waterschappen, vroeger daaraan niet onderworpen. Ook scheen de verdecling der lasten naar de kadastrale huurwaarde der perceelen goedkeuring to^ verdienen , zonder dat, zoo als door sommigen was beweerd, eeno herziening van den kadas-tralen omslag daarmede gepaard behoeft te gaan. ÇNolulen Zomervergad. v. 1851).

In do wintervergadering van 1851 vereenigden do Staten zich, met 43 legen 16 stemmen, met het besluit van hunne voorgangers, waarna het door den Roning bij besluit van 27 Nov. 1851 n®. 57 werd bekrachtigd.

Volgens deze regeling zullen de lot dus ver dijkplig-ligen jaarlijks y 40,000 opbrengen; wat overschiel dient lot het maken van een reservefonds; en zullen do kosten, die in een jaar de som van ƒ40,000 overschrijden, over al do oz/rfe landen , door den zeedijk beschermd, worden omgeslagen. Wordt in een jaar meer dan ƒ 60,000 gevorderd , dan wordt het meerdere omgeslagcn over al de oude en nieuwe lauden , die liggen van den St. Aag-tendijk af langs do noordzijde van het Y en noordwaarts langs de Zuiderzee tol den Weslfrieschen dijk met al do binnenlanden van de provincie lot deZijpe, die door Schermerboczemwaler worden bespocld , of daarmede in onmiddellijk verband slaan. Do omslagen geschieden naar de kadaitrale huurwaarde.

Zoo werd eindelijk in 1851 , gedeeltelijk althans, bet door den Roning in 1837 aangegeven denkbeeld verwezenlijkt, na herhaald onderzoek, na langdurige beraadslagingen , na uitgebreide rapporten van Gedep. Staten

-ocr page 243-

— 231 —

en van commissien uit de Stalen, na grondige advyzen (zooals mij verzekerd is) van den Raad van State. Meer dan één Minister werd tot medewerking geroepen. Men herinnero zich verder, dat de gewijzigde inrigling van de Wcslfricscho ambachten tot leiddraad heeft gestrekt.

Nog een ander voorbeeld.

Reeds vroeger werd de oorsprong van het heemraadschap van Mark en Dintel herdacht. Het schijnt van belang eenige meerdere bijzonderheden van dit waterschap, alsmede van de instelling van het heemraadschap van den Steenbergschen en Rozendaalschen Vliet mede te deelen.

Het eerste werd ingeslcld bij besluit van het departementaal bestuur van Noordbrabant van 13 Dec. 1804, nadat de meeste, dus niet alle, geïnteresseerden zich met het plan van kanalisatie hadden vereenigd. Bij het besluit werd bevolen , dat de rivier de Mark en Dintel, doorbet leggen van voldoende schutsluizen eu het doen der noo-digo diepingen , 1er bevordering van den afvoer van het polderwatcr, alsmede in het belang der scheepvaart, in een binncnkanaal zou worden veranderd ; dat de kosten van dit werk , behalve door een subsidie uit de departementale kas. en een voorschot van ƒ150,000, door het Staatsbewind uit de nationale fondsen toegestaan , zouden worden gedekt door eene gcldlecning ten laste der betrokken landerijen ; ook werd bepaald , dat over de landen ƒ 1 per gemet zou worden omgeslagen tot voorziening in do renten en aflossing van het op te nemen kapitaal en tot teruggaaf van het voorschot; voorts dat de nieuw in te voeren omslag zou gaan over alle polders in de Mark en Dintel uitwaterende en over alle buitenlanden lager liggende dan den gewonen vloed; eindelijk , dat de uitvoering van en het voortdurend beheer over dit werk zou worden opgedragen aan een heemraadschap uit do geërfden te

-ocr page 244-

benoemen, dat tevens met de invordering der gemelgel-den, alsmede van do vaart- en schutgelden, te heffen van de scheepvaart ten behoeve van het heemraadschap, werd belast.

Do diglingsworken bezweken in het jaar 1810 voor het geweld van het water; het bestuur van hot heemraadschap droeg echter zorg, dat de rivier zooveel mogelijk in goeden staat werd gehouden, alsmede voor de betaling der lasten van het heemraadschap, waartoe het door invordering der gemetgelden in staat werd gesteld.

Bij Kon. besluit van 15 Dec. 1824 n’. 37 werden, na verhoor van den Raad van Stato , nieuwe schikkingen, builen de belanghebbenden om, genomen en werd do herdigling bevolen. De omslag werd nader geregeld ; do landen werden in klassen verdeeld; die der eerste moesten ƒ 1,25 per gemet betalen, en zoo afloopend tot do landen der 6® klasse, dio op 15 cent moesten worden aangeslagen. Het bestuur van hel heemraadschap werd in 1828 ontbonden en het beheer voorloopig aan eene commissie van administratie opgedragen ; bij Kon. besluit van 10 Dec. 1829 werd een nieuw bestuur benoemd, dat vervangen werd door het bestuur, ingesleld naar aanleiding van het in 1851 ingevoerd nieuw reglement.

In 1821 kwam het door den Koning opgerigte heemraadschap van den Roozendaalschen en Steenbergschen Vliet tot stand. Do digting dezer rivier, ten koste der belanghebbenden, werd evenzeer door den Koning, bij besluit van 28 Aug. 1821 n“. 75 Ç^ÿv. lot het Staatsblad, VIII, 2® stuk, bl. 932 vgg.) , na verhoor van den Raad van Stato, bevolen. Bij lalere koninklijke besluiten word de omslag bepaald over de polders en landen bij dit work betrokken.

Ik kon nog spreken over de oprigting van het heem-

-ocr page 245-

raadschap van het kanaal van Steenenhoek ; doch deze is algemeen bekend (1).

Minder de geschiedenis der uitbreiding van het heemraadschap van den Amstel en Nieuwor-Amstel.

Het heemraadschap 1er Nieuwer-Amstel dagteekenende van het jaar 1520 , toen het bij octrooi van Keizer Kakel V werd gevestigd, omvatte in zijn ring drie polders, grenzende aan Amsterdam. Ilct was klein van omvang en had slechts weinig werken te onderhouden. Zoo bestond het heemraadschap , toen daaraan bij Kou. besluit van 5 April 1823 n®. 77 , geheel ongezocht en zelfs aanvankelijk tegen zijn bepaald verlangen, werd opgedragen de uitvoering van een door Z. M. goedgekeurd, buiten het waterschapsbestuur om opgemaakl, ontwerp tot verbetering der vaart langs den Amstel , Drecht en Aar, met het doel om een waterweg voorgroole schepen tusschen Amsterdam en den Rijn , of liever eeno regtstreekscho verbinding tusschen Amsterdam en de Zuidelijke provinciën des Rijks te openen.

Het heemraadschap, waaraan bij dal besluit de naam van heemraadschap van den Amstel en Nieuwer-Amstel werd gegeven , werd daardoor lin gebied zeer uitgebreid ; de geheelo Amstelslrootn en do rivieren do Drecht en de Aar, benevens de wegen daar langs tot de Rijnbrug tegenover de Goudsche sluis onder Aarlanderveen, werden aan de zorg van het waterschapsbestuur opgedragen, met bepaling, dat het door eeno gcldleening in do kosten van verdieping en vorbreeding van dat vaarwater en van verbetering der landwegen zou voorzien; de opbrengst

(2) Zie: Een woord uit de Over-en Ncdcrlictuwc legen liet ontworpen reglement op liet waterschap van Steenenhoek, Tiet, hij van Loon, 1851 , Tielsch ITedhlud 1851 n°. 411 ; Ariih. Couiant 1851, n“. 221 en 237, inzonderheid ook de Memorie van Toelichting van het ontworpen reglement, en de Beschouwingen aangaande dit kanaal door de afd. Culcnborg der Geld. Maalsch. van Laiidb. Tiel, hij vak I.OON, 1847.

Themis, D. 1, 2de Sl. [1854]. IG

-ocr page 246-

vau tolregten en vaarlgelden binnen hel heemraadschap zou strekken lot dekking der rentebetaling en aflossing.

Van den ongelukkigcn afloop dezer onderneming , die spoedig door de afbreking’ der handelsbetrekking tus-schen Amsterdam en de Zuidelijke provinciën in 1830, later door den aanleg van spoorwegen en de vrije vaart langs de Ringvaart van den Haarlemmermeerpoldor, werd gedrukt, behoeft hier niet te worden gewaagd , evenmin van de belangrijke bijdragen van het Rijk tot dekking der jaarlijksche tekorten. Ik herinnerde de uitbreiding slechts van het waterschap , om nog een bewijs te leveren, zoo als in het vonnis der Regtbank te Breda v. 3 Sepl. 1850 (/^bl. v. ’t /{. nquot;. 1169) wordt gezegd, dat «het algemeen belang, onder do verschillende staatsregelingen, die elkander hier le lande zijn opgevolgd, hel zij aan de departementale besturen, bet zij aan de hooge Regering, in zaken van waterstaat zekere magt heeft doen opdragen, krachtens welke zij den aanleg van werken konden bevelen en het bestuur, benevens de wijze hoe de kosten zouden gevonden worden , konden regelen.»

Intusschen verklaar ik gaarne , dal ik geenszins goedkeur noch de wijze, w’aarop in 1824 de iurigling van het heemraadschap do Mark en Dinlel werd veranderd , noch de wijze , waarop het heemraadschap van den Sleenbergschen en Rozendaalschcn Vliet lot stand kwam, noch de wijze, waarop het nieuwe heemraadschap van den Amstel en Nieuwer-Amslel werd ingesleld.

De besturen der waterschappen onderwierpen zich aan de hun, soms zonder hunne raadpleging, opgelegde verpligtingen, sloten geldleeningcn, deden omslagen over do landen van het waterschap , voerden do voor-geschroven werken uit en belastten zich met het beheer; do ingelanden kozen het bestuur; en zoo werd aan de zaak een onbetwistbaar legaal karakter gegeven.

-ocr page 247-

— 235 —

De billijkheid echter vordert, dat bepalingen, zoo diep ingrijpende in de belangen van de landbezitters, niet dan na overleg met hen worden vastgesteld. Van daar ook, dat na 1850 geen nieuw waterschapsregle-ment tot stand kwam, dan nadat’de bestaande besturen of ingelanden in de gelegenheid waren gesteld hunne opmerkingen en wenschen kenbaar te maken.

De tegenwoordige inrigting van den Slaat, do invoering van een algemeen bestuur, van algemeen Rijks loezigt, moet leiden lol groolerc mildheid van wetgeving, dan tijdens do oudo Republiek kon worden gewacht , toen alles afhing van een gezag, dat levons wetgeving en bestuur was.

Meerdere mildheid werd zelfs, waar hel do instelling van nieuwe waterschappen , de oprigling van nieuwe dijken ter bescherming legen de zee of legen rivieren gold, in de Franscho wet van 16 Sept. 1807 (Bull, nquot;. 162) gevonden. Art. 33 dier wet bepaalt : «Lorsqu’il s’agira de construire des dignes à la mer ou contre les fleuves, rivières et torrens navigables ou non navigables, la nécessité en sera constatée , par le Gouvernement cl la dépense supportée par les propriétés protégées dans la proportion de leur intérêt aux travaux ; sauf les cas où le Gouvernement croirait utile et juste d’accorder des secours sur les fonds publies.») Het Gouvernement bcslislto dus , krachtens deze wel , over^de noodzakelijkheid tot aanleg der werken, doch vooraf moest een syndicaat van do grootste grondeigenaren door den prefect worden benoemd (art. 34 in verband met arlt. 7 en vgg.), dat voor de gemeenschappelijke belangen moest waken en deskundigen benoemde. Vervolgens werd het plan van het werk vastgestcld, en daarna werd eene commissie ingesleld (art. 42 en vgg.), waarvan de leden door de Regering werden gekozen «parmi les personnes qui seront présumées avoir le plus do con-

-ocr page 248-

naissances relatives soit aux localités soit aux divers objets sur lesquels ils auront à prononcer.» De commissie wees o. a. aan hoeveel ieder in de kosten moest dragen. Er was beroep van do uitspraak der commissie op den raad van prefectuur; de eindbeslissing werd door den Raad van State genomen.

Het schijnt noodig te herinneren, dal die wet niet betoog heeft op beslaande waterschappen; maar dat «zij zich, zoo als de heer Thorbecke deed opmerken, geheel houdt binnen den kring van de Fransche denkwijze; zij spreekt alleen van individuen, wier landen, volgens het oordeel van het Gouvernement, worden beschermd door werken tegen bet water opgeworpen , en dal zij voor die gevallen do verpligling van de bezitters dier erven regelt.» bijblad, 2“ Kamer 1852/3 , bl. 447\

Vin. Vluglige lerugblik op belgeen in de laatste jaren door sommige Statenvergaderingen is verordend, waardoor wordt aangetoond hoe zij art. 192 Gr. v. 1848 verslaan,

Ik meldde reeds do oprigling van het nieuwe waterschap van Teffelen en van dal voor de uitwatering van Grave naar den Amor; voeg er bij de instelling van den polder onder Nuland ; alle in Noordbrabant.

Opmerking verdient ook de bepaling van art, 47 van het roglomont voor het heemraadschap van de Mark en Dinlel, en van art. 47 van het reglement voor het heemraadschap van den Steenbergschen en Roozendaal-schen Vliet: «Wanneerde vergadering van stemhebbende ingelanden niet mögt toestemmen in de uitvoering van werken, die door dijkgraaf en heemraden noodzakelijk worden geoordeeld , kunnen die werken door Gedep. Staten worden bevolen , na verhoor van de ambtenaren van den waterstaat en onder goedkeuring des Konings. De daarvoor benoodigde som zal door Ged. Staten op do

-ocr page 249-

begroeiing worden uitgclrokken, met verhooging, 7,00 noodig, van het kohier van omslag.»

Ingevolge art. 174 van het reglement van Delfland kunnen allo besluiten van het bestuur van het hoogheemraadschap, of van do besturen der waterschappen daarin gelegen, welke met het reglement van Delfland of met andere verordeningen in strijd zijn , of kunnen strekken ten nadecle van den algemeenen waterstaat of van Delfland of van andere waterschappen, door Gedep. Stalen worden geschorst en vernietigd.

De begroolingen en rekeningen van Delfland moeten door Gedep. Stalen worden goedgekeurd; gelijke goedkeuring wordt vereischt voor den staal, vaslslcUende het hoogste bedrag van herstellingskosten van dijken , welke ten laslo van dijkpligtigen kunnen worden ge-bragt, voorden aanleg van buitengewone zee- of rivier-walerkeerende werken , alsmede voor hel aangaan van dadingen omtrent de eigendommen van hel waterschap (art. 175) (1).

(1) De nieuwere reglcmenlrn van Nooidliollancl schi ijvcn voor, (lal Je besluiten tot lict aankoopen, verkoopen, ruilen, belccncn of bezwaren van onroerende goederen, insebrijvingm in de grootboeken der N. S., van sebnldbrievcn of vorderingen, lol bel aangaan van leeningen of andere overeenkomsten quot;an blijvendcn aard ten behoeve of len laste van bet polderdistrict, en tot het voeren van rcglsgcdingcn, 0111 te werken, de goedkeuring behoeven van Ged. Staten, zie bijv. art. 60 van het reglement voor de polderdistricten in Gccslmerambacht, art. 53 laatste zinsnede van het Regl. voor den polder W^estzaan. Ook moet hel bestuur zich gedragen naar de beslissingen, die door Ged. Staten omtrent de rekening worden genomen, behoudens beroep op den Koning, art. 82 van hel eerstgenoemd, art. 98 van hel laatstgenoemd reglement.

Het waterschapsbestuur voor de uitwatering van Grave naar den Amer stelt, ingevolge art. 23 van het reglement van beheer, onder goedkeuring van Ged. Stalen, de jaarlijksche begroeiing van inkomsten en uitgaven vast. Zie verder m. Handleiding hl. 60 en vgg. Ingevolge art. 83 van het Regl. voor de conlribulie-zeedijkcn van Wcsldongeradccl zendt het dijkbestuur jaarlijks aan Ged. Stalen, lot onderzoek en goedkeuring, het plan

-ocr page 250-

— 238

«Ille geschillen omlrenl de toepassing van bel règlement, den aanleg of het onderhoud van zee- of rivier-waterkeerende werken tusschen het collegie van dagc-lijksch bestuur en de vercenigde vergadering of met besturen van waterschappen in Delfland gelegen , worden door Gedep. Staten beslist. Wanneer do vercenigde vergadering de, ten gevolge dier beslissing benoodigilegelden weigert toe te staan, kunnen dijkgraaf en hoogheemraden onder goedkeuring van Gedep. Stalen den daartoe gevorderden omslag doen of andere finantieele maatregelen nemen» (art. 177).

Ingevolge art. 181 kan het ontslag van dijkgraaf en hoogheemraden, die weigeren de besluiten van Ged. Staten of den Koning uit te voeren of aan geschorste of vernietigde besluiten van hel walerschapsbesluur gevolg geven, door Ged. Staten aan den Koning worden voorgedragen. Ged. Stalen zijn in art. 182 wijders bevoegd verklaard , om « wanneer dijkgr. en hoogheemr. of de vercenigde vergadering of do besturen in Delfland gelegen, weigeren of nalatig blijven gevolg te geven aan de bepalingen van het reglement of van andere verordeningen, waarvan da uitvoering verpliglend is, die ten uilvoer te leggen.»

In geene dier bepalingen schijnt (1) ongeoorloofde inmenging in het inwendig beheer der waterschappen gelegen. Aan de Staten is immers bij de Grondwet het toezigt over de waterschappen opgedragen. Gedep. Stalen der uit te voeren werken, met de daartoe betrekkelijke bestekken en raming van kosten.

(1) Dat men zich verklare tegen ongeoorloofde inmenging, kan nietanders dan goedkeuring verdienen, maar sommigen willen van geene inmenging hoegenaamd liooren, niet inziende, dat abel niet mogelijk is, dat de hoogcre magt de belangen van anderen, van het algemeen waarborge, zonder te treden in hetgeen de inrigting van het waterschap vordert.» Bijbl. 2de Kamer 1832/3, bl. 447*

-ocr page 251-

— 239 —

mogen zieh dus niet bepalen bij hel doen van aanmerkingen, het mededeelen van bedenkingen. Tegen onwillige of nalatige besturen moet kunnen gehandeld worden. Het opperloezigt des Konings en het toozigt van Gedep. Stalen mogen anders wet uil de Grondwet worden geschrapt.

Do vereeniging van de polders het Noord- en het Nieuwland met Delfland (1^ , in art. 1 van het reglement van het hoogheemraadschap , kan m. i. evenmin krenking van verkregen regten dier polders worden genoemd ; vooral niet op de wijze waarop die vereeniging is geregeld. «De buitengronden langs de Maas en de zee hebben van oudsher voor een groot deel tot Delfland behoord , zoo als blijkt nil de oude keuren op den Maasdijk en op do sluizen en builendijksche werken (2). Zij hebben, zoo niet alle, zeker voor een groot deel van oudsher onder het loczigl van Delfland gestaan , omdat dit er belang bij heeft loczigl uit te oefenen over do voorlanden , waarlangs en waardoor zijne walerkeerende en walcr-lozendo werken gelegen zijn. Die redenen beslaan nog..... Verder is alleen geregeld wal met den algemeenen waterstaat van Delfland in betrekking slaat, zonder inmenging in de bijzondere walerslaalsbelangen der binnen het gebied van Delfland gelegen waterschappen. Dezen zijn geene verpliglingen opgelegil , noch regten locge-kend. » Bijl. II. Notul. der Staten, Nov. 1852. «Do inge-lijfde landen dragen alleen in do kosten , voor zoover zij daardoor worden gebaat. Do bemoeijing van hel bestuur van Delfland, ten aanzien van de ingelijfdo polders, bepaalt zich hoofdzakelijk lot hel houden van cen algemeen toezigt. » Bijl. I dier notulen, bl. 2. Die vereeniging

-ocr page 252-

— 240 —

heeft goede vruchten opgeleveni ; aan de verdediging dier polders zal nu eindelijk de hand worden gelegd (1),

Ook in Noordholland deinsde men voor doortastende wijziging niet terug. Tot voorbeeld , behalve de zaak van den Noorder IJ- en Zeedijk, hierboven geschetst, de nieuwe inrigtinï van de Banne Weslzaan en Crommenie in het bij Kon. besluit van 6 Aug. 1853 nquot;. 28 goedgekeurd reglement van bestuur voor den polder Westzaan.

«Deze polder, zoo leest men in de toelichting van het reglement , bevindt zich in een cxceptionelen toestand, welke geene vergelijking met dien van andere waterschappen toelaat. Op eene uitgestrektheid van 1426 bunder.« met eene bevolking van 16000 zielen, bevat hij 88 houtzaagmolens, 41 oliemolens, 17 pelmolens, 14 papiermolens, 10 verwmolens enz., benevens vele andere fabrieken , pakhuizen enz., zoodat de kadastrale huurwaarde der ongebouwde eigendommen slechts een vierde bedraagt van die der gebouwde. Zeven achtste der bevolking behoort lol den handelstand en het fabriekwezen , slechts een achtste is landbouwende. De fabriekanten, eigenaars der gebouwde eigendommen, hebben evenzeer belang bij het beheer des polders als de landbouwers , eigenaars der gronden. Beider belangen schijnen echter in sommige opzigten met elkaar in strijd. De landbouw vordert een lagen waterstand, de fabriekanten een hoogen lot af- en aanvoer hunner voorlbrcngsclen. Uit dien hoofde is op verlangen van dijkgraaf en heemraden de vertegenwoordiging der gebouwde eigendommen in hel bestuur bevorderd , waar-

(1) Zie ook hoogst bekangrijk Iicsbiit der Stalen v. Znidb. v. 4 Nov. 1853 n”. 4. waarbij met algcmccne stemmen is bepaald, dat de landen tnsseben de Lek en de .Merwede zullen worden gebragt onder twee water-scbappen;en de verslagen, Nolnlcn der Stalen v. 27 Nov. 1851 bl. 23.5 , en bijlage der Notulen v. Nov. 1853, waardoor deze . zoo bij uitstek wen-scbelijkc zaak (Nol. 1851 bl. 239 vgg.) wordt toegelicbt.

-ocr page 253-

— 241 — legen de gebouwde eigendommen ook in de lasten van den polder moeten dragen.» De betaling van f 50 grondlasten in hoofdsom is met het bezit van vijf bunders land gelijkgesteld. De leden van het bestuur moeten of zooveel land bezitten of voor die som in de grondbelasting zijn aangeslagen. Stemgeregtigd zijn zij, die minslcns twee bunders bezitten of minstens ƒ 40 wegens grondbelasting in hoofdsom betalen. Behalve den polder-oraslag over de landen, wordt van de gehouicde eigendommen, tot dusver niet dijkpligtig, één per cent van de kadastrale huurwaarde geheven (1).

Zeer belangrijk is ook de onlangs vastgeslelde verordening , regelende het toezigt der Provinciale Staten en van Gedeputeerde Stalen op de waterschappen binnen de provincie Noordholland , goedgekeurd bij Kon. besluit van 17 Maart 1854 nquot;. 71.

Volgens artt. 1 en vgg. kunnen de besluiten van waterschapsbesturen door Gedep. Stalen geschorst , door de Staten vernietigd worden. Gedeputeerde Staten beslissen , krachtens art. 5 der verordening, in verband met art. 153 der prov. wet, de geschillen van bevoegdheid tusschen den voorzitter, het collegie van dagelijksch bestuur , hoofdingelanden of de vergadering van stemgeregtigde ingelanden onderling ontstaan; voorts de geschillen van bevoegdheid

(1 ) tiet is bekend, dat iti Overijssel lot dekking der uitgaven o. a. wordt gelieven een omslag op de landen en gebouwen, geregeld naar de kadastrale huurwaarde ; in verband daarmede is bel getal stemmen, dat ieder ingeland mag uitbrengen , geregekbin betrekking lot ieders belastbaar inkomen. In de leden van bet bestuur is no^lnns grotidbezti een verelschte.

In Noordbrabant is bepaald, dat waar de dijklaslcn naar de kadastrale huurwaarde worden omgcslagen, de stemgeregligbeid en benoembaarheid m evenredigheid van die huurwaarde plaats hebben. De gemiddelde huurwaarde van het hundcrial, in de overige polders voor ééne stern gevorderd, zal tot grondslag worden genomen en opklimmen in gelijke reden als voor de bundcrtaUcu is bepaald. Wijziging van het provineiaal polderrcglcmcnt, goedgekeurd bij Kon. bes!, van 2 Aug. 1849 n”. 32.

-ocr page 254-

en andere geschillen van bestuur, die belrefleude den 'valersland , de bemaling , do walerloozing , de aansluiting van wegen of de verpligting lot onderhoud , tus-schen waterschappen gerezen.

Ingevolge artt. 9 en 10 kunnen Ged, Staten gelasten , dat de werken worden opgeruimd , waardoor hot provinciaal belang of de waterstaat van andere waterschappen wordt benadeeld, en dal in het onderhoud der werken , die ten laste der waterschapsbesturen zijn , behoorlijk worde voorzien.

De meest belangrijke zijn de volgende bepalingen.

Wanneer door de Provinciale of door Gedep. Stalen aan een walcrschapsbesluur de uitvoering van eenig werk, eenige staking of opruiming krachtens deze verordening is gelast , of eenig ander bevel 1er uitvoering van wellen of wettige verordeningen is gegeven , en hoofdingelanden of slemgeregtigde ingelanden weigeren daartoe de ver-eischlo medewerking te verlecnen , kunnen Gedep. Staten do uitvoering van hel bevolene aan het collegie van dagclijksch bestuur opdragen.

Weigeren de hoofdingelanden of de slemgeregtigde ingelanden de kosten,doorde uitvoering van hel bevolene te veroorzaken , in den omslag op lo nemen, dan kunnen Gedep. Stalen hel collegio van dagebjksch bestuur magtigen , een buitengewonen omslag lot vinding dier kosten le doen.

Weigert of verzuimt het collegie van dagelijksch bestuur het bevolene uil to voeren, dan benoemen Gedep. Stalen , na voorafgaande waarschuwing , een gevolmag-tigde , om het bevolene ten uilvoer to brengen. De kosten door die uitvoering veroorzaakt, zullen in dat geval, op de taxatie van den hoofdingenieur, door Gedep. Stalen vasfgesleld, uit do provinciale kas voorgeschoten, en namens do provincie op de individuele leden van het bestuur worden verhaald. De kosten , die bel gevolg van hunne weigering of nalatigheid zijn , kunnen nimmer

-ocr page 255-

— 24.3 — ten laste van het waterschap worden gebragt. Arlt. 12— 14. Voorts zijn regels gesteld nopens de schorsing en het ontslag der leden van het bestuur.

Het verhaal der kosten op do leden van het bestuur schijnt niet zoo goed als het voorschrift van art. 9 der ontworpen wet, regelende de strafwetg. raagt der waterschapsbesturen; doch slechts door de wet kan, zoo ’t schijnt, aan Gedep. Staten do raagt tot het innen van een omslag bij dwangbevel worden gegeven (1).

§ IX, Het belang aan te toonen, dat do Staten in hunne lot dusver uitgeoefendo raagt over waterschappen worden gehandhaafd , dat inzonderheid do grenzen en do lasten van het waterschap in het reglement worden bepaald, schijnt welhaast overbodig.

liet reglsgeding, dal met hel arrest van hel provinciaal gereglshof in Noordholland van 19 Mei 1853 (^bl. o. ’t J{. n“. 1455) eindigde, zou vermoedelijk zijn vóórgekomen , ware in het reglement van den Anna Paulowna-polder het gebied omschreven en de bepaling opgenomen, dal do erfpachter de polderlaslen betaalt.

Het belang eener juiste omschrijving van het gebied springt in ’t oog bij do toepassing o. a. van de wet van 9 Ocl. 1841 , en van art. 65 der onteigeningswet. Bij do verdediging van dit artikel in do Tweede Kamer zeido de Minister: «Do magt van een dijkbestuur strekt zich zoover uil, als het district (2). Het hangt van de Prov.

-ocr page 256-

— 244 —

Slalcii in do onderscheidene gewesten af, de grens van ieder district en de grens van het territoriaal gezag van hot dijkbestuur te bepalen. Welligt ware het wensche-lijk , dat de Staten bij de verdeeling van de polders en districten de grenzen in den regel zoo bepaalden, dat de grens niet ware de dijk zelf, maar dat nog een zekere omkring buiten den dijk van elk district gegeven wierd.» Bijbl. 1851 , bl. 1238’,

Door de kadastrale verriglingen is het gebied van elke gemeente vrij naauwkeurig omschreven; men heeft zich slechts de verzamelkaart te doen voorleggen , om hare uitgestrektheid te overzien. Datzelfde trachte men te verkrijgen door eene naauwkeurige aanwijzing der grenzen van het waterschap , dat een nieuw reglement erlangt , zoowel in het reglement zelf als op de te vervaardigen kaart; artl. 30 en 33 van het decreet van 11 Jan. 1811 schreven dit laatste uitdrukkelijk voor (1).

Meer dan één geval deed zich voor, waarin het gemis oener naauwkeurige omschrijving van de grenzen van het waterschap moest worden betreurd (2).

Daarom verdient het toejuiching, dat in de nieuwe reglementen van Noordbrabant, Gelderland , Zuid- en Noordholland, van Friesland en Overijssel die leemte is aangevuld, en dat in art. 3 van het Groningsch grond-reglement is voorgeschreven, dat «de juiste bepaling van de grenzen en van het grondgebied van ieder water-van gronden lol een gemccnseliappclijk doel, beperkt zijne werking en regten eigenaardig binnen den kring dier vereeniging zelve. »

( ! ) EjIANTS, I. e-, bl. 159, zie ook art. 1 5 van bet reglement op de be-beering der dijken van 15 Junij 1810.

(2) « Verder lijden sommige boogbeeinraadsebappen in Znidbolland aan bet gebrek eener behoorlijke begrenzing. Belangrijke slniswcrkcn , aanzienlijke bnitengronden , in bet naauwsle verband met hot gehrclc dislrict, beschonwen zieh als daarvan geheel onafhankelijk. Menigvuldige verwikkelingen zijn reeds daaruit geboren.» GEVERS lgt;EïK0oT, dijkgr. van Seine-land, Bijdrage lot de kennis der boogbeemr. bl. 12 ?,

-ocr page 257-

— 245 — schap, zijne omschrijving, benaming en verdeeling door de afzonderlijke reglementen wordt gemaakt, omschre-’®'’5 gei'egeld en vastgesteld.»

Hoevelo twisten zouden verder zijn voorgekomen, hoevele willekeurige regelingen gestuit, zoo de walcr-schapsreglementen steeds duidelijke en juiste bepalingen nopens de verdeeling der lasten hadden bevat. Ik ken gevallen, waarin de minderheid aan de meerderheid werd opgeofferd, waarin slechts betere regeling in het reglement w’ijziging kon brengen. Waarlijk de ingelanden verlangen niet , dat aan de besturen vrije beschikking in deze zaak worde gelaten.

De vraag ontstaat wijders, hoe, indiende wetgevende magt over do waterschappen in hare gehecle uitgestrektheid niet door de Staten wierd uilgeoefend , zoo vele belangrijke zaken zouden worden geregeld? Zal de regter dit doen? maar art. 12 der algemeene bepalingen voor de Nederl. wetgeving verbiedt aan den regier hel stellen van regels, voor het vervolg in acht te nemen. De regier kan zeer wel beslissen, bijv, dat do Drentsche landen onder Emtnen en Odoorn geen regt hebben van afwatering door do waterwegen van hel in Groningen gelegen Tien Karspelen zijlvest, maar hoe nu verder, zoo het blijkt, dat die landen, ton ware hun eene uitwatering door Groningen wordt gegeven, meestenlijds onder water en voor de bebouwing ongeschikt zullen blijven , en dat de belanghebbenden vruchteloos getracht hebben , door overeenkomst met dat zijlvest of met een ander waterschap, de zaak te regelen? Moet dan niet hooger gezag tiisschen beiden treden en zoodanige maatregelen voorschrijven, waardoor in do behoefte , zonder krenking van andere belangen, dan tegen schadeloosstelling, worde voorzien?

Nog een paar voorbeelden.

Een waterschap B. had in vorige eeuwen , krachtens

-ocr page 258-

vergunning van do bevoegde magt, regl gekregen op den boezem van hel waterschap A. het water te laten afloopen. Later slichtte B. molens, waardoor do last van hel waterschap A. in hooge male werd bezwaard . ten ware hot zich eene kostbare verhooging van dijken getroostte. A. beweert noch tot hel dulden van dien overlast, noch lot verzwaring van zijne dijken te zijn gehouden, en dat, zoo B. aan een peil wordt onderworpen , door geen van beiden nadeel zal worden ondervonden ; B. daarentegen meent regt te hebben , zonder peil te mogen doormalen. Moet hierin geene beslissing komen? Zoo ja, door wie zal deze zaak beier, door wie anders (aannemende dal A en B in dezelfde provincie liggen) kan zij geregeld worden , dan door de Stalen ?

De concessionaris lot omdijking en droogmaking van eene plas was krachtens zijne concessie vorpligt het water op een algemeenen boezem van vele waterschappen uit te slaan. Hij begreep, dat het hem vele kosten zou uitwinnen, zoo hij het water op den boezem van den naastgelegen polder bragt on rigllo alzoo de onderneming in. Deze polder kwam daartegen op bij den regier, door wien werd verklaard , dat de concessionaris daardoor eene onreglmatigo daad ten nadeele van dien polder had gepleegd , op grond waarvan hij tot schadevergoeding is veroordeeld. Het polderbestuur werd echter te gelijkertijd niet ontvankelijk verklaard in zijn eisch , strekkende dat aan den concessionaris verdere uitmaling op den poldcrboozem verboden wierd en dat aan den polder do noodige dwangmiddelen wierden verleend, om verdere onreglmatige maling feitelijk te beletten. De concessionaris ging daarop ongestoord voort met op den polder uit te malen, tot dat do plas was droog gemaakt. Daargelaten, dat do vordering, om middelen van bedwang van wege den burgerleken regter te erlangen , minder juist schijnt, herhaal ik do vraag, moest niet het gewes-

-ocr page 259-

— 247 -

lelijk bestuur de inagt hebben lusschen beiden to treden eu aan zijne beslissing uitvoering lo verzekeren ; moeteen polder aan zulk een onreglmaligen overlast worden prijs gelaten? en zoo de Stalen niet mogen, niet kunnen voorzien , hoe kan dan de zaak worden geregeld ?

Gesteld ook, de burgerlijke regier beeft middelonomdo zaak lo regelen , is het dan wenschelijk , dat een waler-sebap worde gedwongen , «den moeijelijken , kostbaren en langwijligen weg der burgerlijke reglspleging » in te slaan, om datgeen te verkrijgen , wal hem door Insschen-korast van hel administratief gezag zonilor kosten en met vereischlen spoed kon worden verzekerd?

Ik meen verder te kunnen gaan on veroorloof mij de volgende vraag aan hen voor te leggen , die in dijkzaken steeds do tusschenkomst van den burgerlijken regier verlangen : nu do Grondwet het oppertoezigt over den waterstaat aan den Koning, het toezigl aan de Stalen hoeft opgedragen en dezen heeft belast met de welge-vende niagt over de waterschappen, kan nu wel, zonder der Grondwet geweld aan lo doen , aan den regier do regeling dezer aangelegenheden, de beslissing bij verschil over het maken van werken , over noodzakelijke opruimingen, enz., de vereoniging van uiteenloopende belangen van ilen waterstaat, worden overgelalen? De wet zelfs mag het m. i. niet , al zou het de taak van Gedep. Stalen en van de Regering bij uitstek verligten.

Zoolang de artt. 190 en 192 der Grondwet niet gewijzigd zijn, mag m. i. de zorg voor dijken, sluizen enz. niet aan den burgerlijken regier worden opgedragen; en toch daarheen wilden zij de zaak riglen , diobijde bo-bandding der ontworpen wet, regelendo de slrafwet-gevende magt der waterschapsbesturen enz., do mogelijkheid onderstelden, ja don wensch uitten, dat het, door den Rolling gehandhaafd , besluit van Gedep. Stalen , bepalende , dat een waterstaatswerk noodzakelijk is en

-ocr page 260-

— 248 — door welk waterschap het moet worden uilgcvocrd , aan hel oordeel van dcii burgerlijken regier kon worden onderworpen. Dan ware hel eenvoudiger, ofschoon strijdig met de Grondwet, do beslissing, in art. 7 dier wel bedoeld, niel aan Gedep. Stalen , maar aan den burgerlijken regier op te dragen.

Het bevreemdt mij, dal zij , die de bevoegdheid van don burgerlijken regier tot kennisneming van deze besluiten der administratieve magt, opgrond van art. 15 der wet van 9 Oct. 1841 (»y^. n®. 42}, aannemen , niel inzien , dat zij aan dit artikel cene geheel andere strekking geven , dan do duidelijke leller en do geest dezer wet gedongen. In hun zin voorlredenerendo, moet men tevens aannemen , dal dil artikel aan do ingelanden het regt geeft, de vernietiging van het besluit van het waterschapsbestuur , bepalende, dat door het waterschap werken zullen worden gemaakt, bij den burgerlijken regier le vragen; en dat, zoo doende, do werking van elk waterschapsbestuur dagelijks aan stremming, aan geheele verlamming bloot slaat. Het is nu overbekend, dat de wet van October 1841 strekte om aan de waterschapsbesturen , zonder overigens aan hun gezag afbreuk te doen , ja zelfs met gelijktijdige versterking en regeling van dat gezag , reglsmagt over do ingelanden in den regel (zio uitzondering in art. 13) te ontnemen en dezo bij den burgerlijken regier over to brengen. Beschouwt men do in Maart 1853 door do Tweede Ramer aangenomen wet in verband met do wet van 9 Oct. 1841 , dan is bij den burgerlijken regier slechts verzet denkbaar legen do regeling, waartoe Gedep. Stalen, ingevolge art. 9 van het wetsontwerp, moesten overgaan. Een ingeland , een polder binnen den kring van het tot uitvoering verpligt verklaard waterschap, kan in verzet komen, op grond dat hg ten onregto in den omslag is begrepen , niet op grond dat het waterschap ten onregto

-ocr page 261-

_ 249 —

lol de uitvoering is verpligt verklaard, dal de voorgeschreven werken onnoodig, of min doeltreffend zijn.

11.

Al meen ik nu 1e kunnen verdedigen, wal door do Stalen in de laalsle jaren vaslgesleld en door den Koning goedgekeurd is, toch beaam ik den wenscli , die ook door de voorstanders van do beginselen, waarop de nieuwe reglemenlen rusten, wordt gevoed, dat de wet, in art. 191 der Grondwet gevorderd, eerder tot sland moge komen, dan men zich thans durft vleijen.

Tot dien tijd , het is niet te verbloemen , hangt niet alles, maar veel af van do inzigten der Stalen en der Regering, hoe door beiden hel belang der ingelanden en dat van het algemeen begrepen , wat door hen dijk-reglens gehouden wordt. Het is ook niet altijd even gemakkelijk de grens lusschen vrijheid en gezag af te bakenen. Zwaar is de taak iles Ministers , die in doze zaken den Koning moet voorlichten en do bepalingen van de menigte reglementen, die do onderscheiden Statenvergaderingen vaststellen, moet toetsen, niet aan beschreven bepalingen , maar aan de beginselen van het dijkregt en aan de eischen van hel algemeen belang.

Ligt daarin waarborg genoeg voor de handhaving dier beginselen? dat do instelling, «welke uit de geheelo geschiedenis van het waterschap wordt gekend en de slelligo eischen begrijpt, die het waterschap in de eerste plaats lot eigen behoud of levens van wege zijne verbind-tenis met naastliggende landen moet vervullen'gt;, zooveel motrelijk zuiver bewaard blijve? Is men verzekerd , dat behoorlijk kan on zal worden gewaakt, dat do nieuwe verordeningen zooveel mogelijk aan de ingelanden de regeling hunner eigen belangen zullen vrijlaten en het hooger gezag eer daarop doen toezien dan zich daarin

Themü, D. I, 2de SL. [18.54]. 17

-ocr page 262-

mengen? dat, tegen den zin der ingelanden, geene, dan doorbet algemeen belang geboden wgzigingen zullen worden ingevoerd ? dat «aan de waterschappen vrijheid worde gelaten binnen hunnen eigen kring , doch onder voorwaarde , dat de wetten en wettelijke verordeningen worden geëerbiedigd en van de vrijheid geen gebruik worde gemaakt ten nadoelo van het provinciaal belang.» (Mem. v. Toel. der verorden, op pag. 341 aangehaald).

Treffend zijn de volgende woorden uit den Brief van den heer Thorbecke, bl. 63 ; de Statenvergadering, die zo steeds tot leiddraad bij de nieuwe inrigting der waterschappen voor oogen houdt , zal wel niet van revolutionaire daden worden beschuldigd:

«Wanneer ik de magt der overheid tot nieuwe ver-deeling van waterschappen en daarmede gepaarde nieuwe verdeeling van lasten beweer, spreek ik geenszins willekeurige verandering voor. De overheid is bevoegd, dat wil niet zeggen, zij handelt, gelijk de burger binnen zijn privaatregtclijken kring, naar believen. De bevoegdheid werd gegeven , om die te oefenen op een bepaalden grond. Zij is pligt om te handelen, wanneer do zaak , tot welker waarneming de bevoegdheid is gegeven, bet vordert. En waartoe is de overheid met magt bekleed, dan om do wet van bet geheel, die harmonie der deelen gebiedt, le volbrengen? Instellingen dus, door bijzondere belanghebbenden eertijds geformeerd, die, aan haar eigen doel beantwoordende, zonder nadeel voor do belangen van anderen of voor den algomeenen provincialen waterstaat in baron stand kunnen blijven, lover-anderen of op te beffen , ware onregt. Verandering ware evenzeer strijdig met do beginselen eener goede huishouding , zoo men inde plaats van doeltreffende regels, uit overoenkomst der betrokkene eigenaars gesproten, van overheidswege eene slecht werkende inrigting bragt; of zoo men, wat door de ingelanden en hunne lastbcb-

-ocr page 263-

— 251 — bers beter wordt bezorgd , aan publieke ambtenaren opdroog.«

Deze zinsnede geeft mij aanleiding te spreken over den oorsprong en het karakter der waterschappen , do overeenkomsten over waterstaatsaangelegenheden en de te dier zake verkregen regten. Hot schijnt van belang hier op die beide punten terug te komen, want zij , die der Staten do mast tot wijzigins der inrigting in den bedoelden uitgebreiden zin betwisten , vinden hun steunpunt in do stelling, dat waterschappen privaatregte-lÿke zedelijko ligchamen zijn, en dat in do priuaat-regtel^'ke verdragen door het openbaar gezag geeno wijziging mag worden gebragt.

Elders behandelde ik dit punt meer uitvoerig (Handleiding bl. 7 en 'gg.). Eenige beschouwingen wil ik hier inlasschen.

Ontelbare malen werden oudtijds verdragen tusschen bijzondere personen over dijkzaken aangegaan. « De Tolksgemeenten werden binnen de meeste provinciën , gedurende de tiende on elfde eeuw , in erfelijko graafschappen of heerlijkheden ontbonden. Na deze omwenteling moesten ook op vele plaatsen, waar tot dus ver de waterstaat een tak van publiek regt was geweest , overeenkomsten de vorige inrigting vervangen. » THOR-BECKE, Brief bl. 41. Vooral in Friesland treft men in de vijftiende eeuw «eeno menigte verdragen tusschen gemeenten, kloosters, adeelen, regters of bijzondere personen over zijlen en dijken. Gelijk toenmaals over zoovele aangelegenheden , die later door de wetgeving of do landsheerlijke magt van bestuur werden geschikt.» l. a. pl. bl. 44.

Zoo ontstonden oudtijds en nog wel eens in latere jaren waterschappen door overeenkomst van de ver-eenigde grondeigenaren, «zonder dat een hooger beleid zigtbaar is.» Dit was echter geenszins de regel. De zorg

-ocr page 264-

voor sluizen , wateren en dijken werd steeds als pligt «Ier provincieovorheid erkend. Geene nieuwe waterkee-ring weril in den regel gelegd , geene wetering gegraven, geen waterschap opgerigtdan met loeslemniing en ingevolge de voorschriften van het openbaar gezag (1), Men ziet nog dagelijks nieuwe polders ontstaan , inzonderheid in Zeeland ; ja wel, na vrijwillige vereeniging van de grond- of schoreigenaren , die do zaak onderling bij overeenkomst regelen , maar do indijking en hepoldering geschiedt niet dan krachtens een besluit des Konings en do daarbij vastgestcldo regeling (2)-Wil de vereeniging eenig gezag naar buiten verkrijgen of over onwillige medeëigenaren , daartoe bestaat slechts één middel, niet eene overeenkomst voor een openbaar notaris gesloten, maar een besluit der Stalen, vaststcl-Icndc de nieuwe inrigting en haar van een reglement voorziende, of, zoo als in Zeeland, Gelderland en Noordbrabant, haar aan het provinciaal reglement onderwerpende. Zoo ontstonden onlangs in Noordbrabant de

«Onder duizend waterschappen in dit land berusten 990. misschien 999 op eene uitdrukkelijke toestemming en formatie van wege het booger gezag.» Bijhl.2du Kamer I852/3, hl. 447*.

Over het opriglen van nieuwe polders in Gelderland handelt art. 72 van het rivierpolderrcgicment, dal die zaak ook aan booger gezag onderwerpt.

-ocr page 265-

— 253

nieuwe polder onder de gemeente Nuland ingevolge besluit der Staten van 11 Nov. 1853, goedgekeurd bij Kon. besluit van 11 Jan. 1854 no. 85; in Zuidholland, do polder genaamd de Kleine Wesleindscho veen- en droogmakerij, ingevolge Kon. besluit van 24 Jan. 1853 nquot;. 46. Voor dit waterschap werd lalerdoor do Staten, den 11 Nov. 1853, een reglement vastgesteld , dat door den Koning bij besluit van 24 Nov. 1853 n“. 76 werd goedgekeurd. Zoo verrijzen er polders in Friesland met inachtneming van de arit. 7,8,9 en 10 van het reglement op de lage verveeningen, bekrachtigd bij Kon. besluit van 18 Dcc. 1852, n„. 76 (^Prov. Blad 1853, nquot;. 3) (1).

Op welke wijze ook do waterschappen zijn ontstaan , uit den aard der zaak zijn zij niet burgerregtolijke ligchamen , en kunnen zij daarmede niet worden gelijkgesteld. Daarenboven «de tegenwoordige Grondwet weet van burger-regtelijke overeenkomst, als beginsel dier vereenigingen , niets. Zij doet veranderingen dier instellingen, die zij als publieke of provinciale instellingen beschouwt, geheel van hoogero regeermagt afhangen.» Brief bl. 30 (2).

«De Grondwet stelt de constitutie, de organisatie van ieder waterschap afhankelijk van het reglement en wil dat reglement tot stand zien gebragt door de provinciale magt.« Bijblad 2de Kamer 1852/3 , hl. 438’.

-ocr page 266-

De dijkgraaf van Rijnland heeft in de zitting der Staten van Zuidholland van 30 Nov, 1852 (Bijooegsel van het ffaagsche Dagblad) over den oorsprongen het karakter der waterschappen zuivere beschouwingen medegedeeld.

Het schijnt bijna overbodig het betoog te ontwikkelen , dat wij hier met geene ligchamen van burgerrcgtelljkon aard, met geene naamlooze vennootschappen, maar met staatsinstellingen , althans met instellingen meestal vóór eeuwen door het publiek gezag in het leven geroepen, uitvloeisels van het Souverein gezag en aan slaatsregtelijke beschikking onderworpen (1), te doen hebben , dat polder-genootschappen geen burgerregtelijke ligchamen zijn, op overeenkomst gegrond , door Landsheerlijke dljkbrieven bevestigd (2),

In de Handleiding werd hierover veel bijeenverzameld, vooral uit de geschriften van den heer Thorbecke , van wiens stellingen ik nimmer krachtige bestrijding heb ontmoet. Van den oudsten tijd af was de waterstaat een tak van publiek regt. Het zal den lezer van dit opstel wel niet ongevallig zijn, hier terug te vinden wat die scherpzinnige onderzoeker nopens dit punt schreef in den Brief, blz. 42 en vgg.

«Het bestel over den waterstaat is uit den aard niet privaatregtelijk. Het is in ’t wezen een deel der Landsregering, dat ook de provincieoverheid zich al zeer tijdig aantrok.

«Bij do wijze van verdediging legen het water hadden velen of allen belang. Afzonderlijke bemoeijing bleek niet voldoende of zelfs nadeelig te zijn. Men besefte do

-ocr page 267-

noodzakelijkheid van onderwerping aan algemeene voorwaarden en één stelsel.

v Een bijzonder genootschap, eene plaatsclijke gemeente mögt, en mag nog heden, huishoudelijke, maatregels nemen. Sluit dit eene vrijheid in , om allerlei waterwe-ringen te maken? Geenszins. Waterwerken zijn vooreerst met de publieke zaak in onmiddellijke aanraking, zooverre zij op den loop en het gebruik van openbare slroo-men invloed hebben. Voorts is de waterstaat een gebied, waarop in den regel niemand enkel voor zich zelvcn kan zorgen, zonder een ander te schaden.

«Een tijd lang kon de strijil lusschen buren, bieren daar, onder gunstige omstandigheden , in verdrag worden opgelost. Dan hoe meer do bevolking toenam en hare deelen zich aaneen sloten, des te duidelijker moest men inzien, dat ’t geen door bijzondere personen of gemeenten tot waterkcering stukswijze wierd ondernomen, doorgaans, in grooter of kleiner kring, regtstreeks of bij gevolg, het gansebe land betrof, en alzoo wetgeving van hooger hand eischte......

«Wij zien de overheid rnagligen lot aanleg van nieuwe dijken of weteringen, de rigting er van voorschrijven, en hel gebied van hel waterschap bejialen (verg, hierboven § Vl) {Brief, bl. 47).

«De dijkpliglighcid wordt in de bijzondere gevallen, zonder opzigl tofeenig verdrag, door de overheid bepaald......Ilet is, in slede van uit vrijwillige verbind-tenis te ontspringen, een pufdieke last, die aan de bezitters wordt opgelegd (Brief, bl. 50).

«En wie oefent hel bestuur? Het moeten, zoo de poldergemeenle niet is dan een burgerlijk reglsligchaam, lasthebbers zijn der ingezetenen. Doch gij vindt gemeenlijk een landsheerlijk atnblenaar, den dijkgraaf.....aan bet hoofd van het bestuur. Ilij bestuurt gemeenlijk met heemraden, tol wier aanstelling de Landsheer medewerkt.

-ocr page 268-

— 25C — zoo hij die niet alleen doel. In allen gevalle [is hel de Land-sheer, die do wijze van benoeming regelt (Brief, bl. 57). (1).

«Dit overzigt, hoe bijeengetrokken, loont, geloof ik, volkomen aan, dat do Graaflijkheid, van haro eerste opkomst als Staatsmagt af, verre was, den waterstaat aan privaatregielijke beschikking te laten. Ik nam meestal zeer oude voorbeelden, omdat later lijd, ’l geen reeds bij de aanvankelijke formatie eener algemeene landsregering als hare taak werd opgeval, enkel slaafde en uitbreidde» (Brief, bl. 58). Men raadplege verder het opstel in de Gids, waarvan de Handleiding (bl. 13 vgg.) de meest belangrijke zinsneden wedergaf.

Wat blijft er nu van de meening, dat hel regt van eigen beheer aan de ingelanden niet als een politiek regt verzekerd kan worden, maar hun , als uitvloeisel van hel eigendomsregl, privaatreglcns loekoint?

Hoe kan men, vasthoudende aan het oude dijkregt, de vereeniging van eenige polders met het hoogheemraadschap van Delfland, krenking van verkregen regten dier polders noemen?

Zoo nader ik een zeer belangrijk rcglspurit, waarbij ik even wil stilstaan, de vr.sag: in hoever de vroegere overeenkomsten en accoorden lusschen waterschapsbesturen of wel met anderen over dijkzaken gesloten, geëerbiedigd moeten worden; of zij wel aantastbaar zijn, dan met goedvinden van beide partijen?

Evenmin als de Graaflijkheid en later de provincie-

(1) « Het bestuur, door de dijkbrieven ingesteld , ontleende onraiddellijk zijne raagt aan bet boogste gezag in den Staat.» VAN Ruckevorsel t. a. p. bl. G2. «Uit bet behandelde zal reeds voldoende zijn gebleken, dat, ons bedunkens, alle zoodanige waterstaats-collegien in Znidbolland deelcn zijn der Staatsregering, ol liever bepaaldelijk onderdcelen van bet provinciaal bestuur. » Gevers Detnoot , dijkgr. v. Scbleland. Bijdrage lot dekennis der boogbeemraadsch. bl 125. Zie echter ook bl. 121 , 1' zinsn.

-ocr page 269-

overheid zieh door de verdragen gebonden achtte, waar lt;leze, bij regeling, bleken met hel belang der ingelanden of met het geweslelijk belang in strijd te zijn, behoeven de Staten thans die overeenkomsten te beschouwen als buiten bun bereik gelegen; ook niet, al waren zij vroeger door de overheid bekrachtigd.

«Wat men ook vroeger aan de betrokkenen toeslond , het bleef aan de provinciale regeermagt ondergeschikt. » (Brief, bl. 62) (1). Hel waren concessien, die later kunnen gewijzigd en ingetrokken worden. Naar believen? Geenszins. Zie hierboven, bl. V’O.

Beschouwt men die overeenkomsten als onschendbaar, dan moet men levens aannemen, dal een, voor het aine-meen belang nog zoo verderfelijke stand van zaken, niet dan met toestemming van beide partijen kan worden gewijzigd, en levens dal de overheid eene dier partijen is.

Men verlaagt het Gouvernement, men plaatst hel in eene onhoudbare stelling, zoo men in beginsel aanneemt, dat de Koning, na octrooi of vergunning lot uitvoering van werken te hebben gegeven, daarin, zonder bewilliging van den concessionaris, geene verandering mag brengen, ook al wordt dit door hel algemeen belang gevorderd.

Deze algemeene beschouwing geldt ook de oude verdragen, handvesten, privilegiën, waarbij waterschappen opgerigt, het verleggen van walerkeeringen toegestaan, uitwateringen geregeld, verschillen tusschen waterschappen vereffend werden.

Het schijnt te betreuren, dal de uitmuntende geschriften der Franschc publicisten over het zoogenaamd Droit administratif zoo weinig in ons land worden geraadpleegd. Meer zuivere begrippen over ons wettig polilie-regt, dan bij velen schijnen te beslaan, wierden op die wijze verkregen.

(1) Emants, t,a. p. 143 en 149,

-ocr page 270-

— 258 —

Na bedaarde overweging van velerlei bestrijding, vond ik geene termen iets terug te nemen van hetgeen op bladz. 27 en vgg. m. Handleiding nopens de zoogenaamde eerkreg^en regten voorkomt. Nog onderschrijf ik gaarne do woorden van den heer Tiiobbecke, ßrief, blz. 62: «Â1 deze, naar do omstandigheden meer of min beperkte, regten werden door bijzondere personen of gemeenschappen niet verkregen als een vast, volstrekt, zelfstandig privaatregt, welks gebruik uitsluitend zaak is lt;ler bijzondere persoonlijke vrijheid; in zijne uitwerkselen steeds to beoordeelen naar de wet, waaronder het ontstond; onaantastbaar door nieuw gebod van booger hand. Het waren en zijn verleeningen van politie; instellingen, wier bestaan de openbare orde aangaat; en wier werking, met opzigt tot do algcmeene huishouding, van Landswege wordt bewaakt en, des noodig, geleid.» Zie ook nader verslag over het reglement v. Schieland, Not. 12 Nov. 1851, bl. 41.

Die regten (tot het maken van keuren, tot het doen van voordragt 1er aanvulling van het bestuur, tot vrije bemaling op een boezem) vinden hun grond in eene politische verordening, handvest, octrooi, resolutie der Staten, eene door de overheid bekrachtigde overeenkomst, een besluit des Konings. Al wat het dijkregt en do oorspronkelijke instelling der waterschappen betreft, wordt in do charters der Souvereinen gevonden. Geen verkregen regt wordt gekrenkt, zoo de bevoegd-heid, die de overheid schonk, door eene latere verordening aan andere voorwaarden gebonden, beperkt of ingetrokken wordt.

Maar beaam ik het gevoelen der Commissie uit de Statenvergadering van Zuidholland (Notul, 23Julijl851, bl. 144): «dat de vroeger verkregen regten, voor zoo ver zij niet door do Grondwet van 1848 zijn afgeschaft, gelijk alle regten van staatsregtelijken aard, geheel ter

-ocr page 271-

— 259 —

beschikking van de wetgevende magt zijn gelaten,» en hetgeen verder aldaar is gesteld; al vereenig ik mij met de stelling van Gedeputeerde Stalen van Noordholland (1), dat «hetgeen vroeger bij overeenkomsten en accoorden lusschen verschillende besturen geregeld is geworden, daardoor niet aan de vrije beschikking en beslissing is onttrokken van hel gezag, dat als wetgevende en besturende magt geroepen is om voor hel provinciaal belang Ie waken, aan welk gezag het ook van ouds steeds onderworpen is geweest;» zoo acht ik hel met dil collegie «reglmatig en voor de vrijheid der waterschapsbesturen tol regeling hunner eigene zaken wenschelijk, dat de tusschen hen omtrent de hun vertrouwde belangen aangegane overeenkomsten worden geëerbiedigd, zoolang niet het provinciaal belang eene afwijking vorlt;lei l. »

Vooral herhaal ik ook nog het gevoelen in de Handleiding, bl. 34 en 134, dat de opheffing van de hier behandelde regten, zonder vergoeding der schade, die daaruit voortvloeit, erger dan onregt, eene onbillijkheid is.

Tegen onregt is in Nederland nog regt te erlangen; aan eene onbillijkheid, en deze is, m. i., in de laatste jaren menigmaal gepleegd, moei men zich lijdelijk onderwerpen.

De onbillijkheid is te grooter, omdat onder de Republiek hel koopen en verknopen bijv, van regten van benoeming niet een inkruipsel was, maar door de provinciale vergadering zelve of onder hare goedkeuring geschiedde.

Ik meen verder te moeten verklaren, dat ik hier geenszins het oog heb op de regten, die privaatreglens worden bezeten; waaronder ik rangschik geheele of gedeeltelijke vrijstelling van polderlasten, door overeenkomst mei de medeëigenaren van den te verkavelen

(1) Mem. v. Tod. der verordening, regelende het toezigt op de waler-sclmppcn.

-ocr page 272-

2G0 —

polder of met hel hesluur verkregen. Deze vallen huilen het wetgevend provinciegezag. Vergelijk arll. .59, 6.3 § 6, art. 77 f. Gcldersch rivierpolderreglenient ; art. 15.3, 2^ zinsnede, slot, Dclflands reglement; art. 39 reglement op hel heheer der dgken en polders in Noord-brabant; art. 3 van het reglement voor den Overwaard. Doch, m. i., wordt door reglerlijke collégien het beweerd regl van walerlossing van een waterschap op den boezem van een ander, verkeerdelijk aan de bepalingen van hel J/ur^erlijk Wetboek getoetst (zie PTbl. v. ’t /legt,ïi°. 1265). De verdragen hierover worden door de bedoelde regthank als burgerlijke reglslitels beschouwd. Do Ilooge Raad was ook van die leer, bevestigde het vonnis en overwoog, bij arrest van 10 Dec. 1852 (^0/. v.’t Regt n®. 1392), dat «de strekking en hel onderwerp der vordering, volgens den judex facti, belreffen een regl van waterlossing, verkregen door wetsbepaling, overeenkomsten (1) en andere middelen van burgerlijk regi, cn daaruit injure is afgeleid, dat hethier geldt een twistgeding over burgerlijke regten, hetgeen bij uitsluiting behoort lot de kennis der reglerlijke magt, welke regtsbeschouwing in volkomen overeenstemming is met art. 148 Grondwet.»

Wordt wel op art. 720 Burg. Weth. door den burgerlijken regier steeds genoeg gelet (2)7

d) Moeten die verdragen aks vcrleencnde zelfstandige privaatrcglen worden bc.sclionwd, dan staat liet aan de waterscliapsbestnren , die ze aangaan, vrij, door nopens de meest bebangrijke zaken overeenkomsten te treilen, de bevocgdbeid der Staten tot wijziging der inrigtinggebed te verlammen; ofwel, al gebiedt de noodzakelijkbeid bet ten gevolge van veranderde omstandigheden , is wijziging der verdragen ónmogelijk ten ware met toestemming der contractanten.

(2) De Ilooge Raad, in zijn arrest van 24 Dcc 1852(117). r ’t Hegt n“. 1397) trok, naar mijne bescheiden meening, beter de scheidslijn tnsschen publiek- en privaatregt. Hij overwoog : « dat de nnderhondpliglighcid van cene vaart ten laste van landeigenaren niet is een onderwerp van privaat burgerlijk regt, noch nit zijn aard , noch • blijkens art. 720 B W.,

-ocr page 273-

Glavis is in het oog van hen, die voor de onschendbaarheid der zoogenaamde verkregen regten ijveren, het Kon. besluit van 29 Maart 1822 ÇStbl. n». 7) afkeurings-waardig; daardoor toch werd aan velen hel verkregen regt van heiioemitiff ontnomen en hun slechts de voor-^i’^gt;g^ gelaten. Dat het op de Grondwet rustte, die do regeling dezer zaak aan den Koning opdroeg, kan immers onregt niet in regt veranderen,

Is het niet vreemd, dat er niet één pleitbezorger gevonden werd, die wegens krenking van rent vergoeding bij den regier eischic? Ik zou zeggen, neen ; want geen kon zich voorstellen, dat een regterlijk collegio den Koning de bevoegdheid zou betwisten, het zoogenaamd verkregen regt van benocmiriff te veranderen in dat tot het doen eener voordraai.

Loo was ik evenzeer overtuigd, dat RoUerdam, beroofd van de voordragt van den dijkgraaf van Schicland, vroeger van het regt van heiioeming van den bailluw en den dijkgraaf, gekocht van de Staten van Holland , geeno reglsvordering zou instellen, evenmin als de voormalige erfwatergraaf van den Overwaard, beroofd van het erfelijk bezeten regt eenige beambten aan to stellen, gelden van het waterschap te genieten en den titel van erfwatergraaf te voeren. Men mögt niet anders wachten, daar zij, ben ik wel onderrigt, kundige regtsgeleerdeu raadpleegden.

naar den zin en de strekking der burgerlijke wet ; en dat in bet onderzoek naar bet al dan niet aanwezig zijn van zoodanigen publieken last geene vraag omtrent eigci^lom als zoodanig , nocli omtrent cenig uit dien eigendom voortvloeijend of van elders ontleend burgerlijk rogt kan gevonden worden, vermits lasten len openbaren nutte, op den eigendom klevende, niet liggen binnen de grens , waarmede bet eigendom civiciregtelijk is omsebreven en binnen welke alleen bij door de burgerlijke wet wordt besebouwd en geregeld, »

Men vergelijke bet uitmuntend arrest van bet bof van Friesland van 22 Jan. 1852 (tró o. 't R'ÿtn'’. 1309), bij duf arrest van den 11. Raad bevestigd.

-ocr page 274-

111.

Nog eenige beschouwingen over

de dgklasten,

//. De vraag is gedaan, of «het met de wet van 9 October 1841 (iV^. n®. 42) bestaanbaar was, dat men, zoo als bijv, in artt. 145 en 153 van het reglement van Delfland is bepaald , het hoefslagboek en do gaar-derboeken, stukken, die eenzijdig zijn opgemaakt (1) , als bewijs der dijkpligtigheid en van bet verschuldigd zijn der sluisgelden aanneemt, en aan den grondbezitter , die beweert dat zijn perceel niet dijkpligtig of niet, althans niet geheel, met het dragen in het sluisgeld is belast, het bewijs van den vrijdom oplegt?

Do bepalingen dier artikelen stronken m. i. met den geest van art. 17 dier wet, en met de beginselen van het dijk regt.

Met den geest van art. 17. ■— De gewone regelen van regten behoeven volgens dat artikel niet lot bewijs der dijkpligtigheid te worden gevolgd; «de feiten en do schuldpligtigheid worden , krachtens dat artikel, in regten voor bewezen gehouden, wanneer zij zijn geconstateerd of daarvan blijkt op zoodanige wijze, als met de reglementen van ieder bestuur overeenstemt, behoudens teg^enbewÿs.» Door de eenzijdige opmaking van het hoefslagboek of den legger van dijkpligtigheid , en van ‘^® ’^Sg®*quot;® 'Oor den polderoraslag kunnen do regten der

(1) De bepalingen van arlt. 50 en 52 Gelderscli Rivierpolderregement, die de belarigliebbenden in de gelegenheid stellen , hunne bedenkingen legen de dijkcednllen , vóórdat zij definitief worden vastgesteld , in te brengen , verdienen m. i. de voorkeur.

-ocr page 275-

— 263 -

ingelanden niet worden gekrenkt. Uit de bepaling , dat do dijkpligligheid door het administratief gezag wordt geregeld en geconstateerd, in verband niet art. 17 der wet van 1841, volgens welke do dijkpligligheid op ex'ceptionele bewijsmiddelen , en wel bepaaldelijk op de leggers of dijkcedullcn, in regten voor bewezen moet worden gebonJen , volgt niet, dat de regier die dijkpligligheid in allen gevalle en onvoorwaardelijk op de overgelegde bewijzen als eene res judicata moet aannemen. Integendeel, de woorden beboudens tegenbewijs onderstellen , dal, ingeval de dijkpligligheid wordt ontkend, het geschilpunt aan do beslissing van den burgerleken regier zal worden onderworpen (1).

Melde beginselen van hel dijkregt. — ÂHe landen langs den dijk zijn in den regel belast met hel onderhoud, zie Urie/yan den heer Thorbecke , bl. 51. Bijv, alle binnen den Maasdyk in Delfland gelegen landen zijn aan de

(1 ) Zie arrest H. R. 5 Mei 1851, v. D. IIOKERI, Gem. Zaken Xl. n°. 521 1)1.125. Al deel ik in liet gevoelen van den lieer Advocaat-Generaal (t.a- pk) dat de dijkpligligheid niet haren oorsprong neemt ejure civili. maar ejure publico, en het verschil over de dijkpligligheid geenszins een geschilpunt van burgerlijk rsjtt kauworden genoemd, zoo moet echter het geschil aan den burgerlijken reg ier worden onderworpen gt;nbsp;omdat de wet hel bepaalt, en de wel v. 9 Oct. 1841 slechts hij uitzondering , in art. 13 , aan den admi-nistratieven regier de daar omschreven geschillen onderwerpt. Dat, zoo als de llooge Raad stelt, uit de bepaling v. art. 15 notoir volgt, dat de geschillen, die krachtens dat art. aan den burgerlijken regter moeten worden onderworpen, geschilpunten van gewoon (dat is burgerlijk) en niet van administratief regt zijn , vat ik niet. De vraag, of bet onderwerp van cen fescbil tot bet burgerlijk, dan wel tot het administralief regt behoort, lost zieh dus op in deze: aan welken regier is de beslissing opgedragen. Is dil juist? Is de reglsvordering , bedoeld in art. 15 der wet van 22 Wei 184.5 {Sl. 110. 22) dus cene bnrgerrcglclijke actie? De geschilpunten , ingevolge art. 15 cn vgg, der wet v. 4 Julij 1850 {5i. n“. 37) doordcn burgerlijken regier te beslissen , bctrcIVcn dus het burgerlijk regt ; al loepen zij over bet burgerschapsregt ? Er schijnt hier aan cene drukfout of misslelling te moeten worden gedacht.

-ocr page 276-

— 264

betaling van sluisgeld onderwoi pen, behoudens uitzondering. Het ware voor hel bestuur ondoenlijk de dijkplig-tigheid van ieder perceel naar gewone reglsregelen te bewijzen; doch ook naar het burgerlijk regl rust op hem, die eene exceptie opwerpt, de last van bewijs.

De algemeenheid nu van den dijkpligl en den polder-omslag volgt uit den aard, uit den oorsprong der instelling. Bj uitzondering slechts is een perceel om de eene of andere reden niet pliglig.

Men zou, door te bepalen , dat het waterschapsbestuur de dijkpligligheid moet bewijzen, van hem een negatief bewijs vorderen. Het zou moeten bewijzen, dat er voor het perceel in geschil geene uitzondering op den alge-meenen regel van het dijkregl bestaat.

De heer van Rygkevorsel , Bidrage tot de kennis der /loogheeinraadsc/iappen, bl. 78, zegt, met betrekking lot dit punt: «Do oude dijkbrieven dragen het kenmerk, dat zij gegeven zijn in een tijd, toen het dijk-regt zich reeds ontwikkeld had , zoodat algemeen geldende beginselen daarin slechts werden opgenomen en bevestigd. Moeijelijker echter was het om bepalingen te maken, waardoor men do vordeeling der lasten lot hare vroegere evenredigheid kon lerugbrengen ; men dacht dus genoeg le doen, indien men do voortplanting van het kwaad kon tegengaan, f^an daar dat de vrijdom van deklasten moest bewezen worden; van daar de bijzondere wyze van onderzoek naar do dijkpligligheid en do breedvoerige bepalingen over het bewijs, zoogenaamd bij zeventuig (1) en verder op bl. 79, «liet zal wel niet noodig zijn aan te loonen, hoe weinig in vroegere

(1) Die nalatig' bleef in lict onilcrlioiicl van zijn Iioefslag , werd door den schout beboet, docli kon in booger beroep komen bij liet zeventuig . dat is, eene soort van jury, bestaande uit de zeven naaste aangelanden van den gobreklgcn dijkpligtige. V. o. llONERl, fenam. v. Arr. v, d. 1/ Raad. Gem.Zakeii. X. bl. 82.

-ocr page 277-

265 —

dagen eene naauwkeurige meting der landerijen bekend was of wel, indien zo bekend ware, hoe weinig daarvan bij de verdeeling der lasten en vooral die der heemraadsehappen gebruik gemaakt werd ;» nog verder op 1)1. 83. «Wal de bepaling van hel Kon. besluit van 29 Aug. 1842 n'’. 118 (Bijt^- t. h. St. n®. 284) betreft, dat alle landen, binnen een polderdistrict gelegen, schuldpliglig zijn, behoudens tegenbewijs, wij zien daarin niets anders, dan een ouden stelregel van het dijk regt, waarnaar alle landen binnen een polderdistrict gelegen gelijkelijk do lasten daarvan dragen moeten , en niet de omkeering van hel reglsbeginsel , dat hij, die iels vordert, hel bewijs daarvan leveren moet.»

Men raadplege ook onder anderen art. 56 van de Ordonnantie van Keizer Karel op den Lekdijk Boven-dams, dd. 23 Mei 1537, in gevolge hetwelk de Kameraar krachtens den ouden dijkbrief «zal doen betalen alle morgenlalcn onder den dijk gelegen, zonder iemand daarin te verschoonen , ten ware zu vrijheid toonden met zegel en brief of anderzins deugdelijk verkregen, om hetwelk te doen diegene , die zulken vrijdom prae-lendcren , gehouden zullen wezen, hel bescheid, dat ze zullen willen exhiberen, binnen eene maand over te brengen in handen van den commissaris, dio daartoe van wege do Keizerlijke Majesteit geordonneerd was.»

Het aannemen van een anderen regel dan den eeuwen ouden, (1) die in artt. 36 en 39 van het reglement op het beheer der dijken en polders in Noordbrabant, in artt. 48 en 77, eerste zinsnede , van.het Geldersch rivier-polderreglemenl, artt. 145 en 153 van het reglement voor Delfland, art. 3 van het reglement voor den Overwaard, art. 174 van hel reglement voor hel bestuur van Wesldongeradeel goedgekeurd bij Kon. besluit van 22 Aug. 1853 n®. 32, in óén woord in do moeste

(1) Tdorbecke , Brief, 1,1. .'gt;0 vg(j.

Themis, D. I, 2de St. [18.'gt;i]. 18

-ocr page 278-

— 266 — nieuwe reglementen , zoowel als in de oude gevonden wordt, zou tot bestendiging van dikwerf hoogst onredelijke vrijstellingen leiden, (1).

Zijn er vele perceelen, die werkelijk bij de oorspronkelijke verkaveling van den polder regt op lageren aanslag hebben gekregen, (2) doch waarvan het bewijs niet kan worden overgeiegd ; niet minder groot is het aantal van andere , die bij vergissing , wegens verkeerde teboekstelling of opzettelijk verzuim jaren lang op minder bedrag, dan had behoord , waren aangeslagen. Zie Handleiding^f bl. 75, Emakts , 1. c. bl, 203.

Vrijdom op de acte vau aankoop, de oorspronkelijke verdeeling der ingepolderde landen, of een anderen reglstitel gegrond , of door onheugelijk tijdverloop aangekomen, is- eigenlijk eene afwijking van do oorspronkelijke gemecnregtelijke instelling; hel verbod goederen anders te verdeden of te vervreemden , dan met den dijk er toebehoorende, (3) en dat verjaring niet bevrijdt. (4)

Men zou geen otiregt plegen, al die vrijstellingen afschaffende, voor zoover zij niet door afkoop aan het waterschap zelf zijn ontstaan(EMAWTS, 1. c. bl. 69 en volgg.). Ik zie voor dien harden maatregel echter geen genoeg-zaraen grond en zou hem niet billijk noemen. Doch

-ocr page 279-

— 267 — zeer juist is de wenk van Emants t. a. p., bl, 207: «Men bedenke wel, dal elke vrijdom de lasten der andere ingelanden verzwaart.»

Do ijveraars voor het zelfstandig belleer der ingelanden duiden bel der Stalen euvel, dat zij de wijze, waarop do uitgaven van bet waterschap zullen worden gedekt, niet aan hel oordeel der ingelanden of hunner gemagligden (?) overlaten. (1)

Ook bij de regeling dezer zaak is, zoo ik acht, do oudo regel van het dijkregt betracht.

Do grondslagen voor den omslag werden meestal door hooger gezag bepaald, Thorbecke , .ffr/e/quot;, bl. 51. Vergelijk het algemeen reglement van Prinses Akna op het ramen en uilschrijven van schot in Groningen.

In de oudste en in de nieuwe waterschapsreglemen-ten van Friesland worden do quotas, dio elk dorp, deel of gemeente moet bijdragen aan de zeedijkscontribulio vastgesteld. Zie arbitrament van den Stadhouder, Presidenten Raden van Friesland, van 7 April 1533 (C/iar-tericek van Friesland, 2do deel, bl. 628), en do arbitrage van het Hof van Friesland van 23 Junij 1719, gehandhaafd in arlt. 2—5 , van het reglement voor do Wonscradeels Zuiderzeedijken, goedgekeurd bij Kon. besluit van 19 Aug. 1848 n®. 60; arbitrage en decisie van den Hove van Friesland van 26 Ocl. 1709, houdende hetgeen ieder der vijf grietenijen van Doniawcr-slal, Haskerland enz., in het maken en herstellen der aardewerken van de zeedijken in do Zevenwouden moeten contribueren ; Dcniawerslal 41 van elke honderd

(1) liet prov. Geregtsliof v. Noordholland is, blijkens arr. v. 19 Mei 1853 [iPb. v. ’t liegt ii°. 1455), daarentegen van gevoelen , dat de bevoegdheid der Stalen tot regeling van bet beheer der polders van zelve hunne bevoegdheid medebrengt om te bepalen , dat in de kosten van dat beheer door de hefling v- polderlaslen zou w orden voorzien.

-ocr page 280-

Caroligulden, Haskerland 10; enz. Men raadplege verder hel reglcmenl voor de zeedijkscontribulie van het Oud Bildt, goedgekeurd hij Kon. besluit van 10 Jan. 1853 n’. 31; dat voor de contributie van Hemelumer Oldephaert c. a. zeedijken, goedgekeurd bij Kon. besluit van 24 Oct. 1837 n°. 69, alsmede het handvest van Frederik VAN Blanreneeih , bisschop van Utrecht, van 1410, waarin werd bepaald, hoeveel elke hoeve, hehoorende tot het waterschap van Heicop, genaamd de Langevliel, zou bijdragen. Ilij schreef daarin wijders voor, dat iedere hoeve evenveel zou betalen.

Ingevolge art. 71 van hel reglement voor den Krim-penerwaard regelden do Gedeputeerden der Staten uit do steden Dordrecht enz., met het bestuur van den Waard en met de gecommitteerde ambachten den omslag. Zoo werd ook bepaald , hoeveel elke polder van Over-flak kee , ten behoeve van den polder Oudherkingen zou bijdragen. (1) Men zie eindelijk het Noordbrahantsch reglement, artt. 24, 25 on 38, het Gcldersch rivier-polderreglement, artt. 71 en 149; het Zeeuwsch reglement artt. 6—10, het Overljsselsch dijkregleraent art. 29, maar ook vooral artt. 15, 18 en 23; de stukken hetrekkelijk do contributien voor den Noorderij- en Zeedijk; do instelling van het heemraadschap de Mark en Dintel, en dat van den Steenbergschen en Roozendaal-schen vliet, waarin do omslagen en bijdragen zelfs in cijfers, die per gemet zouden worden ingevorderd , worden vastgcsteld. Eindelijk verwijs ik naarm. Handleiding, hl. 74 en 80.

(1) Zie Staalsbcsluit v. 12 Julij 1805 , bepalende, dat van ieder geniet (45 roeden , 92 el lands)gelegen in den polder Ond Hcrkingen moest worden gevorderd ƒ 12 gt;nbsp;dat van de eerst ncbtcrgelcgen polder 15 stuivers, door de tweede 10 st. en door de overige polders in bet eiland Flakkée 5 sl. per gemet aan den polder v. Ond Herkingen zou worden bijgedragen. Vergelijke resolutie v. b. Departementaal bestuur v. 28 Nov. 1805 ter uitvoering van het Staatsbesinit.

-ocr page 281-

— 269 —

III den regel werd aan de walerschapsbesluren niets anders dan de verdeeling der lasten over de dijkplig-ligo landen overgelalcn.

Behalve het reglement van Rijnland en dat van het Grootwaterscliap van Woerden, komen mij geene reglementen voor den geest, waarin de wijze, waarop in do behoeften van bet waterschap zal worden voorzien, aan hel waterschapsbestuur of de ingelanden is overgelatcn.

Tot betoog, dat do waterschappen ten onregle als publiekregtelijke ligchamcn worden beschouwd , hoorde ik o. a. aanvoeren , dat de polderomslagen geene publieke lasten zijn; daarop werd de stelling gegrond, dal eene inmenging van hooger gezag in de regeling dier zaak, eene inbreuk was op de regten der ingelanden. Do Regering zelve, zegt men, beschouwt de polderorasla-gen niet als belastingen, want zij worden tot opmaking van het cijfer, dat in do belastingen moet gedragen worden om kiezer te zijn , met iu aanmerking genomen.

Dan is do steller der kieswet van gevoelen veranderd, sints hij do hierboven bl. 355 uitgeschreven zinsnede van zijn Brief, bl. 50 schreef. Ilel tegendeel blijkt echter uit de stukken, gewisseld over art. GO van do Onteigeningswet, en uil de daarover gehouden beraadslagingen. Oorspronkelijk luidde de aanhef: ((y^lle belastingen, welke wegens het onteigend goed betaald worden» enz. Het verslag der Tweede Kamer gaf te kennen, dat «daar het wel eens betwijfeld is, of jiolderomsla-gen onder belastingen te begrijpen zijn, men die uitdrukkelijk genoemd wenschte te hebben.» De Regering antwoordde, dat door de bijvoeging: hoe genaamd achter belastingen bereikt scheen le worden wal in het verslag werd begeerd. Bij do discussion over dit artikel in do Tweede Kaimer {Bijblad van de Staatse. 1851/2, bl. 122.5 vgg. en 1228 * vgg.) , stelde do heer de Mvn

-ocr page 282-

- 270 -

voor, in plaats van de woorden alle belastingen, te stellen: .«Het onderhoud van dijken, kribwerken en soortgelijke lasten, alsmede alle belastingen hoegenaamd, waarmede het goed is bezwaard of die daarvan worden betaald, gaan» enz.. Tot toelichting van dit amendement werd aangevoerd, dat «onder het woord belastingen, volgens de meening der Regering, moest worden verslaan, al hetgeen met publieke lasten is gelijk gesteld, zoo als poldcrlastcn , molengelden en dergelijke, welke evenzeer zijn publieke lasten, doch dat niet juist werd uitgedrukt door hel woord betaald, waarmede kunnen worden bedoeld alleen die belastinsen, welke door geld worden afgedaan (1) en bijgevolg niet zoodanige lasten, drukkende op hel goed, die niel in geld worden betaald en toch geheel met publieke lasten gelijk slaan, bijv, de dijkpligligheid.»

De Minister antwoordde: «dat de heer de Man den zin van art. 60 niet had miskend; in art. 59 worden bedoeld lastenen regten/«rfj civilis, in art. 60 lasten Juris publici, onder welke zonder twijfel dijklaslcnen soortgelijke behooren.» (2) De Minister vereenigdç zich mei hel amendement, doch sichle voor, le lezen : DJk-en soortgelijke lastenen alle belastingen , hoegenaamd , enz. «Onder dijkregten of dijklasten verslaat men niet alles wat juist een dijkregt of een dijklast is, maar alle lasten , die in verband slaan met onze walerschapsbelangen, sluis-, molen-, polder-en andere lasten.» Men leze in verband hiermede de woordenwisseling over het woordje of in art. 73 dezer wet (Bijblad, bl. 12385); «alle lasten of belastingen» — het woordje of moest

-ocr page 283-

doen uilkomcn, dal beide heffingen tol dezelfde klasse behooren.

Zoo dikwijls ik hoor beweren, dat dijklasten moeten blijven builen do regelende magt der Slalen, als zijnde nit vrijwillige verbindlenis der grondeigenaren ontsproten , en waarin , zonder krenking der eigendomsregten van do grondeigenaren, geeno verandering, dan met hunne toestemming, kan worden zébrant, wondert het mij, dat het niet in het oog springt, dat er voor het onderscheid tusschen belastingen en dijklasten, dat sommigen willen maken, geen redelijke grond bestaat. Stel, eeno gemeente onderhoudt walerkeeringen en andere waterwerken, en heft, tot dekking der onderhoudskosten, van de eigenaars of gebruikers der gebouwde en ongebouwde eigendommen binnen haar gebied , bijdragen onder den naam van plaatselijke belastingen. Later schijnt het van belang , dat dio werken worden vertrouwd aan de zorg van een walerschapsbesluur ; dat daarop volgens het in te voeren règlement over de per-ceclen, die door de werken gebaat worden, een omslag doel tot bestrijding der uitgaven van het waterschap; dan kon daarin niet meer, gelijk vroeger, toen door heffing van plaalselijke belastingen in de behoeften werd voorzien, verandering worden gebragt , dan met toestemming der ingelanden. Ik vat het niet.

Ter betrachting van beknoptheid verwijs ik verder naar m. JjlanfUeidi'nff , bl. 63 en vgg. ; onder opmerking, dat de dijklasten niet lol berekening van den census voor de kiezers der Tweede Kamer in aanmerking zijn genomen om gelijke reden, waarom bij dio berekening, van het gezamenlijk bedrag der aanslagen in do directe belastingen, de opcenten ten behoeve der provinciën en gemeenten worden afgetrokken.

£. Uit de in den laalslen lijd door de Stalen vastge-

-ocr page 284-

— 272 —

«lelde en door den Koning goedgekeurde bepalingen in de reglementen nopens bet stemregt, en de bevoegdheid der ingelanden om zieh bij de stemming le doen vertegenwoordigen, zou, volgens sommigen, volgen, dat do Waterschappen stilzwijgend waren erkend als maatschappen van priDualregtelijken aard.

Is het niet, vraagt men, in strijd met den aard eener lt;SZaaZ#instelling, dat niet alleen zoowel aan vreemden, als aan ingezetenen, maar ook aan eerJoosverklaarden, van het genot der burgerlijke regten beroofden, het kiesregt wordt loegekend ? Deze inkruipsels, en wal zgn hel anders, strooken zeker weinig met den aard eener Slaalsinslelling, doch maken nog niet het waterschap tot een burgerlijk reglsligchaam. Zij moeten inlusschen zoo veel mogelijk worden geweerd. Reeds kunnen onderscheidene reglementen worden genoemd, waarin als vereischte voor het slemregt, behalve landbezit, het volle genot van burgerlijke en burgerschapsreglen is voorgeschreven.

Om stemhebbend ingeland le zijn in het waterschap voor de uitwatering van Grave naar den Amer, moet men 23 jaren oud en niet door reglerlijke beslissing van een zijner burger(lijke) regten zijn ontzet; art. 1 van het bij Kon. besluit van 3 Sept. 1853 n“. 45 goedgekeurd reglement. Krachtens art. 7 heeft de voogd stem-regl voor de bijdragen van den minderjarige, de curator voor die van den onder curatele gestelde.

Arl, 14 van het Geldersch rivierpolderreglement brengt mede, dal minderjarigen, onder curatele staande en krankzinnigen niet slemgeregligd zijn; doch art. 16 bepaalt, in strijd hiermede, dat de voogden en curators voor hunne pupillen , bewindvoerders van krankzinnigengestichten voor de daarin verpleegden het slemregt (1) kunnen uitoefenen.

(I) Van wie? van den minderjarige ? maar deze is niet slemgeregligd.

-ocr page 285-

— 273 —

Het regleiueiil van Schieland en dal van Delfland eischen in de slemgoregtigdcn slechts landbezit in eigendom, erfpacht of vruchtgebruik, doch bepalen levens, dat voor vromven , minderjarigen, onder curatele gestel-don, zedelijke ligchamen enz., hel slemregt wordt uil-ijeoefend door degenen, die hen, volgens hel burgcrlnk regt, regtens vertegenwoordigen.

In de nieuwe walerschapsreglemenlen van Nooril-holland wordt de bepaling aangetrolfen, dat de slemge-regtigde ingeland meerderjarig en in het volle genot van zijne burgerlijke (!) regten moet zijn; doch er is, even als in het Geldersch reglement, bijgevoegd , dat voogden stemmen voor hunne pupillen, curators voor de onder hunne curatele gestelde personen, vrouwen bij volmagt.

Tusschen die twee bepalingen wordt het gewcnscht verband gemist, hetgeen alleen gevolg is van min juiste uitdrukking. Als vercischlen voor de slemgercgtigdheid zelve moesten alleen zijn gesteld hel bezit, in eigendom of in erfpacht (2), van een bepaald getal inden polder-omslag dragende of dijkpliglige bunders, alsmede het volle genot van burgerlijke regten (3) ; mei bepaling dat het slemregt voor minderjarigen en onder curatele gestelden door de voogden en curators, voor getrouwde Alt. 14 moest, in verband met art. 16, luiden: «Tot de uitoefening van slemregt worden tocgelalcn zij , die» enz.

-ocr page 286-

vrouwen door bare echlgcnoolen , voor ongehuwde vrouwen door schriftelijk gemagligden wordt uilgeoefcnd. Niet juist is het, als vcreischlen testeilen meerderjarigheid en hel volle genot van do burgerlijke en burger-schapsregten en gelijktijdig ccne bepaling vast le stellen , waardoor ingewikkeld aan hen , die niet meerderjarig en niet in het volle genot hunner burgerlijke en burgerschapsregten zijn, slemregt wordt toegekend.

Dit is ook reeds door Gedeputeerde Stalen van Noord-bolland opgemerkt, die in het ontworpen algemeen reglement vau bestuur voor do waterschappen, in de jongste wintervergadering ter tafel gebragt, voorstelden te bepalen, dat slemgeregligd zijn, die een zeker getal, in den polderomslag begrepen, bunders, in eigendom of in erfpacht, bezitten, en dal het slemregt van den minderjarige wordt uitgeoefend door zijnen vader of voogd , dat van den ouder curatele gcstclden door zijnen curator , enz.

Volgens het reglement op het onderhoud en beheer der contribulie-zeedijkcn van Wcstdongeradeel moeten de volmaglcn of vertegenwoordigers der dijkpligligcu , en de leden van het dijkbestuur in het volle genot der hurgergc/iapsregte?! zijn ; arlt. 47 en 69.

Het reglement voor hel dijkbestuur van. Roilumcr-land en Nieuw Kruisland, goedgekeurd bij Kon. besluit van 10 Jan. 1853 n». 32, art. 4, cischt mede in de leden van hel bestuur hel volle genot hunner burgerlijke en hurgerscbapiircglcn; zoo ook het reglement voor de zeedijksconlribulie van het Oud Bildt, goedgekeurd bij Kon. besluit vau 10 Jan. 1853 nquot;. 31 , art. 4; ook art. 5 van het reglement voor den nieuwen polder in hel 6” en 7° vecndislrict in Opslerland en Aengwirden, goedgekeurd bj Kou. besluit van 10 Maart 1853 nquot;. 59.

In het Groningsch Grondreglemcnl komen nopens dit punt juiste bepalingen voor. Volgens art. 16«wor-

-ocr page 287-

tien van de uitoefening^ hunner stembevoegdheid uitgesloten zij, die een onteerend vonnis te hunnen laste hebben , die in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen verkceren , of uit de cene of andere oorzaak van hot genot hunner burger(lijke)- of burger-schapsregten zijn beroofd.» In het volgend artikel wordt, m verband met die bepaling, voorgeschreven, dat «do stembevoegdheid van getrouwde vrouwen door hare mans, die van minderjarigen of onder curatele gcstelden door hunne voogden of curators wordt uitgeoefend.»

In Groningen heeft dus een vreemdeling geen stem-regt (1), althans hij wordt niet tot do uitoefening van het stemregt toegclaten; ook niet de minderjarige of onder curatele gestelde , evenmin een eerloosverklaarde ; een bankbreukige, zoo deze al grondbezit kan hebben (2),

Het schijnt van gewigt, dat deze bepalingen overal ingevoerd en gehandhaafd worden, vooral waardestem-geregtigde ingelanden tevens deel hebben aan het bestuur van het waterschap.

Do heer Emants t. a. p. bl. 166 doet opmerken, dat in Schielaud, Delfland en den Overwaard als hoofdbeginsel bij het kiesregt voorop staat de vertegenwoordiging van den grondeigendom, geenszins do bekwaamheid des kiezers; dat daarom ook stemregt moest verleend worden aan vrouwen, juridische personen, zelfs aan bank-breukigen en veroordeelden.

In de grooto waterschappen , waar niet de slemgereg-ligde ingelanden, maar do door hen gekozen hoofdingelanden leden zijn van het bestuur, kan het wclligt minder bedenkelijk zijn , dat ook aan minbevoegden

-ocr page 288-

— 276 —

het kiesregt niet worde onthouden , maar in de kleinere zullen de Staten van Znidholland waarschijnlijk wel een ander beginsel aannemen. De waarneming van gewigtigo belangen kan toch niet wel aan eerloosverklaarden, aan vreemdelingen worden opgedragen.

Blijkt uit do toelating van vertegenwoordiging der kiezers niet, dat hier van geen staalsregt , maar van een privaatregt , gevolg van het bezit van landeigendom, sprake is? Geenszins. Blijkens hel verslag der Tweede Kamer over de kieswet, in 1850 vaslgcsleld , ad art. 40, thans art. 39, «wilden sommige leden het stemmen bij volmagt, ingeval van wettige verhindering , onder do noodigo voorzorgen, loegelalen hebben. Ter behoud van het beginsel der geheime stemming wilden sommigen , dat den kiezer , wien het onmogelijk is in persoon te komen , vrijgelaten worde zijn ingevuld stembriefje ten overslaan van notaris en getuigen , in oen verzegeld papier lo sluiten en dezen omslag aan den voorzitter van hel stembureau toe to zenden, door wien hel briefje daaruit genomen en in do bus gestoken zou worden. »

«De meerderheid der leden verklaarile zich echter stellig legen het stemmen bij volmagt , uit hoofde van de misbruiken en aanleiding tol kuiperij , daaraan onafscheidelijk verbonden.» De Regering verklaarde geheel in de meening der meerderheid lo doelen. Hel amen-dcmenl van den heer Lovsv [B^blad, zitting van 12 Junij 1850} is door den Minister bestreden op grond vooral, dal het een lerugkeer zou openen lot het verlaten stelsel van hel ophalcn der stembiljetten.

Men ziet, de stemming bij volmagt werd bestreden niet met het beweren , dat daardoor het kiesregt een privaatregt zou worden. Hot is ook bekend , dat ingevolge art. 3 der kieswet de man voor do vrouw, de vader voor de minderjarige kinderen stemt.

-ocr page 289-

De toehitiiiff van stemming bij gemagtigde, in waterschappen , rust, zooals Emants reeds stelde, t, a. p. 1)1. 168, op hel nut en do noodzakelijkheid. «Immers het is niet zoozeer te doen om den persoon des kiezers , maar om hetgeen deze vertegenwoordigt; hij kan in meer districten land hebben; doch kan op den dag der verkiezingen niet overal tegenwoordig ziin.»

Do intrekking der bevoegdheid om zich door volmagl op de kiezersvergadering te doen vertegenwoordigen , zou geenszins verkorting van het eigendomsregl zijn; want die bevoegdheid is geen uitvloeisel van den grondeigendom ; zie straks.

Het vroeger provinciaal dijkreglement van Overijssel van 1835 verleende die bevoegdheid niet; evenmin dat van 1839, noch het ontwerp van 1844. In de Statenvergadering van 1845 drukte een lid den wensch uil, dal die bevoegdheid wierd verleend; daarmede vereenigde zich de meerderheid zonder discussie. In Utrecht is vertegenwoordiging bij volmagl in do meeste waterschappen hoegenaamd niet bekend , o. a. niet in dat van den Lekdijk bovendams noch in dat van den Lekdijk benedendams. Slechts in sommigen is zij krachtens gebruik loegelalen , doch rust op geene verordening.

liet verdient overweging, of niet, zoo als in Noord-holland en in Groningen , ten beginsel moest genomen worden, dat alleen wettige vertegenwoordiging geoorloofd zij; bijv, dut do man voor zijne vrouw, do vader of voogd voor de minderjarigen , de bewindvoerder voor den afwezige, de beheerder voor het zedelijk ligchaam, hel slemregl uiloefene.

Reeds elders (Handleiding lA.32) trachtte ik de meening ingang Ic doen vinden , dat het stemregt niet burgerregielijk voortvloeit uil den eigendom. Deze is slechts do voorwaardo van het slemregl ; de voorwaardo voor liet belang , dat de kiezer heeft bij cene goede keus.

-ocr page 290-

De grond is hel reglement of do politische verordening, die de bevoegdheid schonk en regelde (1). Niet omdat ik land in een polder bezit, ben ik aldaar slembevoeKd, maar omdat eene politische verordening bepaalt, dat hij, die in een polder een zeker aanlal bunders land bezit, aldaar steragoregtigd is. Vruchteloos ook zalmen in het burgerlijk wetboek een artikel zoeken, waarop hel stemregt dor ingelanden zou zijn gegrond. Art. 1696 Burg. Welb. kan niet worden ingeroepen , want hier is geen sprake van vereeniging van personen (Handleiding bl. 13). Waro ook het stemregt burgerregielijk gevolg van den eigendom, waarop rustte dan het stemregt van gemeenten, die geen duim gronds bezaten? waarop dan hel m. i. verkeerdelijk aan den vruchtgebruiker geschonken stemregt (2)7 Hoe liet zich dan de reglslrecksche benoeming van leden van hel bestuur door den Souverein, door eene stad of eigenaar van het heerlijk regt, al bezat hij geen land in hel waterschap, verdedigen?

C, Dal aan de waterschappen in hunne huishoudelijke aangelegenheden eene vrije beweging moet worden gelaten , is geheel mijn gevoelen ; zie bl, 300 en 349; maar dat zij dijkrcglens op vrij beheer in dien zin regt (3) zouden hebben , dat zonder hunne bewilliging geene '^Ö^dging der inrigting vastgesteld moge worden , en dat het aan de waterschapsbesturen moet worden over-gelalen, al dan niet voor de hun vertrouwde belangen te waken , deze meening kan m. i. niet te krachtig worden bestreden.

-ocr page 291-

- 279 —

Eene volgreeks van feiten hierboven bl. 312,321 en 367, alsmede in de /iandleiding bl. 45 en volg. , bl. 99 , aangewezen , verder het kort overzigl op bl. 354 stellen , zoo’t schijnt, in het licht, dat in vorige eeuwen , evenmin als later (zie bl. 319,324 vgg. 336) krachtens hel dijkregt het beginsel van volstrekte zelfstandigheid, volstrekte vrijheid der waterschappen niet heeft gegolden (1).

Nog eene beknopte historische toelichting zij geoorloofd.

In de gereformeerde dijkreglen van d’Arkemeen (in den Anipto van Pulten en Nijkeik) (2) leest men : « De Staten des Furslendoms Gelro en Graafschaps Zulphcn , vernemende den slechten toestand der zeedijken van dien polder en de misbruiken, die in het beheer en onderhoud , in strijd met hetgeen door hen den 18 Junij 1611 was vaslgesleld, waren ingeslopen, bepaalden bij oorkonde van 16 Ocl, 1752, dat onverbreekelijk lot dijkregt zat worden nagevolgd, onder andere, dal de Arkemeensche dijk op kosten van de gezamenlijke geërfden worde ondeihouden op zulkcn voet, hoogte, breedte en glooljing als door onze gecommitteerden is opgegeven. Tevens werd «op grond dat de ondervinding heeft geleerd, dat zij, die ’t minst in den polder zijn geïnteresseerd, veeltijds zich het meeste gezag in do bestiering aanmatigen en do grootste belanghebbenden over-stemmen, vastgcsteld , dat niemand regt lot stemmen in

-ocr page 292-

de vergadering van geërfden zal hebben als die ten minste drie morgen in den polder geërfd is.»

Krachtens art. 10 van de door Gedeputeerde Staten van Friesland don 9 April 1614 vaslgeslelde instructie voor de regering der dijkzaken van de vijf deelen zeedijken binnen en buitendijks, strekkende van ’t Biklt tol de Makkummerzijlen (1), werden de dijken jaarlijks door Gedeputeerde Stalen gevisiteerd en werd door hen do noodige verzorging ffelasl ; bij die gelegenheid werd door Ged. Slaton de rekening aangehoord en ge-.slolen.

Nadat bij arbilrement van den hove van Friesland van 27 Sepl. 1718 hel partieel onderhoud bij roeiltallen was overgebragl in dijksfloreenen , werd bet besfuur voor bet onderhoud der contribulio-zeedijken van Westdonge-radeel bij instruclie der Staten van 1719 opgedragen aan een « dijksgerocble », zamengesteld uil een dijkgraaf, drie dijksgedepuleerden benevens veertien dorpsvolmagten, door de stemdragendo plaatsen te kiezen. In het begin dezer eeuw scheen de medewerking van de volmagten, of vertegenwoordigers dor floreenpligligen aan hol bestuur van nadeeligen invloed op het onderhoud der dijken le zijn. De Regering Irok zich de zaak aan en bij besluit van den directeurgeneraal over den waterstaat van het honingrijk Holland van 21 Junij 1807 werd «het dijks-gerechle in zijne function gesurcheerd» en de directie over de zeedijken opgedragen aan een dijkgraaf met zes leden, «die in do waarneming hunner function door geeno volmachten , of wie ’t ook zij , moglen worden gelurbeerd. »

«Demagt der dijksgerechten steunt op den inhoud hunner instruclien , welke zij van de heeren Stalen der provincie (Friesland) hebben ontvangen. In September

(1) Grnol Plaça it dl Charterboek ruit friesland, f). V. 1)1.195 vjjif.

-ocr page 293-

— 281 — 1715 werd bel bof provinciaal door eeno bijzondere resobilie der heeren Slalen onzer provincie gelast, ile dijksinslruclicn na te zien en, daar zulks vereischt wierd, lo verbeteren , gelijk ook zeer noodig was, dewijl zonder veel moeite viel na te gaan, dat de ongelukken van bet vorige jaar mcereudeels uit wanorde en pligtverzuim waren ontslaan.» (1).

Opmerkelijk is ook de volgende zinsnede uit de J^ij-drag'e enz. van van Rijckevorscl bl. 14 vgg. : «Wij hebben hiermede, zoo ’t schijnt, aangeloond, hoezeer do zorg der dijken den Landsheer ter harte ging. Hij was hel, die bij openo brieven de noodzakelijkheid aanwees om den dijk aan te leggen en die zijne onderdanen, wier bezillingen daardoor beschermd moesten worden, tot dat werk opriep, nadat hij hel te voren met hen beraamd had. (zie dijkhrief v. J, van Diest op het maken enz. van den Lekdijk Benedondams A” 1328. Ulr. Plac. boek II. 2'B. 2 lil. 1 d.bl. 106). Zij leverden hem dan de noodige arbeiders en bouwstoffen, en gehoorzaamden aldus wel aan do hoogste magt in den Slaat, die hun een last len nulto van het algemeen opdroeg , maar vereenigden levens onder zijn beleid hunne krachten om die tot behoud van ieders bezitting in te spannen. Van daar die incensmclting van het Souverein gezag met den invloed van de vereenigde landbezitters, welke zich in het beheer onzer dijken lot op den huldigen dag heeft staande gehouden.» Zie ook bl. 19 l. a. p.

Raadpleging verdient wijders het reglement voor den Krimpenerwaard Aquot; 1762 {Bijo. t. h. Staatsbl. 9' deel

(1) Tegenw. staat aller volkeren, 26“ deel, bl. 290; zie ook aldaar bet reglement reformaloir van den Stadhouder Fniso van den 21““ Dec. 1748 , waarin artikelen , die in bet algemeen van toepassing waren op alle dijksgereebten der provincie. Het gclicclc tweede hoofdstuk van dit deel, Over de zeedijken in Friesland. levert vele bijdragen nopens do Insschenkomst van booger gezag in dijkzaken.

Themis, D. I, 2de St. [18.54]. 19

-ocr page 294-

(1822) bl. 1103). Daarin vindt men eene belangrijke bijdrage, hoe oudtijds het gezag der Statenen van hunne Gedeputeerden zich over hel huisftoudelijk beheer der waterschappen uilslrekte, zie o. a. arlt. 10 en vgg. ; het uitvoeren van buitengewone werken , het instellen van reglsgedingen werd gebragt 1er kennis van de gedeputeerden der steden Dordt, Gouda on Schoonhoven, die deswege naar bevind van zaken in het welzijn van den Waard beschikten. Wanneer de meerderheid der ambachten en de drie sleden zich verklaarden tegen het voorstel van dijkgraaf en hoogdijkheemraden nopens het maken van werken, het doen van geldleeningen of andere zaken van gewigt, en de gedeputeerden waren van een ander gevoelen , dan konden deze daaromtrent beschikken, zoo als zij meenden in het belang van den Waard te behooren. Ingevolge arlt. 69, 70 en 75 werden de posten der rekening, waartegen de gedeputeerden der steden bedenking hadden of die met het reglement in strijd waren , doorgehaald , en werden door hen do geschillen over de begrooting lusschen het hoogdijk-besluur en do gecommitteerden der ambachten in het laatste ressort beslist. Art. 71 bepaalde, dal do gedeputeerden der steden met het bestuur van den Waard en de gecommitteerden der ambachten den omslag regelden.

Men herinnere zich verder art. 31 van het algemeen reglement voor de departementale besturen van 1805, luidende: «Deze besturen hebben, onverminderd de superintendentie van den Raadpensionaris, het toezigt en gozag over alle hooge en andere heemraadschappen, waterschappen, zijlvesten, dijk- en polderbesturen of andere dergclijko collégien , hoe ook genaamd , binnen de departementen bestaande en dcrzelver werkzaamheden. Zij nemen kennis van derzelver inrigling , keuren, ordonnantiën en reglementen , en zorgen dat deze en andere verordeningen en publication dienaangaande zoo-

-ocr page 295-

danig worden herzien en veranderd , als met het waar en duurzaam belang der ingelanden, landeigenaren en opgezelenen meest overeenkomstig zal worden bevonden. Zij hebben mede het loeverzigt over de jaarlijksche omslagen of cicringen, op derzeluer gebruik en emploi en de deswege le doene rekening en verantwoording ; zij nemen daarvan zoodanige kennis en requireren zoodanige opgaven en slaton , als zij nuttig en noodig oordeelen en geven mede, des gevorderd, do noodige inlichting hierover aan den Secretaris van Slaat voorde Binncnlandscho Zaken.»

Reeds meermalen werd in dit opstel gesproken van art. 10 der publicatie van 24 Februarij 1806 , krachtens hetwelk de door do commissie van Superinlendenlie noodig geoordeelde verhooging, verzwaring of verbetering der dijken, staande ten laslo van dljkscollegien of particulieren, alsmede do vcrcischle opruimingen van, aan den bekwamen afloop der rivieren hinderlijke en zonder vergunning gemaakte, werken, op bevel van bel Departementaal bestuur, moesten worden uitgevoerd, ten koste van hen, die daarbij onmiddellijk belang hebben.

Zoo bepaalde ook art. 1 der wet van 31 Januarij 1810, dat hol onderhoud der zee-of rivierwaterkcerende dijken en daartoe behoorendo werken onder oppertoezigt van ringcommissien zou geschieden. Waar deze wel, waarvan do bepalingen nopens do voorziening in de kosten van onderhoud op bl. 95 mijner Handleiding zijn medegedeeld, heeft gewerkt, heeft zij, zoo als mij verzekerd is, goede vruchten gedragen.

Ik sprak nog niet van de bepalingen van arltr 6 en 7 van het keizerlijk decreet van 11 Jan. 1811, luidende: «Dans les cas où des travaux nécessaires à l’entretien d’un polder seraient négligés, le maître des requêtes les fera exécuter au compte du Gouvernement. Les dépenses faites par le Gouvernement pour ces travaux seront rem-

-ocr page 296-

284 — boursées au moyen de la saisie et vente des fruits. » Waren dezen niet voldoende en werd hel te kort niet binnen 3 maanden aangezuiverd, dan kon de geheele polder worden verkocht, doch hetgeen de verkoop meer opbragt dan was uitgegeven, werd aan de onteigende grondeigenaren terug gegeven. Deze, waarlijk niet zachte, verordening is , zoo ik meen , in do gewesten waar zij gold (Zeeland , Noordbra-bant en een gedeelte van Gelderland), niet of hoogst zelden loegepasl.

Ik kom tot de nieuwere reglementen. Art. 38 van het reglement voor do contributie van Ilemelumer 01de-phaert c. a. zeedijken , goedgekeurd bij K.on. besluit van 24 Oct. 1837 nquot;. 69, bepaalt, dal gevolg moet worden gegeven aan de veranderingen door Gedeputeerde Stalen in de voorgeslelde werken gemaakt. Ook moeten dijkgraaf en dijkgedepuleerden , indien het bedrag van den tloor volmaglen geregelden lloreenomslag door Gedeputeerde Staten niet toereikend wordt geoordeeld om behoorlijk in de beslaande behoefte te voorzien, en do omslag' uit dien hoofde door Gedeputeerde Staten is verhoogd, zich in het doen innen van den omslag gedragen overeenkomstig de regeling van Gedeputeerde Staten. Art. 69 bepaalt : « De lot nu loo bij deze con-Iribulie beslaan hebbende inrigling (NB.) , dat iedere stad , grietenij of dorp zijn afzonderlijk perceel of per-ceelen aardewerk moet onderhouden , wordt bij deze afgeschaft. »

Hel Geklersch reglement zegt in art. 2 : « dal de dijken en waterwerken, lol behoud derzelvo aangelegd , die bij de vereeniging beslaan, of die alsdan noodzakclijk moglcn zijn , allen in eenen gelijk weerbaren slaat zullen worden gebragt, naar mate van hot meerdere of mindere gevaar, waaraan dio werken zijn blootgesteld , en dit wel ten koste van dio eigenaren, polders ofdislric-Icn, welke vóór de vereeniging daarloc vcrpligt waren.»

-ocr page 297-

In het reglement van Overijssel leest men in art. 18: «Als verbeteringen van waterleidingen , die niet van de onderhoudpligligen kunnen gevorderd worden, noodzakelijk zijn, stellen Gedeputeerde Staten die, inde djjksdistricten na verhoor van de gemeentebesturen en de vereenigde collégien, en in de overige gedeelten der provincie na verhoor van de gemeentebesturen, vast, regelen do verdeeling der kosten onder do bij zoodanige werken belanghebbenden , naar de kadastrale begroeting der ongebouwde eigendommen, verklaren do kohieren der omslagen , door do betrokken gemeente- of dijksbesturen vaslgesteld , executoir, en regelen alles wat tot de uitvoering der zaak betrekking heeft.»

Volgens art. 39 van hot grondreglement van Groningen «zijn on blijven Gedeputeerde Staten gemagtigd , om alles wat door do besturen of ingelanden van een waterschap, nu of naderhand , moet gedaan worden, bij weigering ol nalatigheid van dezen, op zoodanige wijze en door zoodanigen persoon of personen, ook buiten do ingelanden daartoe aangewezen , als zij zullen geraden oordeelen, te doen verrigten en uitvocren , een en ander voor rekening en op kosten, de.s vereischt, van de weigerachtige of nalatige besturen.»

Art. 177 van het reglement van Delfland , reeds vroeger aangehaald, bepaalt: «Allo geschillen omtrent de toepassing van het reglement, het daarstellen of onderhouden van zee- ot rivierwaterkeerende w'erken , tus-schen het collegie van dagelijksch bestuur en do vereenigde vergadering , of met besturen van waterschappen in het hoogheemraadschap gelegen, ingelanden of derden, dio met eonig onderhoud belast zijn , worden door Gedeputeerde Staten beslist.

«Wanneer de vereenigde vergadering de , ten gevolge door Gedeputeerde Stalen genomen beslissing, benoo-digde gelden weigert toe te slaan , kunnen dgkgraaf en

-ocr page 298-

hoogheemraden, onder goedkeuring van Gedeputeerde Stalen, den daartoe gevorderden omslag doen, of die finantielo maatregelen nemen, die tol de uitvoering be-noodigd zijn.»

Ingevolge art. 182 zijn Gedeputeerde Stalen « bevoegd om, wanneer dijkgraaf en hoogheemraden, of de veree-nigde vergadering, of de besturen der waterschappen in Delfland gelegen , weigeren of nalatig blijven om gevolg te geven aan de bepalingen bij het reglement, bij andere wetten of verordeningen vastgesteld, waarvan de uitvoering verpligtend en niet aan hunne beoordeeling overgelaten is, die ten uitvoer te leggen,«

Men voege hierbij de verordening in Noordholland, hierboven bl. 341 en vg. medegedeeld.

Bij overweging van die bepalingen zal men, geloof ik, tolde erkentenis komen, dat de ontworpen wet lot regeling van do wetgevende magt der waterschapsbesturen enz. niet zoo ver ging, als de provinciale reglementen; in deze zijn minder naauwe grenzen getrokken binnen welke de beslissing van Gedeputeerde Staten zich moet houden. Volgens die wet moet de noodzakelijkheid voldoende bewezen en moet het waterschap, dat lot uitvoering wordt geroepen, daartoe verpligl zijn , krachtens zijne inrigling, eene wel, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur, een koninklijk bevel rustende op de wet of den algemeenen maatregel, of eene provinciale verordening,

«De koninklijke bevelen (zeide lt;lo Minister in de zitting van 10 Maart 1853, Bijblad blz, 447“), waarvan hier gewaagd wordt, zijn niet zoodanige , die buiten de wet genomen kunnen worden, maar de zoodanige, die niet zijn algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Deze laatste omvallen het gehecle Rijk ; bevelen zien geenszins alleen op bijzondere gevallen; zij kunnen eene bepaalde streek betrefien tot verzekering dor voorwaarden, waar-

-ocr page 299-

aan de waterwerken binnen zekeren kring gelegen, bijv. 1er zake der militaire verdediging onderworpen zijn.»

Dergelijke besluiten konden door mij worden opgenoemd , zoo ik mij niel lol de openbaarmaking onbevoegd achtle.

En nu nogmaals de vraag, mag, zoo men niel het algemeen belang en dat der ingelanden zeken in de waagschaal wil stellen, dal strenge loezigl op de handelingen der walerschapsbesluren losgelaten, moet niel veel eer het middel om nalatige en onwillige besturen lol hun pligt te brengen aan Gedcpulecrde Stalen en aan het Gouvernement verzekerd worden?

«Zij die aan de besturen de waterschappen volstrek te vrijheid en zelfstandigheid willen hebben toegekend, moeten verder gaan. Zij moeten opklimmen lot den oorsprong, en hun zal ik vragen: waarom eischt gij dan niet dat elke verceniging vrij zij om naar willekeur waterschappen op te riglen, ten einde dijken aan te leggen of overlalen en andere dergelijke werken te maken? Waartoe dient het toezigl dal deze wet wil? Waartoe tlan om hetgeen in den beginne bij de oprig-ling, bij bel verlof der autoriteiten tot oprigling bepaald was, binnen die voorwaarden en grenzen te houden? Wil men nu in hel geheel geeno grenzen, dan moet men die zoo min willen in hel begin als vervolgens; doch ik geloof niel, dat iemand hel zal wagen in dit land zoodanige vrijheid te huldigen, eeno vrijheid, die met de vernietiging van ons Land, van ons bestaan in een zeer aanmerkelijk gedeelte althans van dit Rijk, zou mogen worden gelijkgesteld. » De Minister bij de verdediging der wet, regelende de strafwelg. magt der waterschappen, in de zitting van 9 Maart 1853. Bijbl. 2® Kamer, bl. 438‘.

Moest het aan de ingelanden onbepaald worden over-gelalen zelve, zonder loezigt, zonder leiding van honger gezag, hunne belangen te behartigen, dan zag het er

-ocr page 300-

— 288 —

met ons Land deerlijk uit; zonder al de gewigtige en nimmer genoeg te erkennen Verdiensten van do meeste walersehapsbesluren, wier ijver en beleid, vooral in do laatste vijftig jaren, zoo uitstekend goede vruchten hebben opgelevcrd, voorbij te zien. Maar wat baal het, zoo niet allen gelijken ijver en bedachtzaamheid aan den dag leggen? «Het doen of niet doen van een waterschap laat zich elders gevoelen.»

Was het voor do andere waterschappen van Zuidholland onverschillig, of de hoofdingelanden van Delfland bij hunne weigering tot hel verdedigen der kust achter Oc-kenburg al dan niet volhardden? Is het noodelooze centralisatie, dal do Regering zoo diep Ircde in hel beheer der calamiteuse polders van Zeeland? Was de zorg van ’sRijks waterstaat voor deze voormuren van Zeelands eilanden en van het voormalig Slaalsvlaanderen niet van onwaardeerbaar belang voor do provincie en voor do polders zelve? Mag de Regering de ingelanden aan willekeurige handelingen van hel walcrscbapsbcsluur over-laten; moet zij het regl weigeren, dat bij haar wordt gezocht; moei aan een, soms ongeschikt of partijdig bestuur de regeling van gewigligo belangen, zoo als die van den omslag, worden ovcrgclalcn ; moet lijdelijk worden loegezien, dal een geslepen schout zijne schulden in de polderrekening weel in te smokkelen ? Of was art. 31 van het algemeen reglement voor de dcparlcmenlalo besturen van 1805 inderdaad beharligenswaardig (IJ? Men kent,

(1) Zie 1)1. 382. Ingevolge art. 39 van liet regl. voor liet Depart. Ulreclit, gevoegd bij de Staatsregeling van 1801 , moest het departementaal bestuur « zorg dragen voorliet onderhoud van de depart, gebouwen , bijzonder voor alle dijken, sluizen - walcru'erken en alles wat tot den waterstaat van het Depart, behoort ; het had het oppertopzigt en gezag over alle heemraadschappen, waterschappen, dijks-of poldercolleglen in het Departement en moest voor zooveel noodig kennis nemen van alle hunne werkzaamheden, keuren , ordonnantiën en inriglingen , en was belast met de beslissing van alle geschillen daarover lusschen die

-ocr page 301-

— 289 -

vooral in de kleinere walerschappen, de weinige belang-slelling en gescliiklheid van menig ingeland ten op/igio van het onderzoek der geraamde en der gedane uitgaven; den invloed, dien andere, vooral «Ie vermogende leden van liet bestuur op hunne mcdcingelanden dikwerf uitoefenen.

Het is overbodig te verklaren, dat § 2 der len verleden jaren door de Tweede Kamer aangenomen wet, regelende de strafwelgovendo magl der waterschapsbesturen enz., in mij een warmen verdediger vond. Zij schijnt mij van het hoogste belang. Zij beoogde geenszins gcheele onderwerping der waterschappen , zij wilde zo niet van hunne zelfstandigheid berooven ; maar zij wilde aan Gedeputeerde Staten de magt geven om met klem te handelen tegen besturen, wier verzuim of onwil niet alleen hun waterschap, maar ook andere belangen aan gevaar en schade blootstelt. « De wet moest de middelen scheppen , die het Gouvernement, die Gedeputeerde Stalen behoeven , om in dat groote , nationale , provinciale , particulière belang, een van de gowigligsle , een van de verst ''ig''*jP^*”’® I’elangen van ons Land te voorzien.» De Min. van Binn. Zaken. JSijbl. Tweede Kamer 18ó“/3 bl, 447\

De tijd is gelukkig voorbij, dal door den Koning aan een waterschap tegen zijn zin lasten worden opgelegd, op de wijze zooals aan dal van den Amstel en Nieuwer-Amstcl, zooals aan Over- en Nederbeluwe ten behoeve van bel kanaal van Sleenenhoek is geschied. Maar nu gaal van den anderen kant de overmoed zoover, dat een aanzienlijk walerschapscollegie in een adres aan deStaten-Generaal durft stellen: «dat de ingelanden vrij zijn hunne veiligheid te behartigen of te verwaarloozen, welke daarvan de gevolgen voor derden zullen zijn ; ieder is meester

cullegien onderling of liissclira de gemeenten onderling, of tusschen ben en de ingelanden of ingezetenen ontstaande. »

-ocr page 302-

id zijne eigen zaak!» Een ander schreef : « De besturen di'r waterschappen zijn vrj en zelfstandig in hun oordeel, of werken noodig zijn; het geval van verzuim is dus niet denkbaar. »

Zoo werd door het uit kundige, reglsgelcerde mannen zamengesleld bestuur van een belangrijk waterschap beweerd , dat de Rijkswerken met de waterkcering , waartoe het waterschap dient, in verband, onderworpen zijn aan het toezigt van dat bestuur , in dien zin , dat hel , bij weigering of verzuim van het Gouvernement om do door het waterschapsbestuur noodig geoordeeldeg'eicotie en buitengewone werken te verrigten , krachtens art. 2, 3“ der wet van 9 Oct. 1841 (Sthl. n®. 42) bevoegd zou zijn die werken voor rekening van den Staat te doen uitvoeren op enkel of dubbel gewin. Hiertegen werd aangevoerd, dat het collegie in eene dwaling scheen te verkeeren , althans zoo het niet oogenblikkeu van dreigend gevaar op ’t oog had ; dat toch het gevolg zijner stelling zou zijn , dat de Regering als beheerder van ’s Rijks waterstaatswerken aan het gezag van do waterschapsbesturen onderworpen zou zijn, dat zij, belast met hel oppertoezigl over alles wat den waterstaat betreft, ondergeschikt zou zijn aan hel waterschapsbestuur, op wiens handelingen zij moet toezien en doen loezien.

Hel dijkcollegie kon zijne verbazing niet verbergen, dat do Regering er aan kon twijfelen, dal in dijkzaken het waterschapsbestuur do hoogste magt in den Staat is, daar dit toch ten duidelijkste (?) uit de wet van 1841 volgt.

Het bestuur, dat naauwelijks to voren bewijzen had ontvangen, dat do Regering slechts een wenk behoefde, dat er gevaar kon komen, om tijd en geld veil te hebben voor de gewiglige werken aan zijne zorg vertrouwd; waaraan daarenboven de bevoegdheid was gegeven, ook over de bedoelde Rijkswerken het oog te laten gaan, was daarmede niet te vredsn en dreigde, dat zoo, naar zijn

-ocr page 303-

— 291 -

inzien, in hel onderhoud dier werken niet naar behooren wierd voorzien, de wel van 1841 zou worden loegepast.

Zoover zullen de zaken nu wel niel looi)en; het is niet te wachten van het overigens zeer verdienstelijk dijkbestuur; daarenboven zou de Regering wel welen het bestuur van zijne werken te weren; geen regier zou ook do redeneringen van het waterschapsbestuur beamen; maar ik vraag, nu zulk een toon door een dijk-collegie tegen de Regering wordt aangeslagen, en zich zoo een geest van insubordinatie vertoont, is het niet lijd aan de Regering de magt te verzekeren, om, des noods, met klem legen dergelijke besturen le kunnen handelen?

Waar ging hel heen mei de zorg voor de algemeene belangen, zoo de waterschapsbesturen bijv, den aanleg van den Lymerschen of den Baard wijkschen overlaat, of wel do verruiming der Bcerschu Maas , welke werken gewis op den waterstaat van onderscheiden waterschappen grooten invloed hebben, konden verijdelen of tegenhouden? Zoo lol den aanleg van een kanaal geen dijk doorgegraven mögt worden, len ware met toestemming van het dijkbestuur en met onderwerping van dekanaalwerken aan het gezag van dat bestuur?

Verlangt men dat het Gouvernement voor de algemeene belangen van het Rijk, dal de Staten voor de belangen van het gewest, en dat beiden voor de belangen der ingelanden tegenover onwillige of nalatige besturen zorgen, dan onlhoudo men aan den Roning en aan het geweslelijk bestuur de magt niet om le kunnen handelen, waar verzuim of weigering dier besturen diebelangen zou benadeejen of aan gevaar blootstellen; dan worde gezorgd, dat de waterschappen niet in de vrije beweging in hunne huishoudelijke aangelegenheden worden belemmerd, zooals ook tot heden, zoover ik weet, niet is geschied; maar aan do Regering en aan de Stalen worde

-ocr page 304-

levens liet middel verleend om toe te zien, dal de vvatcr-schappen «met het oog op de algemeene verdediging dos Lands, 11uniie krachten sparen en wel besteden.»

Faalde ik in mijne pogingen niet, dan werd door dit vlugtig bewerkt opstel gestaafd:

lt;latde Staten, na de herziening der Grondwet in 1848, niet minder dan vroeger, grondwettig bevoegd zijn lot het instellen van nieuwe waterschappen en lot wijziging der bestaande inrigling^en, in den uilgcslreklcn zin aan dit woord gegeven;

dal zij bij het gebruik maken van die bevoegheid , op eeuwenoude, geenszins op nieuwe beginselen hebben gebouwd ;

dal in de nieuwe reglementen aan de ingelanden het regt op volstrekt zelfstandig beheer niet is ontnomen , om de eenvoudige reden, dal zij dit nimmer te voren bezaten ;

en dat de Staten der meeste provinciën tot verbetering van de inriglingen der waterschappen , in den geest van art. 192 Gr. , krachtig medegewerkt en daardoor in dringend aanvulling vorderende leemten voorzien hebben , en dal lusschen hen en de Regering te dozen opziglo do meest heilzamo overeenstemming bestaat.

Ik eindig met den wensch , dat deze opmerkingen over de inrigling der waterschappen anderen, die over meer lijd kunnen beschikken , mogen aansporen do hier ter loops behandelde gewigligo punten van ons slaats-ren^t uit to werken; en dat, waar ik dwalen mögt, lereglwijzing mij geworden moge, opdat meer en meer do reglsvragen , waarover nog verschil beslaat , tot klaarheid mogen worden gebragt. ,

’s Gravenbage , 1 April 1854.

--NWlt;J^ -lt;amp;■»lt;» 1—1 ■ nbsp;nbsp;—

-ocr page 305-

— 293 —

Ojimerkin^en en loeUchtende verklaringen op ket besluit van den 31 Januarij 1824 (Stbl. n°. 19), rakende de verg'unnin^en ter opri^ting van sommige fabr^ken en traJijken, door Mr. W. Sassen Jz., Advocaat te Maastricht.

§ 1. In Frankrijk was bij de constitutie van 1848 (thans wederom verdwenen) het regt van arbeid en nijverheid uitdrukkelijk gewaarborgd. Men meene dâârom niet, ilat aan elk een hel regt was gegeven, om zich werk te doen verschafTen; deze gevaarlijke theorie, door Loois Blang en anderen gepredikt, welke de nationale werkplaatsen in het leven riep en den ondergang van den Slaat zoude veroorzaakt hebben, zoo zij in praktijk ware gebragt, werd met regt door do nationale vergadering verworpen. Door hel regl van arbeid en nijverheid, zoo als bet bij de conslilulio was gehuldigd , kon niet anders verslaan worden dan hel regl , om vrijelijk zijne materiele en intellectuele vermogens aan te wenden en zijn slaat of beroep ongestoord uit te oefener.. Deze vrijheid bestaal ook bij ons, ofschoon niet uitdrukkelijk bij de Grondwet geschonken (l). leder toch mag hel beroep uilkiezen , dat hij wil, en de Regering is zelfs verpligt hem , ingevolge art. 3 der Grondwet, in dal beroep, voor zooverre hel niel met de algemeeno wellen in strijd is , bescherming te ver-leencn. Geschiedde dit niel en werd de ontwikkeling van arbeid en nijverheid tegengegaan , men zou met grond der Regering kunnen verwijten, dat zij de gewigligsle staatszorgen verwaarloosde, want do arbeid is de eigendom van hen, die noch grond noch kapitaal bezitten en de meest belangrijke van allen. Turgot in zijn merkwaardig edict van 177G zoide daarvan : « Dieu en donnant

(1) Zie DE Boscn Kemper, flaiidleijing tôt de tennis tan het tlcdcrl. Stanlsreÿt , 1“ all. pag. 79.

-ocr page 306-

«à l’homme des besoins, en lui rendant nécessaire la «ressource du travail a fait du droit de travailler la «propriété de tout homme et cette propriété est la plus «sacrée et la plus imprescriptible de toutes» fl). Hieruit vait echter niet af te leiden, dat die vrijheid aan geeno beperkingen , van welken aard ook , zou kunnen worden onderworpen. Eigendom is immers, volgens art. 625 B. W. , het regt, om van cene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mitét men er ^ien g^ebruik van make, vfrij-dende teijen de teef ten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige mapt , die daartoe , volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft en mits men aan. de regten van anderen geen hinder loebrenge.

De vrijheid van arbeid en nijverheid kan derhalve politie-regterlljke beperkingen ondergaan en aan preventieve maatregelen worden onderworpen, het zij in het belang van de gezondheid en veiligheid der ingezetenen, het zij in het belang van do zekerheid des handels, het zij in het belang van de zeden en van de openbare rust.

De preventieve maatregelen, in het belang van de gezondheid en veiligheid der ingezetenen te nemen , raken voornamelijk het oprigten van fabrijken en Irafij-keu , waarmede wij ons in dit artikel uitsluitend zullen bezig houden.

§ 2. Voorheen was do zorg over de fabrijken en tra-fijken in Frankrijk aan de intendanten en aan bet Parlement overgelaten. Ecnige opvolgende wetten in 1789, 1790 en 1791, bragten dezelve onder loezigt van de plaatselijke of departementale overheid en, nadat men in de jaren XII en XIII der Fransche Republiek te vergeefs had beproefd, om een algemeen reglement betrekkelijk dit onderwerp tot stand te brengen, verscheen in

(1) Vid. Li FERRIERE, Cottr.t de droil iiubUc et adiniiiisti-ati/, 1. pg. 472.

-ocr page 307-

— 295 — tien jure 1810 hel keizerlijk decreet van 15 October , waarbij do inriglingen, « gui répandent une odeur in-salubre ou incommode», aan een voorafgaand verlof der openbare magt worden onderworpen.

Hel decreet verdeelt de bedoelde inriglingen in drie klassen.

Do eerste behelst diegene, welke van bijzondere woningen moeien verwijderd blijven. In de tweede worden al de zoodanige gerangschikt, die wel niet noodzakelijk van do bijzondere woningen verwijderd moeten blijven, doch evenwel niet mogen worden opgerigt, alvorens de zekerheid zij verkregen, dat de daarin te verriglen werkzaamheden in de uitvoering noch hinder , noch schade aan de buren zullen veroorzaken, terwijl eindelijk de derde do inriglingen bevat, welke zonder hinder in de nabijheid der woningen kunnen geplaatst, doch onder toezigt der politie dienen gesteld te worden. Achter dit decreet volgt eene lijst der voormelde inriglingen, welke lijst laler en nog in hel jaar 1837 aanmerkelijk is vermeerderd.

§ 3. Bij ons is den 31 Januarij 1824 een koninklijk besluit genomen , rakende de vergimning ter oprig'-tin^ van sommige fabrijken en trajijken, waarvan de aanhef luidt als volgt:

«Willende met betrekking lot de fabrijken en Ira-«fijken en andere inriglingen, die bij eene ongepaste «daarstelling of verandering baarblijkelijk het publiek «met gevaar, schade of hinder kunnen bedreigen, en « lot welker oprigting of verandering van inrigling mits-« dien uit het oogpunt eener goede policie de vooraf-« gaande beoordeeling en locslemraing van hel openbaar *‘^g*5^^g “1® noodig zijn te beschouwen, do vereischle «bepalingen maken , waardoor alle onzekerheid, zoowel «voor hen, die lot zoodanige oprigting of verandering «van inrigting zouden wenschen over le gaan, als voor

-ocr page 308-

— 296 —

«de publieke autorileiten , zal zijn voorgekomen.»

In dezen aanhef wordt van het decreet van 1810 niet gesproken, maar art. 14 geeft aanleiding om te betwijfelen, of het decreet daarbij geheel of wei gedeeltelijk is afgeschaft (1). Dat artikel zegt namelijk: «dat «door de vorenstaande bepalingen voor afgeschaft wor-«den gehouden, die, welke vervat zijn in het decreet «van den 15 October 1810 en alle andere, welke met «het tegenwoordig besluit strijdig mogton zijn.» In België schijnt de Regering uit deze bepaling af te leiden, dat het decreet slechts is afgeschaft voor zoo ver het met het later besluit in strijd is , want men vindt het gelijktijdig daarmede aangehaald in een koninklijk besluit van den 25 Januarij 1838 (2). En inderdaad , de bewoordingen in den aanbef van het besluit van 1824 geven grond om aan te nemen , dat hel decreet moet blijven gelden daar , waar het niet uitdrukkelijk door aai de re bepalingen is vervangen. Bij vergelijking echter ontwaart men, dat er een aanmerkelijk verschil tusschen beide verordeningen bestaat en er schier geene bepaling is, die niet is veranderd. Heeft nu de gcheelo of gedeeltelijke afschaffing van een keizerlijk decreet bij besluit kunnen plaats hebben? Do Hoogo Raad beantwoordt deze vraag bevestigend (3), op grond: «dal, volgens do «staatsregeling en do verdere wellelijke verordeningen «van hel Fransche Keizerrijk, do decreten des Keizers, «wanneer die door de daartoe bevoegde magt niet waren «vernietigd, wel in verbindende kracht met eene wel «gelijk stonden, doch niettemin, wat den oorsprong en

(.'!) Bij arrest van don 24 Februarij 1846, V. D. IIOHEBT, afdeding Gemengde Zolen, deel IV, pag. 53.

-ocr page 309-

— 297 —

«het onderwerp betreft, indodaad waren uitvloeisels van «het uitvoerend gezag en alzoo verschilden van eene «eigenlijk gezegde wet; zoodat een keizerlijk decreet, «als geëmaneerd van de uitvoerende raagt, ongetwijfeld «door een besluit eener opvolgende uitvoerende inagt «kan worden ingetrokken.» Wintgehs (1), Olivier (2), en de schrijver van het tweede stuk, voorkomende in de derde verzameling van Jïegtsg^eleerde adoiezen (3), beweren daarentegen, dat de keizerlijke decreten kracht van wet bezaten , zoo niet binnen de tien dagen na hunne afkondiging eene voorziening wegens inconstilu-lionaliteit bij den behoudenden Senaat was ingestcld. Zij beroepen zich daarbij onder anderen op art. 21 de l’acte constitutione! du 22 frimaire an VIII, luidende: «Il (le Senat conservateur) maintient ou annulle tous les «actes, qui lui sont déférés par le tribunal ou le Gou-«vernement. » Men zij evenwel indachtig dat, tijdens de uitvaardiging van het keizerlijk decreet van 1810, het tribunaat, dat geroepen was « déférer les actes iiico/istitutionels , niet meer bestond en Napoleon zich het wetgevend gezag , om zoo te zeggen , geheel had aangematigd. Nadat het senatus-consult van 28 floréal an XII de attributen van den senaat aanmerkelijk had besnoeid, verscheen dat van den 19 Augustus 1807, waarbij het éénige ligchaam werd opgeheven , dat destijds in Frankrijk nog eenige vrijheid bezat, ofschoon het een karig gebruik daarvan maakte en de onderdanigheid zóó ver dreef om zijne eigene ophefling voor te stellen. Onder het bestaan van dat ligchaam verkregen do keizerlijke decreten, zoo zij niet binnen den bepaalden lijd werden aangerand , als hel ware door stilzwijgende

Themis, D. I, 2de St. [1854j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 310-

goedkeuring, een legaal karakter, doch na de opheffing waren zij, op het gebied van den wetgever tredende, niets anders dan daden van willekeur, die noch stilzwijgende, noch uitdrukkelijke sanctie konden verwerven. Het moge waar zijn, dateene volgzame regterlijke magt in die tijden van onderdrukking daarvan de toepassing maakte; onderscheidene hoven hebben echter later, toen zij hunne onafhankelijkheid hadden terug gekregen , geweigerd daaraan eene verbindende kracht toe te kennen, en, indien het Hof van cassatie (1) heeft uitge-raaakt : «que le.s décrêts dn chef de l’ancien Gouver-«nement, qui ont toujours été exécutés comme lois, «doivent en conserver la force jus(|u’à ce qu’ils aient été «légalement abrogés », dan was dit blijkbaar alleen in het belang der openbare orde, om het feit to eerbiedigen , dat die decreten tot dusverre waren uitgevoerd, ten einde de onberekenbare gevolgen voor te komen, welke eene plotselinge bulten werkingstclling na zich konde slepen. «Het decreet van 15 October 1810, gelijk VAN «HoGENDORp (2) zegt, valt in de drie laatste jaren van «de Keizerlijke Regering van Napoleon en elk weet dat «hij het in de laatste jaren zooverre gebragt had, dat «zijne decreten overal werden ffehoorzaamd en door de « fiegthanken zelve werden gehandhaafd als wetten.» Dat die decreten evenwel met wetten gelijkgesteld, of als even verbindend beschouwd zouden moeten worden , kan ik niet toegeven. Evenmin kan ik mij vereenigen met het gevoelen van den Hoogen Raad (3) , dat het tot de grondwettige magt en bevoegdheid des Konings zoude behooren , het onderwerp bij eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur te regelen. Het geldt hier

(1 ) Bij arrest van 3 Oct. 1822, te vinden bij SlRET op den datum.

-ocr page 311-

de beperking van de eigendomsregten van den eigenaar eener fabrijk of trafijk en ik geloof dal men te ver gaal als men den Roning in het algemeen bevoegd acht lot het nemen van een besluit, omdat doel en strekking daarvan eeniglijk gelegen zijn in do bevordering en handhaving eener goede politie, alsmede in de zorg lot voorkoming van gevaar, schade en hinder voor de ingezetenen. Zeer juist is, mijns inziens, do opmerking van Olivier (1), flat de Hooge Raad, hierin de kenmerken vindende wâârom het besluit van 1824 tastbaar onder de algemeene maatregelen van inwendig bestuur zoude gerangschikt moeten worden, de politie als uitvoering^ wil beschouwd hebben en aldus hel deel voor hel geheel heeft genomen. Nam men de interpretatie van den Hoogen Raad aan, er zou veel van het gebied der wetgeving worden afgetrokken, wal daarloe eigenaardig behoort, en menig onderwerp, thans door do wel geregeld, zou onder ilo calegorie van algemeene maatregelen van inwendig bestuur dienen ge-bragt te worden. Onder die maatregelen kan ik geene andere verstaan dan de zoodanige, die strekken tot uitvoering' der wet. De Koning was lot het nemen dier maal-regelen bevoegd ingevolge art. 73 der Grondvvet van 1815, doch , zoo hij verder ging en onderwerpen van wetgeving tot zich trok , hij zou niet meer gezegd kunnen worden de wetgevende magt gezamenlyk met de Staten-Generaal uit te oefenen (art. 105 Grondwet). Het komt mij voor dat zulks door Olivier (2), Wiktgens (3), DE PiRTO (4), Gevers Deynoot (5) , Quarles vak

-ocr page 312-

ÜPFORU (1) en andere (2) op eene afdoende wijze betoogd is. Bij art. 48 de l’acte constitutione! du 22 Frimaire an vin was óók bepaald : «que le Gouvernement propose «les lois et fait les règlements nécessaires pour assurer «leur exe'culton.» Daarbij was dus evenzeer de onderscheiding gehuldigd tusschen eigenlijk gezegde wettenen eenvoudige reglementen. «L’office des lois, «zeide Portalis (3), «est de poser dans chaque matière les règles a fondamenlales et de déterminer les formes essentiel~^ «les de l’exercice des droits. Les détails d’exécution, les «précautions provisoires ou accidentelles, les objets «instantanés ou variables; eu tm mot, toutes les choses «qui sollicitent bien plus la surveillance de l’autorité «qui administre, que l’intervention de la puissance légis-«lative qui institue ou qui crée sont du ressort des règle-«ments. Les réglements sont des actes de magistrature; «les lois sont des actes de Souverainité. » Ik zou daarom van moening zijn , dat zoowel het decreet van 1810, dat na de opheffing van het tribunaat is uitgevaardigd , als het besluit van 1824, dat onder het bestaan van de Grondwet van 1815 is genomen, als inconstitutioneel beschouwd moeten worden. De Gormenin (4) wilde dan ook het decreet van 1810 door oene wet doen vervangen «puisque « 1e decrêt a iisurpé les atlrihutious du pouvoir légis-« latif ; créer et organiser des juridictions, enlever ou «restituer les citoyens aux tribunaux, restreindre par de «certaines régies la puissance de la propriété ou l’exercice

( 1 ) Loco cit, pag 406.

-ocr page 313-

— 301 —

de l’industrie , c’est l’office de la loi (t).» Over het besluit van 1824 werd door bovengenoemde regtsgeleorden ten ontzeilt hetzelfde oordeel geveld en reeds vóór hen door VAN HoGENDOKP, als hij zegt : «dit besluit strekt zich verder «uit dan de bloote oprigling en bevat ook de veranderin-«gen van inrigting, zoo als duidelijk blijkt uitdeinlei-«ding, uit het eerste en andere artikelen en uit den «geheelen inhoud, liet getal der genoemde fabrieken, «trafieken en andere inrigtingen , in art. 1 , 2 en 3, is «omtrent een honderd: achter verscheiden van dezelve «lezen wij de woorden : enz. of en dergelijke. Het gehecle «getal gaat derhalve dat van honderd te boven. Dit zijn «echter slechts de soorten, en van ieder van dezelve «zijn er vele bijzondere inrigtingen voorhanden, tot «honderd toe en meer. Deze beschikking treft derhalve «duizende van ondernemingen, verspreid door allo «oorden van het Rijk, en den kost gevende aan zoovele «huisgezinnen, dat ik niet durf te gissen naar het getal. «Deze voordragt alleen van de zaak schijnt voldoende « te zijn , om aan te loonen , dat eene beschikking van «zulk eenen aard het onderwerp is van eene wet. Bij «art. 11 wordt voorgeschreven, dat de bezwaren over «admission of weigeringen van de provinciale of plaat-«selijke besturen alleen aan do hoogere administratieve «autoriteit, en, des noods, aan den Koning worden «onderworpen. Op zich zelf niet alléén, maar óók uit «de tegenstelling mot het voorgaande artikel, is het «blijkbaar, dal hier de toegang lot de Regibanken

(1) IIekry AviSSE in zijn werk over de EtabUssemenls industriels torn. 1, png. XIX tier inleiding, zogt ook , sprekende van liet decreet van 1810: « Il est à regretter que ses dispositions n’aient point été sanctionnées par une loi, au lieu de l’être par un simple décret; celle loi est à faire. » bij voegt er echter hij: « Quoiqu’il en soit, le décret du 15 Octobre 1810, complété par l’ordonnance réglementaire du 14 Janvier 1815, a con-slamment été appliqué. »

-ocr page 314-

«wordt afgesneden, en zóó, dat de ingezeten zijne klagquot; «ten slechts mag inbrengen bij eene hoogere adminis-«tratieve autoriteit, dat is, bestuur. Dit bestuur kan, «daarentegen, den ingezeten, uit hoofde van overtreudingen van de gemaakte beschikkingen, voor de be-« voegde Regtbanken brengen, om , overeenkomstig art. 1 «der wet van den 6 Maart 1818, te worden gestraft. «Deze laatste woorden zijn letterlijk afgeschreven uit «art. 7 van hel besluit. Hier is wederom een kenmerk, «zou men zeggen, dat niet bedriegen kan; het ken-«merk , namelijk , van eene wet, die aan den ingezeten «verbiedt zijne klagten bij den regter in te brengen, «en hom over dezelfde aangelegenheid onderwerpt aan «geregtclijko vervolgingen, boelen en gevangenissen. «Art. 14 luidt als volgt; Door de vorenstaande bepalin-« gen worden voor afgeschaft gehouden die , welke vervat «zijn in het decreet van 1.5 October 1810, en alle «andere, welke met het tegenwoordig besluit strijdig «zijn moglen.» Do afschafling is algemeen en onvooruwaardelijk, zij ziet op alle bepalingen, strijdig met «deze. Zulk eene beschikking is eigenaardig aan eene «wel» (1).

Het besluit regelt inderdaad de regten en verpligtingen van ingezetenen, het beperkt hunne eigendomsregten , hel is niet genomen 1er iiitcoering van eene wet en kan dus niet lol de algemeene maatregelen van inwendig bestuur behooren.

§ 4. Het wekt bevreemding, dal men in België het besluit van 1824 heeft vervangen door twee Koninklijke besluiten van 12 November 1849 en 15 April 1850 (2) , ofschoon daar in art. 67 der constitutie i.s bepaald ; «Le «Roi fait les règlements et arrêtés necessaires pour «l’exécution des lois sans pouvoir jamais ni suspendre

( 1 ) Bijdragen, deel IX, Pfeekbl. v. h. liegt, n“. GOG.

(2) tliinne sanctie vindende in de wet van 6 Maart 1818.

-ocr page 315-

— 303

«les lois elles mêmes ni dispenser de leur exécution » en tevens uitdrukkelijk in art. 107 is voorgeschreven, dat de ßegtbanken en Hoven zoodanige besluiten niet zullen toepassen dan voor zooverre zij in overeenstemming zijn met de wet. De beweegredenen, welke in België aanleiding gaven , om nieuwe bepalingen op het stuk uit te vaardigen , waren, volgens den aanhef van het Kon. besluit van 1849: «que par suite des progrès et des « développements de l’industrie, les dispositions de l’arrêté «précité (du 31 janvier 1824} sont devenues insuffisantes ; «qu’il importe de compléter aussi et de mieux définir « les règles tracées pour la concession des autorisations «et que d’autre part il est utile de prendre certaines « mésures de préservation pour les ouvriers employés dans « ces établisscmens. » Deze en andere redenen hadden óók liierte lande, bij de steeds toenemende uitbreiding der nijverheid, sedert lang moeten dringen om het onderwerp op nieuw, doch in hoofdtrekken bÿ de wet (1) te regelen, aan do uitvoerende magt overlatendo, om ter uitvoering dier wet zoodanige maatregelen te nemen als noodzakelijk zouden bevonden worden, en tevens de provinciale en gemeentelijke besturen vrijlatende, om

(1) TiEiEMANS loco cit. pag. 238 nille deiizelfdeii wcnsch, ofschoon hij dc uitvoerende magt bevoegd achtte, om in liet onderwerp te voorzien cu de leemten van het besluit van 1824 aan Ic vullen De Minister van liinnen-landsche Zaken heeft Burgemeester en Wethouders doen uitnoodigen uni, in dc verslagen van den toestand der gemeenten, Ic beginnen met het jaar 1853, de nagemelde opgaven te verstrekken: o. bet getal van elke soort van fabrieken ; b. bet getal arbeiders daarin werkzaam , zoo mogelijk vóór elk geslacht (mannen en vrouwen) en voor de volwassene personen en kinderen afzonderlijk; e. bet getal stoomwerktuigen in gebruik, met aanduiding der paardenkracht; d. de nieuw' ingevoerde werktuigen en verbeteringen; e. eene korte opgave van den toestand van elke soort van fabrieken en ƒ het minimum en maximum der werkloonen berekend per dag of per week.

Deze opgaven kunnen , behalve om andere redenen, haar nut hebben om tot eene betere wetgeving op bet stuk te geraken.

-ocr page 316-

— 304 —

in hel belang der openbare orde en gezondheid al zulke verordeningen le maken, ah naar gelang der localileilen vereischt moglen worden , mits niet strijdende met de wet of do algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Men heeft in België omtrent de oprigting der fabrijken velç verbeteringen ingevoerd, die tol rigtsnoer zouden kühnen dienen voor oeno nieuwe regeling in dit Rijk en hier en daar door mij zullen worden aangewezen.

§ 5, Volgens don aanhef van het besluit van 1824 beeft men, gelijk wij zagen, voor eene goede politie willen zorgen en zooveel mogelijk schade en hinder loor de ingezetenen trachten voor te komen. Het is niet genoeg dat do burgerlijke wet het regl geve, om bij den regier vergoeding te vragen voor de schade, welke de buurman, door een verkeerd gebruik van zijn eigendom, heeft toegebragl; het is buitendien de pligt en de eigenaardige roeping der politie, om het gevaar le keeren en de ingezetenen voor schade en hinder te vrijwaren. Het besluit is alzoo genomen 1er handhaving en bevordering van eene goede politie, en om gelijktijdig als veiligheid.s-en gezondheids-maatregel te dienen. Ofschoon het decreet van 1810 betrekking heeft «aux manufactures et ateliers, «qui répandent une odeur insalubre ou incommode,» zou ik daarom niet met Olivier (1) willen aannemen, dat de Fransche verordening alléén zoodanige inrigtingen heeft willen treffen, die de reukorganen beleedigen. Het decreet is wel zijn oorsprong verschuldigd aan de klagten van onderscheidene particulieren tegen het beslaan van manufacturen en werkplaatsen «dont l’exploitation «donne lieu à des exhalaisons insalubres ou incommodes,» maar de rapporten van het instituut (afdeeling scheikunde) zoowel als de ministeriële missive aan die afdeeling gerigl, bewijzen, even al.s de inhoud zelve van hel decreet, dal men daarbij verder is gegaan. Zoo lezen wij in do

(I) Loco cit. pag. 161.

-ocr page 317-

— 305 —

bedoehie missive; «S’il est juste que chacun puisse ex-«ploiter librement son industrie, le Gouvernement ne «saurait d’un autre coté voir avec indifférence, que, «pour l’avantage d’un individu, tout un quartier res-«pire un air infect, ou quhm particulier éprouve dejt «dommages dans sa propriété.» Zoo werd verder in een der rapporten van het instituut, als reden waarom de inrigtingen der eerste klasse van de woningen ver-wgderd moeten zijn, opgegeven : «que les matières qu’on «en retire, ou répandent une odeur désagréable qu’il «est difficile de supporter et qui nuit à la salubrité , «ou sont susceptibles de compromettre la sûreté publi-«que par les accidents auxquels ils pourraient donner «lieu.» Men vindt ook in hetzelfde rapport te kennen gegeven; «que toutes les fabriques existant, soit dans «les villes, soit aux environs, n’étant pas également «susceptibles de nuire à la salubrité, et de causer des «inquiétudes , par rapport aux accidents auxquels elles «peuvent donner lieu, leur éloignement des endroits «habités n’est pas non plus également nécessaire;» ter-wÿl eindelijk de bewoordingen van art. 1, met betrekking tot de inrigtingen der tweede klasse, genoegzaam aantoonen, dal men de zekerheid wil hebben; «que les «opérations qu’on y pratique sont exécutées île manière «à ne pas incommoder les propriétaires du voisinage ni «à leur causer des dommages.»

Wat hier ook van zijn moge, hel besluit van January 1824 heeft zijne zorg niet beperkt tot zoodanige inrig-tingen, die onaangename of voor do gezondheid nadee-ligo dampen verspreiden, maar te regl willen waken tegen allo inrigtingen , die het publiek met gevaar, schade of hinder kunnen bedreigen. Behalve uit den aanhef, blijkt meer bijzonder nog uit ari. 10 van hel besluit, dat de beschikkingen omirent dit onderwerp enkel en alléén uit het oogpunt eener goede polilie moeten wor-

-ocr page 318-

den beschouwd. De Hooge Raad nam dit dan ook aan^ alhoewel de gevolgtrekking, daaruit gemaakt, zoo als wij aantoonden, niet juist schijnt. Dat intusschen het besluit in geen het minste verband staat tot belastingwetten en niet kan strekken om deze aan te vullen en uitteleggen, volgt, mijns erachtens, duidelgk uit het doel van het besluit en den aard van het daarbij behandelde onderwerp. In 1845 werden twee personen, van beroep grofsmeden en kagchelmakers, voor de Arrondissements-Regibank te Heerenveen gedagvaard, ter zake van in hel dienstjaar 1844 lot 1845, bepaaldelijk nog op den 25 October 1844, bij zich inwonende te hebben gehad zekeren persoon, door hen als smidsknecht gebezigd, zonder dezen inwonenden werkbode voor de personele belasting te hebben aangegeven. De Reglbank besliste, bij vonnis van den 15 April 1845, dat de beklaagden, als zijnde grofsmeden, moesten beschouwd worden eeno fabrijk uit te oefenen, en daarom, naar aanleiding van het slot van art. 16, § 4, der wet op het personeel van 29 Maart 1833 (Slaatsbl. n®. 4) ontheven waren van do vorpligling, om aangifte te doen voor het personeel van den bij hen inwonenden knecht, op grond dat grofsmederijen uitdrukkelijk zijn opgenomen onder de fabrijken en trafijken, lot welker oprigting vergunning van het openbaar gezag wordt vereischt, volgens do bepalingen van hel Koninklijk besluit van den 31 Januarij 1824. Doch do Hooge Raad heeft dit vonnis vernietigd, en bij arrest van 24 Junij 1845 (1), geoordeeld: «dat uil het «opschrift van evengemeld besluit, rakende de vergun-«ningen ter oprigting van sommige fabrijken en trafijken, «de gevolgtrekking niet kan gemaakt worden, dat al de «daarin vermelde inriglingen fabrijken en trafijken zijn, «dewijl klaarblijkelijk verscheidene dier inriglingen daar-«onder niet gerangschikt worden, als bijv, menageriën

(1) v. D. lIoSERT. Belastingen, II, pajï. 280.

-ocr page 319-

— 307 —

«en onlloedkameis , welke even als grofsmederijen voof-«koraen in art. 3; dat bovendien het doel en de strek-«king van het besluit, blijkbaar uit den aanhef, geene «andere is dan om voor te komen, dat, door eene onge-«paste daarstelling of verandering van sommige inrigtin-«gen , het publiek gevaar, schade of hinder ondervinde ; «en dat hetzelve besluit, als slechts bevattende raaatre-«gelen van orde en policie, in geen het minste verband «staat tot belastingwetten, en zeker niet kan strekken «om deze aan te vullen of uit te leggen.»

Het Belgisch besluit van 1849, dat niet alleen voor de buren, maar ook voor do gezondheid der werklieden heeft willen zorgen, bepaalt in art. 2: dat bij het verzoekschrift tot oprigting eener fabrijk, de maatregelen moeten worden opgegeven, die men voornemens is in hun belang te nemen. De Belgische Regering bedoelt hiermede den inwendigen toestand van de fabrijk on do maatregelen , die betrekking hebben, hetzij op de inrig-ting der localen of van de werktuigen, hetzij op de voorzorgen, door de wetenschap aangewezen, om het gevaar of ongemak, uil sommige fabricalen voortvloei-jende, zooveel mogelijk weg te nemen of te verminderen. Van het standpunt eener goede gezondheids-politio is dusdanig voorschrift zeer aanbevelenswaard.

§ 6. In zijne drie eerste artikelen verdeelt het besluit van 1824 de fabrijken en trafijken in drie klassen, naar gelang dat hare oprigting afhankelijk is van de toestemming, het zij van den Koning, hetzij van Gedeputeerde Staten, het zij van het plaatselijk bestuur, liet valt moeijelijk te onderkennen welk beginsel daarbij is gevolgd (1). Te vergeefs zoekt men naar een rigtsnoer van klassificatie, gelijk bij het decreet van 1810 wordt aangegeven. Terwijl het decreet onder de eerste klasse rangschikt do inrigtingen, die van particuliere woningen behooren

(1) Cf. Olivier, Loco cit. pdir. 160-

-ocr page 320-

verwijderd le zijn, en niet anders dan door den Keizer op het advies van den Staatsraad kunnen worden loege-lalen, vindt men hier geene speciale klasse voor deze inriglingen aangewezen, en eenige dorzelve eenvoudig onderworpen aan de toestemming van Gedeputeerde Stalen of zelfs van het plaatselijk bestuur. In Frankrijk wordt als conditie sine quä^ non volstrekte verwijdering^ van partioiiliere woningen voor de daarslelling van inriglingen der eerste klasse gevorderd , omdat daardoor alleen de zekerheid bestaat dat zij ouschadelijk zullen zijn. In alle verordeningen vindt men dit in de meest stellige en uitdrukkelijke bewoordingen bepaald. Niet alleen is deze bepaling in art. 1 van hel decreet vervat, maar daarenboven ligt zulks opgesloten in hel opschrift van de lijst dier inriglingen, welke bij het decreet van 1810 en de ordonnantie van den 14 Januarij 1815 is gevoegd, luidende: «établissements el ateliers, qui ne «peuvent plus être formes datis le voisinage des habi-etations particulières.» Meermalen heeft men beproefd een vasten regel aan le nemen met betrekking tot den afstand, waarop deze inriglingen van de bijzondere woningen dienen verwijderd te blijven, doch telkens heeft men de onmogelijkheid daarvan ingezien. Reeds in 1810, loen er sprake was om bepalingen op dit stuk vast to stellen, verlangde de Minister deswege het gevoelen van het instituut te vernemen, doch hij kreeg ten antwoord, dat hel moeijelijk, zoo niet ondoenlijk was vaste afstanden te bepalen, en hel verkieslik scheen, in het algemeen, de verpligting op te leggen, om zich van particulière woningen verwijderd le houden, aangezien de oplossing van het vraagstuk verschilt, naarmate van omstandigheden, als daar zijn, de aard der fabricatie, hare belangrijkheid, hare inrigting, de tijd welke daartoe veroischt wordr, de gesteldheid der omliggende terreinen, de ligging in een dal of op een bergen meer

-ocr page 321-

— 309 —

andere, welke daarop van invloed kunnen zijn. Afzondering is alzoo voor sommige inriglingen een volstrekt vereischle, vrij aan de administratie om voor ieder geval te oordeelen of dezelve voldoende is, en daarbij zoodanige maatregelen van voorzorg te nemen, als zij noodzakelijk zal achten. Hel Fransche stelsel schijnt mij toe de voorkeur te verdienen, omdat het meer op wetenschappelijke gronden rust en van een beter beginsel uitgaat. Het is volkomen juist sommige inriglingen, die het zij een ondragelijk geraas veroorzaken, hetzij onaangename en schadelijke dampen verspreiden, of een steeds dreigend gevaar opleveren, naar afgelegen plaatsen te verwijzen, óf onvoorwaardelijk in de nabijheid van particulière woningen binnen de kom eener gemeente of in vestingen te verbieden. Niet zonder grond wordt daarom ons stelsel gelaakt, dat de oprigting van de meest gevaarlijke en schadelijke fabrijken, binnen de muren van eene volkrijke stad of van eene vesting, in de meest bezochte straten, inde nabijheid van een kruidmagazijn, tno^elyk maakt, en zonder eenigo beperking aan den Koning de bevoegdheid geeft om dezelve toe te laten. In het algemeen kan ik mij beter vereenigen met de verdeeling van het decreet, en zou ik het wenschelijk vinden dat do bepalingen, daarin nedergelegd, werden gevolgd, behoudens de wijzigingen en aanvullingen, welke, met het oog op do vorderingen der nijverheid , na ingewonnen advies van deskundigen , noodzakelijk zouden bevonden worden. Het verdient nogians opmerking, dat in België de klassificatie van het besluit van 1824 is behouden. Daarentegen heeft het Belgisch besluit van 1849, de drie eerste artikelen van dat van 1824 zamenvaltende, in art. 1 eene verbetering van redactie aangebragt, door te bepalen , dat eene fabrijk zonder de vereischle loe-slemming niet mag opgerigt of verplaatst worden , ton einde allen twÿfel weg le nemen of onder bel woord

-ocr page 322-

verandering, voorkomende in de drie eersie artikelen van hel besluit van 1824, alléén eene w^ziging in den inwendigen toeetand of eene a/geheele verplaalsing van de fabrijk moet begrepen worden. Voorts wordt nog bij art. 13 van hel Belgisch besluit eene nieuwe toestemming vereischt, wanneer de fabrijk niet binnen den bepaalden lijd is opgerigt, of wanneer zij gedurende twee jaren heeft stilgestaan, of eindelijk, wanneer men eene beduidende verandering in den aard der fabricatie wil invoeren. Hel is ordelijker en heter om, in plaats van de verschillende inriglingen in het corps der verordening op te sommen, op het voetspoor van laatstgemeld besluit, eene alphabetische lijst achter dezelve te laten volgen, waarin die inriglingen, benevens de klassen waartoe zij behooren, worden aangewezen. In het polilie-verslag van de Staatscommissie, benoemd bij Kon. besluit van 3 Mei 1852 (1) ÇStbl. n®. 9) wordt te regt aangemerkt, dat de optelling van fabrijken enz. ten onzent onvolledig is en niet overeenkomstig met de tegenwoordige behoefte. Voor eene eventuele herziening van dit gedeelte der verordening, vestigt de commissie de aandacht der Regering op de uitvoerige tabel, gevoegd bij de «ordonnance concernant les établissements dangereux, «insalubres ou incommodes» van den prefect van politie te Parijs, dd. 30 November 1837, te vinden in do Collection officielle des ordonnances de police, lora III, n®. 1633.

Eene vraag, welke hier wegens hare algemeenheid eene plaats moet vinden , is deze : wordt door de over-drag! van eene fabrijk of inrigting , waarvoor de ver-eischte toestemming is verkregen , tevens die toestemming overgedragen? Zeer zeker ja, want die toestemming is niet zoo zeer verknocht aan den persoon, die ze heeft verkregen, dan wel aan de inrigting, en nergens wordt

(1) Pag. 83.

-ocr page 323-

- 311 —

hij het besluit van 1824 eene nieuwe toestemming ver-eischt wanneer de inrigtiug van eigenaar verandert. De Regtbank van Brussel heeft het aldus beslist bij twee vonnissen van den 24 Junij 1843 en 21 November 1844, te vinden in de Belgique Judiciaire, t. 1, pag. 1324 en t, l , pag. 204. Het doet zelfs niets terzake of errore juris eene nieuwe toestemming gevraagd en deze geweigerd zij. Hierdoor kan het eenmaal verkregen regt niet ontnomen of de vergunning geacht worden te zijn herroepen (1).

§7. Volgens artikel 1 van hel besluit van 1824, wordt de toestemming des Konings vereischl voor de daarslel-ling of verandering der volgende inrigtingen , te weten; 1». buskruid-fabrijken; 2lt;’. buskruid-magazijnen ; 3“. gaz-verlichlingen ; 4». geschut-en kogel-gieterijen ; 5“. werkplaatsen bekend onder de benaming van ijzerharaers en zandgroeven. Het artikel voegt er bij: «onverminderd zoodanige andere inrigtingen, tot welker daarslelling of verandering bij eenige wet of uitdrukkelijke verordening van het tegenwoordig bestuur Onze voorafgaande toestemming wordt vereischt. » Hiertoe behooren onder anderen: de koren- mout- pel- en ros-molens, in art. 2 en 3 genoemd, volgens de wet van 21 Augustus 1822 (Stbl, nquot;. 36), houdende belasting op hel gemaal, in 1829 afgoschaft, doch wederom geheven bij de wet van den 29 December 1832 (Stbl. n'’. ü2), overeenkomstig de wet van 29 Maart 1833 {Stbl.no. 3), welke in art. 19 bepaalt: dat na het vaststellen dier wet geen koren-mout- of pelmolen ergens zal mogen worden gebouwd of opgerigt, zonder dat, nadat de Gedeputeerde Stalen der provincie zullen zijn gehoord , het terrein waarop die oprigting wordt verlangd, door den Koning totdat einde zal zijn goedgekeurd, op straffe dal dezelve ten

(1) Zie arrest van het Hof van Brussel yan 27 Junij 1845. Pasicrisie, ^ows de Belgique, IPquot;® partie 1847, 347.

-ocr page 324-

— 312 —

koste van den oprigter zal worden afgebroken, en dat mede geen molen, onder welke benaming ook, in een koren- mout- of pelmolen veranderd of daartoe ingorigt zal mogen worden, zonder dat daartoe vóóraf ’s Konings toestemming gevraagd en verkregen zij , op de straffe dat de alzoo zonder deze toestemming veranderde molen ten koste van den eigenaar buiten werking zal worden gebragt, onverminderd de boete van ƒ 400, door den overtreder bij gebruik van zoodanigen molen, ingevolge art. 54, verbeurd. In de wetten van 21 Augustus 1822 en 29 Maart 1833 komen ook eenige bepalingen voor omtrent de veroenigde uitoefening van sommige bedrijven, ten aanzieu van welke de Koning zich voorbehield om in enkele gevallen, wanneer zulks wordt verzocht en zonder nadeel geschieden kan, uitzonderingen toe te staan , onverminderd de voorzieningen, die alsdan noodig zullen bevonden worden.

Bij het besluit van den 28 Augustus 1820 (Stb/. n». 9) is, met aanhaling van de ordonnantie op do politie der bosschen en wateren , gearresteerd in den jare 1669, alsmede de opvolgende verordeningen daartoe betrekkelijk, speciaal do wet van den 6‘‘'” October 1791 , die van 29”quot;’ Floréal van bet 10‘‘'’ jaar, het besluit van den 19'’'”' Ventôse van het 6'’‘’ jaar en de dienvolgende gegevene instruc-tiën , besloten;

1°. te verklaren dat de bestaande en in vigeur zijnde verordeningen en bepalingen op het etablisseren van molens, usines en soortgelijke stichtingen of andere werken , op stroomend water gevestigd, niet alleen toepasselijk zÿn op dezoodanigen, welke op bevaarbare of vlotbare rivieren zijn gelegen, of worden ondernomen, maar in het algemeen op al diegenen , welke door stroomend water, hetzij bevaarbaar of niet, worden bewogen of op hetzelve gelegen zijn ; en dat derhalve geene zoodanige molens, usines of andere werken op de niet-

-ocr page 325-

— 313 —

bevaarbare wateren vermogen te worden aangelegd, of in den aanleg der reeds beslaande veranderingen gemaakt, zonder vóórafgaande autorisatie en consent der bevoegde autoriteit, en zonder dal daaromlrent zijn in acht genomen al de voorschriften en formaliteiten , bÿ voorschreven verordeningen vaslgesleld ;

2“. dat dienouverminderd de plaalselijke autoriteiten do faculteit behouden, om op de gebruikelijke wijze voort te gaan met het vcrleenen van zoodanige approbatie van of permissie tot het maken van sloepen, waschkui-pen en soortgelijke objecten van gering aanbelang en welken geenen invloed hebben op of eenige verandering kunnen maken in den loop van het water.

Ten aanzien van do bearbeiding van mijnstolTcn behelst de wet van 21 April 1810, titel 7, afdeeling IV, art. 73: «Les fourneaux à fondre, les minerais de fer «et autres substances métalliques, les forges et martinets «pour ouvrer le fer et le cuivre, les usines servant do «palouillels et bocards, celle pour le traitement des «substances salines et pyrileuses, dans lesquelles on «consomme Idî combustibles ne pourront être établis que «sur une permission accordée par un règlement d’admi-«nistralion publique.» Doze wcl bepaalt wijders in do 4'*’ en 5“' afdeeling van denzelfden titel, onder anderen, dat de aanvrage tot vergunning wordt gerigt aan den prefekt ; dat do dag, waarop dezelve geschiedt, in een daartoe bestemd register geboekt wordt, en dal daarvan aanplakking moet plaats hebben in do hoofdplaals van het Departement en in dio van het arrondissement, in do gemeente , waar do voorgenomen inrigling moet worden daargesleld eu in die, waar do verzoeker zijne woonplaats heeft. Op de gedane aanvrage wordt het advies van den prefekt en van het bestuur der mijnen ingewonnen, terwijl de vergunningen voor onbepaalden tijd verleend worden, zoo niet hel tegendeel is bedongen,

Themis, D. I. 2(lc St. [1854], 21

-ocr page 326-

— 314 —

met last om daarvan binnen eenen bepaalden lijd gebruik le maken. Tielemans (1) merkt op , dal do bier bedoelde inriglingen niet moeten verward worden met de metaal-gielerijen, de platlood-en hagelgielerijen , de raffinaderijen van metaal, de grofsmederijen en de plaalhakkerijen. De eerste hebben ten doel de fabricatie zelve der metalen en hunne eerste behandeling ; de andere hebben betrekking op de nadere bewerking , die de voorwerpen ondergaan, om dezelve dienstbaar le maken voor do verschillende behoeften der maatschappij.

Do toestemming des Konings wordt verder , volgens art. 9 der wel van 26 April 1852 ÇStbl. n®. 93) , tot verbetering van den accijns op het zout, gevorderd om een bestaand gradeerhuis in werking lo brengen of le houden, hetzelve op lo riglen of lo doen bestaan binnen den afstand van vijf en twintig honderd ellen van eeno zoutziederij. Hel van buiten ’s lands ingevoerde ruwe zont wordt bij art. 19 dier wet toegelalen lot enlrepo-sering in daartoe door den Koning aan lo wijzen bijzondere losplaatsen.

’sKonings toestemming wordt mede viïrcischt voor de oprigling binnen den afstand van de landgrenzen en zeekusten en stranden, in art. 177 der algemeene wet van 26 Augustus 1822 (Slbl, nquot;. 38) omschreven, van de navolgende inriglingen, te welen: 1°. zoutziederijen, 2“. suikerraffinaderijen , 3“. brouwerijen, 4“. branderijen, 5“. disleleerderijen, ö». azijnmakerijen , 7“. spijker-, papier-, wollen-, stoffen- of andere groote fabrijken of molens, strekkende tol voortbrenging of bewerking van goederen aan accijns onderhevig. (Zie art. 180 der Algo-meene wet.)

In eene speciale wet, namelijk die van 26 Januarij 1815 (Slbl. 11°. 5), worden ook eenige voorzieningen aangetroffen omirent den verkoop van buskruid en het

0) Loco cil. p.ijj. 215.

-ocr page 327-

— 315 — maken van vuurwerken, ofschoon het opschrift zulks niet aanduidt en alleen spreekt van bepalingen en voorbehoedmiddelen omtrent den vervoer van buskruid, oorlogsbehoeften en brandstoffen. Zij behelst daaromtrent het volgende:

Art. 21. Kooplieden of winkeliers in steden, plaatsen of ten platten lande , welke buskruid willen verkoopen of vuurwerken maken , zullen deze nering niet vermogen te doen, noch dit beroep mogen uitoefenen, zonder dat zulks in hun patent worde uitgedrukt, op de boete van vijfhonderd gulden ; zoodanige vuurwerkers of neringdoende lieden in buskruid , zullen ten allen tijde gedoo-gen, dat hunne winkels, zolders en pakhuizen door of van wego do politieke of rcgterlijko autoriteiten eener stad of plaats worden onderzocht en geïnspecteerd, ten einde na te gaan of het gcslatueerde bij art. 22 en 23 door hen wordt in acht genomen; zj, die hierin weigerachtig zullen zgn, verbeuren eene boete van vijfhonderd gulden telkens.

Art. 22. (l). Kooplieden, winkeliers of anderen, die buskruid verkoopen , of ook dezulken , die vuurwerken maken, vermogen van hunnen voorraad niet meer dan vgftig ponden buskruid of vuurwerk in hunne winkels of benedenhuizen te hebben , en zijn verpligt den voorraad op hunne bovenste verdiepingen van huizen of pakhuizen te bewaren en wel op plaatsen op welke niet gestookt wordt en door welke geen schoorsteenpijp loopt, welke gestookt wordt, wel verzorgd onder haren kleeden, op eene boete van vijfhonderd gulden, te verbeuren zoo dikwijls zij zulks niet mogten hebben in acht genomen.

Art. 23. Zoodanige kooplieden, winkeliers of anderen,

(1) Dit artikel belet niet, dat, bij plaatselijke reglementen, het verwerken of verkoopen van kruid, bij avond en met licht kan worden verboden. Aldus beslist bij arrest van den Uoogen Raad van 18 Febr. 1840. V. D. Ho-gt;'£RT, Getnengde Zaken, I, pag. 116.

-ocr page 328-

— 316 —

die buskruid verkoopen , of ook dezulken, die vuurwerken maken , zullen geen grooler voorraad in hetzelfde huis of pakhuis mogen hebben, dan honderd en vijftig ponden, op verbeurte telkens van vijfhonderd gulden en van hunnen geheelen voorraad van buskruid en vuurwerken.

Art. 24. Vuurwerkers zullen geeno vuurwerken mogen maken , dan op zoodanige plaatsen op een genoegzamen afstand builen de sleden of dorpen zoodanig als hun door de plaalsehjke regering zal worden aangewezen , op verbeurte telkens van vijfhonderd gulden.

Art. 25. Particulière ingezetenen, wonende in sleden of besloleno plaatsen, zullen niet meerder buskruid in huis mogen hebben dan zes ponden, op verbeurte van vijfhonderd gulden en het buskruid hetwelk zij in buis hebben.

Art. 25. Alle eigenaars, bezitters of huurders van buskruidmolens in deze landen, zullen jaarlijks , bij het verkrijgen van hun patent lot dit bedrijf, gelijk mede diegenen, die onder hun of in hunne absentie, het opzigl op den buskruidmolen hebben, vóórdat zij eenige verzending doen, met eede , in handen van het hoofd der plaalselijko politie, moeien beloven: «dat zij de «wet, omtrent het vervoeren van buskruid, cxactelijk «zullen nakomen en, zooveel in hun is en hun betreft, «doen nakomen alle die orders, die in de legenwoor-«dige wet, omirent het vervoeren van buskruid zijn of «verder zullen worden vaslgesleld en gepubliceerd.» Do allegging van dezen eed zal bij het verleenen van het patent, op hetzelve aangeleekend worden, en bij de overlredinsf van dezen eed , zullen de transgresseurs als meineedigon gestraft worden. Eenige aflevering vóór het presteren van den eed gedaan hebbende, zal voor iedere vijftig ponden buskruid, die hij zal hebben afgeleverd , de afleveraar vgfhondord gulden verbeuren.

-ocr page 329-

Bovendien wordt bÿ artikel 58 (1} dezer wel aan alle plaal-selljke regeringen wet expresselijk de verpligling opgelegd , om order le geven, dal alle vuur worde uil-gedoofd op die plaatsen, langs welke de transporten kruid moeten passeren , en om voorts zoodanige andere maatregelen van plaalselijke politie te nemen, als overeenkomstig de locale situatie van iedere plaats lot het afwenden van gevaar en behoudens de principes der wel, zal worden gevorderd.

Bij vonnis der Rcglbauk le ’s Hage van 22 April 1852, in hooger beroep bevestigd door hel Provinciaal Geregls-hof in Zuidholland (2), is, mijns erachtens, le regt beslist; dal, hoezeer een magazijn als eene bergplaats is te beschouwen, daaruit nog niet volgt, dat volgens het Koninklijk besluit van 31 Januarlj 1824, voor de oprig-ting van elke bergplaats van buskruid, ook dan wanneer daarin niet meer dan de bij de wet van 1815 veroorloofde hoeveelheid van 150 ponden buskruid geborgen is, de toestemming van den Koning vercischt wordt; dal uit laatstgenoemde wet volgt, dal aan den buskruid-verkooper is geoorloofd lot 150 (oude) ponden buskruid in een pand voorhanden le hebben, en zulks zonder eenige andere voorwaarde, dan het uitdrukken van hel beroep in het patent en do onderwerping aan de veiligheidsmaatregelen in de wel voorgeschreven; dat dit in het oog gehouden, alsmede dal bij hel Koninklijk besluit

(1) Boven aaiijfdiaald arrest van den Hoogen Raad , dd. 18 Febr. 1840 , is mede Iioofdzakclijk op dit artikel gegrond. ÜE VniES, de wetgevende magt derplttatsclijke besturen, pag. 138 ■ betwijfelt of bet verkoopen van kruid- of vuurwerken bij kaars- of ander licbt gerekend kan worden in de cene gemeente zoo veel gevaarlijker te wezen dan in de andere, lloo dit zij, zegt bij, zonder twijfel onbestaanbaar zoude de verordening zijn, waarbij den winkelier, die buskruid verkoopt, verboden werd meer dun 100 pond in buis te hebben, dewijl bij de wet de hoeveelheid op 150 pond wordt bepaald.

(8) Zie Gemeentestem n’. 30 en 39.

-ocr page 330-

— 318 —

de bedoeling niet mag worden verondersteld om de wel te veranderen, maar wel die om, in verband met do bestaande wetgeving, een algemcenen maatregel van inwendig bestuur van den Staal daar te stellen , men noodwendig komt lot bel resultaat, dal de berging van lot honderdvijftig (oude) ponden, op de wijze bij de wel bepaald, zonder toestemming is geoorloofd gebleven, en dal voor de berging van groolere hoeveelheden eerst die toestemming wordt gevorderd, en dus dergelijke bergplaatsen onder het woord van magazijnen zijn beiloeld. De Reglbank voegt er echter bij, dat hier sprake zijnde van toepassing cener strafbepaling, iiuiten aanmerking moeten blijven de verdere beschouwingen omirent het gevaarlijke van eene berging als de opgenoemde , dewijl den regter verboden is do innerlijke waarde der wetsbepalingen te beoordeelen , waardoor zij genoegzaam te kennen geeft niet te zijn ingenomen met eene wetgeving, die tot dergelijke beslissing aanleiding moet geven. Meermalen is dan ook geklaagd over de leemten en gebreken van de wel van 1815, die zieh overigens niet door sierlijkheid van redactie aanbeveelt. Ten gevolge van de onlplofling van een vaatje kruid ten huize van een buskruidverkooper le Zierikzee en de daardoor veroorzaakte ongelukken op den nieuwejaarsavond van 1851 , heeft men meer bijzonder daarop de aandacht gevestigd en het onvoldoende daarvan aangetoond. Te Rotterdam (1) werden herhaaldelijk klagten ingebragt over de aanzienlijke hoeveelheid buskruid , bij onderscheidene geweermakers en handelaars voorhanden, hetgeen den Raad der gemeente bewoog zich bij adres tot den Koning te wenden, hoofdzakelijk te kennen gevende, dat de hoeveelheid , die de handelaars in hunne pakhuizen of woningen mogen voorhanden hebben , bij de tegenwoordige meerdere sterkte van hel buskruid veel le groot is,

(1) Zic Gemcente-slem n“- 26 en 31.

-ocr page 331-

OUI in woningen of pakhuizen in de zoogenaamde kom lier gemeenlo le worden opgeslagen , en dat het allezins wenschelÿk zoude zijn indien lot het bewaren van buskruid bergplaatsen builen het bebouwde gedeelte der gemeente konden worden aangewezen. De bepalingen deswege wilde de Raad overgelaten hebben aan zoodanige maatregelen van huishoudelijk bestuur, als de bijzondere gemeenten zullen dienstig oordeelen om deswege voor te schrijven. In den Gemeenteraad van Delft (1) werd door een raadslid hel voorstel gedaan om , in navolging van Rotterdam, een adres lol wijziging der wet aan den Koningin te dienen, doch wederom ingetrokken, nadat burgemeester en wethouders hadden verklaard , dat zij zoowel na het voorgevallene leZierikzee, als na de uitspraak van bovengemeld vonnis der Rcglbank te ’sfiage, de noodzakelijkheid cener herziening hadden betoogd bij den Commissaris des Konings in Zuidholland , die van zijnen kant te kennen had gegeven op die herziening bij den Minister van Binnenlandsche Zaken te hebben aangedrongen. Op het adres van twee ingezetenen der gemeente Leeuwarden (2) , die zich beklaagden over den groeten voorraad kruid ten huize van een vuurwcrk-maker en de aldaar ontstane brand en ontploffing van in bewerking zijnde en voor vuurwerk bestemde sloffen, besloot de Raad dier gemeente lot het doen houden van een naauwletlend politie-loezigl op den verkoop van buskruid en hel vervaardigen van vuurwerken, in overeenstemming met de bepalingen der wet van 16 January 1815. Hierdoor zal noglans het doel niet bereikt worden, zelfs niet door hel maken van plaatselijke verordeningen , omdat do op dit stuk beslaande wetgeving hoogst onvolledig en gebrekkig is en daartoe geene voldoende vrij-

-ocr page 332-

— 320 —

heid Iaat aan het plaalselijk bestuur , al aangcnonien (1) gt;nbsp;dat zijne bevoegdheid zich verder uitstrekt dan tot het nemen van politie-maatrcgelcn ten opzigle van het »ervoer van buskruid , waarop bij het aangehaalde art. 58 alleen schijnt gedoeld te zijn. De redactie der Gez/iee/iZe-steni (2) intusschen , ruimer bevoegdheid veronderstellende , maakt de opmerking , dat daarvan in hel algemeen geen genoegzaam gebruik is gemaakt door de plaalselijke regeringen en wil den verkoop van buskruid afhankelijk gesteld hebben van eene vergunning van Burgemeester en Wethouders. Zij wijst levens op een paar leemten in de wet van 1815, te weten: 1®. dat bij artikel 21 alleen hel verkoopen van buskruid als nering en het maken van vuurwerken als beroep genoemd en aangeduid is , doch geenszins het verkoopen van vuurwerken , zoodat het verkoopen van vuurwerken, zonder dat zulks in het verkregen patent staat uitgedrukl, niet is te houden voor strafbaar volgens art. 21 dier wet, gelijk dan ook is beslist bij arrest van den HoogenRaad van 31 December 1850, en 2®. dat nergens in die wet eene bepaling is voorgeschreven, uit krachte waarvan de verkoopers van buskruid verpligt zijn alle de localen (en mitsdien ook die builen hunne woning gelegen) op te geven , waar door hen buskruid beneden de 150 oude ponden mögt zijn opgeslagen , gelijk dit implicite is uilgemaakt door de Regtbank le ’silage. Ook in een ingezonden stuk,

-ocr page 333-

voorkomende ill dat blad(l), wordt de hoeveelheid kruid, die de verkooper voorhanden mag hebben , te groot gevonden. «Het buskruid moet, volgens den schrijver,» «in een generaal dépôt builen den kring der stad, door «de verkoopers ten hunnen koste onder opzigt van «een of meer beambten bewaard worden; geen voor-«raad van meer dan 5 Ned. ponden mogen de verkoo-«pers in hunne winkels of huizen hebben; het bus-« kruid moge niet anders dan in blikken flesschen «van 1 à 1 oude ponden of 5 oneen , goed gekurkt ver-« kocht, veel minder op eenige andere wijze uit het «generaal dépôt vervoerd worden; daarop late men do «politie survcilleeren; daartegen bedreigemen eeno boete «van ƒ500, waarvan de helft voor den bekeurder. » Deze en andere nuttige wenken , ook in het politie-vcrslag gegeven, verdienen atlezins behartiging. Het lijdt geen twijfel, dat bij de wet van 1815 geene voldoende maatregelen van voorzorg zijn genomen en niet genoegzaam in het onderwerp is voorzien. De openbare veiligheid vordert, mÿns erachtens, dat het verwerken van buskruid onvoorwaardelijk binnen de gemeente verboden en niet anders dan op afgelegen plaatsen toegelalen worde en dat evenzeer het debiet van buskruid tot zeer geringe hoeveelheden en tot afgezonderde wijken, onder de noo-dige voorzorgen worde beperkt. Kruidmagazijnen dienden nooit binnen de muren eener vesting, maar daar buiten in do fortificatie-werken of verschansingen te worden op-gerigt. Immers zij zijn niet alleen gevaarlijk, maar zij verhinderen daarenboven , wanneer er niet veel terreinen beschikbaar zijn, de oprigting van fabrijken en mitsdien de ontwikkeling der industrie, zoodat wij met de Ge-meente-stem (2) moeten betreuren , dat het verzoek van

d) r. 17.

(2) Zle n’. 34. Te Groningen schijnt inede de behoefte eener verhel erde «ctgeving Ic worden gevoeld. Zie Gemeente-tlem, t,“. 35.

-ocr page 334-

den Gemeenteraad van Nijmegen , oin het buskruit! uit de magazijnen binnen do vestingwallen naar het fort Sterrenschaus over te brengen, geen ingang heeft kunnen vinden bij den Minister van Oorlog, die naar mijne meening het kruid uit alle vestingen behoorde te doen ontruimen.

Over het algemeen is hier te lande te luchtig omgesprongen met deze geheele zaak, want in het besluit van 31 Januarij 1824, wordt het oprigten van buskruid-fabrijken en magazijnen van niets anders afhankelijk gemaakt dan van de toestemming des Konings en, nu moge het al waar zijn dat, naar aanleiding van te nemen informatiën de commodo et incommodo, op bestaande bezwaren zal worden gelet en dusdanige inrigtingen niet ligt iu de nabijheid van andere huizen zullen geduld worden, zooveel is echter zeker dat zij, in strijd met de adviezen van provinciale en plaalselijke autoriteit, in het meest volkrijke gedeelte der stad kunnen worden toegelaten.

In Frankrijk zijn omtrent dit punt veel slrengere bepalingen vasigesleld. Bij de wet van 13 Fructidor an V « rélulive à l’exploitation, la fabrication et à la vente des poudres et salpêtres» wordt, onder anderen, bepaald: dat het buskruid niet anders dan voor rekening van den Staat en onder toezigt van de administratie mag vervaardigd worden; dat in den aanvang van ieder jaar zal worden bepaald de hoeveelheid en hoedanigheid van het kruid, benoodigd 1er voorziening van de arsenalen te water en le land; dat de fabricatie en verkoop van kruid alléén is toegelalen na verkregen vergunning van eene speciale commissie uit de nationale administratie over het buskruid; dat niemand zonder vergunning meer dan vijf kilogrammes in huis mag hebben; dal zij , die kruid doen vervaardigen, zonder daartoe verlof bekomen te hebben, gestraft zullen worden met eene boete van 3000 franken ,

-ocr page 335-

— 323 —

onder verbeurdverklaring van het kruid, de werktuigen en de sloffen lot de vervaardiging gediend hebbende en met bedreiging legen de werklieden van eeno gevangenisstraf van drie maanden voor de eerste overtreding en van een jaar in geval van herhaling.

Onverminderd de straffen, in deze wet vermeld , wordt bij art. 2 der wel van 24 Mei 1834 eene gevangenisstraf van ééne maand lot twee jaren bedreigd tegen: «tout «individu, qui sans y être légalement autorisé aura fa-« briqué,débité ou distribué de la poudre on sera détenteur «d’une quantité quelconque de poudre de guerre ou de «plus de deux kilogrammes de toute autre poudre.»

De wel van 13 Fructidor an V werd, onder anderen, bij politie-ordonnanlio van 3 Februarij 1821 ter opvolging aanbevolen , met bepaling dal de verkoopers ver-pligt zouden zijn een register te houden en op aanvrage van de polilie-beambten te verloonen, waarin de namen der koopers en de hoeveelheid van het verkochte kruid zouden moeten worden opgoteekend. Zoowel in hot decreet van 15 October 1810 , als in de Koninklijke ordonnantie van 14 Januanj 1815, vindt men de arli/iciers, die bij ons onder de derde klasse voorkomen, onder de eerste klasse opgenoemd. De Koninklijke ordonnantie van 25 Junij 1823 rangschikt daaronder in het algemeen : «Les fabriques de poudre ou matières détonnantes, do «quelque nature qu’elles soient et les fabriques d’allu-« mettes’, d’étampilles ou autres objets du même genre «préparés avec ces sortes do poudre et matières:» en geefl zelfs daaraan eeno terugwerkende kracht door te bepalen in art. 2: dal de prefeklen gemagtigd zullen zijn om de exploitatie Ie schorsen van do genoemde fabrijken «qui auraient été établis jusqu’à ce jour dans des empla-«cemens non isolés des habitations. » Behalve de politieverordeningen op het stuk , vindt men nog eene Koninklijke ordonnantie van 30 October 1836 , «rélative à la

-ocr page 336-

— 324 —

« fahl icaliun du fulminale de mercure» waarbij onder anderen in art. 1 wordt gezegd; «les fabriques do ful-« minatede mercure, amorces fulminantes et autres maliè-«res, dans la préparation desquelles entre le fulminate «do mercure, doivent être clôses de murs et éloignées «de toute habitation ainsi que des routes et chemins «publics.» Politie-verordeningen regelen wijders in Frank-rÿk : «la conservation et la vente des capsules et autres «préparations détonnantes et fulminantes,» alsmede: «le transport des capsules ou autres amorces fulminantes «par la voie du commerce;» terwijl in eene circulaire van den Minister van Justitie van den 14 December 1846 wordt te kennen gegeven, dat do wet van 13 Fructidor an V en art. 2 van de wet van 24 Mei 1834 van toepassing zijn op het fabriceren en verknopen van het poudre coton. De wet van 25 Junlj 1851 geeft aan onderscheidene beambten de bevoegdheid, om aan te houden en in hechtenis te nemen alle personen, die zonder verlof buskruid maken, verkoopen of rondventen, en de ordonnantie van Lodewijk Philips van .5 October 1842 gaat nog verder en staal eene premie toe voor de aanhouding van hen, die zich aan ongeoorloofde fabricatie of verkoop van buskruid schuldig maken.

Ik begrijp dat in Frankrijk en vooral te Parijs, waar de fabricatie of verkoop van buskruid een middel kan zijn om voedsel te geven aan den opstand, met meer gestrengheid moet worden te werk gegaan. Maar ik vermeen toch dat veel van do aldaar geldende verordeningen in ons land zonden kunnen en behooren te worden overgenomen, omdat men in eene zaak als de onder-werpelijke niet te omziglig kan zijn en nimmer genoeg voorzorg kan nemen. Ook omtrent do gaz-inrigtingen, in Frankrijk echter slechts in de 2'’° en S'*' klasse gestold, vindt men bijzondere voorschriften, dio zich door hunne doelmatigheid 1er navolging aanbevelen. Bij bel Belgisch

-ocr page 337-

— 325 — læsluit van 1849 zgn, behalve de werkplaatsen der «artificiers» de fabrieken van «allumettes préparées avec «des poudres ou matières détonnantes et fulminantes, «amorces fulminantes, allumettes phosphoriques oxyge-« nées, » sommige inrigtingen van gaz en een aantal andere in do 1”® klasse geplaatst, die bij ons niet genoemd of onder eene andere klasse te vinden zijn. Het is noodzakelijk dat bij verandering van wetgeving hierop gelet worde.

§ 8. De voorafgaande toestemming van Gedeputeerde Staten der Provinciën wordt vereischt tot de daarstelling of verandering van de volgende inrigtingen, als: 1°. aardewerks-fabrijken ; 2quot;. azijnmakerijen; 3quot;. brandewijn-stokerijen ; 4’, brouwerijen; 5“. cement-makerijen; 6“. chemicalia- en verfstoffen-fabrijken, als van «. amoniac ; b, arsenicum; c. aluin; d, berlijnsch blaauw; e. koperrood; /. loodsuiker; ^. loodwit; h. roedbereiderijen ; i. sterkwaterstokerijen ; k, vitriool-fabrijken en zwavel-raffinaderijen enz..; 7“. snaren-makerijen; 8’. doekstoffen-fabrijken; 9“. disteleerderijen ; 10®. drukkerijen van doeksoorten; 11®. hoeden-makerijen; 12®. jeneverstokerijen; 13®. kalk- en gips-branderijen ; 14®. kokerijen van lijm, teer, terpentijn, traan, vernis en dergelijke; 15®. knoopenmakerijen ; 16®. meestoven ; 17°. metaalgieterljen; 18°. molenmakerijen; 19®. molens (wind- en water-), met uitzondering van koren- mout- en pelmolens, waaromtrent volgens do wet van 21 Augustus 1822 (Slbl. no. 36) de toestemming des Konings vereischt wordt; 20®. olieslagerijen ; 21®. pannenbakkerijen ; 22®. papiermakerijen; 23°. pijpenbakkerijen; 24°. platlood- en ha-gelgieterijen ; 25®. porselein-fabrijken ; 26®. pot- en weedasch-fabrijken ; 27“. raflinaderijen van metaal ; suiker, zout en chemicalia; 28®. rijtuig-fabrijken; 29®. steenbakkerijen; 30®. stijfselfabrijken ; 31°. stoomwerktuigen; 32®. tabaks-fabrijken; 33®. legel-bakkerijen; 31°. ver-

-ocr page 338-

— 326 — niste taf-linnen-leder-fabrÿken ; 35». zegeHak-fabrijken en 36quot;. zout- en zeep-ziederijen.

Bij Koninklijk besluit van 13 January 1847 (Sthl. n°. 4) zijn voorts de olie-kokerijen onder de inrigtingen der 2de klasse opgenomen. De woorden enz. , en derg'e-l^ken, hierboven onder n”. 6 en 14 vermeld, brengen mede dat onder do aldaar opgenoemde fabrijken of inrigtingen nog andere van gelgken aard kunnen worden begrepen. Ten aanzien van stoomwerktuigen valt op te merken, dat bij Koninklijke besluiten van 6 Mei 1824 (Stbl. 11°. 32) , houdende daarsielUnff van voorlooptg'e veiliÿheidsmaalreffelen bij het aanwenden van stoomwerktuigen en van 26 September 1833 ÇStbl. n°. 58) , houdende wyziging der vroeger voorgeschreven veiligheidsmaatregelen, onder anderen, is bepaald; dat een ieder, die het voornemen heeft om binnen dit Rijk een stoomwerktuig aan te leggen, of in den handel te brengen, het zij tot de stoomvaart ingerigt, het zij om daarmede andere werktuigen in beweging te brengen of te doen werken , het zij om door middel van den stoom te verwarmen, te verdampen of over te halen, hetzij tot eenif'e andere dienst hoe ook genaamd, zal gehouden zijn met gedétailleerde opgave van dit voornemen aangifte te doen aan den Gouverneur zijner provincie (commissaris des Rollings), die de aangifte in elk voorkomend geval zal opzenden aan het Departement voor de nationale nijverheid en Koloniën (Ministerie van Binnenlandscho Zaken), dat voor het onderzoek door een deskundige zorg draagt.

tn Frankrijk zijn eenigo van de opgenoemde fabrijken en inrigtingen onder andere klassen gebragt. Zoo vindt men bijv, do fabrijken van berlijnsch blaauw («l’orsqn’on n’y brule pas la fuinée et 1e gaz hydrogène sulfuré), de fabrijken van vitriool , do roct-bereiderÿen , slerkwater-slokcrijen, darmsnaren-makerijen , zwavel-raffinadcrijen ,

-ocr page 339-

de kokerijen van lijm, leer, terpentijn, traan en vernis, en de verniste laflinnen- en lederfabrijken onder deeer^fe; de azijnmakerijen, brouwerijen, ammoniac-, aluin- en loodsuiker-faitrijken , knoopenmakerijen , olieslagerijen , bagelgieterijcn , polasch-fabrijken , zoulraffinaderijen en zeepziederijen onder de derde klasse gerangschikt. In Belgio zijn thans evenzeer de fabrijken van bcrlijnsch blaauw (in hetzelfde geval als in Frankrijk) , de vilriool-fabrijken en zwavelraffinaderijen, de fabrijken van arsenicum, de darmsnaren-makerijen , de kokerijen van lijm, leer, terpentijn, traan en vernis , en de verniste taf-lederen linnenfabrijken onder de eerste, do brouwerijen daarentegen onder do derde klasse gebragt.

§ 9. De inrigtingen , welke niet dan op verkregen toestemming der plaatselijke besturen kunnen worden daargesleld of veranderd, zijn: 1°; bak- en uitbrand-ovens ; 2°. bleekerijen; 3°. droogerijen van visch enz.; 4’. eesten; 5“. grofsmederijen; 6». hennep- en vlas-ro-terijen (l), 7®. huiden- en lederberciderijcn , 8®. klop-perijen van visch , katoen , metaal enz. , 9®. koperslagerijen ; 10®. kuipei-ijen, 11®. lijnbanen, louwslagerijen , 12, magazijnen van brandstoffen, huiden, leder enz., 13®. magazijnen of hoopen van drek, bagger, vuilnis, slilleputlen , ponserijen enz. 14®. menagerien , 15®. mijn-wasscherijen , 16quot;. molens (ros-) met uitzondering echter van die bij § 8 onder n®. 19 opgenoemd, 17®.

(1) Sommijje provinciale reglementen houden het verbod om iii de sloo-ten langs wegen der 1’‘’ en 2®® klasse vlas of hennep te moten of langs die wegen te droegen en binnen zekeren afstand te verwarmen zonder vergunning van het gemeente-bestunr. Zie art. 57 van het reglement op de wegen en voetpaden in Zuid-Holland [ffeekbl. voor de Burg. Admiii. 1853. Bijlagen pag. 4). Zie ook art. 2G van het Beglement op het beheer van wegen en waterlossingen in de provincie Drenthe, alsmede het aldaar gedane verbod om binnen acht ellen, gerekend uit het midden des wegs, asch- of mcslhoopen enz. te plaatsen {IfeckbL roor de Burg. Admin. BijbUQtii. pag- 31).

-ocr page 340-

— 328 —

onllccdkamers, 18“. plaathakkerijen, 19“. rokerijen van vleesch , visch enz. , 20“. slagerijen , 21 “. smellergen van vet en andere sloffen , 22quot;. vergulderijen in het vuur, 23“. verwerijen van doeksoorten , 24 vuurwerkraakerijen , 25“. waschhuizen en 26quot;. zagerijen van hout, steen enz.

Ten opzigte van de woordjes enz., geldt dezelfde opmerking als bij de voorgaande § is gemaakt. Onder grofsmederijen zijn, ingevolge besluit van den 5 October 1824 [Staatsbi, n“. 52j, begrepen de hoefsmederijen en slotenmakerijen of slotenmakers smederijen. Wijders zijn bij onderscheidene besluiten aan do toestemming van hel plaatselijk bestuur onderworpen: de fabrijken van lucifers en de zwavelslokcrijen (Ij, de bewaarplaatsen van ongebluschte kalk en kalkblusscherijen(2j, de bewaarplaatsen en bereidingsplaatsen van bloed, kokerijen van hoornen veldvruchten , de chicorei-droogcrijen en branderijen (3) en de magazijnen of hoopen van beenderen en lompen (4).

Tot do opneming der bewaarplaatsen en bereidings-plaalsen van bloed onder de inrigtingen der derde klasse, gaf waarschijnlijk aanleiding een arrest van bel Hof van Koordholland van 10 October 1849 (5), beslissende: dat nergens in het besluit van 1824 een gemis van inrigtingen wordt aangelroffen, waaronder bergplaatsen of magazijnen van bloed van geslagt vee als species zouden kunnen worden gebragt, zoo dat het houden daarvan zonder voorafgaande vergunning van hel plaalsclijk bestuur, niet strafbaar was. Volgens een arrest van den Hoogen Raad,

-ocr page 341-

- 329 —

thi. 18 November 1851 (1), is een mest/ioop, bevallende koe- en paarden-mest, evenmin te rangschikken onder de woorden drek- en vuilni»hoopen, vermeld in art. 3, daar loch, wat de bewoordingen aangaat, door drek en vuilnis, naar het taaleigen, geen koe-oïpaarden-mest wordt aangeduid, maar, waar eene eenigzins naauwkeu-rige aanduiding wordt vereischt, lusschen beiden wordt onderscheiden, zoodat het mag worden aangenomen, dat, byaldien het laatste hier moest worden geacht onder het eerste le zijn begrepen, zulks ook zou zijn bepaald of wel afzonderlijk vermeld, terwijl, wal aangaat de strekking 'en de bedoeling van het besluit, het ook daarnaar mag worden aangenomen, dat hier aan een verbod tol het daarstellen van mesthoopen, in voege boven bedoeld, niet is gedacht, maar wel aan het onderscheid met een drek- of vuilnishoop, daar toch hel besluit, blijkens de aan het hoofd slaande beweegredenen, alleen betrekking heeft op de inriglingen, die bij ongepaste daarslelling het publiek met gevaar, schade of hinder kunnen bedreigen, al hetwelk, zoo al niet geheel, dan toch zeker in ongclijk mindere mate op mesthoopen, uil koe- en paarden-mest bestaande, toepasselijk is. Onder rookeryen van vleesck kan almede niet gerangschikt worden een magazijn of verkoopplaats van slaglvleesch, gelijk te regt is uilgemaakl bij een vonnis der Reglhank van Brussel, dd. 29 Januarij 1847, bevestigd door het Hof aldaar, den 31 Julij van hetzelfde jaar (2). Ofschoon dit Hof ook heeft aangenomen (3} dal het verbod om, zonder voorafgaande vergunning, bakovens daar te steilen, niet van toepassing is op bakovens, welke door particulieren voor eigen gebruik

9 . torn. 2,335.

Themis , D, 1. 2de St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 342-

— 330 —

worden opgerigl, zou ik evenwel, met hel daarbij vernietigde vonnis van de Regtbank te-Nivelles en met den Advokaat-generaal Arntzemus (1) van gevoelen zijn, dal in het algemeen alle bakovens, zoowel die voor algemeen als voor particulier gebruik, door het besluit worden gelroffon. Art, 3 maakt daaromtrent geen onderscheid, en de aanhef van het besluit spreekt niet alleen van fabrijken en trafijken, maar oo]i van k andere inrig-ting'en.» Hierbij komt dat een bakoven voor eigen gebruik, hoewel in mindere male, omdat er niet zooveel en zoo aanhomlend in gestookt wordt, toch , even als een oven van een koek- en broodbakker, hel publiek met gevaar, schade en hinder kan bedreigen, waartegen het besluit juist heeft willen waken (2), Het lijdt echter geen twijfel, dat men, overgaande lot hel maken van een bakoven, zonder voorafgaande loeslemming, gecne overtreding begaat, zoolang de inrigling nog niet is voltooid en in werking gebragt (3). Is een bakoven of iedere andere inrigling nog in onbruikbaren slaat, dan kan dezelve ook niet gezegd worden te zijn daargesteld. Met eene onbruikbare inrigling kan geen schade of hinder veroorzaakt worden. Hij, die slechts hot voornemen heeft aan den dag gelegd , om een bakoven op te riglen en een aanvang gemaakt heeft met den opbouw, kan onmogelijk strafbaar wezen, veel minder hij , die op do eerste aanzegging van het gezag den opbouw gestaakt en daardoor geloond heeft de wet lo willen eerbiedigen. De Hooge Raad heeft dan ook met grond een arrest van het Hof van Limburg vernietigd , waarbij het tegendeel was beslist (4).

(1 ) V. D. 110,VERT, Gitmeiiffde Zaken, Vl, pag. 432.

-ocr page 343-

— 33t

In den laatsten lijd is de vraag ter sprake gebragt wal nien onder plaatse/yk bestuur, volgens bel besluit van 1824, in verband niet de Gemeentewet, te verstaan hebbe. De Raad van Deventer was aanvankelijk van oordeel, dat daaronder de Gemeenteraad moest worden begrepen, doch is naderhand van dit gevoelen teruggekomen (1}, zich vereenigende met de zienswijze van den Minister van Binnenlandsche Zaken, die bij circulaire (2) heeft te kennen gegeven, dat daardoor alléén worden bedoeld do collegiën van Burgemeester en Wethouders, omdat deze, inffevolgc art. 126 der Gemeentewet, ter uitvoering van eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur moeten handelen, en te dezen aanzien geene bepaalde medewerking van den Raad wordt vereischt. Nadat dcRaad van Deventer zich met deze zienswijze had vercenigd, kwamen natuurlijkerwijze de vroeger door hem verleende vergunningen te vervallen. Een van beiden : de Raad was bevoegd die vergunningen te verlcenen, of hij was het niet. Had bij daarloe de bevoegdheid , dan bleven de verleende concessién in stand , maar miste hij daarentegen die bevoegdheid , dan waren ook die concession , als émaneerendo van eene onbevoegde magt , onwettig en mitsdien krachteloos, zoodat daardoor nimmer eenigo region, hoe ook genaamd, konden geboren worden. Mijns erachtens kwam hier noch intrekking , noch instandhouding van de vroeger genomen besluiten te pas, De Raad van Deventer was echter van gevoelen, datdie besluiten in stand bleven en verkregen regten door eene intrekking zouden gekrenkt worden, ofschoon tle Minister van Binnenlandsche Zaken eene tegenovergestelde mee-ning aan den dag had gelegd (3),

De Fransche en Belgische verordeningen verschillen

-ocr page 344-

aiiiinierkelijk van het besluit van 1824 , voor wat de in deze § genoemde inrigtingen belreft. In beide Rijken , zoowel in Frankrijk, als in België, zijn bijv, do huidenen lederbereideiijen, de vuurwerkmakerijcn , de magazijnen van bloed en de drek- en vuilnishoopen onder de eerste klasse gerangschikt. Tot deze klasse behooren verder in Frankrijk de droogerijen van viscb , de bennip-en vlas-ruterijcn , de menageriën en de smcllcrijcn van vet. Onze Belgische naburen hebben de hennip- en vlas-roterijeii, de huiden- en leder-berciderijen , de magazijnen van lompen en beenderen , do kuiperijen , de plaathak-kerijen , de smeltcrijen van vel, de zagerijen van hout en slecnen , alsmede sommige verwerijen van docksnorten, in de tweede klasse gebragt. De koperslagerijen in het groot behooren in België lot de eerste kiasso. Evenzoo in Frankrijk de algemeene en ook de particulière slagthuizen; deze laatste , zoo zij worden opgerigt in gemeenten , die eene bevolking van meer tlan 10,000 zielen tollen (1). Beide laatstgenoomde soorten van slagthuizen worden in België onder do tweede klasse aangetrolTen ; terwijl do oprigling van particulière inrigtingen van dien aard in gemeenten van minder dan 10,000 zielen , aldaar aan de toestemming ven het plaatselijk. bestuur onderworpen is.

(f'enolg /lierna.)

(t) Volgens cene Kon. ordonnantie van I.ODEWIJK PuiLlps, van 15 April 1838, brengt de oprigling van een algemeen slagthuis van zelve de suppressie mede van particuliere slagllmizcn , die zich in de gemeente bevinden.

-ocr page 345-

— 333 -

Burgerlijk. REOT en Regtsvoroering. — Kan Ay , die op eigen verzoek onder curatele gesteld is, een liitu}elyk aangaan ? door Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge, Referendaris bij bel Ministerie van Justitie.

Onlangs kwam bovenstaande reglsvraag voor bij oenen ambtenaar van den burgerlijken stand hier le lande, en werd zij destijds ontkennend beantwoord.

Zij scheen mij belangrijk genoeg toe , om haar aan een beknopt onderzoek le onderwerpen.

Gelijk bekend is , laat ari. 116 nquot;. 3 van het Burgerlijk Welhoek do stuiting eens huwelijks toe, wanneer eene der partijen uit hoofde van gebrek aan verstandelyke vermogens onder curatele gesteld , of een verzoek tot curatele, uil dien hoofde, hangende is.

Artikel 143 van het Welhoek laat de vernietiging loe van een huwelijk, aangegaan door iemand, die uit hoofde van gebrek aan verstandelijke vermögens onder curatele slaat.

Wat heeft men onder dat gebrek aan verstandelyke vermogens le verstaan?

Wordt daarmede uitsluitend bedoeld de onnoozelheid, krankzinnigheid en razernij van artikel 487 des Welhoeks, of omvat het ook de zwakheid van vermogens, die, krachtens het laatste lid van artikel 488, lot eene curatele opeigen verzoek kan leiden?

Hel is niet te ontkennen, dal de curatele op eigen verzoek van laatstgemeld artikel eene op zich zelve slaande soort van curatele daarslclt, in de wet op vele plaatsen gelijk gesteld met, maar ook niet zelden onderscheiden van de curatele legen den onnoozelen , krankzinnigen of razenden uilgesproken.

Hel is opmerkelijk , hoe zorgvuldig de wetgever was in hel maken eener onderscheiding lusschen die Iwee species van curatele, daar, waarbij dit noodig keurde.

-ocr page 346-

Behalve hel verschil in de wijze van onder curatele stelling, in artikel 491—498, vergeleken met art. 499, ziglbaar, zoo is hel kennelijk, dal in de arlikden 501 , 502, 508, 509, 1949 des Welhoeks alleen en bij uitsluiting de rede is van de curatele op grond van onnoo-zelheid , krankzinnigheid of razernij verleend.

llij derhalve, die vóórdat hij op eigen verzoek, wegens zwakheid van vermogens, onder curatele gesteld is, eene acceptatie onderleekenl, kan als curandus zich niel beroepen op art. 501 , ten einde de vernietiging der vóór hel ontslaan der curatele geslolene overeenkomst te verkrijgen (1).

Die op eigen verzoek onder curatele staal, is niet onbevoegd tot hel afleggen van getuigenis der waarheid voor den burgerlijken regier, want art. 1949 des Welhoeks verklaart uitdrukkelijk daartoe onbevoegd alleen hem , die wegens onnoozelheid , krankzinnigheid of razernij onder curatele verkeert. Do regier mag dus den curandus op eigen verzoek , met inachtneming van art, 1945, als getuige hooren (2).

Met even veel zorg als op sommige plaatsen des Welhoeks de curatele van art. 487, eerste lid, melde in dal artikel gebezigde woorden als de hij uitsluiting bedoelde, wordt aangeduid, is op andere plaatsen eene andere, meer algemeene uitdrukking gebezigd, welker meer omvallende strekking niet wel kan worden voorbijgezien.

fn de artikelen 500 , eerste en ticeede lid, 503-505, 506 , eerste en derde lid, 507, 514, 1366, n”. 2 , en 1482 van hel Wetboek wordt kennelijk gedoeld op den curandus van art. 488, laatste lid, evenzeer als op dien van art. 487, eerste lid, daargelaten waar die artikelen

-ocr page 347-

335 — ook op den verkwister van toepassing zijn, met wien ik mij nu nog niet bezig boude.

^de handelingen van den curandus zijn , volgens die artikelen , na de onder curatele stelling , van reg'ti-we^e nietig.

Eene uiterste wilsbeschikking van eiken curandus is onbestaanbaar , behalve in het geval van art. 500 laatste lid.

Elk onder curatele gestelde staat gelijk met een minderjarige.

Tegen eiken curandus kan de opsluiting van art. 442 bevolen worden (1).

De toestemming van een curandus is niets afdoende, wanneer zijn minderjarig kind een huwelijk wonscht aan te gaan.

Tot het treffen eerier overeenkomst eindelijk is hij onbekwaam.

Op sommige punten derhalve is de curandus op eigen verzoek onderscheiden van, op andere punten is hij gelijk gesteld met den curandus wegens onnoozelheid , krankzinnigheid of razernij.

Wat nu is te dien aanzien voor waarheid te houden bij het huwelijk ?

Curatele uit hoofde van gebrek aan versfandelyke vermogens geeft grond lot stuiting van het voorgenomen, ja zelfs, tol vernietiging van het reeds gesloten huwelijk.

De ratio legis is in do eerste plaats het belang van den Staal, dat zoodanig huwelijk niet tot stand kome of geëerbiedigd worde.

(1) Gelijk de Regthank Ie Amersfoort die beval legen een curandus van art. 488, laatste lid, bij een vonnis te vinden in ffeekblad v. h. Regt, 1849, n». 10.50.

Dat de artt. 441 en 442 B. Wb. in art. 506 der officiële uitgave bij vergissing zouden zijn ingcslopcn, wordt door Mr.. S. P. Lipman op art. 508 wel te kennen gegeven, maarniet bewezen. Uit VooRDUlN 111,191, n”. IV, blijkt dat art. 506, derde lid, met de meeste zorg is opgesleld.

-ocr page 348-

— 336 —

Zij is in de tweede plaats het belang van den curandus zelven , die 1er kwader ure een huwelijk wenscht aan te gaan of reeds aangegaan heeft.

Do eerste en voorname ratio legis is zeker het meest, zoo niet uitsluitend toepasselijk op lt;len onnoozeie, krankzinnige of razende, en gebit voor hem, dieslcchts wegens zwakheid van vermogens op eigen verzoek onder curatele staat, minder of niet.

Een geacht schrijver over het Nedcrlandsch burgerlijk regt (1) leert dan ook, dat. waar de wet in art. 143 spreekt van gebrek aan verstandelijke vermögens. dit niet kan worden uilgestrekt tot het geval van curatele op grond van art. 488 laatste lid, dat is, op grond van zwakheid van verstandelijke vermogens.

Men zou al dadelijk kunnen vragen, of deze oplossing wel veel meer zij dan eene woordspeling.

Hij die lijdt aan zwakheid van vermogens, heeft ook gebrek aan , is ook gebrekkig in zijne vermogens. Terwijl bij den onnoozeie, krankzinnige of razende geheelo ontstentenis van verstandelijke vermogens is, bestaat juist bij den zwakhoofdige daaraan slechts gebrek.

Maar wat daarvan ook zij, de oplossing van dien schrijver zon nog aannemelijk blijven, indien niet, gelijk hierboven is aangetoond, de wetgever met zooveel naauw-keurigheid, het geheelo wetboek door, had onderscheiden lusschen den curandus van art. 487 eerste lid en dien van art. 488 laatste lid, waar hij dit namelijk noodig keurde.

Zou, meen ik met het oog daarop te mogen vragen, de wetgever, in art. 116, n”. 3 en 143, niet, even als b. V. in art. 1949, gesproken hebben van curatele ter zake van onnoozelheid , krankzinnigheid of razernij, indien hij te dier zake alléén sluiting of vernietiging van het huwelijk gewild had?

(1) filEPHOIS I. bladz. 315, n'’. 021

-ocr page 349-

Aan eene toevallige afwijking in art. 116 en 143 van de elders met naauwgezelheid gevolgde redactie en daarbij gemaakte onderscheidingen, valt wel niet te denken. Althans de geheel gelijkluidende bewoordingen, in art. 116 en 143 gebezigd, maken dit weinig waarschijnlijk, en doen veeleer denken aan eene met voordachl gekozene, alffemeene, uitdrukking, die elke curatele, behalve de curatele wegens verkwisting, bestemd was te omvatten.

Aan zoodanige toevallige afwijking kan men, behoeft men althans, hier evenmin te denken, als er grond bestaal, om daaraan het verschil toe te schrijven tusschen art. 1949 van hel Burgerlijk Wetboek en art. 190, n». 2, van het Wetboek van Strafvordering, hetwelk oven algemeen en omvallend is als arlt. 116, no. 3, en 143 van hel Burgerlijk Wetboek (1).

Er is meer. Nam men aan, dat de arU. 116 en 143 uitsluitend zien op do gevallen van curatele 1er zake van onnoozclheid , krankzinnigheid of razernij , dan zou daaruit volgen, gelijk van zelf spreekt, dat de curandus op eigen verzoek een huwelijk kan aangaan, dat zijn huwelijk voor geene stuiting, veelmin vernietiging vatbaar is.

Dit voor een oogenblik nannemende, mag men vragen, hoe zoodanig huwelijk door den curandus zal gesloten kunnen worden? Of dit zal kunnen geschieden zonder cenigo medewerking of toestemming van zijnen curator? Of de curandus, op eigen verzoek, ook lot bet maken van huwelijkschc voorwaarden bekwaam zij?

Ik zie wel in art. .506 ticeede lid, welken weg moet inslaan bij, die wegens verkwisting onder curatele staat ; aan welke vormen deze bij het aangaan van een huwelijk gebonden is; wie lol zijn huwelijk moet toestemming geven; dat de verkwister, na verkregene loeslemming,

(1) Ook wat den ouderdom der getuigen betreft, vordert art. 190 Wetb. v. Slrafv. meer dan ari. 1949 B. Wb. liet verschil tusschen die artikelen is zeker niet toevallig.

-ocr page 350-

— 338 — een huwelijk zullende aangaan, tevens bevoegd is lol het maken van huwelijksche voor waarden.

Voor den curandus echter wegens zwakheid van verstandelijke vermogens, zio ik niets dergelijks in de wet geschreven (1).

Hij is onbevoegd tol het geven zijner toestemming voor hel huwelijk van zijn minderjarig kind; dit leert art. 514, dat op alle onder curatele slaande personçn loepasselijk is.

Of desnieUemin de curandus van art, 488 laaletc lid voor zich zelven een huwelijk kan sluiten zonder bijstand van zijnen curator, en dat wel niellegcnslaande de voorziening van art. 506 tweede lid, op dit punt ten aanzien van den verkwister, schijnt weinig aannemelijk, en met name in strijd met art. 500 tweede lid.

En loch, nam men aan, dal de curandus van art. 488 laatste lid, voor hel huwelijk bekwaam is, dan zou men daartoe wel moeten komen.

Het is waar, de onder curatele gestelde staal gelijk met een minderjarige (art. 506), en de curator vertegenwoordigt hem in alle burgerlijke handelingen (art. 441), maar dit neemt niet weg, dal voor den verkwister de vormen lot het aangaan van een huwelijk in bel bijzonder geregeld zijn (art. 506 tweede lid), voor den curandus van art. 488 laatste lid niet; dat voor zooveel het huwelijk betreft, do curator den curandus, evenmin aks de voogd den minderjarige, verle^enwoordi^^t, maar hem alleen zijnen bijstand verleent en toestemming geeft; dat derhalve, kou de curandus van art. 488 laatste lid, een huwelijk aangaan, eene bc|)aling als die van art. 506 tweede lid, ook voor hem in de wel bad beboeren ge

il) Iii diss. Jnr. De curatione eorum t/ui’dtro sibi cnratoremjiehint. Lugd. Bat.lfiiA auet. P. Bel. ita^'.i^ wordt beweerd, dat de curandus van art. i88 laatste lid, ecu huwelijk aangaan en testament maken kan, s'xcniploprodigi. De welsuillegging komt mij wal gewaagd voor.

-ocr page 351-

— 339 — schreven le zijn; dat, bij gebreke daarvan, men zich niet op art. 441 ten zijnen behoeve, met betrekking lot het huwelijk, beroepen kan (1).

Het art. 506 ticeec/e lid, aanhalende art. 206, maakt den curandus wegens verkwisting bekwaam tot het aangaan van huwelijkscho voorwaarden.

Voor den curandus wegens zwakheid van vermogens houdt de wel niets in, dat in slaat zoude zijn mei op-zigt lot het huwelijk eeno uitzondering daar te stellen op den regel van art. 1366, n®. 2,

Inlusschen brengen de beginselen onzer wetgeving mede, dat ook bij het overeenkomen omtrent huwelijk-sche voorwaarden, niet de voogd of curator op zijnen naam, maar do minderjarige of curandus uit eigen hoofde, bijgestaan door zijnen voogd of curator, handelt. Art. 441 is dus ook hier niet toepasselijk, en eeno andere voorziening ontbreekt.

Overweegt men dit alles, dan is één van deze twee waar: óf de wetgever heeft hel huwelijk van den curandus op eigen verzoek niet gewild, en dus daarvoor geene regels in do wet behoeven te stellen, en daarom ook niet gesteld; öf hij heeft op allezins onbegrijpelijke wijze de regeling er van over het hoofd gezien en nagelaten, en zulks terwijl hij voor het huwelijk van den curandus wegens verkwisting do noodige bepalingen maakte.

Do eerste veronderstelling komt mij de meest aannemelijke voor.

In jure censtituendo moge men er anders over deuken (en ik vermeen dat daartoe allo grond beslaat); in

(1) Nieltegensta.mitc art. 441 leerl, dat de voogd [ciiralur) den minderjarige (curandus) in alle burgerlijke baudelingen vertegenwoordigt, is liet oidiclwislbaar, dal de niinderjarigc (en ook, waar dil te pas kan komen , de curandus) in alle die burgerlijke bandelingen, welke zijn persoon meer bepaaldelijk belretfen, zelf optreedt. Wen zie arll. 8.5. 133. 13.5. 203. 337. 475. 503 heeede lid. 944 enz. B. Wb.

-ocr page 352-

Jure coiistituto kan het huwelijk van den curandus wegens zwakheid van verstandelijke vermogens gestuit en vernietigd worden, evenzeer als hel huwelijk van hem, die ter zake van onnoozclheid, krankzinnigheid of razernij onder curatele is gesteld.

GeregteliJke statistiek, door Mr. J. G. A. Faber , Advocaat te Hoorn.

Zoo zeer als iemand hen ik geneigd den Minister dank te betuigen, die het eerst een verslag over de geregt lelijke slalistiek uilbragl. Ik waardeer de verbeteringen , die jaarlijks in do labellen plaats grepen. Daarom zoude ik echter de uitspraak niet durven beamen, die onlangs een onzer meest geachte dagbladen gaf, dat er naau-welijks meer volledigheid len aanzien van de werkzaamheden der reglsmagistraten bereikbaar zij.

Om op enkele punten de aandacht te vestigen , men mist alle gegevens, om den omvang en de belangrijkheid der werkzaamheden aan do griffien der arrondis-semenls-rcgtbanken, die niet lot gedingen of requcsleu betrekking hebben , te beoordcclen. Ik noeme de acten van aanvaarding of verwerping van erfenissen, de inschrijving van huwclijkscho voorwaarden, hodemerij-brieven enz., hel doen van afstand der gemeenschap en andere. Wat de werkzaamheden , die buiten do griffie omgaan, betreft, hoe vele ordonnantiën, b. v. van verlof tot hel leggen van arrest, tot dagvaarding met verkorting van den termijn , worden door de presidenten dier collégien ’’fgegeven ; hoe dikwijls is de tusschenkomsl van een regter-commissaris noodig geweest bij rangregelingen van de opbrengst van verkocht goed; hoe vele verhoeren van getuigen en op vraagpunten hebben plaats gehad ? enz.

-ocr page 353-

Maar er is een puni, dal bij mij honger nog staal dan volledigheid. De slalisliek leert ons , volgens de uitspraak van Say, hel feit kennen, maar niet beoordeelen. Zij moet echter, wil zij iets anders zijn dan eeno dorre en nnllclooze verzameling van cijfers, den grond der beoor-deeling kunnen uitmaken. Door de bespiegeling geleid, naar de eischen der wetenschap ingcrigt, is zij wederom de toetssteen , waaraan de juistheid der theorie wordt gekend. Zonder Iiaar kunnen wij niet beoordeelen , of onze uitspraak over den maatschappelijken toestand gegrond is, of ile oorzaken , waaraan wij zekere gevolgen toeschrijven, waarlijk die uitwerkingen hebben; en omgekeerd moet do kennis van het maatschappelijk leven, do wetenschap der Slaalhuishoudkundc, haar geleiden, opdat op de beslissende feilen haar licht worde geworpen en het vrcemdslachlige, uit verschillende be-standdeclen zamcngestelde, niet onder een worde gemengd.

En hierin geloof ik, dat do gercglclijke statistiek, zoo als zij over den jare 1852 geleverd is, nog niet geheel voldoet, bepaaldelijk in burgerlijke zaken. Ik geloof, dal hare indeeling niet volledig is en in enkele opzigten doelmatiger had kunnen zijn. Ik vestige al dadelijk hel oog op do omstandigheid , dat naar onze reglsvordering do arrondissemenls-reglbank de gewone regier is, zoodal de statistiek van haar behoorde uit te gaan, en de verdere labellen aantoonen, hoe do overige collégien, hetzij als gewone regier haren werkkring aanvullen, hetzij als hoogcro 1er beoordeeling van hare vonnissen geroepen worden. Een andere aanmerking betreft de onderverdeeling der hangende zaken in die, welke sedert drie jaar en meer en iu die, welke minder dan drie jaren hängende zijn geweest. Zij heeft geene waarde, omdat de termijn van peremplio niet begint te loopen van het brengen op de rol, maar van

-ocr page 354-

— 342 — de niel-voorlzelting der zaak. Om den gemiddelden «luul’.der processen le bepalen , is de verdeeling le willekeurig. Zoo ook schijnt de indeeling van de rubriek: eindbeschikkingen op requeslen, onjuist. Behalve die om verlof tot kosteloo.8 procederen (art. 864, 865 en 874 W. v. B.. R.) vindt men twee kolommen, de ceno om kostelooze magtiging op grond van art. 872 en 874, wederom onderverdecld in toegestane en geweigerde ; do andere van anderen aard. Het verlof nu, bij art. 872 bedoeld, is slechts ceno sequele van eene andere beschikkirg; het wordt niet op zich zelve verleend. liet is daarenboven mogelijk, dat het verzoek zelve worde toegeslaan, doch het gevraagd verlof geweigerd of omgekeerd. Do indeeling hadde dus moeten zijn (de eerste kolom is zeer heterogeen aan deze rubriek) eindbeschikkingen op requesten , waaronder kosteloos ingevolge art. 872 en 874.

De onvolledigheid der inrigting blijkt in vele opzigten aan ieder , die uit de rubriek « vonnissen houdende enz. » wil nagaan , welke de juridieke aard is van de beslissingen onzer reglerlijke collégien , welke do verhouding der betwiste regten, in welke standen de meeste gedingen voorvallen, hoe de gewonnen actiën slaan tot de verlorene, om zoo een dieperen blik te slaan in ons regtsleven en geheelen raaatschappelijken toestand. Wat loert men over do verhouding lusschen persoonlijke en zakelijke reglsvorderingen? Wat omtrent de verhouding bij kosteloos procederen lusschen eischer on gedaagde? Doch liever dan vragen op elkander te stapelen, wil ik een schets geven van de rubrieken, waarin men de werkzaamheden derregibanken zoukunnen verdoelen. Mijne opmerkingen blijken er van zelve uit.

L Behandelde zaken.

-ocr page 355-

— 343 —

«. ß. hangende sints een, Iwee of.,.. jaren, b. aangebragle in liel jaar,

«. tegen den eischer,

(1) De requesten, waarop niet in raadkamer maar bij vonnis op de openbare leregtzitting wordt beslist, schijnen te behooren onder de rubriek: «zaken ter fcrcgtzlltinjj gebragt zonder op de rol te zijn ingeschreven.o

-ocr page 356-

ß. afwijzend,

ß. afwijzend,

ß. geweigerd.

-ocr page 357-

— 345 —

Andere tabellen zouden dan gewijd zijn aan do beslissingen in hooger beroep , aan de werkzaamheden van den president, de regters-commissarissen , de grillïers enz. (1).

Vanwaar is die aanmerking niet meermalen gemaakt? Ik geloof, dat het antwoorrl voor do hand ligt; het is een gevolg van de wijze, waarop men tot nog toe do resultaten, welke do statistiek levert, heeft bearbeid. Men heeft zich vergenoegd met eeno blootc vergelijking van getallen, zonder naar do waarde der cijfers, d. i. naar de inlichting die zij geven omtrent de regtshedeeling, onderzoek to doen. En toch heeft men uit die vergelijking een oordeel opgemaakt en lot het al of niet doelmatige van het afschalfen van sommige regtbanken willen besluiten. Tegen die handelwijze wilde ik voornamelijk waarschuwen. Men is er te minder toe geregtigd, omdat de eenheid in het vaststellen der cijfers ontbreekt. Verschil van iniigt bij het invullen der tabellen is niet alleen mogelijk, maar meer dan waarschijnlijk, zoodat

(1) Bij de bcoordeeling lioiiile men in hel oog^ dal deze .schets niet is een voorsehiift, maar een proeve, zelve voor verbetering en aanvulling vatbaar, hoe de tabellen doelmaligcr in te rigten.

Themis, D. I. 2de St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 358-

— 340 —

de deskundige er hier en daar de sporen van meent te kunnen ontdekken. Moeten b. v. zaken , die door een incidenteel vonnis van de rol zijn gegaan en er later door do meest gereedo partij wederom op worden quot;e-bragt, al dan niet onder de nieuw aangebragte zaken worden geteld? Indien men verlof verkrijgt een of meerdere partijen in vrijwaring te roepen , zijn dit dan nieuwe zaken? Behooren beschikkingen op requesten , waarbij de regtbank verhoor van bloedverwanten of deskundigen beveelt, onder de eindbeschikkiugen ? De wijze waarop men die vragen beantwoordt, zal een merkelij-ken invloed op de cijfers uitoefenen.

Ik boude dus een dergelijk vonnis voor niet behoorlijk gemotiveerd. Niet alleen het getal der zaken , dat met het oog op de statistiek wel eens opgedreven zoude kunnen worden , maar ook hare aard en gewigt en de behoeften der justiciabelen moeten bij het beoordeelen der vraag, of men een arrondissements-regtbank (1} zal opheffen , wegen.

Daartoe geeft de statistiek, zoo als ze geleverd is, reeds menige IrcfTcnde aanleiding.

Ik neem drie arrondissementen, in dezelfde provincie geletren , en van welke men mag aannemen, dat de zedelijke en maatschappelijke toestand der bevolking over het algemeen gelijk is.

Te Alkmaar is veertienmaal verlof gevraagd om kosteloos te procederen en dit is in alle gevallen toege-slaan; te Hoorn tienmaal en dit is slechts zesmaal toe-gestaan ; te Haarlem vijf en twintigmaal en slechts eens geweigerd. Vergelijkt men dit met de aangebragte zaken , dan krijgt men de volgende resultaten. Te Alkmaar zijn

(l) tiet zoude tot de juistere bcoordeeliuj; van de werkinjf der rcgt-banken bijdragen, indien bij de tabellen omtrent bet booger beroep werd aangeleukend, van de vonnissen van welke regtbank men in appel is gekomen, en of die vonnissen zijn bevestigd of vernietigd.

-ocr page 359-

- 347 —

zes en vijftig zaken aangebragt, een vierde daarvan was prodeo; lo Hoorn zeven en veertig, dus ongeveer een achtste pro deo; te Haarlem een en veertig, dus meer dan de helft pro deo (2). Als men nu aanneemt, wal ik geloof, dat men veilig doen mag, dat in den regel in de gewigtigsle zaken de meeste incidentele, interlocutoire en praeparaloire vonnissen voorkomen , dan blijkt ook daaruit het meerder belang der te Hoorn behandelde zaken , daar te Alkmaar onder de vijf en vijftig vonnissen acht van dien aard zijn, te Hoorn onder acht en veertig dertien en te Haarlem onder een en veertig acht.

In strafzaken heeft iets dergelijks plaats. Te Alkmaar zijn 71 beklaagden vrijgesproken en 213 veroordeeld, de verhouding is dus 1:3; te Hoorn zijn 25 beklaagden vrijgesproken en 123 veroordeeld , de verhouding is dus 1:5; te Haarlem 103 beklaagden vrijgesproken en 244 veroordeeld , de verhouding is dus bijna 1 : 2. In welk arrondissement schijnt nu meer zekerheid te bestaan tegen een ongegronde strafvervolging?

Hij, die een verklarcnile bearbeiding der geregielijke statistiek leverde van de jaren, waarover wij in haar bezit zijn, zoudo een uitstekende dienst bewijzen aan de regtswclenschap zoowel als' vooral aan de kennis van den maalschappelijken en zedelijken toestand van ons Vaderland. Een gewislige bijdrage in strafzaken leveren ons reeds do tegenwoordige tabellen. Hare Verdiensten, doch ook hare leemten , zouden door dien arbeid beter uitkomen en de statistiek aan haar doel beantwoorden. Moglen deze vluglige opmerkingen daartoe iemand opwekken !

Een paar opmerkingen en vragen len slotte :

In het gehecle rijk zijn in den jare 1852 vijf en twintig uitspraken van reglbanken gevallen op voorziening

(2) Het gunstigst staat in deze verhouding Roermond 7: 100: het ongunstigst Almelo 88:100.

-ocr page 360-

348 —

tegen de beslissing van scheidslieden ; daarvan 24 te Ïiel alleen. Is dit aan de daar gevestigde brandwaar-borgmaatschappij , of aan eenige andere bijzondere reden toe te schrijven ? Te Roermond zijn 16 uitspraken in kort geding gevallen, in het geheele rijk 32; wat is hiervan de oorzaak?

De invloed der te Haarlem , Utrecht en Deventer gevestigde krankzinnigen-gestichton is merkbaar op de vele kosteloozo beschikkingen op requesten aldaar,

De doodvonnissen, door het Hoog Militair-Geregtshof in 1852 bekrachtigd of uitgesproken, zijn alle vier behandeld bij den krijgsraad in Noord-Holland. Is het depot van discipline teJIedemblik daarvan niet de oorzaak ?

BOEKBEOORDEELLXGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

De zoogenaamde heerlyke regalen, in verband be-echomed met het vierde der additionele artikelen der ^rondicet, door Mr. J. F. van Reede, Advocaat te Almelo. — Utrecht, J. G. Broese. 1854. 170 bladz. in 8°.

Al weder, zoo het schijnt, een letterkundig voortbrengsel van de réactionnaire anti-révolutionnaire school. Althans het werk vereenigt in zich de meeste eigenaardigheden van die rigting.

Het doel schijnt minder het art. 4 Add. der Grondwet te verklaren en uit te leggen, dan om het impopulair te maken. De schrijver i.s blijkbaar een voorstander van de heerlijke reglen; hij tracht die te beschermen en te

-ocr page 361-

redden, zelfs in weerwil der grondwet, doch met middelen, die waarlijk somtijds meer dan zonderling zijn.

Zulk eene poging vinden wij al dadelijk in de inleiding, die hoofdzakelijk nederkomt op eene geduchte diatribe tegen het artikel, en waarin overigens do vraag wordt behandeld, of de wetgever slechte wetten mag maken? Dio vraag is zeker vreemd, cn, hoe ook opgovat, is het geene vraag. Wil het zeggen: mag de wet slecht, onregtvaardig, onbillijk zijn? Hel antwoord is natuurlijk : Ja. Maar wil het zeggen: behoort de wel zoo te zijn? Hel antwoord is dan zeker : neen. En dil laatste schijnt dan ook eigenlijk wel do slotsom lo zijn, waartoe do schrijver, langs een grooten omslag van geleerdheid en citaten, dio waarlijk daartoe niet noodigwas geweest; en hel oordeel, dal eenigo bladzijden verder over het artikel wordt uitgesproken, is dan ook werkelijk dil: dat het inbreuk maakt op verkregen regten, en daardoor met een eerst beginsel van wetgeving in strijd is.

Het werk is voor het overige, ofschoon op zich zelf compleet, echter niet eene volledige behandeling van het onderwerp; omdal het later moet worden opgcvolgd door een tweede stuk, en misschien door nog meer, waarvoor niet de minst gewiglige vraagstukken bewaard blijven.

Na eene waarschuwing tegen do verwarring van heerlijke met leenroerige reglen, volgt een geschiedkundig overzigt van de heerlijke reglen sedert 1795, dat, daargelaten do hier en daar vreemde gevolgtrekkingen en redeneringen, zeker niet onbelangrijk is.

Hoe de heerlijke reglen, in 1795 vernietigd, door do Staatsregeling van 1801, doch alleen stilzwijgend, zouden zijn hersteld, zal zeker aan velen lamclijk onbegrijpelijk voorkomen. Dal de poging daartoe, aangewend door do publicatie van 1809, vruchteloos geweest is, erkent de schrijver zelf, omdat de wettigheid van die publicatie meer dan twijfelachlig is, De schoolwet

-ocr page 362-

van 1806 kan zeker wel niel geroepen zijn geweest, om de heerlijke reglen, het zij op te heffen, het zij te herstellen; en, hoezeer deze daarin al vooronderslellender-wijze mogen genoemd zijn, zullen zij dus wel daardoor het verloren terrein niet hebben Icruggekregen. Even ijdel is het beroep op do Fransche wetten en decreten. Dal daardoor niet konden zijn vernietigd de heerlijke reglen, die zij niet noemen, is volkomen juist; maar juist om dezelfde reden kunnen zij er niet door hersteld zijn, zoo zij niet bestonden ; zoodat iedere redenering daaruit ontleend, uil den aard der zaak, niets anders zijn kan dan eene petitio principii.

De verdediging van het bekende besluit van 1814, berust op de niet minder bekende, naar mijne meening, niet zeer bevredigende gronden. Maar, hoe dit zij, te ontkennen valt het moeijelijk, dal, onder de Grondwet van 1815 lol die van 1848, do heerlijke reglen facto, en misschien ook, op grond van art. 154 dier Grondw'el, in verband met de reglementen voor do plaalselijke besturen ten platten lande , Jure beslaan hebben; en dat het juist daaraan geweest is, dat het in dit werk behandelde , of mishandelde, art. 4 zijnen oorsprong te danken had,

Eene eerste vraag, welke moet beantwoord worden, is zeker : wat men te verslaan hebbe onder de openbare betrekkingen, die bij het eerste lid van het artikel worden verklaard le zijn afgeschaft? — Ik geloof dal daaronder te regt do predikanten «zef, en de schoolmeesters wel worden gerangschikt. Of de betrekkingen van heemraden, polder- en walerschaps-bcsluren er loe behooren, zou ik zeer in twijfel trekken, al ware het alleen, omdat er meer dan één bewijs is, dat men alleen het oog had op dio betrekkingen, die van wege den slaat, de provincie of gemeente worden opgedragen en bekleed. Voor het overige wordt hier in geene verdere bijzonderheden getreden. Dit wordt bewaard voor later, en

-ocr page 363-

— 351 —

hier houdt de schrijver zieh voornamelijk bezig met antiquarische mededcelingeu omirent den aard der verschillende heerlijkheids-regten van vroeger tijden.

Wat het artikel zegt, als het zegt: dat de regten zÿn afgeschaft, komt mij voor volstrekt niet duister te zijn ; en, in regtskundigen zin althans, zie ik geen onderscheid tusschen de uitdrukking zijn of ico/rJen afgeschaft. Altijd zal het beteekenen en het gevolg hebben, dat na do invoering der Grondwet de region, voor zoo verre zij nog bestonden, vervallen en ophouden.

Maar de groolo vraag loopt over het regt op 8chade~ vergoeding? De onderscheiding tusschen sc/iadeloosstel-ling en schadevergoeding, door den schrijver uitgedacht, komt mij meer scherpzinnig dan juist voor. Het mag waar zijn, dat grammaticaal vergoeding van schade, slechts een gedeelte is van herstelling van schade, maar in regten worden beide uitdrukkingen promiscue gebruikt; en er is geen enkel blijk, dat men hier dit onderscheid bedoeld heeft.

De vraag is: hebben de eigenaars der heerlijkheden voor het verlies der regten, in het eerste lid bedoeld, regt op vergoeding, welke dan ook?

En, wat daar ook over in do beraadslaging mag zijn voorgevallen, wat ook de regering zelve moge verklaard hebben, ik zie niet in, hoe zulk een regt is te rijmen met do duidelijke woorden van het artikel, vooral als men het eerste lid met het tweede in verband beschouwt. Regl van aanstelling of voordragt tot openbare betrekkingen wordt of is a/geschaft. — Zonder meer. Andere heerlijke regten kunnen bij de wel worden opgeheven, tegen schadeloosstelling. Do antithesis springt in hel oog.

En of men nu al zegt: het regt op vergoeding wordt niet gegeven, maar het wordt ook niet onthouden; en men heeft den regier (7) voor ieder bijzonder geval willen vrij laten; aks er ooit plaals is voor den regel: gui

-ocr page 364-

de uno dicit, de altero neg^at, dan zal het zeker wel hier zÿn.

Men moet bovendien niet vergeten, dat die regter nooit kan geroepen worden , om te oordeelen over vorderingen tot vergoeding van dien aard. Hoe en tegen wien zou zulk eene actie moeten worden ingcsleld? En dat die regter met gunstig gevolg voor den eigenaar zal opkomen tegen den wetgever, wat de schrijver elders zegt, is iets waarvan ik geen helder begrip heb. Het schijnt te beteekenen, dat de regter zich plaatsen moet boven de wet.

Maar wie zal dan de vergoeding toekennen? De regering is daartoe zeker niet bevoegd noch in staat; en er blijft dus niets anders over dan te zeggen, dat er voor iedere vordering om vergoeding eene wet zal noodig zijn ; dat ieder eigenaar zijne zaak zat doen bepleiten in do wetgevende vergaderingen; maar om tot dit zonderling besluit te komen, zou zeker de Grondwet wel wat duidelijker moeten spreken.

Vervolgens wordt stilgestaan bij de vraag, wat in het tweede lid bedoeld wordt onder do overige heerlijke regten? De bijzonderheden worden weder bewaard voor later. Hier wordt als regel gesteld, dat heerlijke regten alleen zijn overheids-regten, door do overheid aan de heeren afgestaan. Zonder over deze definitie in abstraeto te twisten, geloof ik, dat het duidelijk is, dat de Grondwet er iets meer onder verstaan wil. Want, de schrijver zelf merkt het reeds op, zulke heerlijke regten laten zich, buiten degenen die reeds in het eerste lid genoemd zijn, moeijelijk denken, en in dien engen zin kan het dus hier moeijelijk begrepen worden; het tweede lid zou dan niets beteekenen, en het zou bovendien onmogelijk zijn de onderscheiding, die de Grondwet wil en voorschrijft, in toepassing te brengen.

«Dat het eene andere vraag is, of de regier, in geval

-ocr page 365-

daaromtrent geschil mögt ontslaan , de wet in laalstge-melden zin zou mogen uitspreken?» begrijp ik niet.

En het antwoord: «Wij gelooven het niel;» nog veel minder.

Of moet de regier de wet niel toepassen en uitleggen in den zin dien zij heeft, al meent hij dat die zin in strijd is met abstracte theoriën? Of is het ook op die wijze, dat de regier met gunstig gevolg zal kunnen optreden voor do eigenaars teg'en de wet?

h,. DE PiNTO.

(BUIÏENLANDSCIIE LITERATUUR.)

Jiesunie' de lég'islation Anglaise en 7natiè)’e civile et comtnerciale, par W. A. S. Westoby, auacat du, barreau de Londres, etc.—Deux^iême tirage. Bruxelles, 1854, 320 pag. in 8°.

De schrijver van dit werk heeft willen geven een duidelijk en beknopt overzigt van de belangrijkste onderwerpen van Engelands wetgeving, voor zoo verre de kennis daarvan nuttig kan zijn voor vreemdelingen, die in Engeland verblijf houden, of die met dat land in betrekking staan.

De schrijver is Engelschman en Engdsch jurist; hij woont in België. Beide omstandigheden , die hem uitmuntend geschikt moesten doen zijn voor een handboek, waaraan inderdaad zoo groote behoefte bestaat. De eerste vooronderstelt grondige kennis van hel Engelsche regt, de tweede is een waarborg legen algeheelc onbekendheid met Fransch en Belgisch regl, gelijk dan ook hel werk zelf bewijst, dat do schrijver veris van daarin een vreemdeling te zijn.

-ocr page 366-

De schrijver merkt met juistheid op, dat de Frausche vcrialing der commenlarij’s van Blackstone, hoe voor-Ireflehjk op zich zelven ook, voor het doel, dat hij zich voorstclde, onvoldoende geworden door de gewigtige hervormingen , die de wetgeving in de laatste jaren ondergaan heeft. Bovendien zijn zulke werken misschien minder geschikt om aan vreemdelingen een klaar denkbeeld te geven van de wetgeving van een vreemd land.

Hoe vreemd het ook schijne, ook bij ons is het Engelsch regt weinig of niet beoefend, en bij niet wenige rcgtsgeleer-den zelfs geheel onbekend. Daarom moest, geloof ik , ook voor ons een handboek al.s dit dubbel nuttig en welkom zijn. En hot mag gezegd worden, dat dit werk in beknoptheid en duidelijkheid inderdaad niets te wensehen overlaat; en dat het bij uitnemendheid geschikt schijnt, om den vreemdeling op eene gemakkelijke wijze, en door eeno lectuur, die te gelijk aangenaam is en weinig inspanning kost, een helder begrip te geven van een zoo belangrijk gedeelte der wetenschap, als bet Engelsche regt is.

De omstandigheid eindelijk , dat binnen weinige maanden reeds eene tweede uitgave van dit werk het licht ziet, mag er misschien « priori eene gunstige verwachting van doen opvatten.

Ik geloof dan ook een nuttig en , zoo ik mij vlei, tevens den lezers der T/iemis niet ongevallig werk te verrigten, inilien ik tracht van den rijken inhoud van dit boek, hier een kort verslag te geven.

De inleiding behandelt twee onderwerpen : de wetten van Engeland in het algemeen, en de regterlijkc organisatie.

De wellen in het algemeen (hl. 1—G). De Engelschen kennen, even als alle beschaafde volken , do onderscheiding tusschen geschreven en niet geschreven of costumier regt; maar het is bekend, dat de onderscheiding bij hen

-ocr page 367-

van veel groolcren invloed en oinvang is dan in onze landen van codificatie. Terwijl dezen het gewoonle-regt slechts als bij uitzondering dulden, is het daar hij voortduring nog de eersteen voorname bron van het regt, en wij zien hierin reeds dadelijk het gewigtige standpunt, dat de costume in het Engelsche regl bekleedt.

Er is drieërlei soort van gewoonle-regt: algemeene costume, geldende in hel geheele koningrijk, waardoor onder anderen geregeld worden : de wijzen en vormen om goederen Ie verkrijgen en te vervreemden; de vormen van en de verbindtenissen ontstaande uit overeenkomsten, de regelen voor de uitlegging van testamenten , actes (deeds) , en de statuten van bel parlement; — do districts- of plaatselijke costumes; —en de bijzondere coslumen , alleen in gebruik bij sommige hoven en onder hun regtsgebied ; daartoe behooren de bepalingen van burgerlijk (Ro-meinsch) regl , en van kerkelijk regt, waaronder verstaan wordt zoo wel hel corpus juris canonici, als hel eigenlijk Engelsch kerkdijk regt, meer bepaaldelijk ingerigl naar de behoeften van de Anglicaansche kerk.

Hel geschreven legt bestaal uit de statuten en ordonnantiën vaslgesleld door den koning, in overleg met de -beide parlemenls-huizen.

Wat de regterlijke instellingen betreft, hel is niet gemakkdijk zich daarvan eene juiste voorstelling te maken uit de uiterst beknopte , en , zoo als ik vooronderstel, niet geheel volledige opgave, die vvij er hier (bl. 6—12) van ontvangen. Ik merk alleen op, dat de bevoegdheid der verschillende geregtshoven zich niet alleen regelt naar het grondgebied, maar hoofdzakelijk naar de onderscheiden soorten van zaken en onderwerpen aan hunne bijzondere reglsmagt onderworpen; dat er in de meeste zoo burgerlijke als strafzaken appel bestaat, en dat in beide een gewigtig aandeel in de regtspraak is toevertrouwd aan de jury.

-ocr page 368-

— 356 —

Hel werk zelf is verdeeld in 20 hoofdslukkcn , waarvan bet volgende de hoofdzakelijke inbond is :

Eerste hoofdstuk, f^an zaken, en van de versckil-lende wijzigingen van den eigendom.

Zaken worden verdeeld in reiiele en personele. Reëclo zaken worden door den schrijver, met afwijking eener andere onderscheiding van Blackstone en anderen, 'verdeeld in ligchamelijke en onligchamelijke. Personele zaken [chattels') worden weder onderscheiden in reële en personele. Reële zijn, wal wij noemen onroerende, die daarin verschillen van de reëele zaken, in ruimeren zin, dat zij slechts vatbaar zijn, om voor een zekeren bepaalden lijd bezeten te worden; personal chattels zijn roerende zaken.

Onder zaken in het algemeen wordt verslaan alles wat vatbaar is om bezeten te worden; zoolt;lra z'y in iemands werkelijk bezit zijn overgegaan , nemen zij den naain aan van g'oederen, die al weder zijn reëel of personeel.

Het woord eigendom heeft twee beleekenissen ; het duidt aan óf het regt van eigendom [domaine, dominium') , of de zaak die in eigendom bezeten wordt. Die * eigendom is óf altijddurend, óf voor hel leven van een bepaald persoon , óf voor een vooraf bepaalden lijd. In dil laatste geval wordt die eigendom gerangschikt onder de persoonlijke goederen, en is hij slechts een real chattel. De beide overigen zijn de eigenlijke reëele goederen, en worden genoemd free-hold. Zij zijn erfelyk, of niet-erfehjk. Of die goederen overgaan op alle erfgenamen , of wel alleen op de mannelijke, het zij op die in den regten lijn, hangt af van vele onderscheidingen en benamingen, die men op bl. 18—21 vermeld vindt.

Tweede hoofdstuk, f^an vreemdelingen en van hunne regten.

De wet houdt voor Engelscbman , niet alleen ieder die

-ocr page 369-

- 357 —

op EngeIsch grondgebied geboren is, maar bovendien alle kinderen van een Engelsch onderdaan, zoo wel vader als moeiler; wal deze laatste betreft, zelfs dan, als zij met een vreemdeling (alien) gebuwd is. Zij verliest door zulk een huwelijk hare hoedanigheid van Engelsch onderdaan niet.

Wanneer er overigens gesproken wordt van region van vreemdelingen, heeft men daarbij alleen te denken aan onderdanen van beoriende mogendheden ; want in tijd van oorlog worden alle regten geschorst voor de onderdanen van den vijand.

Een eerste regel is, dat vreemdelingen alleen kunnen bezitten personele, nooit reëele goederen, zonder bijzondere vergunning van den koning. Alleen voor den onderdaan eener bevriende mogendheid, die zijn vast verblijf houdt in Engeland , ondergaat dit strenge beginsel eenigo wijziging (hl. 28 , 29).

De bevoegdheid, om in regten op te treden , wordt daarentegen den vrctyndeling zonder eenige beperking loegekcnd. Alleen moet hij, die zich niet in Engeland bevindt, op de vordering der wederpartij, de cautio judicatuni soloi stellen ; doch dit geldt zoo wel den Engelschman als den vreemdeling. Op gelijke wijze kan, zoo wel do voorloopige gijzeling , mits de schuld 20 p. st. bedrage, als het verbod om het rijk te verlaten, ne exeat re^no, worden uitgesproken logen iederon schuldenaar, omtrent wien er gegronde reden bestaat, dat hij het land zal verlaten, onverschillig of hij inlander zij of vreemdeling.

Een bijzonder regt der vreemdelingen, dat namelijk, om te regt te slaan voor een zoogenaamde jury de medietate ling;uae, te zamengesteld uit 6 hunner land-genoolen , en 6 ingezetenen, dat zich vroeger ook uit-slreklo lot burgerlijke en handelszaken, is thans alleen lol strafzaken beperkt.

-ocr page 370-

— 358 —

De bepalingen omirent paspoorlcn en vreemdelingenregisters, ofschoon nog van wettige kracht, worden zeer zeldzaam of niet meer nageleefd, volgens het getuigenis van den schrijver; en ik geloof die dan ook met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan.

Derde hoofdstuk, f^an de wijlen waarop een vreemdeling kan worden toegelaten tot het ffenot der burgerlijke en Staatkundige regten.

Naluralisulio maakt bekwaam lot het genot van allo burgerlijke en staalkundige regten van een Engelsch onderdaan , met nitzondering van dal om zitting te hebben het zij in het parlement, het zij in den geheimen raad [conseil prive). Zij wordt verkregen: 1°. door de naleving van de bepalingen van zekere statuten , b. v. door den vreemdeling, die in lijd van oorlog, gedurende zekeren lijd gediend heeft in de legers of op de vloten; 2“. door een certificaat, met inachtneming van ecuige formaliteiten en voorwaarden, af legeven door één der secretarissen van slaat, aan hem die in Grool-Briltannië verblijf houdt, met hel doel, om zich daar le vestigen ; 3°. door eeno parlemenls-acle.

Maar behalve deze eigenlijke, kent het Engelsche regl nog eene oneigenlijko of onvolmaakte naturalisatie, genaamd de'nisatie, die verleend wordt bij open brieven des konings , en waardoor de vreemdeling , zonder zijne eigen nationaliteit le verliezen, zekere burgerlijke en staalkundige regten verkrijgt, hel zij voor zijn leven , het zij voor een bepaalden tijd, het zij vooreen bijzonder geval, hetzij gedurende zijn verblijf en dat van zijn nageslacht in Engeland of in de Engelsche bezillingen.

Vierde hoofdstuk. Over het conjlict der wetten.

De schrijver handelt in drie afzonderlijke afdeelingen over do kracht van vreemde wellen len aanzien der personen, dor goederen en der overeenkomsten; en, in hel algemeen, gelden de beginselen der nieuwere schrij-

-ocr page 371-

vers overjlit onderwerp, als Foelix , Wheatok, Stobt, en anderen, die ook bij ons en in do andere slaton van het Westelijk Europa zjn aangenomen. Men past, zoo bet schijnt, in Engeland echter die regelen niet toe, zonder cenigo uitzonderingen, De twee voorname zijn deze:

Ofschoon do regel, dat do vorm van alle handelingen wordt geregeerd door de wet, waaronder zij worden lot stand gebragt, in het algemeen geëerbiedigd wordt, moeten echter koop-conlraclen , testamenten, en andere handelingen, waarbij de eigendom wordt overgedragen van reëele goederen , voorzien zijn van de formaliteiten, vereischt door de wellen van het land, waar de onroerende goederen gelegen zijn.

Ofschoon men overigens als regel aanneemt, dat alle beschikkingen, die zijn decisoriae lilts, worden geregeld door do lex loei contraelifs, en alleen die welke zijn ordinntoriae lilis door ilo lex fort : — worden echter de gevolgen van hel hnwelijks-contract, met betrekking tol de onroerende goederen, bepaald naar de lex loei rei sitae.

Beide uitzonderingen laten zich misschien verklaren door den beperkten aard van hel grondbezit in Engeland.

Vonnissen eindelijk van builenlandscho regters worden geëerbiedigd, zoo dikwijls zij incidenteel worden ingeroepen, bij wege van de eeceptio rei judiealae. Om als zoodanig te worden ten uitvoer gelegd , behoeven zij echter de exéculoir-verklaring der Engt-lscho reglban-ken , die deze weigeren , wanneer de dagvaarding niet aan den verweerder in persoon is ter hand gesteld, of wanneer het vonnis is gewezen op valsche vermoedens, of in jure of in fado door geen voldoende (instijasantes) redenen is gemotiveerd.

Vijfde hoofdstuk. an aden.

Eigendom van ligchamclijke of onligchamclijke goederen wordt hoofdzakelijk verkregen, bij acte, bij testament, of bij erfopvolging.

-ocr page 372-

— 360 —

Men noemt acte (deeJ,y^actum'), een geschrift getee-kend en gezegeld door de handelende partijen , waarbij eene tusschen haar aangegane overeenkomst wordt tot stanil gebragt. Bij synallagmatische overeenkomsten, moeten er zoo vele afschriften gemaakt worden, als er partijen zijn, die een verschillend belang hebben.

Voor de geldigheid van iedere acte worden vereischt acht hoofd-voorwaarden , als: 1°. de partijen moeten bekwaam zijn om overeenkomsten aan te gaan ; 2“. de overeenkomst moet eene geldige en voldoende oorzaak hebben; 3quot;. de acte moet zijn gedrukt of geschreven op papier of perkament; 4°. het onderwerp, waarover partijen overeenkomen , moet in verstaanbare en leesbare woorden worden uitgedrukt; 5“. de acte moet aan de partijen, indien zij dit verlangen, worden voorgelezen ; 6”. zij moet door de contracterende partijen of hare gemagtig-den worden geteekend en van haar zegel (cachet) voorzien; 7“. zij moet zijn deUvered^ik weet daarvoor geeuHollandsch woord , in dien zin), d. i. zij die haar teekenen en zegelen, moeten mondeling verklaren, dat de acte door hen behoorlijk is aangegaan; en 8’. zij moet worden geteekend, gezegeld en delivered iu tegenwoordigheid van getuigen.

De meest gewone vorm eener acte voor de overdragt van reëele goederen , is eene acte van afstand Çrenon-tiation, release), waarbij do eigenaar afziet van alle regten op het goed ; en voor die van personele goederen , eene eenvoudige cessie ^assignment).

Zesde hoofdstuk, /^an testamenten.

Om een testament te maken, moet men daartoe de bekwaamheid bezitten, en zijn verstand magtig zijn. Onbekwaam zijn: minderjarigen; zij die in staat van onnoozelhcid , krankzinnigheid of razernij verkceren , of tot kindschheid vervallen zijn; do voroorileelden , wegens misdaad, gedurende den straftijd; do burgerlijk-doodon. Eene gehuwde vrouw kan bovendien, zonder toestemming

-ocr page 373-

van haren man, alleen beschikken over de goederen, die niet in de gemeenschap vallen, eu waarvan zÿ hot uitsluitend genot heeft.

Iedereen kan bij testament goederen verkrijgen ; vreemdelingen echter, die niel gedéniseerd oi ^enaturaUgeerd zijn, alleen pergonele goederen.

De uitwendige formaliteiten zijn zeer eenvoudig: het testament moet worden in geschrift gebragt, en getee-kend, in tegenwoordigheid van twee getuigen , die mede-teekenen. Het is bovendien een volstrekt vereischte, dat do beschikkingen zoo duidelijk en klaar zijn uitgedrukt, dat men er den wil des erflaters goed uit kunne ver-i staan. Als getuigen mogen niet worden genomen de onbekwamen , de legatarissen of hunne echtgenoolen. Het legaat aan een getuige is van regtswege nietig.

Het testament wordt herroepen: door hel huwelijk van den erflater; indien hij het oorspronkelijke stuk, of zijne handleekening daarop vernietigt; door een later testament, waarbij hij uitdrukkelijk verklaart zijn uitersten wil te veranderen.

Men noemt codicillen, en dezen maken met hel testament één geheel uit, uiterste wilsbeschikkingen, waarbij het leslamcnt wordt gewijzigd, of daaraan eenige nieuwe bepaling loegevoegd.

Ofschoon de magl der executeurs zich veel verder uil-slrckl, dan bij ons, blijft zij nioUeininbeperkt tot de personele goederen. In geval van moeijelijkheden kunnen zij de hulp inroepen van hel kanselarij-hof Çcoitrl ofckaneelary'j, voor hetwelk alle vorderingen legen hen worden ingesleld. Zij worden beëedigd bij hel geestelijk hof (ecclegiagdcal court), in welks archieven zij hel leslament in bewaring geven, terwijl zij er een afschrift van ontvangen. De formaliteiten , bij dal hof te vervullen , noemt men het beuiijg (probate) van het testament. Zij bezorgen de begralenis van den overledene, en zijn verder belast met de geheele

Themis, D. 1, 2de St. [1854], 24

-ocr page 374-

— 3G2 —

vereflening van den boedel, alsdaaris: boeilelboscbrijviiig, betaling dor schulden, afgifte der legaten, verkoop der goederen , verdeeling lusschen de erfgenamen, enz.

Als de erflater ah intestato is gestorven, als bij zijn testament geene executeurs benoemd zijn, of als de benoemden den last niet aannemen, wordt het beheer der personele goederen door het hof opgedragen, het zij aan den overgebleven echtgenoot, het zij aan den naasten bloedverwant van den overledene.

Zevende hoofdstuk, l^an erfopvolg^ing'.

De erfopvolging is zeer verschillend voor de reëele en de personele goederen.

Voor de eersten wordt het beginsel : paterna paterms , materna matemig, toegepast, met inachtneming der volgende regels : kinderen en hunne afstammelingen erven tot het oneindige ; mannelijke erfgenamen gaan altijd vóór vrouwelijke; var» twee mannelijke erfgenamen in gelijken graad, sluit do oudste den jongere uit; de vrouwelijke erven voorgelijke deelen; plaatsvervulling wordt in de regte nederdalende linie toegelaten tot in het oneindige ; bij gebreke van erfgenamen in de nederdalende linie, worden die in de opgaande linie geroepen, met dien verstande, dat de naaste do geheele nalatenschap verkrijgt; en bij gebreke van dezen volgen de zijdraagen; bloedverwanten in de mannelijke linie (agnati) gaan altijd vóór die in do vrouwelijke linie Çcognati), ten zij het do nalatenschap gelde van moederlijke bloedverwanten.

Personele goederen worden aldus verdeeld:

Als de erflater eene weduwe nalaat, erft deze één derde, en de kinderen of hunne nakomelingen tweederden, en, bij gebreke van afstammelingen, do helft, terwijl de andere helft behoort aan de naaste bloedverwanten in denzelfden graad of aan hunne vertegcnwoor-gers; zoo er geene weduwe is, erven alleen de bloedverwanten, met inachtneming derzelfde regelen; in de

-ocr page 375-

regle neiierdalemlo linie wordt plaatsvervulling loegelaleii in het oneindige; in de zljdlinio alleen ten behoeve van broeders- en zusters-kinderen.

De zoogenaamde onregelmatige erfopvolging (succession irrégulière) van het Franscho regt is in Engeland niet bekend; natuurlijke kinderen (ten zij gewettigd bij bijzondere parlements-acte) erven niet van hunne ouders, noch omgekeerd.

Achtste hoofdstuk, f^an het huwelijk.

Voor de geldigheid van het huwelijk wordt vereischt; do toestemming der aanslaande echlgenoolen , die het wezen van het huwelijk uilmaakt : consensus, non con-euhitus facit nuptias; — hunne bekwaamheid lol het huwelgk ;—en de naleving der formaliteiten door do wet vereischt.

De onbekwaamheden ontslaan uit het canoniek of uit het burgerlijk regt.

Tot de eerste behooreu do verboden graden van bloedverwantschap , die zich niet verder uitstrekken dan tot den derden graad; ligchaams-gebreken , waarvan natuurlijke onmagt (impotentia) of onvruchtbaarheid het gevolg is; en krankzinnigheid of razernij.

Tol do tweede soort behooren hoofdzakelijk : do leeftijd : do man mag beneden do 14, do vrouw beneden de 12 jareu niet trouwen ; gebrek aan loeslemming van vader, voogd of moeder, doch alleen gedurende de minderjarigheid.

Het huwelijk kan kerkdijk , burgerlijk , of op beiderlei wijze te gelijk , worden voltrokken.

Voor het kerkdijk huwelijk , naar do plegligheden der Anglicaansche kerk, wordt vereischt de magtiging {licence) van den aartsbisschop of een zijner plaatsvervangers , die tevens aanwijst do kerk of eenigoandere plaats, waarhol huwelijk des morgens, tusschen 8 en 12 ure, wordt voltrokken , in tegenwoordigheid van twee getuigen.

-ocr page 376-

— 364 —

Hel burgerlijk huwelijk wordt gesloten aan het burean van don districts-inspecteur voor de acten van den burgerlijken stand , in zijne tegenwoordigheid en in die van twee getuigen.

Hel huwelijk kan eindelijk ook worden voltrokken naar den godsdiensligen vorm van eeno andere gezindheid , mits in een gebouw, daartoe bepaaldelijk door de bevoegde magt aangewezen, in tegenwoordigheid van den dislrict-ainblenaar van den burgerlijken stand, des morgens lusschen 8 en 12 ure, en met open deuren.

In ieder geval wordt de voltrekking van het huwelijk voorafgegaan van 3 afkondigingen.

Bij gebreke van huwelijksche voorwaarden, beslaat er lusschen de echtgenooten gemeenschap van goederen, in dien zin, dat do man verkrijgt alle roerende goederen van de vrouw, en zonder hare loeslemmins; kan be-schikken over do onroerende, waarvan hij den eigendom alleen verkrijgt, als hij zijne vrouw overleeft. Van de reeele goederen (in ruimeren zin) heeft hij alleen het vruchtgebruik, gedurende het huwelijk.

Do man moeide vrouw van al het noodige voorzien ; hij is verantwoordelijk voor hare schulden, zelfs die voor het huwelijk aangegaan, waarvoor echter ook zij kan worden aangesproken. De vrouw kan niets in regten doen, zonder bijstand van den man; zij kan geenerlei acte verlijden, noch baro goederen wegschenken of bezwaren, zonder gelijken bijstand.

Echtscheiding (^divortium a vinculo mah’imonii) kan alleen worden uitgesproken wegens ééno der redenen, dio het huwelijk verhinderen; het wordt, in dat geval, nietig verklaard ab initio, als strijdig met de wel.

Scheiding van tafel en bed (^dioortium a mensa et tlioro) kan worden gevraagd, als het huwelijk in den aanvang wettig was, doch indien, om later opgekomen redenen, het gemeene leven voor de echtgenooten on-

-ocr page 377-

— 365 —

mogelijk is geworden, als: overspel, buitensporigheden, mishandelingen , enz. De gevolgen voor de toekomst schijnen overigens lt;lezelfde te zijn.

De kinderen zijn, gedurende hunne minderjarigheid, onder de ouderlijke magt, welke alleen wordt uilge-oefend door den vader, die bij testament of acte een curator of voogd kan benoemen. Hij heeft het beheer over de goederen zijner kinderen, maar moet de inkomsten daarvan verantwoorden. De billijkheids-hoven (courts of equity/) zijn do algemeene curators over alle minderjarigen, die afzonderlijke goederen binnen hun regtsge-bied bezitten. Zij kunnen do magt des vaders beperken, en hem zelfs, wegens onzedelijk gedrag, hel opzigt over zijne kinderen geheel ontzeggen.

Negende hoofdstuk. F an overeenkomsten.

Men vindt hier gcene volledige beschrijving van alle de bekende en geoorloofde soorten van overeenkomsten. Men moet niet uit hel oog verliezen, dat de schrijver zich hoofdzakelijk ten doel stelde een handboek voor vreemdelingen. Hij geeft daarom in dit hoofdstuk do algemeene regelen voor overeenkomst, welke trouwens weinig verschillen van die, welke door Pothier , en later door de Fransche en door onze weiten zÿn ontleend aan het Romeinsche regt; terwijl hij zich in de volgende hoofdstukken bepaalt lol die bijzondere overeenkomsten, waarvan do wetenschap het meest nuttig is voor vreemdelingen.

Ik stel mij, om niet al te uitvoerig te worden, alleen voor de mededeeling van datgene, waarin hel Engelsche regt het meest wezenlijk van het onze afwijkt.

Ik moet al dadelijk .opmerkzaam maken op eene onderscheiding tusschen geëxecuteerde en exécutoire ayGr-eenkomslen. De eerste heeft plaats, als de overeenkomst dadelijk bij het aangaan wordt uitgevoerd, door levering, betaling, enz. De laatste, als do uitvoering eerst volgt na oenigen lijd.

Quasi-contracten en quasi-delicten zijn daarentegen

-ocr page 378-

— 366 — niet bekend; ten minste de naam niet; want de zaken zullen wel overal bestaan. Maar men rangschikt de eersten ouder de contracten, en wel bepaaldelijk wal men noemt stiizteÿg^ende contracten; terwijl uil hetgeen wij noemen ^uasi-delict, indien het niet kan gerangschikt worden onder diezelfde contracten, eene gewone actio ex delicto gegeven wordt.

Het costumière regt onderscheidt drie soorten van overeenkomsten :

Het judicieel contract, of dat bij wego van registratie (matter of record), een vorm die alleen nog maar in gebruik is voor bel zeer bijzonder conlracl, genaamd recognizance, waarbij de contracterende partij zich, onder beding van straf, tot hel één of ander verbindt jegens den koning.

Hel speciaal conlracl, hetwelk aangegaan wordt bij geteekende en gezegelde acte (deed), hetwelk volledig bewijs levert tusschen de handelende partijen, en eene peremtoire exceptie (estoppel) daarslell legen alle ontkenning van de waarheid van zijnen inhoud.

Eindelijk hel eenvoudig conlracl, dat mondeling of schriflehjk kan worden gesloten. Er zijn tusschen mondelinge en schriflclijke contracten twee voorname punten van verschil, namelijk: dal bij de laatste het geluigeti-bewijs zeer beperkt is; en ten tweede, dat onderscheiden contracten, b. v. koop van waren boven do 10 ponden sterling, niet bij monde kunnen wordrn aangegaan.

De geoorloofde schuld-oorzaak is alleen voor het eenvoudig conlracl een vereischte. Dal wil echter niet zeggen, dat het speciaal contract aonder oorzaak denkbaar is; maar hel beteekenl eenvoudig dit, dat in het laalste de causa obligandi altijd wordt voorondersteld; terwijl zij in het eerste uitdrukkelijk moet zgn vermeld. Dit lijdt alleen uitzondering voor wisscl-brieven en order-biljellen , die altijd geacht worden voor eene voldoende oorzaak te zijn onderteekend.

-ocr page 379-

— 367

Voor bel overige wordt onder oorzaak nagenoeg hetzelfde verstaan, wat ik meen, dat ook bij ons daaronder moet worden begrepen, namelijk de daad of do belofte van de ééne party, die maakt dal do wederpartij door de overeenkomst verbonden is; en de schrijver waarschuwt ook uitdrukkelijk legen de verwarring van oorzaak en motief, waaraan Toullier en andere Fransche schrijvers zich schuldig maken. Hij leert bovendien , dat geene mera liberalitae dh schuld-oorzaak kau gelden, hetgeen echter al weder niet zoo moet worden opgeval, dat de wet de contractile gratuiti zou uitsluiten , maar eenvoudig zoo, dal deze alleen kan worden aangegaan bij acte {deed), omdat daarbij , gelijk wij zagen, altijd de wettige oama debiti voorondersteld wordt.

Minderjarigen kunnen zich verbinden voor de zaken, die voor «Ie behoeften van hel leven noodzakelijk zijn. Dezelfde regel wordt aangenomen voor krankzinnigen, jegens den schuldeischer, die van zijn toestand onbewust was, en zonder bedrog gehandeld heeft; tot alle andere verbindtenissen zijn minderjarigen onbekwaam , en zij mogen geen handel drijven. Dronkenschap wordt met krankzinnigheid gelijk gesteld , wanneer zij van dien aard is, dat zij het vrij gebruik van het verstand doet verloren gaan.

Tiende hoofdstuk, r^an koop.

Koop van reëele goederen geschiedt alleen bij schriftelijke acte. Die van personele goederen {chattels) , beneden de waarde van 10 ponden sterling, kan worden gesloten ook mondeling, ofschoon uit den koop van koopwaren , zelfs in dal geval, geene actie geboren wordt, als er niet aanwezig is eene soort van geschrift , genoemd minuut of memorandum, geleekend door de party tegen wie de actie wordt ingeslold.

Voor het overige levert het koop-contract niets merkwaardigs op, dan alleen het middel van verzet legen de afgifte der goederen, dal in handcis-zaken wordt

-ocr page 380-

gegeven aan den afzender, indien de goederen zijn verkocht op crediet, ende geconsigneerde vóór de levering failleert of insolvent wordt. Dit regt wordt genoemd stoppage in iransitu.

Elfde titel, i^ari /innr!

Ofschoon het Engelsch regt, even als het onze, drieerlei soorten van huur kent, als: huur van zaken, van werk en van diensten , wordt alleen de eerste hier behandeld.

Ik geloof mij te kunnen bepalen tot deze twee mede-dedingen :

Vooreerst, dat de verpliglingen van den huurder in den regel zich verder uitstrekken dan bij ons. Ik vinil onder die, waarmede hij gewoonlijk bij het huur-con-tract belast wordt, o. a. dat hij het houtwerk moet laten schilderen , den buiten-gcvel om do 3, het binnen-werk om de 7 jaren; dat hij belast is met de geheele reparatie; en dat hij het huis met zgno aanhoorigheden moet laten verzekeren tegen brandschade ten name van zieh zelven en van den eigenaar;

Ten tweede, dat schriflelijke huur van regtswege eindigt, als de termijn verschenen is, zonder opzegging; met dien verstande nogtans, dat zoo do ontruiming niet gevorderd wordt, maar de huurder in het huis blijft, en de verhuurder voortgaat de huur te ontvangen, do oudo huur geacht wordt op denzelfden voet voort te duren, doch slechts van jaar lot jaar.

Twaalfde hoofdstuk. F an hel vervoer van goederen te water en te land.

Wij vinden hier den algemeenen regel, dal do voerman verpligt is allo goederen aan te nemen van ieder, die aanbiedt hem de vracht te betalen, ten zij zijn voertuig geheel vol zij , of de goederen van dien aard zijn, dal zij niet zonder buitengewone voorzorgen kunnen vervoerd worden , of niet behooren tot de zoodanigen, met welker vervoer hij niet gewoon is zich te belasten. Deze geheele verpligling zal wel noodzakelijk alleen

-ocr page 381-

berusten op de ondernemers van openbare middelen van vervoer.

Bij gelegenheid van het vervoer te water wordt hier tevens behandeld het contract van bevrachting, het zij bij chertc-parlij , het zij bij stuk-goederen ; en voorts, do verpligtingen van eigenaars van schepen en van schippers , de cognoscementen , avarijen en hulploonen.

Dertiende hoofdstuk. ^an zee-verzekering’.

Zee-verzekering wordt alleen schriftelijk gesloten. Men onderscheidt tweeërlei soort van polis: die, waarbij do waarde van het verzekerde is uitgedrukt (éoaluée) , on die waarbij dat het geval niet is {ouverte). De inhoud is nagenoeg dezelfde als bij ons. De polis moet naauwkeurig vermelden de verbindtenissen van den verzekeraar en van den verzekerde. Er zijn echter sommige verpligtingen , die altijd stilzwijgend voorondersteld worden, als zij bij geen uitdrukkelijk beding zijn uitgesloten, als: dat bet schip, zonder noodzaak, niet van koers zal veränderen ; dat het bij het begin van de reis in goeden staat zal zijn ; dat do verzekerde alles doen moet, wat in zijn vermogen is , om de gevaren te vermijden, waartegen verzekerd is. Het zegel {stamp), schijnt te behooren tot do wezenlijke vereischten van de polis.

Veertiende hoofdstuk, f^an handelspapier.

Do wissel is een brief, waarbij iemand aan een ander last geeft, om eene zekere som geld to betalen aan een derde of aan diens order. Het order-biljet is eene schriftelijke belofte, waarbij de onderteckenaar zich verbindt, om aan een ander of aan zijne order eene zekere som to betalen. Het order-biljet, ofschoon oorspronkelijk van den wissel verschillende , wordt daarmede echter door het endossement gelijk gesteld , omdat daardoor op don onder-teekenaar de last wordt verstrekt om to betalen aan den houder. Noch de trekking van de ééne plaats op de andere {de place en place) , noch do vermelding van genoten waarde, wordt bepaaldelijk gevorderd voor den wissel,

-ocr page 382-

ofschoon het één en het ander, vooral het laatste, gebruikelijk schijnt te zijn. Daarentegen is voor den binnen-landschen en ook voor den buitenlandschen uit Engeland getrokken wissel het zegel (stamp) een wezenlijk vereischte, met dat gevolg, dat de wissel, en ook het order-biljet, dat niet geschreven is op behoorlijk zegel, van regtsnego nietig is. De wissel kan, behalve aan order , ook worden afgegoveii aan toonder.

Do acceptatie is aan geenerlei vormen gebonden. Zij behoeft niet eens onderleekend te zijn; en bij buiten-landsche wissels kan zij zelfs mondeling geschieden. Belofte van acceptatie geldt in sommige gevallen voor acceptatie; en de acceptatie kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk geschieden.

Het endossement is volledig of in blanco; maar do eigendom van den wissel, waarop zich eenmaal een volledig endossement bevindt, kan alleen bij gelijk endossement worden overgedragen. De wissel kan , zelfs na den vervaldag, nog geendosseerd worden. Noch de vermelding van genoten waarde, noch do dagteekening, behoort tot de vereischten van het endossement. Er is nog eene derde soort van endossement, restrictief genaamd , waarvan het gevolg is , dat er geene verdere overdragt bij endossement kan plaats hebben. Maar endossement voor een gedeelte van het wissel-bedrag is daarentegen nietig , zelfs tusschen den endossant en den geondosseerde, ten zij het verschil vooraf betaald zij.

Wissels en order-biljetlen zijn eerst betaalbaar op den derden dag na den vervaldag. Men noemt die dagen days of ^race. Wanneer echter die laatste dag invalt op zondag, op den goeden vrijdag, op kersmis, op hemelvaartsdag, of op eenigen bij koninklijke proclamatie uitgeschreven feest- of boete-dag, is de wissel den vorigen dag betaalbaar.

In geval van non-acceplatie of non-betaling van een binnenlandschcn wissel, moet de houder daarvan kennis

-ocr page 383-

[adoie^) geven aan hen die lot betaling verpligl zgn. Die kennisgeving geschiedt gewoonlijk schriflelijk ;

kan ook mondeling geschieden. Protest is alleen noodig voor builenlandscho wissels; het wordt opgemaakt bij schriftelijke acte door een notaris; en als do trekker zich in het buitenland bevindt, wordt hem daarvan kennis gegeven Men kent echter nog een ander protest, dat van zekerheid ^protêt de sûreté). Wanneer namelijk de acceptant insolvent wordt of zijn crediet verliest, kan do houder een borg vragen, en in geval van weigering daarvan protest opmaken. Do houder moet van dat protest kennis geven aan alle de onderloekenaars, maar hij kan geene vervolging instellen vóór den vervaldag.

De interessen legen i°lo zijn in hel algemeen verschuldigd van den dag, waarop had moeien betaald worden, tot op dien waarop hel vonnis geheel is len uilvoer gelegd. Van den trekker en van de cndossanlen kunnen zij alleen gevorderd worden van den dag, waarop hun van do non-acceptalie of van de non-belaling is kennis gegeven. Herwissel komt alleen le pas bij builenlandscho wissels.

Er is nog Iweederlei soort van handelspapier (mandats sur banquiers), waarbij een bankier van iemand , van wien hij geld in bewaring heeft, last ontvangt om aan een derde le betalen. Zij kunnen luiden aan order, en, in dat geval, bij endossement worden overgedragen. Of eenvoudige bankiers-briefjes (billets de banque), o. a, promesses afgegoven door zekere daartoe gemagtigdo bankiers; zg zijn betaalbaar aan houder op vertoon, en worden in omloop gebragl als contant geld. De zoogenaamde assignalien van ons regt, in tegenstelling van wissels, zijn niet bekend.

Vijftiende hoofdstuk, l^an kooplieden en handels-vennootschappen.

Is nietig iedere overeenkomst, waarby iemand zich

-ocr page 384-

verbindt zijn handel of ambacht binnen het rijk niet uit te oefenen. Onbekwaam om handel te drijven zijn onderdanen van een vijandelijken staat, minderjarigen, gehuwde vrouwen en geestelijken.

Het Engelsche regt kent volstrekt geene bijzondere formaliteiten voor de oprigting eener handels-vennoot-schap. Dit kan geschieden zoowel mondeling als schriftelijk, mits er slechts zij cene bepaalde overeenkomst. Hij die zijn naam of zijn credict leent aan cenig handels-huis, zonder zich daaraan als vennoot te verbinden, is niettemin wegens alle handelingen van dit huis solidair jegens derden verbonden. Do vennootschap eindigt, als de lijd waarvoor zij is aangegaan verschenen is, voorts door opzegging of onderlinge toestemming. Maar jegens derden wordt zij alleen voor ontbonden gehouden, als hun daarvan is kennis gegeven bij circulaire-brieven ; of voor hen met wie de vennootschap geene handels-betrek-king heeft, door een berigt in do London-Gazette.

Ieder vennoot wordt geacht voor de zaken der vennootschap do gemagligdo te zijn van zijne medo-vennoo-ten; en ieder vennoot, zelfs do commanditaire (sleeping partner') is hoofdelijk jegens derden aansprakelijk voor allo schulden der vennootschap; maar die hoofdelijke aansprakelijkheid houdt op, op den dag der ontbinding van de vennootschap, of zoodra één der vcnnoolen zijnen naam aan do firma onttrekt, mils hij van zijn voornemen, om op te houden lot de vennootschap te behooron, kennis geve aan derden, op de zoo even gemelde wijze.

Zestiende hoofdstuk, f^an actiën-maatschappyen.

Do actie- of openbare maatschappijen [joint-stock-companies') hebben veel overeenkomst met onze naam-looze maatschappijen. Een groot verschil bestaat echter hierin, dat alle actiën op naam zijn, en dat, in den regel, naar den aard der onderneming, de leden meer of minder aansprakelijk zijn voor de handelingen der maatschappij. Het onderwerp is geheel nieuw geregeld

-ocr page 385-

door verschillende staluten van de regering van koningin Victoria.

Men onderscheidt tusschen de maatschappijen, die geheel geregeld worden door de wel, hel statuut van 1844, die waarvoor de vergunning bij parleincnls-acle noodig is, en die welke worden opgerigt bij open brieven der kroon. Die van de eerste soort worden opgerigt bij schrifte-lijko acte, geteckend en gezegeld door alle de acliona-risscn , die allen , nadat eerst de goederen der maatschappij zijn uitgewonnen, in hunne eigen goederen kunnen worden aangesproken voorde vonnissen legen de maatschappij gewezen. Üo acte moet inhouden de ovcrcenkomslen der partijen en de noodige reglementaire bepalingen voor het beheer van de zaken der maatschappij. Zij is onderworpen aan de goedkeuring van hel hoofd van het registralie-bureau.

Tot de tweede soort beboeren alle maatschappijen, die zich den aanleg van ijzeren wegen, bruggen, kanalen of andere openbare werken ten doel stellen. De formaliteiten, om de parlemcnls-aclo te verkrijgen, zijn velen in getal en zeer kostbaar. Ik zal ze niet opnoemen. Alleen merk ik aan, dal do onleigeniug der noodige gronden alleen door het parlement kan worden bevolen, na verhoor der belanghebbenden. Do aclionarissen zijn noch jegens do maatschappij, noch jegens derden, verder aansprakelijk dan voor hel bedrag hunner actiën.

Van do derde soort kan bij de open brieven bepaald worden, dat do aclionarissen niet verder aansprakclijk zullen zijn dan lol een zeker bedrag, dat gewoonlijk gelijk slaat met dal hunner actie. Voor het overige zijn deze maatschappijen zeer zeldzaam, omdat de regering meestal do verzoekers verwijst naar het parlement.

Zeventiende hoofdstuk, f^an verjaring'.

Do rcëelo actie verjaart met twintig jaren. Voor personele en gemengde actiën is de gewone termijn van verjaring van zes jaren. Er zijn echter enkele vorderingen,

-ocr page 386-

— 374

die met vier of twee, enkele andere daarentegen, inzonderheid in handels-zaken , die met twintig jaren verjaren. De toepassing van den regel; contra non va/enlem agere, non curritpraetcripfio, is zeer beperkt. In den regel wordt de termijn van verjaring slechts verlengd voor de onbekwame personen, waaronder hier ook behooren zij, die zich over de zee bevinden . Alleen loopt voor deze laatsten do verjaring der personele actiën , die met 20 jaren verjaren, eerst van den dag hunner terugkomst.

Achttiende hoofdstuk, f^an faillissement.

De twee voorname gevolgen van het faillissement (ban/emptep) zijn : 1°. de verdeeling der goederen des schuldenaars tusschen zijne schuldeischers ; en 2’. dat de persoon van den schuldenaar daarentegen bevrijd blijft van allo verdere vervolgingen. Ook in dit onderwerp is, onder de regering van koningin ViCTOBiv, door een nieuw statuut voorzien , waarvan de toepassing geschiedt door bijzonlt;lere hoven , genaamd courts of bankruptcy, gevestiglt;l te Londen en in 7 andere voorname plaatsen van het rijk. Van de uitspraken van die hoven kan men in hooger beroep komen bij het hof van één der vice-kan-seliers, en van dezen bij het hof van den lord-kan-selier; terwijl er van do beslissingen van dit hof oen laatste beroep valt bij de kamer der lords.

Do handelingen, die een koopman failliet kunnen doen verklaren, zijn vau tweeërlei aard: het zijn, öf de zoo-danigen, waardoor hij de betaling zijner schulden tracht te ontduiken, en die do bedoeling om zijno schuld-cischers te benadeelen , en dus eenon meerderen of minderen graad van dolus , lot grondslag hebben; óf de zoodanigen , die , zonder dat bepaalde voornemen , echter de niet-belaling der schulden kunnen ten gevolge hebben, en waarbij dus geen dolus, niet eens altijd culpa voorondersteld wordt. Daaronder behoort b. v. het geval, dat de schuldenaar zelf eene verklaring op het secretariaat aflegt, dal hij aan zijne verbindtenissen niel kan voldoen.

-ocr page 387-

— 375 —

of dat hij door één of meer zijner sciiuldeischers wordt gedagvaanl voor hel hof. In alle deze gevallen kan bij worden failliet verklaard op verzoek van één of meer schuldeischcrs , wier vordering eene zekere som bedraagt. Dat bedrag is van 50 pond voor één, van 70 pond voor twee, en van 100 pond voor drie of meer schuldeiscbers.

Nadat de zaak door eenen regter-commissaris is onderzocht, wordt het faillissement uitgesproken bij een vonnis, waarbij tevens een syndic of curator (o^icial assignee} Itenoemd wordt. Dat vonnis wordt beleckend aan den schuldenaar , die daartegen binnen 7 dagen kan in verzet komen. Als er geen verzet is, wordt hel vonnis aangc-kondigd in de London-Gazette ; en bij die aankondiging worden tevens twee openbare vergaderingen van schuld-cischers belegd. Als de schuldenaar nog niet gegijzeld is, wordt de uitoefening der gijzeling door hel vonnis geschorst tol aan zijne tweede ondervraging, en daarna voor zoo-«ianigen lijd , als het hof zal goed vinden. Bevindt hij zich daarentegen in gijzeling, dan kan het hof zijne invrijheidstelling bevelen. Niemand kan na zijnen dood in slaat van faillissement worden verklaard, maar wanneer de failliet sterft voor het vonnis, kan de reglspleging worden voortgezet.

De verificatie der schuldvorderingen geschiedt in de vergaderingen der schuldeiscbers door den regler-com-missaris, die den eed en des noods verdere bewijzen vorderen kan, en daarna beslist, behoudens hooger beroep bij het hof van den vice-kanselier. De bedienden , werklieden en leerlingen van den failliet zijn tot een zeker bedrag bevoorregte schuldeiscbers. Zonder verificatie worden loegelaten en betaald: zij die, zelven schuldnaars van den boedel zijnde, zich op vergelijking beroepen ; zij die hypotheek of pand hebben; en de verhuurder, die gebruik maakt van zijn regt van pand-heslag.

fiel geheele beheer van den boedel, lot na de verdee-ling tusschen de schuldeiscbers, geschiedt door den

-ocr page 388-

— 376 -

official assignee, met de syndics gekozen door de gezamenlijke geverifieerde schuldeischers, wier vorderingen meer dan 10 pond bedragen. Doch worden de roerende goederen, de inkomsten der onroerende, ende koopprijs van de roerende en onroerende goederen ontvangen door den eersten.

De rekening des syndics wordt afgelegd en de uitdee-lingen aan de schuldeischers geschieden in openbare vergaderingen.

Nadat de gefailleerde zijn laatste verhoor ondergaan heeft, roept het hof eene algcmeene vergadering te zamen van zijne schuldeischers, om te beslissen, of er gronden bestaan om hem een accoord^certijicate ofcorformiti/^too te staan. In die vergadering worden de syndics en de schuldeischers gehoord, en daarna beslist de rcgter-commissaris. Het door hem toegesiaan accoord kan, binnen 6 maanden worden vernietigd door den vice-kanselier van de court of equity. De schuldenaar, die zieh heeft schuldig gemaakt aan de bij het statuut opgenoemde daden van bedrog, van spel, of andere roeke-looze speculatie, kan tot het accoord niet worden loe-gclaten. De gefailleerde die een accoord heeft verkregen , en wiens actief toereikend is voor eeno uitdeeling van 50% aan zijne schuldeischers, heeft regt op 5°/o van dat actief, mits niet te boven gaande 400 pond. Bedraagt de uitdeeling 62|%, dan heeftt hij regt op 7|%, niet te boven gaande 500 pond; bedraagt het eindelijk '!5‘'lo of meer, dan heeft hij regt op 10®/o, niet te bovengaande 600 pond. Behalve het eigenlijk accoord, kan do schuldeischer nog minnelijke schikkingen aangaan met zijne schuldeischers ; doch hieromtrent worden geene andere bijzonderheden medegedeeld , dan dat daartoe noodigis de toestemming van drie vijfde der schuldeischers.

Negentiende hoofdstuk, f^an insolvente schuldenaren.

De gefailleerde koopman wordt door het concordaat

-ocr page 389-

— 377 —

Voor altijd ontslagen van alle schulden voor hel faillissement gemaakt; de insolvente schuldenaar , die wegens schulden gegijzeld is, kan, op zijn verzoek, door het hof, genaamd court for the relief of insolverit debtors,

‘’® oÜ^c‘*'’o worden ontslagen ; maar hij blijft ver-honilen lol do betaling zijner schulden, indien hij later goederen mögt verkrijgen, uit krachte eener acte, genaamd warrant of attorney, waarbij hij zieh daartoe moet verbinden.

Het twintigste en laatste hoofdstuk handelt over de octrooÿen van uitvinding'.

Dio oclrooijen worden verleend door den koning, nadat de belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld, om hunne bedenkingen legen het verzoek in te brengen, voor cenen tijd van hoogstens 14 jaren; verbetcrings-oclrooijen zijn niet bekend. Do geoctroijeerde kan zijne regten aan anderen overdragen. Als do termijn van het octrooi verstreken is , kan het door de kroon worden verlengd voor oenen lijd van 7 jaren, of zelfs van 14 jaren, indien de geoclroijeordo of zijn regtverkrijgende aantoont, dat de oorspronkelijke termijn niet voldoendo geweest is, om hem schadeloos Ic stellen voor zijne kosten , en hem to beloonen voor hot werk aan zijne uitvinding besteed.

Het weheelo werk wordt besloten met een aanhangsel, houdeudo tarief der zegcl-rcgtcn.

Ik acht hiermede mijno taak volbragt. Ik heb ónmogelijk alles kunnen inededcelen. Ik hob zelfs menige belangrijke bijzonderheid met stilzwijgen moeten voorbijgaan. Maar ik heb er mij voornamelijk, ook met hel oog op het doel van dit work, op loegelegd, om bij voorkeur opmerkzaam to maken op die punten, waarin de Engelsche regten van de onze het meeste afwijken.

Voor het overige geloof ik niet beter to kunnen doen dan hen, die in de zaak belang stellen, Ie verwijzen

-ocr page 390-

naaf hel aangekondigile werk, en hun de lezing daarvan aan le raden; zij zullen, even als ik, hunne moeite zeker wel beloond vinden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. de Pinto.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

fferziening der wet van 25 Jan. 1817 (Stbl. n». 6) op de octrooijen in België.

Algemeen beginsel :

Bijzondere bepalingen , verschillend van de wet van 1817 :

-ocr page 391-

— 379 —

I Iquot;. Ücliboijen op de ecisle invoering van builenlandsclie uitvindingen, iillcón verleend aan den builenlandsclien uitvinder, die aldaar oei rooi Inell verkregen, en op zijne aanvrage.

12°. Üe niel-belaling van bet jaarlijkscb bedrag der regten beeft van regtsivege de vervallenverklaring van bet octrooi ten gevolge.

13’. Het octrooi bij niet gebruik maken daarvan slechts vervallen verklaard, indien de uitvinder binnen 2 jaren niet heeft geëxploiteerd «d’une manière sérieuse.»

14quot;. Het octrooi wordt 3 maanden nadat hel verleend is in een afzonderlijke officiële verzameling openbaar gemaakt (niet na den afloop van den tijd van het octrooi (art. 7 , wet van 1817).

__Bij de Tweede Kamer der Stalen Generaal zijn thans aanhangig ontwerpen van wet: 1’. houdende eenige veranderingen in de bestraffing van misdrijven ; en 2quot;. tot uitbreiding van de regismagt der kanlonregters in strafzaken.

Zij heeft in hare zitting van 5 Mei jl. met eene meerderheid van 45 stemmen tegen eene, aangenomen een ontwerp van wet: houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven , door het krijgsvolk te taaier gepleegd. Dit door de Kamer aangenomen en thans aan de Eerste Kamer voorgedragen ontwerp, luidt aldus: Wu WILLE.M III, ENZ.

Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te welen :

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eenige veranderingen te maken in de straiTen op misdrijven door het krijgsvolk te water gepleegd ,

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehooord en met ge-gemeen overleg der Slalen-Generaal, hebben goedgevonden en verslaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1. De straffen van kielhalen en van de ra vallen worden afgeschaft.

Art. 2. De straf van kielhalen met bijkomende straffen wordt vervangen door kruiwagenstraf.

Het van de ra vallen met bijkomende straffen wordt vervangen : voor dek- en onder-officicren door de straffen, vastgesteld in artt. 59 en 41 van bet Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water ; voor mindere schepelingen door laarzen.

Voor beide kan de opgelegde straf gepaard gaan met detentie, zoo als die is omschreven in art. 46 van hetzelfde wctlwck.

Art, 3. De kruiwagenslraf beslaat in het plaatsen des veroordeelden in eene militaire strafgevangenis voor den lijd van drie lol vijftien jaren , ten einde aldaar , volgens de voor veroordeelden der landmagt, beslaande vorordeningen , aan het verriglcn van arbeid te worden onderworpen.

-ocr page 392-

Aan de kruiwagenstraf gaat bij dek- en onJer-officieren steeds de degradatie, bedoeld in art, 41 lit. a des wetbocks , bij mindere schepelingen vervallen-verklaring van den militairen stand vooraf.

Art. 4. liet eind touw, dat voorlaan tot bet laarzen wordt gebezigd, is ongeteerd , drie-slrengs, losgeslagen en de dikte van vijltien draad op streng niet ie boven gaande voor veroordeelden boven de zestien jaren.

Voor veroordeelden onder de zestien jaren worden zoogenaamde knutlclljcs van niet meer dan negen einden oud getakelde loglijn , zonder knoopen , gebezigd.

Art. 5. Het getal slagen gaat voor de veroordeelden boven de zestien jaren dat van honderd , en voor veroordeelden beneden de zestien jaren dat van zeslig niet te boven.

Art. 6. De slagen met handdaggen worden toegebragt met een eind wille lijn , niet zwaarder dan vijftien draad voor veroordeelden boven de zestien jaren; voor veroordeelden beneden de zestien jaren worden de knutlclljes, in het artikel 4 omschreven, gebruikt.

liet gelal slagen gaat voor ccrstgemeldcn dat van vijftig , voor laatstgemcldcn dat van dertig niet te boven.

Art. 7. De disciplinaire straffen voor dek- en onder officieren in art. 29 van het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te water, worden vervangen door de navolgende straffen:

degradatie voor eeuen bepaalden of onbepaaldcn tijd , met of zonder arrest ;

arrest, met of zonder waarneming van dienst.

Art. 8. Bij de straffen in art. 29 van gezegd reglement voor mindere schepelingen vastgestcld , wordt gevoegd die van vermindering in klasse voor bepaalden of onbepaaldcn lijd.

Art. 9. Bij de veroordeeling tot en de uitvoering van bet laarzen of slaan met handdaggen, van detentie, arrest, sluiting in de bocijen, het zeilen op water en brood aan boord , houden de regter en bevelhebbers in het oog de plaals en luchlsgesleld-beid , en alle omstandigheden , waardoor de gezondheid van den gevangene le zeer zoude kunnen worden benadeeld , en mogen zij steeds zoodanige lusschenpozingen in de uitvoering bevelen, als de gczondheidsloesland van den gevangene vordert.

Art. 10. Aan het Hoofd van het Departement van Marine wordt de bevoegdheid toegekend, om mindere schepelingen , die't zij door herhaalde overtredingen of liederlijkheid ,’t zij door minderen aanleg, voor de zeedienst ongeschikt zijn , op voordrag! van den ko.mman-dant, van den bodem in welks rolle zij zijn ingeschreven , hier te lande met een briefje van onislag , of een bijzonder gemerkt paspoort , uit de dienst weg te zenden.

Lasten en bevelen , enz.

-ocr page 393-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TIVKEDE VKRZAMKIuIlVe ,

Eerste Deel.

---------MB»««««:»-^—-—------

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Het onafscheidelijk verband tusschen Godsdienst en Staatsleven , iloor Mr. J. de Bosch Kemper , Hoogleeraar lo Amsterdam.

Naar aanleiding van mijn betoog: Over het kenmerkend karakter van het zoogenaamde anti-revolu-tionaire Staatsregt, geplaatst in de JSieuice Hijdragen voor Hegtsgeleerdheid en ff'etgeving, D. III, st. 4, bl. 593, heeft Mr. G. W. Opzoomer , in het voorgaande , nummer van de Themis , een opstel geplaatst, waarin hij de vraag doet : Kan de Godsdienst grondslag van het Staatsregt zijn ?

Ofschoon ik reeds meermalen op zoodanige vraag heb trachten te antwoorden , zoowel in mijn opstel : Over de verhouding tusschen Christendom en Staatswetenschap {Ned. Jaarboeken , D. X, st. 4, bl, 545), als in de/«-leiding voor mijne Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche Staatsregt, en de heer Opzoomer geene der aldaar voorgedrageno stellingen bestrijdt, heb ik echter gemeend, het opstel van den heer 0. in het geacht Tijdschrift, waarin het geplaatst werd, niet onbeantwoord te mogen laten. Nadat ik daarvoor ceno plaats in het eerstvolgende nummer had besproken, heb ik echter rhenus , I). 1. 3Je St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 394-

bijna berouw gekregen over mijn voornemen, daar mijn hooggeaclile Vriend en Ambtgenoot Mr. M. des Amorie VAK DER Hoeven mij verrast beeft met zijn belangrijk geschrift: Over het wezen der Godsdiemt in hare betreh-king tot het Staatsregt. Een tege7ischri^t tegen Mr. G. W. CpzooMER , tevens eetie bijdrage tot de kritiek der unti-revolntionaire rigting.

Door dit geschrift scheen mijn antwoord overbodig te worden. Mijn hooggeachte Vriend heeft daarin denkbeelden, die ook de mynezijn, verdedigd, op eene wijze, veel krachtiger dan het mÿ mogelijk zoude zijn geweest. Het is mÿ een innig genoegen , dat een doelen van Mr. 0. op hot geschrift van zijnen onvcrgetelijken broeder : De Godsdienst het loezen van den tnensch , do aanleiding is geweest, dat mijn Vriend als mijn bondgenoot is opge-treden in den strijd voor waarheden , die ons beiden boven alles lief zijn. Ik heb echter gemeend , mijn eenmaal aan do geachte Redactie van dit Tijdschrift gegeven woord niet te moeten terugnemen , omdat het mij toelachto eene poging te wagen , het kenmerkende onderscheid lusschen Mr, 0. en mij te preciseren.

De tegenwoordige tijd is geneigd tot eene levendige polemiek : ik verheug er mij zeer over; want ik zie daarin een dubbel voordeel. Ik zie daarin eene opgewekte liefde tot waarheid , naar mijne overtuiging het principium pri-niiim van allo goedo beginselen, van allo wezentlijke godsdienst; en ten andere een krachtig middel 1er bestrijding van dwalingen. In don levendigen strijd der polemiek kan eene dwaalleer zich voortdurend niet handhaven.

Bij al do voordeelen, die ik aan de polemiek toeken, ben ik echter niet blind voor hare nadeelen ; en die na-lt;leelen bestaan hoofdzakelijk daarin , dat men zich vaak te weinig moeite geeft, om in de denkbeelden van anderen in te dringen, en ze daardoor oppervlakkig voorslcll;

-ocr page 395-

— 383 —

terwijl men vaak zelf zeer ligt geraakt is, wanneer eenig hard oordeel over eigene meeningen geveld wordt. Eerst dan zal de polemiek goede vruchten vóórtbrengen , wanneer men elkanders gevoelen juist zoekt voor te stellen en de punten van verschil, zonder vooringenomenheid, duidelijk in het licht stelt en van allo nevenquaestiën ontdoet.

Wij koesteren voor den heer Opzoomer hoogo achting wegens zijne liefde lol waarheid; wij voelen ons lot hem aangetrokken door de ingenomenheid en geestdrift, waarmede hij spreekt over ideeën en beginselen, die ons boven alles dierbaar zijn; en al bestaal er ook een zeer aanmerkelijk verschil lusschcn zijne overtuiging en do onze, wij gelooven loch , dat er meerdere punlen van overeenstemming beslaan , dan wel schijnt.

Alvorens de punten van overeenkomst en verschil lus-schen Mr. 0. en ons op te geven , een paar opmerkingen vooraf over zijn Opstel : do eerste betreft een schijnbaar verschil, hetgeen lusschen ons beslaat; de tweede raakt onzen strijd togen de nnti-rovolulionairen.

Wij stellen dat godsdienst onafscheidelijk aan alles verbonden is; maar wij beweren levens, dat dezo waarheid op zeer verschillende wijzen kan worden uilgedrukt en loegepast, gelijk wij daarvoor enkele plaatsen van Mad. DE STAëL, van Viwet en van Mr. Groen van Prinsterer aanhaalden. Do heer 0. neemt het gezegde van Mad. de STAëL als de juiste uitdrukking van onze overtuiging aan. Hij gaat zelfs verder en neemt de woorden «La réligion doit être tout ou rien dans la vie,» aan , alof zij luidden : « elk verschijnsel moet alleen met do gedachte aan God beoordeeld worden. » Zoo doende komt hij lot het aannemen van een verschil, dal niet bestaat, en bouwt daarop enkelo stellingen tegen het mysticisme , do dweeperij enz., die wij volkomen beamen.

De tweede voorloopige aanmerking is deze. Do heer

-ocr page 396-

0. zegt, dut flij Je anti-rcvolutionuiieii Ic veel (oege-vcii. «Als de godsdienst alles moet zijn in den mensch «en onze godsdienst in den Bijbel is te vinden, dan is ffhct regt aan de zijde der anti-revolulionairen ; het «onregt aan do zijde van tien heer D. B. K.»

De heer 0. zegt het meer, dan hij het bewijst. — Zijne redenering, die op bl. 188 aanvangt en tot op het midden van bl. 189 doorloopt, rust op eene onjuiste stelling en wordt daarenboven halverwege afgebroken.

De onjuiste stelling is deze: wij hebben nergens den Bijbel als onmiddellijke kenbron beschouwd van het slaatsrcgt, Inlegendeel, ons gcheele betoog strekte ten bewijze , dat wij zulks als eene dwaling beschouwden. Mr. 0. redeneert dus uit eene onbewezene praemisse ; maar ook dan wanneer die praemisse juist ware, moest, naar het door hem opgemerkle op bl. 188, het bewijs gevolgd zijn, dat de anti-revolulionairen de regels van gezonde uitlegging en kritiek volgen en wij niet; maar hierover wordt heengestapt.

Het groote verschil tusschen de anti-revolutionairen en ons is: dal de Bijbel voor ons waarde heeft, omdat hel Evangelium ons de ware verhouding van den mensch lol God leerl kennen; terwijl de anti-revolulionairen in den Bijbel de goddelijke wet erkennen , waarop allo mcnschelijke wellen moeten gegrond zijn. Naar ons gevoelen moeten de menschen zelven, door Gods geest bezield, de kunstenaars worden van hunne aardscho instellingen; bet is Gods wil, dal zij vrij en zelfstandig zullen zijn inde vorming der staatsinstellingen ; zij worden daartoe door de Voorzienigheid opgevoed; — naar het sevoelen der anti revolutionairen moeten de men-

O

sehen slechts gehoorzamen aan hel Gods bevel. — Wij beroepen ons op hel Evangelie uitsluitend als op do kenbron van hetgeen wij te doen hebben om het waarachtige, waarlijk volkomen menschenleven dcelachlig

-ocr page 397-

le worden, en beweren, dat nil do volmaking van den mensch de volmaking van het staatsleven volgen zal ; — de anli-revolulionairen gronden het slaatsregl niet op de overtuiging van door het Christendom meer volmaakt wordende menschen , maar op de letter van hel Bijbelwoord. Dit verschil ziet de heer 0. geheel over hel hoofd.

Maar genoeg. Of de heer 0. gelijk heeft met te beweren , dat wij de anli-revolulionairen te veel hebben toegegeven, zoodat bij de aanneming van onze stelling, dat de godsdienst onafscheidelijk aan alles verbonden is, de logica zich plaatst aan de zijde der anli-revolulionairen , of wel , dat wij gelijk hebben met te beweren, dal de heer 0. de regelen van oene gezonde logica ditmaal niet heeft opgevolgd, zijn persoonlijke vragen; en ik wil gaarne de beslissing daarover aan anderen overlalen. Ons beider opstellen zijn gedrukt: uit de vergelijking kan men het best oordeelen. Daarenboven geloo-ven wij, dat ter bevordering van waarheid, de strijd wie gelijk hoeft zoo veel mogelijk moet vermeden worden.

Het groole belangrijke verschil lusschen den heer 0. en ons is dit. De heer 0. stell do vraag ; kan de GodgdienAl g^rondilaff van het Staatsre^t zijn? en schijnt die vraag ontkennend te beantwoorden. Wij beantwoorden die vraag met onze volledige overtuiging , met eenigo wijziging in de redactie, bevestigend als volgt:

1“. Hel godsdienstig gevoel is eene bouwstof voor onze kennis, die wij op den weg der wetenschap niet ongebruikt mogen laten.

2'’. Dal de menschen zich godsdienstige wezens geloo-ven is een feit. Zonder acht le geven op dit feit is de kennis der zamenleving onvolledig en hel staalsregterlijk onderzoek zonder vasten grondslag.

-ocr page 398-

— 386

Ad. r™. De aanhangers van de stellige wijsbegeerte, CoMTE en eenigzins Mill, willen het godsdienstig gevoel niet gebruiken ter verklaring van de verschijnselen der wereld. Zij rangschikten hel godsdienstig gevoel niet onder de bouwstoffen onzer kennis. Zij erkennen het algemeen menschclijk karakter van de godsdienst niet. Zij zijn bloot materialisten , in hunne redeneringen namelijk. In hunne encyclopaedic is voor het geestelijke geene plaats. De heer 0., die in zijn Handboek voor de logica het positivisme inzonderheid volgt, heeft de waarheid te veel lief, om voor de werking van het godsdienstig gevoel zijne overtuiging te sluiten. Hij erkent hel godsdienstig gevoel als bouwstof voor onze kennis. Hij is hierin minder eenzijdig dan Comte, maar ook minder lo'i'isch. Wanneer men met de positivisten het godsdiensliff gevoel niet erkent als iels, dat onafschoide-lijk aan de menschheid verbonden is, dan kan men zeer consequent zeggen : stelt uwe godsdienstige meeningen ter zijde, even als uwe meerlingen over de konijnenteelt, of iels anders ; maar wanneer men hel godsdienstig gevoel onafscheidelijk aan den mensch verbonden houdt, — wanneer men het godsdienstig gevoel geene geproduceerde meening, maar een deel van het menschclijk organisme rekent, is die eisch onredelijk. De heer 0., ingenomen met de klare voorstellingen van het positivisme (waarvan ik verre ben verwijderd de verdiensten te ontkennen , gelijk blijkt uil mijne aanleckening, reeds in 1848 in do Regtsgeleerde

-ocr page 399-

- 387 —

Jaarboeken, X, bl. 550, geplaatst), en verschrikt dooide onklare denkbeelden der vrome mystici , terwijl hij aan de andere zijde zich aangetrokkén gevoelt door zijn godsdienstig gevoel, schijnt ons in eene voortdurende tegenstrijdigheid met zich zelven te vervallen. Men oordeele.

Mr. 0. wil in zijn Handboek der Logica, dat de mensch zijne kennis zal ophouwen met al de bouw* stoffen, die hij bij zich aantreft, en onder deze rangschikt hij ook hel godsdienstig gevoel. De mensch moet naar eenheid streven. Naar het oordeel van den Heer 0. vormen enkele bouwstoffen onzer kennis te zamen de wereldwelenschap ; maar de harmonie tusschen deze we-rcldwolenschap en de godsdienstleer is nog niet lol stand gekomen. Wal nu consequenter en meer logisch , dan dal de denker zijn godsdienstig gevoel in harmonie zoeke te brengen met zijne kennis van de wereld? Maar dit wil de heer 0. niet. Hel kan zijn, dat wij den Heer 0. niet begrijpen ; maar lot heden komt het ons zeer tegenstrijdig voor: hel godsdienstig gevoel als bouwstof onzer kennis te erkennen en levens den eisch te doen, dat wij ons godsdienstig gevoel niet zullen mogen gebruiken , om do wereldwelenschap mei de godsdienstleer in overeenstemming te brengen. Wanneer de Heer 0. alleen meent, dat men geene onklare subjective godsdienstige meeningen als grondslag van wetenschap moet aannomen , dan zijn wij het volkomen met hem cens; maar de Heer 0. gaat in zijn Handboek der Logica verder. Niettegenstaande hij het godsdienstig gevoel als bouwstof onzer kennis aanneemt, stelt hij iels dat, naar ons gevoelen, eeno onmogelijkheid is, namelijk : dat eeu individu, een ondeelbaar persoon , Iweederlei kennis in zich zoude kunnen hebben , die zonder invloed op elkander waren. Men kan langs verschillende wegen overtuiging aan enkele waarheden verkrijgen, zonder dat ineu voor alsnog de harmonie tusschen die waarheden gevonden heeft, en

-ocr page 400-

— 388 —

men doet eerlijk zulks le erkennen ; maar deze erkentenis, zoo zij al eene eerbiedwekkende zijde heeft, zij kan niet leiden lot de stelling ; dal do wereldwetenschap van de godsdienstleer geheel is afgescheiden ; maar zij moet ons opwekken den zamenhang, die ons niet klaar is, ons klaarder voor le stellen.

De Heer 0. klaagt in het vierde hoofdstuk van zijn ffandhoek, en naar ons gevoelen in eenige opzigten te regt, over den hoogst gebrekkigen toestand, waarin do geestelijke wetenschappen, waaronder de sociale beboeren, verkeeren. Maar zoolang bij die wetenschappen hel gods-lt;lienstig gevoel als bouwstof van kennis wordt uitgesloten, moet noodwendig hel onderzoek in een cirkel rondloopen of lol ijdele staalkundige luchlkasleelen voeren, gelijk zulks bij CoMTE het geval is geweest. Wij gelooven met den Heer 0., dat de methode, ook der maatschappelgke wetenschappen, de deductive moet zijn; maar zoodanig dal hier meerdere inductie en inzonderheid eeno andere soort van inductie moet plaats grijpen dan bij de natuurkundige wetenschappen. Wij zijn het met den Heer 0. volkomen eens, dal hel onderzoek a posteriori onvoldoende is voorde geestelijke wetenschappen , waaronder wij beiden de maatschappelijke rangschikken. Wij zÿn het insgelijks volkomen eens met den Heer 0., dat men in de Geschiedenis moet zoeken naar de type; maar, en hier is, zoo wij ons niet bedriegen, hel punt, waar wij van elkander scheiden , de Heer 0. blijft in gebreke den maatstaf aan te wijzen, waarnaar zal beoordeeld worden, wat hier als type is aan te nemen; terwijl, naar onze overtuiging, in de geestelijke wetenschappen bet erkennen van eene type zijnen diepsten grond heeft in ons godsdienstig gevoel. Het godsdienstig gevoel moge al geen bouwstof voor onze kennis zijn als de zinnelijke waarneming, maar het is eene bouwstof speciaal voor de geestelijke wetenschappen , en wel, niet om de werking van

-ocr page 401-

— 389 —

onze rede, Vernunft, op zijde le stellen, maar om, ali bezielende kracht, ons redelijk vermögen te besturen. Het godsdienstig gevoel is het hoogste kenvermogen in den mensch , maar alleen dan, wanneer het zijne eigene regten vervuil in hel geheele organisme van den mensch. Evenmin als in het staatsorganisme de honing het werk moet doen van een’ policiedienaar, evenmin moet het godsdienstig gevoel een factor zijn bij onze eenvoudige redeneringen. Het godsdienstig gevoel moet hij de sociale wetenschappen inzonderheid ons helpen inducliën te stellen en een toetssteen zijn bij onze oordeelvellingen. Hel godsdienstig gevoel wordt als kenvermogen verzwakt, wanneer hel onder vooroonleelcn bedolven, of onder allerlei onklare voorstellingen van zijne kracht beroofd wordt, en de dwaling matigt zich dikwijls het gezag aan van als godsdienstig gevoel te oordeelen; maar dit misbruik beneemt niets aan de waarheid , dat het waarach-lige , zuivere godsdienstige gevoel eene bouwstof is onzer kennis, en dat hetzelve als zoodanig ook grondslag is der maatschappelijke wetenschap, inzonderheid bij de bcoordeeling van hetgeen als type in de maatschappelijke betrekkingen moot worden aangenomen.

Ad. 2'’™. Mogen wij bij hel opbouwen onzer kennis do bouwstoffen, die wij in ons aantreffen, niet willekeurig ter zijde stellen , wg mogen evenmin bij het onderzoek van feilen hel godsdienstig gevoel van anderen als feit voorbijzien. Het staatsregl moet rusten op de kennis der zamenlcving ; de kennis der zamcnleving moet weder rusten op de kennis der menschen. Wanneer het doel van het staatsgezag is de bescherming van de ontwikkeling der zamenlcving, dan dwaalt men in den blinde rond, wanneer men niet weet wat menschen zijn en hunne eigenaardigheid voorbijziet. Men is eenzijdig wanneer men daarbij den mensch óf alleen als godsdienstig, óf

-ocr page 402-

- 390 —

alleen als redelijk, öf alleen als natuurlijk , óf alleen als maalschappelijk wezen beschouwt. Men moet den mcnsch nemen gelijk de ervaring hem doet kennen, niet half, maar geheel. Eene halve kennis van den mensch kan nimmer eene echte anthropologie vormen, en ecu slaatsregterlijk onderzoek, waarbij de mensch alleen wordt beschouwd met zijne behoefte aan vrijheid, moet, bij groote verdiensten in de bijzonderheden, in de hoofdbeginselen noodwendig gebrekkig uilkomen. Wil mener een paar voorbeelden van, men oordeele.

Mr. 0. begint zijn Staatsregterlyfie Onderzoek met eene Inleiding, waarin hij handelt over de behoefte van den mensch aan vrijheid (1): « Het zijn ijdele onderzoekingen «of die behoefte ons aangeboren is, het is genoeg, dat « wij ieder op ons zelf den blik vestigen , om van baar «beslaan overtuigd te worden, om lot hel bewustzijn te «komen, hoe weldadig, hoe onmisbaar voor ons de vrijheid «is.»—Ei lieve, waarin beslaat dat weldadig'e, waartoe is die vrijheid voor den mensch ontniebaar?— Omdat hij een zedelijk wezen is. — Maar waarop rust weder zijn beslaan als zedelijk wezen, wanneer het godsdienstig gevoel wordt uitgesloten? — Op niets anders dan op inbeelding. De eerste grondslag van het slaalsreglerlijk onderzoek van Mr. 0. zoude wegzinken, wanneer wij niet aan do godsdienstige overtuiging vasthielden, welke Mr. 0. in zijne Voorlezingen over het dóezen der Deng'd eens zoo krachtig heeft uitgesproken: dal het gevoel van pligt, het beginsel der deugd op Godsdienst rust. Hel gevoel van pligt jegens zijne mcdeinenschen, waarvan , bl. 4 van het Staatsreg-

{1) De lieer DE RocvillE beeft in de Themis, 1849,11'’. 3. ld. 301 , een zeer belangrijk opstel geleverd over tien grondslag van het regt, waarin bij alle regt grondt op hetgeen den mensch loekoml: maar ook bier is hetzelfde gemis als in de beschouwing van Mr. OrzoOMEn. Wal den mensch loekoml is niet te beslissen, ten zij bij ook als godsdienstig wezen worde beschouwd.

-ocr page 403-

— 391 -

terlijk ondersoek, wordt gewaagd, bestaal alleen bij bel geloof, dal wij allen schepselen van éénen God zijn. Wij zeggen hel den Heer 0. na [Wezen der Deu^d'j : «De mensch is van nature aan zijnen Schepper verbonden,» en wanneer dit zoo is, dan heeft ile mcnsch daaruit bevoegdheid als een vrij zelfstandig wezen te bestaan; maar dan ook is godsdienst grondslag van hel staalsregt. Voor ons is het geene ijdele onderzoeking , of do behoefte aan vrijheid den mensch aangeboren is; volgens onze godsdienstige overtuiging heeft do mensch behoefte aan vrijheid, omdat God hem bestemd heeft tot een zelfstandig geestelijk wezen. Wanneer men deze goilsdienstige natuur, die een onafscheidelijk doel is van den mensch, niet erkent bij do anthropologische grondslagen van het staalsregt, dan wordt men gedwongen stellingen aan te nemen zonder grondslag, stellingen zonder beleekenis. Wat toch beleekenl het de vrijheid als weldadig en onmisbaar aan te prijzen, wanneer hel onderzoek wordt afgesneden, waarin die weldadigheid en onmisbaarheid beslaan?

Dezelfde onvolledigheid treft men aan bij de behandeling der godsdienstvrijheid.

Het is een hoofdbeginsel der inductive wijsbegeciio, dal men do verschijnselen zoo naauwkeurig mogelijk moei ontleden, opdat elk verschijnsel verklaard worde uit zijne eigenaardigheid; eerst bij naauwkeurige waarneming van feiten is het mogelijk op te klimmen.

De naauwgezelto inductive wetenschap moet eerst de menschen beschouwen gelijk zij zijn, om later door induclien op te klimmen lot eeno type-, èn van den mensch, èn van do menschelijke zamenleving in het geheel. Wanneer men door zekere vooringenomenheid voor hel positivisme de wereldwetenschap geheel zuiver wil afscheiden van alle metaphysische inmengselen , vervalt men bij de sociale wetenschappen onvermijdelijk lot een-

-ocr page 404-

— 393 -

zijdigheid ; inen wordt gedrongen tot eene onna tun il ij ka zaakvcrklaring , omdat in den mcnscli het geestelijke en het zinnelijke onafscheidelijk zamen verbonden is. Wanneer men den mensch neemt in zijn geheel , dan komt men als van zelf lot de zeer natuurlijke verklaring, dal hij regl op vrijheid van godsdienst heeft, omdat hij van nalurc een wezen is, dat met vrijheid en zelfstandigheid in betrekking lot God moet staan. Mr. Ü , die zich moeite wil geven de godsdienst geheel afgescheiden le houden van het staalsregl, wordt daarentegen gedrongen lol de volgende zeer onnaluurlijke verklaring: «Er mag niet aan gedacht worden , de uiting van iemands «godsdienstige overtuiging aan banden te leggen, want «aan ieder ingezetene is hel regl loegekend zijne gedach-« ten vrij uit te spreken. » Zóó wordt het hoogere regl uil hel mindere verklaard, Naar ons inzien moest juist het tegenovergestelde plaats hebben, en bedriegen wij on.s niet, dan beslaat hier lusschen ons meer overeenkomsldan oppervlakkig schijnt. Godsdienstvrijheid en vrijheid van spreken zijn, volgens do voorstelling van den Heer 0., zoo wij meenen, twee vertakkingen van ecne hoogere bevoegdheid, welke meteen’ hongeren pligl te zamen hangt.

Op bl. 123 van zijn Staatsreg'terlijk Onderzoek zegt Mr. 0. namelijk , volkomen juist : «Do vrijheid van spre-« ken vordert een anderen vaslcren grond. Hel moet niet «alleen den enkelen mensch, maar ook iedere vereeni-«ging van menschen, ook den Slaat, om waarheid le «doen zijn. De regering heeft daarbij een even groot «belang als de geregeerden. Waarheid nu is den mensch. « niet gegeven , maar moet door hem gezocht worden , en «in dal onderzoek moeien do menschen elkander behulp-«zaam zijn, onderling van gedachten wisselen, elkan-«ders meening toetsen, bestrijden, verdedigen en onl-« wikkelen.» Dat is een voortreflelijk gezegde, volkomen juist, volkomen waar. Hel moet ons allen om waarheid te

-ocr page 405-

— 393 —

doen zijn. Maar waarom? Wanneer hel ons alleen om lijdelijke goederen le doen is, dan kan de leugen ons dikwijls meer helpen dan de waarheid. Hel is, omdat de mensch van nature aan zijnen Schepper verbonden is; hel is, omdat do mcnsch do waarheid, den absoluten Geest, moet zoeken. Waarheidsliefde en jiodsdiensl zijn in den diepslen grond hetzelfde. Zonde is leugen. Wij zijn het hier weder eens met Mr. 0; maar wanneer dit zoo is, is dan liefde lol God, godsdienst, niet do vastere grond, waarop onze slaalsreglerlijkc ver-pliglingen rusten , en zijn onze regten wel iels anders dan, gelijk Mr. 0. het zoojuist bij het regt van vrijheid van spreken erkend heeft, middelen om aan onze ver-pliglingen to kunnen voldoen?

Godsdienst is onafscheidelijk aan het staatsleven verbonden, Dal verband is een feit, hetgeen bij slaatsreg-lerlijk onderzoek niet kan voorbijgegaan worden. Al neemt men het voor , de opregle man wordt er onwillekeurig toe terug gedrongen.

Ad S“”. Godsdienstig gevoel is cene bouwstof onzer kennis; het onafscheidelijk verband lusschen Godsdienst-Icveu en Staatsleven is een verschijnsel , dal niet kan ontkend worden ; wij gaan nog een slap verder en stellen : do kennis dat een Almagtige God alles met wijsheid bestuurt, is de volmaking van de wetenschap in hel algemeen. Waar die kennis of dat geloof geheel ontbreekt, daar missen wij alle zekerheid voor onze kennis. Onze kennis rusl toch op de onderstelling , dat er eene wezenllijkheid builen ons beslaat, dal verstrooide kundigheden lot een geheel kunnen vereenigd worden , dal de schepping een zamenhangend geheel is , waarin wellen en regelen heer-schen , welke wetten en regelen door ons opgespoord, waargenomen en erkend kunnen worden. Waar het geloof deze oudcrsleliing oiel als een axioma doel aannemen.

-ocr page 406-

moet zij aan Let hoofd van elk encyclopaedisch onderzoek bewezen worden. Do grondslag van do wetenschap in het geheel, van het zamenhangen der onderscheidene verschijnselen , is het geloof aan de eenheid der schepping. Wij willen gaarne erkennen, dat men bij haastige en oppervlakkige oordeelvellingen dikwijls misbruik gemaakt heeft van dit geloof, en , alsof men naast de Godheid gezeteld was, aan elk verschijnsel zijne eigene bestemming in Gods wereldplan heeft loegewozen. Do verwaandheid, waarmede velen hunne godgeleerde meeningen op de wereldwetenschap hebben toegepast, hebben aanleiding gegeven tot eeno vaak zeer ongerijmde teologie. Het is niet to verwonderen geweest, dat dio afdwalingen aanleiding gegeven hebben lot het positivisme ; maar do gematigde voorstanders van dio rigling, waaronder Mr. 0., naar ons inzien to rangschikken is, erkennen toch, dat cens alle bouwslolTen onzer kennis, ons godsdienstig gevoel en ons redelijk waarnemings-vermogen , in harmonie met elkander moeten komen. Mr. 0. meent, dat deze harmonie lusschen do wereldwetenschap en de godsdienstleer zm^ niet is lot stand gekomen, maar hij erkent toch, dat de denker zich van het verlangen , om die harmonie lol stand lo brengen , niet kan ontslaan ; hij meent, dal allo pogingen daartoe lot dusverre zijn mislukt (§§ 15 en 16 Handboek der logica) ; maar zelfs in die meening ligt, zoo wij ons niet bedriegen, de erkentenis opgesloten, dat de geheele wetenschap eerst dan volmaakt zal zijn, wanneer er harmonie lusschen de wereldwetenschap en de godsdienstleer zal lot stand gebragt zijn.

Tot zoodanige harmonie behoort niet, dat elk gedeelte der wereldwetenschap zoodanig een onderdeel worde van de godsdienstleer , dat hetzelve allo eigene zelfstandigheid verliest, maar een zoodanig encvclopaedisch verband, dat de hoofdbcginselen van de wereldwetenschap

-ocr page 407-

(’n tie gotlsdienslleer met elkander in overeenstemming zijn. Men kan een zeer goed kamerbehanger of loodgieter zijn, zonder kennis te hebben van de fondamenten, waarop het huis rust; maar een architect moet de grondslagen van een gebouw kennen , ook dan wanneer hij slechts een hoofdgedeelte van het gebouw onder zijn op-zigt heeft. Men kan een voorlreflelijk slcrrekundige, een bekwaam anatomist zijn zonder eenige kennis van godsdienst; maar een natuur-wijsgeer, die onbekend is met het geestelijke; een psycholoog, die van Godsdien-leer en methaphysica niets welen wil, levert noodwendig half werk. Zoo is het ook met do Slaalswetcnschappen. Men kan een zeer naauwkenrig uitlegger van de positive wet zijn, een zeer kundig financier , een zeer geleerd historicus, maar do Staatswetenschap in haren algo-meenen omvang kan men en mag men niet van do kennis der menschheid afscheiden; en deze weder wordt slechts eeno halve kennis, w.^nneer men den mensch slechts kent als zinnelijk wezen. Er zijn hoogero gedeelten in de wijsbegeerte en in do godsdienstleer , die niet onmiddellijk met do Staatswetenschap verbonden zijn. Wanneer wijs-geeron on godsdienstleeraars over de essentia Dei , over het wezen der Godheid in zieh zelvo beschouwd , redo-twisten , hangt dat geschil niet onmiddellijk te zamen met de Staatswetenschap; maar of de mensch een geestelijk wezen, dan wel een bloot zinnelijk wezen is; of do mensch een lijdelijk wezen is, dat slechts voor zijne lijdelijke belangen te zorgen heeft, of een wezen bestemd lol een onsterfelijk liefdeleven; of do mensch alleen steunende op eigen kracht het goede kan volbrengen, dan of hij de kracht der godsdienst behoeft, om zijnen geest vrij te maken van do overheersching der zinnelijkheid, zijn waarheden, die do archilcclen der Staatswetenschap, de staatslieden, die inderdaad aan hel hoofd der volksontwikkeling slaan, niet zonder schado mogen verloochenen.

-ocr page 408-

Wij welen hel niet, maar wij gelooven hel loch, dat Mr. 0. hel hierin ook mei ons eens zal zijn. Wij mogen verschillen over de harmonie, die reeds beslaat tus-schen de wereld wetenschap en do godsdienstleer; wy mogen verschillen over de juiste verhouding lusschen do wetenschappen onderling; wij kunnen het niet gelooven , dat Mr. 0. niet eenig verband lusschen staatswetenschap en godsdienstleer zou aannemen. Wij gelooven hem geen onregt te doen , wanneer wij aldus zijn gevoelen formuleren: «De denker streeft wel om do harmonie « te vinden lusschen do wereldwelenschap en do gods-«dienslleer, maar naar mijn gevoelen is die harmonie nog «niet gevonden. Zij is bereikbaar; maar zij is naar mijn «gevoelen nog niet bereikt.»

Ad 4“'”. Lalen wij ten slotte zien, of er ook eenigo overeenslemming le vinden is omirent den weg, dien do wetenschap moet inslaan om die harmonio lo vinden.

Zoo ver wij welen heeft de heer 0. zich daarover nog niet bepaald uitgelaten ; maar zoover wij kunnen vermoeden, zal hij toch melons overeenkomen in deze stelling: «Naarmate de wereldwelenschap en de godsdiensl-«leer beide meer volmaakt zijn, zal er ook meerdere «harmonie lusschen de wereldwelenschap en de gods-«dicnsllccr mogelijk zijn.» Naar ons inzien kan zoodanige stellinar door den Heer 0. niet betwist worden.

Is die stelling nu juist, dan komt hel er op aan om le welen wal de weg is, om lol kennis te komen van die ware volkomene godsdienstleer, die ons de zamcnlcving in haren aard en bestemming kennen doel. Wij hebben hier niel lo doen met die hoogcre gedeelten der godsdienstleer en der methaphysica, maar inzonderheid melde anthropologie van den mensch en zijne betrekking lot God en de wereld. Die kennis is inzonderheid noodig voor den beoefenaar der staatswetenschap. Hoe verkrijgen wij die

-ocr page 409-

— 397 —

kennis? Ook hier gclooven wij, dal geen verschil lusschen ons bestaat. De mensch heeft als bouwslotfen voor zijne kennis een godsdienstig gevoel binnen in zich en cene wereld vol van ervaring rondom hem. Hij moet alle bouw-stoflen zijner kennis aanwenden, om Ie kunnen welen, wat de mensch is en in de zamcnlcving worden kan.

G oil spreekt lot ons in alles: in de natuur, in de geschiedenis, in de wereldlijke en godsdienstige beschaving, die door Zijne Almagtigc Voorzienigheid ons omringt. Naarmate ons godsdienstig gevoel zuiverder en onze we-reldwelenschap uilgcbreider en juister is, zullen wij hetero denkbeelden over de menschheid en do menschelijke za-menleving verwerven. God openbaart daarbij twee zaken, die echter door Zijne almagt in een harmonisch verband slaan. Hij openbaart hel lijdelijke onvolkomene en do type van het volkomene. Mr. 0. zal misschien in deze formule geen volkomen genoegen nemen ; wij verzoeken hem voor een oogenblik daarover heen te slappen ; wij wisten geene andere te vinden, om uit te drukken, dat wij beiden door de Christelijke openbaring gekomen zijn lot. de kennis van dezelfde type van hel volkomene, waarnaar de maatschappij streven moet en in welk streven zij door hel staatsgezag moet beschermd en ondersteund worden.

De volkomen toestand der zamenleving , waarnaar onze wenschen , en onze pogingen en onze werkzaamheden zich moeten uitstrekken, is toch geene andere bij ons dan bij den Heer 0.

Wij willen twee zinsneden medcdeelen uil Mr. Oezoo-mer’s werk over hel frezen der deugd, len einde dit aan te loonen.

«De mensch die meer is dan een denkend wezen, «die zijne vcrpliglingen niet slechts moet kennen, maar «vooral, zullen zij vcrpliglingen voor hem zijn, ze moet «gevoelen, heeft behoefte aan een beter beginsel van

Themit, 1). I, 3de St. [18,')1]. 26

-ocr page 410-

— 398 —

«zijn zeddijk beslaan (dan de grondstellingen: wij moeien «zoo handelen, dal ons beginsel de regel kan worden « van aller daden). Geene hloole grondstelling, die als een «maatstaf buiten hem is , maar een grond des levens in 4hem, zieldaar water gevorderd wordt. Uil een middcl-«punt van licht en warmte moeten de stralen uitgaan, « waardoor hij alles wal hem omringt koestert en verkwikt. « Dal middelpunt, die zon van ons leven, heel liefde. «In haar is de vervulling der wet, en daarmede de wel «als zoodanig afgeschaft. Toen hel Christendom nog niet «op aarde was, bogen zich de volkeren onder het bevel «der wet. Christus verscheen en zij werd te niet gedaan. «Een hooger en hocrlijker kracht deed zieh gelden; de «dag des geesles, der vrijheid was aangebroken ; bel rijk «der liefde was gesticht. Ach! waarom wonen wij zoo «dikwijls in dat rijk, zonder er voor te leven ? Waarom «stellen wij ons met den titel zijner burgers tevreden, «zonder van echten burgerzin doordrongen te zijn?» (bl. 23.)

« Hot is eene bekrompene voorstelling, die in den staal «slechts een verdrag ziet, waarbij de één aan den andere «iels heeft afgestaan, om iets anders in ruiling te ont-« vangen. In onze schalling slaat hij oneindig hooger. «Hij is ons de verwerkelijking der zedelijkheid, datgene, «waarin zij zich leven heeft verkregen. Al blijft hij ook. «gelijk thans, binnen de natuurlijke grenzen der volken « besloten, hij zal meer en meer als een grooter huisgezin «zich met andere huisgezinnen, met andere stalen vcr-« broederen, totdat eenmaal één heilig verbond de geheele «aarde omvat, en het werk der deugd voor hel mensch-«dom voltooid is.

«Weet gij wat de komst van dien dag het best kan «verhaasten? Het is do godsdienst. Zij toch voert ons «op tot don oneindige, en voor het oog, dal op hem «geriglis, vallen alle grensscheidingen weg. In hem

-ocr page 411-

— 399 —

« leeren wij elkander kennen als allen tot ééne taak «geroepen on lot één geluk bestemd.» (bl. 223).

Dat zijn naar onze overtuiging ideeën, die wg van den Christus hebben. Zij zijn niet, zoo als de antirevolutionairen doen, uit het Bybelsek Wetboek genomen , maar voortgevloeid uit den geest van het Christendom.

Mr. 0. heeft in de aangehaalde zinsneden volkomen juist uifgedrukl de door God gewilde bestemming der zamenleving, maar daarbij tevens erkend, dat men door zijne oogen voor Gods licht te openen, den waren grondslag der staatswetenschap eerst leert kennen.

Waarschijnlijk zullen er na deze opheldering nog punten van verschil tusschen Mr. 0. en ons overig zijn. Misschien dat wij, nadat de bezwaren van Mr. 0. tegen onze staatsregterlijko beschouwingen ons meer duidelijk zijn geworden , nog cens later de pen opvatten. Misschien ook dat wij reeds van beide zijden genoegzaam onze gevoelens hebben toegelicht. Voor het oogenblik meenen wij, de punten van verschil en overeenkomst genoegzaam te hebben aangeduid en de vraag te hebben beantwoord, in welk onafscheidelijk verband do Godsdienst tot do Staatswetenschap staat.

Eene enkele opmerking ten slotte, ten einde niemand zich moge vergissen in onze meeningen ; eene opmerking, die misschien misplaatst is in dit Tijdschrift, maar die in de tegenwoordige omstandigheden door ons niet achterwege mag worden gelaten.

Mr. 0. en wij, beiden schrijven aan rfeGodsdienst de kracht toe om de zamenleving hare type te doen bereiken , terwijl wij beiden aan het staatsgezag het doel toekennen om de zamenleving in hare ontwikkeling te beschermen. Wclko is die positive godsdienst ? Bedoelen wij wol hetzolfdc? Zie hier ons antwoord.

-ocr page 412-

— 400 -

Overal waar de mcnscli in hewusl/.iju van zijne belick-kii)lt;r tol'God handell, duar bestaal godsdienst, ook dan wanneer dat bewustzijn nog met velerlei dwaalbegrippen gepaard is. Hel kan zelfs zijn , dat men zijne betrekking tot God somtijds inniger en levendiger gevoelt en dal gevoel in zijne handelingen krachtiger openbaart bij dwaalbegrippen dan bij eeno opgeklaarde en redelijke kennis. Bij sommige heidenen beeft men meer intensive godsvrucht gehad dan in lateren lijd bij sommige enkel welenschap-pclijke godgeleerden. Men doel zeer verkeerd , en wij gelooven dal Mr. 0. bel hierin met ons eens zal zijn . van Godsdiensten le spreken. — Er is slechts ééne ware Godsdienst : overal waar een hoogere geestelijke magt, waaraan do menschen onderworpen zijn, erkend wordt, bestaal ware Godsdienstleer; maar die Godsdienstleer is eerst volkomen, waar de ware betrekking van den mensch lot God volledig erkend wordt. Wanneer en door wie wordt die volkomene Godsdienstleer erkend ? Hierover zal men nog zeer lang verschillen. Mr. 0. heeft (Handhoek der Logiea, § 15, N“. 6) volkomen juist opgcmcrkl : «Godsdienstige kennis is aan den mensch slechts op «een bepaald standpunt van ontwikkeling eigen. De «apologie moet er uil loeren van hare maglolooze «poging af te zien, om de Godsdienst iemand door «redenering op le dringen. De ware apologie moet «paedagogie zijn, opvoeding totdat standpunt van onl-« wikkeling, waar zich hel godsdiensug gevoel vertoont.» Maar hij zal het, zoo wij vertrouwen, ook met ons eens zijn, dat de liefde on.s gebiedt elkander op te voeden, opdat wij allen de volmaakte Godsdienst en de volmaakte ' loomheid zouden kunnen deelachlig worden. De natuurlijke methode daartoe is, dal allen hunne godsdienstige gevoelens mei opreglbeid belijden. Laai Mr. 0. een boek schrijven over het liezen der deiiffd, de liefde lot ware deugd zal er niet door verminderen. Hoe meer men door

-ocr page 413-

hem tol hol ideaal der deugd wordt aangetrokkén, desto meer zal men eene onvoldaanheid gevoelen bij eigen toestand , en het eene geschrift zal hel andere uitlokken. Op het in vele opziglcn voorlrctTelijko geschrift van Mr. O. volgde het, naar onze overtuiging nog voortreffelijker tegenschrift van Ds. Fr^vjicken.

Dat niemand onzer zijn hart verharde om meerder licht aan te nemen ; — dal wij voortdurend in elkanders werkzaamheden inzien, om hel goede van elkander over le nemen , ook dan wanneer wij elkander bestrijden. Mei bekrompeno waanwijsheid en zondigen hoogmoed ziet de reglzinnige vaak de opreglo liefde lot de waarheid bij den twijfelaar over het hoofd , evenzeer als de trolsche denker vaak bij den geloovige, die zich in zijn geloof aan de hoofdwaarheid niet aan het wankelen laat brengen door de ergernis die hem gegeven wordt, de getrouwheid aan de waarheid niet opmerkt. Onze godsdienstige overtuiging is zoo geheel subjectief en individueel , dal wij daarover geen vonnis mogen vellen bij anderen; maar liefde gebiedt ons toch elkander op te leiden lol bet standpunt, waarop he| heerlijk licht schijnt, dat de wetenschap opheldert en do toekomst verlicht.

Tegenover de ahsolule waarheid zijn wij allen dwalende, even als wij legenoverdc volmaakte deugd allen zondaars zijn. Dit bewustzijn moet ons oordeel over de godsdienst bepalen. Verandering, woriling, vorming, volmaking, zijn de eige^ischappen van den lijd. Onveranderlijkheid behoort slechts aan de eeuwigheid. Hoe meer de men-schen met de eeuwige ideeën in aanraking komen , des te hooger staal onze wetenschap, lt;les ie krachtiger is ons leven , des te vaster onze hoop.

Niet stilstaan , maar leven en beweging is onze bestemming hier op aarde. Niet zij , die gclooven goed en wijs lo zijn en de volkomcne waarheid le bezitten, gaan vooruit in goclsdicnslkenuis; maar zij, die naar het vol-

-ocr page 414-

— 402 -maakte streven. Tegenover de eenheid van gehoorzaamheid aan hetzelfde gebod, tegenover do eenheid van overeenstemming omtrent dezelfde leerstelling staat eene veel hoogere eenheid : om ons niet te verharden legen het licht, dat God in de wereld doet schijnen.

Die zedelijko eenheid moet ons aller vereenigingspunt zijn. Het verschil over do ware volkomene Godsdienst zal dan van zelf verdwijnen.

Met de anti-revolutionairen zijn wÿ levendig overtuigd van een naauw onafscheidelijk verband tusschen Christendom en Staatswetenschap. Do Christus is ook voor ons hel licht der wereld ; maar wij betreuren hun bekrompen wettisch en dogmatisch standpunt. Hun wettisch standpunt doet hen voorbijzien de ware verhouding tusschen Christendom en Staatswetenschap; terwijl hun dogmatisch standpunt hen exclusif maakt legen over hen , die Christus in waarheid lief hebben.

Met den heer 0. hopen wij altijd in liefde tol waarheid te wedijveren, al is hel ook , dat wij op ons standpunt betreuren, dat hij niet met ons naauwer verbonden is in de overtuiging van waarheden, die ons boven alles lief zijn,

Eens zal de tijd komen , dat wij allen zullen moeten bekennen te kort te hebben geschoten in liefde lot waarheid ; maar het bewustzijn van hel onvolkomen streven op aarde zal ook tevens voor den opregten zoeker de geschiedenis zijn van zijne vorming voor het geestelijk eeuwig rijk van liefde en waarheid.

Met die verwachting is ons de opregte strijd hier op aarde een begin van eene hoogere eenheid hier namaals.

Misschien dat wij met den Heer 0. zeer verschillen omtrent den inhoud der godsdienstleer, wij gelooven niet met hem te verschillen omtrent het beginsel der godsdienst; en ten opzigte van de staatswetenschap is de overeenstemming omirent dat beginsel in de daad van meer gewigt, dan de overeenstemming omirent den

-ocr page 415-

— 403 -

inhoud zeken; ofschoon naar onze innigste overtuiging het beginsel der volmaakte godsdienst ook alleen volledig kan erkend worden uil de volmaakte godsdienstleer, daar al het volkomene onafscheidelijk aan elkander verbonden is.

Amsterdam ,

14 Julij 1854.

Burgerlijk regt ew regtsvordering — Over het g'evolg' in regten van handefingen door den voogd voor den minderjarige verrigt, zonder inachtneming der byzonderlyk daartoe voorgeschrevene formaliteiten; door Mr. A. A. de Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage.

Do leer van do ongeldigheid der reglshandelingen , hare verschillende soorten, en het gevolg in regten aan elk dier soorten eigen, behoort zeker niet onder de meest ontwikkelde van ons burgerlijk regt.

Moge aan onzen wetgever de lof al niet onthouden kunnen worden, dat hij, vooral in het hoofdstuk var de (zoogenaamde) nietigheid en van de v.rnicliging dor verbindtenissen, aan menig geschilpunt van het Fran-sche regl (l) voor goed een einde heeft gemaakt, —

(1) Onder andere overbekende controversen van liet Fransche regt noem ik slechts die of de vernietigbaarheid ook geldt voor handelingen door den voogd binnen den kring zijner bevoegdheid verrigt, of de regel van art. 1314 C. C. ook moet worden uitgestrekt tot gevallen gelijksoortig met de daar genoemde, en of de termijn van tien jaren in art. 1304 C. C. voor de action en nullité ou en recision gesteld ook kan worden ingcroepen, wanneer de ongeldigheid der handeling « bij wege van verdediging of exceptie» wordt voorgedragen. Over de onbegrijpelijke beginselloosheid van den Code in dit geheele leerstuk, vindt men eenige zeer lezenswaard ige opmerkingen bij vos Sa VIGNY: vorn Beruf unsrer Zeit Jür Gesetz/jeb. und Becbtwissenscli. s. 66-73. (2e Anil.).

-ocr page 416-

lol zelfs in de zonderlinge lerminologie, waarvan de wet zich in dil hoofilstuk, en andere lot het daarin behandelde onderwerp in betrekking staande deelcn der burgerlijke wetgeving, bedient, is hel ziglbaar, dal het den wetgever zelf nog ontbrak aan een helder bewustzijn van de grondbeginselen, waarop hij , in afwijking van het Romeinsche en Fransche rogt, hel nieuwe gebouw zoude optrekken.

Hoe die onzekerheid en weifeling bij den wetgever lol nog groolcre onzekerheid en weifeling in de uitlegging en toepassing der wel aanleiding moesten geven, trachtte ik vroeger uiteen te zeilen in mijn Akademisch proefschrift: y/d locum C. C. Neerl. de obligationum nullitate earumgue rescissione (L. B. , 1852).

Het ligt in den aard van zoodanig geschrift, dat niet aan elke belangrijke reglsvraag, waartoe do materie, waarmede het zich bezig houdt, aanleiding geeft, eene volledige behandeling ten deel kan vallen , en het derhalve veel ovcrlaat voor diepere studie en rijpere overweging.

Tot beiden — ik mag hel niet ontkennen — werd ik aangemoedigd door de welwillende beoordeeling aan mijn proefschrift te beurt gevallen , en deze ook spoort mij aan over een gewigtig punt, vroeger wat al te vlug-tig behandeld, thans mijne denkbeelden meer volledig le ontwikkelen. Ik bedoel het gevolg in regten van handelingen door den voogd voor den minderjarige verrigt zonder inachtneming dor daartoe bijzonderlijk voorge-schrevene formaliteiten, naar do algemeene beginselen en stellige voorschriften onzer wetgeving.

Wel bleef de gewigtigo vraag in mijne proeve (2) niet geheel onbehandeld, en blijf ik ook thans nog volharden bij hel gevoelen daar geuil, maar een grondiger

(2) Spec. laud., p. .'gt;9 en 60.

-ocr page 417-

— 405 -

onilerzock (waarvan ik de slotsom aan de lezers van ile T/ietnis aanbiedj scheen mij daarom vooral wensche-lijk, omdat over de bedoelde vraag sedert de uitgave van mijn specimen regterlijkc uitspraken in verschillenden zin ^-Ü'' gewezen (3), en zij even daarom in praktisch belang heeft gewonnen.

Naar den algemeenen regel van art. 441 B. W. vertegenwoordigt do voogd den minderjarige in allo burgerlijke handelingen. Volgens Mr. Diephuis (4) spreekt de wel echter wat al te algemeen van alle burgerlijke hanlt;lclingen. Ik zal niet onderzoeken, of alle gevallen, waarin de schrijver uitzonderingen op dien regel ziet, als zoodanig moeten worden beschouwd , maar zeker komt het mij voor, dat zij — zoo men dit al toegceft — niet van aard of omvang zijn om den algemeenen regel te overheerschen , die dan ook, met erkenning van menige in den aard der zaak (die geene vertegenwoordiging duldt) gelegene, of uitdrukkelijk vastgesteldo uitzondering, in zijne volle kracht blijft bestaan.

Als vertegenwoordiger van den minderjarige in alle burgerlijke handelingen, is de voogd geroepen tot het bestuur zijner goederen, behoudens de uitzondering van art. 443, 2° lid, juncto 362 , B. W. (5).

In dal bestuur heeft hij zich « als een goed huisvader» te gedragen, en alleen «noodzakelijke, belamelijko en

-ocr page 418-

— 406 —

behoorlijk gereglvaardigtlo uilgavcn » komen bij do voogdij-rekening in aanmerking (6). Behoudens do inachtneming dezer regels, en de beperkingen van zijn beheer in sommige uitgezonderdo gevallen — waarover later — is do voogd geheel vrij in do daden van zijn bestuur, en volkomen bevoegd te handelen, zoo als hij het in hel belang van zijnen pupil noodig acht (7). In den regel is hij dan ook geregtigd, do voogdij alléén, zelfstandig, en zonder aan bepaalde vormen gebonden te zijn, uit te oefenen.

Op dien regel echter erkent de wel vele en gewiglige uitzonderingen, allen omschreven in arll. 447— 46ö B. W., en in navolging van het nieuw Romeinsche, hel Fransche en oud-vaderlandsche regt vastgesleld.

Volgens het oudere Romeinsche regt was de voogd , uit hoofde van zijn bestuur, ook lol vervreemding bevoegd (8). Hel eerst bragt daarin verandering een sena-tusconsullum onder C::vs'.vus tot stand gekomen (9), volgens hetwelk d; voogden cn curators niet meer bevoegd zouilen zjn lol voikoop van «praedia ruslica vel

-ocr page 419-

— 407 —

subui'baiia)) zonder verlof (decrefum) door den Praelor urbanus na gedaan onderzoek (causae cogmlia') gegeven. Keizer CoNSTANTrisus breidde dit verbod uit (10) lot alle zaken, alléén uitgenomen die , welke niet zonder vrees voor beilerf bewaard konden worden, terwijl eindelijk lusTisiANUs (11) voor de aanneming van sommige betalingen een regterlijk verlof uoodig maakte.

Ook volgens het Oud-Hollandsche regt waren de voogden niet vrij in de vervreemding van der minderjarigen goeileren. Die verkoop moest altijd geschieden in hel openbaar, ten aanzien van roerende goederen, «met kennisse van de Weeskamer, daer deselve niet en is uy Igeslolen ; » en ten aanzien van onroerende goederen, renten en pachten «by goelvindinge van het Hof van Hollandt ofte van den Geregte van do plaelsc daar suis gebruikelijk is» (12).

Men kent hel Fransche stelsel der familie-raden, die — naarmate van het meerdere of mindere gewigt der handelingen —met of zonder goedkeuring (homologation') der regibanken van eersten aanleg hun gezag doen gelden in die bepaaldelijk uitgezonderde gevallen , waarin do voogden niet bevoegd zijn alleen te handelen (13).

Van dit stelsel is de Ncderlandsche wetgever afgeweken.

-ocr page 420-

— 408 —

lu den regel zijn wel de bijzondere fomiulileilen ver-eisclil in dezelfde gevallen, waarin ook hel Frunschu regl die vordert (14), maar die formaliteiten zelve ver-vcrscliiUcn. Voor de handelingen, waartoe volgens hel Franschu regt de iloor de Regthanken van eersten aan-lequot; gehomoloeeerdo magliging der familie-raden wordt vereischt (15) behoeft de voogd thans alleen de magliging van de Arrondisseincnls-Reglbanken , na verhoor of behoorlijke oproeping van den loezienden voogd en de bloedverwanten; en do magliging van den Kanlonregler treedt, in den regel (16) , in de plaats van die, waarloo de familie-raden, zonder reglerlijke goedkeuring, bevoogd zijn.

Zoo vordert onze wet de magliging van de Reglbank, met inachtneming der verdere formaliteiten omschreven in art. 451 , B. W. , voor geldopneming Icn behoeve van den minderjarige, vervreemding of verpanding zijner onroerende goederen , verkooj) of cessie zijner elfeclen of schuldvorderingen (17); voorts lol verwerping eener

(14) Er zijn echter afwijkiuiren. Volgens arl. 450 C. C. is hel dea voogd stellig verboden goederen te konpen van, of cene opdragl aan Ie ncnien van reglen of scliuldvordcrin jen , jegens den minderjarigfe. Beiden kan hij hij ons onder inaehlneining van bepaalde fonnalilcllen doen; VAK DEN Beug, p. 142 sqg. De magliging lot het instellen eener reglsvordering, volgens arl. 404 C C. in sommige gevallen volslrekl vcrciscbl, is hij ons (arl 401) allijd — behalve in het geval van art. 403 — facultatief. AsSEll , //ct Ked. Surg- f^etb. verg., enz., § 271.

(1.5) Aill. 457, 458, 407 C. C. tiet laatste arl. spreekt alleen van dading, niet van cuinproinis, waartoe de voogd volgens het Fr. regl ge-iieel onbevoegd is. ÜEJIOLOMBE, MI, nh. 778 - 782.

(10) Fehler wordt volgens artt. 459 en 400 voorliet verwerpen eener erleiiis en hel aannemen eener sehenking de magliging der regthank vcrciscbl. terwijl art. 401 en 403 C. C. slechts magliging van den famdii -raad vorderen.

(17) Arl. 451 B. W.

-ocr page 421-

erfenis (18) , lot aanneming eener gift (19) , en tot het aangaan eener «lading of van een compromis (20), en eindelijk voor hel aanhouden der gemeenschap , naar de bepaling van art. 46G B. W.

De verkoop van onroerende goederen en van effecten moet in den regel geschieden in hel openbaar (21) ; de regier echter kan ook ondcrhandschen, verkoop bevelen (22), met dien verstande noglans, dat de voogd geen onroerend goed van den minderjarige op eene andere wijze dan in de openbare veiling mag koopen , welke koop dan nog moet worden goedgekeurd door de regtbank, op de wijze voorgeschreven in art. 457 j. 454 B. W.

Terwijl de wel den verkoop van onroerende goederen niet veroorlooft zonder regterlijke magliging,is de voogd daarentegen, ingevolge art. 447 B. W., verpligt « alle de meubelen of huisraad , die den minderjarige bij de opening der voogdij of gedurende derzelver loop te beurt vallen, mitsgaders de roerende goederen, welke geene vruchten iidiomslen of voordoden oplevercn , te doen verkoopen, met uitzondering van do zoodanige, welke met bewilliging van den kautonregter, en na verhoor of behoorlijke oproeping van den loezicuden voogd , mitsgaders van de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige, in nafiira mogen bewaard blijven.»

De verkoop van roerende goederen geschiedt voorts in den regel—even als die van onroerende— in het openbaar en met inachtneming der formaliteiten voorgeschreven in art. 447 , al. 2.

(13) Art. 4.quot;il R. W.

( .9) Art. 460 R. W.

(20) Arl. 46.5 R. AV.

(21 ) AVal onroerende (roederen betreft met inachtneming der bijzondere formalileilcn , vermeld bij art. 4,53 B. AV\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

(22) Art. 154 en 456 R. W.

-ocr page 422-

— 410 —

Geldbeleggingen mogen door den voogd op gecne andere wijze geschieden , «dan door den aankoop van inschrijvingen op bel grootboek der werkelijke schuld van het Koningrijk, van onroerende goederen, of in renlegevendc schuldbrieven , gehypothekeerd op vaste goederen , welker onbezwaarde waarde ten minste een derde boven de te beleggen som bedraagt». Art. 449, al. 2.

Het eerste lid van art. 449 schrijft voor , wanneer de voogd lot zoodanige geldbelegging verpligl is, en hel laatste lid van hetzelfde artikel regelt de gevolgen van haar verzuim. Eene geldbelegging in strijd met deze wetlelijke bepaling is niet nietig, noch zelfs vernietigbaar, maar: «wanneer de voogden gedurende den lijd van één jaar in gebreke zijn gebleven om eenige geldsommen , overeenkomstig het voorschrift van dit artikel te beleggen , zijn zij daarvan de wetlelijke interessen verschuldigd (23)».

Daar de wet hier uitdrukkelijk hel gevolg van de niet inachtneming harer voorschriften regelt , kan dienaangaande weinig twijfel beslaan , en valt dit derhalve builen den kring van ons verder onderzoek over de gevolgen van het verzuim van dergclijko het vrije bestuur des voogds beperkende bepalingen , in het algemeen.

De maffliffiuK des kantonregters behoeft de voogd ,

(23) Mr. DiEmcis (II, n°’883) leert teregf, dal de voogd daarenboven aansprakelijk is voor de schade, voorlsprnitendc uit eene andere, dan de door de wet gemelde geldbelegging. «Voor liet overige (zegt de geachte schrijver) is zijne handeling dcsniettegenslaande van kracht ». Voor zoover daarmede is bedoeld, dal de handeling tegen derden, met wie de voogd beeft gehandeld, niet vernietigbaar is, boud ik deslellingvoor juist. Maar waar de teruggave van het belegde kapitaal zonder krenking der regten van derden kan geschieden — b. v. als het geld is belegd in buitenlandsche efleden — zoude ik met Mr. van den Berg, (proeve, p. 135) den voogd lot die Icruggawe verpligl aclilcn. Vgl. nog over de berekening der renten, volgens dat artikel, de aangehaaldc selirijvers en Mr. F. A. T. Weve , ^'liemis, X, 493 en 494.

-ocr page 423-

om do geedorcii van den minderjarige voor zieh zelven le huren of in pacht le nemen , en om eene opdragl aan le nemen van regten of schuldvorderingen jegens den onder zijne voogdij staandcn persoon (24), voorts om in eeno regtsvordering legen den minderjarige ingesleld te berusten (25) , en om eenen eisch lol scheiding en deeling in te stellen, terwijl bij dit verlof niet behoeft om op zoodanigen eisch te antwoorden (26), en om eenige andere regtsvordering in te stellen, of zich daai legen te verdedigen (27).

«De regelen, welke ten opzigte der scheiding en verdeelingvan goederen, waarbij minderjarigen belang hebben, zullen moeten worden in acht genomen, zijn bepaald bij den zestienden titel van hel tweede boek , handelende van boedelsc/ieiding». Art. 464 B. W. (28).

Eindelijk schrijft art. 459 voor, dat de voogd eeno erfenis aan den minderjarige opgekoinea, niet anders vermag to aanvaarden dan onder het voorregt van boedelbeschrijving (29).

Ten slotte moet hier nog vermeld worden do bepaling

-ocr page 424-

— 412 —

van art. 401 ß. W., volgens welke de moeder-voog-de.s, wanneer aan haar een bgzondere raadsman is loegevoegd, geene daad de voogdij betreffende zal kunnen verrigten zonder diens toestemming, behoudens haar beklag aan de Arrondissemenls-Rcglbank , wanneer zij vermeent dat de weigering van den raadsman de belangen der minderjarigen benadeelt.

Na dit overzigt der handelingen , bj welker verrigting de voogd aan bepaalde formaliteiten is gebonden , rijst do vraag: welk gevolg in regten heeft het verzuim dier vormen ?

Zijn handelingen door den voogd voor den minderjarige verrigt, waarbij deze niet zijn in acht genomen, volstrekt en ab initio nietig?

Is hare ongeldigheid slechts cene betrekkelyke, emijn zij, even als verbindtenissen door den minderjarige in persoon aangegaan (30} , slechts vernietigbaar op zijne vordering ?

liet mag bevreemding baron , dal geene dezer belangrijke vragen door do schrijvers over het Ncdcrlandscb Burgerlijk regt ex profes-so wordt behandeld. Wet wordt door sommige auteurs (31) l)ij speciale handelingen geleerd, wat haar gevolg in regten is, bij niet-in-achtneming der voorgeschrevene formaliteiten, maar in thesi generali wordt de vraag noch voorgesteld, noch veel min beantwoord. Van daar welligt, dat men meer te rade is gegaan met eenige bijzondere wetsbepalingen dan met de algemeene beginselen, waaruit deze verklaard moeten worden , en menige onderscheiding heeft gemaakt met die leidende beginselen — naar mijn bescheiden oordeel — in lijnregten strijd.

-ocr page 425-

— 413 —

Ik slel mij dus voor de vraag eerst in het algemeen te behandelen, om daarna nog stil te slaan bij eenige bijzondere gevallen, die meer dan de overige aanleiding schijnen le geven lol twijfel, en daarom welligt bij uilsluiling de aandacht onzer reglsdoctoren lot zich gc-Irokken hebben.

Ik volg zoo doende hel voetspoor der schrijvers over hel Fransche regt, die— behoudens hunne opmerkingen over enkele speciale gevallen, vooral over de schenking door den voogd zonder magliging van den familieraad aangenomen — zich in hel algemeen de vraag voorstellen, wat hel rcgtsgevolg is van handelingen door den voogd, zonder inachtneming der bijzonderlijk daartoe voorgeschrevene formaliteiten , verrigt.

Allen (32) — voor zoover ik heb kunnen nagaan — zijn het daarover cens , en ook de jurisprudentie (33) , betwijfelt in geene deele de stelling, dal de ongeldigheid dier handelingen alleen kan worden ingeroepen door den minderjarige, of zijne erfgenamen, en dal het verzuim der voorgeschrevene vormen dus geenzins cene «nullité absolue ,» maar slechts cene «nullité relative» ten gevolge heeft.

Vrij wat meer strijd is er over de vraag, of zoodanige informele handelingen des voogds ten aanzien van den minderjarige geheel nietig zijn , zoodal hij zich op de nietigheid gedurende dertig jaren (den gewonen verjaringstermijn) kan beroepen , dan wel of zij ook ten zijnen

Tliemit, D. 1, 3de St. [1854]. 27

-ocr page 426-

aanzien slecbls zijn vernietigbaar (annullahles, anfechtbar), zoodat hij bitinen eenen leitnijti van tien jaren hare vernietiging moet vragen met de «aelion en nullité ou en rescision».

Ïerwgl Dur,\ntois (34) en anderen zieh voor de radicale nietigheid der bedoelde handelingen (doch alleen ten opzigte der minderjarigen) verklaren , erkennen Marcadé, Zacuariae en Windscheid (35) in haar slechts een gebrek, dat lot vernietiging moet leiden, wanneer deze tempore utili met de rescissoire actie van art. 1304 C. G. in regten wordt gevorderd.

De ongeldigheid tier hanilelingen door voogden zon-tler inachtneming der wellelijke vormen verrigt is echter, ook volgens de laatslgemeldo auteurs (met uitzondering alleen van Zaghariae) van dien aard , dat zij op zich zelve , en zonder dat het bewijs van geleden nadeel vercischt wordt, genoegzaam is om de vernietiging in regten te vragen.

Daarin juist loont zich hel praktisch gewigt der onderscheiding, in art. 1311 C. C. gemaakt, lusschen een «engagement nul en sa forme» en een «engagement seulement sujet a restitution» (36). De in integrum restitutio is, volgens de begrippen van hel Fransche (37)

(31) T. a. p. in noot 3'2-

(35) T. a. p. in noot 32.

(3G) Verg, vooral WlNDSCDEID , s. 227 sqq., waar Iilj de meeningvan Merlin, Zachariae en Stabel, die een tegenovergesteld gevoelen zijn toegedaan, wederleg!.

(.37) Alihans wanneer men, met Tout LIER , VJI, n”. 573, ZachaRIae , tl, § 3.35, AsscnCTZ.ald. noot -j. en AVlNDsCBEID, Abh. VI, § IX. s. 233 23G. mag aannemen, dat volgens den C C , overeenkomstig met hol oude Fransche regt (Verg, mijn Spec., p.50),dc vertegenwoordiging of autorisatie des voogds de vernietigbaarheid niet iiilsluit. Dit gevoelen echter wordt door de nieuwere Fransche auteurs zeer bestreden, en ook door mijnen geleerden recensent in Themis, XUI, p. 453 en 439, niet gedeeld. De

-ocr page 427-

— 415 —

niet niiniler dan volgens die van het Romeinscho rcgl(38), een rcglsmiddel, op grond van benadeeling, aangewend tegen formeel geldige handelingen. Kan er, door gebrek in den vorm, van formele geldigheid geene sprake zijn, dan moet do enkele aanwijzing van dal gebrek voldoende zijn, om de handeling nietig te doen verklaren of hare vernietiging le verkrijgen. Daartoe strekte volgens het Ontwerp van den Code Napoléon «l’action tendant a faire declarer nul un contrat», die , uit relatieve nietigheid ontslaande, dertig jaren duurde.

Deze vordering echter werd door den Staatsraad uit hel ontwerp gcligl en , uithoofde van eene zonderlinge verwarring tusschcn relatieve nietigheid en vernietigbaarheid (^^nfecfitbarkeit) van handelingen, vereenigd met de «action en restitution» van het ontwerp, dal is do «action en nullité ou en rescision» van bel Wetboek, die altijd slechts lien jaren duurt (39). Hij nu, die deze vordering gebruikt orn eene informele handeling (un engagement nul en sa forme) aan le vallen , behoeft evenmin benadeeling le bewijzen, als dat bewijs, volgens het ontwerp van den Code Napoléon, werd ver-eischl lot de «action tendant a faire déclarer nul un contrat (40)». Wat vroeger niet werd vereischt lot do querela nuUitatis (volgens het Ontwerp) wordt thans evenmin vereischt lol de querela rescissionis (volgens het Wetboek), wanneer daarmede informele vra.ng hcliuort zeker nietallccn onder de meest betwiste , maar ook onder de moeijclijkste van bet Fransebo regt, zoo als o. a. kan blijken nit bare keurige behandeling bij Demoiombe, Vll, nquot;‘.812 — 825. Gelukkig, dat zij voor ons tol de geschiedenis behoort !

-ocr page 428-

handelingen, hetzij van den minderjarige in persoon (41), hetzij van den voogd , worden aangevallen.

Do stand onzer vraag, volgens het Fransche regt, is, zoo als uit het voorgaande blijkt, en resume, deze:

Dat alleen de minderjarigen zelve, niet derden, zich kunnen beroepen op do ongeldigheid van handelingen door den voogd zonder inachtneming der voorgeschro-vene formaliteiten verrigt , kan als onbetwist worden beschouwd.

Zeer betwist is de vraag, of die handelingen door den minderjarige alleen kunnen worden aangevallen, met de rescissoire actie van art. 1304 G. C., dan wel of zij lijden aan eeno eigenlijk gezegde nietigheid , welke door dengene, ten wiens voordeele zij beslaat, gedurende dertig jaren , kan worden ingcroepen.

Het eerste gevoelen wordt ecliler door do jurisprudentie — behoudens in eenige uitgezonderde gevallen — algemeen, en door de beste nieuwere — zoo Fransche als Duilsche — auteurs omhelsd.

Vrij algemeen is men het er ook over eens, dal hel gevoelen van Zachakiae (42), volgens welken auteur de rescissoire actie ook hier niet zoude kunnen opgaan zonder bewijs van benadeeling , moet worden verworpen.

IVIen zal dus niet ver van de waarheid verwijderd zijn, wanneer men stelt, dat volgens de meest algemeene leer der «doctrine» en jurisprudentie, de informele handelingen des voogds niet zijn nietig, maar slechts vernielig-haar (43) , op do vordering van den minderjarige , die hier echter lot geen bewijs van benadeeling is gehouden.

Ik ga over lol hel beloog , dal dezelfde leer ook onder het Nederlandsche regt moet worden aangenomen , als

-ocr page 429-

- 417 — zgnde in volinaaklo overeenstemming met zijnealgemeene beginselen en stellige voorschriften over de onbekwaamheid van minderjarigen, en den slaat van bescherming, waarin zij door do burgerlijke wel zijn geplaatst.

Over hel gevolg van vcibindlenissen door tic minder-jarigen in persoon aangegaan kan , in ons regt, weinig of geen twijfel bestaan.

Art. 1366 B. W. verklaart hen onbekwaam om overeenkomsten te Ireffen. Dat echter in die bepaling geen verbod ligt opgesloten tot hel aangaan van overeenkomsten of zich uit anderen hoofde te verbinden , volgt middagklaar uit art. 1367 en art. 1482 B.W. Wanneer immers hel eerslgemelile artikel aan de « onbekwaam verklaarde personen » de bevoegdheid verleent legen hunne verbind-tenissen op te komen in alle gevallen , waarin dit vermogen niet bij de wel is uitgesloten , dan veronderstelt het eene bestaande verbindlenis ; en wanneer art. 1482 B. W. , handelende over eene der wijzen , waarop ver-bindtenissen (Ingevolge art. 1417) te met ^aan, leert, dat de door onbekwame personen aangegane verbindte-nissen , op eene door hen of van hunnentwege gedane vordering, moeten worden nietig verklaard, dan spreekt hel van zelf, dat de verbindlenis, voor dat zij op deze wijze is te niet g'eg'aan, wel een gebrekkig , wel een vernietigbaar, maar toch een door de wet erkend beslaan heeft (44). Bewoorden door den wetgever gebezigd, om dit zuivere reglsbegrip uil te drukken, mogen al zeer ongelukkig zijn gekozen, — dat daaraan echter geene andere verklaring gegeven kan worden , meen ik na het beloog, daarvoor vroeger (45) geleverd , niel andermaal in hel breede te moeten uiteenzetten.

(44) zie meer spec, land., p- 37 cn 38, 38—4.'.

(4.5) Eod., p. .5,3 58.

-ocr page 430-

Verbindlenisscn door minderjarigeu aangegaan beslaan en hebben in regten hetzelfde gevolg als verbindtenissen van meerderjarigen, tot dat zij op hunne vordering, welke, tenzij die bij wege van verdediging of exceptie wordt voorgedragen, aan eenen bepaalden termijn is verbonden (46), zijn vernietigd, en als gevolg daarvan, zijn nietig verklaard.

Die regel in art. 1482 in hel algemeen voor «allo verbindtenissen» gegeven lijdt echter, ingevolge art, 1483, uitzondering voor verbindtenissen uit eene onregl-malige daad , en voor die bij huwelijksche voorwaarden met inachtneming van art. 206 aangegaan (47).

Evenmin kan de minderjarige zich op zijne onbekwaamheid beroepen, indien do formaliteiten ten zijnen voor-declo lol de beslaanhaarheid van zekere akten voorgeschreven , zijn vervuld , of de vader of voogd handelingen heeft verrigt, die do grenzen van zijne bevoegdheid niet te buiten gaan. Immers, len aanzien van die handelingen wordt hij beschouwd , als of hij « dezelve » na (beter gedurende) zijne meerderjarigheid had verrigt, onver-minderd zijn verhaal op den vader of voogd , zoo daartoe termen zijn.

Onze wetgever heeft dus voor goed gebroken met do «in integrum restitutio» van het Romcinsche regt (48).

-ocr page 431-

— 419 —

Gaf het ontwerp van 1820 in art. 3497 nog het middel van relief legen handelingen van minderjarigen «onder adsislentie van ouders of voogden of curators » , of door deze namens de minderjarigen verrigt , en bestaat er nog heden grooto onzekerheid, of hetzelfde in het Fransche regt moet worden aangenomen (49), bij ons is er gelukkig (50) geen twijfel meer mogelijk , dal handelingen door den voogd «binnen de grenzen van zijne bevoegdheid » verrigt, den minderjarige evenzeer aan derden , als derden aan hem verbinden.

Maar wat als de voogit de grenzen zijner bevoegdheid hecfl overschreden , door handelingen , bij welker vcr-rigling hij, volgens de wet , aan bepaalde vormen is gebonden , zonder inachtneming dier vormen ten uitvoer te brengen ?

De klaarblijkelijke tegenstelling , die er beslaat tus-schen art. 1482 en art. 1484 B. W., schijnt al dadelijk een gereeil antwoord op die vraag te geven.

Uil hel verband , waarin deze twee artikelen lot elkander staan, is hel duidelijk, dat handelingen welke niet vallen in de omschrijving van het cene artikel, naar de bepalingen van belandere moeten worden afgemeten.

Handelingen door den voogd , doch buiten de grenzen zijner bevoegdheid, verrigt kunnen geeue aanspraak zelve eindelijk heefl niets wal haar huilen den kriiijj der gewone reglsnhd-dclen plaatst. In de verte valt hier dus niet te denken aan hel «remedium extraurdinarium » van hel Koincinscbe regt-

-ocr page 432-

— 420 — maken op de volkomen reglsgeldigheid, door art. 1484 toegekend aan handelingen, waardoor de kring zijner bevoegdheid niet wordt overschreden.

Uit art. 1484 volgt arffumenio a contrario (zoo als Mr. Karseboom het juist uitdrukt (51)}, dat handelingen, waarbij de daar bedoelde formaliteiten niet zijn in acht genomen, den minderjarige niet verbinden, maar uit het voorschrift van dit art. kan ónmogelijk worden afgeleid, dat deze handelingen van re^^tswege en volstrekt nietig zouden zijn.

Het tegendeel is waar. Vallen zij niet in de omschrijving van art. 148t, welnu — dan geldt de regel van art. 1482.

En men werpe niet tegen , dat art. 1482 alleen spreekt van verbindlenis.sen door den minderjarige in persoon , niet van die door den voogd namens hem aangegaan.

Want behalve alles, wat er uit de bedoeling en den niet te miskennen historischen grondslag dezer wetsbepaling (op al hetwelk wij nader terugkomen) legen dit argument te zeggen valt, moet hier reeds dadelijk worden opgemerkt :

1“, dat, wil men blijven hangen aan de letter van art. 1482 B. W., zij dan nog maar alleen aan die handelingen in den weg kanslaan, bij welke do voogd zijnen pupil vertegenwoordigt, maar volmaakt toepasselijk is, waar de pupil zelf, onder goedkeuring of bijstand van zijnen voogd, de handelende persoon is;

2quot;. dat, daar het naar de begrippen van het heden-daagsche regt (52) in het algemeen volmaakt onverschillig is, of do voogd voor den minderjarige , dan wel de min-

(51) In zijne conclusie, medegedeeld in liet Rcglsgcl. Bijbl.. 1853, p. 216-219.

(52) Verg. Marcadé, ad art 1305 C. C., tV, n”. 891. ook aangeliaald door Mr. Rappeïse V. D. CoppELLo, in zijne beoordeellng mijner proeve, Themis XIII, 458 en 459.

-ocr page 433-

- 421 —

derjarige outlei' bijstand of goedkeuring van den voogd handelt, hel ongerijmd zoude mogen heeten , wanneer in sommige gevallen meerdere reglsgeldt^gt;/ieid zoude moeten worden toegekend aan hamlelingen door den minderjarige, auctore vel consentiente tiitore, dan aan handelingen door den voogd namens den minderjarige verrigt (53);

3“. dat naar de letterlijke verklaring van art. 1482, volgens welke in dit art. alleen .sprake zoude zijn van verbindtenissen door don minderjarige in persoon aangegaan, de bepaling van art. 1484 — de tegenstelling van of de uitzondering op art. 1482 — geheel overbodig wordt, daar, zoo die verklaring opgaat, de regel der vernieliabaarheid nimmer geacht zoude kunnen worden van toepassing te zijn op handelingen door den voogd — hel zij dan binne.n of buiten de grenzen zijner bevoegdheid — verrigt.

Zoo volgt reeds uil de tegenstelling van arU. 1482 en 1484 (54), dat handelingen door den voogd builen do grenzen zijner bevoegdheid , zonder inachtneming der voorgeschrevene formalileilcn , verrigt, slechts vernietigbaar, niet volstrekt en ab initio nietig zijn.

Deze opvatting vind ik bevestigd in art. 460 B. W. Daar heet het van de schenking door den voogd met verlof der Arrondisscmenls-Reglbank voor den minder-

-ocr page 434-

jarige aangenomen ; « zij zal len opzigle van den minderjarige dezelfde gevolgen hebben, als len opzigle van een meerderjarig persoon».

Het verlof is dusnoodig, niet om de volstrekte nietigheid van de handeling te voorkomen, maar alléén om daaraan hetzelfde gevolg te geven, dat zij len opzigte van een meerderjarige heeft (55'.

Men mag derhalve uit de slotwoorden van art. 460 veilig afleiden, dat waar hel verlof der Regtbank ontbreekt, do schenking niet elk gevolg in regten zal missen , maar dal zij slechts niet dezelfde gevolgen zal hebben , als len opzigte van een meerderjarig persoon, en dus op de vordering van den minderjarige zal moeten worden vernietigd.

Er is geen reden te veronderstellen, dat het gemis der voorgeschrevene formaliteiten ten aanzien der schenking andere gevolgen zoude hebben, dan ten aanzien der overige handelingen , waartoe bijzondere vormen zijn ver-eischl. Integendeel velen, die voor andere informele handelingen des voogds slechts ceno belrekkelijke vernietigbaarheid aannemen, leeren dat het ontbreken der reglerlijko magliging van art. 460 de volstrekte nietigheid der schenking ten gevolge heeft.

Reeds door al deze gronden, ontleend aan de stellige voorschriften van ons burgerlijk regl, schijnt genoeg gereglvaardigd de beslissing van het Provinciaal Geregls-hof in Groningen (56) : «dat al hetgeen hieromtrent tol dit uitsluitend persoonlijk regl der minderjarigen is aangenomen, in de gevallen, waarin /lij zich zelf heej't verbonden (dat nl. hij of zijne erfgenamen alleen legen

(.“ïS) « L’acceptation dn Inlenr avec l’autorisai ion du conseil de famille n’est nècessiiire que pour faire produire a l’acceptation, à l’egard du mineur, le même effet qu'à l’égard du majeur c'est a dire pour la rendre irrevocable.» ÏOCllIER , V, nquot;. 196.

(56) Arrest van ‘22 Febr 1853, fTcekbl. nquot;. 1432.

-ocr page 435-

lie geldigheid der verbindlenis kunnen opkomen) evenzeer toepasselijk moet zijn , indien xÿn voog-d of hier de executeur testamentair f57), zonden de vereischte rechterlijke ma^tiging heeft gehandeld ».

In cassatie werd tegen deze beslissing opgekomen, en door den iloogen Raad , te dien aanzien, bij Arrest van 20 Januarij 1854 (58), overwogen:

« dat de cischers in cassatie in booger beroep, tot staving van hunnen reconvenlionelen cisch tot nieligvcrklarinquot;;. hebben beweerd de nietigheid der cessie, ten process« vermeld , en van den daarop gevolgdcn verkoop, op grond, dat die cessie, waarbij eene minderjarige was geinte-resseerd , zonder de vereischte rcgterlijke magtiging door den executeur testamentair was gedaan;

«dat het hof dien grond heeft onaannemelijk verklaard op drie, elk op zich zelf staande, beweegredenen ;

«dat legen do twee eerste het eerste middel van cassatie en tegen do laatste het voormelde tweede middel van cassatie is gerigt;

«dat de laatste beweegreden hierin bestaat, dat de nietigheid , die wordt tegengeworpen, is eene betrekkclijko nietigheid , als zijnde die magtiging alleen in het interest der minderjarigen voorgeschreven en welke dus door geen derde kan worden tegengeworpen, en datalzoo do cessie in geschil als geldig moet worden aangenomen, als van van wego die minderjarige onbetwist;

«dat b0' de j'uistheid dier beschomcing, de afwijzing van den aangevoerdon grond, wat er ook van de tweo andere motieven zijn moge , wordt gewettigd , en mitsdien de twee eerste middelen zijn onaannemelijk».

De voorname grond van beslissing, dat do nietigheid

(S7) Zie over de feilen, die hier aanleiding gaven tot deze rcglsvraag, liet voormelde arrest en liet vonnis « qua van de Regtbank te Appinga-dam, fVeckbl. n“. 13 10.

(5«) tTeekbl. n'’. 1509.

-ocr page 436-

— 424 —

omslaande uil het ontbreken der vereischle reglcrlijkc magtiging is eene bclrekkelijkc nietigheid, schijnt, volgens dit Arrest, deze te zijn, dat die magtiging alleen in het interest der minderjarigen is voorgeschreven.

Dal dit wezenlijk de ratio legis is, zoude ook anders niet mocijelijk zijn te bewijzen, maar het wordt boven allen twijfel verheven door den inhoud zelf van art. 1484 B. W. dal met zoo vele woorden spreekt van «de for-malileilen ten ooordeele der minderjarigen en onder curatele gestelden tol de bestaanbaarheid van zekere akten voorgeschreven ».

Op zich zelve echter koml de omstandigheid , dat de formalileilen alléén zijn voorgeschreven in hel belang der minderjarigen, mij nog niet afdoende voor 1er beslissing, dat alléén de minderjarigen , op grond van het ontbreken dier formalileilen, legen de geldigheid der handeling kunnen opkomen.

Immers te regl werd reeds door Toullier (59) de leer bestreden, dal de vraag of cene nietigheid moet geacht worden volstrekt of betrekkelijk te zijn , alléén daarvan afhangt, of zij primario in het algemeen belang, dan wel primario in het belang van bijzondere personen is bedreigd.

«Ce qui rend une nullité absolue (zegt hij le regt (60)) n’est point la cause ou le motif qui a porté le législateur à la prononcer; c’est sa volonté, c’est la toute puissance de la loi, qui anéantit l’acte , qui déclare n’en pas reconnaître l’existence, et qui le prive do tout clTel légal. »

En indeduad, daargelaten het bezwaar, ilat het er in gelegen is, eene reeks van onderscheidingen le scheppen in het natuurlijk gevolg der veronachtzaming van de geboden of verboden der wet, alléén op grond van den veelal niet eens uitgedrukten , maar slechts

(58) Vil, ié». 555 560.

(60) bod.» nquot;. 558. iiiilio.

-ocr page 437-

veronderstelden wil des wetgevers, ligt de conclusie, dat alléén bepaalde personen kunnen opkomen tegen de geldigheid ecner regtshandeling nog zeer verre van de prae-misse, dat do ongeldigheid alléén in het belang van die bepaalde personen is bedreigd.

Immers, wanneer de wetgever do rcgtsgeldigheid ecner handeling, in het belang van bepaalde personen, wil beletten of beperken, kan hij daartoe verschillende wegen inslaan. Hij kan — naar do leer der Romeinscho iii integrum restitutio — de reglsgeldighcid der handeling afhankelijk maken van het bewijs van al of niet geledene schade, welk bewijs dan rust op den |)crsoon , in wiens belang de ongeldigheid is vaslgestcld ; hij kan die schade, als in de handeling zelve opgesloten, zelfs zonder bewijs van hel tegendeel toe te laten — glt;^lijk onze wetgever in art. 1482 — veronderstellende, hare nietigverklaring, op de enkele vordering van den onbekwame, bevelen; maar hij kan eindelijk in zijne voorzorg nog verder gaan, en om alle mogelijkheid van schade (zonder het oordeel daarover aan de door de wet beschermde personen over te laten) te voorkomen , do handeling zonder eenige beperking verbieden , en zoo doende hare volstrekte nietigheid vaststellen. En zoodanige nietigheid schijnt dan ook in het algemeen —behoudens enkele uitzonderingen (61) — te moeten worden aangenomen , waar de wel haar niet lol bepaalde personen beperkt heeft — « par cela même qu’elle n’est pas limitée à certaines personnes» (62).

Niel zeldzaam zijn in onze wetgeving de voorbeelden van nietigheden , die, ofschoon in hot belang van bepaalde

-ocr page 438-

personen bedreigd, echter voor volstrekt gehouden moeten worden. Elilcrs (63) wees ik op onderscheidene voorbeelden; meerdere vindt men in do uitmuntende monographic van WiJiOsciiEio (64), die dit geheele leerstuk behandelt met eene degelijkheid en volledigheid, die men bij de beste Franscho auteurs le vergeefs zoude zoeken.

Ik herhaal dus: op zieh zelve komt de omstandigheid, dat de bij art. 1484 B. W. bedoelde formaliteiten alléén «ten voordcele» der minderjarigen zijn voorgeschreven, mij niet afdoendc voor 1er beslissing, dal alléén de minderjarigen , op grond van het ontbreken dier formaliteiten, legen de geldigheid der handeling kunnen opkomen.

Maar én de bedoeling, waarmede die formalileiteu door den wetgever zijn verordend , én de historische grondslag, die ook hier niet veronachtzaamd mag worden, zouden mij toch tn casii speciali lol dit besluit leiden, al ware hel niet voldoende gcregtvaardigd door de stellige voor-schriflcn der wel, waarop vroeger werd gewezen.

Niet alleen is hier door de wel zelve (65) nilgemaakl, hetgeen in andere gevallen slechts bij veronderstelling kan worden aangenomen , dal namelijk de formaliteiten uitsluitend in het belang der minderjarigen zijn vaslge-slcld, maar beslissend is de overweging, dat zoo ook anderen zich op hel gemis dier formalitcilen beroepen konden, in zeer vele gevallen, wal in hel voordeel der minderjarigen is voorgeschreven, op hun nadeel zoude kunnen uilloopen (66). Bij de geringste informaliteil door den voogd gepleegd , zouden zij en hunne erfgenamen

-ocr page 439-

— 427 —

gedurende dei lig jaren (67) zijn blootgesteld aan vorderingen tot nietigverklaring van handelingen, aan wier geldigheid zij nimmer hadden getwijfeld , en op welker nietigheid zij zieh althans in hun eigen belang nooit ofte nimmer zouden hebben beroepen. Dat kan onze wet niet gewild hebben, hier nog veel minder dan waar de minderjarigen zich in persoon verbonden hebben ; en zoo zij al — wal ik niet vermeen — voor eene tweeledige iiil-^eSquot;'”g ^^*'^“®'' ''''‘**’6, dan zeker zoude men hier met Celsus (68) mogen zeggen : Beni^nius leges interpre-dandae sitnl, quo voluntas earum consereetur.

Wat alzoo door de stellige voorschriften der wel voor het minst zeer waarschijnlijk wordt gemaakt en door hare uilgedrukto bedoeling boven allen twijfel verheven, wordt eindelijk nog door lt;le rcglsgeschiedenis bevestigd.

Het is overbekend en vroeger reeds opgemerkt, dal do Romeinsche in integfum restitutio een reglsmiddel was, waardoor werd ingegrepen in een wettig beslaanden toestand, zoodat zij niet te pas kwam daar, waarde minderjarige iure civili niet was verbonden »7iam si com-muni auxilio et mero iure muititus sit, non debet ei tribui extraordinarium auxilium» ^69). Dit laatste had niet alleen plaats, waar de minderjarige zonder bijstand van den voogd had gehandeld (70), maar ook als de voogd zonder hel vereischlo rcglerlijke verlof goederen van zijnen pupil had vervreemd (71). In beide gevallen echter bestond er slechts eene belrekkelijke nietigheid — « ex uno

-ocr page 440-

428 — latere conslal contraclus, nam qui emit obligatus est pupillo, pupilium sibi non obligat» (72}.

Betrekkelijke nieligbeid was ook in het Oud-Hol-landsch (73) en Oud-Fransch regl (74) bet gevolg van vervreemdingen door den voogd zonder bet vereischte reg-terlijk verlof; en zoo men onder den Coile strijdt over de vraag, of deze en dergelijke informele handelingen nietig of slechts vernietigbaar zijn , allen (75) zijn het daarover eens, dat in elk geval ailéón den minderjarige het regt toekomt zich op hare ongeldigheid te beroepen.

Tegenover dit alles staat de vroeger(76) vermelde, geheel ongemotiveerde beslissing der Amsterdamsche regtbank , « dat zoodanige verkoop (van roerende goederen zonder inachtneming der vormen, voorgeschreven bij art 447 B. W.) uitzijnen aard volstrekt nietig-is en geene regten kan overdragen, als zijnde verkoop van eens anders joed'gt;.

De regtbank gaat bier veel verder dan Duranton (77), ofschoon de grondslag van beider redenering dezelfde is.

Zie hier hoe bij zich uitdrukt: «S’il (1e tuteur) n’a «pas observé les formalités qui lui étaient prescrites , c’est «un mandataire qui a excédé les bornes de son pouvoir, «c’est un individu qui a agi sans mandat relativement «aux actes irréguliers, en un mol, c'est un é/rang^er.»

-ocr page 441-

— 429 —

Men ziet het, do praernisse is gelijk, maar de conclusie verschilt, want terwijl Duranton , de vernietigbaarheid bestrijdende, echter— waarschijnlijk opgrond van de bedoeling en geschiedenis der wet — stemt voor do betrekkelijke nietigheid, gaat do reglbank zoover, om hier zeifs eolxtrekte nietigheid te zien.

Ik zal trachten den grondslag der redenering te wederleggen. Zoo dit mij gelukt heb ik mij met de juistheid der gevolgtrekkingen niet bezig te houden , want eo «/j^o vervalt dan de ruimere conclusie der regtbank, zoowel als de meer beperkte van den geleerden Franschen auleur.

Wat is er dan van de stelling, dat de voogd, bij niet inachtneming der voor bijzondere handelingen voorge-schrevene formaliteiten, te beschouwen is als een lasthebber, die buiten zijn mandaat gaat, en wanneer het vervreemdingen geldt, als ieder ander tot den minderjarige in geenerlei betrekking staand persoon, die het goed van den minderjarige (dus een hem niet toebehoorend goed) verkoopt ?

Ik zou welligt kunnen volstaan met eene verwijzing naar het vroeger betoogde, in het bijzonder naar het aanseduido verband tusschen art. 1482 en art. 1484 B. W. Ik zoude kunnen aanvoeren, dat uit die artikelen in hunnen logischen zamenhang voldoende blijkt, dat do regel der vernietigbaarheid zoowel geldt voor verbind-tenissen door den voogd voor den minderjarige, als voor die door den minderjarige in persoon aangegaan, voor zoo ver art. 1484 op de eerslgemclde niet van toepassing is; zoodat, wat er ook moge zijn van de juistheid der redenering op zich zelve , het daaruit getrokken gevolg in élk geval wordt gewraakt door de zoo even besprokene wetsbepalingen.

Maar de redenering van Duranton berust — afgescheiden van dit alles — op eene kennelijke dwaling, door

Themit, D. I, 3de St. [1854]. 28

-ocr page 442-

MAKGAnÉ (78) niel juisllieid aangewezen. De gelijkslelling van den voogd mei cciicii ge« oneii lasthebber kan moeije-’ÿl^ opgaan. De wet zelve — en geene overeenkomst, waaraan de lasthebber strikt is gebonden — wijst hom aan als den vertegenwoordiger van den minderjarige in alle burgerlijke handelingen. Wat hij voor den minderjarige doel, wordt do minderjarige geacht zelf te doen. Factum tulor/s factum pupilli , leert Zacuariae (79) Ie regt. Wel heeft de wel den voogd in zijn beheer onderworpen aan sommige regelen en vormen , in hel uitsluitend belang van den minderjarige vaslgesleld, en zonder welker inachtneming zijne handelingen gebrekkig en vernietigbaar zijn, maar dal hij door dit verzuim zelfs zijn karakter van vertegenwoordiger zoude verliezen, en gelijk gesteld moeten worden met ieder ander, die goedvindt zich met de zaken van den minderjarige lo bemoeijen, — is eene leer door geene enkele wetsbepaling gereglvaardigd, en met do algemeene beginselen van ons voogdij-regt in openlijken strijd.

Hel besluit, waartoe al het voorgaande voert, is dit; Handelingen door den voogd verrigl zonder inachtneming der bij de wet vereischle formaliteiten zijn voor den minderjarige onverbindend , en staan gelijk met handelingen door deze in persoon verrigl, zoodal hare vernietiging moet worden uitgesproken op de wijze en binnen den lijd bepaald bij arlt. 1482, 1487 en 1490 B. W.

Na de voorgeslolde vraag in het algemeen te hebben behandeld en beantwoord , zal hel noodig zijn haar thans nog le beschouwen in toepassing op eenige speciale gevallen, die meer dan andere aanleiding hebben gegeven lot twijfel en verschil van gevoelen.

Die beschouwing, welke groolendeels slechts zal

-ocr page 443-

— 431 — beslaan in de verwijzing naar en toepassing van de boven ontwikkelde gronden, zal even daarom zeer beknopt kunnen zijn.

De bedoelde gevallen zijn :

3“, Aanvaarding van nalatenschappen;

5“. Dading;

6°. Instelling van eenen eisch tot scheiding of ver-deeling.

Onder het Franschc regt was het den voogd verboden goederen, hetzij roerende of onroerende, van den minderjarige te koopen, en hij vermögt deze niet in pacht te nemen, tenzij de familieraad don loezienden voogd had gemagtigd om met hem het pacht-contract aan te gaan (80).

Do Fransche auteurs (81) nomen algemeen aan, dat do ongeldigheid van overeenkomsten, in strijd met dezo voorschriften aangegaan, slechts kan worden ingeroepen door don minderjarige, in wiens belang zij is bedreigd.

WiNDSCHEiD verzet zich tegen deze leer, op grond voornamelijk, dat hel belang der minderjarigen niet hetóénigo motief is van hel verbod der wet, maar dat daarin levens ligt opgesloten het denkbeeld, den voogd vrij te (8(1) Art. 4.50). 1596 C. C.

Zach4RIae 1 11, § 351.

-ocr page 444-

varen legen alle verdenking, dal hij misbruik zoude maken van zijne betrekking ten nadeelc van zijnen pupil, zoo-dat zoodanig misbruik hem niet alleen moeijelijk maar zoo goed als onmogelijk moet worden gemaakt (82). Wal er zij van dit eeronderstelde motief der Fransche wel , en van de juistheid der gevolgtrekking daaruit door den geleerden schrijver geput, zoowel de wel zelve als bare geschiedenis sluit bij ons het denkbeeld aan zoodanige beweegreden uil, en aan de daarop gegronde uitlegging valt dus mede niet te denken.

Immers bet onbepaalde verbod der Fransche wol aangaande het koopen van goederen is opgeheven; dit is ilen voogd thans geoorloofd, onder inachtneming noglans van bepaalde formaliteiten, waar het onroerende goederen geldt. Voorts vindt men in de door Mr. Voorduin (83) opgeleekende gedachtenwisseling lusschen do Regering en do Slaten-Generaal over dit leerstuk geen zweem van de door Windscheid veronderstelde ratio leg'is, en is daarin van niets anders de rede , dan van het belangd der mi?iderjarisen.

Te regt wordt dan ook, naar mijn oordeel, door Mr. VAN DEN Beug (84) geleerd , dal koop en huur aangegaan zonder inachtneming der formaliteiten , voorgeschreven bij arll. 457 en 458 B W., niet volstrekt nietig zijn , doch op de vordering van den minderjarige moeten worden vernietigd.

Een vonnis der reglbank te Hoorn (85) van 22 Nov.

-ocr page 445-

— 433 — 1843 beslist, dal de wet»: » geene straffen op de overtredingen (van art. 458) heeft gesteld , tenzij mogl worden aangeloond, dat door die overlreding schade aan de minderjarigen ware toegebragt geworden. » Die beslissing is zeker met hel oog op den algemeenen regel van art. 1489 B. W., welke alleen spreekt van schadevergoeding « indien daartoe gronden zijn », volmaakt juist — in zooverre nogtans men onder die zoogenaamde straffen niet begrijpt de actie lot nietigverklaring, welke, volgens art. 1482 B. W. , in geen geval van het bewijs van schade afhankelijk is.

II. OpDRIGT VAN REGTEN OF SCHULDVOR DEB INGEN JEGENS DEN MINDERJARIGE, AAN DEN VOOGD.

Ook hier is in de plaats van het stellige verbod der Fransche wet een verlof tot het aannomen van zoodanige opdragl, onder goedkeuring des Kanlonreglers, gekomen.

Het gevolg der overlreding der slotbepaling van art. 450 C. C. is onder de Fransche auteurs zeer betwist. Terwijl eenigen op het voetspoor der Novella LXXII, Gap. V, van oordeel zijn, dat niet alleen de cessie nietig is, maar ook de gecedeerde inschuld ten aanzien van den minderjarige te niet gaal (86), wordt door anderen de stelling verdedigd, dat de inschuld blijft bestaan , maar dal de cessie volstrekt nietig is zóó, dat noch de minderjarige (schuldenaar), noch de voogd (cessionaris) daardoor is gebonden. Eene derde meening wordt

(86).... «et lucrum sil mitioris, licel ccs.sio ex veris causis facia sit, nou ut rurtus ad cedenlem redeat, quasi nihil inlciim conha lejjcni lac-linn c.sse vidcalur, sed ut üs excédât, qiiac Icgcin iio.stiani violando exinno acquisivit, oIjMc iUa minor lucretur».

-ocr page 446-

— 434 --

vooi'geiJragen Hoor Demolombe (87). Deze komt mij voor de ware le zijn. Volgens hem is de minderjarige alleen bevoegd zich le beroepen op de ongeldigheid der cessie, terwijl de gecedeerde inschuld blijft beslaan. De minderjarige schuldenaar kan dus, meerderjarig geworden zijnde, zijnen voogd als schuldeischcr blijven erkennen , of bij kan de vernietiging der cessie vragen, in welk geval alio partijen in haren vorigen stand lerugkecren. Door do vernietiginff der cessie wordt de minderjarige weder schuldenaar van zijnen vorigen schuldeischer, en daar deze in zijne vroegere regten lerug-treedt, zal hij ook den prijs voor den afstand dier regten van den voogd genoten, aan deze moeien leruggeven, ook zonder dat dit lussclien cedent en cessionaris bedongen mogl zijn, — «puisque la nullité de la cession rend «désormais sans cause le payement fait parle tuteur au « cédant» (88).

Dezelfde gevolgen door Demoi.ombe toegeschreven aan de overtreding van hel verbod der Fransche wet zullen bij ons moeien gelden voorde aanneming ccner cessie zonder de gevorderde goedkeuring des Kanlonreglers. De minderjarige schuldenaar is daardoor wiet, de overige partijen (cedent en cessionaris) zijn daardoor wel gebonden. Eindelijk zal men bij ons veel minder nog dan onder den Code moge aannemen, dat door eeno informele cessie ook de gecedeerde inschuld zoude le niet gaan. Daar het verbod der 72sle Novelle in het Nederlandsche Welb. (in afwijking van den Code) niet meer geldt, valt er natuurlijk ook niet meer te denken aan de vrij zonderlinge strafbepaling op do overtreding daarvan gesteld (89).

-ocr page 447-

— 435 —

IIL Aanvaarding van nalatenschappen.

De voogd vermag, ingevolge art. 459 B. W. (90), eene erfenis aan den minderjarige opgekomen niel anders le aanvaarden , dan onder hel voorregl van boedelbeschrijving. Dat hier aan geene stilzwijgende aanvaarding onder dat voorregt gedacht kan worden , en de voogd wel degelijk de bij art. 1088, j“. 1075 B. W. voorgeschrevene verklaring zal moeten afleggen, werd boven (91) reeds met een enkel woord opgemerkt.

De vraag doet zich nu voor: wal, als de voogd zonder vervulling dezer formaliteiten , en dus zuiver aanvaard heeft?

Te regt, en geheel in overeenkomst met hel vroeger door ons betoogde antwoordt Mr. Diepuuis (92) : «dal cene zuivere aanvaarding, door den voogd geschied, voor vermetiging vatbaar is, o 1.00 omtrent de juistheid dezer stelling nog eenige twijfel mogelijk ware, deze zoude worden opgehoven argumento a contrario ex art. 1099. Den meerderjarige slaat het in den regel niet vrij tegen eene eenmaal gedane aanvaarding op le komen, maar de minderjarige, die zich door die daad quasi ex contractu (93) verbindt, kan van die ver-bindtenis even als van allo andere de vernietiging vorderen.

Dit alles komt mij voor zeer eenvoudig en duidelijk le zijn. Echter is daarin eenige verwarring gebragt door eene phrase, die de Fransche auteurs elkander na (90) nbsp;nbsp;nbsp;Velg. art. 1092 B. W.

(91 ) Zie noot 29.

-ocr page 448-

hebben geschreven, zonder dat het regt duidelijk is wat zij daarmede eigenlijk hebben bedoeld. «Le mineur ne saurait devenir héritier pur et simple par le fait de ton luteur», zegt Demolombe (94), in navolging van anderen. Wil men met met deze woorden te kennen geven, dal de minderjarige niet gebonden is door de informele aanvaarding van zijnen voogd, zoodal hij lot hare vernietiging kan ageren, dan heb ik er vrede mede; maar moet daaruit worden afgeleid , dal de zuivere aanvaarding moet worden beschouwd als non avenue en volstrekt onverbindend , dan houd ik do stelling voor onbewezen en ongegrond , daar niets hier, meer dan bij andere informele handelingen des voogds, aanleiding geeft tol eene eigenlijk gezegde nietigheid te besluiten.

Dc zaak echter scheen ook der Regering niet regl helder. Aan eene der afdeelingen van de Slalen-Gene-raal, die (zeker zonder veel te hebben nagedacht over het algemeen gevolg in regten van informele handelingen des voogds) zeer naïf vraagde: « of de minderjarigen zouden kunnen worden hersteld legen do zuivere aanding door den voogd gedaan?» gaf de Regering het vrij lakonieke antwoord: «Het geval kan niet bestaan, daar do voogd niet anders dan onder beneficie van inventaris kan (lees : mag) aanvaarden. Elke andere aanvaarding' it nietig^» (95).

Nu is het waar, zal dit antwoord eenige beleekenis hebben, dan moet nietig hier meer beleekencn dan vernietigbaar ; de Regering immers schijnt juist te kennen Ie willen geven , dal goene vernietiging te pas komt, daar do aanvaarding nietig is (96). Echter

-ocr page 449-

zoodanige ongemolivcerde opinie, die mij voorkoml in openlijken strijd te zijn met de beginselen en voorschriften onzer burgerlijke wetgeving, welke bier beslissen moeten, is niet in staat mij terug te brengen van de boven ontwikkelde gedachte, dat de zuivere aanvaarding, door den voogd geschied, wel voor vemieti^itig vatbaar, maar niet nietig is in eigenlijken zin.

Dezelfde vraag, ofschoon in eenigzins anderen vorm, doet zich voor onder den Code. Art. 463 C. C. bepalende, dal eene schenking, om ten opzigte van den minderjarige hetzelfde gevolg te hebben als ten opzigte van den meerderjarige , door den voogd moet worden aangenomen met magliging van den familic-raad, heeft doen vragen; wal, als do minderjarige in persoon, of do voogd zonder magtiging heeft geaccepteerd?

Volgens TouLHER (98) ligt hel antwoord voordo hand. De magtiging (zoo redeneert hij) is slechts noodig, om aan de aanneming dezelfde kracht lo geven, welke de aanneming van eenen meerderjarige heeft, m. a. w. , om

nivtigbaarlicid Çiyiclttiffbeit und ÂnJec/ilbarbeit) gaf reeds in den Code, en geeft ook nog bij ons aanleiding tot groote ongelegcnlieden. Zie meer. Spec, land., p. 1—G.

(98) V, nquot;. 196.

-ocr page 450-

— 438 — ook den minderjarige le verbinden. Onllireekl zij , dan is /lij niet verbonden , maar dit gemis kan bem nimmer door den schenker, of cenig ander persoon, worden Icgenworpen, onverschillig of de schenkino-door hem of door zijnen voogd namens hom is aangenomen.

Do leer van Toullier is ook die van Durakton (99), met dit onderscheid iioglans, dal deze schrijver, op grond van zijne vroeger beslredene meening, dat do voogd le beschouwen is als de lasthebber van zijnen pupil, den schenker wel voor verbonden houdt, als de minderjarige in persoon, niet als de voogd zonder verlof de schenking heeft aangenomen. Marcadé (100) wraakt deze onderscheiding, en stemt dus in beide gevallen voor de belrekkelijke vernietigbaarheid (annulabiUté relative') der schenking.

Daartoe meen ik ook onder ons regl, wat men ook voor hel legendeel hebbe aangevoerd (101), le moeien besluiten.

Al dadelijk merk ik op, dal een argument, door de schrijvers over hel Fransche regl (102) tegen de leer van Toullier, Durakton en Marcadé aangevoerd, en van zooveel gewigl dat Wisdsciieid alleen op grond daarvan volstrekte nietigheid aanneemt , bij ons niet meer in aanmerking kan komen , en door onze auteurs ook niet wordt aangevoerd. In strijd namelijk mcl do leer van PoTiiiER wordt door sommige Fransche schrijvers aangenomen, dal volgens de ordonnance van 1731 eene schenking door den minderjarige aangenomen den schenker

-ocr page 451-

Miel verbond, dat het uit de beraadslagingen over den Code duidelijk is, dat men van deze leer niet heeft willen afwijken , en dat zoo derhalve vaststaat ile volslrekle nietigheid van schenkingen door den minderjarige in persoon aangenomen, deze evenmin van kracht kunnen zijn, wanneer de aanneming door den voogd (zonder de vereischie magtiging) namens den minderjarige is geschied.

De ondo fransche ordonnantie — al koude zij het pleit in ons nadeel beslissen , wat zoolang als autoriteiten , gelijk PoTHiER, zich daartegen verzetten voor het minst onzeker is — zal bij ons wel l uiten het geschil mogen blijven, en de vraag wordt dan eene tweeledige:

1quot;. Bestaat er eenige grond , bij uitzondering op den algemeenen regel van art. H82junclo 1367 B. W., aan Ie nemen, dat do ongeldigheid van schenkingen door minderjarigen in persoon aangenomen, door anderen dan door hen zelve kun worden ingeroepen?

2“. Zoo neen , kan de beslissing dan anders uitvallen, wanneer hunne voogden namens hen, doch zonder do vereischie reglerlijko magtiging, hebben gehandeld?

Mij schijnt hel geen oogenblik Iwijfelaclilig, dal beide vragen ontkennend beantwoord moeien worden.

Do regel, dal de personen , die bekwaam zijn om zich te verbinden, zich geenzins kunnen beroepen op de onbekwaamheid dergenen, met welke zij gehandeld hebben, is in onze wet zoo duidelijk nilgedrnkt, dat ik daarop geene uitzondering mag erkennen , ten zij die door den wetgever expressis verbis zij vaslgeslcld.

Mr. Diephuis (103) erkent den regel — en wie zoude dezen miskennen?— met mij; ernaar (zegt de geachte schrijver) deze bepalingen, die in hel algemeen gelden, gelden daarom niet onbepaald ook ten aanzien van

(103) vni, 11». I0Î.

-ocr page 452-

— 440 —

bepaalde onderwerpen, wanneer er afdoende redenen bestaan, om bet daarvoor te bonden, dat de wetgever haar daarop niet heeft willen toepassen». Doch juist die afdoende redenen zoek ik bier vergeefs; integendeel, en in de ratio le^ig en in hare voorschriften , vind ik hier meer dan éénen grond om aan den regel te blijven hechten , in jilaats van eene door niets geregtvaardigde uitzondering aan te nemen.

Vreemd en zonderling zoude het zeker mogen beeten, wanneer dezelfde wet, die den minderjarigen niet verbiedt hunne goederen (althans titulo oneroso) te vervreemden, maar alleen bun het voorregt toekent tegen die vervreemding, zoo zij het in hun belang noodig achten, op te komen , hun het verkregen van goederen, door aanneming van schenkingen in persoon, onvoorwaardelijk zoude beletten (104). Te minder aanleiding bestaat er tot dit besluit, wanneer men in aanmerking neemt, dat art. 460 B. W. de regterlijke magliging niet vordert, om do volstrekte nietigheid der schenking te voorkomen, maar alleen, opdat zij ten opzigte van den minderjarige dezelfde gevolgen hebbe als ten opzigte van een meerderjarig persoon (105).

Welke nu zijn «de afdoende redenen» , die Mr. Diep-Huis tot eene tegenovergestelde meening leiden ?

De bepaling van art. 460, waarnaar art. 1722 verwijst, wordt door den geachten schrijver geheel buiten aanmerking gelaten , en hij schijnt de vraag uitsluitend beslist te willen hebben door laatstgemeld artikel, zoo als zij, volgens hem, ten aanzien van getrouwde vrouwen

(101) Men Iicrinncrl zicli hier het geheel tegenovergesteld beginsel van hel Komeinsehe regl, dat de aucloritas tutoris lol het « melio-rem faccre eondilionem, » volstrekt niet vorderde. Verg, ook art. 67 e Onlw. B. W. van 1320, dat de autorisatie der weeskamer alleen vei-«óscht, als aan de sehonking « eenige bezwaren zijn verbonden ».

(10.5) TocillEB, t. a. p. in noot 5.5.

-ocr page 453-

door art. 1721 wordt uitgemaakt (106). Maar art. 1722, 2e lid, bevat niets anders dan eeno herhaling van art. 460, met dat onderscheid alleen, dat daarin niet staat uilgedrukt, waartoe de raagtiging dient, en daaruit dus niet valt af te leiden , wal het gevolg is der aanne-n^i^ig bij gebreke van magliging. Art. 1722 dus verspreidt geen nieuw licht over de vraag, hel maakt deze noch in ons voordeel, noch in ons nadeel uit. Maar waartoe zal de bepaling van dit artikel dienen , vraagt Mr. Diep-ncis, als zij niets bevat dan eene herhaling in specie van do algemcene regels over de ongeldigheid van ver-bindtenissen door onbekwame personen aangegaan? Daargelaten nu , dal de vraag eenigzins vreemd is bij denzelden geachlen schrijver, die eenige bladzijden te voren (107), eene gelijke herhaling aannceml bij de inlcrprctalie van artt. 1713 en 1714 B. W. (108); daargelaten dal zulke herhalingen in onze weiten over het algemeen volstrekt niet zeldzaam zijn , en do leer der schenkingen in het bijzonder er één of meer voorbeelden van levert; daargelaten dit alles, — valt hiervoor de herhaling van art. 460 een reden te geven, die zeer voor do hand ligt. Art. 1722 namelijk onderscheidt, of do minderjarigen, waarvan hier sprake is, al dan niel onder vaderlijke magt slaan (109); en hel is dus volstrekt niel vreemd, dat de wetgever na in het eerste lid de vereischten der aanneming in hel eerste geval te hebben geregeld, in het tweede lid, hare reeds vroeger (art. 460, 2« lid B. W.)

-ocr page 454-

geregelde veroisch leii in hel tweede geval nog eens heeft herinnerd. Eindelijk zij nog aangemerkl, dat wanneer do reglcrlijko magtiging tot aanneming hier — in afwijking van de algomeene regels over do bekwaamheid van minderjarigen — zóózeer lot do essentie der overeenkomst behoorde, dat zij zonder deze volstrekt en ab initio nietig ware, hot zeker onverklaarbaar zoude mogen heeten, dat zij niet, even als de authentieke vorm van schenkingen in art. 1719, op straj^e van nietigheid is voorgeschreven.

Op allo deze gronden meen ik hel er voor te mogen houden, dal schenkingen door minderjarigen in persoon zonder rcglelijke magtiging aangenomen slechts betrekkelijk vernietigbaar zijn; en wanneer dit waar is, kan hel op de vroeger in hel algemeen ontwikkelde gronden evenmin Iwijfelachtig zijn, dat hetzelfde moet worden' aangenomen, wanneer de voogden hier namens hunne pupillen, doch zonder regterlijke magtiging gehandeld hebben. Mij althans zijn geeno bijzondere redenen bekend, welke in specie het «factum Inloris factum pupilli » zouden uilsluiten.

Mr. VAN DEN Berg, die in het algemeen schijnt gestemd te zijn voor do betrekkelijko vernietigbaarheid van handelingen door den voogd verrigl, zonder inachtneming der vercischlo formaliteiten (110), leert echter (111), dat eeno dading door hem zonder regterlijke magtiging aangegaan volstrekt nietig is; «niet op grond (zoo als de schrijver zich uildrukl) van art. 465, maar omdat wij inden lilol over dading, in art. 1889^ nl. j uitdrukkelijk vinden opgeleekend, dat tol geldigheid eener dading

-ocr page 455-

door den voogd aan arl. 455 moet gehoorzaamd zijn».

Wat die uitdrukkelijke opleekening betreft, die de geachte schrijver in art. 1889'’ meent te vinden, ik moet erkennen, dat ik er die te vergeefs in zoek. Maar gesteld al, de gehoorzaming aan art. 465 B. W. werd hier als vcreischle tot de geldigheid der dading uitdrukkelijk vermeld ; onder geldigheid zoude toch wel niets anders kunnen verslaan worden , dan wat art. 1356 B. W. noemt «do bestaanbaarheid» cener overeenkomst ; en zoo dus de reglerlijke magliging van art. 465 lot de geldigheid der overeenkomst behoort, wat ik verre ben van te betwisten , dan volgt daar nog niet uil, dat zij zonder die magliging volstrekt en ab initia nietig zoude zijn. Neen, hare ongeldigheid (onbeslaanbaarheid of nietigheid , zoo als zij in de gebrekkige terminologie onzer wel bij afwisseling heet) is naar den algemeenen regel van art. 1367, in verband met arll. 1482 en 1484 B.W., en bij ontstentenis eener bepaalde uitzondering , van dien aard, dat alleen de onbekwame personen zelve zich daarop kunnen beroepen, om de vernietiging der ver-bindtenis te vorderen (112).

OF VERDEELING.

Daar art. 461 B. W. , in afwijking van art. 464 C.G , de magliging des voogd.s door den kantonregler lol het instellen van reglsvordcringen voor den minderjarige geheel facultatief stelt, valt er niet te lwijfelen»aan de juistheid der reglerlijke beslissingen (113), waarbij is uitgernaakt, dat derden zich niet kunnen beroepen

-ocr page 456-

— 444 —

op hel gemis dier magliging. Anders zoude die beslissing moeten uitvallen, wanneer het gold eenen cisch lot scheiding of verdeeling van goederen (de actio fami-liae erdgeundae of commitni dividundo) , omdat in dat geval hel regterlijk verlof, volgens art. 463 B. W., bepaaldelijk wordt vercischt. Hier zal de tegenpartij zich wel zeker op hel gemis dier magliging mogen beroepen , en op grond daarvan, bij wege vaii dilatoire exceptie, mogen vragen, dat de voogd qq. vooralsnog, en zoo lang hij van de regterlijke magliging niet zal hebben doen blijken, niet ontvankelijk worde verklaard (114). Er beslaat hier, naar hel mij vonrkoral, eene paritas rationis met hel geval, dat namens cene gemeente eeno regtsvordering is ingesleld zonder de vcrcischle magliging, waaromlrcnt de Hooge Raad (115) Ic regl schijnt beslist te hebben , dal de administalievo verantwoordelijkheid van hel bestuur zijne onbevoegdheid niet opheft om zonder autorisatie in regten te ageren , en het rcgt der legcnparlij om zich daarop te beroepen. Evenzoo is do burgerregtelijke verantwoordelijkheid van den voogd tegenover zijnen pupil, ten aanzien van hel inslcllen der hier bedoelde vorderingen zonder regterlijk verlof, zeer goed overeen te brengen mei hel rcgt der partij, om zich op het gemis daarvan te beroepen. Aan meerdere bedenking onderhevig is de leer der Regtbank to Assen (116), dat dit reglsmiddcl, zoo het door de partij niet wordt aangevoerd, door den regier moet worden aangevuld.

In de stelling, dal de legenparllj zich kan beroepen

-ocr page 457-

— 445 -

op hel gemis van des voogds magliging lol procederen in die rcglsgedingen, waar de wet dezo bepaaldelijk vordert, is volstrekt geeno tegenspraak gelegen met de boven ontwikkelde en in speciale gevallen legen de bedenkingen van verschillende auteurs volgehoudcne leer; dat in den regel alleen do minderjarigen zich kunnen beroepen op de ongeldigheid van handelingen door den voogd zonder do bijzonderlijk daartoe voorgeschreveno formaliteiten verrigt. Tol nu toe immers was alleen do rede van handelingen des voogds, waaruit reeds ver-bindtenissen — meestal met medewerking der verbondenen (e;» contractu) — zijn ontslaan. Dit nu is hierbei geval niet. Door het instellen van den eisch, wordt do gedaagde zoo min tegenover den eischer , als de eischer tegenover den gedaagde in obligo gesteld. Eerst na het antwoord kan er sprake zijn van eene verbindtenis, om het aangevangen geding ten einde te brengen (117j.

En nu mogen do algemeene beginselen en do stellige voorschriften onzer burgerlijke wetgeving over de onbekwaamheid van minderjarigeii mij leiden lot het besluit, dat niemand , die op informele wijze tegenover hen in obligo gesteld is , zich op do ongeldigheid dier verbind-tenijf kan beroepen ; door geen enkel wetlclijk voorschrift zoude de zonderlinge leer gereglvaardigd worden, dat men verpligt zoude zijn, door verdediging op cenen onbevoegdelijk ingestelden eisch lot de informele handelingen des voogds mede lo werken , en zoo doende veelal in strijd met zijn eigen belang te bandelen.

(117) Vgl. art. 277 Wclb. vau Burg. Regtsv.; Mr. OtinEjiAN a. b. a., 1, 360—362. Zie ook Keiler, o.I.§62. s. 262—265, PeenTA.o. 1., 11, § 172, s. 185 ca 186 (2« Atifl).

Themis, U. i, 3de Sl, [i83ij.

29

-ocr page 458-

— 446 -

Ovef de in-^ebfeke-tteHin^ van scfmldenaart (mora soloendi), door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’s Gravenhage.

Bijzondere omstandigheden knnnen aanleiding geven, dat eene verbindlenis, gedurende haar bestaan, veranderingen ondergaat, ten gevolge waarvan de reglsvordo-ring, waarvan zij de grondslag is, nog iels anders kan betreffen, als do oorspronkelijke bedoeling der verbind-lenis medebragt. Daartoe behoort het wederregtelijk nalaten of vertragen der nakoming van eene verbindte-nis, hetzij door den schuldenaar (mora solvendi), hetzij door den schuldeischer (mora accipiendi). Het bestaan en do omvang' der verbindlcnis wordt daardoor in velerlei opziglen gewijzigd.

Wat haar bestaan aangaat, is in bet algemeen hel gevolg eener mora solvendi, dal de verbindlcnis voo^-«luurl, en de schuldenaar, door latere toevallige onmogelijkheid van voldoening, niel meer bevrijd wordt; van eene mora accipiendi, dat de schuldenaar bevrijd wordt, indien de voldoening, zonder zijn toedoen, naderhand onmogelijk is geworden. Op den omvang der verbindlcnis oefent beiderlei mora in het algemeen den invloed, dal hij, die in verzuim is, lol schadevergoeding verbonden wordt.

Deze gevolgen hebben plaats krachtens wetsbepalingen. liet rcglskundig begrip van mora behoorde zich daartoe le beperken. Alzoo te regt in het Romeinscho regt, volgens hetwelk die beperking als reglens kon beschouwd worden.

Wij lezen in L. A2 G. de contrab. et committ. slipul. (VIII. 38): «Magnam legum veterum obscurilalem, quao «protrahendarum lilium magnam occasionem usque adhuc «praebebat, amputantes, sancimus, ut si quis ccrlo tempore «faclurum se aliquid, vel dalurum slipulelur, vel quao «stipulator voluit, proroiscrit, cl adjecerit, quod si statuto

-ocr page 459-

— 447 —

«tempore minime haec perfecta fiierinl, ccrlam poetiam «Jabit, sciai minime se posse debitor ad evitandam poe-«nam adjicere, guod ^tullus eum admonuit. Sed etiam «dira ullam admonitionem eidem poenae pro stipulationis «tenoro bet obnoxius, cum ea quae proraisit, ipso in «memoria sua servaro, non ab aliis sibi manifeslari dewbeat poscere» (IJ. Hier hadden de partijen, bij hare overeenkomst, de gevolgen eener niet-nakoming, bij voorraad geregeld. Was de termijn verloopen, zoo was de straf reeds verbeurd. Het verbeuren der straf moest, volgens Romeinsche reglsbeginselen, beschouwd worden als het ontslaan cener gebeurtenis, die partijen voorzien hadden, als het gevolg van verzuim in de algemeeno beteekenis, die het gewone spraakgebruik aan dat woord hecht (2); maar niet als het gevolg eener mora, geljk die reglskundig behoort te worden opgevat,

■ In het tegenwoordig regt is het reglskundig begrip van mora te dien opzigle uilgeslrekter, en moet het geval, waarin partijen het gevolg van het niet nakomen der verbindtenis vooraf regelden, insgelijks als een der beslanddeelen van hel reglskundig syslema, omirent de mora, worden aangemerkl. De bepaling van straf dient om vooraf het bedrag der schadevergoeding te regelen, welke de schuldeischer Igdt uil hoofde van hel niet nakomen der hoofdverbindlenis. Zoolang de schuldeischer do uitvoering der overeenkomst niet vordert, geeft hij daardoor te kennen, dat het niet uilvoeren hem nog geen nadeel loebrengt. Op schadevergoeding heeft hij alsdan geene aanspraak, noch op de voldoening der he

li) Zic Dr. SINTENIS , Civilrcclit. II. p. 115 sq. en aaniii. 12 ; p, 185 sq.

(2) In dien zin komt het woord mora voor in !.. 135 § 2, D. de F. 0-{XLV. 1), Van daar ook de hijvoeginq ineufpata hij mora in L. 9 § 1 I). de usur. et frurt (KXII. 1). Ür. l’üOnTA, Pandekten, 4e Aull, § 268 en n. g. iVorain fucere heleckent soms in het Romeinsche regt eenvoudig« niet te regier lijd helaleii- « Si siïsi.s, o. 1. II,p. 179,nanm.8.

-ocr page 460-

paalde boelc, die haar vervangen mod (1), of wel, gelijk art. 1229 G. G. dit uildrukle, daarvan de compensatie is. Do straf is dns niet verbeurd, zoo als bij de Eomcinen, door enkel tijdsverloop.

Hetzij de oorspronkelijke verbindtenis al of niet cene tijdsbepaling bevatte, binnen welken dezelve moest nit-gevoerd zijn, is do straf niet verbeurd dan wanneer degene, die verbonden is om iets te geven, of om iets te ontvangen, of wel om iels te doen, in gebreke is (2). De tegenwoordige wetgever keerde terug tot hel beginsel, dat schadevergoeding, en bij gevolg de straf, die voor haar in do plaats treedt, eerst is verschuldigd na in gebreke stelling van den schuldenaar (3). Hel enkel verloop van den termijn doel alleen dan do straf verbeuren, als tusschen partijen was overeengekomen, dal het verloop van den termijn voor in gebreke zijn moet worden gehouden (4).

De mora, zoowel solvendi als accipiendi, is, in hare technische en van het gewone spraakgebruik afwijkende bclcekcnis, een wederreglelijk (5j en toerekenbaar ver-

-ocr page 461-

— 449 — zuirn, dal do grondslag is van vergoeding van kosten, schaden en interessen , of van andere bij de wet omschreven nadeelige gevolgen. Deze definitie beantwoordt, mijns inziens, volkomen aan de bepalingen onzer wetgeving, die als hare nadere ontwikkeling zijn te beschouwen. Eene mededeeling en beoordeeling der verschillende proeven, om voor hel Romeinsche regt het begrip der mora , met juistheid , vast te stellen (I), mag ik hier derhalve overbodig achten.

Hoewel het vorenstaande zoowel op de mora debiloris, als op de mora creditoris (2) betrekking had, zal het tegenwoordig geschrift zich alleen bij de eerstgenoemde mora bepalen , daar hare beschouwing voor de praktijk nuttiger en, om do vele quaeslien , waartoe zij aanleiding geeft, belangrijk er voorkomt.

Ik zal achtervolgcns handelen over hare vereischten, gevolgen en vorm.

Volgens het Romeinsche regt werd niettemin , om verschillende redenen , aangenomen , dat het aanwezen van culpa lala of levis, niet een barer vereischten was (4). Volgens het Nederlandscho regt daarentegen moet,

-ocr page 462-

zoo geen dolos bestaal, althans toerekenbare schuld of nalatigheid als oen der vereischlcn van de mora worden aangemerkf. Krachtens de arll. 1279, 1280 cn 1281 B. W. is de vergoeding van kosten, schaden en interessen , voorlspruitcnde uit het niet nakomen eencr vcr-bindlenis, verschuldigd, wanneer do schuldenaar, ua in gebreke te zijn gesteld , nalatig blijft om de verbind-tenis to vervullen, of, indien hetgeen do schuldenaar verpligl was te geven , of te doen , slechts kon gegeven of gedaan worden binnen zekeren lijd , welken hij heeft laten voorbijgaa7i-, lot welke vergoeding, indien daartoe grotiden bestaan, de schuldenaar moet veroordeeld worden , zoo dikwijls hij niet bewijzen kan, dat het niet uilvoeren of het niet tijdig uitvoeren der verbindtenis voortkomt uit eeno vreemde oorzaak, zoo als overmaat of toéval, die hem niet kan icorden toegerekend, al heeft er ook geene kwade trouw van zijne zijde plaats gehad,

De meerdere of mindere graad van het bewezen verzuim, hetzij door dolus of culpa , heeft op de verbindtenis tot schadevergoeding in het algemeen geen invloed; doch alleen op de bepaling der hoegrootheid van dio vergoeding, die, overeenkomstig art. 612—615 W. v. B. R., wordt opgemaakt (1).

wordt gevorderd, wordt tiisselien de auteurs zeer verscliillcnd gedacht. Bat culpa vereischt wordt, is aangcuonicn door CojAClcs , lib. 10 der Quacstiones l’apiiiiani ad L. it D. de conj.fiirt. (Xlll. 1); vosWoirr, Mora. Gottingen, 1841 ; voK Mabai , o. 1. p. 0 sqq, p. 14 ; VON Vangerow eii anderen. Van een tegenovergesteld gevoelen is Mackeldev. Lehrbuch des heut. Röin. R., 10“ Ausg., 11., § 335. Sl[(TEKls,o. !.. H, p. 105 sqq., aanm. 50. PcCHlA, o. k, § 269 en a!d. noot h. Tusschen beide gevoelens slaat RossniRT, lii zijn tijdschrift, III, p. 17, 29. die de culpa bij stricti juris obligaliones niet, l)ij honae fidei obligalioncs wel noodigacht.

(1) De hoegrootheid der vergoeding wordt in het gemelde geval van art. 612 — 615 W. v. B. R. door den regier, in het geval van art. 1285 en 1343 B. W. door do partijen, en in het geval van art. 1286 cn van het 2” en-3' lid van art. 1639 11. W. door de wel bepaald. Behalve deze vergoeding tan de ontbinding der overeenkcmsl worden gevorderd.

-ocr page 463-

— 451 —

Ä. Een tweede vercischle der mora is eene wettige verbindtenis, wegens het niet nakomen waarvan vergoeding van kosten, schaden en interessen zal worden gevorderd. «Nulla intelligitur mora ibi fieri, ubi nulla petilio est (1). » In de voldoening b. v. eener schuld , uit spel of uit weddingschap voorlgesprolen , kan men niet reitens in mora worden geacht; vermits de wet ter zake van zoodanige schulil geene reglsvordering loestaat (2). Evenzoo zal dit met andere natuurlijke verbindtenissen bet geval zijn. Hier kan almede geene mora worden aangenomen, omdat deze niet denkbaar is zonder de mogelijkheid, om do vordering bij eene actie te doen gelden. Is aan eene natuurlijke verbindtenis vrijwillig voldaan, kan daarbij derhalve van interessen ex mora geene sprake zijn (3).

Wordt een ingesleldc eisch niet loegewozen, zal de voorafgegane aanmaning of in gebreke stelling insgelijks geene gevolgen oplcveren. Hetzelfde zal behooren te worden aangenomen in het geval, dat de schuldenaar eene dilatoire exceptie met grond aan den tegen hem ingcslelden eisch kan tegenwerpen,

c. Do aanmaning of in gebreke stelling zal niet met gevolg kunnen geschieden, vóór dat do nakoming der verbindtenis zal kunnen gevorderd worden (actio nata) «Dies cedit et venit» is eene noodzakelijko voorwaar-do (4).

Aan ceno aanmaning , bij voorraad geschied, ter horin-

-ocr page 464-

— 452 —

nering aan den aanslaamlen verschijndag dor tijdsbepaling, zou dus geen gevolg kunnen worden locgeschroven (1).

Van de plaats, waar de voldoening geschieden moot, zal het soms afhangen, of de kosten wel altijd ten laste van den schuldenaar zullen kunnen gebragt worden. In den regel moet do betaling, volgens art. 1429, 2“ lid, B. W., geschieden ter woonplaats van den schuldcischer. In die gevallen zullen de kosten van een bevel, of andere soortgelijke akte, aan den schuldenaar na hel verloop van den termijn van betaling betcekend, ten einde do betaling te erlangen, ten laste van den schuldenaar moeten worden gebragt. Indien daarentegen do betaling moet geschieden ter woonplaats van den schuldenaar, hetzij uit kracht van do aangegane overeenkomst, hetzij omdat de schnldeischer in ceno andere gemeente is gaan wonen , als waar hij, ten tijde van hel aangaan der verbind tenis, woonachtig was (3), ende schuldenaar, op het doen van het bevel, of soortgelijke akte, dadelijk aan zijne ver-pligling voldoet, zullen de kosten daarvan ten laste van den schuldeischcr komen. In dal geval toch behoeft do schuldenaar het verschuldigde niet te doen aanbieden; doch moet de schuldeischcr dit komen afhalen (4).

-ocr page 465-

— 453 -

Is het niet de oorspronkelijke schuldeischer zelve, die de in gebreke stelling laat doen; maar een voogd, curator, gemagligde, cessionaris, gesubrogeerde, of een erfgenaam, enz., zal het den schuldenaar vrijstaan later do legitimatie dier hoedanigheid te vorderen , of die te betwisten, waarvan de geldigheid der gedane in gebreke slelling zal afhangen. Daarom wordt gewoonlijk afschrift der benoeming, akle van subrogalie, enz. aan den schuldenaar vooraf beleckend.

Indien bij de overeenkomst een persoon tot ontvang is aangewezen, kan de schuldenaar niet worden gesommeerd om aan cenen anderen persoon te betalen. De in gebreke slelling is alsdan niet behoorlijk geschied (1).

ƒ. Een zesde vereischte der mora is, dat alleen diegene in gebreke kan worden gesteld , die lot nakoming der verbindlenis gehouden (2) en daartoe bekwaam is.

Do schuldenaar moet daartoe voor onbekwaam beschouwd worden, indien hem de bevoegdheid ontbreekt om zijn vermogen te vervreemden (3). Heeft hel tegendeel plaats, zal do aanmaning moeten geschieden aan dengene, die wellig bevoegd is om voor den schuldenaar op le treden , b. v. aan den curator.

Had do schuldenaar iemand lol zijnen algemeencn ge-magligdo aangesteld, of cenen bijzonderen gemagligde, met opzigt lol de afdoening of regeling der bepaalde schuld, zal de in gebreke slelling geldig aan zoodanigen gemagligde kunnen geschieden (4). Evenzoo komt het

(1) Zie vonnis der Rcglbank te Maastricht, dd. 3lJanuarij 1350, in fyeel.bl. v. h. liegt, n°. im.

{2) t,. 32 § 1,3—5 D. de usur. et f,act. (XXII, 1);L. 24D.de r.O. (XLV,1.)

(3) Dit schijnt alleen van toepassing op verbindtenissen om legeven. Bij verbindteuissen om te doen is wel geene sprake van rcglslrccksclie vervreemding; doch, daar deze zich in schadevergoeding oplossen, treft de rzccntle insgelijks het vermogen des schuldenaars.

(1) SiNTENIS, o. I. t| , p. 201.

-ocr page 466-

mij voor, dal wanneer de schuldenaar zijne woonplaats verlaat, om zich b. v. aan lijfsdwang te onttrekken en in eene courant aankondig!, dat ieder, wie prelenlien ten zijnen laste heeft, zich lot hel bekomen van voldoening aan eenen daarbij aangewezen persoon moet wenden, en deze persoon dien last facto aanneemt, — dat, in zoodanig geval, aanmaning of in gebreke stelling bij dien aangewezen persoon regions de mora van den schuldenaar moet vóórtbrengen.

-ocr page 467-

— 455 — is en zonder dat toeval verder eenigen invloed op de ver-bindtenis kan uitoefenen. Indien namelijk sedert de nalatigheid van den schuldenaar de zaak, zelfs door toeval, vergaat of verloren raakt, is zijne verbindlenis niet vervallen (1), ten zij door hem bewezen werd, dat de zaak op gelijke wijze bij den schuldeischer zoude vergaan zijn, ingeval dezelve aan hem ware geleverd geweest (2).

Om de woorden in art. 1273 B. W. van het oog^en~ blik dier nalatigheid zal de in gebreke stelling van den schuldenaar eenvoudig diens nalatigheid behoeven te constateren, zonder dat hem alsnog, tot het nakomen zijner verbindtenis, eenigen lijd zal behoeven te worden gelaten (3). In zoodanig geval zal de schuldenaar door do dagvaarding voldoende in gebreke zijn gesteld.

-ocr page 468-

— 456 — verzuim , jegens den schuldcischer gehouden wegens alle nadeelige gevolgen, welke deze ondervindt, dat de voldoening volstrekt niet, of niet in den omvang, als hel behoorde, kan geschieden , of niet meer de waarde heeft, als vóór het verzuim.

Art. 1279 B. W. onderscheidt hier twee gevallen, die evenzeer in art. 1274 B.W., waarover straks sprake zijn zal, voorondersteld worden.

1“. De schuldcischer moet, in sommige gevallen, uit~ drukkelij/i do nakoming der verbindtenis verlangen. Zoolang dit niet geschiedt, moet heter voor worden gehouden, dat do schuldcischer do nakoming der verbindtenis nog niet verlangd, noch, dal de schuldenaar die heeft geweigerd en alzoo nog steeds aan zijne verbindtenis voldoen kan (1). Ilct art. schreef daarom in zijn eerste gedeelte voor, dat de vergoeding van kosten , schaden en interessen dan eer^t verschuldigd is, wanneer de schuldenaar, na in gebreke te zÿn gesteld, nalatig blijft om de verbindtenis te vervullen (Mora ex persona). Dan eerst is het zeker, dat de schuldenaar zijne verpligling, hetzij uit opzellelijkcn onwil , hetzij door verzuim of nalatigheid, niet is nagekomen. Daarvan nu kan niet blijken , zoolang hij niet op eene wellige wijze in gebreke is gesteld (2).

De termijn , welke den schuldenaar nos zal loegestaan worden, slaaf ter bepaling aan den schuldcischer; doch moet in redelijkheid zijn gesteld en overeenkomstig aan in het verlies, hetwelk de schuldeischer heeft geleden en in de winst, welken hij heeft moeien derven. Bij verhindtenissen, die alleen hetrek-kclijk zijn lot de betaling van eene zekere geldsom , beslaat die vergoeding, krachtens art- 1286 B. W., alleenlijk in de wellclijke interessen.

-ocr page 469-

— 457 —

den aard en omvang der verlangde voldoening (1). Voor sommige gevallen werd de termijn door den wetgever zelven gesteld. Zoo kan, volgens art. 780,2® lid , B. W., de vervallenverklaring van het regt van den erfpachter worden uitgesproken ter zake van wanbetaling der erfpacht, gedurende vijf op elkander volgende jaren , en nadat de erfpachter vruchteloos tot de betaling bij behoorlijk exploit zal zijn aangemaand , ten minste zes weken vóór het aanvangen der regtsvordering. Krachtens art. 4G4 W. v. Kooph. is , — wanneer de bevrachter in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van den tijd , die aan hem om te laden, hetzij bij de chertepartij, of bij de wet, is toegestaan,—de vervrachter ter zijner keuze geregtigd, onder anderen , om driemaal vier en twintig uren na gedane sommatie, zonder lading do reis, waarvoor het schip vervracht is, te ondernemen, en nadat dezelve volbragt is, van den bevrachter te vorderen zijne volle verdiende vracht en ovcrligdagen (2). Bij aanleg op stukgoederen kan elke inladerzijn goed wederom lossen; doch , wanneer het schip reeds over de helft beladen was , is de schipper, overeenkomstig het tweede lid van art. 473 W. v. R., gehouden om acht dagen na aan hem gedane sommatie te vertrekken.

Volgt de voldoening binnen den termijn, dien do schuldeischer bepaalde, zal het gevolg der mora, voor zooverre die in schadevergoeding bestaat, zijn uitgesloten; alzoo niet het gevolg der mora, bij eeno verbind-tenis om te geven, dat namelijk , sedert de nalatigheid, het periculum op den schuldenaar is overgegaan.

-ocr page 470-

De wetgever vooronderstelde hier, in hel eerste gedeelte Van art. 1279, hel geval, dat niel reeds hij de in gebreke stelling de schadevergoeding verschuldigd is, zoodal, als de schuldenaar terstond lol voldoening bereid is, of binnen den geslelden termijn voldoet, geeno mora in den zin der wet kan worden aangenomen, Eene dagvaarding is in het geval van het eerste gedeelte van art. 1279 evenmin voldoende, als het enkel verloop van den bepaalden termijn ; maar eene aanmaning of bevel moet aan do dagvaarding zijn voorafgegaan, om do eigenaardige gevolgen van het in gebreke 2{jn lo weeg te brengen. Hier gebilde regel (idles non interpellât pro bomine» (1).

2®. Volgens het tweede gedeelte van art. 1279 is vergoeding van kosten , schaden en interessen , voortsprui-tende uil het niet nakomen eener verbindlcnis, ook verschuldigd, indien hetgeen de schuldenaar vcrpligt was te geven of te doen, slechts kon gegeven of gedaan worden binnen zekeren lijd (2) , welken hij heeft laten voorbijgaan. De wet vooronderstelde hier hel geval, dat na den bij do overeenkomst of bij do wet bepaalden lijd niet meer, als bij het eerste gedeelte van het art., zonder sebadeoerg'oeding aan do verbindlcnis zou kunnen

-ocr page 471-

— 459 —

voldaan worden. De schuldcischcr wordt geacht, binnen dien bepaalden termijn, de voldoening aan do verbind-lenis verlangd te hebben. Door het enkel verloop van dien tijd, hetzij de wet of de overeenkomst dit bepaalde, is de schuldenaar in gebreke, en sedertdien tijd , alzoo reeds bij de in gebreke stelling, tot vergoeding van kosten, schaden en interessen gehouden. Eene dagvaarding is hier, om do wettelijke gevolgen der mora te doen ontstaan , voldoende , zonder dat aanmaning of bevel behoeft vooraf te gaan. Hetzelfde is, krachtens art. 1278 B. W., regtens, wanneer gehandeld is tegen eene verbind-tenis om iets niet te doen.

In do beide gevallen, bij art. 1278 en het tweede gedeelte van art. 1279 B. W. voorzien, bestaat eene mora, dio in sommige fragmenten van het Romeinsche rcgl en door de auteurs ex re wordt genoemd. Zij is eene afwijking van den sub n“. 1 zoo even besproken regel. Voor de in art. 1278 en in het tweede gedeelte van art. 1279 bedoelde gevallen is do regel regtens alex inter-«pellat pro bomine. »

Een aantal voorbeelden dier mora ex re worden in de wetgeving aangetroffen, waarvan ik de volgende zal mededeelcn.

Deze mora ex re moet vooreerst worden aangenomen, wanneer do overeenkomst inhoudt, dat de schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel verloop van den bepaalden termijn (1).

Ten anderen: in het geval van art. 1278 B. W., wanneer do verbindtenis bestaat in iets niet to doen. Degene , dio daartegen handelt, is uit booj^de van die overtreding alleen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen gehouden (2). Hier heeft het omgekeerde plaats

-ocr page 472-

— 460 —

als bij de overige verbindlcnissen. Zoodra de schuldenaar datgene doet, wat hij zich verbonden had na te laten, vervalt de vooronderstelling, dat hij zijne verpligling zal nakomen (1).

Ten derde : bij het door den voogd verschuldigde slot van rekening , hetwelk krachtens het eerste lid van art. 471 B. W. zonder dat zulks g'eezsekt icordt renten draagt van den dag af, dat de rekening gesloten is.

Ten vierde: volgens art. 588, 2® lid, B. W, , wordt do bezitter geacht ter kwader trouw te zijn vanhetoogen-blik, dat eeno reglsvordering tegen hem te dier zake is ingcsteld, indien het geding ten zijnen nadeele beslist wordt, terwijl, volgens art. 634 B. W., hij niet alleen verpligt is, om allo de vruchten der opgeeischte zaak met dezelve terug te geven, zelfs de zoodanige, die niet genoten zijn , indien do eigenaar die had kunnen genieten ; maar ook, om alle kosten, schaden en interessen te vergoeden , alsmede om , ingeval hij het goed niet mögt kunnen teruggeven , daarvan do waarde lo voldoen , zelfs wan-neer dat goed, buiten zijne schuld of bij toeval, is verloren gegaan , tenzij hij mögt kunnen bewijzen , dat de zaak evenzeer zoude vergaan zijn , indien de eigenaar dio had j.l (zie vonnis van het Kantongcregt n“. 2 te Amsterdam, in Regtsg. BijbL !X, p. 563 sqq.), anderen neen (zie RegLsg. Bijbl, IX, p. 746 sqq.) gezegd. De laalslen gronden zich op arl. 1278 B- W. Mijnsinziens isgeene in gcbrekcslcHing noodig; doch niet op grond van bet laalslgenoeind arli-kel» ill art. 1401 R. W. beslaat geene verbindtenis om niet te doen, waarvan de schadevergoeding bet accessorinin zou oplevercn. Het regt lot schadevergoeding ontstaat eerst uit de gepleegde onreglmatige daad. De actie lot schadevergoeding is, volgens art. 1401 B. W.,eenc zelfstandige geene acce.ssoire vordering. Eu daarom is geene in gebrckeslelling noo* dig, omdat art. 1279 B- W. , hetwelk de grondslag is van de leer der mora, alleenlijk handelt over de vergoeding van kosten, schaden en interessen, voortspruUende uU het ïiiet-nahomen eener rerlindtenïst waarvan zij dus bet accessoir uiUnaakt en zonder boofdvcrbindlciiis inct gegrond zou kunnen wezen.

(1) Mr. A. DE PiNTO, 0.1., 2® gcd.,p. 348.

-ocr page 473-

bpzclcii. Ill liai geval bestaal mitsdien mora , zonder voor-afgaando aanmaning , sedert de ingestelde regisvordering.

fen vijfde: bij de teruggave van. hetgeen te kwader trouw, zonder verschuldigd te zÿn , is ontvangen. Volgens art. 1398,1’ lid , B. W., moet die teruggave vergezeld gaan met de interessen en vruchten te rekenen van den dag der helaling, en zulks onverminderd de vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien de zaak eenige vermindering heeft ondergaan. Die vergoeding schijnt alsdan mede sedert den dag der betaling te moeten worden gerekend.

Ten zesde: bij diefstal is de dief, omirent de gestolen zaak, altijd in mora. Elaiarus sprak reeds den regel uit, « semper moram fur facere videlur (1),» waarvan Trypho-NiNus do ratio verklaarde , «quia videlur qui primo invito «domino rem contreclaveril, semper in reslituenda ea, «quam nee debuit auferre, moram facere (2).» De regel «vindt zijne toepassing in het 4° lid van art. 1480 B. W.

Ten zevende: bij verkoop van waren en meubelen zal lt;le vernietiging van den koop (welke de verkooper, overeenkomstig de bepalingen van art. 1302 en 1303 B. W., met vergoeding van kosten, schaden en interessen, in andere gevallen , in regten moot vragen), krachtens art. 1554 B. W., ten behoeve van den verkooper, van reglswege en zonder aanmaning plaats hebben, na hel verloopen van den tyd, tot afhaling van hel ver-kochtte bepaald (3).

Themis, D. I, 3de St. [1854J. 30

-ocr page 474-

Ten achtste.' do schadeloosstelling van zes weken, welke arl. 1639, 3' lid, B. W. aan dicnsl- en werkboden, behalve het verschenen loon, toekent, indien zij , zonder het aanvoeren van redenen , door den meester worden weggezonden. De schadeloosstelling is van reglswege en zonder in gebreke stelling verschuldigd, te rekenen van den dag, waarop zij uit de dienst zijn weggezonden.

Ten neg^ende ; van de geldsom, die een vennoot in de maatschap moest inbrengen , en zulks niet gedaan heeft, wordt hij, volgens art. 1663 B. W., van reglswege, en zonder daartoe aangesproken te worden, schuldenaar der interessen van deze som, te rekenen van den dag, waarop dezelve had behooren ingebragt te worden. Hetzelfde geldt omtrent de geldsommen, welke hij uit de gemeene kas genomen heeft, te rekenen van den dag, waarop hij dezelve tol zijn bijzonder voordeel daaruit getrokken heeft (1).

Ten tiende: overeenkomstig arl. 457 W. v. R. moet de lading of lossing, indien de tijd daarvan bij de chertepartij niet bepaald is, binnen hel koningrijk en do koloniën van den Staat, afgeloopcn zijn binnen vijftien achlereenvolgende werkdagen, nadat de schipper zal verklaard hebben lot laden of lossen gereed te zijn; welke lijd voor liglcrschepen bepaald is op drie werkdagen na de aankomst. Het derde lid van hel artikel voegt daarbij, dal do nalaligon jegens den schipper of liglerschipper zullen gehouden zijn in de betaling van ligdagen. De bij art. 457 W. v. K. vastgestelde termijnen zijn fatale, en zal derhalve, bij hot verstrijken en niet in acht nemen daarvan, het in bot derde lid van dio bepaling voorgeschreven gevolg der mora of nalatigheid plaats hebben, zonder dat eene voorafgaande sommatie is geschied.

Wanneer alzoo de lijd , binnen welken eene lading moei

(1) Zie VoEl, Comment, ad. Pand. lib. XXII, til. 1 § 27cn lib. XVU gt;nbsp;til. 2, § 17. Vos Madai, o. I., p.213 sqq.

-ocr page 475-

— 4G3 —

zijn volhragl, alsmede eeue vergoeding voor overligdagen bepaald is, en de bevrachler, gedurende dien lijd , slechts gedeeltelijk heeft ingcladen, behoeft de schipper aan dezen niet te doen insinueren, dat de tot inlading bestemde tijd verstreken is, en hem in mora te stellen , ten einde zijn regt tot betaling der overligdagen te behouden; doch moet de bevrachter, om daarvan bevrijd te zijn, bewijzen, dat de oorzaak van de vertraging in de lading aan de schuld van den schipper of vervrachter is te wijten (1).

Teii elfde ,• wanneer de bevrachter in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van den tijd, die aan hem om te laden, hetzij bij de chertepartij , of hij de wet, is toegestaan , is de vervrachter ouder anderen , blijkens het tweede lid van art. 464 W. v. K., geregligd , of tot de bij de chertepartij bepaalde schadeloosstelling gedurende den tijd, dat hij langer blijft liggen, of, zulks niet bepaald zijnde, tot het vorderen van schadeloosstelling, bij begroeting van deskundigen. Deze schadeloosstelling is verschuldigd, zonder flat er eene sommatie, zoo als in het vierde lid van dat artikel is voorgeschreven, gedaan zij.

Bij sommige gevallen is het twijfelachtig, of daarbij al dan niet mora ex i'e moet worden aangenomen.

Volmens art. 1082 B. W. is de beneficiaire erfgenaam verpligt om , binnen den lijd van drie maanden , do onbekende sclHildeischers op te roepen, ten einde zoowel aan deze als aan degene die bekend zijn, en aan de legatarissen, dadelijk rekening en verantwoording van zijn beheer af te leggen, en hunne schuldvorderingen en legaten. Ie voldoen, voor zoo verre het bedrag der nalatenschap toereikende zal zijn. Kunnen nu, na verloop van dien termijn, de schuldeischers en legatarissen de erfgenamen in regten lot betaling der

(1) Zie vonnis der Reglbank te Amsterdam, dd. 24 Jnnij 1840, in Rrgtsg. Bijbl VI p. 067.

-ocr page 476-

schuld aaiispreken, zonder voorafgaande in gebreke-stelling? Mij dunkt neen. Zij moeten de erfgenamen in mora stellen (1).

Zoo duurt het bezit van tol eene nalatenschap behoo-rende goederen , door eenen erflater aan de uitvoerders zijner uiterste wilsbesehikkingen loegekend, volgens het derde lid van art. 1054 B. W. , van regtswege niet langer dan één jaar, te rekenen van den dag, waarop de uitvoerders zich in hel bezit hebben kunnen stellen. Hier kan men vragen of, sedert hel verloop van dat jaar, de uitvoerders van rcglswege in gebreke zÿn ? Ook deze vraag schijnt ontkennend te moeten worden beantwoord. De uitvoerders zullen niet eerder in mora zijn, dan na door een bevel of soortgelijke acte in gebreke te zijn gesteld (2).

In hel Romeinsebe regt werd als eene mora ex re hel geval beschouwd, dal do schuldenaar afwezend was, en uit dien hoofde niet kon aangemaand worden , en hem als nalatigheid kon worden loegerekend, dat bij geen vertegenwoordiger had achtergelaten , vooral als hij zich mol opzet verwijderd had. Alsdan had de schuldeischer het regt zich tot den regier te wenden om , na bewijs iler omstandigheden . een decretum te verkrijgen, waardoor de schuldenaar als in gebreke verklaard werd(3). In het tegenwoordig regt behoefde dit geval niet als mora ex re te worden aangemerkl, omdat art. 4,0“. 7, W. v. B. R. in hel geval heeft voorzien, dat aan personen zonder bekende woonplaats of verblgf, exploiten zullen moeten gedaan worden.

-ocr page 477-

Bovendien kan de schuldeischer ook , ingeval de ver-bindtenis niel ten uilvoer wordt gebragt, gemagtigd worden, om zelf die verbindtenis le doen uitroeren len koste van den schuldenaar.

In den regel zal 1“. do vergoeding van kosten , schaden en inleressen, uit vertraging in do uitvoering di'r ver-biiwllcnis voortkomende, eerst kunnen worden loege-wezen wanneer , behalve aan de overige omtrent do mora bij de wel voorgeschreven vcrcischten, aan do bepalingen van de arlt. 1282, 1283 en 1284 B. W. zal voldaan zijn ; 2’. zal dio vergoeding verschuldigd zijn sedert den dag, dat de schuldenaar in gebreke is gesteld (I), of krachtens de wet of overeenkomst als in gebreke moet beschouwd worden (2).

Op beide regels bevallen .arlt. 1286, 1287 on 1288

-ocr page 478-

ß, W. uitzondering. In verbindtenissen , die alleen bo-Irekkelgk zijn lolde betaling van cene zekere geldsom, heeft dit artikel de vaststelling der schadevergoeding, uil vertraging in de uitvoering voortkomende, niet afhankelijk gemaakt van het bewijs van geleden verlies of winstderving; maar die vergoeding voor alle zoodanige verbindtenissen bij voorraad geregeld. Bij die verbindtenissen beslaat de gemelde schadevergoeding, bij uitzon dering op densiraks genoemden eersten regel , al/eenlyk in de bij de teel bepaalde interessen (tj , behoudens de bgzondere regelen op den koophandel en op borglog-len belrekkolijk (2).

Als uitzondering op den tweeden regel bepaalt 1“. gezegd art. 1286 B. W., in ziyi derde lid , dal de vergoeding alleenlijk verschuldigd is van den dag, dat dezelve in reg'ten gevorderd is (3), uitgezonderd de gevallen, waarin de wet die van reglswcge doet loopen (4) ; 2“. art. 1287 B. W. bepaalt, dat vervallen interessen van hoofdsommen wederom interessen kunnen vóórtbrengen , hetzij ten gevolge eener geregtelijke aanvraag , hetzij krachtens bijzondere overeenkomst, terwijl 3“. art. 1288 B. W. heeft voorgoschreven, dat vervallen inkomsten, als pacht- en huurpenningen , altijddurende- of lijfrenten , interessen vóórtbrengen van den dag af, dat de eisch gedaan is, of de overeenkomst is gesloten. Welke zelfde regel 4». toepasselijk is op teruggave van vruchten en op interessen , die door eenen derde aan den schuldeischer lol ontlasting van den schuldenaar betaald zijn.

(1) Art. 1804 B W.

(2) Bij borgtogt ook in de kosten v.m bet proces. Art. 4862 en 1876 B. W. Bij wisselbrieven ook in de kosten van protest, herwissel, voorscliot op crediet, enz. Zie artt. 114, 142 en 196 W. v. K.

{3) Zieart. 1006,2=116, 2= ged.cn 1728 B. W., art. 196 W. v. K.

(4) Zie art. 471,t’lid, 1006, 2= lid, 1= ged., 1007, 1144, 1322, 1398, l® lid. 1663,1842 en 1847 B. W. cf art. 348, nquot;. S , W. v. B. B-

-ocr page 479-

ni. De in gebreke stelling dient, of om eenvoudig de nalatigheid te constateren van den schuldenaar, lt;?ƒ om vergoeding van kosten , schaden en interessen , wegens het niet nakomen der verbindtenis , te kunnen vorderen; welke vergoeding , krachtens art. 1279 B.W., eensdeels het gevolg is van het nalatig blijven des schuldenaars, na zijne in gebrckestelling, anderdeels reeds terstond het gevolg zijn kan van het in gebreke stellen op zich zelve. In alle gevallen waarin, na de in gebreke stelling, den schuldenaar geene verdere gelegenheid tot voldoening aan zijne verbindtenis behoeft te worden gelaten, is eene dagvaarding , zonder voorafgaande sommatie, genoegzaam (1). Die voorafgaande sommatie is ook nist noodig, wanneer de overeenkomst uitdrukt, dat de schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel verloop van den bepaalden termijn, noch wanneer krachtens eene wetsbepaling geene voorafgaande aanmaning wordt gevorderd.

a. Waar de wel voorafgaande aanmaning vereischt, wordt de schuldenaar, volgens art. 1274 B. W. (2), in gebreke gesteld door een bevel of andere soortg'e/ijke akte. Laatstgenoemde woorden zijn eene niet gelukkig geslaagde vertaling der woorden autre acte étpiioalent in art. 1139 G. G. Zij beteekenen niettemin hetzelfde. Daardoor moet blijken, dal de scbuldeischer, wanneer de voldoening achterwege blijft, bepaaldelijk zijnen wil heeft verklaard die voldoening te verlangen (3).

Even als in helFransche regt, door de woorden autre

-ocr page 480-

— 468 —

acte équivalent, moel in oiis arlikei door de woorden andere soortgelijke akte, niet slechts eene dagvaarding (waar de wel niet bepaaldelijk voorafgaande sommatie vereischte) ; maar ook eene akte verslaan worden, hetzij authentiek of onderhandsch , waarin de schuldenaar erkent te zijn aangemaand. De genoemde woorden bedoelen eene gelijke feitelijke werking, een gelijk vermogen, om den schuldenaar aan zijne verpligling te herinneren en den regier van hel doen dier herinnering le overtuigen (1).

Ten gevolge der woorden: of andere soortgelijke akte, zal, even als volgens hel Romeinsche regt, moeten worden aangenomen , dat de aanmaning of in gebreke stelling geene bijzondere vorm vereischt. De grondstellingen omtrent wilsverklaring, en bepaaldelijk dal do wil uitdrukkelijk en bestemd moel gebleken zijn , zijn hier van toepassing. Of, in voorkomende gevallen , de eene of de andere akte, of erkentenis, of andere handeling, voor eene voldoende in gebreke stelling, hetzij geregielijk of buitongeregtelijk , moeten worden gehouden, zal de regter moeten beoordeelen , en in sommige opzigten die vraag zich in een geheel feilelijk onderzoek oplossen. In zoo verre kan thans nog gezegd worden , aan mora facta intclligatur, est magis facti quara ju-«ris (2).» Ten aanzien van art. 1139 C. G. besliste te regl het Hof van Cassatie in Brussel , dd. 7 December 1829 (3). «Gel article n’ayanl déterminé, quels sont «les actes équivalents à une sommation , il est dans le «domaine du juge d’appel de décider souverainement,

-ocr page 481-

- 469 —

«d’après les circonstances, si le débiteur doit ou non «être considéré en demeure.» De wijze waarop hel bevel moet geschieden , is bij art. 4 W. v. B. R. voorgeschreven. De dagvaarding kan in hetzelfde exploit verval zijn (1), Voor de in gebreke stelling bij non-acceptatie of nou-belaling van wisselbrieven en ander handolspapier , dienen de proleslen, waarvan de vorm in art. 182 W. v. K. wordt medegedeeld.

Wanneer in de gevallen , waarin de wet voorafgaande aanmaning vordert, zij achterwege gelaten en eenvoudig gedagvaard is, zal dat nalaten geeno niet ontvankelijkheid kunnen opleveren tegen de actie, waarvan de vergoeding van kosten , schaden én interessen het accessoir zijn moet; maar zal alleenlijk die vergoeding, zoo daartoe in regten geconcludeerd is, niet kunnen worden loege wezen.

Do Hooge Raad (2) besliste deswege, dat in den regel de schuldeischer tegenover don schuldenaar alleen hel bestaan zijner vordering behoeft te bewijzen, zonder tevens lol het bewijs gehouden te zijn, dal de schuldenaar, hetzij geheel of gedeeltelijk, in gebreke is gebleven aan doszelfs verbindtenis te voldoen. De schuldenaar moet van zijne zijde de kwijting der legen hem gedane en erkende vordering aantoonen , terwijl de in gebreke stelling dan alleen als een veroischle wordt voorgeschreven , wanneer vergoeding van kosten, schaden erj interessen, voortspruitendo uil het niet nakomen der verbindtenis,

|1) Zie vonnis der Reg thank te’s Ucrlogenbosch , dd. 30 Junij 1843,in ft^eetbl. nquot;. 478.

(2) Arrest dil. 29 November 184 4, bevesligendo cen Arrest van bel I’rov. Ilofin Noordbrabant, dd. 16 April 1844, in ff'eekbt. n'’. 509 en 565. Van DES HoNERT, Verzam. Afd. H. R., VI, nquot;. 166. Zie ook cen vonnis der Rcgibank Ie Maastricht in treckhl. n”. 560, en cen vonnis der Rcglbank Ic Anislcrdain, in RegIsg. Bijbl. VII, p. 564.

-ocr page 482-

wordt gevorderd. Een borg kan alzoo om zich vry le waren voor de betaling der hoofdschuld niet excipieren , dat de hoofdschuldenaar niet in gebreke is gesteld (1).

In art. 1139 G. C. was bepaald, dat de schuldenaar ook in gebreke werd gesteld «par reffet de la conven-ution, lorsqu’elle porte que, sans qu’il soit besoin d’acte «et par la seule échéance du terme. » Deze redactie verdiende verre de voorkeur boven de tegenwoordige. Immers door van convention te spreken, werd minder aan ’s regters goedvinden overgclalen , als door te stellen , uit krachte der verbindtenis zelve, wanneer deze medebrengt (2). De wet is intusschen zoo en niet anders. De uitlegger beeft geene vrijheid om, gelijk sommigen (3j doen, aan le nemen, dat het woord 'verbindtenis bij vergissing in dit artikel is ingeslopen.

-ocr page 483-

Er beslaat derhalve lusscheii art. 1274 B. W. en art. 1139 C. G. Iweederlei verschil;

1“. Het tegenwoordig artikel is niet alleen op verbindte-nissen toepasselijk, die uit overeenkomst, maar ook op die, welke uit kracht der wet ontslaan (1). Zoo b. v. draagt het slot van rekening, dat de voogd, die uit kracht der wet verbonden is, aan den minderjarige voldoen moet, renten van den dag af, dat de rekening gesloten is, zonder dat zulks geëischt worde (2).

2“. Door het woord medebrengt, in art. 1274 B. W., wordt uitgedrukt, dat het genoeg is, wanneer uit den aard der verbindtenis de bedoeling voortvloeit , zonder dat in de overeenkomst, om deh schuldenaar ipso Jure in gebreke te stellen, zulks uitdrukkelijk behoeft bepaald te worden (3). Daardoor is levens de bedenking afge-snoden, die naar aanleiding van art. 1139C. C. bestond, of de slotwoorden dier wetsbepaling, in hun geheel, in de overeenkomst moesten «orden opgenomen (4).

Behalve, dal reeds sedert het verloop van den bepaalden termijn do aanspraak op schadevergoeding gegrond is, staat hel, bij weilerkcerigo overeenkomsten, waarin de ontbindende voorwaarde , wegens het niet nakomen der verbindtenis, in de overeenkomst is uitgedrukt, overeenkomstig art. 1302 B. W., den regter niet vrij, om aan den verweerder, op deszelfs verzoek , eenen termijn te gunnen, ten einde alsnog aan zijne vcrpligting te voldoen ; welk uitstel wel kan verleend worden , indien de ontbindende voorwaarde niet in de overeenkomst is uilgedrukt.

Vele gevallen der mora eie re, hiervoren behandeld, strekken lot voorbeeld van mora door enkel tijdsverloop, welke van de verbindtenis bel gevolg is,

-ocr page 484-

— 472 —

is eene verbindlenis aangegaan, om le betalen op vaste termijnen , met bepaling, dat, bij gebreke van betaling van een der termijnen, «Ie geheele schuld kan worden opgeeischl, kan echter deze geheele schuld niet worden opgevorderd, dan nadat de schuldenaar, wegens den vervallen termijn , in gebreke is gesteld (1).

Daar het niet noodig is, dat de overeenkomst letterlijk en uitdrukkelijk bepale, dat iemand na verloop van zekeren termijn in verzuim zal zijn; doch genoegzaam, dat de verbindtenis het verzuim van den schuldenaar mede-brenge, zoo werd te regl beslist (2), dat do som , als boete voor eiken werkdag, na eenen termijn tot aflevering van eenig werk bestemd , in geval van niet levering bedongen, ook zonder in gebreke stelling van den aannemer verschuldigd is.

Niet elke bepaling van eenen termijn zal , gelijk vroeger werd aangetooiiil, do mora te weeg brengen. Wanneer b. v. bij cene overeenkomst van koop en verkoop, een uiterste termijn is bepaald tot levering der waren, moet de nalatige verkooper in verzuim worden gesteld , alvorens de kooper eene actie lot vernietiging, met vergoeding van kosten, schaden en interessen, kan instellen (3).

Do verbindtenis , tol levering bÿaangtaand open water, brengt niet mede, dal hij, dio lot levering verpligl is,

-ocr page 485-

van I’Cglswego in gebreke geslebl wordt door bel enkel verloopen van dien termijn (1).

Dal in de vorenstaande bladzijden geen volledig sijstenia, omtrent de leer der mora debiloris, volgens bel Ncderlandsche rcgl, verval is, zal den lezer uil bare inzage reeds genoegzaam zijn gebleken. Daartoe ware een meer omvallend onderzoek noodig geweest. Mijn doel was alleenlijk om hetgeen, belrekkelijk dit onderwerp, in de wetgeving verspreid is, met bijvoeging van eenige litteratuur en reglerlijke uitspraken , onder eenige rubrieken te brengen, en hier en daar eenige opmerkingen en mijne zienswijze, omirent de beslissing van enkele quaeslien, mede te ileelen.

Over de werking en den aard van het bezit van roerende goederen, naar aanleiding van art. 2014 B. ff^.; door Mr. J. E. Goudsmit, advocaat te Leiden.

Sedert do vaststelling van den Code Napoleon is een halve eeuw verloopen, en nog het pleit over de betee-kenis van bel en fait de meubles possession vaut titre op verre na niet voldongen. In do toepassing van hot beginsel heerschen nog steeds weifeling en onzekerheid en evenmin do Fransche regtsgeleerden (2) als de uitleggers

-ocr page 486-

474 —

van hel Ncdeilandsche rcgl vcrmoglcn lol ccnslcmmigbeid geraken; een verschijnsel dal mij voorkoml niet le moeien worden verklaard , noch door de moeijelijkheid van het onderwerp, noch door het raadselachlige der uitdrukking (2), maar veeleer daaraan te zijn toe le schrijven , dat men in den beginne althans als het ware verrast door de eenvoudigheid van hel begrip, en de gewaande oorspronkelijkheid van het denkbeeld, altoos in de wet iels anders, dan eens meer, dan eens minder, meende le moeien lezen dan er werkelijk in geschreven slond. En loch grijpen de vragen die hel hier geldt te diep in het raderwerk van het maatschappelijk zamenslel, en staan ze in een te naauw verband lol den bloei van den handel en de levendigheid van het verlier, dan dat zij niet, zoolang althans in Nederland geene gevestigde jurisprudentie bestaat, in hooge male waardig zouden zijn de aandacht van hel regtsgeleerde publiek bij voortduring bezig te houden. Mogen deze weinige bladzijden daartoe iets bijdragen.

Wij stellen ons voor de behandeling der volgende vraagpunten : 1quot;. Welke is de werking van het bezit van roerende goederen? wordt de bezitter eigenaar, of verschaft hel bezit hem alleen hel middel om de zakclijke vordering des eigenaars af le weren? 2'gt;. Welk bezit wordt bedoeld in arl. 2014 (arl. 2279 G. N.)? Voldoet do nuda rei delenlio of wordt vereischl een bezit animo domini? en zoo ja, 3quot;. Moet do bezitter zijn 1er goeder trouw en gesterkt door een wettigen titel?

Ter beantwoording dier vragen meenen wij op den voorgrond le moeten stellen, dat, behoudens eene geringe wÿziging in uitdrukking, onze wetgever den Frauschen

(2) ISictgaamealtlianszonde ik Marcadé ondeisclirijve» als Lij zegt: «sc contenter de dire, que la possession vaut titre, sans expliquer ni quelle est la possession qni produise cet elTet, ni quel est le lilrc que celte possession vaut et remplace, c’est vraiment parler à la manière des syliilles.»

-ocr page 487-

— 475 —

op den voet gevolgd is. Wel is waar gold in beperkte male reeds vroeger in sommige oorden van ons vaderland hel mobilia non fiahent seqnelam, doch hoe ook doordrongen van hel besef der noodzakelijkheid, om, gelijk JoAN DE Witte in zijn in 1635 gegeven ad vies (3) zich uildrukte, door do beperking der revindicatie volkomen confilite van den koophandel, in deze landen die op den koophandel gefondeerd zijn le voorkomen, zoo was men le veel aan de Romeinsche regtsbegrippen verslaafd, en klampte men zich daaraan le gaarne vast, dan dal het Germaansche element alom tol ontwikkeling en rijpheid kon geraken, en ten einde toch maar zoo getrouw mogelijk aan de overlevering le blijven , sloot men zorgvuldig do deur'^elkeb’oortanalogische uitbreiding in den geest van hel nieuweresTelsel ,en opperde men veeleer dan hel oude pad le verlaten b. v. de wanhopige stelling dal deuitleener die uit bloote welwillendheid om niet zijne zaak ten gebruike had afgestaan, minder begunstiging verdiende , dan de verhuurder die een huurprijs had bedongen. Geen wonder dan ilat Voet, ad til. D., de R. V. N®. 12 zegt; «El generaliter slalula illa , quam lam facile dominum rei suae dominio et vinilicandi potestale privant, striclissimam recipere debere interpretationem prudenter obscrvaluni eet.» Nog angstvalliger van Leeuwen (4} Censura Forensis, Lib. 4, cap. 7 , s. 15: «Sed «irralionalis et odiosa mehercule, hac in re ostslatuti ratio «in favorem forte mercalurao itidem contra disposilionem «juris communis introducli. Quod sane ultra ejusdem «civitatis territorium minime extendi polest quum vel «alias slalula iuris communis correctoria, striclissimam «accipiant juris interpretalionem. » Niet anders Schorer,

-ocr page 488-

Aanlcek. up de Groot, Inlcid. 8 HI, D. IX, s. 7, nquot;. 8.

Ook in Frankrijk hcerschlen omirent de verjaring van roerende goederen onzekerheid en twijfel (5).

In do landen du droit écrit en ook in sommige gedeelten du pays coutumier gold de Juslinianeische verjaring van drie jaren, in andere was een vijf- in andere een derlig-jarig bezit bepaald, lot dal Bourjon (in zijn omtrent het midden der vorige eeuw verschonen werk le droit commun de la France), zieh grondende op de jurisprudence du châtelet, de leer verkondigde «que «rélativement aux meubles la préscription n’est d’aucune «considération, puisque par rapport à ces biens, la sim-«ple possession produit tout l’effet d’un titre parfait. «Suivant la jurisprudence du châtelet la possession, ne fut elle que d’un jour, vaut titre de propriété. » Het is dit beginsel, bel zijn deze bewoordingen die do ontwerpers van den Code bij de zamenslelling van a. 2279 voor oogen hadden en onze wetgever op nieuw in a. 2014 B. W. beeft bekrachtigd.

Keeren wij terug lot de vraag: welke werking wordt door deze bepaling aan het bezit van roerende goederen toegekend? Opzoomer (6) beweert, dal vermits a. 2014 voorkomt in de dorde afdeeling die over de praes-criplio, niet in de tweede van dezen titel welke over de usucapio handelt, hier ook aan geen eigendomsver-krijging kan worden gedacht, maar veeleer alleen dit door den wetgever moet geacht worden le zijn bepaald, dat door de inbezitneming van roerende goederen door een ander, de revindicatie des eigenaars wordt uitgesloten. » Wij merken hiertegen op dat zoo ooit, hier uit de plaatsing van het artikel te minder veilig kan worden

-ocr page 489-

geredeneerd , iiaar mate zij , welk gevoelen men ook aankleve, zich redelijkerwijze niet verdedigen laat in verband tol de bepaling hij de wet van de verjaring gegeven. Immers is deze volgons a. 1983 B. W. een miildel om door het verloop van een zekeren bepaalden tijd iels te verkrijgen of van eene verbindlcnis bevrijd te worden. Alqui bij roerende goederen wordt niet hel g-eringi-te tijdverloop vereischt, hetzij tot verkrijging van eigendom, hetzij tot afwering der vordering. Val men derhalve hot bezit 'an a. 2014 op als een modus acquirendi op zich zelve , zoo behoort het. zeker elders , niet bij de verjaring te huis, en als beperking van de revindicatie, ware alleen de plaatsing achter a. 629 gcreglvaardigd.

Bovendien boude men in het oog dat in den Code Nap. het met ons artikel overeenkomende a. 2279 voorkomt in de afdceling, welke lot opschrift heeft : de quelquet preecriptioni particulières in tegenoverstelling niet van do usucapio, maar van de préscription trenténaire en die par dix et vingt ans welke in de vorige afdeeling zijn behandeld geworden, zoodal voor het Fransche regl althans uit de rangschikking moeijelijk een grond voor de beproefde verklaring kan worden geput, en dat van het len deze in den Code aangenomen stelsel zoude zijn afgeweken, of wel dat de opschriften van de 2lt;’= en S'*“ afdeeling van den 7‘*'“ titel om en wegens art. 2014 zouden zijn gewijzigd , wordt door de geschiedenis der beraadslagingen in geenen deele geslaafd.

«Onverklaarbaar zegt Opzoomer zoude het zijn, wanneer «hier waar over de uitsluiting van reglsvorderingen door «verjaring wordt gehandeld , plotseling een artikel voor-«kwara dat een nieuwe wijze van eigendomsverkrijging «vaststelde , te meer daar er vroeger in eene afzonderlijke «afdeeling van den derden lilel van het tweede boek op-«zeltelijk over de wijzen waarop eigendom verkregen «wordt, was gesproken en zij daar geheel onvermeld, t/iemis, D. I, 3de St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 490-

«zelfs geheel onaangcslipl was gebleven. « Maar kon OpzooMKR vergelen, dal in deze zelfde afdeeling a. 665 mei uitdrukkelijke bewoordingen verwijst naar de verjaring als midilel van eigendomsverkrijging , overeenkomstig' de ■voortvaardenen onderscheidinyen welke bij den zevenden lilel van het vierde hoek zijn vastgesteld? Of zal men zeggen, deze loeeigening als hot ware heeft melde verjaring niets gemeens, omdat geen tijdsverloop vereischl wordt ? Maar ook naar de stelling van Opzoomer, wordt a. 2014 met de verjaring in verband gebragt, niettegenstaande hel liezil onmiddellijk de zakelijke reglsvordering afsnijdt.

«Doch, zoo redeneert men verder, wanneer de be-ziller van roerend goed door zijn bezit alleen eigenaar wordt, dan zal in geval van bewaargeving of bruikleen, do uilleener of bewaargever, door eene aclio depositi of commodali lerugvorderen eene zaak waarop hij niet het minste regt heeft, waarvan hij noch eigenaar noch vruchtgebruiker, noch pandhouder is, en ten aanzien van den bezitter, zal het gevolg dit zijn, dat hij wordt bruiklecner of bewaarnemer van zijn eigen goed. » Tegen deze redenering tweeërlei : vooreerst zoude het volstrekt geen vreemd verschijnsel zijn , indien door eene persoonlijke vordering ex contractu datgene werd leruggeëischt, waarop men geen zakelijk regl heeft; is immers het uitleenen van eene ons niet loebehoorende zaak regions allezins bestaanbaar (7) en de bewaarnemer ook dan lot teruggave verpligt, als de bewaargever geen eigenaar was, art. 1757 B. W. De uilleener zou dus zeer goed kunnen beweren , door uw bezit moge mijn eigendoms-regt zijn te niet gegaan of in do uitoefening geschorst, maar krachtens overeenkomst zijl gij juist verpligt om dat eigendomsregt weder te horstellen en op mij over te

(7) Commodarepossumuseliam alimam rem , qiiam possidemus, tamessi scicnles aliciianipussidemus, ita ut si fur vel praedo comniodavcril, babcat commudati aelionem, 1. 15 et lö. D. commod.

-ocr page 491-

— 479 —

Fragen, Hel zoude worden in slede van liet si parol rem esse meani, si parel mihi dari oportero. Doch er is meer ; «le grondslag van dit gansche beloog berust op eene petilio principii; men gaal namelijk uil van do slelling , dat art. 2014 ook hel natuurlijke bezit omvat, Icrwijl naar onze nader te ontwikkelen meening, de nudus deteutor, alzoo noch een bruikleener, noch een bewaarnemer zich daarop vermag te beroepen.

Vervallen alzoo de bedenkingen legen do gewone opvatting te berde gebragt, zien wij thans welke gronden legen de door Opzoomer gegeven verklaring pleiten.

In do eerste plaats zou de uitdrukking bezit ^eldt ali volkomen titel, d. i. van eigendom, niet zeer gelukkig zijn gekozen geweest, om het denkbeeld uit te drukken, dal de revindicalie wordt .uitgesloten. Indien toch het bezit slechts zou kunnen strekken tol afwering eener vordering en niel lot het werkelÿk verkrijgen van eigendom, zoo had het met een eigendomstilel niets gemeen , en hij die door zijn bloot bezit beschermd is, zal er hoegenaamd niets bij winnen , dal dit zijn bezit met een volkomen titel van eigendoms-verkrijging op ééne lijn wordt gesteld. Hoe veel nader lag dan de vroeger zoo bekende uitdrukking roerende goederen hebben geen gevolg, of wel zoude zich de wetgever niel alsdan veeleer bediend hebben van gelijke bewoordingen aks door hem in art. 2004 zijn gebezigd , dat namelijk de bezitter niet verpligt is eenigen titel te vertoonen? Te zeggen: bezit geldt als volkomen titel, zonder daaraan te verbinden het denkbeeld, dat men eigenaar wordt als had men door titel verkregen, zoutje zÿn geweest hel aanwenden eener door niets gemotiveerde vergelgking. Doch inderdaad slaat art. 2014 niel in verband lol art. 2004, maar bevat hel veeleer eene tegenstelling van art. 2000; voor de eigendoms-verkrijging namelijk van onroerende goederen wordt vereischl een wettige titel en twintig jaren bezit of dertig jaren bezit

-ocr page 492-

— 480 -

zonder lilel, bij roerendejjgoederen daaroiilegeii wordt hetzelfde rcglsgovolg door bezit alleen bereikt. Ziet men in art. 2014 slechts een middel van verdediging, zoo is er geene tegenstelling, daar ook voor de pracs-criptio der zakelijke regtsvorderingen die op onroerende goederen betrekking hebben , geen titel vereischt wordt, en men laat dan eigenlijk den wetgever dit zeggen : alle regtsvorderingen, zoowel zakelijke als persoonlijke, verjaren door dertig jaren , zonder dat er een titel noodig zg, tnaar de vordering waarbij een roerend goed wordt opgeëischt, vereischt evenmin een titel.

Mijn’ vriend Opzoomeb kon deze zwarigheid niet ontsnappen; vandaar dat hij de tegenstelling daarin zoekt, dal wel lol de verjaring van art. 2004, niet hier eenig tijdsverloop vereischt wordt; maar alsdan zoude de wetgever niet hebben gedrukt op de misbaur-heid van oen titel, die evenzeer bij de overige reglsvor-deringen plaats grijpt, maar veeleer op die van het tijdsverloop waardoor deze bepaling zich van de overige kenmerkend onderscheidt.

Men ziel alzoo gereedelijk in, dat gelijk b. v. in arl. 692 G. N. , hel la destination da fiére de famille vaut titre à Pétard des servitudes dit le kennen geeft dal de bestemming des eigenaars ter verkrijging der erfdienstbaarheid dezelfde kracht beeft als ecu titel, zoo ook hier hel bezit alleen daarom melden lilel vergeleken wordt, om er dezelfde werking aan toe te kennen als aan de verkrijging door een volkomen wettigen titel.

«,I)och er is meer dan woorden en uitdrukkingen waarop wij stuiten. Ziet men in hel bezit geeneigendomsverkrijging, maar alleen em verdedigingsmiddel, zoo ware voor roerende goederen geen eigendomsverkrijging door verjaring denkbaar, hoelang men ook hel bezit moge hebben voorlgo-zet. Immers analogische uitbreiding van art. 2000 is niet geoorloofd, en het bezit van art. 2014 zoude den eigen-

-ocr page 493-

dom tiiel verschaffen! Dus geene verjaring van roerende goederen, en toch moest zoo ooit, de « usucapio ad Iiocin-troducla ne dominia rcrum in incerlo essent», het eerst daarop zijn toegepast (8). En nu zegge men niet, dat vermits de bezitter toch elke vordering door zijn bezit alleen afwenden kan, het hem onverschillig zal zijn of hij eigenaar zij of niet, want er is wel degelijk een hemelsbreed verschil, te kunnen zeggen: hanc rem meam esse ajo, zijn goed gerustelijk te kunnen vervreemden , in vruchtgebruik of ver-bruikleening te kunnen geven, in een woord de volslreklste wettige beschikking daarover te hebben, of wel zich angstvallig te moeten vastklemmen aan een tijdelijken en toeval-ligen feilelijken toestand, die ilen wetgever ter bereiking van zijn doel, zoo weinig voldoende voorkwam , dat hij nevens de dertigjarige praescriplie, de usucapio van onroerende goederen door hetzelfde tijdsverloop heeft vastgesteld; en quo jure zal b.v. de bezitter van roerende goederen die gestolen of verloren zijn, deze terug vorderen van den houder die hem in den geest van het bestreden stelsel zal toevoegen: als bezitter kondet gij ii alleen legen cene actie verdedigen, maar de wet kent u als zoodanig geene vordering toe. En nu vragen wij: kan het aan den eeneii kant genoemd worden bevordering van zekerheid , als een roerend voorwerp door verschillende handen van don een op den ander kan worden overgedragen, terwijl een derde, geheel onbekende en als het. ware mystieke persoon daarvan den eigendom behoudt, en wal zal aan den anderen kant beleekenen een nudum dominium. Quiritariuin, waarvan steeds en hel genot en do mogelijkheid om daarin le worden gehandhaafd zullen zijn afgescheiden? Het beweren loch (9} dal hel prac-

(8) Het is deze ermid dien reeds TnorLOSG (1. a. p.. n». 1().quot;)3) doet gelden legen TODLLIER die in a. 2279 niets zag dan eene prarsinnlin tantum welke voor tegenbewijs moet wijken.

(8) Zie OpzooMER, t. a. p., bl. 319, e. v.

-ocr page 494-

— 482 —

lisch belang alleen zoude gelegen zijn in de mogelijkheid om overeenkomsten van bewaargeving en bruikleening le sluiten , is daarom onjuist, omdat deze beide overeenkomsten alleen door de overgave der zaak worden voltrokken (art. 1734, 1777, B. W.) en derhalve hij die deponeert of de commodans tijdens hel aangaan dier verbindtenis moet zijn in hel bezit geweest.

Bovendien pleit tegen de door ons bestreilen opvatting nog dit, dat hare voorslandor.s moeten aannemen twee eigenaren van dezelfde zaak in haar geheel. Immers volgens art. 604 en 605 B. W., wordt elk bezitter lol op hel tijdstip der regterlijke terugvordering, dat is lot dal de eischer zijn volkomen regt gestaafd hebbende , de zaak hem door een gewijsde wordt toegekend , als eigenaar aangemerkl. Daar nu het bezit van roerende goederen elke terugvordering uitsluit, zoo zal de bezitter niet slechts bij voorraad, maar reglens steeds eigenaar zijn en blijven; alqui de vorige eigenaar zou in weerwil van des anderen bezit, ook zijn eigendom hebben behouden, ergo duo ejusdem rei domini in solidum. En men werpe ons niet tegen, dat naar ons stelsel, b'j roerende goederen van geen eigendom bij voorraad kan sprake zijn; daar er volgens de 2*^ al. van art. 2014 wel degelijk gevallen zijn, waarin opeisching mogelijk is, zoodat do eischer in elk geval verondersteld wordt eigenaar te zijn, doch voor zoo verre geene revindicatie wordt loegeslaan, zijn eigendom onherroepelijk is.

Eindelijk blijkt uit de bron waaraan de bepaling ontleend is, als ook uit de over de Fr. wetgeving gevoerde dis-cussien en de 1er dier gelegenheid aangevoorde beweegredenen , dal de bedoeling geene andere is geweest, dan om het bezit tol eigendom te verheffen. Of kon anders Boukion , aan wien de bepaling groolendeels is te danken, ooit zeggen, la préscriplion n’est iraucune con-tideration , elle ne peut-être â’aucun usage, quant aux

-ocr page 495-

meubles, wanneer de praescriptie in allen geval dil zoude vermogen om aan hel vermoeden van eigendom het eigen-domsregl zelve toe te voegen, of zou hij er opkunnen hebben laten volgen , par rapport à ces biens la simple possession produit tout l’effet d’un titre parfait, bgaldien le titre parfait zoude kunnen verschaffen , wal hel bloot bezit nimmer verschaffen kan? Eu dal do juris paroemia in den Code in geen anderen geest is opgenomen, blijkt onder anderen uit de redevoering van Bigot-Préame-NEU (Exposé des motifs do la loi relative à la prescription) waar hij zegt: dans le droit Français on n’a point admis à l’égard des meubles une action possessoiro distincte do celle sur la propriété. On y a môme regardé le seul fait de la possession comme un titre; on n’en a pas ordinairement d’autre pour les choses mobiliaires. Zoo ook de tribun Goupil-Phéfeln: le.s meubles se transmet-tent par la seule tradition: ainsi en fait de meubles la possession vaut titre. Derhalve, omdat bij roerende goederen tol hel overdragen van welke gewoonlijk geene be scheiden worden gebezigd, de aankomst niet of althans niet dan zeer mocijeiyk zoude kunnen worden bewezen, heeft men zich voorgesleld hel bezit als bewijs van wellige aankomst te doen beschouwen, en stelde men dienvolgens als een reglens onbetwistbaar vermoeden vast, dal de eigendom op eene volkomen wellige wijze is verkregen geworden, en met dit onbelwistbare vermoeden zoude alleen een aanval kunnen worden gekeerd zonder moer? Ik kan hel niet waarschijnlijk achten.

Uit dit een en ander volgt, dat het onjuist is gelijk Opzoomer te zeggen, het vaut litre do propriété slaat legen niets anders over dan legen hel la chose peut être revendiquée, maar dat de verhouding veeleer deze is: lu het algemeen is ieder die bezit eigenaar, en geene revindicatie kan legen hem met vrucht worden ondernomen. Ingeval van diefstal echter of verlies heeft

-ocr page 496-

- 484

men nil een oogpunt van billijkheid , den bestolene of verlie2er, hoezeer hij naar streng regt heeft opgehouden eigenaar te zijn, onder de voorgaarden bij de wel bepaald de reëele reglsvordering doen behouden. Niellemin zegt de 2« al. van ons artikel, «kan ilegene die iels « verloren heeft of wien iels ontstolen is, het verlo-« rene of gestolene als zijn eigendom terug vorderen.» Wat beteekent dit anders, dan dat hij zelfs in dit geval geen eigenaar meer is, maar juris ficlione daarvoor wordt gehouden (10) tol behoud vaneen reglsmiddel, dat anders als een uitvloeisel van het regt daarmede tegelijk zoude zijn verloren gegaan , op dezelfde w ijze als b. v. hij die roerende goederen verkocht en geleverd doch op den bepaalden lijd den koopprijs niet ontvangen hebbende, lol réclame wordt loegelalen , nieltegenstaaude met zijn wil en op eene wclligo wijze de eigendom op den kooper is overgegaan.

II. Welk bezit wordt bedoeld in art. 2014, het bloole houden eener zaak of wel een bezit animo domini ? Wij hebben bij eene vroegere gelegenheid getracht het laatste te betoogen (11) voornamelijk op grond , dat de wetgever, daar waar hij aan hel bezit als zoodanig regls-gevolgen toekent, niet kan geacht worden, eenig ander bezit op het oog gehad te hebben , dan dal hetwelk door possessoire reglsmiddelen beschermd wordt, en waarvan hij zelf den inhoud en do vereiseben in art. 585 omschreven heeft; terwijl wij ons naauwelijks een denkbeeld konden vormen, hoe iemand die eene zaak 1er leen of in bewaring geeft onder de uitdrukkelijke of slilzwijgende voorwaarde, dat zijn eigendomsregt ongeschonden zal blijven, in weerwil van deze overeenkomst, van zijn

-ocr page 497-

~ 485 —

zukeiyk regl zou kunnen belooft] worden, ook dan wanneer degeen op wien het bezit is overgegaan den eigendom niet verkrijgen wil. Na de bestrijding van Philips (12) vind ik met alleen geene aanleiding om op mijn gevoelen terug te komen, maar veeleer mij daarin versterkt. Immers vermag hij zijn stelsel niet te verklaren, dan door het scheppen van eene wetgevende almagt, die aan den individu eigendom opdringl, dal hij niet verkrijgen wil; het verschil lusschen bruikleen en verbruik-leen in geval van verlies der zaak blijft onopgelost (13); er worden calhegorien gesmeed van eigenaren met en eigenaren zonder eigendom, en eindelijk in ons regl aan den vruchtgebruiker en pandhouder civiel bezit toegekend. Dal zelfs in het Romeinsche regt de vruchtgebruiker geen bezitter was der liera in gebruik gegeven zaak, maar veeleer diens zakelijk regl door ef^e« inter-dicta tegen stoornis beschermd werd , zullen wij na Sa-ViGNY (14) wel niet hebben te betoogen. En wat het pand-conlract aangaat, hoe is hier do germaniserende Philips ontijdig aan hel romaniseren geraakt! Waar toch is hel, dat men te Rome, hetzij uil herinnering aan de oude fiducia, hetzg om aan practicale drangredenen te gemoet te komen en des pandhouders regten le beter te waarborgen, dezen de possessie ad

-ocr page 498-

— 486 — intet dicta had loegekend (15), maar op welken grond men deze anomalie kan overenlen op onze wetgeving die geene possessoire reglsmiddelen erkent dan verbonden aan een civiel bezit, verklaren wij niet in te zien.

Moeijelijker allezins wordt de vraag, wanneer men den bezitter niet met Philips eigendom toeschrijft , maar met OpzooMER slechts eene exceptie gunt, en inderdaad heeft men (om van de argumenten de jure constituendo niette gewagen) tegen de stelling, dat het bezit moet zijn animo domini, ééne bedenking geopperd die niet van grond ontbloot, althans voor Opzoomer de eenige aanleiding schijnt te zijn geweest lot eene ketterij waaraan hij zich voorzeker anders niet zou hebben schuldig gemaakt; was zegt hij in art. 2014 burgerlijk bezit noodig , dan zou de revindicatie van roerend good tegen den bloo~ ten houder, als nergens door de wet aan korleren tijd gebonden, derligjaren duren, uit kracht van art. 2004,

(15) Opmerkelijk is wal ZlE 1.0 NA OKI (^der Besit:. nach dem Röm. Recht. 187 zegt, Nach den übrigen (waaronder hel Fransche) Gcselsbüehcrn mns.s dem Pfandglanbiger jeder Besitz versagt werden. Was folgt daraus, dass der Faustpfandglaübigcr weder ein Sachbesitzer cum animo domini, noch ein Rechlbezitser nacht den angeführten neueren Gesetzbüchern sein kann ? Wenn man den Umstand berücksichtigt dass der Besitz des Faustpfandglaübigers wünschenswerth ist, nur dieses , das die neueren Gesezthücher von den vier Fallen des Römischen abgeleiteten irregulären .Sachbesitze einen halten beibehailen sollen; die Rechlsconsequenz muss hier soll dem Bedürfniss des practi.schcu Lehens genüge geschehen gebrochen werden. Dass diese Auflassung eine juristisch unerhörte nicht ist, davon überzeugt jeden das Studium des Römischen Rechts.” Ilad de geleerde Schrijver zich niet te eenzijdig op het standpunt des pandhouders geplaatst, hij zou zeker hebben ingezieu, dal bij de wen-schciijkheid om in den tegenwoordigen stand der maatschappij het droit de suite len aanzien van roerende goederen zoo veel mogelijk in te krimpen, het veeleer heilzaam kan worden geacht, dal de rcglsconsc-quentie hier in overecuslcmming is mei de onm skenbare cischen der practijk.

-ocr page 499-

— 487 -

terwijl volgens5 2 van ons.irtikel do revindicatie van gestolen of verloren goed slechts den duur van drie jaren heeft. En ais daarop wordt geantwoord, ja. de revindicatie wordt , ze/fx tegen de civiele bezitters van ge-stolene en verlorene goederen, die anders door huu bloot bezit zonden veilig zijn , gedurende drie jaren toegelaten, terwijl do nudi detentorcs dertig jaren aansprakelijk blijven, zoo meent Opzoomer deze naar mijn inzien alleen juiste uitlegging te moeten bestrijden , iloor de opmerking, dat in de 2« alinea gesproken wordt van lt;1e revindicatie tegen een ieder, zoodal ook de regtsvordering tegen den blooten houder vau gesto-lene of verlorene zaken slechts drie jaren zal duren.» Maar draait men aldu.s redenerende niet in een vicieusen cirkel rond? Gelooft men toch met ons, dat de in ons artikel vervatte regel slechts den civielen bezitter betreft, zoo kan ook in de 2lt;te alinea (Niettemin kan enz.) de uitzondering alleen op dezen betrekking hebben , en de woorden in wiens handen hÿ hetzeloe vindt, maken alleen dit kenbaar, dat de actie niet uitsluitend legen den dief wordt toegestaan. De regel is dus, ieder (■ die eenig roerend goed animo domini bezit, is veilig tegen de aanspraken des vorigen eigenaars, met uitzondering van dien civielen bezitter, die gestolene of verlorene goederen onder zijne rnagt heeft gebragt. En dat deze verklaring niet is eene willekeurig beperkende, blijkt niet alleen uit de laatste bewoordingen van het artikel , welke hem wien het goed is uitgewonnen verhaal toewijzen op den-gene van wien hij het bezit bekomen heeft, maar bovendien uit de verwijzing naar en het verband tot art. 637 B. W. waar uitsluitend sprake is van een civielen bezit-ter(een kooper) en nictb.v. van een pandhouder die tot het terugbekomen van de door hem voorgescholeu gelden, toch gelijke aanspraken van billijkheid heeft, een bewijs alzoo dat de nudus detentor steeds onder de heerschappij blijft van

-ocr page 500-

- 488 —

het gemeene vindicalie-rcgl (16). Duidelijker is wel is waar dit verband te erkennen in den Code Napoleon (ook in het Ontw. van 1836) waar do bepaling van art. 637 voorkomt onmiddellijk achter het possession vaut litre, en alwaar niet gesproken wordt van den /louder, maar van den possesseur actuel de la chose volée, doch men moge (ul fieri solét) eene onjuiste uitdrukking hebben gebezigd in slede van de meer precise van den Code, bel stelsel zelve heeft geen de minste wijziging ondergaan.

Ook do Hooge Raad heeft bij zijn overigens niet ten onregle gegispt arrest van 3 April 1846 (^ff'eekbl. v. h. N. n°. TOl) beslist, dat in art. 2014 alléén civiel bezit is bedoeld.

III. Wij hebben thans te onderzoeken , of het bezit om eigendomsreglen te verschafTen moet zijn verkregen tor goeder trouw? Deze vraag wordt bevestigend beantwoord behalve door vroegereaulheurs over hel Fransche regl (17) door Margadé (I. a. p. , p. 248), en zulks in strijd mei do in Frankrijk nagenoeg algemeen gevestigde Jurisprudentie. Wij voor ons huldigen de tegenovergestelde leer, waartegen naauwelijks één grond is te berde gebragt die den loels van een naauwkeurig onderzoek schijnt te kunnen doorstaan. Mabcade beroept zich in de eerste plaats op Boukjon , die na te hebben medegedeeld , dat Duplessis en Brodeau voor de verjaring van roerende goederen geeischt hebben een bezit van driejaren mot of van 9 jaren zonder goede trouw, er op laat volgen, dal do Jurisprudence du Châtelet deze meening had verworpen en c’est, zegt hij, sur ce premier point seu/eme7it, que la Jurisprudence du Châtelet

-ocr page 501-

— 489 —

réjelail leur doch ine, en adinelkint la prescription in.slun-tanée pour le cas de bonne foi. Ik moel erkennen in de plaats van Bourjo« dil niet le kunnen lezen, maar veeleer hel tegendeel, dat nam. bij roerende goederen de verjaring volstrekt niel in aanmerking komt — dus ook niet de ver-eischten die gewoonlijk moeten aanwezig zijn — puisque la simple possession produit tout l’ciïet d’un titre parfait.

Wijders wordt wat het Fransche regt aangaat, door bijna allen een beroep gedaan op art. 1141 C. N., alwaar in het geval dat aan twee personen achlereenvolgen.s dezelfde zaak is verkocht geworden, degeen die in. bet werkelijk bezit is gesteld eigenaar wordt, al had hij een lateren titel, mits hel bezit 1er goeder trouw zij. llier aizoo meent men de toepassing te zien van hetalgemeene beginsel van art. 2279: geen eigeudomsverkrijging door bezit zonder goede trouw (18). Hoe onjuist! In art. 1141 is sprake van twee personen die beide haar regt aanden-zelfden verbondene onlleenen. Streng genomen zou alzoo naar het Fransche stelsel, hetwelk door overeenkomst alleen den eigendom doet overgaan, de eerste jegens wien do schuldenaar zich lot levering verbonden had, eigenaar zijn geworden. Doch vermits lijnregt daartegen overslaat het beginsel, dal door bezit eigendom wordt verkregen, zoo zoude hel pas geboren regt van den eersten schuld-eiseber toch onmiddeliijk hebben moeten wijken na de inbezitstelling‘van een ander. Ten einde nu dezen niet te leur le stellen, die niet zou kunnen beletten dal b. v. de verkooper de door hem gekochte en welligt reeds betaalde zaak overhandigde aan iemand , die van den eerslen koop kennis draagt en dus fraudis conscius is, vorderde men van dezen bezitter die door een lateren titel verkregen heeft, goede trouw en zulks naar bel schijnt

(18) C’est en conséquence de ce principe, zegt MinCADé, que l’art. 1141 qui présente un cas d'application de notre art. 2279 déclare etc.

-ocr page 502-

niet absoluut, maar in betrekking tot tie vroeger met den anderen geslotene verbindtenis (19). Maar wat beeft deze op een wel te regtvaardigen grond van billijkheid steunende bepaling gemeens met de gewone wijzen van eigen-domsverkrijging? Stel dat tweekoopers dezelfde roerende zaak, de een van A., ile ander van B. gekocht hadden, zou dan niet steeds hij wien geleverd is, eigenaar zijn geworden, hij moge ter goeder trouw zÿn geweest of niet?

Maar, en dit is het triviale angslgeschrei, indien gij ook den bezitter ter kwader trouw eigendom toekent, zoo geeft gij den doodsteek aan eerlijkheid in handel en wandel. L’idée de la loi roept Margadé uit est ici d’excuser l’erreur et nullement de favoriser la fraude. Troplong ; la loi a veulu venir au secours de ceux qui ont agi loyalement: elle favorise la confiance, mais elle reste sourde pour ceux, qui ayant acquis avec la conviction du droit d’autrui, se sont rendus complices delà spoliation et ne sont que de véritables réeeleurs du bien d’autrui. » Noch de praemissen noch de gevolgtrekking kan ik beamen. Neen! het geldt hier in geeuen deele tegemoetkoming aan een individuelen verkrijger, maar veeleer het voorkomen van tallooze, het handelsvertier doodenge belemmeringen, die het noodzakelijk gevolg zouden moeten zijn, indien waren en koopmanschappen die eiken dag en elk uur van houder verwisselen on waarvan in verre weg de meeste gevallen, de eenzelvigheid niet blijkt, niet eens dooreen nasleep van vindicanten en réclamanten zouden kunnen worden achterhaald. Dit voorzag men wijsselijk, toen het gevaar toenam in evenredigheid van het toenemende vertier, en hoe ook schoorvoetend, verliet men het oude spoor, toen elke afwijking van de Romeinscho orakelspreuken heiligschennis scheen, en toch zou men ons als met geweld daarop

(19) Deivincodrt, II, p 740, nquot;, 2.

-ocr page 503-

— 491 —

Millen lei’iigili’ingci!, nu de vooilbiengendc kraciilcn aau •len eencn , en de behoeften aan den anderen kant op eene zoo verbazende wijze vermeerderd zijn ! ll est d’ailleurs zegt Bigot Préameneu, Ie plus souvent impossible de constater l’identité de biens meubles et de les suivre dans leur circulation de main en main. Il faut éviter des procedures qui seraieni sans nombre et qui le plus souvent excéderaient la valeur des objets do la contestation. Ces motifs ont dû faire maintenir la règle cet. En is nu metdeze beweegredenen, welke den wetgever geleid heblien, bestaanbaar een altoos omslagtig en bijna nimmer lot hel gewenscht resultaat leidend onderzoek naar des bezitters goede of kwade trouw? En wanneer de onschendbare regelen van intcrprclatio ons genoopt hebben tol de stelling, dal in zoo verre een onderzoek naar den aard van hel bezit wordt loegelalen, als hel do vraag geldt of men al dan niet animo domini bezit (een onderzoek dat uil den aard der zaak veel mindor omslagtig is, omdat de houder door bloote tegenspraak do causam possessionis kan veranderen, a. 1997), wat in ’s hemels naam geeft ons regt hetzij wegens historische herinneringen, hetzij wegens vermoen!le practicalo zwarigheden, de eischen der wet met één te vermi^eren, en alzoo faire 1e législateur à petit pied ?

Doch er is eene tweede overweging, die door bijna allen die dit punt behandeld hebben , schijnt te zijn over hel hoofd gezien. Men schijnt zich de zaak zoo voor te stellen als of de bezitter die van de revindicatie ontheven wordt, reglens niet meer bereikbaar is. Maar is dit wel zoo? Stellen wij (om niet te gewagen van de straf-regtelijke verantwoordelijkheid in geval van rnedeplig-tigheid aan een misdrijf) dal iemand 1er kwader trouw, van een leener of bewaarnemer roerende goederen gekocht en in zijn bezit genomen hebbe, alsdan zal naar ons inzien de revindicatie onmogelijk zqn, maar ook de

-ocr page 504-

— 492 —

actio lui schadeloosslolling ? Iinniors neen Moge locli de eigendom hem door hel bezit verkregen zijn, de daad van in-bezit-neming zelve, welke den eigenaar zijn regt benam (20), is eene onreglraatige handeling die volgens a. 1401 do vordering tol schadevergoeding volkomen wettigt en zal nu niet deze eisch lol schadevergoeding , voor zooverre daarby geen derde belanghebbenden betrokken zijn, juist daarheen kunnen leiden, dat de bezitter tot teruggave der goederen in natura veroordeeld , en bij nicl-voldoening aan het vonnis, de executie daarop gerigt wordt? Wanneer men zich derhalve zoo bevreesd maakt voor helers en medepligligen is dan niet deze vrees grootendeels ijdel en hersenschimmig ?

En hoe is hel eindelijk met den titel gesteld ? Hel kan geenszins bevreemden, dal zij, lt;lie de goede trouw eischen, ook den titel als eene onmisbare voorwaarde op den koop toe hebben bijgevoegd. Had men zich toch eenmaal gelijkheid met — in slede van legenstelling — van de usucapio van onroerende goederen in het hoofd gezel. Uil het door ons be-loogde zal men gereedelijk kunnen opmaken, dal wij de tegenovergestelde meening zijn toegedaan. Hooren wij een ijverigen voorstander dezer voorwaarde, Mr. Duyjiaer van Twist (t. a. p. 241). «Het is zoo, zegt hij, «de wetgever «spreekt niet uildrukkelijk in art. 2279 van dit vereischlo «van hel bezit, maar was hel dan redclijker wijze wel «noodzakclijk om dil alles aldaar lo herhalen, terwijl hij «zich reeds eenige artikelen vroeger genoegzaam had ver-«klaard wat hij wilde verslaan hebben door,wat hij wilde ver-«eenigd hebben in een bezit dat eigendom zou kunnen doen «verkrijgen? De wetgever kon on moest veronderstellen,

(20) Men denkt bier van zelve aan de Romeinsebe condietio die plaats greep, wanneer zonder den wil des eigenaars de zaak op een ander in eigendom was overgegaan, zoodat gerne revendicalie meer inoge-tijk was, waarover Savigkv, System. Reglgel. 13, n“. Vlll.

-ocr page 505-

«dal hij zijne wellen schreef voor menschen, die hem kon-«den en wilden verslaan en begrijpen; hij kon en moest «niet vooronderstellen dat hij zijne wellen schreef voor «menschen, die hem met alle geweld eeno ongerijmdheid «zouden willen opdringen in plaats van er zich op loe te «leggen om zijne woorden in eenen gezonden met goede «regtsbeginselen strookenden zin uit te leggen en te veraslaan. En voor deze laatste was het voldoenile te zeggen , «la possession vaut titre, te meer daar hij reeds vroeger, «de vereischte van een bezit, dat eigendom zoude kun-«nen doen verkrijgen , had opgegeven.» Nu verklaar ik pleglig te behooren lot diegenen welke de wel, zooniet kunnen, loch zeker willen begrijpen , maar dal ik in weerwil van de meest ernstige pogingen er niet alleen niet in heb kunnen slagen om te lozen wat men den wetgever wil laten zeggen, maar veeleer het legendeel, Wanneer loch de wetgever handelende in eene voorgaande afdeeiing over verjaring van onroerende goederen, daar vordcrl en een voortgezet bezit, en goede trouw, en een wettigen titel, later in eene volgende afdeeiing zegt: «Bij roerende goederen geldt hel bezit als, dat is, hel bezit (la simple possession als Bourjois zegt) vervangt hier ilen titel, mogen wy dan behalve het bezit een titel eischen? en zou, zoo des wetgevers bedoeling ware geweest den tijd, niet den titel overbodig te verklaren , niet veeleer gezegd zijn als bij do usucapio, celui qui acquiert de bonne foi et par juste titre un bien meuble, en acquiert la propriété par le seul fait de la possession? En is het niet strijdig met alle de regelen van uitlegkunde, als men de vereischten van verjaring , die niet voorkomen in de dig-pofitions générales vun lien titel waar over verjaring wordt gehandeld, maar daar ter plaatse waar sprake is van de tien en twintig jarige verjaring, geweldadig uilbreidt tot de verkrijging van roerende goederen die door geheel andere en strijdige bepalingen beheerschl wor-

T/tetuis, D. I, 3de Sl. [1854]. 32

-ocr page 506-

— 494 —

den , en len aanzien van welke alzoo alle analogie is uiî-geslolen ? (21).

Dat het zieh inoeijelijk verdedigen laat, le zeggen: het bezit met een titel geldt als had men een titel, kon de aandacht van Marcadé , die evenzeer ijvert voor de noodzakelijkheid van den titel, niet ontgaan. Maar, neen, zegt hij, de titel, die ontbreekt, die vervangen moet worden , is die welke van den werkelijken eigenaar afkomstig is, de titel die vervangt is die a non domino. Als werd voorde verjaring van onroerende goederen ooit een titel a vero domino vereischt! Eigenlijk laat men dus den wetgever dit zeggen , voor onroerende goederen is noodig een titel a non domino, voor roerende goederen evenzeer, en toch zal het bezit den titel vervangen! Of zal men soms ook deze uitlegging beproeven die Mar-CADÉ (waarschijnlijk wel inziende dat er velen zullen zijn die zijne eerste niet bevredigt) aan de hand geeft, namelijk , dat men door het vaut titre alleen het ver-eischle van oen geschreven titel wilde onnoodig verklaren? maar ook bij onroerende goederen wordt dezeniet gevorderd, daar do wet van een titel gewagende, alleen op betoog heeft, de causa acquirendi of, gelijk men zich bij de beraadslagingen uitdrukle , 1e titre qui soit do sa nature translatif de propriété et qui soit d’ailleurs valable.

Doch niet alleen, dal de naar mijn inzien ondubbelzinnige bewoordingen der wet, deze uitlegging wraken maar ik geloof, dat indien ze ooit ingang vond het heilzame doel dat men zich bij do aannpraing van het beginsel heeft voorgesleld, zou ten eenenmale verijdeld

(21) Marcadé, t. a. p., p. 250, Acquisition d’un meuble faite a non domino, mais avec un juste titre et de bonne foi, tel est le cas d'application, et ce seul cas d’application de notre art. 2279 comme ce cas analogue, est quant aux immeubles, le seul pour lequel l’art. 2266 édicte sa précription décennale.

-ocr page 507-

— 495 —

zijn. Indien men zielt loch wil gelijk blijven, door de vereischlen van de usucapio van onroerende goederen , hier toe te passen , zal de bezitter niet alleen moeten voorzien zijn van een titre quelconque , maar die titel zal moeten zijn wettig, en daarenboven niet mank gaan aan eenig gebrek in den vorm (art. 2267, C. N., 2001, B. W.). Het zal alzoo een voorwerp worden van des reglers onderzoek, zoowel in hoeverre hij die de roerende zaak op een ander overdroeg, daartoe do bevoegdheid had , als in hoeverre do titel van verkrijging met alle de voorgeschreven vereischten overeenkomt. Men zou derhalve aan des regters oordeel alleen hebben onttrokken juist dat element der verjaring, dat dadelijk dooreen ieder to erkennen en te beslissen is, namelijk het tijdsverloop, maar geenszins die bestand-deelenwelke uit den aard der zaak lot veel meer twijfel aanleiding geven , en een veel dieper en omslagliger onderzoek vergen ! En deze zwarigheid is bier veel grooter nog dan bij do goede trouw. Deze immers wordt verondersteld (art. 2268, G. N. 2002 en art. 589 B. \V.) terwijl de wettigheid zoo wel als het aanwezen van den titel, door dengene lt;lie er zich op beroept zullen moeten worden gestaafd. Onjuist toch is het beweren van Duymaek van Twist (22), wanneer hij uit art. 2230 en art. 590 B. W. lot het tegendeel besluit. Daar immers wordt slechts bepaald dat men vermoed wordt voor zich zelve (animo domini) en niet voor een ander, maar geenszins dat men vermoed wordt ook onder een wettigen titel te bezitten (23). Men zal derhalve om legen het droit de suite van een zieh noemenden eigenaar beveiligd Ie zijn , moeten voorzien zijn van een wettigen titel, waaraan geen materieel noch formeel ver-eischte ontbreekt, en daarin verre weg de meeste gevallen, geeue schriftelijke bescheiden aanwezig zijn, die het

-ocr page 508-

— 496 —

werkelijk beslaan van dcrgelijkcii titel kunnen slaven, zoo zal de bezitter van roerende goederen of zich steeds een kostbaar en langwijlig proces moeten getroosten, of veeleer indien de opgeeischte voorwerpen van geen grooto waarde zijn , deze aan den eersten den beste die goedvindt hem door eeno vordering te bemoeijelijken, vrijwillig moeten prijs geven , en dit ware alzoo de heilzame vrucht van een stelsel , waarvoor eene eeuvven heugende traditie moest worden opgeofferd ! Neen, veeleer gelooven wij in den geest des wetgevers de bepalingen van art. 2014 aldus te moeten opvatten. «Ieder die met het oogmerk om het te behouden als-eigenaar (26} , een roerend goed bezit, hetzij 1er goeder, hetzij 1er kwader trouw, hetzg met, hetzij zonder titel, is eigenaar.» Moge dan al in sommige gevallen, een inbreuk op wettige regten zonder herstel of schadeloosstelling mogelijk zijn men bedenke dat dikwerf het nadeel aan des eigenaars zorgeloosheid of aan zijn kwalijk geplaatst vertrouwen is te wijten, maar vooral, dat dit nadeel ruimschoots wordt opgewogen door de onmiskenbare voordeelen , die met eenen vrijen en onbelemmerdeu omloop van roerende goederen verbonden zijn.

(26) Hoe DlEPHüls de stelling, dal de bezitter moet bewijzen geen bloot houder te zijn (D. III, bl. 122), kan rijmen met art. 590 li. W., moge hij zelf verantwoorden.

-ocr page 509-

— 497 —

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over de vereolging' en de stra/haarkeid van be-leediging, begaan door leden der volksvertegenwoordiging in de uitoefening van kunne betrekkinij en gedurende den tijd van het be-kleeden dier betrekking, alsmede over andere misdrijven door hen gedurende dien tijd begaan, voornamelijk uit het oogpunt van het ^ngelsche regt, door Mr. W. G. R. Evertsen de Josge, advokaal Ie ’s Gravenbage.

De vragen over heleediging door de Jeden der Kamers beliooren voorzelter lol de belangrijlisle over hel misdrijf van boleediging. Hel Slualsregl liomt hier toch in naanwe aanraliing met bel strafregl. De beginselen van het laatste kunnen hier niet uilsluilend beslissen.

Deze vragen slaan in verband mei boofdbeginselen van het constitulioncelo Slaatsregt.

Van daar konden zij op bel vaste land van Europa in deze eeuw eerst juist beoordeeld worden , nadat in verscheiden landen Gonstilutiën waren ingevoerd. Opzettelijk werden zij, voor zooverre mij bekend is, hel eerst behandeld en in overeenstemming gebragt met nieuwere staatsbegrippen en met de zuivere conslilutioneele monarchie door K, S. Zaciiariae, den bekenden Heidel-bergschen Professor in het ydrehiv für civilistische Praxis, 1834, Th. XVIl, p. 172—214. Op staalsreg-telijke gronden, uit den aard van eene constitulioneele monarchic en van het sijsteem van volksvertegenwoordiging, ontkende deze de bevoegdheid van de reglerlijko magt, om uitspraak te doen over beleedigingen verval in, redevoeringen, uitgesproken in de Kamer der volksvertegenwoordigers , zelfs dan al was dit beginsel niet uitdrukkelijk in eene constitutie erkend, zooals in Baden dit privilegie niet bepaald aan de leden derRamers was verzekerd.

-ocr page 510-

— 498 —

Zijn voetspoor volgde Welcker , in lict Slaalslexi-kon (1) en in een afzonderlijk geschrift; £in Staatsrechtlicher Injurienprocess in actenmassiger Mitthei-lung. Hij somde de'gronden van Zachariae op, en voegde er eenige bij, niet onbelangrijk, gedeeltelijk ontleend aan zijne redevoering in de Badensche Tweede Kamer, welke ik later kortelijk zal mededeelen. Hij stond echter niet op een onpartijdig standpunt, daar hij zelf, wegens beleediging van een privaat persoon, op dat oogenblik was aangeklaagd voor het stadsgoregt van Freiburg. Ofschoon hij protesteerde, dat hij alleen de zaak ter sprake bragt in de Kamer, om het beginsel van do vrijheid on onafhankelijkheid der volksvertegenwoordiging, deukt men toch altijd, bij het lezen van zijn betoog, dat bet gold oene zelfverdediging.

Hieruit kan ik mij alleen verklaren, dat Herrmanh, in eene afzonderlijke verhandeling over dit onderwerp, dit artikel en dezo redevoering niet heeft aangehaald. Regt-vaardigen laat zich dit niet, dewijl hij dan toch zijne gronden had moeten wederleggen.

Welcker beriep zich teregt op Rlüber : Oe^entliches Recht des Teutschen Bundes, § 300 (2), maar latere schrijvers van algemeeno werken over het Slaatsregt, zooals R. vow Mohl en Stahl, hebben vele uitzonderingen op dat regt toegelalen, zooals opruijing tot hoogverraad , beleediging tegen den regerenden vorst of bui-tenlandsche vorsten, onwettige besluiten der volksvertegenwoordiging. Mohl verdedigde voornamelijk het niet gevangennemen zonder verlof der volksvertegenwoordiging en zonderde zware misdrijven hiervan wederom uit (3.) Stahl klaagde over de onverantwoordelijkheid der

(3} Moni, die Veruntwortiiehkeit der Minister. 1837, Einleitung, § 3

-ocr page 511-

— 499 —

leden aan eenig gereglshof builen de Kamer en had vooral het oog op Engeland. Hÿ nam dus aan , dat de Kamer zelve slratfen kon uitspreken, maar in onrustige tijden zoude zij hiertoe niet komen uit partijdigheid voor een harer leden (l). Geen dezer schrijvers heeft opzettelijk zijne aandacht aan dit onderwerp gewijd; zij hebben slechts in hel voorbijgaan hun gevoelen hierover geuit. Eerst in 1853 zijn er twee bestrijders van de leer van Zaghariae en van Welgker in Duitschland opgelreden, Herrmasn in het ^rch. des C. Jï., N. F., 1853, sl. 111, en een anonieme schrijver uit Giessen.

Zij beschuliligen dit stelsel van eenz^digheid als uitsluitend uitgaande van het staalkundig oogpunt, als in strijd met de beginselen van hel slrafregt en als niet juist voorslellende hel begrip van eene conslitulioneele monarchie. Mijn doel is om aan le toonen , dal zij evenzeer eenzijdig overhellen lot het strafregt, als zij verwijten aan Zaghariae in het bijzonder, dat hij zich alleen beroept op beginselen van het Staalsregt.

Tevens wil ik trachten aan te wijzen, dat de anonieme schrijver uit Giessen (2), aan wien ik overigens door-zigl in Franscho en Amerikaansche begrippen hierover niet geheel wil ontkennen, in zijne voorstelling van het Engelsche regt niet volkomen juist is geweest uit gebrek aan bekendheid met de laalsle bronnen.

Eimlelijk deed mij de verandering van vroegere Ned.

-ocr page 512-

Grondwetten door die van 1848, in art. 92 tot stand ge-bragt, tot dit onderzoek besluiten. Zij is misschien aan velen ontgaan.

De ontwikkeling van het sijsteem van Dr. Herrmann, bewijst ten sterkste, hoezeer hij deze vraag van hel slraf-regt laat afhangen. De regtsgrond, schrijft hij, kan slechts tweeledig zijn; er ontbreekt aan het misdrijf een der kenmerken der strafbaarheid ten gevolge van de regten der volksvertegenwoordiging in den Slaat, of men sluit uit de regtsg-evolgen van het strafregl om die openbare betrekking; ofschoon men hel regl van te slraffen erkent. In het eerste geval is het een regelmatig regt, in het tweede een anomaal regt. In hel eerste is geene uitdrukkelijke wetsbepaling nooilig, in hel tweede wordt zij vereischt als afwijking van het gewone regt. Hel eerste verklaart bij uit zekere algemeene ongeschiktheid tot misdrijven (1),

Hiertegen merk ik aan , dat men in hel slrafregt op zich zelf beschouwd volgens het beginsel van strafbaarheid , geene voorreglon , geene uitzondering hoegenaamd kan aannemen , zoo er in hel algemeen straf legen de daad moet vastgesteld worden, zoo de schuldige met misdadigen en verstandelijken wil gehandeld heeft.

Dan moet de straf allen gelijkelijk treffen.

In Koningrijken erkent men evenwel algemeen ééne uitzondering, die voor den Koniiig, doch dit wor!lt niet afgeleid uit een beginsel van het Stra/re^t, maar van het Staatsrest,

Hij , die aan het hoofd der regering geplaatst is, moet niet onderworpen zijn aan den gewonen regter, wal zijnen persoon betreft, noch aan het hoogste geregishof,

(1) Ueber die strafrechtliche Veranlwoiliclikeit der Mitglieder der Slandcversammlung, .ïreh. C. R. N. F., 18.53, Sl. III, nr. XI, nr. H , p. 361 , 362.

-ocr page 513-

noch aan een slaatkuudig hof of jurij. Hij tnoefl niel belemmerd worden in hel uilvoeren der wellen, hij moet niet afhankelijk zijn van de reglerlijke magt (1.)

Ditzelfde beginsel geldt in zekere male omirent do leden der Slalen-Generaal.

Zij moeten zich vrij in hunnen staatkundigen werkkring kunnen bewegen ; zij moeten vrij hunne staalkundige gevoelens, op welke wijze ook, kunnen uilen.

Do grens is beperkter; vrijheid van vervolging en straf moet niet lot allo misdrijven uitgestrekt worden. Do reden voor vrijstelling, dat men zoodanige personen niet aan de reglerlijke magt zou kunnen onderwerpen , is niet zoo absoluut, als omtrent den Koning. Dit wil ik alleen beweren , dat men deze uitzondering kan en moet verdelt;ligen volgens het Slaalsrogt, zoo als Zachabiae en Welgker dit gedaan hebben, evenzeer als die voor den Koning.

Herrh.ahs en de anonieme schrijver uit Giessen hebben zich nu wel subsidiair op het Slaatsregt beroepen , maar niet als eersten grondslag.

Zaghariae ging alleen te ver door te heloogen , dat de volksvertegenwoordigers als makers der wel hovende wet zouden verheven zijn.

Het zou eerder eene reden zijn om hel voorbeeld van onderwerping aan de wet te geven.

In dal opzigl werd hij goed door Herrmank wederlegd.

(vdreh. C. fi. N, F,, 1853, st. III, p. 366.)

De voorname grondslag moet, dunkt mij, zijn , dal zij uitmaken een deel der wetgevende magt, welke de hoogste en voornaamste is in den Staal, daai' zij de al-gemeene regelen voor hel be.stuur , voor de reglers en voor al de burgers van den Staat vastslell en deze zich aan die regels moeten houden , ze moeten uilvoeren en

(1) Ik vermeed de uitdrnkkinœ oiiscliendbnnrlieid, daar deze vullens mijt» gevoelen hel meest ziet op daden als staalsmagt, meer accessoir slrafregldijk.

-ocr page 514-

- 502 —

toepassen. In de meer ontwikkelde conslilutioneele Staten oefenen de Kamers, of althans de tweede, evenveel regten als wetgevers nit als do Koning. Zij hebben het regt om zelf het initiatief te nemen met het doen van voorstellen en van amendementen op ontwerpen voorgesleld door do regering. Van daar is het eene niet zeer juiste uitdrukking om den Koning van zoodanige Staten te noemen hoofd van den Slaat (1), daar Hij slechts een deel uitmaakt van de hoogste magt, de wetgevende.

Herrsiann voert hiertegen aan , dal men de Kamers als magt in den Staal slechts colfectief kan erkennen en beroept zich op Engeland en op het getuigenis van Blackstone, doch voor de uitoefening dier magt is het noodzakelijk, dat ieder der lelt;len zich onafhankelijk en vrij bewege op het terrein der wetgeving , daarin niet door geregtelijke vervolging of straf gestoord worde.

Het levenslang bekleeilen van hel Koningschap of de erfelijkheid daarvan, kunnen in zoo \erro geen verschil tusschen den Kotiing en den volksvertegenwoordiger maken , dal de vrijheid van le handelen en zich le uilen voor den volksvertegenwoordiger bclemmerlt;l wordt door de vrees van na den afloop van zijn mandaat, voor hetgeen hij gedaan of gesproken heeft in zijne betrekking, in regten vervolgd en veroordeeld le kunnen worden. In zoo verre heeft dit betrekking op zijn geheele leven; bestond deze reden niet, dan zou ik misschien aan de tegenwerpingen van Herrmann toe kunnen geven (2}.

In oenen Slaat, waar de volkssouveroinileil is erkend als werkend beginsel en magl, deelen de Kamers hierin;

-ocr page 515-

zij zijn een uitvloeisel van den volkswil , de uitvoerende magl kan als een ander voortbrengsel daarvan beschouwd worden , zoo zij regtstreeks door hel volk of door oen groot gedeelte daarvan (volgens census) is verkozen.

In eene conslitulioneele monarchie oefent het volk echter ook regten uit en wel door verkiezing zijner vertegenwoordigers , door pelilien en door het openbaar maken der publieke opinie in dagbladen , tijdschriften en andere geschriften. De volksvertegenwoordigers komen bij elkander , om voor de regten en belangen van hel volk te waken door het maken van wetten, door het op-zigt over de finantien enz. Kan men nu niet zeggen, dal zij in zekeren zin deel nemen aan de hoogste magt, en wel volgens den volkswil ? De geschiedenis der stenden in Duitschland of van de £tat9 Généraux in Frankrijk moge hiertegen strijden, de aard dier instellingen is veranderd door de conslitutionccle monarchie.

Deze gemengde staatsvorm beslaat noodwendig gedeeltelijk uit eenen vryen slaat.

Wat beteekenen anders volksvertegenwoordiging en vrije verkiezing, al heeft deze dan ook plaats met het vereischle van census en is dus eenigzins beperkt ?

Van hel oogenblik af aan, dat men in de constitutie eene volksvertegenwoordiging erkent, al geschiedde dit zelfs in het misgew'as genaamd geoctroijeerdo charte, toch altijd bezworen door den vorst, on dat men de toestemming der volksvertegenwoordiging lot budgetten en wetten vordert, wordt die Slaat gedeeltelijk vrij , dat is , hij gaal min of meer van hel volk uit, door de verkiezingen van beide of van eene der Kamers fl).

(1) Men veißclijke de uitspraak der Commissie der Badensche Kamer in bet verslag van Welle, 71“ sllznng, in bel Staalslexikon. Tb. XV, lief. V . p. G62, Veranlworll. der I.andslande: wirklirbe lle|gt;Tàseiilantcii des gesammlen Volkes, und mit ibm in Bczlebung auf die Ausübung seiner Verfassungsrccblc, als eine und dieselbe Person zu belracbten.

-ocr page 516-

— 504 —

Het is een privilegie, zal men zeggen, en alle voor-regten zijn af te keuren in het slaatsragt, even als in het slrafregt, behalve voor den Korting in eene monarchie, maar dit privilegie is ten voordeele van de vrijheid en van do regten van het volk ; het is noodzakelijk om in werkelijkheid eene vrije volksvertegenwoordiging te bezitten.

Gehoele onschendbaarheid verlang ik ook niet, alleen gedeeltelijk, in zooverre zij noodig is voor de onafhankelijkheid van den volksvertegenwoordiger.

Het begrip van onschendbaarheid is ontstaan, althans in zijnen geheelen omvang, voor de volks-vcrtegenwoor-diging in de Fransche Omwentelingen (1789—1798), zoo als de anonieme scltrijver uit Giessen te regt heeft opgemerkl. Dit begrip ontwikkelde zich dan ook eerst met groote kracht in do coustilulien van het tweede en derde jaar iler Republiek (1). Daarirr werd het overdreven; het werd uitgestrekt lot alle misdrijven; het proces kon geen’ voortgang hebben zonder een decreet der wetgevende vergadering, al was men door de policie op hcelerdaad betrapt wegens de zwaarste misdrijven tegen den Staat of tegen privaatpersonen. Hel was een gevolg van do strenge toepassing van hel beginsel van volkssouvereinileit ook op die vergadering, en het was des te erger, naarmate van de uilgebreide magt der volks-vertegenwoordigers, die naar de deparlemenlen gezonden werden met eene uilgebreide volmagl.

De bron moge bij velen gehaat zijn, de reden voor zoodanige uitbreiding moge niet bestaan in den gemengden staat, daarom behoeft men het beginsel zelf niet af te keuren.

In de constitutie de l’au III zou men zelfs nuttige

(1) Conslilutioii lt;Ie l’un 11, art. 43, 44 , de l’au III, ai t. 110—123. Cuiistit. dc 1701, cli I, sect. V, agt;l. 8. Volgens deze konden zij jp-vangen genomen cn gelinuden worden zelfs zonder flagrant délit. Dan moest de ass. législ. de vooilzeUing van liet proces uitinaken.

-ocr page 517-

wenken kunnen vinden voor betere regeling der zaak dan in voie nieuwere couslilulicn of strafwelteu is ge-schieil.

Als voorbeeld haal ik aan de behandeling der zaak bij de wetgevende vergadering , namelijk , of deze toestemming zal geven tot do vervolging voor het slraf-gcregt van een lid der Kamer al dan niet?

Men leze hierover art. 117 —121 der constitutie de l’an III. Onbepaald wil ik natuurlijk niet aanbevelen het overuemen dier voorschriften, maar in verscheiden nieuwere constitutien, welke voorschrijven het geven van verlof tot vervolging door de wetgevende vergadering, is niet uilgemaakt, of de beschuldigde zich zal mogen verantwoorden voor de Kamer, of hij tegenwoordig zal zijn bij de stemming over het toclalen van het proces, of er getuigen zullen gehoord worden, of dat men op schriftelijko opgaven van do policie, van het Publ. Ministerie of van de regterlijke magt zal afgaan.

Hel verwijderen van den beschuldigden afgevaardigde na zijne verdediging, zou inde constitutie moeten vasl-gesleld zijn, indien men het systeem van verlof geven der Kamer lot vervolging geheel of voor sommige misdrijven aanueemt.

Daar de niet-vervolgbaarheid van volksvertegenwoordigers voor de regterlijke magt is een hoofdbeginsel van het slaatsregl, zoo moet meu slaalsregtelijk dit erkennen , al bestaat er geene bepaling hierover in de geschreven constitutie van eenen Staat, mits er geene tegenstrijdige voorschriften met dal beginsel in die constitutie of in algemeene wetsbepalingen voorkomen. Hiermede bedoel ik algemeene bepalingen , al zijn zij voor een der wetboeken , bv. dat over hel burgerlijke quot;■egt» geplaatst en ik heb het oog op voorschriften, zoo als die in de Nederl. algemeene bepalingen, art. 8: «De strafwetten en de verordeningen van policie zijn

-ocr page 518-

— 506 -

verhindende voor al/en, die zich op het grondgebied van hel Koningrijk bevinden. Bestond er zooiianige uitdrukkelijke bepaling in het Badensche regl, dan kon men zich niet op het Slaalsregl beroepen, daar eene uitdrukkelijke uitzondering ten voordeele van de volksvertegenwoordigers in de Badensche constitutie ontbrak.

Het is mij onbekend of dit werkelijk hel geval was in Baden. Art. 7 en 1.5 der constitutie kunnen in verscheiden zinnen uilgelegd worden. Wat hel beginsel betreft, kom ik hieromtrent dus overeen met Zaguariae en Welcker en verschil van Herrmann en van den anoniemen schrijver uil Giessen , maar in de Badensche conslilulie van 1818, art. 49 (1), is het beginsel van verlof van de Kamer voor gevangenneming, algemeen aangenomen, behalve bij het betrappen op heeterdaad. Hierdoor vervalt de vrijstelling voor redevoeringen in de Kamer of wordt ten minste twijfelachtig.

Welke moeten nu de grenzen dier vrijstelling zijn ? Ieder volks-vertegenwoordiger moet vrij zijne stem, zijn gevoelen kunnen uiten; van daar moet hij do redenen daarvoor ook kunnen opgeven, hetzij als individu, hetzij als lid eencr commissie. Hij heeft het regl om voorstellen te doen, althans als lid der Tweede Kamer, hij moet deze ook kunnen ontwikkelen.

Is hij lid eener commissie en wordt hij door deze benoemd lot verslaggever, dan moet hij dit verslag met redenen bekleed, ongestoord kunnen uitbrengen.

Zijn regl van spreken of van het opgeschrevene voor te lezen, bestaat dus uit deze drie bcstanddeelen. De wetgever moet in de coustifulie deze duidelijk opnoemen. Dit was reeds verzuimd in de conslilutiën van 1815 en 1840 in Nederland, art. 177 en 175 (2). Onder mis-

-ocr page 519-

— 507 —

drijven in het uitoefenen van derzeiver fundien , kon won het evenwel verslaan , daar redevoeringen , versla-gen en voorstellen behooren tot de uitoefening van de betrekking van een lid dor Staten-Generaai. In do Nederl. Grondwet van 1848 is dit veel twijfelachtiger geworden, daar men hioiin gebruikt heeft de uitdrukking adoyzen in de vergadering uitgebragt, art. 92. Is een verslag een advys? Het laatste is meer de uitdrukking van een individueel gevoelen dan van eene commissie of van sectiën.

Ad vijs is niet het doen en ontwikkelen van een eigen voorstel, maar het uilen van ziju gevoelen over het voorstel van een’ ander’. Niet geregtelijk vervolgbaar is de tegenoverstelling van de afkeuring der Kamer, van do teregtwljzing door den president der Kamer. Dit blijkt ook uit de Memorie van toelichting van het ministerie, van 20 Junij 1848 (1).

In een opzigt is er vooruitgang omirent dit vraagstuk in deze Grondwet: dat niet vervolgbaarheid voor de regterlijke magt hier absoluut is gestold en niet afhankelijk is gemaakt van hel verlof der Staten-Generaai, zooals in de vroegere Nederl. Grondwetten.

Is hiermede de grens van de niel-vervolgbaarheid van de leden der Staten-Generaai afgebakend? Mij komt het voor, dat men de niel-vervolgbaarheid verder zou moeten uitstrekken, en wel lot staalkundige misdrijven, begaan door middel van geschriften , al slaan deze in geen verband tot de betrekking van volksvertegenwoordiger. Hiervan zoude ik willen uitzonderen opruijing tot koningsmoord en lot verraad aan den buitenlandschon vijand. De zwaarte dier misdrijven , het ondubbelzinnige

D. 11, p. 188: Wetgeving over de delieta propria of ambtsmisdrijven van de leden der Staten-Generaai is nog een woest veld.

(1) Bijbladder Staatseourant, 1848, vel 96, p. 345; later deel ik de zinsnede over dit onderwerp uil deze Memorie van Toelicbtlng mede.

-ocr page 520-

der schuld , wanneer zij bewezen zijn, en het gevaar voor den Slaat, doen mij hiertoe besluiten. De staalkundige strekking kan de schuld hier niet Iwijfelachlig maken.

De strekking van den wil is hier altijd misdadig, ofschoon in meerdere of mindere mate. Het eerste , zoo als men weel, is geen zuiver staatkundig misdrijf. De reden van vrijstelling voor het uilgeven van geschriften, moet men niet zoeken'in het handelen in do betrekking, in het uitoefenen der betrekking, maar in de onafhan-kelgkheid in de staatkundige gedragslijn. Men moet als lid der Kamer ook zijne staatkundige gevoelens door de drukpers kunnen uiten; hierdoor meer kracht kunnen bijzetlen aan het gevoelen uitgesproken in de Kamer, zijne gedachlen hierover meer kunnen ontwikkelen. Het publiek ministerie zou ligt misbruik kunnen maken van zijne magt van vervolging, om de regering van lastige opposanten te bevrijden. Ik wil dus tegengaan regls-vervolging wegens opruijing tot oproer, burgeroorlog.

Is er eene neiging in een land op een zeker oogen-blik lot conservatisme of retroactie, dan zullen de reg-lers of de jury ligt dien opposant veroordeelen. In Duitschland b. v. helt de regterlijke magt dikwijls daartoe over en vóór 1848 was dit nog erger. De grens is aan de eene zijde de zwaarte van het misdrijf naar den maatstaf der schuld en van het gevaar voor den Slaat, aan de andere zijde de onafhankelijkheid van de staalkundige gedragslijn.

Hieruit volgt des te eerder, dat een lid der volksvertegenwoordiging zijne uitgesproken redevoering, zijn toegelicht voorstel, of de Kamer hare verslagen , door den druk ongestraft mag uitgeven. Met Herrmainn (I) erken ik, dat het eigenlijk niet behoort tol hel uitoefenen der betrekking van een lid der Kamer , maar het

(1) Arch. des C. R., N. R. 1853, st. III. iir. XI, p. 387 en over liet proces van den Landstand. Ausschuss, in Keurhessen, p. 380.

-ocr page 521-

slaat er loch cenigziiis mede in verband, men mag er bei publiek nicer algemeen mede bekend maken. Het gebeele volk heeft regt om te kennen den inhoud der beraadslagingen van zijne vertegenwoordiging. Openbaarheid is een der eerste vereischten van eenen con-stilutioneelen slaat en regeringsvorm. Het is eenmaal als publieke daad straffeloos verrigt, waarom zou het dan later wederom strafbaar worden ?

Ieder uitgever van een dagblad of tijdschrift mag do redevoeringen en verslagen, in de Kamers uitgesproken of voorgelezen, aan hel publiek raedcdeelen , mits zij in het openbaar hebben plaats gehad, en dan zou bol niet geoorloofd zijn aan hem, die de redevoering heeft uitgesproken. Mangel gaf reeds als grond op, dal hel lid der Kamer hel geheele publiek moest trachten in lo lichten omtrent de vragen , die in de Kamer ter sprake kwamen.

RoYEH Collard’s bewering, dal men sprak tot de staatsvergadering, niel tol het publiek, was in strijd met het beginsel van openbaarheid. {Seance du 20 ^vrU 1819. Mon. du 22 Äoril, N. 112). Zijne vrees voor te groote magl der wetgevende vergadering, in navolging der conventie, was ongegrond. Hieruit kan dil gevaar, althans niet in genoegzame male, voorlvloeijen. Van daar is af te keuren de veroordeeling van ilen gewezen Minister van Builenl. Zaken VON Arnim, door hel Sladlsgerigt van Berlijn in 1852 , wegens eene redevoering door hem werkelijk gehouden in de Eerste Kamer, en wegens eeno redevoering, in het houden waarvan hij belet is, doch welke hij in druk heeft uitgegeven (1).

(1) Process von VON Arnim, Berlin, 1852, mit Beilagen, bv. zijne verdediging en het vonnis. De beschuldigingen waren , dat liij aan de Priilss. Regering verweet de Duilschc Unie geschonden te hebben en van in de zaak van Hessen-Kassel de Pruissische waardigheid als Staat in de diplom. onderhandclingen aan Oostenrijk prijs gegeven te hebben.

Tl,emit, D. 1, 3de St. [18.54]. 33

-ocr page 522-

- 510 —

Evenzeer is hel Engelsche systeem over deze vragen aan bedenking onderhevig. Dit rust geheel op het verouderde vooroordeel of misbruik , dat. do dagbladschrijvers of anderen dan een der Huizen niet mogen openbaar maken de redevoeringen en beraadslagingen in een der Huizen zonder toestemming van dat Huis, en levens, dal toehoorders alleen oogluikend zijn loegelalen bij de beraadslagingen, zoodat zij op verzoek van een’ der leden door den voorzitter moeten verwijderd worden , al geven zij geene leekenen van goed- of afkeuring. Van het eerste is men slilzwijgentl afgeweken, doch het is alleen een dulden, geen regt. Het laatste zal in den tegenwoordigen lijd waarschijnlijk zelden toegepast worden. Beide misbruiken strijdeh legen één der eerste beginselen van volksvertegenwoordiging, openbaarheid en wel al^^emeene. Deze kan men door de tribune of galerij niet volkomen bereiken, derhalve moet hiervoor de drukpers aangewend worden. Volgens Ekskine Mav in zijne f^erhandeling over de weiten en privilegiën van het Parlement (IJ, is de daad van het in druk uilgeven door een lid van hel Parlement van zijne redevoering aldaar gehouden, oene ongeregelde daad, eene schending van het privilegie van het Parlement, tiaar zÿ strijdt met de regelen der Huizen. Hetzelfde geldt van andere personen behalve dagbladschrijvers. Na de Act van 3 et 4 Victoria is dit verzacht.

Houdt men vast aan die oude regelen van het Parle-

(1) A treatise upon llie law . privileges, proceedings and usage of Parliament by TiiOM. Erskine May , London, Cn. Knight , Ludgale-street, 1844. Men vindt hierin zeer belangrijke bijzonderheden over bel Parlement. Hij is assistant-librarian van de Common^ cn dus goed met de gebruiken er van bekend. Zie over deze vraag, ß. f, ch. IV, p. 81, irregular act. Herrmann maakte reeds gebruik van dit werk, doch is zeer kort in zijne mededeelingen hierover. Hij haalt aan een art. van de Edinb. Rev. 184G, voor de jurisdictie der Hoven legen de beweringen van het Parlement, .Jan., p. 1—47.

-ocr page 523-

— 511 — inent, dan is dit volkomen hiermede in overeenstemming, maar de werkelijkheid in Engeland is daarmede in strijd.

Het wordt tijd, dat men uitdrukkelijk hel regl aan de leden van hel Parlement verzekere, en wel des te meer, daar het Parlement zelf zijne beraadslagingen in druk laat uitgeven, zijne eigene drukkers hoeft en toch aan dagbladen en tijdschriften te regl toelaat, om de beraadslagingen en redevoeringen in het Parlement gehouden, op te geven.

Het voorwendsel van privilegie, van uitsluitende uitgave , zou dus niet eenmaal in aanmerking kunnen komen, hoezeer dit privilegie af te keuren zou 2'jn.

Ekskise May haalt twee merkwaardige voorbeelden aan en levens de uitspraak van twee judges , lord Kenyon en lord Ellenborough. Het eerste is dat van lord Abingdon in 1795 over eene redevoering gehouden in het huis der Lords, waarin hij zijnen zaakgelastigde had beschuldigd van oneerlijk of allhans verkeerd gedrag (improper) in zÿn beroep. Hij had deze redevoering laten drukken in verscheidene nieuwspapieren op zijne eigene kosten. Lord Kenyon zeide ; dat een lid van het Parlement zonder twijfel het regl had om le publiceren (in druk) zijne redevoering , maar dat deze redevoering niet moest zijn een werktuig van kwaadspreken tegeneen individu. Was dit het geval, dan was die redevoering libel.

Leidt men de strafbaarheid af uil het nadeel toegc-bragt aan den goeden naarn , dan bestond dit evenzeer in het uitspreken van zoodanige redevoering in het Parlement, als in de uitgave in druk.

Het tweede geval is dat van Creevy, lid der Commons

-ocr page 524-

ill 1813(1). Deze beweerde, dal men zijne redevoering, in het Parlement gehouden, in de dagbladen verkeerd had opgegeven ; daarom verzocht hij aan den uitgever van den Liverpool paper, om in zijn dagblad de door hem verbeterde opgavo te willen plaatsen. Dit geschiedde. Een persoon , tegen wien eene beschuldiging van het eene of andere feit in die redevoering werd aangevoerd , klaagde Creevy aan bij den Court of King’s Bench. De jurv verklaarde Creevy schuldig aan libel.

Deze wendde zich tot de regters van dal Hof, om een nieuw geregtelijk onderzoek, zoo als geoorloofd is volgens het Engelsch regt, op grond van zijn parlementair privilegie. Lord Ellekboroogh zeide hiertegen : een lid van het hui.s (der Commons) had gesproken , wat hij gepast en afdoende oordeelde , en waartoe hij vrijheid had in zijn karakter (betrekking) als lid van dat Huis.

Zooverre strekte zich zijn privilegie uit, maar hij had verkozen dit openbaar te maken in druk in eenen verbeterden vorm, zoo als hij dit geliefde te noemen, en wel zonder verlof van het /luis: bij had in die publicatie gemengd aanmerkingen, welke beleedigend waren voor het karakter van een individu, en derhalve moest zijn verzoek tot herziening der uitspraak niet loegela-ten worden.

Deze uitspraak rust op verlof van het Huis, op het privilegie van het Huis tegenover de voorregten der leden, behoudens het kenmerk van beleediging voor strafbaarheid. Zij is dus echt Engelsch en speciaal. In tegenovergestelden zin werd uitgemaakt do zaak van eenen boekverkoopor, die een verslag van een committee der Commons in druk had gegeven, waarvan

(1) HoLT, ihe law of libel, IÎ. II, cli. Xll. p. 192—196, sec. edit, alleen voor eene vergadering.

-ocr page 525-

513 —

zekere Tooke beweerde, dat hij daarin beschuldigd werd van hoog verraad. Tooke was inderdaad voor hel geregt daarover aangeklaagd, zijne zaak was onderzocht, doch hy was vrygesproken (1). Zyne onschuld kon hg dus bewijzen. Ofschoon waarheid der aangevoerde daadzaken beleediging niet van straf vrgmaakt volgens hel En-geksch rcgl, ja voor hel statuut van Victoria geene vermindering van straf lo weeg bragt, zoo is toch het voorbeeld des Ie sterker. De algemcene grond doet hier veel af, dat hel Hof geene wijze van handelen (proceeding) van een der beide Huizen wilde beschouwen als een libel. Ik voeg hierbij , dat een staalsligchaam geen misdrijf en dus geene strafbare beleediging kan begaan. Een verslag van eene commissie is eene collectieve daad , niet eeneindividueele, derhalve geldt hier hetzelfde beginsel.

De commissie maakt een collectief deel uit van het staalsligchaam, het Parlement.

Als bijzondere grond werd vermeld, dat er niet bleek , flat zoodanige beschuldiging opgesloten was in hel verslag. De anonieme schrijver uit Giessen legt hel Slat, van W. et M., c. 2, art. 9, uit, als of opruijing legen den Koning of beleediging van zijnen persoon, toch door den gewonen regier zouden kunnen geslrall worden , de bedoeling van den wetgever zoude geene andere kunnen zijn, maar de woorden van dit gedeelte van de Bill of Rights laten dit volstrekt niet loc: «ihal «freedom of speech and debates and proceedings in Par-«liamenl ought not lo be impeached or questioned in «any court or place out of Parliament.»

Hel Parlement, namelijk een der Huizen , is dus de uitsluitende regier over dergelijke misdrijven van zijne leden, hetzij om te straffen of om te berispen.

(1) ËRSEINE May, a treatise upon the law of Parliament, li. 1- do IV , p. 81 , 82 , slat. 3 el 4, Viet., c. 9. seel. 3, en aanm. by ErsKISE , vergelijk 6 en 7 . Viel c. 96, Mod. Orator, vol. 11, p. 428, nquot;. 3.

-ocr page 526-

— 514 —

Ersrine May erkende dit ook en Herrmarn deed dit gezigtspunl goed uilkoinen (1).

In dil Artikel van de Bill of Rights treft men meerdere waarborgen voor de vrijstelling van vervolging van leden der Karners (Huizen) aan dan in de meeste nieuwere constilutiën, namelijk wat betreft de wijzen van het uitoefenen der betrekking.

Speeches, debates and proceedings bevatten in zieh redevoeringen, voorstellen , amendementen, proceedings verslagen en enquêtes, geregtelijk onderzoek als Hof.

Mijne uitlegging van het Stat, van W. et M. wordt bevestigd door eene andere plaats van Ekskine(2), waar hij schrijft, dal men niet openlijk en in tegenwoordigheid van hel Parlement, de Koningin mag belecdigen. Indien een lid van het Huis dit doet, dan wordt hij berispt of overgegeven aan do bewaring van den serjeant van do conmons, of zelfs gezonden naar den I'ower , waarvan het gevolg is, dal bij daar lot hel verdagen der zilling kan gevangen gehouden worden, len zij hij herroeping van het gezegde en verklaring van berouw (amende honorable) boloofl te doen en aflegt, en het Huis hierin toestemt. Deze plaats leest men in een Hoofdstuk over de regels der Huizen.

Dit behoort dus tevens lol hun reglement van orde , zouden wij zeggen. De Huizen handelen builendien in hunne hoedanigheid als Hoven ; zoo wordt breach of privilege legen hen ook beschouwd als eene soort van contempt of court.

Parant (3) heeft getracht hel sijsleem van het niet

-ocr page 527-

mogen uilgeven in druk van de uilgespfukene reilevoe-ring door een lid der Kamer, die de redevoering aldaar gehouden heeft, op de navolgende wijze te verdedigen:

De geuite redevoering kan wederlegd worden , de berisping door den Presiilent kan er tegen worden toegepast; het geneesmiddel is hier bij do hand tegenover de kwaal.

Üe Fransche wet zondert alleen uit redevoeringen gedrukt op last der Kamer, en in strijd hiermede moet hij toegeven, dat de dagbladen de beraadslagingen der Kamers mogen meiledeelen , mits het 1er goeder trouw geschiede volgens eene uitdrukkelijke bepaling van diezelfde wet van 17 Mei 1819, Art. 22.

De lezer, schrijft hij, vindt hier terug de physionomie der zitting ; tegenover de af te keuren redevoering kan hij lezen de wederlegging of de teekenen van afkeuring.

Hierop antwoord ik , dat de redenaar evenzeer do ge-heele beraadslaging kan uitgeven als zijne redevoering alleen; dat hij door andere geschriften en in dagbladen genoegzaam kan wederlegd worden ; dal de censuur door de Kamer toch algemeen bekend wordt. Wil men alge-meene bekendheid der beraadslagingen , dan moet men aau iedereen toelateu om ze aan het publiek mede te doelen. Anders bestaat er geene reden om dit uitsluitend toe te slaan aan dagbladschrijvers.

Z.oo het lid der Kamer later eene verzameling van zijne redevoeringen, eenige jaren vroeger in de Kamer gehouden, woordelijk, zoo als zij zijn uitgesproken, uitgeeft, zal hij dan wegens beleedigiug of opmijing in regten kunnen vervolgd worden? Zoo niet, waarom dan vroeger? Chassan behandelde de zaak meer volgens het Fransche regt alleen, niet theoretisch.

Uit Art, 21 der wet van 17 Mei 1819, pièces imprimées par leur ordre (des Chambres), leidde men af, dal zonder waul , zou het gcweijenl Is, dan is meu belet voort te gaan? Dit is iTuiaziiis Iwglelaclillg in die wel.

-ocr page 528-

»erlof van eene der Kamers niets, dus ook redevo'e-ringen niet, door iemand , zelfs al was hij lid der Kamers , zou mogen gedrukt en uitgegeven worden. La conclusion est rigoureuse , surtout à l’égard du député ou du pair, mais elle parait logique.

De woorden der wet schijnen mij toe eenigzins Iwijfel-achtig te zijn, discours wordt tegen overgesteld aan pièces; bij het eerste leest men tenus, dus uitgesproken ; zou merr imprimées nu nog buitendien van redevoeringen moeten verstaan ?

Welke do zin dezer wet moge zijn, logisch is het niet volgens de wetenschap.

Laiwé had voorgestold de onschendbaarheid voor ge-.schroven gevoelens , welke men niet had kunnen uilen aan de tribune en welke hunne opstellers hadden doen drukken on ronddeelen. Hiertegen kwam niet alleen op DE Serre, maar ook Eoyeb-Collahd.

Hij protesteerde tegen alle privilegiën legen over medeburgers. Evenwel verdedigde hij sterk de vrijheid van spreken van de tribune zonder vervolgbaarheid , was dit ook geen privilegie? Het voorstel van Lainé werd verworpen (1), evenzeer als dat van Manuel, om de vervolging van het verlof der Kamer te laten afhangen.

Deze afkeuring der Kamer behoefde niet te zien op redevoeringen, werkelijk gehouden in de Kamer, ten minste wat het voorstel van Lainé betreft.

Ik keer nu terug tot het Engelscb regt; leden vair hot Parlement zouden niet vrij zijn van vervolging wegens het uitgoven van geschriften sedert de uitspraak der Gommons in 1763 over de zaak van Wilkes.

(1) Chassan. Traite des délits et contraventions de la parole, de l'écriture et de la presse , cd. 1837, T. I , p. .^6 . S7, L. I , cli. IV , § 2. MONIT.. du 22 Avril 1819, u“. 113, séance du 20 Avril. I.AISÉ, Ma-HDEl en Cuvier voerden ook liet woord hierover. De eerste zeide , dat de veclielilinj; door do discussie hestemd was voor het pulilick.

-ocr page 529-

De anonieme schrijver uit Giessen en anderen hebben dit echter niet geheel juist voorgesteld. Het Parlement heeft van dit regt afstand gedaan. Do beslissing hierover werd aan het Parlement door den Koning overgelaten, ofschoon ik moet erkennen, dat de regering vroeger het initiatief genomen had van vervolging in regten. Partijzucht, ingenomenheid tegen oen volksmenner, hebiien zéér veel invloed op deze uitspraak der Commons uitgeoefend.

Men moet hiermede in verband brengen de acten van Habeas Cobpus of tot schorsing daarvan van George II tot op en gedurende de regering van George IV (1).

Daaruit blijkt, dat hel Parlement zelf cersl moet onderzoeken, of het de vervolging wil toeslaan wegens hel uitgeven van geschriften enz. Nu beweert de anonieme schrijver uit Giessen, op gezag van Deeolme , dat men van het arresteren van een lid van een der huizen kennis pleeg^t te geven , nadat hij is gevangen genomen ; dat dit do geieocnte is in Engeland sedert 1G88. De Duilsche .schrijver schijnt geene andere bronnen dan do inleiding van Duvergier voor de verzameling van conslitulien , geraadpleegd te hebben. Blackstone, Stephen, zoo het schijnt, in den omgewerkten commentaire van dien Eng. reglsgeleerde, en Müury, die zijne opstellen naar die omwerking groolendeels regelde, houden hetzelfde vol, doch bij Erskine May lees ik daarentegen , dat de kennisgeving na hel arresteren alleen plaats heeft in zeer zware gevallen , zoo als wegens hoog verraad of wegens een geregielijk onderzoek voor de martiale Hoven wegens militaire misdrijven te land of Ier7.ee.

Als voorbeeld voor het eerste wordt aangehaald hel proces van Lord Gordon (2).

-ocr page 530-

— 518 —

Deze zaak is zeer verschillend van eene beschuldiging van libel; zij hield in aanklaglo wegens het verwekken van oorlog legen den Roning door eene menigte aan te zetten in eene redevoering , om eene petitie aan te bieden lol herroeping der bill, lot verzachting van hel lot der Rooinsch-Ralholijken strekkende, welke menigte de leden van hel Parlement had beleedigd en twee Roomsche kapellen had vernietigd , zoodat de militaire magt haar had uiteen moeten doen gaan (1). Hij werd dus tevens beschouwd als medepliglig aan seditious riol. Libel was niet eenmaal felony, veel minder high treason, Gordon bragt die petitie in op dien tlag in de Commons en ondersteunde haar.

Volgens verscheiden Resolutiën der Pairs en der Gommons sedert 1429 waren van vrijstelling van vervolging buiten het Parlement uitgezonderd treason, felony en breach of peace, voor welk laatste men in de Resolutie der Lords van 1626 leest: for refusing to give surely of peace.

Was dit hetzelfde als hel vorige?

De vraag was nu ; stelt een libel daar do werkelijke schending van den vrede ?

Het heeft wel die strekking, kan er aanleiding toe geven , maar is niet de werkelijke breuk. Op dien grond ontkende Cii. Jdstige Pratt in de Court of Common Pleas, naderhand de bekende Lord Camden, dat een oproerig geschrift onder die uitzonderingen behoorde. Zoo als men weet, wordt beloediging in het Engelschc regt aangemerkt als gerigt legen den openbaren vrede, als eigen rigting en verstoring der rust. Men moet het handhaven van zijn regt overlalcn aan de rogterlijkc magt, aan de magistraten.

JüST. Pratt haalde aan hel gezag van de woorden

(1) Zie do opgave iu liet werk the Modern Orator, vul. I, p. 201, 2G5 eu redev. van Kr,seine , p 26.5—298.

-ocr page 531-

— 519

van JusT. Powell in de zaak tier bisschoppen onder Jacob den Tweeden ,1).

Na de uitspraak van de jury hierover leu voordeele van WiLKES en na eene vergeefsche oproeping van dezen voor de King’s Bench, deelde (ïrenville, hoofd van hel toenmalige Minislerie en bewerker van de voorloopige vervolging tegen Wilkes (eene even staalkundige daad als die van do belasting op het zegel voor do Noord-Amerikaansche volkplantingen), eene boodschap van den Koning mede aan do Commons, waarin kennis werd gegeven aan dat Huis van het voorgevallene met Wilkes en van de uitspraak van bot Hof der Common Pleas, en waarin hel onderzoek dier zaak en van de stukken, welke daarop betrekking hadden, werd opgedragen aan de Commons, omdat de Koning begeerde alle mogelijke oplettendheid te loonen voor de privilegiën van dat Huis. De Commons maakten later een Besluit op, dat hel XLV N. van het Dagblad, North Briton, was ; een valsch, scandaleus en o|)rocrig libel, inhoudende uitdrukkingen van insolentie en beleediging zonder voorbeeld legen den Roning en de grofste aanvallen op de beide Huizen van hel Parlement en de stoutmoedigste uittarting van de geheele wetgeving. Was het Parlement een onpartijdig regier in dit geval? Volgens zijn gevoelen had Wilkes de beide Huizen ook beloedigd , was schuldig aan breach of privilege. Is

(1) Lord Mahoa, Iiistory of England from the peace of Idrccbl Io the peace of Versailles, p. 1713—1733, cd. Taucunitz, ch- X111 , p. 31—35, vol. V, vol. IV, p. 269—271 : that a lihel is not a breach of peace, it tends to a breach of peace and that is the utmost. But that wich only tends to a breach of peace, cannot be an actual breach of it. Reeds vrij naauwkenrig by Mitt, the Hist, of Greal-Brilain from the death of George 11, ch. VI, p. 40—15. Verdediging van WiLKES uitgebreid aldaar opgegeven , en de speeches V. Chatitam in het Parlement. De twee andere gronden van IVitKES werden verworpen door de Common Picas., verg, Erskine May, I, ch. V, p. 105, 106.

-ocr page 532-

— 520 — hieraan niet gedeellelijk deze en de latere uitspraak toe te schrijven?

Ten gevolge van dat Besluit werd bevolen om dat geschrift door den beul te laten verbranden. Eenige dagen later, den 23 Nov. 1763 , namen de Commons een nieuw Besluit, dat het privilegie van het Parlement zich niet uitslrekt tot het schrijven en openbaar maken van oproerige geschriften, en dat men het niet moet toestaan om te belemmeren den gewonen loop der wetten, om spoedig en afdoende te vervolgen een zoo afschuwelijk en gevaarlijk misdrijf (1). De oppositie hiertegen was zeer hevig. Onder de redenaars dier partij onderscheidde zich de oudere Pitt , zooals gewoonlijk, door zijne kracht en opregtheid. Men moest niet opgeven , zeide hij, de privilegiën van het Parlement, dit was hoogst gevaarlijk voor de vrijheid van dat ligchaam en een’ inbreuk op de regten van het volk. De voorgestelde opo^ering' van privilegiën onderwierp ieder lid van het Parlement, die niet stemde met het Ministerie, aan eene voortdurende vrees voor gevangenis.

Te spreken van misbruik van privilegie, was spreken tegen de constitutie, tegen het bestaan en hel leven van hel Parlement. Het was eene beschuldiging legen de reglvaardigheid en de eer van het Parlement, om te vooronderstellen, dal hel misdadigers, van welken aard ook, zou willen beschermen. Het Huis zou altijd hellid, tegen wien eene klagte werd ingeleverd, overgeven aan het geregt. Van dit privilegie wa.s nooit misbruik ge-

(1) Lord Minos, Hist. of England, ch. XVII , vol, V, p. 47. 48, verg. p. 46, 49—51. Hij is gematigder in zijne henordceling van WlL-KES dan Mill, ofschoon deze Wigh was en hij lorij is, MinON beweert, dat nquot;. 45 van N, li., hel Minist. en niet persoonlijk den Koning aanviel. Het hield in eene beoordeeling van de openings Rede van het Parlement. De Regering prees daarin zeer den pas geslotenen vrede en de hemoeijingen van het vorige Ministerie daarmede, d. i. van Lord lït ïi.

-ocr page 533-

maakt; hel Parlcmenl had dit ^te/zerez^/e /tinken lyJ I)e2i!le)i.

Waarom zou men bet dan door cene stemming er over vernietigen? Hel Parlement had geen regl om rloor stemming zijne privilegiën lo vernietigen. Zij waren regten voor de elkander opvolgende leden van het Huis; hij twijfelde er aan, of deze opoffering van kracht zoude zijn voor een toekomstig Huis (1).

Dit laatste is eene stelling, welke aan twijfel onderhevig is. Kan iemand, of een zedelijk ligchaam, niet van eenigen zijner regten afstand doen? Misschien dacht PiTT aan schending van de regten van het volk, waar-gt;an hij in den aanhef gewaagde, en grondde zijne redenering op de vertegenwoordiging van het volk, althans voor de Commons.

Hel zou geen nieuw privilegie zijn, indien het vroeger had bestaan en daarna was afgeschalt, om het dan wederom in te voeren. Deze tegenwerping zou men voor hel Engelsche regt anders kunnen maken.

Ik beroep mij op deze redevoering van 24 Nov. 1763, voornamelijk om de eerste woorden, waaruit blijkt, dat Chatham hel verlof van het Parlement lot gevange-neming hield voor een regt, dat hel sedert lan^ bezat. Hel Parlement, aldus ging hij voort, had uitgemaakt, dat lt;lit geschrift was een libel; hij had zich hiermede vereenigd. Hij veroordeelde al de norameris van den North ßritoii.

De klagte van Zijne Majesteit was gegrond, zij was regtvaardig, zij vvas noodzakelyk. Hij stond in geene betrekking hoegenaamd met den schrijver noch met iemand van zijne soort. Geene vriendschap zou hem kunnen brengen tot het goedkeuren van hetgeen hg sterk veroordeelde. Men zou kunnen denken, dat hij

(t) Tlie Modern Orator, vol. I, p. 63, verg. p. 62, Mil.L, op. land, cli. V, p. 43.

-ocr page 534-

toespelingen maakte op cenen edelen bloedverwant en vriend. Hij wist niets van de betrekking van dezen tot den schrijver van den J^/orth Briton, zoo deze betrekking mögt bestaan.

Dit zag op lord Tempee, den beschermer van Wiekes. Die betrekking was toch genoegzaam bekend. Hij had hem opgezocht, toen hij gevangen zat, even als Grafton. Zijn omgang met hem op woeste feesten was algemeen ruchtbaar. Het is waar, dat Pitt zich niet met WiEKEs had willen inlaten, gedeeltelijk uit Irolschheid, gedeeltelijk uit verachting voor den eenigzins losbandi-gen pamphielschrijver (1).

Men had zich beroepen, vervolgde Pitt, op de waardigheid en de eer van het Parlement, om te ondersteunen en te beschermen de zuiverheid van het karakter van Zijne Majesteit. Het Parlement had aan die verplig-ting voldaan door eene sterke en afdoende veroordceling van dat libel. Na deze daad was het onbestaanbaar met de eer en de veiligheid van het Parlement, met de regten en de belangen van het volk , om eenen slap verder te gaan. Het overige behoorde tot do mindere Hoven (2).

-ocr page 535-

Chatham schijn! dus iiicl geweest le zijn voor eene rcglerlijke uitspraak (vrijspraak of veroordeeling) door hel Parlement zelf, ofschoon hij een groot voorstander was van het verleenen 'an verlof tol vervolging door hel Parlement. Zijn betoog zag evenwel het meest op eene algemeeno Ptesolnlie, welke voor hel vervolg zou binden.

Andere redenaars der oppositie betoogden, in navolging van JusT. Pratt, ilal libels alleen den vrede schonden liij inference, d. i. bij algemeeno gevolgtrekking; bij construction, d. i. door uitlegging door de reglcrs uil een waarschijnlijk doel, dat de wetgever zoude gehad hebben. De regeringspartij hield vol, dat een geschrift gevaarlijk kon zijn voor de veiligheid van den Staat, dal oproer een zwaarder misdrijf was dan bedreiging of aanval tegen een individu (assault), dat hel onderscheid lusschen icerkelijke schending en strekking daartoe sophistisch was.

Den 15 Nov. was Wilkes in het Huis der Lords aangevallen over cene satire op Pope’s fJssay of man, genaamd Essay 0/ woman, door Lord Sandwich. Wilkes had hiervan veertien exemplaren rondgedeeld aan de deelgenoolcn van zÿne feesten. De regering had er zieh van meester gemaakt door zijne lessenaar open te breken. Spottenderwijze was deze satire opgedragen aan Lord Sandwich, en in do noten had Wilkes den naain van den bisschep van Gloucester, om hem te kwellen, er onder geplaatst. Dit geschrift en eene andere parodie op do f^eni Cfeator, werden door

50. Ouder liet Miii. RoCKiNCUAM in 1766 kwam W liKES heimelijk in Engeland , alhoewel hij wa.s outlawed. UlJRKE werd gezonden om met hem te onderhandelen, llij vroeg geheele kwijtschelding van straf enz. en eene jaarwedde van 1500 L. Dit werd verworpen , maar de Min. gaven hem uit tuin eigen vermogen eenige honderd L, onder voorwaarde dat hij weder naar Frankrijk zon vertrekken. Dit geschiedde. Welk eene zwakheid, later te veel opgevolgd ! Lord Mauon, vol. V, p. 162, ch. XIV.

-ocr page 536-

— 524 —

de Lords verklaard godslaslerend en schending van hun privilegie. Op voorstel van lord Mansfield, werd de vraag over vervolging twee dagen uilgesfeld (1). De Lords zonden later een adres aan de Commons, om te verzoeken het toelaten van de vervolging van Wilkes wegens deze geschriften. Oe reden hiervan was, dat WiLREs lid der Commons was (2).

WiLKKs, in een tweegevecht gewond, was naar Frankrijk vertrokken, en had het getuigschrift van zijne verwonding en van zijnen voortdurend ziekelijken toestand gezonden. Zij waren niet voor notarissen opgemaakt en de handteekening was door geene bewijzen gestaafd. Engelsche doctoren, van vvege het Parlement naar hem toegezonden, verklaarden nu voor de Commons, dat zij niet bij hem waren toegelaten (3). De zaak was dus twijfelachtig. Wie stond in voor de onpartijdigheid der Parlements-docloren? Desniettegenstaande werd Wilkes door de Commons wegens N. XLV van den Nort/i Briton vervallen verklaard van het lidmaatschap van dat Huis. Noch uit den Jtlod. Orator, noch uit Lord Mabon, kan men opmaken, of de oudere Pitt aan de hevige beraadslagingen hierover heeft deelgenomen als spreker. Hij verzette zich echter, den l4Februarij 1764, tegen het beginsel van de general warrants, gebezigd tegen Wilkes, dat is tegen een algemeen bevel van gevangenneming wegens een uitgegeven geschrift, zonder opgave van bepaalde personen, tegen wie het werd gegeven (4). Was het misdrijf van libel zoo afschuwelijk en gevaarlijk , om eenen zoodanigen exceptioneelen maatregel te

-ocr page 537-

— 525 —

regtvaariligeii? vroeg hÿ. Met eene kleine meerderheid werd besloten de beslissing hierover uit te stellen.

De regterlijke rnagt bleef eerst de partij van Wilkes kiezen. Zij wees hem toe zijne vordering van schadevergoeding, wegens het openbreken van zijne meubelen enz., tegen Lord Halifax, ten bedrage van 1000 1., maar toen Wilkes later niet verscheen voor do King’s Bench, wegens beschuldiging tegen hem ingebragt, werd hij verklaard wederspannig aan de wet, met al de gevolgen van het Engelsche regt, om zich bij terugkomst van zijnen persoon te kunnen verzekeren (1).

Zijne latere uitzetting uit de Commons, in 1769, slaat in verband én met deze vroegere handelingen en geschriften èn met een later libel tegen Lord Weymouth , secretaris van Staat. Deze had eenen brief gezonden aan de magistraten van Lambeth, om op hunne hoede te zijn bij de verkiezingen en om spoedig gebruik te maken van de militaire magt, zoo dit noodig mögt zijn.

Wilkes had dien uitgegeven mot eenen commeutaire, waarin hij dit voorstel duivelsch noemde, en strekkende lot het aanriglen van een verschrikkelijk bloedbad. Hij had zijnen naam er niet onder geplaatst. Weymouth klaagde hem aan voor de Commons; er had eene conferentie plaats tusschen beide Huizen (2) over deze zaak, omdat Wilkes toen verkozen was als lid van hel Huis der Gemoenlen, ofschoon hij, len gevolge van do vroegere verklaring van outlawry, gevangen zat.

Hij werd begeleid door wachters gebragt voor de balie der Commons, aan wie botonderzoek ten gevolge der conferentie was opgedragen. Hij kwam er rond voor .uil, dal hÿ de schrijver was van die aanmerkingen; hij beroemde er zieh op , dal hij die bloedige rol papier aan hot licht had gebragt.

Themis, t). 1, 3de .St. [1854]. 34

-ocr page 538-

— 526 —

De Gommons besfolen met ecne groole meerderheid , dat de commentaire van Wilkhs was een insolent libel.

Te regt merkt de conservatieve Mahon hier legen aan : Thus unwoiihely had the House of Commons come to bandy invectives with a single man.

Den 3 February 1769 stelde L. Barrington voor, dat Wilkes, op grond van de misdrijven door hem begaan en van de vcroordeelingen legen hem, van het Huis der Commons zou worden vervallen verklaard.

Grenville zelf verzette zich hiertegen. Het was een gevaarlijke strijd , zeide hij.

Met eene meerderheid van tachtig stemmen werd dit voorstel aangenomen.

Zoo als bekend is, vernieuwde de strijd over zijne verkiezing als lid der Commons zich herhaaldelijk en eindigde met de inconstitutionele daad van de Commons om Colonel Luttrell als lid aan te nomen , nietlegen-staande hij slechts door eene minderheid was verkozen, en wel met een verschil van de meerderheid van acht hondérd stemmen (1).

Onbekwaamheid om lid te zijn van de Commons bestond toch niet volgens eenige wel tegen Wilkes.

De Commons matigden zich hieraan wetgevende magt, zoo als bij sommige andere gelegenheden , altijd onwettig, behalve voor hunne bestaande privilegiën, en dan nog maar in zekere mate.

De reglers gaven wederom aan Wilkes eene schadevergoeding van 4000 ^^ tegen L. Halifax. Zij volgden den stroom der volksmeening.

Grondde men de uitzetting uit de Commons niet

(1) Lord Mahon, Ilist. of England, ch. XXVU , vol. V , 241—243. Erskine May, a treatise, B. I , cli. II, p. 42, 43, excess of jurisdiction, for one House of Parliament CANNOT create a disability unknown bij the law. Verg. ch. V, p. 108, 109.

-ocr page 539-

weileroin gedeeltelijk op beleediging legen een der Huizen van hel Parlement?

Was deze uitspraak onpartijdig ; kan zij lot voorbeeld , lol leiddraad strekken voor eene juiste beslissing van de vragen van strafbaarheid of vervolging van leden der volksvcrlegenvvoordiging ?

Deze laatste voorvallen haalde ik zoo kort mogelijk aan, omdat men daaruit de partijzucht en levens, door vergelijking met. een later tijdvak, verandering van gevoelens zal ontwaren. Den 3 Mei 1782 namen de Commons eene Resolutie, dal het Besluit van uitzetting van WiLKES zou uitgeveegd worden uit hel register (Journals) van Ret Huis, als omverwerpende de regten van hel geheele ligchaam der kiezers van hel Koningrijk (t).

Waren nu de gevoelens omtrent de behandeling van WiLKEs en de uitspraak over zijne geschriften dezelfde gebleven ?

Moeten zij niet verklaard worden, gedeeltelijk ten minste, uit de conservatieve neiging van hel Parlement in J763 en 1769 en uil afkeer legen zijnen persoon?

Het Committee of Privileges in de Commons heeft in 1831 de Resolutie van 1763 gedeeltelijk bevestigd volgens het getuigenis van Erskine May, maar in de woorden merk ik eenig verschil op: that privilege is not claimable for any indictable offence. Eigenlijk zou men hieronder slechts crimes of felonies moeten verstaan, want de groote jury pleegt over deze on niet over ieder wanbedrijf uitspraak to doen omtrent het verder onderzoek voor de jury en do King’s Bench. Libel.s zgn misdemeanors of high misdemeanors. Indictment, zooals men weet, ziet op do uitspraak van de groote jury. Indictment heeft echter dikwijls plaats over libel ten voordeele van do vrijheid en van de region van den schrijver. In

(1) Ekskine, B. 1, cli. II. p. 42. 43. 108, 109. Wiel. Hist, of Gr. Brit., cli. X , p. 71 . 72,

-ocr page 540-

— 528 —

verband rnel de Habeas Corpus Akten moet men do Resolutie van 1831 uitleggen van bel nict-bezitien van het voorredt van tercet to staan voor bet Huis der Commons. Verlof lot vervolging wordt vooraf vereischt. Men lette wel op, dat in het Besluit van 1831 niet voorkomt de zinsnede van do Resolutie van 1763 over bet belemmeren van den gewonen loop der weiten (1).

Erskire May beeft eene dwaling van vroegere schrijvers doen uitkomen, dat door gewoonte zoude zijn ingevoerd, dat de leden der Commons vrij zouden zijn van vervolging en gevangenneming gedurende veertig dagen voor de bijeenkomst en na de verdaging van dat Huis. Omtrent de Commons beslaat geen zoodanig precedent, zoo als de Engelschen dit noemen, geene Resolutie noch reeks van voorbeelden. Üe Lords hebben in vroegeren tijd het getal van twintig dagen voor en na bun bijeenzijn in eene Resolutie ingeroepen. De anonieme schrijver uit Giessen, Blackstore en Mühby (2), nemen dit tijdperk aan als onbetwistbaar.

In zulke dwalingen vervalt men zoo men de laatste bronnen niet raadpleegt. Van Mühry is dit meer te verwonderen , daar hij behalve Erskire vele latere Engelsche bronnen beeft nagegaan.

Verbindt men de vrijstelling der volksvertegenwoordigers strikt aan het uitoefenen hunner betrekking, dan moet men die beperken lot den tijd, dat de Staatsver-

-ocr page 541-

gadering bij elkander is, behoudens zeer korten lijd, den hoogslnoodzakelijken voor de reis daarheen bij de opening, en de uitzondering wegens tijdelijke afwezigheid gedurende de zitting voor eene ziekte, door ge-neesheeren onder eede gehoord, bewezen. De Anieri-kaansche constilutiën en wetten zijn hieromtrent veel strenger dan de Engelsche reglsgeleerden. Men. leze hierover den anonienien schrijver uit Giessen (1) en do verzameling van Duvergier van Constilutiën.

Breidt men de vrijstelling uil tot hel uilgcven van geschriften , dan moet zij blijven beslaan lol op de ontbinding der Kamer voor het lid der Tweede Kamer, zoolang namelijk als zijn mandaat van kracht is. Voor de Eerste Kamer geldt alleen de laatste regel.

Men zou buitendien hel voorloopig verlof lot vervolging en gevangenneming kunnen vaststellen voor misdrijven van minder aanbelang, welke men zou kunnen opnoemen, zoo als verwonding, bedreiging, verzet legen do policie,in tegenoverstelling van zware en van onlce-rende misdrijven. Onder de laatste bedoel ik bedrog en diefstal. Aan de andere zijde zou men aan do Kamer de magt moeten geven om het lid, dat beschuldigd wordt van een onleerend misdrijf, zooals diefstal, opligting, bedriegelijk bankroet, valschheid of van zeer zware en afschuwelijkc misdrijven, zooals moedwillige manslag met voorbedachten rade of van eene moedwillige brandstichting, tekunnen schorsen in hunne betrekking, lol dat de vraag over do strafbaarheid van het aangeklaagde lid door de regters is uilgemaakt.

Van do vervolging voor zeer zware of ontoerende misdrijven, zou door hel Publ. Min. len spoedigste, bv. binnen acht dagen, moeten kennis gegeven worden aan

(1) Ilij onderzoekt die vraag ook opzettelijk uit het oogpuul der bestaande Uiiitsche constilutiën. Volgens de meeste beslaande Duilsclie eon-slitutien is zijn beloog juist.

-ocr page 542-

— 530 —

tfe Kamer en wel met een beknopt verhaal vau de toe-dragt der zaak. Dit voorschrift zoude ik wenschen , dal men in de constitutie opnam. Op deze wijze zoude ik het bestaande sijsteem willen wijzigen, namelijk dal vau de Nederlandsche Grondwet van 1848.

Staatkundige misdrijven had ik wel tol riglsnoer en tol punt van afscheiding, van strafbaarheid en van verlof tot vervolging willen nemen, en gedeeltelijk heeft mij de vrijstelling voor hel uitgeven van geschriften hiertoe genoopt, maar de opgave van staalkundige misdrijven in de Fransche wel van 8 Oct. 1830, Art. 7, en van de Fransche schrijvers bv. Chauveau en Héue en Guizot, is le uitgebreid , het begrip is te algemeen en gaal te ver, om zelfs verlof tot vervolging van deze door de volksvertegenwoordiging le vorderen. Voor burgeroorlog, oproer, zou men dit misschien kunnen loeslaan. Men denke slechts aan misdrijven legen de uitwendige veiligheid van den Slaat, vvelke alle er too beboeren volgens die Fransche wet in verband met den Code Pénal; men denke aan Koningsmoord, aan hel wegvoeren van den persoon des Konings. Zal men alle ondersoorten moeien opnoemen, dan vervalt men in ongehoorde lengte van wetsbepaling (1).

De Nederl. wetgever in 1848 heeft het Engelsche systeem , ten minste gedeeltelijk, gevolgd , want omirent het uitgeven door leden der Stalen-Generaal van redevoeringen , door hen uitgesproken in de Kamers, zijn

(1) Chadveau en HéilE schreven, dat zij onbepaald waren en niet konden gedefinieerd werden, evenzeer SisiÉON in zijn rapp. Mahtignac noemde het mocijelijk, doch inogelijk in zekere mate in 1830. Théorie dn C. P.,ch XVI, vol. I, p. 239 en 210. .SiMÉON zeide: dat hel van omstandigheden afhing, dat men de beslissing er over aan dè regters moest overlaten. Vergeh art. 81—-83 C. P., Chassas , Traité, T. III , p. 468—470. 191 , 192, T. It, p. 155, 165. Güizoi de la peine de mort en matière politique, Paris, 1322, ch. II. p. 20 , ch. 111, p. 37—43, geene juisie opgave, d i. zeer onvolledig.

-ocr page 543-

Art. 92 der Grondwet van 1848 en de Memorie van toelichting van de regering, beide twijfelachtigi

Het ministerie stelde in die Memorie als beginsel, dat men do volksvertegenwoordiging en niet den persoon van den volksvertegenwoordiger moet beschermen.

Hooren wij de motieven der regering in deze Memorie van 20 Junij 1848: In art. 16 van het Ontw. (H. lil, Afd. IV, art. 92 der Grondwet) vindt men eene nieuwe bepaling, eene zekere soort van ontchendbaarheid, niet van den vertegenwoordiger, maar van hetgeen hij sprak in de vergadering. Deze bepaling sluit niet in , dat het geoorloofd zoude zijn alles zonder vrees van berisping te kunnen uilen, maaralleen, dal de Kamer zelve, steunende op hel Reglement van Orde, de uitspallingcn harer leden moet bedwingen , en geen regier zich daarin later moot mengen (1).

Wal beleekenen nu de woorden : van hetgeen hij sprak in de vergadering? en in art. 92 der Grondwet : wegens de advyzen door hem in de vergadering uitgebragt ?

Strikt genomen ziel dit alleen op de uitgesproken woorden, niet op reilovoeringen lalor in druk uitgegeven. De volksvertegenwoordiger zelf is niet onschendbaar, maar dan toch wel zijne woorden, antwoord ik.

Heeft hij eenmaal die vrij in hel openbaar kunnen uiten, waarom lalor hem dan geregielijk te vervolgen voor diezelfde woorden, waarmede hel publiek eenmaal is bekend gemaakt ?

Parlementaire regelen erkent men op hel vaste land

(1) Bijblad Slualsc. van 18^8, vel 96, p. 345. liet vcrslajj der commissie , heb ik er niet in kunnen vinden. Deze Memorie maakt er gewag van in de inleiding, p. 33G. Dit verslag zou niet meer altijd lol riglsnocr kunnen dienen ten geinige der veranderingen van bet Ministerie ofseboon bet zijne historisebe waaide zon bebouden. De Staten Generaal bij bnnne beraadslagingen, van 19 Ang , Bijbl. p. 732—734, over dit Hoofdsluk, hielden zich bezig met reglslreeksclic en getrapte verkiezingen, met de zamenslelling der Eerste Kamer, niet met Onsebendbaarbeid.

-ocr page 544-

— 532 —

van Europa in coiislilutionele nionarchiën niet in die male als in Engeland, alles is nieer nieuw; in dal opzigl heerschen minder verouderde vooroordeelen , juisl omdie reden, Hel is melde eorsle publicalie; op deze gronden houd ik hel voor waarschijnlijk, dal de wetgever hel uilgc-ven dor redevoering in druk door den spreker in de Kamer ook aan goregtelijkc vervolgingen heeft willen onUrekken; doch de woorden zijn niet duidelijk, de vraag is niet uilgemaakt, vooral wanneer men de gevoelens der Fransche schrijvers, die zooveel invloed en gezag in Nederland uitoefenen , in aanmerking neemt.

In de Memorie van toelichting lees ik van hetgeen hij sprak, dus niet, zoo hij voorlas, bet zij eene redevoering, het zij een verslag. Dit maakt de woorden der constitutie ; adoyzen uitgebragt, duisterder ; van daar is het beter om in de constitutie de verschillende wijzen, spreken, voorlezen, op te geven.

Zoo vindt men in de Fransche Constit. van 1791 , Gh. I , sect. V, art. 7 : pour ce qu’ils auront dit, écrit ou fait, dans l’exercice de leurs fonctions de réprésen-lans, en in die van an III, art. 110: pour ce qu’ils ont dit ou écrit dans l’exercice do leurs fondions , of men moet verbieden bot houden van opgeschrevene redevoeringen, zoo als in de Badensche van 1818, art. 77, Til. V (1), met uitzondering van verslagen en van redevoeringen van commissarissen van den Vorst, en dan zou men voor die verslagen deze wijze van uiten van gevoelens toch moeten behouden.

Is berisping genoegzaam? Herrmann (2) hield loch vol, dat staalkundige ligchamen gevangenisstraf of boete zouden moeten kunnen uilspreken tegen hunne leden ,

-ocr page 545-

— 533 —

zoo men deze alleen verantwoordelijk stelde aan de Kamers, ofschoon hij de nadeelen er van aan wijst, namelijk partijzucht en het niet gebonden zijn aan reglerlijke vormen. Uil hel oogpunt van hel strafregt zou siraf boven berisping, als meer afdoende, verkiesselijk zijn, en in Engeland is het min of meer toe te geven als bestaande gewoonte , als overeenkomstig met hel Eng. begrip van do Huizen, als levens zijnde eene soort van geregls-hoven, maar hel strijdt tegen de verdeeling der slaals-magten, legen het zich niet inmengen der wetgevende magt in den kring der reglerlijke magt.

Tijdelijke schorsing b, v. voor drie maanden door de Kamer van het lid, dat gedaan heeft een voorstel in strijd met de Grondwet, of den Koning heeft gelasterd , zou, dunkt mij, het eenige middel zijn, dat groolere kracht aan de berisping van den President of aan de afkeuring der Kamer, zou bijzeUen. Dit zou niet aandruischen legen het beginsel van de afscheiding der slaalsmagten. Dan bleef do uitspraak disciplinair ; zij bleef binnen den kring van de magt van oen wetgevend ligchaam , namelijk om te oordeelen over het rcgl om aan do beraadslagingen deel te nemen, zoo als die erkend is door hel onderzoek , of men volgens de wel is verkozen lot lid der Kamer. Uitsluiting komt mij te streng voor en te veel in te grijpen in het regt der kiezers (Ij.

In de Fransche constitutie van 1791 had mon getracht om . aan de wetgevende vergadering te geven de magt van hel opleggen van gevangenisstraf en boete, namelijk boete, zoo de vergadering de afwezigen opriep en zij binnen veertien dagen niet kwamen en geene geldige

(l) Merkwaardig voorbeeld van IIichabd Steble 1711, vroeger schrijver van The ’l'aller, wegens aanmerkingen legen hel ministerie. lUilZM en Erskine zijn beide ertegen. IIailam, theconslilul. Ilist. of England, vol. Ill, ch. XVI, p. 19-*-

-ocr page 546-

— 534 -

verschooning konden aanvoeren (Ch. I, sect. V , art. IV), en eene gevangenis van drie dagen en arrest (huis arrest?) van acht dagen, als droit do discipline (Ch. III, sect. I, art. IV). Deze gevangenissiraf was disciplinair. De wetgevende rnagt was juist in deze constitutie te zeer uitgebreid ten nadeele der uitvoerende en regterlijke. Het is te verwonderen , dat deze bepaling is overgenomen in art. 63 der constitutie de l’an 111, daar hierin overigens streng was volgehouden de afscheiding der drie raagten in ilen Slaat.

Tijdelijke schorsing gedurende hel proces tot op de uitspraak door den regier is vaslgestcld voor leden der beide Raden indie constitutie, nadat de Raad der Ouden heeft verklaard, dal er redenen van aanklagte tegen een lid der heide Raden beslaan; Art. 123. Zoodanig lid kan alleen te regt slaan voor het hoog staalkundig ge-regtshof. Art. 14; alsmede wegens verraad, verspilling van openbare toeverlrouwde gelden , het smeden van plannen om de constitutie omver te werpen en wegens aanslagen legen de inwendige veiligheid der republiek. Art. 115.

Art. 42 G. P. zou zoodanige schorsing natuurlijk niet vaststellen.

In het voorloopig verslag van de commissie der rapporteurs van de Tweede Kamer der Nedcrl. Stalen-Generaal van 13 Nov. 1847 over het toen ten tweeden male voor-geslelde onlw. van een Strafwetboek , weril gevraagd om in den Titel over opruijing (B. Il, Tit.XXlII), Art. 1, op de strafbaarheid van opruijing door uitgesproken woorden, eene uitzondering te maken in denzelfden zin als in Art. 21 der Fransche wel van 17 Mei 1819 gevonden werd.

Hoe men die uitzondering moest inrigten, werd geheel aan de regering overgelalen (1).

De regering antwoordde hierop, dal zij zich de mogelijkheid niet kon voorstellen, dat de redevoeringen,

(t) Bijblad Slaalscoiir., 1817, p. 127.

-ocr page 547-

— 535 —

welke door de leden der Slalen-Generaal gehouden werden , hen onder de bepalingen van dat Artikel zouden kunnen doen vallen. Zij zon eeno uitzondering bij dit Artikel ten gunste der loden van de Tweede Kamer len uiterste zelfs voor deze belecdigend achten, alzoo die toch niet anders zou kunnen te pas komen dan bij do veronderstelling, dat de leden hunne redevoeringen met opzet zouden doen dienen ten einde lot hel begaan van misdaad op te ruijen.

Ten anderen , indien dit geval denkbaar ware, hetgeen de regering zou meenen te mogen ontkennen, dan zou men nog den grond voor zoodanige uitzondering, ook in verband met de ten deze bestaande grondweltclijke cn wellelijke waarborgen, bezwaarlijk kunnen vinden (1),

Hiertegen merk ik op, dat in de Grondwet van 1840 voor Nederland wel hel verlof lol vervolging en regls-uitspraak door de Slalen-Generaal gevorderd werd , maar dal redevoeringen , voorstellen of verslagen niet absoluut van straf waren vrijgesteld, zooals in de Grondwet van 1848.

MoHL en Staul dachten anders over de mogelijkheid van opruijing door leden der Kamers Eene vraag wenschle ik te doen aan de voorstanders van strafbaarheid zonder verlof der Kamer; wal zal de straf van een lid de regering balen , indien de meerderheid der Kamer mei hel oproerige voorstel van dal lid inslemt? De Kamer zal moeten ontbonden worden ; dal regt moet do regering hebben. Mogelijkheid van opruijing tot staalkundige misdrijven kan in onrustige lijden toch ligt plaats hebben , ofschoon ik er minder voor vrees in Nederland dan in Frankrijk na eene democratische omwenteling , en uit hel oogpunt van den verschillenden aard dier volken en van meerderen eerbied voor de wel.

(l) Bijblad Slaatscour., 1847, p. 142. Memorie van Anlw. der Ue-geriiig van 18 lier. 1847.

-ocr page 548-

Op een puni is het Iwijfelachlig, of de Nederl. constitutie niel te ver gaat, namelijk omirent laster tegen privaatpersonen, indien deze wordt aangelroffen in eeno redevoering van een lid der volksvertegenwoordiging, In sommige Dnilsche conslilutien , zoo als in die van hel Groothertogdom Hessen (lj,werd de strafbaarheid hiervan, als uitzondering vasigesteld.

De reden van staalkundige vrijheid bestaat hier niet; men moet de regten van privaatpersonen waarborgen in de conslitutiën en in de wellen. De regering kan zich echter bedienen van privaatpersonen , om eene vordering in regten en wel slrafreglelijk legen een lid der oppositie in le doen stellen en dezen onschadelijk te maken , zoo hij lot gevangenis veroordeeld wordt. Om deze reden moet ik mij voor slrafleloosheid verklaren. De daadzaken betrelfende privaatpersonen kunnen met de staalkundige gedragslijn van het ministerie in verband staan , maar hiertegen kan men aanvoeren , dal zij dan waar, bewezen moeten zijn ; dal een volksvertegenwoordiger zijne redeneringen en gevolgtrekkingen niet moet lalen rusten op geruchten, op hooren zeggen.

Zachariae VAN Heidelberg had de Hessisch-Darm-sladsche constitutie uilgeiegd in beperkenden zin omtrent de uitzondering der strafbaarheid , Art. 83, volgens gezonde beginselen van sirafregt. In dien zin hebben ook de Hessische regters herhaaldelijk uitspraak gedaan volgens hel getuigenis van Welcker, Dit trachtte nu de anonieme schrijver uit Giessen le bestrijden.

De uitzondering zou slechts aanicijzend zijn ; zwaardere misdrijven , zoo als belecdiging legen den koning en hoogverraderlijke opruijing, zouden a fortiori strafbaar zijn.

(1) Düvergieb , Collect, de coiislit., T. II, p. 343, coiislil. van 1820. Art. 83 en 84, en in het Duitsch hij ll£RRaiA,VN, en hij Anon, schrijver. Conslit. van Würllcmbcrg, art. 184, 185. Düvergieb. 11, p- 302, 303.

-ocr page 549-

537

Üe woorden laten die uitlegging niet toe:

dagegen schützt das Recht der freijen Meinungsäusserung nicht gegen den Vorwurf der Verleumdung, welke Einzelne in dieser Aeusserung etwa finden sollten. Den Einzelnen bleibt in solchen Fällen , das Rlagerecht, welches ihnen gegen Verläumdungen nach den Gesetzen zusteht (1).

Einzelne moeten hier vooral volgens de laatste zinsnede verstaan worden van particulieren.

Do regel is stralfeloosheid, do uitzondering moet dus in strikten zin uitgelcgd worden. Interpretatie der strafwet ten nadeelo van den beschuldigde is beperkend uit haren aard. Waaruit maakt men op , dat de uitzondering aanwijzend zoude zijn?

Dat men niet als regel kan stellen, dat verlof der kamer gevorderd moet worden voor het vervolgen van staatkundige misdrijven, blijkt uit het misdrijf van omkoopen door geld, geschenken of beloften, om zich te laten verkiezen als volksvertegenwoordiger. De kamer onderzoekt wel, of de verkiezing geldig is. Zij moet onzijdig blijven omtrent het vervolgen en straflen van dit misdrijf. Oogluikend zou zij langzamerhand die misbruiken kunnen voorbij gaan zien. De gewone regter is hiervan de meest bevoegde beoordeelaar; hij is op een meer onzijdig terrein geplaatst. In Engeland wordt tegenwoordig dan ook sterk geklaagd over de misbruiken en gebreken van dat onderzoek door het Committee dor Commons. Velen willen dit opdragen aan de gewone

(1) zieden Uuilschen text bij ItEnnaiARN in bet Arcb.,N. P., 1853, sl. I1I, p. 353, nquot;. 15, en vele andere 353—359, en de Saksische bij herhaling en Pruiss. p. 350, n°. 11. Vertaling bij DüVERGlER , Collect, de const, T. Il,p. 342, 343, d’un particulier, Staatslexikon. Verantwortlichkeit der Landstande, Welcker, B. XV, p. 647—648, beleedig. van Ambtenaren. Herrmann geeft toe mijne uitlegging. Die sogenannte Unverletzlichkeit, p. 35, 41—43.

-ocr page 550-

— 538 — rcglers of eenen regier laten voorz.iltcn aan eenigo loden van het Huis als jury. De Gommons spreken tol nu toe zelve er regt over uil (1).

Dit geldt nog meer van omkooping van volksvertegenwoordigers , door do regering of door eene partij, gedurende het waarnemen hunner betrekking. Dan is de kamer nog meer regier in hare eigen zaak. In een lÿdvak van bederf, zou men elkander diensten, van door de vingers zien, kunnen bewijzen.

Eene vrijspraak van den regier zal meer kracht uitoefenen op do gemoederen; men zal beter overtuigd zijn van do onschuld, dan wanneer de vervolging geweigerd wordt door de kamer. Onbekwaamheid, om vertegenwoordiger of kiezer te zijn, moet op hel vasteland van Europa slechts bijkomende straf zijn; er moet blijven beslaan in do wet gevangenisstraf, on vrij hooge boete moet er bijgevoegd worden.

ZvCHARiAE voerde te regl als grond aan voor Baden, dal do Kamer zelve hare beraadslagingen liet uitgeven, en daarin uitvoerig opgaf de afzonderlijke redevoeringen en voorstellen der leden. Wilde men dus dergolijke redevoeringen of voorstellen vervolgen, dan zou de Kamer collectief door die aanklagle gelrofFen worden (2). Dit kan men toepasson op alle landen, waarin door de volksvertegenwoordiging of door de Regering in eene Staatscourant de beraadslagingen, en derhalve ook de afzon-

-ocr page 551-

deriijke lede^ocriiigeii en voorslellen, zoo volledig mo-gelijk worden uilgegcven, en niel willekeurig eenige gedeelten, zooals thans in Frankrijk in sommige gevallen.

Evenzeer is dit beloog van kracht omtrent het uilge-ven in druk door den redenaar in de Kamer. Zacuariae bedoelde dit niet. Welcker ging wat te ver met te beweren, dat het af keuren openlijk in de Kamer van do belecdiging eene betere voldoening aan den beleedigde verzekerde dan een proces voor de regterlijke magt(1).

Een aardig zijdelingsch bewijs ontleende Welgker aan een voorschrift van het reglement van orde der Kamer (§ 39), in overeenstemming met de Badensche constitutie van 1848, art. 77, waarin geschreven redevoeringen verboden waren. Deze bepaling zou ónmogelijk zijn, indien men de redevoeringen, met vuur uitgesproken, lot het onderwerp van strafvervolging wilde maken. Dan zou men aan den afgevaardigde do vrijheid hebben moeten laten, om door zorgvuldig opgcslelde schriftelijko en voorgelezen redevoeringen zich voor misvattingen te vrijwaren. Het zou een valstrik voor het vrijmoedig vervullen van zijnen pligt als volksvertegenwoordiger zijn.

Zoo schreef ook Zachariae, dat men den volksvertegenwoordiger door de strafregtelijke verantwoordelijkheid er van afhield om zijnen pligt te vervullen.

De Badensche constitutie, zeide Welgker, was vastgesteld voor het tijdvak van reactie in Duitschland. Daarom was er geene uitzondering van vrijstelling van verant« woordelijkheid in opgenomen. Men vond deze op dat tijdstip in alle vrije constitutiën. De Badensche wetgever nam aan, dat dit zich van zelf verstond (2). Dit zoude waar zijn, indien men niet las in art. 49 der Badensche constitutie: Aucun membre des états ne peut être arrêté

-ocr page 552-

pendant la durée des Etais, sans une permission expresse de la Chambre, à laquelle il appartient, excepté le cas d’arrestation en flagrant délit pour une action criminelle. Dit is een algemeen beginsel: men mag niet gevangen nemen, doch wel vervolgen, proces voeren. Art. 48 maakt het evenwel eenigzins Iwijfelachlig: Les membres des étais doivent voler d’après leur conscience sur les matières soumises à leur délibération (1). Geeft dil hun onbegrensde vrijheid vau spreken?

De uitzonderingen kwamen voor in consliluliën, daar-gesleld gedurende de reactie, ging Welcker voort; in die landen werden zij in strikten zin uilgelcgd, en in Baden daarentegen wilde men de strafbaarheid nu lot een algemeen beginsel maken. Er had daar nog iels ergers plaats. Alle ambtenaren slonden te regl voor het collegiale Hofgerigt, zoo ook alle burgers, wegens misbruik der drukpers.

De vertegenwoordigers van het Badensche volk zouden aan hel oordeel van den afzonderlijken regier onderworpen zijn, namelijk in de zaak van den bankier SäTTLER legen Welcker, aan hel stadambt Freiburg. Welckek voegde er bij, dat zijn proces ontstaan was uil den strijd der beide staalkundige partijen; in die redevoering, wegens welke hij werd aangeklaagd, had hij juist zich beklaagd wegens gebrek aan onafhankelijkheid der reglers, over hunne partijdigheid op het staatkundige terrein (2).

De volksvertegenwoordiger Sander, in eene latere zitting der Bad. Tweede Ramer (17®), beweerde, dal de regterlijko magt dil onderzoek niet kon instellen, want dan moest zij nagaan de waarheid van het prolokol (proces-verbaal) der Kamer, en daarmede vergelijken de

-ocr page 553-

-— 541 —

geluigeiiisseii vau leden der Kamer. Konden deze of de griffier den redenaar niet verkeerd verslaan hebben; zou men den griffier of die leden, in geval van Iwceslrijd, moeien vervolgen wegens meineedigheid? Tegen Welcker zijn leden der Kamer geboord; in de zaak van Arnim weigerden de leden , als belioorende tol de commissie voor diplomatische aangelegenheden, aan wie slaalsgeheimcn en van de diplomatie waren toeverlrouwd (l).

Op hel oogenblik van het vaststellen der Bad. constitutie, zeide Sander , was boleediging policie-ovcrlreding. Bij hel vaslslellen van het. reglement voor de Kamer, had men aan den President der Kamer gegeven , de policie in de Kamer over de leden. Derhalve behoorde heleediging tegen personen builen- en in de Kamer tol het policie-gebied van den President. Of heleediging laler algemeen lot hel gebied van de reglerlijke magl was overgegaan, deed niets lot den bijzondcron regtsloestand van de Kamer. Die latere bepalingen konden hierin geene verandering brengen.

Hel mondelinge woord van den afgevaardigde was de hoofdzaak van zijne betrekking. Daarom moest men loe-geven zijne gcheelo onafhankelijkheid (2).

In de besluiten der kamers zouden ook injuriën kunnen voorkomen.

In 1833 had riOTTEGK reeds gezegd, dal hel stemmen der afgevaardigden niet alleen vrij was, maar ook hel motieeren dier stemming, en dat hel geoorloofd was om alles, wat men deukten voor waar houdt, als volksvertegenwoordiger uit te spreken. De openbaarheid der beraadslagingen veranderde nicls aan de vrijheid van het

Themis , D. 1. 3de St. [1854]. 35

-ocr page 554-

vervullen van den pligt (1). Op zieh zelf genomen is dit waar, doch straJ'reglelijk maakt het een groot onderscheid, of eene belcedigins, zoo men die aanneemt in het openhaar, al dan niet geschiedt, hetzij voor strafbaarheid , hetzij voor zwaardere of mindere straf.

Welte, als verslaggever der commissie van de Tweede Kamer over de zaak van Welcker, in de 71“’ Openbare Zitting, ontwikkelde do gronden tegen dit proces aldus:

De vorm der Badensche Constitutie was eene vertegenwoordigende of constitutionele in engeren zin, dewijl de const, wet aan het volk niet alleen gaf hel regt van bezwaren te opperen , maar om deel te nemen aan de gcwigligsle regten der hoogste Slaati'mag't, zoo als de wetgeving en hel regl om belasting op te loggen.

De afgevaardigden werden vrij verkozen door het volk. Zij vertegenwoordigden het gezamenlijke volk, niet indi-vidueele of corporatieve belangen. Zij waren niet gebonden aan insirucliën of mandaten. Zij waren derhalve niet lasthebbers, maar wezenlijke vertegenicoordig'erg van het volk en met hetzelve als eenen persoon te beschouwen omtrent het uitoefenen der conslilullonele regten. Daarom konden zij niet tol geregtelijke verantwoording opgeëischt worden omtrent hetgeen zij gedaan hadden als afgevaardigden. Volgen.s ile constitutie moest aau hunne beraadslaging eene opheldering of beraadslaging voorafgaan. Deze was op geene wijze beperkt, integendeel werd hun de eed opgelegd om te beraadslagen volgens hunne innerlijke overtuiging en om de bezwaren van hot volk en de hun bekende misbruiken van het staatsbestuur ter sprake le brengen (§ 67, 69 der Verfassungsurkunde). Wanneer do afgevaardigden deswege voor gereglshoven ter verantwoording geroepen worden , dan was het onmogelijk , dat er bestonden vrije beraadslaging en ware

(1) Slaalslexikon, B. XV, p. 664.

-ocr page 555-

543 —

volksvertcgemvoordigiiig volgens den geest der openbare nieening.

iWen ziel hier de bezwaren over de uitlegging van de paragraaf, welke bij Du vergier is Art. 48 , «lat zij moeten stemmen volgens hun geweten, over hel regl van rccla-matiën en hel vragen om wetten en aan wijzen van misbruiken, paragr. 67 , en over den eed, § 69 , waarin herhaald wordt hel stemmen volgens hel geweien.

Art. 49 gingen zij voorbij. Ik moet erkennen, dat er eenige twÿfel beslaat volgens paragr. 48 , 67 en 69.

Do commissie stelde len slotte voor: dal de Kamer schriflelijk zou kennis geven aan het Ministerie van de aangevangen vervolging tegen Welcker, en zou verklaren , dat zij hel onbestaanbaar oordeelde met den vorm, den geest en do afzonderlijke bepalingen der constitutie, om leden der Kamer voor uitlatingen in do Kamer of in het vervullen hunner betrekking voor de rcglerlijko magl 1er verantwoording te roepen; dat zij de vrijheid van spreken van den afgevaardigde beschouwde als een constitutioneel regt en het Ministerie derhalve verzocht om te bewerken bij hel sladtambi Freiburg, dal hel zou ophouden met verder onderzoek legen Welcker. Of de Kamer hiertoe besloten heeft, is mij onbekend (t).

Reed.s maakte ik melding van den bijzonderen toestand van Engeland en van de beschouwingen aldaar over het Parlement als regtsmagl. Het zij mij geoorloofd len slotte dit eenigzin.s nader te ontwikkelen in verband met mijn onderwerp.

De Pairs en Commons oefenen beide reglerUjke magl

(1) Slaatslexikon , B. XV, st. V, p. 663. Verg. Belg, conslilulic, art. 44 en 45, vrijstelling voor het uilen van gevoelens en van vervolging zonder verlof voor andere daden, van contrainte par corps. Rapp. van Min. van Justitie van 21 Junij 1833, Mon. du 23 Juin, en BivoRT, Code conslilut. de la Belgique, 1849 p. 38, 39. Kan een ambtenaar, die in de kamer is en oppositie maakt, afgezet worden ?

-ocr page 556-

— 544 —

uil, ofschoon de kring der bevoegdheid von de Pairs grooleris, namelijk als civiel Hof van Appel, over echl-scheiding, over de Pairs len crimineele, over de ministers en amblcnaren volgens de aanklagle der Commons (impeachment.) Omirent den bill of attainder slaan beide Huizen gelijk, doch dit is meer eene cxceplioncele daad van wetgeving. Erskine vindt dit als uitzondering niet geheel le verwerpen, om de gelijkheid van het voorregl der Commons. In vroegeren tijd maakten do Commons aanspraak er op van te zijn Court, of Record, even als de Pairs,cn veroordeelden als zoodanig behalve tol gevangenzetting, lol boete, in 1592 en in 1621 in de bekende zaak van Floyde. Thans beroepen zij er zich niet meer uitdrukkelijk op en veroordeelcn alleen lot gevangenis voor eenen onbepaalden tijd, welke niet langer mag duren dan tot de prorogatie van hun Huis. Zij hebben dil regl echter niet opgegeven, zij maken er slechts geen gebruik van. Erskine May houdt dan ook vol, dal zij hel bezitten, al hebben de Lords uilgebrei-dere werkzaamheden als zoodanig. Hel beginsel is hetzelfde voor beiden, hel verschil is alleen de uitgebreidheid van den kring (1).

Indirect leggen de Commons nog boete op door hem, die op hunnen last is gevangen gezel, te laten betalen de kosten van bel proces, bijv, aan (Ion serjeanl of arm.s voor gevangenneming (the fees). Zoo de beschuldigde nog gevangen zit bij de prorogatie van de Commons, dan moet hij losgelaten worden, al heeft hij die kosten niet betaald. — Dil volgt uit de habeas corpus j^ets (2).

(1) Erskine May, a Irealise upon the law of I’arliaincul, B. I, ch- III, p. 72. Vcijf. p. 70. 71, but so far a.s each bouse i.s acting within its peculiar jurisdiction , the one would appear to be a court of Record as well as the other. Magt van boete schijnt hier aan verbonden te zijn, en regt om te oordeden op gedrukte stukken van hel llof volgens proces-verbaal.

(‘2) Erskine May, treatise, ch. III, p. 74.

-ocr page 557-

Ill de zaak van Hobhouse, in 1819, wiens uilgegeven geschrift inhield beleediging legen de heide Huizen en in het bijzonder tegen de Cemmons , on tevens opruijing, alrekkcnde om het volk aan te hilsen lot geweld legen de wetgevende inagl, werd dit geschrift verklaard te zijn a scandalous libel, en dal hel misdrijf was a high contempt of the privileges of lhe conslilulional aulhority of this house. Contempt nu is de uitdrukking voor beleediging of het te koi t doen aan de inagl van cen f/of.

Tevens werd beslist in die zaak, dal coininilnient (gevangen nemen en houden) voor conlempl behoorde aan ieder Hof, en in hel bijzonder aan the High Court of Parliament.

Omtrent private vorderingen biJ hel Parlement, spreken de Commons in den regel eerst regt boven de Pairs, zoodra het betreft geldelijke vorderingen (1).

Deze reglsvordcringen hebben in zooverre eenen privaten aard, dat zij geenen voortgang hebben, zoo de vervolgde parlij niet voorigaal en tol het einde volhoudt inel procederen. Zij kunnen afgewezen worden, indien zij strijden legen het algemeen belang,

In zooverre is er een wetgevend bestanddeel in de magt van hel Parlement in dergelijke zaken (2). De Commons, of althans hun commillee over de verkiezingen, beoordeelt en beslist over de vragen van geldigheid van verkiezingen, over omkooping en andere kwade praktijken. Het kan aan sleden of boroughs of bijzondere personen ontnemen hel regl om te kie zo'n en zelfs aan deze slraffcn opleggen volgens do statuten. Erskine merkt hieromtrent op, dat de Commons hier handelen als een Hof, toepassende de statute law, en wel in den

-ocr page 558-

— 546 —

»irikten ein zieh houdende aan iedere l)epaling van het statuut (lJ.

Zou men ooit op hel vaste land van Europa zoodanige strikte toepassing der wel, als een gewoon reglerlijk ligchaain, aan de volksvcrlegenwoordiging, en nog wel aan de Tweede Kamer, opdragen?

Eene helangrÿke vraag over de uitgebreidheid der reglsmagl van de Commons, deed zieh op in 1810, in de bekende zaak van Burdett, on wel omtrent de middelen en wÿze van uitvoering van gevangenneming.

Burdett had zijn huis loegesloten en was er uitge-vlugt. De serjeant at arms van de Commons had zijn huis opengebroken, om hem op bevel van de Commons gevangen te nemen. Burdett stelde hierop eene regls-vordering in tegen dien ambtenaar bij de Commons. Do Commons vroegen aan den aanklager voor de Kroon (attorney general) zijn gevoelen over hun regl daaromtrent. Hij antwoordde, dal hij zich geene vroegere voorbeelden of gewoonten (precedents) hieromtrent herinnerde; maar de reden voor het publiek belang was dezelfde als voor zaken, waarin do vervolging geschiedde in naam des Konings.

Hel betrof hier niet privaalreglen. Do privilegiën waren aan hel Huis der Gemeenten gegeven voor hot welzijn van hel publiek, en hot publiek had er belang hij om ze te ondersteunen. Zoo zeide ook de Chief Justice, Lord Ellekborough , dat hot volgens onbetwistbare autho-rileilon was uitgemaakt, dat het openbroken van eene deur van eene woning, om iemand gevangen te nemen,

(1) Erskine Mat, R. n, ch. XXII, p. 345. Verg. p. 340, 342, 349, 350. as a conrt adininislering bij stalute law, every exactment is positive and compulsory, B. 1, cli. Il , p- 40—42 case Ashbt, strijd met de Lords Deze beweren dat bel beirof eene vraag over kiezers , niet over gekozenen. Deze moet bel geilede Parlement beoor-dreien.

-ocr page 559-

geoorloofd was, indien hel misdrijf betrekking had op eene publieke beleediging, indien die beleediging geschied was in den vorm van beleediging van een Ge-regts/iof, loo dal openbreken noodzakclijk was voor do uitvoering van de orders of van een vonnis (arrest) van een Gereglshof. Men kon niel beweren, dal de Huizen van wetgeving minder sterk gewapend waren lot hunne bescherming tegen contempts dan geregtshoven. De vordering werd aan Burdett ontzegd (I). In 1842 werd een serjeant al arms, die dezelfde daad had verrigt in het huis van Howard, veroordeeld lol schadexergoeding, doch op grond dal hij was blijven wachten op de terugkomst van Howvr.o, en dus zijne magt was te builen gegaan.

Zou zoodanige schending van hel regt van de burgers in hunne woningen aan eene volksvertegenwoordiging toegeslaan worden op het vaste land van Europa?

Het sterkste komt de magt van hel Parlement te voorschijn in zijnen strijd met de Hoven over vragen uitgemaakt door een der Huizen omtrent zijne privilegiën. In de vorige eeuw was herhaaldelijk door de geregtshoven uitgemaakt, dal het Parlement en ieder der Huizen uitsluitend kon beoordeelen zijne privilégiën, maar in deze eeuw is onderscheiden lusschen hel geval, dat een der Huizen de redenen opgeeft voor hel bevel van gevangenneming , al dan niet. In hel laatste geval moet de regier zich onbevoegd verklaren; in hel eerste kan hij kennis nemen van de zaak en mag beslissen in legenovergeslel-den zin van het Parlement, indien hel duidelijk blijkt, dal de gevangenneming willekeurig is en in strijd mei ieder beginsel van de positieve wet of van de natuurlijke reglvaardigheid (2).

-ocr page 560-

— 548 -

Dit beweren thans do regters.

Het regt van ieder der Huizen was het meest onbeperkt omtrent contempt of breach of privilege , waarvan beleediging tegen een der Huizen of legen zijne leden een voornaam deel uitmaakt. Dit verklaarde Lord Ellenborodgh , en dit wordt volgehouden door Erskine May. Zij dragen het onderzoek somtijds op aan den attorney general bij de King’s Bench.

Erskine merkt op , dat de vragen over île regtsmagt van het Parlement en over zijne verhouding lot de gewone Hoven, een van de moeijelijksle conslilulionele onderwerpen is, daar de precedents van hel Parlement zich tegenspreken en de gevoelens van regters en regls-geleerden en practici hieromtrent verschillen, De regters werpen legen aan het Parlement, dat zij gehouden zijn om toe le passen de wel van het land; dal zij mogen ontkennen de magt en het regt van een der Huizen , om op zijde le zetten de wellen , gemaakt door beide Huizen, wanneer eene Resolutie van oen dor Huizen daarmede in strijd is. Hel Parlement en vooral de Commons houden staande, dat er is eene speciale wet van het Parlement, en dat dit hierover zelf door Resolulien en precedents uitspraak doel (1). De Hoven beweren daarentegen, dat de magt van het Parlement zich niet verder kan uitstrekken dan zijne eigen jurisdictie, dal hel geen invloed kan uitoefenen op onderzoek van zaken wettig voor de Hoven gebragl. Er bestaan verscheiden antecedenten, dal iemand, die op bevel der Gommons gevangen gehouden wordt en tolden regier zich wendt, op grond van de Habeas Corpus Acte voor hel Hof

(1) Edskine May, B- l, ch. VI, p 113, 114. cli. 111, p. 48, 49. Het gezegde van JusT. TnOBPE , dat liet Parlement kan maken en vernietigen de wetten (unmake) ziet alleen op de heide huizen en Strikt genomen wordt toestemming van den Koning vereisehl. Hij nurnkt volgens Blackstose een deel uit van hel Parlement.

-ocr page 561-

— 549 —

is gebragl, om deswege gehoord le worden (1).

Als voorbeeld van de tegenstreving der Hoven , in den tegenwoordigen tijd, tegen te groote uilbreiding van de magi van het Parlement, en van het uilgcven van stukken doorbel Parlemenl, is merkwaardig de zaak van Hansard. Deze gaf uit in 1838 of 1839, als drukker van het Huis der Commons , een verslag van inspecteurs van gevangenissen, op last van het Parlemenl. In dal verslag werd melding gemaakt van een boek , uitgegeven door Stockdale , op eene wijze, welke aan dezen heleedigend toescheen. Hij stelde derhalve eene strafvordering wegens beleediging in bij de Ring’s Bench.

Hansard bewees, dal aan hem door de Commons bevel was gegeven, om dit verslag te drukken; hij riep in het privilegie van het Huis, en beweerde tevens, dat geene beleediging tegen Stockdale in dit geschrift lag opgesloten. De regters ontkenden het privilegie. Hans-sard was even als ieder drukker aan de wel over libel onderworpen, maar de jury verklaarde de beschrijving van hel boek van Stockdale naauwkeurig en niet heleedigend. Zij sprak derhalve vrij van libel. Hel onderscheid lusschen de reglsvraag en die over daadzaken , komt hier duidelijk te voorschijn

Ch. JusT. Denman liet zich over hel privilegie aldus uil: een bevel der Commons was niel genoegzaam om iemand vrij te stellen van vervolging voor een Hof, zoo de daad onwettig was. Men moest onderzoeken, of er privilegie bestond al dan niel. De aanklager had al.s Engelsch onderdaan regt om Ic verkrijgen, hetgeen hem toekwam volgens zijne wettige regten en om de middelen te bekomen, om kracht aan dat regl te geven (enforcing) , d. i. executie van het vonnis.

JusT. Littledale zeide , dat het onderzoek over de Privilegien door den regier , niet was uitgesloten , daar

(1) Erskine Mav, B. I, III, p. .5.';, .50.

-ocr page 562-

— 550 —

deze moest vragen, of hel aangevoerde privilegie een meute voorregt was al dan niet. Het was toeh niet geoorloofd aan een der Huizen , een nieuw privilegie vast te stellen.

JusT. Coleridge voegde er bij, dat de zaak eenmaal voor de regters gebragt was ; dat zij den eed gedaan hadden van er uitspraak over te doen volgens hunne begrippen van de wet (I). Ik meen, dat hij hiermede bedoelde , dat zij verpligt waren eene uitspraak te doen, dat het anders zou zijn déni de justice , het oude défaulte de droit. Zij konden zich echter onbevoegd verklaren.

ËRSKiHE May merkt tegen J. Littledale aan , dat de Huizen zelve moesten onderzoek doen naar hunne privilegiën in hunne Journalen (proces-verbalen, registers), zoo men toegeefi , dat zij uitsluitend beoordeelen hunne Privilegien.

Mogen de regters die proces-verbalen, die registers inzien, vraag ik? Anders zou de beslissing voor hen zeer moeijelijk zijn, in hoeverre een privilegie van een der Huizen oud of nieuw was. De regters namen in deze eeuw niet meer onbepaald in alle gevallen aan, dat een der Huizen het regt had uitspraak te doen over zijne Privilegien, antwoord ik aan Erskine.

Na deze regtsverhandeling voor de King’s Bench, benoemden de Commons eene commissie om le onderzoeken in de Journalen van dal Huis, of het privilegie van den boekdrukker van het Huis volgens antecedenten bestond.

Die commissie schijnt hiervoor precedents gevonden te hebben; althans de Commons namen het besluit, dat de magt om verslagen en beraadslagingen van hel Parlement door den druk uit te geven, volkomen verbonden is aan de constitutionele werkzaamheden van het Parlement en in het bijzonder van do Commons, als vormende daar-

(1) Erskine Maï , a lieatise, B. t, cli. VI. p- 119, !‘2().

-ocr page 563-

van hel gedeelte, dal hel volk verte^eiiivoordi^t (1) ; dal volgens de wel van het Parlcnienl de Commons alleen hel regl hebben, om te bepalen hel beslaan en den omvang van hunne vooircgten , en dat eene vordering' voor of eene reglsuilspraak hierover door eenig Hof behalve het Parlement liairsich high breach of privilege (2).

Verklaarden hierdoor de Commons niet zÿdelings, dat zij zich beschouwden als een Hof?

Niettegenstaande deze Resolutie werd Hawsaro ten tweeden male opgeroepen voor de Ring’s Bench. Hij voerde nu alleen aan het privilegie van hel Parlement en werd veroordeeld, waarschijnlijk lot schadevergoeding. Na do uitspraak van de jury, dal de opgave van het boek van Stockdale naauwkeurig en niet beleedi-gend en derhalve geen libel was, dal de wil om te belee-digen ontbrak, kon men, dunkt mij, niet meer eene * strafactie instellen, maar moest men zijne locvlngl nemen tot het civiele regt, lot schadevergoeding. Later lezen wij dan ook bepaald, dat do jury heeft veroordeeld tof schadevergoeding.

De Commons bevalen, dut de schaden en kosten door de tegenpartij zouden gedragen worden. Vervolgens w'erd eene derde vordering tegen Hansard ingesleld. De Commons gelastten hem om niet te verschijnen en niet te laten pleiten. De tegenpartij zou lijden voor hare verachting (contempt) van de Rcsolutiën van hel Huis.

-ocr page 564-

— 552 —

Hansard werd by verstek (default) veroordeeld door de jury tot eene schadevergoeding van 600 £.

In 1840 was dit geld nog niet betaald aan Stockdale. De sheriffs, opgeeischt om die som te vorderen, weigerden.

Zij werden gevangengenomen en gehouden op last van de King’s Bench en betaalden eindelijk. Stockdale werd aan de andere zijde door de Commons gevangen gehouden.

Na eene vierde regtsvordering van Stockdale, waarvoor hij wederom gevangen genomen werd door de Commons, na eene actie van zijnen zoon, dio ook daarvoor werd gevangen genomen op bevel van hetzelfde Huis, na het herhaaldelijk niet verschijnen van IIansard en na eene verklaring van den onder sheriff, waarom hij het schriftelijk bevel van de King’s Bench niet kon uitvoeren, kwam het geheele Parlement lusschen beiden en de vraag werd uitgemaakt ten voordeele van de Commons en van Hansard. Deze wet luidde aldus :

Burgerlijke of sirafreglelijke vorderingen tegen personen voor het in druk uitgeven van stukken, gedrukt op last van een der heide Huizen van het Parlement, moeten door de Hoven geslaakt, worden , na hel veiioo-nen van eene verklaring op schrift en beëedigd, dat zoodanige publicatie geschiedt op bevel van een der beide Huizen (1).

Aan iedereen werd loegeslaan om een uitlrekse! of eene korte opgave van zoodanige Parlementaire stukken te drukken, mits bona tide.

Hierdoor is waarschijnlijk dit regl aan anderen dan aan dagbladschrijvers toegekend , en loch niet, schijnt het, aan leden van hel Parlement, althans met vrijstelling, zoo er

(1) Erskine Maï . a treatise, B. 1, cli. Vl , p. 128, in ISdO of 1841. Peel streed sterk voor dit privilegie, MiinRV jjeeft dit slat. 3 et 4 , Vict. c. 9, volgens AsoiPflCS and Eins , Reports, vol. 11, dock niet den gang van het proces. Krit Zeilsehr. B. Will, st. Ill, p. 375.

-ocr page 565-

cniige hcli'edigiug iü mögt opgoslolen liggen. Voomocnnle wet noemt op burgerlijke regtsvorderingen. Dit en het voortdurend handelen van de Ring’s Bench, ver.slerkeu mij in mijn gevoelen, dat de zaak later als burgerlijke reglsvordering is behandeld voor do Ring s Bench.

Erskine laat op do opgave dezer wet do aanmerking volgen , dat slechts eene vraag over dien strijd lusschen hel Parlement en de Hoven is uilgemaakl, niet do oZ^'e-meene vraag over de privilegiën van het Parlement; en hij dringt aan op het vaststellen van een algemeen statuut tol regeling dier voorreglen en dier regtsmagt, Ilij beweert eindelijk, dal men niel verwacht noch begeert, dal het Parlement zal opgeven eenig privilegie behoo-rende lol hel wezen zijner waardigheid of tot eene gepaste uitoefening van zijne magl (1).

Is hij als hulpdrukkcr van het Parlement niel eenig-zins partijdig in dit oordeel?

Hallam wees reeds in zijn beroemd werk over de constitutie op de nadeden van te groole uitbreiding van de privilegiën van hel Parlement, ofschoon hij in enkele gevallen het regt der Huizen erkende.

De regtsvraag in de zaak van Hansard zou voor do overige niel beslissen , daar hel Parlement zonder twijfel het regt heeft (en ieder der Huizen), om zijne verslagen en beraadslagingen te laten drukken en hiervoor sedert langen tijd eenen afzonderlijken drukker heeft. De drukker was hier geheel werktuig. Moest hij onderzoeken naar den inhoud van verslagen van het Parlement? Het verslag was een officieel stuk. Drukte en gaf hij uit het werk van eenen anderen schrijver, dan kon hem de pligt opgelegd zijn, om zelf of door anderen na te gaan, of zoodanig geschrift eene belcediging inhield.

Vergis ik mij niel, dan stond deze vraag ook eenigzins

(1) Erskine Maï, a treatise, B. I, eli. Vt, p. 130.

-ocr page 566-

in vorband met het beperken van de voorrcglen van het Parlement, wat de dienaren , hel gevolg betreft. Aan deze werd dooreen statuut van George III het privilegie voor hunne personen ontzegd. Dit zag evenwel op dienaren van de leden, eigenlijk niet op personen , die in betrekking stonden tot hel Huis, collectief (1).

Uil het voorgaande blijkt, dat de Huizen tegenwoordig somtijds nog uitspraak doen over beleedigingen legen hen als staatsligchaam of aan hunne leden aangedaan in uitgegeven geschriften. Dil wordt bevestigd door verscheiden processen in 1834 en door het getuigenis van L. Brougham (2) in 1843, in zijne Political Philosophy, die het leregl afkeurt, omdat or geen algemeeno regel voor de wijze van procederen en bewijzen in die gevallen bestaat en het Parlement te gelijk over hel stellen in slaat van beschuldiging en over de schuld oordeel veil. Ik voeg er bij, dal hel Parlement of het Huis min of meer regter is in zijne eigen zaak en dat de behandeling summier is, bewijs van goede trouw niet is toegelaten. Holt’s uitzonderingen zijn dus niet loe te geven. Zij zijn ook niel zeer duidelijk (3).

-ocr page 567-

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN

(NEDERLAA’DSCllE LITERATOUR.)

De Daad van State en de heslii'sing' van admi-nietratieve ffesc/iiHen. Dene a/iademi^cheproeve, door Mr. C. J. van Bell. Leijden, Sythoff, 1854, 140 bl.

Onder de grootere en kleinere ponten van verschil tussehen de Ütrechtscho en Leidsche akademiën behoort ook dit: dal hel te Utrecht wel, te Leiden niet, aan de studenten in de reglen vrijgelaten wordt op een in de moedertaal geschreven akademisch proefschrift te promoveren. Sedert hel Kon. besluit van 13 Junij 1840 do doctorandi in de reglen, in geval van private promotie, onthief van de verpligling van hel schrijven en defendc-ren van hun specimen inaugurale, maar loeliet dat zij met het defenderon van theses of losse stellingen konden volstaan, ziel men van tijd lol lijd, wanneer zulk een doctorandus zich lol hel schrijven van een proefschrift geroepen gevoelde, dat zoodanig in hel nederduilsch geschreven stuk te Utrecht met den voor de inaugurale dissertatie gebruikelijken titel wordt uitgegeven en als eene gewone dissertatie beschouwd. In Leiden daarentegen wordt zulk stuk als een gewoon werk uitgegeven en te gelijk met de afzonderlijk gedrukte lalijnsche stellingen rondgezonden, zonder dat van hel proefschrift openlijk eenige notitie wordt genomen, en de doctorandus slechts wordt geacht op theses te promoveren.

Van waar dat verschil ? Eene uitdrukkelijke wetsbepaling kan niet worden ingeroepen. Art. 107 dor wel (of verordening) op het Hooger Onderwijs van 2 Aug. 1815 zegt: « Tol de promotie is noodig het schrijven en defonderen «van een specimen inaugurale» enz. Op die latijuscho

-ocr page 568-

uitdrukking, gepaard met de van ouds bestaan hebbende gewoonte, wier handhaving men meende dat in den geest der wet lag, ook welligl op art. 66 der wet : « do « taal van welke zich do professoren in de faculteiten «bedienen moeten, blijft bij voortduring en uitsluiting « de Latijnsche,»— schijnt men zich in Leijden te beroepen ter reglvaardiging van het gevoelen, dal slechts een in het lalijn geschreven stuk als een specimen inaugurale in den zin der wet mag worden beschouwd. Te Llrecht schijnt men te zeggen: de wel schrijft hel schrijven van een latijnsch stuk niet gebiedend voor, dus is hel niet verboden een akademisch proefschrift in de moedertaal te schrijven, de wetgever zelf definieert in art. 107 het specimen inanguraie: « eene uilgewerkte verhandeling over een of ander onderwerp, » en dacht daarbij mogelijk reeds aan eene nederduilsche verhandeling ; de bedoeling zal ook meer zijn geweest van de doctorandi het bewijs te vragen, dal zij over het een of ander punt van wetenschap een meer of min goed stuk weten te leveren, dan hoe zij een daarvoor soms weinig geschikt stuk in slecht latijn welen te behandelen.

Hel Leidsche gevoelen was waarschijnlijk meer dal van den wetgever dan het Utrechlsche. Men zou ook kunnen vragen waarom nog te Utrecht hel evenmin stellig voorgeschreven in hel lalijn schrijven en defenderen der theses wordt gehandhaafd? Zoowel de wol van 2 Aug. 1815, als hel Ron. besluit van 13 Junij 1840, spreken van «theses of losse stellingen.» Waarom laat men geen nederduilsche stellingen loe ? Waarschijnlijk omdal men ouder gewoonte zich grondende op het voorschrift dal do Hoogleeraren in den regel bij de lessen en examina do latijnsche taal bezigen, en do verdediging der stollingen bij do promotie als een deel van hel doctoraal examen beschouwende, meende daarvoor het latijn te moeten behouden. Toch gelieve men op te

-ocr page 569-

lellen dal do wel van 1815 van de gewoonlijk achlef hel specimen gevoegde losse slellingen niet spreekt. In art. 107 enz. is slechts sprake van de verdediging van een specimen inaugurale en daarvoor zijn bij hel besluit van 1840 de theses of losse slellingen in de plaats gekomen.

De regering schijnt in deze zaak geen partij te hebben gekozen, waarschijnlijk omdat zij do nieuwe wellelijke regeling van het hooger onderwijs, dus ook van deze zaak, steeds als zeer aanstaande beschouwde, en dus nu niet tusschenbeide wenschte te treden. Hel blijkt echter, dat zij in do aan de nog beslaande verordening gegeven uitlegging meer op do hand is van Leijden dan op die van Utrecht. In hel Verslag nopens den slaat der Hoogo-, Middelbare en Lagere Scholen over 1852 —1853), (bk 9 der uiig, in 8».) leest men betredende de Iloogeschool te Leiden: «Hel getal dissertation beliep gedurende dit tijdvak zeven en twintig, waarvan elf in de faculteit der rcglsgcleordheid, en drie studenten in do reglsgo-leerdhcid, op theses tot doctor bevorderd, hebben bij hunne theses een werk in de Nederduilscho taal uitgegeven.»

Do regering beschouwt zoodanig proefschrift dus niet als oen specimen inaugurale.

De doctorandi zelve werken daartoe misschien eenig-zins mede door zich op den titel steeds reeds het woord Mr. toe te kennen , waarop zij op het oogenblik van do uitgifte van hun stuk zeker nog geen regt hebben.

Maar hoe dit ook zij, of een in het Nederduilsch geschreven akademisch proefstuk als een specimen inaugurale moge gelden of niet, wij juichen die meer en moer in zwang komende gewoonte van harte loc, en hopen dat een aanslaande wel op bet hooger onderwijs eerlang zal wettigen, wal nu slechts oogluikend en door eeno misschien zeer betwistbare welsduiding wordt loegelalen.

Themis, D. 1, 3de St. [1854J. 36

-ocr page 570-

Evenzeer lot'll als volgens sommigen hel gehalle tier tlisscrlaliën over hel algemeen beter geworden is, sedert de verpligling zo te schrijven heeft opgehonden, en slechts zij ze schreven die daaraan eemge bijzondere moeite wenschlcn te besteden, zoo is dit en zal dit nog veel meer het geval zijn, zoo de doctorandus, ongehouden eenig akademisch proefschrift te leveren , bij gelegenheid zijner promolio een stuk schrijft in de moedertaal.

Het specimen werd hoogst zelden buiten de akademie-wercld bekend. Was hel van minder allooi en de doctorandus lot ’t schrijven ongehouden, men prees zijn ijver. Was hel goed, men mogl zich al bijzonder gelukkig achten, zoo hel werd beoordeeld in een of ander wetenschappelijk tijdschrift, en zoo hel de eer genoot door den een of anderen Hooggeleerde, die besefte dat zulks slreelend voorden jeugdigen schrijver moest zijn, heu-schelljk te worden geciteerd. Men moest al buitengewoon gelukkig zijn geweest in do keuzo van zijn onderwerp of het zeer goed hebben behandeld , zoo do daaraan besteedde moeite cenigzins werd beloond door ’t besef, dat hel specimen eenigen lijd later nog niet geheel vergelen was en er nog soms gebruik van werd gemaakt.

Met een goed Nederduitsch stuk daarentegen neemt de doctorandus, bij zijn promolio niet alleen afscheid van do akademic-wereld, maar doet zich dadelijk eenigzins kennen in de groote maatschappij , waarvan hij nu burger wordt. Gelukt het hem een goed sluk te schrijven, over een onderwerp dat eenigzins in den smaak van het lezend publiek valt, over een vraagstuk van den dag, zoo is terstond zijn naam min of meer gevestigd, en kan hij voldoening smaken van do aan zijn arbeid besteedde moeite en lijd.

Hoewel ook waarschijnlijk do wetgever in 1815 bedoeld heeft, dal de specimina inauguralia in hel lalijn zouden

-ocr page 571-

worden geschreven, zoo heeft hij loch waarschijnlijk nog meer bedoeld do doctorandi hel bewijs te doen geven, dal zij met vrucht de akademische lessen over hun vak hadden bijgewoond, dan wel te doen uilkomen hoe zij een of ander daarvoor soms weinig, soms in ’t geheel niet geschikt onderwerp, in meer of min gewrongen lalijn, wisten le behandelen.

De akademische proefschriften zou ik niet gaarne geheel zien verdwijnen, omdat zij, die goed gestudeerd hebben, daardoor gelegenheid hebben zich terstond bij hunne intrede in de burgermaatschappij gunstig te doen kennen, en omdat men er door leert schrijven en bronnen raadplegen , en door de leiding en raadgeving, die de lloogleerarcn in den regel wel niet zullen onthouden, gowoonlijk ceno vrij volledige opgave van bronnen voor zijn onderwerp zal geven, dal zoowel voor den schrijver als voor anderen nuttig zijn kan ; men late het echter volkomen in do keuze of men ze schrijven wil en in welke taal.

De uitweiding, waartoe hel aan het hoofd dezes aan-gekondigd akademisch proefschrift aaidciding gaf, moest ons van ’tharle, eer we tot de behandeling van hel sluk zelf kwamen , waarin we met genoegen weder zoo een «hollandschc dissertatie» begroeten.

Vooral met het oog op het belangrijk door hem gekozen onderwerp, deed de Heer van Bell wel in do moedertaal le schrijven. Een goed sluk over «den Raad van Stale en do beslissing van administrative geschillen,» zou allijd belangslellende lezers vinden, en gewis te eer op een tijd dal er weder ernstig wordt gesproken over de wellclijke regeling van dat slaalsligchaam, wanneer do adininislralievo rcglsmagt natuurlijk ook ter sprake zal worden gebragt. Hoe weinigen echter zouden oeue latijn-sche dissertatie daarover inzien?

Zien wij hoe do Hr.van Bell zijn onderwerp behandelde.

-ocr page 572-

— 560 —

Ziju liooftMoel was , zieh met den Raad van Siale in Nederland, de gesehiedenis van die slaalsinslelling en hare grondwellige voorsehriflen bekend le maken, en hij meende daarbij levens een korl overzigl le moeien geven van de hisloriseho onlwikkeling van dal eollegio in Frankrijk, omdal de adminislralieve reglsmagl aan dat eollegie loegekend er zooveel loe bijdroeg, om do studie van het administratief rogt in Frankrijk die hoogte le doen bereiken, waarvan men elders nog verre verwijderd is. Bij mankte daartoe een rnim en mijns inziens een oordeelkundig gebruik van hetgeen in Frankrijk door de beste schrijvers, hier te lande door Simon van Slin-GELANDT, door Mr. J. R. TnoRBEGKE, Mr. E. G. J. Bertling, Jlrr. Mr. J. G. H. van Tets, Jhr. Mr. J. Quarles VAN ÜFFORD Oil anderen, over dat onderwerp is geschreven.

In zijne eerste afdeeiing blijft de schrijver meest op historisch terrein en behandelt eerst de geschiedenis van den Raad van State in Frankrijk, daarna van dien in Nederland, en doet vervolgens de tegenwoordige organisatie van onzen staatsraad kennen. In dit gedeelte en verder in het gohcelc werk verwijst de schrijver telkens naar de dissertatie van J. Quarles van Ufford , de Concilia Status Francico et Neerlandica (L. B., 1844). Om de uitvoerigheid waarmede in die dissertatie do zaak was behandeld, wordt dan ook slechts korl gesproken over de organisatie van den Franschen staatsraad , onder hel oude koningschap, onder Napoleon en later, maar aan het beschrijven van de wellelijke regeling van den Conseil d’Etat in 1845, 1848 en 1852 wordt meer plaal.s ingeruimd, omdat de dissertatie van .Mr. Quarles, in 1844 verdedigd, natuurlijk over die latere bijzonderheden zweeg.

Bij de wel van Julij 1845 werd, na herhaalde ver-gcefsche poging en nadal de zaak lot dien lijd toe door koninklijke verordeningen was geregeld , aan den Conseil

-ocr page 573-

- 561 —

«l’Etal eindelijk eene vaste weUelijke regeling gegeven.-Hij was in liet algemeen geroepen advijs uit te brengen over de aan zijne beraadslagingen onderworpen ontwerpen van wellen, of van reglementen van openbaar bestuur, lt;'n over alle adniinislralievc gescbillen. Hij mögt aan de regering ontwerpen voordragen van verordeningen, bepalingen inboudonde over administratieve of contentieuse zaken, waarvan hem bel onderzoek bij wellen of verordeningen was opgedragen. Hij was in comités verdeeld en in de algemcene vergadering werd beraadslaagd over de in do betrekkelijke comités onderzochte zaken.

Onder de werking der revolutiebegrippen van 1848 werd de Conseil d’État, bij de wel van 8 Maart 1849, weder op geheel andere wijze georganiseerd. Gekozen door hel wetgevend ligchaam, geplaatst tusschen dit en den Voorzitter der Republiek , moest hij dienen om de rnagt van het uitvoerend bewind te verkleinen. Hij ontwierp wellen en verordeningen en bragt advies uil over de wetsontwerpen , in den boezem der volksvergadering ontworpen. Aan de section du contenlieu.v werd zelfstandige regtsmagl in administratieve geschillen loegekend.

De constitutie van 14 Jan. en het organiek decreet van 25 Jan. 1852, schier ongewijzigd onder het latere Keizerrijk behouden, bragten weder aanmerkelijke wijziging in de organisatie en de allribnlen van den Conseil d’Étal. Zijne zelfstandigheid werd ingekrompen. Men zou welligt kunnen zeggen dat hij, in plaats van tussc/ien de wetgevende en uitvoerende magt, weder meer »wojf de uitvoerende magt kwam te staan. De President der Republiek benoemt en ontslaat de leden. De Fiaad blijft, belast met het ontwerpen der wetten. De President wijst bet lid aan, dal met de verdediging der voord ragt bij de wetgevende magt is belast. De Raad beslist over do voorgedragen amendementen enz. Wat de beslissing in administratieve geschillen betreft, is men ook weder.

-ocr page 574-

meer lol hel slelsel van 1845 leruggckecrd : do Raad , of liever de section dn conlenlienx, bijgestaan door twee leden uit elk der overige vijf afileelingen, waarin de Raail is verdeeld, adviseert; do President beslist.

Onze tamelijk uitvoerige aanwijzing van hel hier-omlrent door den schrijver gegevene moge ten bewijze strekken, dat hel werkje met vrucht zal kunnen worden ingezien, wanneer de welgcvcndo magt bij ons eindelijk ter beraadslaging over de organisatie van onzen Raad van State, die voor een groot gedeelte wel op dezelfde grondslagen zal moeten rusten, zal worden geroepen. Do Heer van Bell geeft ecu beknopt doch volledig overzigt van de organisatie aan den Franschen Raad van Stale door wellen, organieke deerden , verordeningen en huishoudelijke reglementen gegeven, telkens met aanhaling van het daarover door ViviEV en andere van de beste Fransche schrijvers gezegde, en geeft daardoor een gemakkelijke handleiding ten einde do zaak verder te besluileren.

Nog om eene andere reden meenden we goed te moeien doen uilkomen wal deze verhandeling aanbiedt aan hen, die in onze toekomstige wetgeving op den Raad van Stale belang stellen: zoo wc ons niet vergissen , zijn er slechts zeer weinige exemplaren van in den handel gebragt : we wenschten te doen uilkomen , dat hel der moeite waardig zal zijn le trachten er een magtig te worden.

Wanneer men lejicnwoordig van een Raad van Stale spreekt, denkt men gewoonlijk aan een ligchaam, welks hoofddoel is het tiilvocreml gezag adviserend ter zijde te staan. Ook de lieer van Bell heeft hoofdzakclijk over den Raad van Stale als adviserend collcgie en zijne regts-raagt in adminislralieve geschillen willenspreken. Daarom zou men welligt do aanmerking kunnen maken, dat.een uitvoerige behandeling van onzen Raad van Slate tijdens

-ocr page 575-

— 563 —

(le Republiek, hoe belangrijk ook o[gt; zieh zelve, bier mirxlcr le pas kwam, daugezien onze oude Raad van Stale destijds meer oen collegie van uitvoering was, bepaald wat betrof de zaken van oorlog en finanlién. Doch lt;lo schrijver voorkomt eenigzins die aanmerking door le zeggen, dat hij de geschiedenis van eene Slaalsiustclling, lt;lie onder den naam van Raad van State bekend is , wilde schetsen. Wij willen niet le naauwkcurig onderzoeken, of die uitlegging niet wat gezocht is, en liever den schrijver danken voor de belangrijke historische schels, die wij aan zijne opvatting verschuldigd zijn.

Nog altijd blijft ile belangrijke «Verhandeling van de instelling , instructien en ambt van den Raad van Stale der Vercenigde Nederlanden,» het derde deel van do G Staatkundio-e Geschriften » van Snios van Slingelandt O

nilmakendo, do voornaamste bron tot de kennis van den Raad van State tijdens de republiek. In zijne § «deRaadvan Stale, onder de inslruclien van 1584,1588 en 1651,» heeft do schrijver er dan ook een ruim gebruik van gemaakt.

Hem, zoowel als alle andere nieuwe schrijvers over onzen ouden Raad van Stale , schijnt het onbekend Ic zijn gebleven, dat deze verhandeling ook afzonderlijk, en wel vroeger dan de «Staalkundige Geschriften,» het licht had gezien. Wij zijn de inzage van dat stuk aan eene bevriende hand verschuldigd. Hel voert geheel denzelf-den titel als de zoo even opgegevene van van Slingelandt, is zonder naam van schrijver en zonder vermelding van hel jaartal der uitgifte verschenen, doch voert nog op den titel: « to bekomen: te Nijmegen, bij van Goon; le Leyden, bij Luzve en van Damme» enz. Die namen, vooral die van den bekenden drukker Luzag , kunnen eenigzins don lijd dor uilgiflc doen bepalen. Nog meer geschiedt dit door deze omstandigheid : bij hel onderzoek naar de bekendheid van deze verhandeling op do Koninklijke Bibliotheek le ’s Gravenhago, werden er mij

-ocr page 576-

— 5G4 —

twee exemplaren van 1er hand gesteld , het eene gebonden in eenen ouden hand met eonige politieke brochures in 1784 uilgekomen, zoodal de verhandeling ook wel in dien lijd het licht zal hebben gezien.

Hel is ook nog op te maken uil den inhoud van een belangrijk «Bericht,» voor de verhandeling geplaatst, en hel doel van de uitgifte doenile kennen , en een beknopt overzigl van de verhandeling gevende.

Eene vergelijking op onderscheiden punten lusschen het derde deel der Staalkundige Geschriften en deze verhandeling heeft geen ander onderscheid kunnen doen ontdekken, dan dat hetgeen bij Shüuelandt in noten geplaatst is in de verhandeling lusschen haakjes in den tekst is opgenomen , dal de spelling hier en daar verschilt, zooals zich uit het waarschijnlijk verschil van lijd lusschen het schrijven (Slixgelakdt stierf reeds in 1736) en overschrijven verloopen laat verklaren; dat de verhandeling eene fout heeft in de « tafel van de capitlolen» en do bijlagen mist, in de Staatkundige Geschriften zelve op de verhandeling volgende.

Het zoo even genoemd, «Bericht» door een warm oranje-vriend geschreven , dal Simoh van Slingelandt zoo bijzonder niet was, komt mij curieus genoeg voor, als bijdrage voor de geschiedenis van dio dagen, om nog eens herdrukt te worden, en hel zal daartoe aan een meer lillcrarisch en historisch tijdschrift dan de Themis uit zijn aard is, worden aangeboden.

Is de gissing zoo onwaarschijnlijk , dat eenig berigt omirent de aanslaande uitgifte van deze verhandeling de familie van Sungelattot er loc gebragt heeft, eindelijk in 1785 de Staalkundige Geschrifien van Simon van Sun-GELANOT het licht Is doen zien ? Men leest toch in hel «Aan den Lezer,» voor de Staatkundige Geschriften geplaatst, dat eindelijk lot die uitgifte werd besloten om le voorkomen , dal het een of ander gebrekkig af-

-ocr page 577-

— 565 —

schrift, van de vele die ci- waren gemaakt , hel licht zag, «zooals dit vroeg of laat wel te voorzien was.»

We keeren lot den heer van Bell terug. Zijne §§ over den Raad van State onder ile Staatsregelingen van 1805 tot 1848, en over de tegenwoordige organisatie van den R.aad van Stale, bieden eene goede schets aan van de inrigling en de attributen van onzen Staatsraad, die zeker zoo in bijzonderheden niet aan iedereen bekend is, bij de geheimhouding welke daaromtrent lang plaats had. De herinnering aan het voor eenige jaren in minder gelezen stukken daarover geopenbaarde kan nuttig zijn. Zoe herinnert de schrijver dat Mr. J. Quarles VzVN ÜFFORD in zijne dissertatie voor het eerst do instructie en het reglement van orde voor den Staatsraad tijdens den Raadpensionaris Sghimmelpennink bekend maakte , en dat Mr. J. DE Bosen Kemper het eerst in de Tyd^enoot mcdcdceling deed van de Kon. Besl. van 6 April 1814 en van 7 Junij 1829, houdende het een eene provisionele (?) instructie voor den Raad van Stale , en het andere «eenige nadere bepalingen ter bevordering van hel verband lusschen de werkzaamheden van den Raad van State en die der onderscheiden Departementen van algemeen bestuur.»

In de tweede Afdeeling worden de artikelen der tegenwoordige Grondwet, welke den Raad van State betreffen, de artt. 71 en 72, en ook 42, 43 en 47, tamelijk uitvoerig nagegaan , en tracht men vooral uit do geschiedenis der Grondwetherziening hun geest te doen kennen. Te regt begreep de schrijver, dat men, om den geest der tegenwoordige bepalingen goed tc leeren kennen , booger op moet klimmen dan tot do voordrag! van en de beraadslaging over die bepalingen zelve. Hij gaat daarom ook na wat daaromtrent voorkomt in het voorstel van de negen leden der Staten-Generaal van 9 Dec. 1844 , bij de 27 ontwerpen van wet lot wijziging der Grondwet

-ocr page 578-

— 566 —

Hon 9 Maart 1848 aan de Tweede Kamer aangeboden, en in het ontwerp van Grond wetsherziening door do bij Kon. Besl. van t7 Maart 1848 benoemde commissie vervaardigd. Hij maakt ook met zorg melding van schier al hel , destijds en later, over dat onderwerp geschrevene. Daarom zal ook waarschÿnlijk deze Afdeeling, met het in de vorige § over do tegenwoordige organisatie van den Raad van Slate gezegde, van het meest praktische nut worden bevonden voor hen, die zich een denkbeeld wenschen te vormen van de wetlelijko organisatie, welke men volgens de Grondwet aan den Raad van Slate zal kunnen geven. Zijn beknopt overzigt van het omtrent die bepalingen voorgevallene, van de zoo onderscheiden meeningen bij die gelegenheid over sommige gewigtige verschillend opgevatte vragen genit, geeft voor de studio van het onderwerp veel gemak. Natuurlijk wordt daarbij eene ruime plaats gewijd aan de behandeling der even moeijelijke als gewigtige vraag : «Wat zijn algemeene maatregelen van inwendig bestuur.» Eene juiste wct-lelijke definitie is daarvan tot nu toe nog even weinig in als builen Nederland gegeven. De regering, die bij gelegenheid van de discussie over hot wetsontwerp lot regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur (wet van 26 April 1852 , Sthl. n”. 92), den aandrang daarloe wederstond , zal bij de wetsvoor-dragt belreffendo den Raad van Stale zulke bepaling wel moeten voorstellen. Die bepaling zal wel eene van de hoofdmoeijelijkheden van die welsvoordragl uilmaken.

Do opsomming der vier hoofdvereischlcn, waaraan alle maatregelen van inwendig beheer van den Staal moeien voldoen (blz. 98) , betreft meer hun uilerlijken vorm. Anders had daarbij m. i. als voornaamste vereischle moeten zijn genoemd, dat zij steeds moeten rusten op eene wel.

Do heer Thorbeuke achtte do in-acht-noming van dit

-ocr page 579-

hoofilvercischle van zoo veel gewigl, dat hy, blijkens zijne jBijdrarfe iol de /le^'ztening' der Grondwet, blz. 65, had gowcnscht, dat hel beginsel, dal een algemcene maatregel van bestuur steeds eene bepaalde wet achter zich moet hebben, waarin zijn reglslilcl ligt, in de Grondwet aldus werd uitgedrukt: «Elke algemeene maatregel van bestuur rust op ceno wel, die er hel onderwerp en gebied van bepaalt» (1).

De derde afdecling behandelt lt;ic beslissing van administratieve geschillen. Eene hoofdvraag, ook bij do Regering, zooals zij sedert 1849 jaarlijks aan do Staten Generaal Ie kennen gaf, telkens wanneer er op de wettelijke regeling van den Raad van State werd aangedrongen, is: zal aan den Raad van State do bevoegdheid tot administratieve regispraak worden loegc-

(1) Zou men, met liet oog op die woorden, den beer Tiiobbecke niet mogen vragen, welke de wet is waarop b. v. riist bet op zijne voordrogt genomen Kon. besluit van 9 Nov. 18.51 (Stbl. n°. 142), bou-dende vaslslclling van een reglement, bevattende algemeene bepalingen betrelTende de Kamers van Koophandel en Fabrijken ? — Wel is de ge-wenscble bepaling niet in de Grondwet opgenomen, maar toch kon bet beginsel worden gebandbaafd , gelijk ook o. a. geschiedde bij de voordragt van wet betreffend/! de bandverbnizing, waartoe vroeger een Kon. besluit voldoende was geacht. — Bij die reorganisatie der Kamers van Koophandel scheen toch moeijelijk de verontschuldiging te kunnen worden ingeroc-l)cn , welke geacht kon worden te gelden bij 't Kon. besl. van C Fcbr. 1850 [Slbl. n’. G): Dat er namelijk pericnlnm in mora was; dat ’t algemeen belang boven een beginsel of een vorm moet gelden. In zijn zoo leerrijk collegie over het administratief regt betoogde de heer TnoRBECKE, dat de wet regels moet stellen bclreffcndc de vergunning lot oprigting van sommige fabrijken en Irafijken, en toch aarzelde hij niet later mede te werken om bij bet Kon- besluit van 6 Febr. 18.50. om de opgegeven reden, uitbreiding en in zekeren zin meerder kracht te geven aan het Kon. besluit van 31 Jan. 1824 (5(6/. nquot;. 19) , dat deze zaak lot heden regelt. Misschien heeft hem de lijd ontbroken om, dooreen later wetsvoorstel , van de wetgevende magt eene bill of indemnity le vrigcn.

-ocr page 580-

— 568 —

kenil? Ahorens ilc vraag to onderzoeken, welke daarbij natuurlijk op den voorgrond zal moeien slaan, of de Grondwet toclaal dat de Raad van Stale de hoogste regier in administratieve geschillen zijn kan, gaan drie punten van onderzoek vooraf: 1quot;. over het begrip van administratieve geschillen; 2quot;. over de beslissing van administratieve geschillen; 3°. over do geschillen van bevoegdheid der administratieve en reglerlijke magt, naar aanleiding van art. 150 der Grondwet.

Dat onderzoek dient als ’t ware lol inleiding tot de behandeling der gewigtigo vraag : « of en op welke wijze aan den Raad van Slatc, volgens de tegenwoordige Grondwet, bevoegdheid lot administratieve regtspraak zal worden toegekend?» Het is zeker belangrijk om, voor men bij de wet bepale wie hoogste regier in administratieve geschillen zal zijn, eerst 1e leeren kennen wat administratieve geschillen zijn, en tevens wie tegenwoordig daaromlrcnt regl spreekt. Maar men zou van den schrijver welligt kunnen zeggen dal hij hier meer aan zijne inleiding dan aan de behandeling van zijn onderwerp zelf heeft gedacht, en na zijn voorafgaand onderzoek geen lijd genoeg wijdde aan het onderzoek van bel hoofdpunt waarop hel hier aankwam. Slechts vijf bladzijden wijdt hij aan de behandeling dier raoeijelijke vraag. Zijne stelling , dal de eischen der ministeriële verantwoordelijkheid en de bepalingen der Grondwet bclellen, dal aan den Raad van Stale eene zelfstandige reglsmagl in administratieve geschillen worde opgedragen, en dat hij in dat opzigt iels anders ware dan de raadsman des Konings, aan vvien, als hel hoofd der uitvoerende magt, do hoogste reglsmagl in administratieve geschillen moet worden opgedragen , wordt dan ook slechts zeer beknopt betoogd. Daar Viviniv , de Cobmenin, Mvcakel, Dalloz, Odillon Barbot, Dufaure en andere uitstekende Fransche Staatsmannen en oud-minis-

-ocr page 581-

terSj — golijk o. a. Jhr. Mr. J. Quakles vak Uffokd in zijn sluk in de Tftemis van Sepl. 1848, en in zijne aldaar meermalen aangehaaldo nBesc/iouwingen over de wijze van 7‘egeling der zamensteUing en der bevoegdheid van den Baad van State» in ’sGravenhage, Gebk-Belinfakte (1848), breedvoerig is aangetoond , — bel stelsel aankleven dal aan den Raad van State zelfstandige regtsmagt in administratieve geschillen behoort te worden opgedragen, had de heer van Bell de gronden voor zijne ineening wel wat meer in het breede mogen ontwikkelen. Hij had dit te eerder kunnen doen, daar bij tegenover deze voorstanders der justice deleguée eene niet minder luisterrijke rei van verdedigers van hel stelsel der justice retenue, dat bijna immer in Frankrijk heeft gezegevierd en ook nu weer bel beerschende is, zou hebben kunnen ovcrstcllcn : Portalis, CuVIER , HenRION DE PaNSEY , AlLENT, DuMON , Lacave-Laplagne enz. En men zegge niet dat, waar sprake is van een op onze Grondwet gegronde wel, het gezag van die Fransche geleerden, hoe groot ook in hun land , en ook in abstracto, wanneer er sprake ware de jure conslituendo, ook wat do bepaling der Grondwet betreft, niet kan worden ingeroepen, daar hier juist wordt betoogd dat de Grondwet het opdragen aan den Raad van State van zelfslanilige reglsmagt verhindert. Want juist dat betoog is volstrekt niet onbetwistbaar, en bel is zeker nog al opmerkelijk dat bij de van do regering uitgegeven voorslellen 1er grondwetsherziening in Maart 1848, waarbij do woorden van art. 72 der Grondwet, waarop men zich ten deze het meest beroept, de Koning alleen besluit, onveranderd werden gelaten, hot opdragen van administratieve reglsmagt aan den Raad van State werd voorgedragen, zoodat de toenmalige regering zelve daarin niets ongrondwettigs vond. Ook do heer Tuorbecke, blijkens zijne Aanleekening opart.

-ocr page 582-

163, thans art. 148 der Grondwet, zag daarin geen strijd met de grondwetlelijkc bepalingen. Men zie dit in ’t breede aangetoond in do bovenaangehaalde Beschouwingen over den Piaad van State.

Welligt echter is het eenigzins gevaarlijk hier het gevoelen van ilc regering: in Maart 1848 en van den Heer Thorbecke aan te halen, daar in do aangehaalde zinsneden zeer wel sprake kan zijn van hetgeen men steeds in Frankrijk onder de administratieve reglsmagt van den Raad van State verstond, zonder dat echter dat ligchaam eene eigenlijke reglsmagt bezat. Zijne zoo menigvuldige adviezen in dergelijke zaken werden immer door de kroon bekrachtigd, maar het was de Koning, bet hoofd van do nitvoerendo inagt, die de uitspraak deed ; die uitspraak kreeg kracht door do mede-onderteekening van den verant-wcordelijken minister ; het w'as niet do advizerende raad, dio, in dit opzigt op zich zelf slaande, zelfstandig regt sprak.

« Het onderwerp is moeijelijk, doch der moeite waard,» en het is te hopen dat de Heer van Bell , dio door zijn proefschrift heeft getoond bekend to zijn met veel van hel daarover geschrevene, en zijn onderwerp met zorg to weten te behandelen, opgewektheid zal gevoelen dit punt, dat hij nu slechts als ’t waro aanstipte, eerlang volledig to behandelen. Dit is te meer te wen-schen , aangezien, zoo het gerucht waarheid spreekt, spoedig de aanbieding van een wetsontwerp, regelende do zamenstcllingcn bevoegdheid van den Raad van State , zou te verwachten zijn. Zijn proefschrift bezit daardoor reeds de gelukkige eigenschap van opportuniteit, en zal gewi.s met vrucht worden geraadpleegd , als een oordeelkundig overzigt aanbiedende van het voornaamste dat over het zoo rijk onderwerp is geschreven. De completering van het stuk door gelijksoortige behandeling van do kwestio der administratieve reglsmagt, zou ongetwijfeld aan velen welkom zijn.

-ocr page 583-

Zelfs al mögt de schrijver, gelijk men schier zon zeggen dat hij in dit sink ook soms doet, nu en dan aarzelen eene bepaalde meening over de eene of andere vraag, met do kwestie der administratieve regtsmagt in verband staande, uit te brengen, zoo zoude, bij eene aanstaande behandeling der zaak door de wetgevende magt, een oordeelkundig overzigt van de gevoelens door anderen daarover in de laatste jaren uitgebragt, ongetwijfeld aan velen aangenaam zijn,

De zoo even aangehaakle beschouwingen over den Raad van State, met het stuk van Mr. J. Quarles van Ufford in de Themis van Sept. 1848, bieden zulk een overzigt aan en zullen ook nu nog niet zonder vracht worden geraadpleegd; maar die stukken werden zes jaren geleden geschreven, en zijn misschien moeijelijk meer in handen te krijgen. Ook behoort de aandacht te worden gevestigd op het sedert dien tijd over het onderwerp geschrevene.

Voor iemand, die zich eerst zoo onlangs met do zaak vertrouwd heeft gemaakt, en die bewijzen heeft gegeven van gaarne eenige schreden te willen zetten op het bij ons nog zoo weinig betreden terrein van het administratief regt, moet die verdere behandeling veel aantrekkelijks hebben, en dit des temeer, als men mag gissen, dat zijn werk zal worden gelezen, als behandelende een vraagstuk, dat aan do orde van den dag is.

We zouden het eene wezenlijke aanwinst voor onze staatsregterlijke litteratuur achten , zoo de heer van Bell mögt kunnen goedvinden zijn arbeid te completeren , door het tweede gedeelte van het, volgens den titel van zijn proefschrift, gekozen onderwerp met even veel volledigheid te behandelen als hij het eerste deed, en aan de behandeling van «do beslissing van administratieve geschillen» evenveel zorg te wijden als hij

-ocr page 584-

nu aan «den Raad van Stale» wijdde. Anders loopt hij ook eeuige kans, dal een viller zegge, dat do titel inogelijk zou moeien zijn: «Do Raad van Stale en iets over de beslissing van administratieve geschillen.»

De heer van Bell zou reeds een nullig werk ver-riglen, zoo hij slechts een goed overzigt gaf van het in do laatste jaren geschrevene over do aan den Raad van Stale too to kennen administratieve reglsmagt in het algemeen, en iu ’t bijzonder over do vraag, of aan den Raad al dan niet zelfstandige reglsmagt behoort lo worden opgedragen ? Maar de lezer is er gewoonlijk meer mede gediend, dat een schrijver eeno bepaalde meening voorslaat, zijne gronden daarvoor aangeeft en de gronden der daartegen overstaande meening tracht lo ontzenuwen, dan zoo hij, na aanvoering van al het voor en legen, in de soms nog vrij mocijelijke omstandigheid wordt gebragt eene meening lo moeien kiezen. Daarom zou men er den heer van Bell nog meer erkentelijk voor zijn zoo-hij , bij zijne nadere ontwikkeling, krachtige argumenten zal welen aan te voeren voor zijne nu naauwelijks betoogde meening, dat de eischen der minislcrielo verantwoordelijkheid er do bepalingen der Grondwet verhinderen, dal aan den Raad van Stale eene zelfstandige reglsmagt in administratieve geschillen worde opgedragen en dat hij ook in dit opzigt iels anders worde dan do raadsman des Konings, aan wien, als hel hootd der uitvoerende magt, de hoogste reglsmagt in adminislativc geschillen moet worden opgedragen , en zoo hij omirent de daarmede in verband slaande vragen mede eene eigen meening uilo en onlwikkele.

Ik acht mij in zekeren zin gelukkig niet geroepen lo zijn over dal moeijelijk vraagstuk oeno bepaalde meening te uiten. Gaarne toch doe ik hulde aan het talent waarmede Mr. J. QuARLEs VAN Ufforb in zijne meermalen uangehaalde beschouwingen over den Raad van State en

-ocr page 585-

— 573 —

in zijne verhandeling in de Themis van Sept. 1848, de noodzakelijkheid eener zelfstandige regtsmagt van den Raad van Slate bcpleillc, en heloogde op welke gronden hij, die in zijne dissertatie de Concilio Status het beginsel der justice retenue had verdedigd, later zich onder de voorstanders van het lieginscl der justice deleguée had gerangschikt. Echter zijn mijne bezwaren, bij ile beoordeeling van de beschouwingen in de Themis van Sept. 1848 legen dat siebtel in hel midden gebragt, nog niet geheel uil den weg geruimd. Nog vraag ik: kan eene zelfslandige rcglsmagt worden opgedragen aan een ligchaam , geroepen om de grondwettige raadsman der kroon te zijn? Kan zoodanige zelfstandigheid worden loegekend aan een ligchaam, dal door de Grondwet slechts geroepen is den Koning adviezen te geven? Is de, voorzeker schoon klinkende, stelling, «dal do autoriteit, die re^Z#gcschillen, ook administratieve, beslecht, re^t spreekt, niet administreert,» wel zoo geheel juisi, en is niet veeleer, bij het stilzwijgen der Grondwet over cene zelfslandige administratieve regtsmagt, de Koning, als hoofd der uitvoerende magt, als hoogste administratieve autoriteit, bevoegd te achten de geschillen van bestuur Ic beslissen (1)? Ik geef toe, dat hel een Minister soms moeijclijk zal vallen door zÿne medo-onderleekening uitvoering te helpen geven aan een advies van den Staatsraad legen zijne meening uitgebragt, of waarbij hij wclligt op vroegere handelingen zal moeten terugkomen , en dat hel in zulke gevallen aangenamer en wenschelijker zon zijn zoo er een bepaald arrest bestond waaraan de Minister zich onderwerpen moest; maar de vele (luizende adviezen van den Fran-schen Staatsraad in contentieuse zaken zijn steeds door

(1) Onder hen die zieh in den laalslen lijd voor dat beginsel hebben verklaard, mag ook «orden genoemd Mr. J, DE Boscu Kemper : zie zijn Nedcrlandseh Slaatsregt en Slaalsbestunr, hl. 32G.

Themis, t). f, 3de St. [1854]. 37

-ocr page 586-

(le Minislers geëerbiedigd : «aarom zou zulks bier ook niet bel geval zijn? waarom zoude minislerielc veranl-woorddijkheid dit bier minder dan in Frankrijk loe-laten ?

Zoo de Raad van Slalo wordt wal bij behoort Ic zijn, bet collegic hetwelk de wetten en algemeene maa!regelen van inwendig bestuur bewerkt, hetwelk op de hoogte is van do gchcelo administratie des lands, zal hel beter dan eenig ander ligchaam in den Slaat kunnen waken voor den gcregelden gang der administratie en voor do juiste toepassing der wetten. De beslissing van administratieve geschillen, waar het soms minder op den juislcn letter der wel dan op haar geest en op de bcoordeeling van het algemeen belang, soms meer op billijkheid dan op strikt regt zal aankomen, zal dan ook beter bij den Raad van Stale, dan bij een afzonderlijk, bepaaldelijk daartoe geroepen, eigenlijk administratief Geregtshof, te huis behooren. Liet de Grondwet de oprigling van zoodanig Geregtshof toe, zoo ware dil, bij het bestaan cener zelfstandige administratieve reglsmagt, gewis eigen-aardiger, dan de opdragt daarvan aan eeno sectie van oenen adviserenden Raad van Stale. Zal hel nu niel vreemd zijn zoo aan het Comité du Contentieux, of hoe me.n de sectie van den Raad van Stale met de behandeling der administratieve geschillen belast hcelen zal, aan een deel van hel geheel, eene zelfstandigheid wordt toege^end, die aan hel geheel wordt onthouden? Zal men van de beslissingen van dal Comité appel op den gchcelcn Raad loelalen , en zal alsdan de eindbeslissing van den Raad als een advies of als een arrest gelden? De Raad van State is naar zijnen aard en volgens de Grondwet slechts een raadgevend ligchaam; de Kroon moet vrij zijn in hel kiezen harer raadslieden en ze naar welgevallen kunnen ontslaan; wil men echter eeni-gen waarborg hebben , dut de hoogste administratieve

-ocr page 587-

reglsmagt ecnigo onafhaDkelijkheid bezille, niet bloot sla om, na eeno aan de kroon of den veranlwoordelij-kcn minister misschien minder welgevallige administratieve beslissing, door ontslag of lijdelijke verwijdering van sommige barer leden te worden geknot, zoo behoort de section du contcnlicnx uil bijna onafzetbare leden te beslaan: zal dit geene vreemde verhouding geven tussehen hel deel en het geheel, welks leden naar welgevallen moeien kunnen worden omslagen of van de eene afdeeling naar do andere overgcplaalsl ?

Wie zal beslissen, zoo er een conflict van allribulie beslaat Inssche» de rcglcrlijko raagt en den adrainislra-licvcn regier? Hel ligt in de rede dat zulke beslissing van de kroon zal moeten uilgaan; maar volgens welke regels? Zal de wet, bedoeld bij art. 150 der Grondwet, dezelfde kunnen zijn als die, welke de bevoegdheid van den Raad van Slalo regelt ? of is afzonderlijke regeling noodig , en welke? Hoe zal hel gaan zoo de zaak door de eene partij voor den burgerlijken, door de andere voor den adminislraticven regier is gebragl? Adviseert do Raad van Slate slechts, dan is er wel geen twijfel aan, of dat advies zal moeten onderdoen voor een op de wet gegrond en in kracht van gewijsde gedaan regterlijk vonnis, waaraan uitvoering moet worden gegeven. Maar hoe zal het gaan zoo beiden in dezelfde zaak, maar in onderscheiden zin vonnissen ?

Mögt de heer van Bell zieh genoopt gevoelen, deze en zoo vele andere vragen, welke zich bij de behandeling van dit onderwerp kunnen voordoen , le beantwoorden in een eerlang uit te geven stuk over de beslissing van administratieve geschillen.

J. R. W. QuARLES VAN UffORD.

-ocr page 588-

Siaalxre^'le/ijk onderzoek van Mr. C. W. Opzoombk , le Amslerdain, bij J. H. Gebuard en Cquot;., 1854 , Vm en 19'2 biz. in 8quot;.

Bij de aankondiging van het geschrift van Mr. I. J. RocnussEN, nu een halfjaar geleden, dachten wij niet dal het zoo spoedig door een ander, van dcnzelfdcn aard en strekking, maar zeer verschillend door de wijze van bewerking, zoude gevolgd worden.

Ook hier is het doel om ook voor niet reglsgeleerden bcvallclijk te maken wal hel slaalsrcgl is, en op welken grond het slciinl; maar ile schrijver beeft zich gewacht voor die wijze van uiteenzetting zijner denkbeelden , die den onkundige in den waan zoude kunnen brengen, dat geen andere leer denkbaar was, of te ongerijmd om eene ernslige wederlegging noodig te doen wezen. Juist omdat wij ons, wal de boofdirekken aanbelangt, met de wijze van beschouwing van Mr. 0. kunnen vereeni-gen , deed hel ons Ic meer genoegen, van 1e zien , dal hij ook zijne lezers met de gevoelens van anderen bekend maakt. Wij nmelen er echter reeds dadelijk deze aanmerking hijvoegen, dal wij wel gcwenschl hadden dal telkens bepaaldelijk naar de plaatsen der schrijvers, die genoemd of beslrcdcn worden , verwezen werd. De gewone beschuldiging van noodeloozen umhaai van geleerdheid zoude hier immers ongegrond wezen. Want hij, die eene meening bestreden ziel, wil gaarne welen door wien en waar die meening is geuit, en, is het hem dan om grondig onderzoek te doen, of de opvatliug door den bestrijder met de zijne overeenkomt. Niet ieder , zelfs de geleerde, zal in slaat zijn dadeliik te vinden door wien en waar de bestredene meeningen zijn volgehou-ilcn, en dit is loch meestal van groot aanbelang voor hel beoordcclen der bestrijding. De weglating van deze soort van aanhalingen brengt den lezer in dezelfde ver-

-ocr page 589-

legciiheiil als hel mei aanwijzen van het Vvclsartikcf, waarop een schrijver zich beroept, of de weglating der dagteekening van eene reglerlijkc uitspraak.

De lezers van dit tijdschrift zullen, rneenen wij, reeds, door hetgeen de schrijver als zijne leer omtrent den regls-grond van den Slaat doet kennen, in staat zijn om zich van den aard en de strekking van zijn geschrift een begrip te maken :

«Een getal individuell, met elkander meer dan met anderen overeenstemmende, komen daardoor met elkander in ge.lurige aanraking. Zij hebben, juist door die overeenstemming, een gemeenschappelijke overtuiging omtrent de pliglen van hel individu. Hel voldoen aan die pliglen kunnen zij niet altijd afdwingen ; zij noemen het dan enkel zedelijke pliglen ; maar geen wonder, dat zij daar, waar dwang rnogelijk is, dien uitoefenen tegen een individu , dat zich aan zijne vcrpligting wil onttrekken. De maatschappij nu , waarin zij die verplig-tingep handhaven , is do Staal. Het gezag , dal do Staat uitoefent, is eene inrigling van nienschelljke wijsheid, om in menschelijke behoeften te voorzien ^1) en het is deze grond alleen, waarop do duur der Stalen rust, al ware het ook dal zij aanvankelijk op een anderen grond hadden gerust. Men zal aan den Slaat door niets anders vastheid en bestendigheid kunnen verschaffen, lt;lan door hel telkens te herinneren en lot alffemeeno overtuiging te maken, dat zijn beslaan onmisbaar is. De mensch is een redelijk wezen; krachtens zijne redelijke vrijheid is hij bevoegd, verpligt zelfs, om bij alles wal beslaat do vraag te doen, of het zijne ontwikkeling kan bevorderen; en alleen in dij geval kon van hem geëischt en verwacht worden, dat hij het zal waarderen en in stand houden. Er is niets, wat do onkrenk-

(1) Deze woiirdeii zijn van UciiKE en door den selnijvcr als inollo voor hel werk geplaatst.

-ocr page 590-

— 578 — baarheid der staatsorde kan handhaven en waarborgen , dan alleen hel vaste bewustzijn der burgers, dal zij in hun eigen belang noodzakelijk is. Alleen de overtuiging, dat zonder aaneensluiting, zonder maatschappij hel inenschebjko geslacht niet in ontwikkeling kan toenemen , maar, bestendig achteruitgaande, in zelfvernietiging zal ciniliffcn , en levens dat alle aaneenslui-ting, allo maatschappij, waar geen regten en verplig-tingen worden gehandhaafd , onmogelijk is; zal in slaat zijn do omverwerping der staatsorde te verhinderen (bh. 43).»

Hieruit is reeds op te maken , dal zij hel werk niet in handen moeten nemen, die slechts aan hetgeen in afgemeten bewoordingen kan geformuleerd worden den naam van wetenschap geven , en een verachtenden blik werpen op den .schrijver en zijn boek, zoodra hij erkent op eenige vraag hel antwoord, schuldig te moeien blijven, om hel even of daar een goede reden voor is of niet, fn het slaatsregt nu i.s het maar al te dikwerf nog ondoenlijk om heflvewijs te leveren , dat de wetenschap die hooglo bereikt heeft, dat zij algcmeene regels om naar le handelen geven kan. Mr. 0. vergelijkt dien toestand te regt met dien in de wetenschap der zedelijkheid. «Gelijk daar geen ander beginsel voor het handelen le geven is, dan hel zeer algemeenc: handel zoo, dat het heil uwer medemeuschen er door bevorderd wordt; gelijk daar dus altijd op do omstandigheden moet worden gelet, en er alles op aankomt, verstandig en eerlijk uit le maken , wal inderdaad het heil der medemen-seben bevordert ; gelijk daar alle andere algcmeene voorschriften slechts abstracto regels zijn, zoo is het ook hier (biz. 33).»

Voor hen , die door die gulle bekentenis ontmoedigd moglen worden cn zich gaan verbeelden, dal de studie der wetenschap van hel slaatsregt doelloos i.s, voegen wij

-ocr page 591-

— 579 — hierbij de «oorden van J. Stuart Mill, zoo als die door oils voor een ander lijdschrifl vertaald zijn (11 :

«Eene «etensehap zoude zeer goed, zelfs volmaakl kunnen wezen , al bestonden er voor de daarop sleii-nende kunst geene algemeene regels. Hel is zeer denkbaar, dat niet alleen de oorzaken , waardoor de wetenschappelijke verschijnselen ontslaan, volmaakt bekend waren, maar dat ook de werking van al die oorzaken lol alge-meene, zeer eenvoudige wellen zouden kunnen worden herleid ; en dat evenwel geen twee bijzondere gevallen juist op dezelfde wijze zouden behandeld worden. De verscheidenheid der bijzondere omstandigheden , waarvan de uitslag in de onderscheidene gevallen afhankelijk is, zoude zoo groot kunnen wezen , dal de kunst geen enkel algemeen voorschrift koude geven, behalve dil: zoo naauwkeurig mogelijk alle omstandigheden na te gaan en dan maatregelen te nemen volgens hetgeen de wetenschap omtrent die omstandigheden leert. Maar, wanneer in zulk een zamengeslelde soort van onderwerpen het ónmogelijk is om praklikale voorschriften le geven van algemeene toepassing, zoo volgt da.aruit nog niet, dat de verschijnselen niet volgens algemeene wellen plaats grijpen.»

Wij hebben deze laatste plaats ook daarom aangehaald om lol inleiding te strekken voor eeno waarschuwing tegen het te ver trekken der manier van beschouwing van Mr. 0.; waartoe wij inccnen dat bij zelf wel eenigo aanleiding geeft. Dal niet alle gevallen zijn waargenomen geeft geene reden om te denken , dal nimmer mogelijk worden zal scherper bepaalde regel.s van practicalo toepassing le stellen. Hel mag vooral niet leiden lot verwaarloozing der wetenschap als zoodanig , iels waartoe het Nederlandsche volk toch al le zeer geneigd schijnt,

(l) Zie de Economist van 1852, lila. 185: de plaats is uil a system '’f ^O‘jilt;^ ■ VI. G.

-ocr page 592-

dat juist op het privaat- en staals-rcgtelijke en ook op liet administratief terrein te dikwerf zich vergenoegd heeft met bij den dag te loven, en ilo vordering der wetenschap in andere landen niet heeft bijgehouden, waardoor zoo menige verwarring in onze wetgeving en administratie is ontslaan.

Wij doen Mr. 0. nog opmerken , dal zijn voorbeeld , uit een andere wetenschap genomen , om te bewijzen , dat geen regel zonder uitzondering in de toepassing is, niet gelukkig is gekozen. Die regel is niel : Vergif is doo-dend; maar: van alle zelfstandigheden kan cene zekere hoeveelheid, door hel menschelijkc ligchaam in den normalen slaat opgenomen, den dood te weeg brengen. Hetgeen reeds in kleine hoeveelheden schadelijk werkt heel men vergil'. Dal nu eene zeer kleine hoeveelheid voor hel gezonde ligchaam onschadelijk althans niet doodend, voor hel zieke weldadig wezen kan, strijdt volslrekl niet met den regel.

Wij meenen de strekking der door Mr. 0. verkondigde leer in haar hoofdlrckken te hebben aangewezen. Wat de inrigting van hel boek betreft, zoo heeft do schrijver in de voorrede doen opmerken dat hij het niet als geheel afgewerkt wil beschouwd hebben.

Slechts hel ccrslo deel vornil een afgesloten geheel, waarin het zoogenaamd wijsgeerig slaalsregl wordt behandeld. Van het tweede deel , de toepassing der leer op de uitlegging der bepalingen onzer Grond wel, wor-denslechls enkele hoofdslukken medegedeeld, en behoudt de schrijver het aan zich om dit al dan niet verder te vervolgen.

Bedriegen wij ons niel, zoo is aan het eerste deel veel meer waarde toe te kennen dan aan het tweede. Daar , waar hel de uitlegging van beslaande bepalingen geldt, of hel opsporen van middelen van uitvoering, is de schrijver bij verre niel zoo gelukkig geweest, als bij

-ocr page 593-

de ontwikkeling der idgemeene beginselen. IIcl zoude tot een vrij wijdloopige polemiek voeren zoo wij ilil in de bijzonderheden wilden aantoonen, en wij dienen ons te vergenoegen met op een en ander punt in hel algemeene deel de aandacht te vestigen of er cenige aanmerking op te maken.

Met genoegen zagen wij des schrijvers overtuiging zoo duidelijk mogelijk uilgedrukt omtrent het beschouwen van den staat als middel en niet als doel. « liet beginsel behoort te zijn, dat hel individu doel, niet middel is, en dal de bestemming van den Slaat is, de vrijheid zijner bewegingen te bcvonleren. Ontwikkeling, niet organisatie, behoort de leus te zijn n (bl. 22). Dal het nog boog rioodig is , dit steeds uitdrukkelijk op den voorgrond le stellen, blijkt wel uil het geschrift van den amsterdamschen hoogleeraar, legen het opstel van Mr. 0. in het laatste nummer van dit tijdschrift gerigt (1). «De Staat is geen middel maar doel» heel hel daar, doch onmiddellijk laat de schrijver er op volgen : «Do Slaat is een van de weinige dingen, waarom hel do mocilc loont, op deze wereld te leven. » Door dio bijvoeging wordt gelukkig voor den nadenkende dadelijk zigt-baar dal juist hel tegendeel waar is , maar do schrijver, en zeker velen met hem, zien dat niet in.

Teregt zegt Mr. 0. 1er zelfder plaatse: «Mendroomo van geen eenheid, die het wel zoude kunnen gaan, terwijl do individuen lijden. Van deze , van do verscheidenheid , moet alles uitgaan en de eenheid van den Slaat behoort slechts het middel te zijn , om tol do individuen terug te koeren en het geluk van dezo te ve.stigen. Gaat men van het tegendeel uit, moet alles door den Slaat geschieden , dan komt men lot het ergste communisme, zelfs lot gemeenschap van eigendom, van

(1) Over hei wezen (kr Godsdienst en hare betrekking lot het Staais-regt, floor Mr. M. DtS ÄMORU VAN DER HoE^EN. Zie Hb. 27.

-ocr page 594-

vrouwen en kimleren, en alle uitsluitend bezit kan niet meer zijn dan een leen van staatswege.»

Dit is ook een dier leerstukken, die niet genoeg her-liaald kunnen worden , omdat het den sleutel geeft van vroegere dwalingen en daarvan voor het vervolg terug houden kan. Niels is verderfelijker dan het denkbeeld dater een slaatsbelang («consideratien van hoogor belang» is bij velen nog do geijkte term) kan bestaan , waarnaar de verwijzing genoeg is om alle kracht te ontnemen aan hel bewijs dal niemand door een voorgestelden maatregel gediend wordt. Zeer weinigen zijn er evenwel op welke het geen loovcrkracht heeft.

Door deze dwaling (en met deze opmerking besluiten wij) is Machiavelli lot zijn in zoo vele opzigten on-menschelijk stelsel gekomen en daarin ligt dan ook, meenen wij, zijne verontschuldiging, eerder dan in do beweegreden, die Mr. 0. opgeeft. liet blijkt reeds uit de eerste zinsnede van 71 principe, dat hij den Staat als een wezen buiten en boven de individuen beschouwt: «Tutti gli slali, lulli i dominj , cho hanno avulo ed hanno impcrio sopra gli üomini, sono slali e sono o repubblicho o principeti.» Alle stalen, allo heerschappijen, die over menschen gezag gevoerd hebben of voeren , waren en zijn of republieken of vorstendommen (1). In do overtuiging, dat die afscheiding op do natuur der dingen ruste , moest M. er als van zelf toe komen, om den vorst als voor zich zelven regerend lo beschouwen , en het zeer geoorloofd te vinden , dal hij de individuen , over wie hij «gezag voerde» als werktuigen tot vermeerdering van zijn aanzien en roem bezigde.

(1) AVij voegen er onze vcrlaling bij, len einde Ie doen zien waarin onzes oordeels, die van Mr. Itof.ST VAS Limbdbg onvolledig Is: «Allo Stalen, alle regeiingsvoimen, waarin menschen geleefd hebben en heen, waren en zijn nf Republieken ofVorslendonimen.

-ocr page 595-

Wij maken van do gelegenheid gebruik om , voor zoo veel noodig , op eene sommatie van den Nederlander Ie antwoorden , die wij bekennen dat wij met stilzwijgen zouden zijn voorbijgegaan , ware bet niet dat wij aan do verzoeking geen weerstand hebben kunnen bieden om lo doen zien hoe weinig dat blad tegen onze aankondiging van het werkje van Mr. L J. Rogiwssen heeft welen te zeggen. Na eerst eene wederlegging te hebben aange-kondigd heeft do Nederlander slechts eenige zinsneden daaruit overgedrukl, en is geëindigd met de twee volgende vragen te stellen , die naderhand zijn’ herhaald met verzoek van daarop in de Themis te willen antwoorden (1).

« a. Zou de weêrzin die zich hier lo lande, in kerk en Slaat, bij toeneming tegen de vryzinnig^e theorien openbaart, in geenerlei verband tot hel historische volksleven en de nationale behoeften zoowel als herinneringen staan 'l zou ze het werk enkel der leerlingen van BiLDEKDiJK zijn? En zoo ja , is uw minachting voor hunne personen niet eene hulde te meer aan do kracht hunner heg^insels 1

b. Zou hel aanzien eener anti-révolutionnaire party ook in vroeger jaren in andere landen aan den recensent onbekend zijn ? Kunnen wclligl ook Staul , ook Burke (2) onder do leerlitigen van Biederduk worden geleld?»

Daar de beantwoording dezer vragen volstrekt niets zoude toebrengen lot eene nadere toelichting van onze beoordceling van hel geschrift van Mr. R. , daar de tweedo geheel personeel is, en de eerste reeds tamelijk beantwoord is door den afloopder laatste verkiezingen, gelooven wij met de opmerking te kunnen volstaan die wij zoo even maakten. Door het geschrift van Mr. R. is het nog duidelijker geworden dan te voren dat de anti-révolu-

(D Zie de PfeJerlander van 25 Maart, 3 Aprilen 3 Mei 1854, (2} Is dit ook eene sclirijlïont voor HllLEB ?

-ocr page 596-

lionnairc parlij het met zieh zelf niet eens is en dal hare beginsels den toets cener stelselmatige uileenzclling niel kunnen doorslaan.

De Nederlandef heeft ingewikkeld moeten bekennen dat verdediging van lt;lil geschrift haar niel doenlijk voorkwam en dat er niet anders op overschoot dan te trachten den strijd op een aniler terrein over le brengen.

J. DE Witte van Citters.

{ACADEMISCHIi LITERATUUR.)

A. J. T. Rietstap, de venditore an eviclionit nomine co^atur emtorein defendere ex iiire Romano, Francico et Neerlandico. L. B. 1854. 72 pag. in 8“.

De Schrijver, lot onderwerp zijner akademische proeve kiezende de verpligling des verkoopers tol vrijwaring, zag, volgens zijn voorberigt, spoedig in, dal hij zou moeten bouwen op den grondslag van hel Romeinsche regt en wijdde dus aan het onderzoek daarvan zijn eerste Hoofdstuk toe.

Hij gaal eerst na, hoe hel kwam, dat in het Romeinsche regt de levering der zank den kooper zoo vaak blootgesteld liet aan hel gevaar van uitwinning en vindt de reden van dit verschijnsel in de groolo onzekerheid of de verkooper wel was de ware eigenaar. Trouwens do verkooper was eigenlijk niet lot verschaffing van eigendom, maar lol verzekering van hel /tabere licere gehouden. Dil habere licere nn was beperkt of algemeen : habere licere per se suosque of habere licere per omnes. Het laatste verpliglte den verkooper tot hel geven van vergoeding, indien het verkochte onder den kooper door een derde werd uitgewonnen, en deze vergoeding kondo

-ocr page 597-

gevorderd worden , heUg met do gewone aclio ernti, hetzij krachtens de bijzondere duplaeitipulatio. Eeno verbind-tenis om den kooper tegen tien eisch lot uitwinning lo beschermen, defendere, lag daarentegen in het /labere licere niet opgesloten, want de vordering «erd eerst door de vervulling der voorwaarde, d. i. door de volbragto uitwinning, geboren,

De verkregene slolsom tracht de Schr. vervolgens dienstbaar te maken aan do oplossing van het bekende vraagstuk, op welke wijze de verbindtenis des verkoopers op zijne erfgenamen overmaat. In dit belooff, dat ruim drie achtsten van zijn gansche geschrift beslaat, treedt hij in de eerste plaats in eene wederlegging van het, in den vorigen jaargang van do Themis, over dit onderwerp door mij geopenbaard gevoelen en gaf mij daardoor eene persoonlijke drangreden om de beoordeeling van zijn stukje op mij te nemen.

liet is jammer, dat de Sclir. de monographic van Mueller (1) volstrekt niet schijnt te hebben geraadpleegd. Zijn inzigt in de zaak had er zeker door gewonnen. Thans worden al de redeneringen des Schr’. bedorven door de groole fout, dat hij de opvolgende verpliglin-gen des verkoopers van cen rijt en haar natuurlijk verband verbreekt. De verkooper is den kooper de zaak schuldig. Om zich van die schuld te kwijlen, moet hij beginnen met te leveren en wijders voor het behoud van het geleverde inslaan. Komt hij aan eene dezer vcrpligtingen lo kort, levert hij niet of houdt hij de uitwinning niet legen, hij stelt zich aan veroordeeling lot vergoeding van kosten, schade en interessen bloot. Maar, ofschoon alzoo dc verbindtenis des verkoopers verschillende graden doorloopt, blijft zij toch altoos eene en dezelfde. Het is waar, dat de bijzondere duplac .stipulalio den uitlegger des Romeinschen regls liglelijk kan blinddoeken cn lol

(1) Die Lehre des Itüinischen lieehis ton der Eviction. Italie. 1851.

-ocr page 598-

hel aannemen cener zelfslamlige verbindlcnis lol vrijwaring verleiden , maar juisl 1er vermijding dezer klip is hel geraden zich hel verhaal wegens de uitwinning altoos voor te stellen als uilgeocfend wordende met de actio emii.

Legt nu de Sehr, op de eenvoudige waarheid, dal de eiseh lol schadevergoeding niet ontvankelijk is voor dat het nadeel inderdaad werd geleden of de uitwinning waarlijk gebeurde, zulk een gcwigl, dat de zamenhang van des verkoopers verbindlcnis daaronder bezwijkt, hij begaat, van den anderen kant, de tweede fout, dal hij zich een veel te bekrompen denkbeeld vormt van dl-senilere. Want in plaats van onder deze uitdrukking in het algemeen te verslaan: maken, dat de keeper de zaak kunne bekenden, zender dat het HEM iets kost, hecht hij uitsluitend aan hel bloot formcele begrip van proceseoeren. Inconsequent genoeg, daar het loch , ook volgens hem, alleen op hel verhinderen van de vervulling der voorwaarde of op het belenen der uitwinning moet aankomen. Zoo b. v. konde, in het klassieke rcgl, de verkooper, ook nadat het vonnis ten voordeele van den uilwinnenden eischer was gevallen, do uitwinning zelve door betaling der litis aestimatie voorkomen. Want als hij dit doet, zegt Ulpiasus, zal de dupla niet verbeurd wezen , daar dan neqne corpus neque pecunia emlori abest (1).

Stellen wij ons dan de zaak maar cens aanschouwelijk voor oogen en verbeelden ons een geval waarvan niemand de strikte mogelijkheid ontkennen zal.

De drie, behoorlijk gedennnliccrde, erfgenamen zijn Maevius, Sejcs en Titius. Maevius en Sejus betalen elk hun derde part in do litis aeslimalio, maar Titius doel dit niet, zoodat de kooper, om het goed le kunnen behouden, hel ontbrekende derde part moet voldoen.

(1) L. 21 § 2 D. de Ev. (21. 2) Meen. 101, 102.

-ocr page 599-

Aangenomen dan, dal hel bedrag der gansehc dupla / 900 beloopt, zoo beeft thans de kooper eene vordering van f 300. Zullen nu Maevius en Sejus niet legen hem zeggen kunnen: «laat ons met rust en houil ii «alleen aan Ttrius, want wij hebben eerlijk, ieder «voor zijn aandeel, uwe uitwinning voorkomen en , heeft «zij desniettemin voor een derde part plaatsgehad, hel «is uitsluitend zijne schuld. Eisch dus / 300 van hem «en niets van ons»? Neen, die taal zouden zij kunnen voeren, wanneer zij zelve de zaak verkocht en geleverd hadden en dus de kooper legen ieder hunner regtslrecks eene eigene schuldvordering had, maar nu zij aan den kooper slechts verbonden zijn door tusschenkomst van hunnen erflater, heeft deze slechts eene actie tegen de massa of legen hen gezamenlijk. Hij moet dus wegens do gebeurde uitwinning, ook al zij deze uitsluitend veroorzaakt door de nalatigheid van Titjus, ieder hunner tot betaling van ƒ 100 aanspreken en tegen dezen eisch baat het aan Maevius en Sejus niets dat, zonder hun toedoen, nog meer zou uitgewonnen zijn, of, met andere woorden , dat zij in eeenredi^heid hnnnev erfportiën de uitieinnin^ tcerktdijk hebben verhinderd. Eerst bij de verelTening des boedels, bij de onderlinge vcrdcelinsr brengt het verhaal, dat zij op Titius zullen kunnen uitoefenen, alles weder in hel gelijk.

Hoe dit zou kunnen aandruischen legen den bekenden regel der XII Tafelen nopens de verdeeling der schulden, gelijk de Sehr, wil, gaal mijn begrip te boven. De cenige actie immers die de kooper heeft gaal tegen elk der erfgenamen pro parte hereditaria? Niet beter is hel gesteld met de tegenwerping, dat de uitspraak ijnoUbet eoriim defugiente , eeteris eiibsistere muil prodext noodzakclijk moet worden opgevat, zonder eeni^e beperking^. Maar ziet dan de Schr. niet, dat Venuleius alleen spreekt van do actie eerst door de

-ocr page 600-

— 588 — werkelijke uilwinning geboren (de eenige waarvan hij in des Sehr’, eigen stelsel spreken kon) en legen die actie de verhindering der uilwinning pro alio parte inderdaad in het geheel geene verdediging oplevert, nihil prodeit in den vokslen zin des woords en hel zwaartepunt van mijn stelsel juist in deze opmerkelijke eigenschap ligt.

Bovenal zoo men de eenvoudige beslissing, door mij gegeven, verwerpt, welke andere slelt men er voor in de plaats? Dat, niettegenstaande maar één derde is uitgewonnen, evenwel de pansche dupla zal verbeurd wezen? Daargelaten dat, gelijk de Sehr, mij toeleeft, parlieele uilwinning ook slechts parlieele verbeurte der dupla na zich sleept, hel punt van verschil ligt niet in hel bedrag van des koopers vordering , maar in de wijze waarop hij dal bedrag tegen de verschillende erfgenamen moet verhalen. En van feilelijke ondeelbaarheid der defensie bevat het gestelde voorbeeld de feilelijke wederlegging. Ook op dit punl schijnt do Schr. hel met mij eens.

Trouwens noch het Fransebe noch hel Duilsche stelsel dragen in hel minslo des Schr’. goedkeuring weg, Wanl de stelling waarop het eerste rust, de dwaling, dat de defensie eene zelfstandige, ja de hoofdver-bindtenis zijn zou, is het de groote gedachte en het voorname oogmerk van zijn beloog te bestrijden en te ontzenuwen. En do beide beweringen waaruit de Duilsche verklaring is zamcngesldd, te weten, dat de bewuste Pandekten plaatsen zouden zien alleen op dcduplae stipulatie en deze, als slipulalio poenae , de eigenschap zou bezitten om, bij slechts gedeeltelijke uitwinning, desniettemin te worden verbeurd in golidum, begrijpt hij , cn m. i. zeer te regl , insgelijks te moeten verwerpen. Aan hel laalste punl vooral besteedt hij veel aandacht.

-ocr page 601-

— 589 —

De Sehr, verkondigt dns op zijne beurt een nieuw stelsel. De defensie is, volgens hem, niet in het minste een pligt, maar louter een regt (1). Hoe dit te rijmen met het subsistero debent van Paulus en Venuleius of het defendere debent van Celsus, laat hg in het midden (2). Van dal regl moeten de erfgenamen of een algeheel of in hel geheel geen gebruik maken , want anders zouden zij niet allen gezamenlijk in bel regt huns erflaters opvolgen . Maar veronderstelt niet de afstand , evenzeer als de uitoefening van een regt, dat dat regl zelf verkregen zij? Z.oo een stuk der nalatenschap wordt uitgewonnen onder do erfgenamen zelve, zal ook dan de een, door transactie b. v., zich niet mogen redden zonder den ander? Of, om nog eens naar hel straks gestelde voorbeeld te verwijzen , welke magt kan Maevius of Sejus beletten een derde gedeelte der litts aestimatio aan den eischer te betalen of dezen hun geld aan te nemen?

De slotsom des Sehr’, is alzoo, dat de defensie moet worden gevoerd door alle de erfgenamen gezamenlijk in solidnm of door niemand voor welk gedeelte ook. Geheel onafhankelijk daarvan is de verbindlcnis lot schadevergoeding die door de werkelijke uitwinning geboren wordt en waartoe elke erfgenaam naar evenre-digheid zijner erfporlie bijdraagt. Maar wal mag dan toch wel do Romeinsche juristen bewogen hebben aan

-ocr page 602-

— 590 —

•lie verbiritllcnis cen zoo biiilengewoon karaklcr loio te sclirijvcii? Want, afgescheiden van do defensie, is zij zeker de eenvoudigste 1er wereld , eene bloolo geldvor-•lering.

Tol ondersteuning van dit alles wordt aangenomen, dal Paulus en Venuleius door defiig'ere verstaan deftigere aucloritatem evincenlts (voor welke even onvruchtbare als gezochte uitlegging geen ander bewijs wordt aangevoerd dan eene ten onreglc aan PuciiTA toegeschrevene, zeer ten onpas er bijgcsieeplo en daarenbovim bijster ongelukkige gissing van Rudorff), en dat daarentegen de erfgenamen die bij Gelsus de industria wegblijven dit doen om wettige beweegredenen en na dengene hunner die alleen verschijnt belast te hebben de verdediging le voeren namens allen of als hun gezamenlijke prucurator. Maar kan hij die zijne middelen doel voordragen door een zaakgelastigde gezegd worden zich niet te verdedigen , zich aan hel regtsgeding te onttrekken ?

Oudertusschen is hel mogelijk, dat ik des Sehr’, meening niet geheel juist voorstel, daar ik niet durf verzekeren hem overal goed le hebben begrepen. Z,in-sneden, als, op pag. 29, reliqui tarnen heredes haberi possent remedia acqnisivisse a testatore lure proparte sua defendendi of, op pag. 43, ita ut, siculi apud obligationes dioiduas causa evanescit cur in solidum ageretur, et debitam dtvisim et separatim requiratur oporteret ; of, eenige regels later, sed si non lola praeveniri posset poena, eoictionem pro rata petitione et eoic-tione a tertio facta divisim erigi non posse a singulis^ de quibus apud dioiduas obligationes dubium oriri non posset, zijn, voor mij althans, min of meer duister.

In het tweede Hooidstuk wordt gesproken over het Fransche regl. Ofschoon dit het beginsel aannam , dat de overeenkomst, zonder levering, den eigendom overdraagt en voorts den verkoop van eens anders zaak nietig

-ocr page 603-

verktiardo, bleef de grondslag der verbind teins lol vrijwaring daarin dezelfde als in het Romeinsche rcgl. Vervolgens tracht de Sehr, aan lo loonen, dal hel gevoelen der Fransche auteurs die de defensie als hel hoofdbe-slanddeel der verbind tenis aanmerken zich, zelfs naar den G. G., niel laat regtvaardigen , dewijl, ook naar dal welhoek, eerst door de werkelijke uilwinnin« de schuld ne-boren wordt en uit den G. de Pr. die alleen de reglspleging regelt het legendeel niel mag worden afgeleid.

Hieraan knoopt zich hel laatste Hoofdstuk over het Nederlandsche rcgl. Onze wetgever huldigde weder het vroegere beginsel, dal de eigendom eerst wordt verkregen door de levering. De regel, dat bezit geldt voor volkomen titel, zal inlusschen bij de roerende zaken waarbij hij geldt de uitwinning onder don kooper beletten. Bij onroerende goederen noglans gaal de eigendom over door de overschrijving der akte in de openbare registers en blijft dus, daar die formaliteit de regten van derden niel kan verkorten, hel gevaar van uitwinning beslaan. Doch ook naar het Nederlandsche regt is de verkooper niet gehouden tol defensie teyen, maar alleen lot schadeloosstelling na de uitwinning en mitsdien die defensie weder geene verpligling maar louter een regt.

Ook voor hel hedendaagscho rcgl, geloof ik, do juistheid dezer stelling lo mogen boslrijden. In hel Romeinsche bezat de kooper geen middel om den verkooper als derde partij in het geding te brengen. De klassieke manier van procederen verzette er zich legen. De onze daarentegen verleent den gedaagde ten nadeele des eischers een uitstel om zijnen auteur in vrijwaring te roepen. Deze dilatoire exceptie, gelijk de Franschen haar noemen, berust zij, niel op een regt des gedaagden, maar uitsluitend op het regl van den waarborg? Wordt men in vrijwaring geroepen niel als schuldenaar maar als schuldeischer? Hot zal, vrees ik, moeijelijk vallen dit vol Ie houden.

-ocr page 604-

592 —

In plaats van den Looper te dwingen tot het achtereenvolgens voeren van twee processen, eerst met den uitwinnaar en •lan melden waarborg, vergunt hem de wet beiden te ver-eenigen,ja zelfs uit het geding te onivingten. De oproeping in vrijwaring geschiedt met hel oog op de kans van uitwinning en hetdaaruit voort te vloeijen verbaal, zoodal, ook al verschÿnl do geroepene niet, do vordering lot schadeloos-sleiling toch nog afliankclijk blijft van de vraag, heeft er al of niet uitwinning plaats ? Maar men gaat zeker lo ver door op liien grond de defensie als een louter regt van den waarborg lo willen beschouwen en te miskennen,, dal zij wel degelijk eene verpligting jegens den koepor beval waaraan men zich ter goeder trouw niet onttrekken mag, ook al staal men, zoolang er nog geene schade geleden is, aan geene veroordeeling tot schadeloosstelling bloot. Eene onreglmaligodaad wordt nog niet geoorloofd , omdat men ze fles noods wil boeten , en in ons regl beeft de kooper bij die defensie een veel groeier belang dan in hel Romeinscho , waarin do eigenlijke uitwinning steeds door de betaling der litis aeslimalio kondo worden belet. Do verpligting lot defensie mag, builen kijf, niel worden behandeld als eene zelfstandige verbindtonis on onafhankelijke schuld, maar waarom? omdat zij slechts de lijdelijke stand is dien de groole verbindtonis des vorkoopers in bel voorbijgaan aanneemt, lu bel over hot hoofd zien dier hoogere waarheid ligt, naar ik boven reeds opmerkte, de bron van allo des Sehr®, dwalingen, die, daarin aan de Romeinsche juristen dio zoo nadrukkelijk naar devenditioni» natura verwijzen zeer ongelijk, de juridieke eenheid der obligatie vendili volstrekt niel hoeft besefd (1).

Doch errare humanum est, Indien ik mij uitsluitend

(1) Dc Sehr, doe zich slechts deze vraag: indien de verkooper niel verpligt ware de uitwinning le heleilen, hoe zou dau de schade, daardoor Ic lijdeu, hem toerekenbaar zijn ?

-ocr page 605-

— 593 —

op bet slunilpunt had geplaatst van waar men akademische dissertatiën beoordeelt en niet, voornamelijk ter verde-lt;gt;'ging van eigen denkbeelden, in eene eenTgzins levendige polemiek met den Sehr ware getreden, mijn oordeel over zijn stuk zou, in schijn, gewis veel gunstiger zijn geweest en daarom wil ik dan ook geen afscheid van hem nemen zonder de opregte betuiging, dat ik volgaarne hulde breng aan dén wetenschappelijken ijver waarmede bij zich op de beoefening van het vak zijner keuze blijkbaar heeft toegelegd.

J. K. v. o. C.

J. SouTENDAM, de P. Juventio Celso leto.h. B. 1854, 69 pag. in S”.

Overtuigd, dat onder de voortreffelijke Juristen uit wier geschriften ons in de Pandekten uittreksels bewaard bleven eene voorname plaats moet worden aangewezen aan Gelsus , besloot do Schr. dezer dissertatie zich dien grooten man tot voorwerp van onderzoek te stellen, liet volgend kort verslag zal een denkbeehl geven van de wijze waarop bij dit plan volvoerde.

Na do opsomming van eenige vroegere Iuvewtii, ten bewijze van de oudheid en het aanzion van ilit geslacht, en de aanwijzing , ook uit een minder bekend opschrift, dat PuBLius lüVEtïTius Gelsus werkelijk zoo heette, poogt do Schr. het geboortejaar van zijnen held bij benadering uit te vorschen. Hij stelt het op 814 U. 0. op grond van dezo redenering. Het blijkt uit een brief van den jongen PuNius, dat in 854 Gelsus praolor was, en uit een anderen brief van denzelfden, dat de leges annales destijds nog golden. Deze eischten van een praetor den ouderdom van veertig jaren. Derhalve kan Gelsus niet geboren zijn vóór 814. Maar bedacht do Schr. wel, dal

-ocr page 606-

— 594 — de, zoo ik mij niet vergis, in 815 gehören Plinius, volgens zijn eigen getuigenis, één jaar te vroeg praetor werd gemaakt en dus, volgens des Sehr®, berekening, collega van Celsus zou moeten geweest zijn, dat toch waarschijnlijk niemand zal willen beweren?

Vervolgens ontvangt men een uit de weinige bekende feiten eenigzins romantisch zamengesteld verhaal van Celsus lotgevallen. Daarna eenige opmerkingen over zijne geleerdheid, wijsbegeerte, historische studiën , latiniteit en karakter, alles voorgesteld in het schoonste licht. Maar als hoofddeugil van Celsus wordt geroemd ’s mans buitengewone liefde voordo billijkheid. Dit geeft aanleiding tot een kleinen uilstap over -de billijkheid in het algemeen en over het boiium et aeqiiunt in het bijzonder, waarna de meer bepaalde bewijzen van de zucht naar billijkheid die in de fragmenten van Celsus voorkomen worden opgezocht en voorts nog twee afdeelingen besteed om aan te toonen, de ééne, dat Celsus vooral uitmuntte door zijn letten op den wil van partijen; do andere, dat hij tij uitstek zachtzinnig was jegens slaven. Geen wonder, dal dan ook nog ten slotte treiïende voorbeelden kunnen worden aangehaald van het hooge aanzien waarin hij bij zijne medebroederen,de regtsgeleerden, stond.

Het tweede gedeelte loopt over de wetenschappelijke werkzaamheid en geschriften van Celsus. Eerst wordt gesproken over zijne adviezen, responsa, en daarna over zijne geschriften als zijne digesta, epistolae , quaestiones , commentarii en eindelijk insliluliones in zeven boeken, hem, op grond van zekere vrij duistere aanteekening van oenen scholiast op Juvenalis, toegeschreven. Zij zullen hetzelfde werk als zijne commentarii, een uittreksel uit zijne digesta, en het eerste boek van die soort geweest zijn. De voorname grond voor dit alles , ik behoef het aan tleskundigcn niet te zeggen, is des Sehr“, levendige verbeelding.

-ocr page 607-

— 595 —

Over hel algemeen geeft do Sehr, ontegenzoggdijk blijken van veel belezenheid, drukt hij zich gemakkelijk en vloeijend uil en schijnt ook goed litterator lo zijn (meer zelfs misschien dan jurist), maar lijdt, m. i. , aan de gewone kwaal tier meeste lofredenaars , van namelijk zijnen held, gelijk het kind haren pop , volstrekt met alles te willen oplooijen, of het er toe deugt of niet. Zoo b. v. moet ik bekennen in ^ee»e der vele plaatsen, aangehaald als bewijzen voor de menschlievendhoid door Celsus jegens slaven beloond , iels te kunnen vinden wal naar zoo'lanig bewijs zweemt. Bepaaldelijk begrijp ik niet wal de schrijver bedoelt, als hij van L, 65 § 3 D. rfe Zey. III (32), de laatste dier plaatsen , beweert ; qua sententia nimis aequilalis studio induisisse videtur. Immers het verschil lusschen Celsus en zijne tegenstanders in deze , overigens merkwaardige, plaats lost zich hierin op, dat hij oenige slaven, als buiten de termen van het legaat vallende, laat behouden door den erfgenaam «lie de anderen willen toegewezen hebben aan lien legataris. Voor die slaven, dunkt mij, is dit vrij onverschillig, althans uit een juridiek oogpunt.

Een paar vragen in het voorbijgaan. Zou in L. 9 D. de Proh. (22. 3.), in plaats van statueretur, sta-retur, aretaretur, ook mogen gelezen worden se tueretur? En zou het cieiliter inodo in L. 9. D. de Sero. (8. 1.) ook moeten vertaald worden niet, zoo als meestal geschiedt, door ten minste met j^ematig-dheid, maar integendeel door a/thans naar het strenge regt ? Celsus had hier toch, bedrieg ik mij niet, het oog op do oude civiele vormen , mancipatio en legisactio, die, mondelinge handelingen , steeds strikt werden uitgelegd, zoo dat wie eene uitzondering of voorbehoud maken wilde dit eigenlijk uitdrukkelijk moest doen.

J. K. v. D. G.

-ocr page 608-

— 596 —

BEIUGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Te Brussel zien o. a. hel licht de verzamelingen van de gewisselde stukken en de beraadslagingen hij de Kamers over de nieuwe wetgeving bi-treffende het hypol/ienkslelsel in Belgie, voorts de wetten nopens de successie en de gedwongene onteigening, met zorgvuldig bewerkte regisicis voorzien.

— Men weel hoe dooreen toéval als’l ware de oorspronkelijke stukken betreffende het proces legen den tiraat’ van Egsiont teruggevonden en behouden werden. De heer Leclercq, Ie Bergen , in’t bezit daarvan , had in zijnen uitersten wil gelast, dal «al die stukken , geen uitgezonderd, ten overslaan van getuigen, zouden worden verbrand.« De Belgische Regering, hiervan onderrigi, liet deslukken verzegelen, en wel op grond dal uil niel.s bleek dal de heer L. in het wellig bezit van die staatspapieren was, waarvan hij de vernietiging had bevolen. De procurcur-gencraal de Bavav, Ie Biussel, inzage daarvan genomen hebbende, bevond de echtheid der stukken van hel in de geschiedenis zooveel besproken geding boven allen twijlel, en nam , na verkregen verlof, de gelegenheid te baal ze in bel licht te geven. Reeds in 1853 had hij de vrucht zijner studiën deswege in grooie trekken doen kennen in de aanspraak , die hij bij de hervatting der zittingen van het Ilof hield; thans heeft bij die studiën en de stukken zelve, onderden titel van: Ie Procès du comte d' Ep;mont, te Brussel in het licht gegeven. Zijne reglsgelccrde verhandeling is eene bepaalde tegenspraak van hel requisitoir in 1.567, door Jean Du Bois, procureur-generaal hij den Baad van Beroerten , gehouden en eene veroordeeling van al hetgeen de acte van beschuldiging voorafging of volgde. Hij toen! aan, dal de in-heebtenis-neming des graven, zijne detentie in het kasteel van Gend , zijn proces voor gemelden Baad, allen even onwettig waren, dat daarbij de privilegiën der orde van het Gulden Vlie.s werden geschonden, en evenzeer miskend de waarborgen , in stellige bewoordingen , in de Constitutie van Braband geschreven.

De procureur gcneraal onderzoekt alle de bezwaren (ten getale van 51) legen den graaf van Egviont ingebragt, en hij vindt die èf weersproken door de handelingen der Gouvernante, óf door de medewerking van den Staatsraad, of wel doordien de beschuldigde zelfs geheel vreemd was aan daden hem ten laste gelegd, zoodat hij lot het besluit komt, dat de graaf vooraf veroordeeld mogt hecten.

-ocr page 609-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

T WK Km: VKHKllIKKI V(gt;} ,

Eerste Veel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — 0pmei’kingen en toelichtende verklärt ng'en op het besluit van den 31 January 1824 (Slbl. n“. 19), rakende de vergunningen ter oprigting van sotnmige fabrijken en traJijken, door Mr. W. Sassen Jz., Advocaat lo Maastricht.

(renolg en slot van bladz. 293—333.)

§ 10. Het is onmogelijk eene volledige lijst te geven van al de fabrijken, trafijken en andere inrigtingen, die bij eene ongepaste daarstelling of verandering baarblij-kelijk het publiek met gevaar, schade en hinder kunnen bedreigen. Daarenboven, er komen dagelijks nieuwe uitvindingen aan het licht, die lot dusverre onbekende fabrijken in het leven roepen of in de bestaande eene geheclo wijziging of verandering te weeg brengen. Van daar dat bij art. 15 van hel besluit aan Gedeputeerde Stalen der Provinciën en aan de plaalselijke besturen is vrygelalen, om, in geval zij moglen vermeenen dat onder de in arU. 1, 2 en 3 opgenoemde trafijken en fabrijken, nog andere, hetzij reeds bekende, hetzij nieuwe fabrijken en trafijken, uil hoofde der schade of hinder, welke dezelve zouden kunnen veroorzaken, zouden be-

Themis, D. I, 4de St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39

-ocr page 610-

- 598 —

hooren le worden opgcnoincn, alsdan deswege de noodige voordraglen, op do gewone wijze aan den Koning lo doen loekorncn. Als men aanneeml dat hel besluit valt onder de algenieene maatregelen van inwendig bestuur, behoorende lot do attributen des Konings, gelijk Tiele-MANS beweert (1), dan kan hot ook geene vraag meer zijn of het voorschrift van art. 15 voor de provinciale en plaatsclijke besturen verbindende is, omdat beiden vcrpligt zijn die maatregelen uil te voeren en de provinciale en plaalselijke verordeningen voor algemeene maalregelen van inwendig bestuur moeten wijken (-2).

Uil art. 15 volgt, dat de gemaakte bepalingen niet tot andere inriglingen, builen do genoemde, kan worden uilgeslrekt (3}, en het almede ongeoorloofd is om, gelijk hier en daar wel eens gebeurt, eene fabrijk, die niet bepaaldelijk lot do opgenoemde behoort, daarmede gelijk lo stellen en onder de eene of andere soort van inriglingen lo brengen. Dit laatste mag alleen geschieden wanneer in hel besluit achtereen dor aangeduide inriglingen de woordjes e7i.2., en derge/ijke, voorkomen , mils de aldus gelijkgestelde eene species zijn van bel genus, aldaar bedoeld (4). In ieder ander geval moei eeno op te rigton fabrijk , zoo zij niet geklassificcerd is en gevaar, schade of hinder schijnt aan te bieden, door een koninklijk besluit, onder een der drieklassen gerangschikt worden. Do volgende beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken komt mij uil dien hoofde onjuist voor. In hel jaar 1839 werd zeker fabrijkanl te Maas-

-ocr page 611-

— 599 —

tricht, lia gehouden infornialiën de commodo et incom-modo, onder do daarbij, door burgemeester en schepenen, bepaalde voorwaarden, gemagtigd, om in zijn achterhuis een oven voor do vertinnerij, mitsgaders eene slotmakerssmidse, op te riglen. Op gelijke wijze verkreeg hij, in 1849, de vergunning van Gedeputeerde Staten, om in den achterbouw zijner woning een stoomwerktuig van eene kracht van drie paarden, ten dien^ste zijner fabrijk, daar te stellen. Na geruimen lijd van deze vergunningen, zonder eenige stoornis of verzet van wego zijne naburen, gebruik gemaakt te hebben, werd hij ten verzoeke van do eigenaars van oen belendend huis voor do Arrondissemcnls-Rcglbank ie Maastricht gedagvaard, op grond dal do werkzaamheden, welke in zijne woning verrigt werden, schade en hinder veroorzaakten. Bij interlociiloir vonnis van den 26 Febr. 1852 (1) werden de eischers loegelalcn om zekere daarbij omschreven daadzaken, door alle middelen regions, /.cils door getuigen, te bewijzen. Hangende dit geding, namen zij inel eenige andere personen hunno toevlugt lot den Minister van Binnenlandsche Zaken, met dat gevolg, dat aan den fabrijkant verboden werd den fabrijkmaligon arbeid, beslaande in het maken van geslagen Ijzeren ketels, kastrollen enz., voort te zelten, als zoude hij daarvoor geeno vergunning hebben verkregen, en eene fabrijk tot vervaardiging van dorgelijke voorwerpen, hetzij onder de rubriek yzerhamer^, hetzij onder die van grofsmederyen moeten gerangschikt worden. Uit deze alternatieve qualificatio bleek reeds, dal men omirent den juislcn aard der werkzaamheden geeno bepaald zekerheid had. Do fabrijk. kon noch als eeno werkplaats, bekend onder de benaming van yzer/iamers, noch als eeno grofsmederij (welke inriglingen lot verschillondo klassen behooron) beschouwd worden. Soortgelijke inrig-

(1) tTcekblad van het Regt, n’. 1332.

-ocr page 612-

600 -lingen zijn iii ons land in het geheel niet te vinden ot zeer weinig in getal. (1) In het geheele he.sluit van 1824 wordt van cene fabrijk van geslagen ijzeren ketels en kastrollen volstrekt niet gesproken, en nu is het ten ecneinale daarmede in strijd dusdanige fabrijk gelijk to stellen met inrigtingen, waar veel grootere beweegkrachten gevorderd worden. Door de ministeriële beschikking was de fabrijkant in het onzekere aan wien hij zich thans tot het bekomen van vergunning te wenden had, want voor eene werkplaats, bekend onder de benaming van ijzerhamers, had hij de toestemming des Konings, voor eene grofimede7'ij daarentegen die van het plaat-sclijk bestuur noodig. En veronderstelt dal hij beider vergunning, loor zooveel noodig, gevraagd en bekomen bail, dan had hij zich nog niet voor verdere bemocije-Jijhing gevrijwaard kunnen achten, omdat de Minister, van gevoelen veranderende, de fabrijk later wederom zou hebben kunnen gelijk stellen met eene andere soort van bedrijven, die alleen met voorafgaande toestemming van Gedeputeerde Stalen toegelalen zijn, ’s Konings lusschenkomst was derhalve noodzakelijk om de fabrijken van geslagen ijzeren kclels en kastrollen te klass'ficercn, en in hel vervolg aan eene voorafgaande loeslcmming te onderwerpen, liet was overigens minder wcnschelijk, hangende een geding voor den regier, eene ministeriele beschikking te nemen, waardoor als hel ware aan de cischers gewonnen zaak werd gegeven. Men schijnt dan ook weldra hel verkeerde daarvan ingezien te hebben, want de fabrijkant heeft zijne wei kzaamheden, hoezeer op eene minder geraasmakende wijze, voorlgezel, zonder daarin verdere belemmeringen te ondervinden. Het gebeurde bewijst inlusschen, dat de voorziening van

(1) liij Kon. best, van 7 Scpl. 1836 [Stbl. nquot;. 47) wurden dcStatuten goedgekeurd van de naamloozc Maatsebappij onder de benaming van Grofsmederij te Leijden.

-ocr page 613-

— 601 — ail. 15 onloereikendo is en, bij eeno Teranderde wel-geving, nieuwe bepalingen vereiscbl worden voor hel. geval, dal eeno fabrijk wordt daargesteld, die niet uitdrukkelijk valt in de termen der wellige verordening, maar die locli schadelijk of geva.irlijk blijkt te zijn (1).

^ 11. Het besluit van 1824 treedt in geene bijzonderheden, noch omirent de in to dienen verzoekschriften tot oprigling van fahrgken , noch omirent de plans, daarbij over le leggen , en de voorafgaande maatregelen welke door hel bevoegd gezag moeten genomen worden. Er wordt eenvoudig bij art. 4 voorgeschreven , dat de vergunningen niet worden toegeslaan , dan len gevolge van beleidcinfor-raaliën de commode cl in commodo, waarbij in hunne belangen gehoord worden de naaste buren, wier bezwaren, zoo zij zich legen het gedane verzoek verzeilen, uitdrukkelijk in hel proces-verbaal dier informalicn moeten vermeld worden.

De Belgische besluiten hebben in de leemten , die men hier aanlrcft, voorzien en onder anderen bepaald: dat het verzoekschrift in duplo, waarvan een op gezegeld papier, naauwkenrig moet aangeven de plaats, waar men de fabrijk wil opriglen; de opcratiën, die er moeten geschieden; do hoeveelheid zooveel mogelijk van do le vervaardigen producten; den lijd welken men noodig denkt te hebben om de fabrijk in werking te brengen , en do middelen, die zoowel in hel belang van de buren, als van de werklieden, zullen genomen worden, om het ongemak, dal uit de 0[)rigting zou kunnen voorlvloeijen, weg te nemen of te verminderen. Hel verzoekschrift moet vergezeld gaan van twee plannen, in triplo, beiden op zekere schaal te maken, met opschrift en gewaarmerkt door den verzoeker, waarvan hel eene dient om den afstand aan te wijzen, die tusschen de plaats der fabrijk en de naburige woningen en landerijen zal bestaan , en hel andere, om do inwendige inrigting van hel locaal

(1) Cf PohHe-rershiquot; , |).'i;f. Si.

-ocr page 614-

— 602 —

en de plaatsing der toestellen aan Ie duiden. Voor de inrigtingen der derde klasse is dit echter niet noodzakeUik tenzij het plaatselijk bestuur zulks vordere. Het verzoek wordt aangeplakt door de zorg van het gemeentebestuur in de gemeente, waar de fabrijk moet worden opgerigl, gedurende eene maand voor inrigtingen der eerste en tweede klasse en gedurende veertien dagen voor die der derde klasse. Moet de fabrijk o{i tlo grenzen van twee of meer gemeenten worden daargesteld , dan geschiedt de aanplakking in elk dier gemeenten. Na het verstrijken van den termijn, voor de aanplakking bestemd, wordt door een lid van het gemeentebestuur of door den commissaris van politie een onderzoek dc commodo et incom-modo ingesteld, waarbij al de belanghebbenden , die zich opdoen, gehoord worden. In het proce.s-verbaal van dit onderzoek wordt melding gemaakt van de voornaamste omstandigheden belrekkelijk hel gedane verzoek, alsmede de redenen van bezwaar en de ligging van de gebouwen en localen van hen, die zich tegen hel verzoek verzet hebben, terwijl van die ligging levens aanlcckening gehouden wordt op het figuratief plan der plaats. De belanghebbenden kunnen, al zijn zij bij de informaliën de commodo cl incommodo niet verschenen, tegen do oprigling verzet doen lot aan de beslissing van hel beoogd gez ag. De gcmcenle-besluren moeten steeds gehoord worden wanneer hel inrigtingen geldt van de eerste en tweede klasse. Op dc verzoeken lot het daarstellen van inrigtingen der eerste klasse worden Gedeputeerde Staten gehoord. Deze beschikken ook op verzoeken tol het op-riglen van fabrijken, die gelijktijdig tot de tweede en derde klasse behooren. Ten aanzien van andere inrigtingen van gemengden aard beslist do Regering. Het bevoegd gezag kan zich in ieder geval len koste der belanghebbenden doen voorlichten en moet, zoodra dc zekerheid van dijken, wegen en waterwerken, of wel

-ocr page 615-

— 603 — ilie van een kruidmagazijn of andere niililaire gebouwen daarbij belrokken is, de walerslaalsbeamblen of de militaire magt deswege raadplegen.

Deze voorschriften , die in Belgie moeten opaevoUd worden , of andere soortgelijke, die in Frankrijk beslaan worden in hel besluit van 1824 gemist, ofschoon desniettemin, om de locslcintiiing te bekomen , een op zegel geschreven en met redenen omkleed verzoekschrift moet worden ingediend , met opgave van de plaats, en de wijze waarop de fabrijk zal worden ingerigt, terwijl hel gemeentebestuur hetzij door aanplakking of ander-zins hel verzoek 1er openbare kennisse brcngl van do ingezetenen, die daarbij verwittigd worden dal zij len bepaalden dage en ure hunne bezwaren legen de voorgenomen inrigling zullen kunnen inlcveren. Alleen de vol gendespeciale be palingen worden in het besluitaangelrolTen:

Art. 12. «In de gevallen, waarbij do zekerheid en «veiligheid van cenige zee- of rivier walerkeerende dijk- , «sluis- en andere waterwerken, of van publieke wegen en ''bruggen, reglslrecks of zijdelings in aanmerking komen, «zal, voor zooverre hel beheer of onmiddellijk loezigt «daarover door hel Ministerie van Binncnlandsche Zaken «en waterstaat wordt uilgeoefend, door Gedeputeerde «Stalen of do plaalselijke besturen, respeclivelijk, geene «vergunning tol oprigting of verandering van inrigling «worden verleend , dan nadat alvorens door Gedcpuleerdo «Staten, hetzij reglstreeks, hetzij op hel verzoek van «het plaalselijk bestuur, het gevoelen van bel opgcmeldc «Ministerie, uit hot len deze bedoelde oogpunt, zal zijn «gevraagd en bekomen (waarvan in do te nemen beschik-«king zal moeien blijken), en voorts niet dan in over-«eenstemming met dal gevoelen en mei inachtneming «van de bepalingen van voorzorg, welke door dat mi-«nistcrie moglen worden opgegeven, len ware de op-«volging van dat gevoelen aan bedenkelijkheid of bezwaar

-ocr page 616-

— 604 —

«bij de disponeerende autoriteit mögt onderhevig zijn , «als wanneer de zaak ons zal worden voorgedragen.

«Voor zooverre over de werken , wegen en bruggen, «hiervoren opgenoemd , het beheer of onmiddellijk toe-«zigt aan de provinciale autoriteit mögt zijn overgelaten, «gedragen zich de plaatselijko besturen in hunne te vcr-«leenen vergunningen, naar hetgeen hun door de Staten «of derzelver Gedeputeerden, in het ovengemdde opzigt «zal worden aanbevolen, welke Stalen of Gedeputeer-«den zich ook ten deze regelen zullen naar do instruc-«tiën , hun door ons, omtrent de uitoefening van gezegd «beheer of toezigt, reeds gegeven en nog verder te geven.

Art. 13. «Voor zooverre de fabrijken, tra tij ken of «andere inrigtingen op eenig stroomend water zouden «worden gesteld , of de bearbeiding van mijnstoffen ten «doel hebben, zullen de daartoe betrekkelijke voorschrif-«len , welke vervat zijn in ons besluit van den 28sten «Augustus 1820 (Stbl. n®. 19), in den 7den titel, 4de en «5de Afdecling der Wet van den 21sten April 1810 , wor-«den nageleefd.»

De wet, regelende het algcmeene en het bijzondere bestuur vau den waterstaat (1), zal voor de gevallen van art. 12 nadere voorschriften kunnen geven. Inmiddels is nog voor de Noordelijke gewesten van kracht de wet van 24 Febr. 1806 (2), houdende bepalingen omtrent een algemeen rivier- of walerregt over de rivieren en slroomen , en zulks ingevolge art. 39 van hel Keizerlijk ilecreel contenant /{égtement ge'néral pour l’organisation des Déparlemens de lu Hollande (^Ü) en helderde additionnée! artikel der Grondwet. Voor hel overige is

-ocr page 617-

— 605 -aan de Provinciale Stalen binnen hunne provinciën het loezigt opgedragen op alle nalcren , wegen, waterwerken en waterschappen, alsmede over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven (1). De vooi naamsie der in art. 13 van het besluit bedoelde voorschriften zijn door ons aangehaald in § 7.

Wal de processen-verbaal belreftdcr hierboven vermelde informaliën de commodo en incommodo, deze behooren lot de «actes d’administralion publique,» welke vrij zijn van zegel en registratie ingevolge ari. 70, § 3, n“. 2, der wet van 22 Frimaire jaar VII, en art. 27 A. n». 3, in verband met n». 55 der Wet van 3 October 1843 ÇSthl. n’. 47),

5 12. Bij de beoordeeling van het verzoek lol daar-slclling of verandering eener inrigling mag alleen gelet worden op bezwaren, gepul uil de hinderlijkheid, het nadeel of het gevaar, die de inrigling zoude kunnen opleveren. Het reeds aanwezige meerder of minder getal van élablissementen van dezelfde soort in de gemeente, de overweging van meerdere of mindere noodzakelijkheid der inrigling of verandering van inrigling en vergelijking met de behoeften der bevolking of andere dergelijke con-sidcraliën kunnen niet in aanmerking komen, veelmin eenigen rcglslreekschen of zijdclingschen grond lol weigering der toestemming opleveren. Dit is de nildruk-kclijkc bepaling van art. 9 van het besluit van 1824, welke echter minder op hare plaats schijnt in een organiek reglement en daarom thans in België is weggelaten. Het volgt reeds genoegzaam uit den aard der zaak en uit de beweegredenen en den inhoud van hel besluit, dal alléén hinderlijkheid, nadeel of gevaar aanleiding kunnen geven om de toestemming te weigeren. Nevenbeschouwingen , van welken aard ook , behooren nimmer

(1) Ai ll. 192 cn 103 der Groiidw., arU. 137 cn 138 der Pfoviiic. wel.

-ocr page 618-

eenigen invloed uil le oefenen op de beslissing van liet bevoegd gezag, zelfs al ware zulks niet uitdrukkelgk in bet bestuit bepaald. De informatiën de commode et incommodo dienen steeds met de meest mogelijke onpar-Ojdigbeid geleid le worden. De ambtenaar, die met bet bonden daarvan belast is, beboert geen aanverwant te zijn van den verzoeker of eenig belang le hebben in de voorgenomen oprigling. Naauwkeurig moet bij de middelen, gadeslaan , die in het werk gesteld worden om, hetzij verzet, hetzij inwilliging, uit le lokken. Daarentegen is hij verpligt alle ernstige bezwaren in zijn procesverbaal op te nemen en levens aanteekening te houden van hetgeen door ilen verzoeker of door anderen, die in het verzoek loelredcn , met grond wordt bijgebragt. I)e Minister van Binnenlandsche Zaken in Belgie heeft in dien zin instructie gegeven bij zijne circulaire van den 27 September 1850, aan do verschillende gouverneurs der provinciën gerigt. Ook in Frankrijk wil men soortgelijke regelen in acht genomen hebben. Het meer of minder aantal belanghebbenden, dal zich bij de in-formaliën de commodo et incommodo opdoel, hunne geloofwaardigheid, hun stand en levenswijze; dat alles dient noodwendig in overweging genomen te worden bij de beschikking op hel verzoekschrift. Heeft de meerderheid der buren in de oprigling van de fabrijk toe-geslemd, dan zullen er zelden redenen aanwezig zijn om van dit oordeel af le wijken. Be Fransche Staatsraad heeft op dien grond beslist, dal wanneer de meerderheid van eigenaars of inwoners eener gemeente hebben verklaard, dat tie daarslolling eener suikerraffinaderij noch de veiligheid, noch de gezondheid der ingezetenen in gevaar kau brengen, uil hoofde van de voorwaarden daaraan verbonden , de verleende vergunning in dat geval moet worden gehandhaafd , niettegenstaande eenige personen zich daartegen verzetten. Meer dan eens heeft

-ocr page 619-

— 607 —

dezelfde Staatsraad beslist, dat het particulier belang niet mag worden geraadpleegd bij de bcoordeeling van een verzoek tot het oprigten eener fabrijk en daarbij alléén in aanmerking kan komen of zij nadeclig is voor de gezondheid of ongemak zal veroorzaken. Zoo is o. a. uilgemaakt:

P. «que le dommage causé par un établissement in-«dustriel aux intérêts personnels d’un fabricant, qui «craint la concurrence, n’est pas un motif suffisant «d’en réfuser l’autorisation et, à plus forte raison, d’en «ordonner la suppression;»

om gelijkheid van redenen:

4». «que celui qui a obtenu l’autorisation d’établir «une fabrique de gaz hors de l’enceinte d’une ville ne «peut fonder sa réclamation contre l’autorisation de «l’établissement dans l’enceinte de la même ville d’une «fabrique de même nature sur le motif que le rappro-«chement de la nouvelle fabrique rend impossible la «concurrence de celle qui a été précédemment autorisée, «ni sur ce qu’on lui aurait refusé l’autorisation pour «l’intérieur de la ville, si, en raison du local choisi, il «y avait danger pour la sécurité;»

-ocr page 620-

«inalilés precriles out été accomplies et lorsqu’il résulte «lie l’instruction que l’établissement n’est ni incommode «ni dangereux; spécialement, que le motif de ce que «le fabricant c’aurait eu d’autre but que de se soustraire «aux droits d’entrée n’est pas sulbsant pour réfuser l’au-«torisation.»

Misschien is de Staatsraad wel wal to ver gegaan door te beslissen :

1“. «que les motifs tirés de l’intérêt de la voirie vi-«cinale sont étrangers à l’application des règlements «rélatifs aux ateliers pour lesquels l’autorisation admi-«nislrative est nécessaire, et la demande des fabricants «ne doit être examinée que sous le rapport do l’incom-«modité ou l’insalubrité de leur usine; qu’ainsi il y a «lieu d’unnuller l’arrêté d’un préfêt portant réfus de «laisser continuer l’exploitation par la houille carboni-«sée d’un ou plusieurs fours à chaux, lorsque ce réfus «est fondé sur ce que ces fours étant placés à l’embran-«chement de deux chemins vicinaux, leur exploitation «occasionnerait sur ces chemins un encombrement qui «en rendrait la viabilité difTicile et même dangereuse;»

2°. «que les voisins ne peuvent s’opposer valablement «à l’établissement d’un four à chaux sous le prétexte «qu’il nuirait à la réproduelion du bois dans le canton «et aux besoins des communes voisines» (1).

Met komt mij voor dal, zoodra cene algemeenheid van ingezetenen ongemak ondervindt uit de oprigling eener fabrijk, bijv, wanneer daardoor een buurtweg onbruikbaar of gevaarlijk zoude worden, of wel de ingezetenen der gemeente of van omliggende plaatsen hel benoodigde hout zouden moeten missen, er zeer zeker termen bestaan om een verzoek van de hand te wijzen.

(I) Zie vaar de jurisprudviilie van den Slaalsraad. Dalloz, Hej). '’(«■■ manufactures, fabriquet et ateliers dangeren.r, n'\ 86,32, 72, 73 , 71 en 131

-ocr page 621-

- G09 —

in Belgie heeft zieh, onder het beslaan van hel besluit van 1824, de vraag voorgedaan, of bij het onderzoek eencr aangevraagde vergunning op de belangen van den landbouw dient gelet te worden, bepaaldelijk, of cene fabrijk kan worden geweerd op grond, dat zij van na-deeligcn invloed zou kunnen zijn op de voortbrenging van naburige bouw- en weilanden. In art. 12 van het decreet wordt van die belangen uitdrukkelijk melding gemaakt. En ofschoon nn ons besluit daarvan zwijgt, ben ik echter met Tielemans (1) van gevoelen, dat de administratieve magt hare zorg zoowel tot do ongebouwde als tol do gebouwde eigendommen moet uitstrekken. Hel besluit onderscheidt niet, en wil in het algemeen gewaakt hebben legen fabrijken, Irahjkcn en andere inriglingen, die bij cene ongepaste daarslclling of verandering baarblijkelijk het publiek met gevaar, schade of hinder kunnen bedreigen. Ik kan niet inzien, waarom de ongebouwde eigendommen niet evenzeer als ieder ander eigendom gevrijwaard zouden moeten worden voor hel nadeel, uit zoodanige daarstelling of verandering voort te vloeijen. Wanneer eene fabrijk van aard is door schadelijke uitdampingen eene gansche streek onvruchtbaar te maken, en de grondeigenaars der gemeente zich voor het grootste gedeelte om die reden legen de op-rigting verzetten, dan schijnt hel algemeen zoowel als hel bijzonder belang daarbij betrokken tc zijn, en is het de pligl der Regering daarvoor te zorgen, door de gevreesde schade voor te komen. De Belgische Regering besliste evenwel in ecuen anderen zin op de bezwaren, ingebragt legen de voorgenomen oprigling eencr fabrijk van zink in de vallei van Angleur, uit overweging dal, zoo hel belang der ongebouwde eigendommen in aanmerking moest komen, van den anderen kant dit beginsel onverandelijk zou moeien worden loegepast, zoo-

(1) Loco cit. pag. 222,

-ocr page 622-

— 610 —

wel len aanzicn van vruchtbare, als ten aanzien van onvruchtbare landerijen, en do aangevoerde redenen van verzet, zoo zij aangenomen werden, schier- allo industriële inrigtiirgen van het grondgebied van den Slaat zouden doett weren, omdat er geono plaats, hoe afgelegen ook, te vinden is, die niet door eenig stuk bouw-of weiland begrensd wordt. In mijn oog zijn dergelijke beweegredonen onaannomelijk, en zal do beschikking wel degelijk moeten verschillen naar male de fabrijk in de nabijheid van vruchtdragend land of van heidegrond moet worden opgerigt, of wel hare plaats moet vindett naast een enkel stuk akkerland. Is hel belang'van slechts eenige aangrenzende eigenaars in het spel, dan bestaat er minder bezwaar om do gevraagde vergunning te ver-leenen , omdat allijd de weg openslaat om certo aclio lol schadevergoeding in te slellen, maar is er wezonllijk nadeel voor eene gansche gemeente of voor eeno algemeenheid van ingezetenen te duchten, dan is het wen-schelijk dit te verhoeden en is, mijns bedunkens, hot gedane ver/.oek niet vatbaar voor eene gunstige beschikking.

5 13. Zoodra de informatiën do commodo cl incom-modo zijn afgeloopen, wordt de vergunning verleend, indien er geene bezwaren ingebragt, of de ingebraglo ongegrond of van aard mogten zijn dal daarin kan worden voorzien.

Het besluit kent alg^emeene en hÿzondei'e vergunningen. ^lg;emeene, wanneer er bepalingen beslaan, waarbij eenige stralen of grachten en standen tot zekere soort van bedrijven, in eene of meer sleden of plaatsen uitdrukkelijk mogten zijn vrijgelaten, bijzondere, voor elk voorkomend geval, wanneer er zoodanige algemeene bepalingen niet mogten beslaan, of wel wanneer dezelve omtrent het punt van oprigling in een voorkomend geval het stilzwijgen houden of twijfolachtig mogten zijn.

-ocr page 623-

Art. 5 van Iiel besluit, waarbij tleze onderscheiding gemaakt wordt, laat alzoo toe aan do plaalselijke besturen om bepaalde plaatsen voor zekere inrigtingen bij alge-ineene verordening open te stellen. Het zou echter met hot besluit in strijd wezen eon algemeen verbod uit te vaardigen, om eenige van de opgenoerndo inrigtingen aan fic openbare stralen en wegen daar tc stellen. Uit dien hoofde is hij Kon. besluit van 14 Febr. 1852 (1) f^Stbl. n». 17) eeno door den gemeenteraad van Woudri-ehern vaslgeslelde verordening, houdende zoodanig verbod , ten aanzien van het daarslellen van mesthoopen , asch- of vuilnisbakken vernietigd op grond : ilat deze worden opgenoemd onder do inrigtingen, tot wier daar-stclling, bij art. 3, de vergunning der plaatsclijko beslu-ren wordt gevorderd; dat volgens art. 4, elke aanvrage om vergunning afzonderlijk onderzocht en beoordeeld behoort Ie worden en het, volgens art. 11 , den belanghebbende vrijstaat, zich tegen die beslissing in hooger beroep bij den Koning te voorzien.

Niettemin zullen, volgens art. 8 van het besluit, ingeval van oprigling of verandering van inrigting van fabrij-ken, Irafijken enz. daar, waar dezelve geheel bevoegdelijk kunnen worden daargesteld of uilgeoefcnd, omtrent de bepaalde wijze van inrigtingen niloefening zoodanige voorzorgen kunnen worden bevolen, aks ter voorkoming van ongelukken of uit eenig ander oogpunt van goede politie mögt noodig bevonden worden, namelijk, wanneer eenige zeer bijzondere redenen , uit het locale van het punt der oprigling ontleend, zulks volstreklelijk mogten vol'

ll) Ds lioscn Kesiper acht lt;lil hcsliiil in strijd met de wet, deels omdat art 1.53 der Gemeentewet niet loclaat de vernietiging van plaat-selijke verordeningen, die met besluiten of maatregelen van algemeen bestuur in strijd zijn , deels omdat gezegd Koninklijk besluit niet kan he.scliouwd worden wettige kracht tc bezitten. Zie zijne Jlanill- lot ile kennis run het Ncd. Stantsregt^ §192, pag. 224.

-ocr page 624-

deren. De gemeenlehesluren hebben de bevoegdheid daar-omtrent rnaalregclen le nemen , mils niet in strijd met hel Kon. besluit van 1824, want aan hen behoort, ingevolge art. 135 der Gemeentewet, het maken van de verordeningen, die in hel belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereisehl, on van andere belreflende do huishouding der gemeente, terwÿl bij art. 179 dier Wet aan het dagelijksch bestuur het loozigl op de publieke gezondheidsdiensl is opgedragen. Noglans zullen de voorzorgsmaatregelen omtrent de wijze van inrigling en uitoefening alleen le pas komen wanneer zulks volstrekt gevorderd wordt om byzondere redenen , welke het locale van hel punt der oprigling medebrengt.

De vergunningen worden voorts hetzij voorwaardelyk, hetzij onvooncaardehjk aan den belanghebbende verleend. Onvoorwaardelyk, wanneer daaruit geen hinder, nadeel of gevaar le duchten zijn, /^uoncaardelyk wanneer aan de hinderlijkheid het nadeel of gevaar door genoegzame voorzorgen kan worden le gemoet gekomen. (Zie art. 6). In het laatste geval schrijft hel bevoegd gezag zoodanige regelen 1er inachtneming voor, als hel in het belanor der veiligheid en gezondheid noodig oordeelt.

De vergunningen worden kosteloos uilgercikt, doch niets zou beletten bij ceno veranderde wetgeving daarop eeno zekere retributie te stellen. Intusschen , zoo er kosten gemaakt zijn door opneming van deskundigen en dergelijke, darV behooren deze door den verzoeker gedragen le worden,

In Belgie worden de vergunningen niet alleen in voor-waardelijke en onvoorwaardely ke, maar ook in tij'de-lijke en dejinilieoe onilerscheiden. liet bevoegd gezag kan daar een proeftijd stellen , om na te gaan of de voorgeschreven maatregelen van voorzorg aan de verwach-ling beantwoorden. Wanneer zoodanige lijdelijke ver-

-ocr page 625-

— 613 —

gunning verleend is, dan moet na het verstrijken van den termijn eeiie nieuwe informatie do commodo et incommodo plaats hebben, naar gelang van welke op nieuw eene lijdelijke of wel eene definitieve vergunning wordt uilgereikt. In geen geval worden echter de in-rigtingen der eerste klasse voor längeren tijd toegelaten dan 30 jaren behoudens verlenging na het verstrijken van dezen termijn. Dergelijke bepalingen zijn zeer toe te juichen.

§ 14. Op de verzoekschriften tot daarstelling of verandering van inrigtingen der eerste klasse wordt in het hoogste ressort beslist. «De bezwaren echter, » zoo luidt art. 11, «die men over admissien of weigeringen van do «Provinciale of Plaalselijke besturen, en dus de zaak «uit het gezigtpunt van politie beschouwd, en tegen «dezelve besturen zouden vermeenen te hebben, zullen «alleen aan de hoogere administratieve autoriteit en des « noods aan Ons kunnen worden onderworpen, ten einde «wij deswege zoodanige nadere bepalingen kunnen ma-« ken als de zaken vorderen. » Hier wordt derhalve honger beroep toegelaten én bij den Koning én bij het Provinciaal bestuur, voor wat de inrigtingen der derde klasse betreft, en evenzoo bij den Koning ten aanzien van die der tweede klasse, doch de wet stelt geenen fatalen termijn en laat de vraag in het midden, of het bevoegd gezag ex officio op zijne beschikking kan terugkomen en dezelve intrekken ? Ofschoon dergelijke beschikkingen , uit het oogpunt eener goede politie genomen, voor herroeping vatbaar geacht moeten worden, omdat de administratieve magt steeds onbelemmerde vrijheid dient te hebben, om in het belang van de algemeene veiligheid en gezondheid te handelen, zal evenwel in vele gevallen die herroeping aan groote bezwaren onderhevig zijn en alléén dan, zonder onregtvaardigheid te plegen of nadeel toe te brengen, kunnen geschieden,

Themis, D. I, 4(le St. [1854]. 40

-ocr page 626-

wanneer zij uitdrukkelijk voorbehouden is, of tot dusverre noch door den verzoeker, noch door de buren, ielwes mogl zijn verrigt waardoor hun , ten gevolge der intrekking van de admissie of weigering, schade zou kunnen worden loegebragt. Zoo de concessionaris met de daarstelling zijner inrigting bereids een aanvang gemaakt of dezelve voltooid had , of de buren , naar aanleiding eener afwijzende beschikking op het gedane verzoek tot oprigting, in de nabijheid der plaats eenige werken verrigt of getimmerten geplaatst hadden, zou de billijkheid vorderen , dat bun eene schadevergoeding werd toegekend en , daar het nu moeijelijk uil te maken is van wien en naar welken grondslag die te verkrijgen, zullen in dit geval de verleende admissien of weigering als onherroepelijk moeten beschouwd worden. Uil art. 8 van het besluit, dat zoowel bestaande als nog op te rigten fabrijken op het oog heeft, schijnt alléén de bevoegdheid voort te vloeijen om de inrigting, zoo zij reeds in werking is en gevaar, schade of hinder blijkt op te leveren , aan nieuwe maatregelen van voorzorg te onderwerpen, doch de administratieve raagt zal voorziglig handelen van deze bevoegdheid slechts zelden gebruik te raaken en nimraer zoodanige beperkingen voor te schreven, die raet eene algeheele opheffing of vernietiging gelijk staan.

Het decreet van 1810 houdt do eenmaal gegeven beschikkingen voor onherroepelijk , met uitzondering .illeen van hel geval dat het inrigtingen der eerste klasse geldt, die, zoo zij ongemakken van ernstigen aard voor do veiligheid of den landbouw veroorzaken, na ingewonnen inlichtingen van de plaalselijke politie en na verkregen advies van den prefckt, den belanghebbende gehoord, door een decreet, in den Staatsraad genomen , kunnen worden opgeheven. Opheffing van inrigtingen, behoo-rende lolde 2de en 3de klasse, is in Frankrijk niel mogelijk dan bij wijze van onteigening en tegen vooraf-

-ocr page 627-

gaande schadeloosslelling. De prefeklen en de maires hebben evenwel de bevoegdheid om de werkzaamheden eener fabrijk le schorsen zoo de veiligheid en gezondheid der ingezetenen daarmede bedreigd worden. De Belgische besluiten hebben in dit opzigl vele moeijelijkhe-den afgesneden, vooreerst: door do inrigtingen der 1ste klasse slechts voor een bepaalden tijd toe le laten; en ten tweede : door meer uitdrukkelijk aan de bevoegde magt hel regl toe le kennen, om in zekere gevallen maatregelen van voorzorg 1er opvolging voor te schrijven, en zelfs om de inrigling bij wijze van proefneming te laten werken, in hel onzekere of zij al dan niet schade zal toebrengen.

§ 15. «Bijaldien,« zegt art. 6 van het besluit van 1824, «ingeval van voorwaardelijke toestemming lot het oprig-«ten eener fabrijk of trafijk , diegenen, welke dezelve «bekomen moglen , nalatig blijven om de voorgeschreven «beschikkingen en voorwaarden op le volgen, of van «dezelve in het voorlzellen hunner fabrijk of trafijk «moglen afwijken, zullen zij door het plaatselijk bestuur «worden aangeschreven, om zich binnen eenen bcpaal-«den lijd, overeenkomstig de voorgeschreven voorwaar-«den, in het voorlzellen hunner fabrijk of trafijk te «gedragen; ingeval zij alsdan nog nalatig of afwijkende «moglen blijven, zal de vergunde toeslemming dadelijk «kunnen worden ingetrokken , als wanneer ook het «voorlzellen dier fabrijk of trafijk dadelijk zal moeten «ophouden, alles behoudens hooger beroep.»

Tielemars (1) oppert de vraag: of, ingeval van verschil over do nakoming der gestelde voorwaarden, de reglerlijke of wel de administratieve magt moet besli.ssen lusschen den fabrijkant, die beweert dezelve te zijn nagekomen, en het bevoegd gezag, dat hel tegendeel volhoudt? Naar mijne meening zal de administratieve

(1) Loco cil. pag, 218.

-ocr page 628-

magi hier alleen bevoegd zijn. De bevoegdheid der regler-lijke magl volgt niet uil art. 184 derGrondwel, dal haar de kennisneming van alle Iwistgedingen over burgerlijke regten opdraagt, omdat hel niet de beoordeeling geldt van een geschil over burgerlijk regt, maar de vraag, of een administratief voorschrift, uit hel oogpunt eener goede politie genomen , behoorlijk is nageleefd. Ingevolge den regel: ciijus est tondere, ejus est interpretari, moet het gezag, dat het voorschrift gaf, bij uitsluiting met do uitlegging daarvan belast zijn. De administratieve en reglcrlijke magt hebben velerlei betrekking met-, doch zijn geheel onafhankelijk en afgescheiden van elkander. Zij verleenen zich onderling hulp, want zij strekken lot één doel, namelijk, lol uitvoering der wellen; maar de eene kan over do handelingen der andere niet oor-deelen. Zij hebben beide hare eigenaardige spheer, welke niet mag worden overschreden. Terwijl de reglcrlijke magt alleen geroepen is om burgerregterlijke conlraclen te onderzoeken en uit le leggen , is de administratieve magt bij uitsluiting bevoegd om de voorwaarden van de vergunning, die zij zelve gegeven heeft, naar zin en inhoud te verklaren. Do regterlijke magl zal zich dus niet mogen mengen in het geschil lusschen hel bevoegd gezag en den particulier over de vraag, of die voorwaarden al dan niel zijn nageleefd. Uit art. 6 van het besluit schijnt dit overigens niet onduidelijk voort te vloeijen, ofschoon zulks niel voldoende zou zijn om do vraag uit te maken.

§ 16. De overtredingen tegen de bepalingen van het besluit van 1824 worden, ingevolge do wet van 6 Maart 1818 (1),gestraft met eene boete van ten minste ƒ10 en len hoogste f 100, of eene gevangenis van ten minste een en len hoogste veertien dagen, of met boete en gevan-

(1) Omirent de straffen tegen de overtreders van algemeene verordeningen nit te spreken, of bij Provine, of PlaalscI. reglementen vast le stellen. [Slb, n“. 12).

-ocr page 629-

genis te zamen, mils binnen de evengenoemde beperkingen respectievelijk begrepen zijnde. Bij afwijking der gestelde voorwaarden of ongeoorloofde oprigting, wordt bovendien de oprigting der fabrijk verboden. Art. 7 van het besluit bepaalt daaromtrent het volgende:

«Wanneer eene fabrijk of trafijk, hiervoren in artt. 1, «2 en 3 vermeid , of welke in het vervolg nader door «Ons zal worden aangeduid, als onder dezelve te bc-«hooren, mögt worden opgerigt, zoo mede wanneer in «do gevallen, voorzien bij art. 6, van de voorwaarden «der toestemming tol de oprigting eener fabrijk of trafijk «mogl worden afgeweken, en de aanschrijving, vermeld «in laatstgemeld artikel, binnen den bepaalden tijd niet «mogl zijn nagekomen, zullen de plaalselijke besturen «dadelijk den voortgang van dergclijke fabrijken of Ira-«fijken verbieden, en, ingevalle dit verbod niet werd «geëerbiedigd, bevoegd zijn om zoodanige administratieve «maatregelen, als daar is de sluiting der fabrijk of tra-«fijk en verzegeling of builen-vverking-slelling der werk-«luigen daartoe dienende, lol handhaving van het gedane «verbod te nemen, als die besturen als administratieve «magt onder hun bereik hebben; terwijl daarenboven de «overtreders voor de bevoegde reglbanken zullen worden «gebragt, om overeenkomstig art. 1 der wet van 6 Maart «1818 (Stbl. nquot;. 12) te worden gestraft.»

In een ingezonden artikel van het /f'eekblad voor de diurger/ijke ^administratie (1) wordt beweerd, dat dit artikel niet in overeenstemming is met art. 153 der Grondwet. Dit is werkelijk het geval, voor zoo verre daarbij aan de plaalselijke besturen do bevoegdheid is gegeven om, wanneer hun verbod niel geëerbiedigd wordt, lot handhaving daarvan do sluiting der fabrijk en de verzegeling en builen-werking-slelling der werktuigen te bevelen. Tot hel nemen dezer maatregelen is

(1) Nquot;. 2i8.

-ocr page 630-

— 618 —

het iioodzakelijk de fabrijk binnen te treden, en dit mag, ingevolge het aangehaalde artikel der Grondwet, in de woning eens ingezeten, diens ondanks, niet geschieden, dan op last eener magt, door de toet bevoegd verklaard dien last Ie geven en volgens do vormen in de wel bepaald. Alléén om de uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen te verzekeren, is thans bij de wet van 31 Augustus 1853 (^Stbl. n“. 83) aan den Gemeenteraad hel regl toegekend dien last to verstrekken, zoodat dit uit krachte van hel besluit van 1824 niet mag gebeuren. Do fabrijkant zou derhalve met volle regl den toegang lol zijne woning (1) en werkplaats kunnen weigeren, en mij zijn voorbeelden bekend dat de plaalselijke besturen daardoor magleloos waren om te kunnen handelen. Ik deel echter de vrees niet van den schrijver in hel fk^eekbl. voor de Burg’, ^dm., dal do gevolgen ernstig zouden zijn zoo de fabrijkant, den toegang lol zijne woning verschafiénde, door verzegeling en builcn-werk-slelllng van zijne werktuigen, verhinderd werd aan eene hem op lijd gedane beslelling te voldoen en het werkvolk belet werd den da go lijk sch en arbeid voort te zetten en builen bestaanmiddel geraakte, De fabrijkant, op dien grond schadeloosstelling vragende , zou , naar ik meen, met het a babes giiod tibi imputes» kunnen worden bejegend. Het plaalselijk bestuur is, zoo do toegang verschaft wordt, volkomen bevoegd om do werktuigen te verzegelen en builen werking te stellen, maar zal zich in hel legenovergesleld geval eenvoudig moeten bepalen om den voortgang der werkzaamheden te verbieden. Wel is waar zal het geene middelen van bedwang bezitten om dit verbod te handhaven, sed lex^ita scripta, en een bewijs te meer, dat het besluit van 1824 verbetering behoeft.

(1) Het woord woning in art. 153 der Grondwet moet in den uitge-slrektcn zin worden verslaan. Cf. DE Vries , loco cit. pag. 236.

-ocr page 631-

Men zegge niet dal art. 7 van het besluit overbodig is. In het ff'eekbl. voor de Burg^. ^dm. komt die bewering voor, en wel op de volgende beweegredenen:

«Volgens art. 8 zal bet ornlerzoek naar de gronden «nopens het al of niet locslaan van hel opriglen of wij-«zigen eener fabrijk oflrafijk zich niet verder uilstrekkcn «dan uit het oogpunt eener goede politie; deze is alge-«meen of plaalselijk; wij kennen geene fabrijk of 1 rafijk «welke niet aan de patentwet onderworpen is, en deze «bepaalt bij het 2= lid van art. 2, dal een iegelijk ver-«pligt is zieh in de uitoefening van zijnen handel, be-^lt;roep, bedrijf, handwerk of nering te gedragen naarde «verordeningen van algemeene en plaalselijke politie, cn «dat de patenten der overtreders, ingeval van herhaald «vergrijp legen de gezegde verordeningen, voor het «overige gedeelte des jaars, bij vonnis va?/ de?i regier, «kunnen worden ingetrokken.»

Hiertegen kan tweeërlei opmerking gemaakt worden. Vooreerst: hel besluit van 1824 en de patentwet, gelijk wij boven zagen , laten zich niet door elkander aanvullen ; en ten tweede, er zijn wel degelijk inrigtingen in hel besluit vermeid, die aan geen patent onderworpen zijn, zoo als uit eene vergelijking met art. 3 der patentwet kan blijken. Art. 7 van het besluit handelt daarenboven van de adminisiratieve maatregelen , welke genomen kunnen worden zoo hel verbod tot voorlwerken niet geeerbiedigd wordt, terwijl art. 8 het bevelen van voor2o?’gen Inclaat omtrent de bepaalde wijze van inrig-ting en uitoefening eener fabrijk, 1er voorko?ni?ir/ van ongelukken of anderzins. Het eerste werkt aldus repressief, het tweede meer preventief. Ook wordt door art. 7 gewaakt legen het opriglen van fabrijken 2o??de?’ de vereischle vergii?i??{t?g', waarvan in hel opvolgend artikel geene sprake is. En wal nu betreft de intrekking van het patent, deze kan, ingeval van vergrijp tegen hel besluit

-ocr page 632-

— 620 —

van 1824, niet uitgesproken worden. In zoodanig geval komt alleen staking der werkzaamheden te pas en worden de overtreders gestraft. Aan de regterlijke magt behoort het bestralfen der overtreders; aan hel administratief gezag is daarentegen uitsluitend opgedragen , om casu quo den voortgang eener fabrljk te verbieden. Noch hel openbaar ministerie als principale, noch hel plaatselijk bestuur als beleedigde partij zouden het laatste bij den regier kunnen vorderen , omdat hel niet als straf bedreigd, maar slechts als polilie-maalregel is voorgeschreven (1). Trouwens onder onze hedendaagsche wetgeving zou het der administratieve magt onmogelijk zijn zich in het geding over de strafzaak te voegen, om de sluiting der fabrijk bij wijze van schadevergoeding te vragen, omdat de vordering der beleedigde partij dient beperkt te bifiven tot zekere geldsom, waarvan overigens het bedrag niet zeer hoog is. Hierbij komt dat al wat in het be-leng eener goede politie wordt gevorderd in geene vergoeding van kosten, schade en interessen kan worden opgelost.

Hel is bij uitsluiting aan de administratieve magt gegeven om te beoordeelcn of, uit het oogpunt eener goede politie, het ophouden der werkzaamheden in eene fabrijk noodzakelijk is en nu komt hel mij voor, dat zij ook daarom vrij is om dit, hetzij voor, hetzij na do strafvervolging te bevelen (2). Het zal wel doelmatig zijn onmiddellijk bij het constaleeren der overtredingen den

-ocr page 633-

— 621 —

voortgang tier fabrijk te verbieden , doch ik geloof niet dat het in de bedoeling van het besluit kan liggen aan het plaalselijk beslinir, zoo het zulks heeft nagelaten, die bevoegdheid na het instellen der strafvervolging te ontzeggen , alléén omdat art. 7 eergt van het verbod en daarna van do strafvervolging gewaagt. Dergelijke uitlegging zou mij voorkotneu cene loutere spitsvindig-heid Ie zijn. Om er echter geen voet aan te geven, zal men wéldoen het artikel, in navolging van het Belgisch besluit van 12 November 1849 , in twee afzonderlijke bepalingen te splitsen (1), terwijl ik het mede zeer wenschelijk beschouw dat, even als in Belgie (2), aan de plaatsclijke besturen de verpligting worde opgelegd om, alvorens de werkzaamheden in eene inrigling der 1’*' en 2''® klasse te schorsen, daarover het oordeel in te roepen van het bevoegd gezag, dat alsdan gehouden is zoodra mogclijk zijn advies uit te brengen.

Daar het een hoogst gewigtige maatregel is de fabrijk te schorsen, zoo is het geraden daarin met de meest mogelijke omzigtigheid te werk te gaan en niet dan in de uiterste noodzakelijkheid daartoe te besluiten. In den regel zal dit, gelijk wij zeiden, behooren te geschieden bij het constateeren der overtredingen en vóór dat do strafvervolging van het openbaar ministerie is ingcsteld. Maar welke zouden de gevolgen zijn indien het plaatselijk bestuur den voortgang der fabrijk had belet en de fabrijkant daarna van do hem ten laste gelegde overtreding werd vrijgesproken of ontslagen? Zal in dit geval het plaatselijk bestuur aansprakelijk zijn voor de schade door do lijdelijke schorsing der fabrijk geleden? Ik antwoord met Tielfmv^s (3) dat, bij vrijspraak of ontslag van regtsvervolging , het uitgevaardigde verbod

-ocr page 634-

om voort te werken moet worden opgeheven , aangezien de handeling van den fabrijkant alsdan moei geacht worden niet onwettig geweest te zijn ; maar dat er geen regt op schadevergoeding bestaat. Het plaalselijk bestuur, dat het verbod uitvaardigt, handelt niet willekeurig; het handelt ter uitvoerinar van een bestaand besluit en beweegt zich in wettigen kring, zoodat het niet kan gezegd worden eene onreglmalige daad gepleegd te hebben, waardoor hel in do verpligting zoude zijn de toegebragle schade te vergoeden. Met regt schreef Bakker (1) «dal, zoodra een administrateur erkend «wordt administratief gehandeld te hebben, zijne han-« deling noodzakelijk wettig moet zijn, omdat hij erkend «wordt gehandeld te hebben in terminis van een wettig «mandaat. Hel zou dus eene legenslrjdigheid in zich «zelven zijn eenen adminislratieven ambtenaar voor den « regter aan te spreken wegens eene administratieve «daad onwettig gepleegd.» Deze beginselen werden door hel openbaar ministerie bij de Arrondissements-Regtbank le Amsterdam uiteengezet in eene zaak, waar het gold de uitvoering en handhaving van een plaalselijk polilie-rcglement en de Reglbank beslislle (2) o. a., «dat zoolang Burgemeester en Wethouders ter hand-«having van weltelijke verordeningen hebben gehandeld , «het eene ongerijmdheid is en aandruischl legen de eerste «beginselen van maatschappelijke orde , te beweren, ilat «zij daardoor eene onregtmatige daad zonden hebben «gepleegd en civiliter verantwoordelijk zouden zijn «voor de daardoor veroorzaakte schade. » In eene andere zaak beeft dezelfde Regtbank (3} uilgcmaakt: «dat een

(t) Sijdmgen lot Hegtsy. 111., pag. 5.5.

(2} Bij vonnis van 27 Maart 1850. Zie Beylsg. Sijbl, 1850, pag. 557 cn volg, en de aldaar aangehaalde conelusiën van liet Openb. Minist.

(3) Bij vonnis van 15 Jnlij 1851. Zie de Regtspraak van Léon, ad art. 1401 , B. W- n’. 38.

-ocr page 635-

— 623 —

«postdirecleur, die in zijne betrekking en, volgens de «wet, een paket heeft aangehouden en vervolgens opge-« zonden, niet civiliter aansprakelijk is voor de schade «daardoor veroorzaakt, indien het later mogi gebleken «zijn dat die aanhouding was ongegrond en de verdachte «in foro poenali is vrijgesproken.» Het vraagstuk dat ons bezig houdt, zou niet anders beslist kunnen worden, zelfs zoo er te kwader trouw of opzettelijk door hel plaatselijk bestuur ware gehandeld, omdat alsdan het beklag bij hooger autoriteiten openslaat; behoudens natuurlijk do gevallen dat er ambtsmisdaad of misbruik van gezag zou hebben plaats gehad , als wanneer art. 166 en volg, van den Code Pénal hunne toepassing zullen vinden.

Wil do wet haar doel bereiken en geëerbiedigd worden, dan behoort zij door ceno poenale sanctie bekrachtigd te zijn. Overtredingen van het besluit worden daarom gestraft naar de wet van 6 Maart 1818, en slaan in eersten aanleg ter kennisneming des kanlon-reglers, ingevolge tie nu laatstelijk aangenomen uitbreiding van de regtsmagl dier ambtenaren in strafzaken. Zij beslaan in hel doen of nalalen van eene daad , welke het besluit onder bedreiging van straf verbiedt of gebiedt en worden meer bepaaldelijk gepleegd: 1“. wanneer eene geklassificeerde inrigling zonder voorafgaande vergunning, of ondanks eene afwijzende beschikking van het bevoegil gezag, wordt daargesleld en in werking ge-bragt; 2“. wanneer op gelijke wijze eene geklassificeerde inrigling wordt veranderd en 3quot;. wanneer eene geklas-sificcerde inrigling wordt voortgezet, niettegenstaande de vergunning is ingetrokken. Hel niet naleven der voor-zorgings-maatregelen, welke ter voorkoming van ongelukken of uit eenig ander oogpunt van goede politie door de gemeentebesturen mogten zijn bevolen, stelt eene overtreding daar, welke, ingevolge deswege uit-

-ocr page 636-

— 624 — gevaardigde plaalselijke verordeningen, moet gestraft worden (art. 8).

Bij de beoordeeling der overtredingen, kan de goede trouw van den dader in geene aanmerking komen. Evenmin kan langdurige ongestoorde werking der fabrijk iets ter zake afdoen ( 1). Noch dwaling omtrent het regt, noch volstrekte ontstentenis van toegebraglo schade of korte duurder overtreding, kunnen den overtreder baten; het is genoeg dat hij door onvoorzigtigheid , nalatigheid of onbedrevenheid hebbe gehandeld en dat het materiëel feit besta (2). Alléén zou hij zich op overmagt kunnen beroepen, mits zij oorzaak en geen g'evolg' der overtreding zij; terwijl geringheid of vrijwillig herstel van het nadeel ofandere verzachtende omstandigheden, slechts op de toepassing der straf van invloed kunnen zijn.

Ik heb hierboven reeds doen opmerken , dat het bevoegd gezag omzigtig moet zijn in het stellen van voorwaarden bij het verleenen der vergunningen. Beter is het geene concessie te verleenen, die men kan vermoeden spoedig te moeten intrekken, omdat men in dit geval den concessionaris aan onnoodige kosten bloot stelt. Een voorbehoud of reserve om do vergunning, hij vrees voor eventuele schade, hinder of gevaar in te trekken, is vooral minder wenschelijk. Nogtans, zoo de fabrijkant zijne inrigting onder die voorwaarden daargestekl en zich aldus vrijwillig aan dezelve onderworpen heeft, dan is de intrekking der vergunning voor hem verpligtend en niet als willekeurig to beschouwen. In de stad Meppel

( 1 ) Les prupriétaires des usines et fabriques désignées aux arrêtés des 81 Janvier 1821 et 12 Kov. 1849 peuvent-ils, pour échapper à leur application , se prévaloir de ce que leur exploitation a été depuis longtemps tolerée? Res. neg. arrest van bet Ilof van Brussel van 27 Junij 1850. Pasicrisie, cours d’appel , année 1850, II® partie, pag. 227.

(2) Mr. A. J. VAN Deinse , de ah/enieene beainselen ran Slmfregt. §115, 43.5 eu 437.

-ocr page 637-

werd door Gedeputeerde Stalen van Drenthe, eene concessie verleend lot het oprigten eener fabrÿk van verw-stofFen uit bollen of beenderen onder bepaling dat, bijaldien aan de daartoe benoemde commissie van loezigt mogt blijken, dat de aangewende maatregelen bij ondervinding geenen genoegzamen waarborg legen gevaar, nadeel of hinder opleverden, alsdan die concessie dadelijk zoude kunnen worden ingetrokken. De concessionaris voortgegaan zijnde met werken nadat Gedeputeerde Stalen dit voorbehoud hadden toegepast, is eerst door de Regtbank le Assen en daarna door het Provinciaal Geregtshof in Drenthe, ingevolge art. 7 van het besluit van 1824, 1er Zake van overtreding, begaan op den 6 en 20 April 1845, veroordeeld, welke veroordeeling bij arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van den 24 Februarij 1846 (1) is bevestigd, hoofdzakelijk op de overweging : «dal het den rrquiranl vrij stond, van de aan hem vor-« leende concessie al of niet gebruik le maken, of wel « op eene wijziging der gestelde voorwaarden nader aan «le dringen; doch dat hij op en krachtens deze concessie, «zoo als dezelve was liggende, zijne fabrijk opgerigt en «in werking gebragt hebbende, zich vrijwillig aan do « gestelde voorwaarden, en dus ook aan de gemaakte voor-«behouding lot evenlnële intrekking der concessie, heeft «onderworpen en derhalve ongeregtigd is zich daarover « le beklagen; dal, nu hel geval dier voorbehouding «werkelijk is gebleken le bestaan, aan dezelve door de «bevoegde magl gevolg en uilvoering is gegeven.» Dezelfde fabrijk werd na het constateren der overtreding, terwijl hel des belrekkelijk appel nog aanhangig was, op nieuw in werking bevonden o[) den 4 en 6 October 1845, en nu deed zich de vraag op: of hel in werking hebben en houden cener fabrijk, op verschillende lijd-

(1) Zie v. D. ItosERT, Gemengde Zaken, IV, pag. 58, kfeekbl. v. k. H(.'gt,^ 11*’. 696.

-ocr page 638-

— 626 —

»slippen na intrekking der daarsoor verleende concessie, speciaal na hernieuwde aanmaning en opgevolgde weigering, geacht moet worden telkens daar te stellen cene nieuwe overtreding en op zich zelf staand wanbedrijf, vallende onder de toepassing van art. 7 'an het besluit? De Hooge Raad heeft deze vraag , naar mijn inzien zeer te regt, in aflirmalieven zin beantwoord bij arrest van den 7 April 1846 (1), omilal het de tweede reis een geheel ander en op zich zelf staand feil en overtreding gold , en derhalve de regel non bis in idetn geeno toepassing kon vinden. Ook deed het niels ter zake dat het appel omtrent de eerste overtreding tijdens den aan vang der tweede vervolging nog aanhangig was, omdat de beide reglsvcrvolgingcn op verschillende, ofschoon dan ook gelijksoortige, overtredingen gegrond zijnde, met elkander niels gemeens hadden en de bewering van den concessionari.s in dil opzigt, tol do inderdaad ongerijmde uitkomst, zoude leiden, dat iemand 1er zake van eene overtreding vervolgd wordende, tot aan de eindbeslissing met dezelfde overtreding geheel straffeloos zoude kunnen voorlgaan. De advokaal-generaal Arntzenios wees bij deze gelegenheid op voorbeelden uit zaken insgelijks voor den Hoogen Raad behandeld, en getrokken uit de verordeningen op het herhaaldelijk over-Ireden van maatregelen op den vervoer met diligences, het overbrengen van brieven door daartoe onbevoegden , het herhaaldelijk zitten op voertuigen in strijd met stedo-lijke verordeningen, in al hetwelk dan met evenveel grond de regel non bis in idem zou kunnen worden ingeroepen. Hel verbod van daarstclling eener inrigling zonder behoorlijke toestemming bevat, uit den aard der zaak, niet alleen de eigenlijk gezegde aanvankelijke daarstclling, maar ook de voortdurende uitoefening, zoo-

(t) Zie v. D. HONEHT , Gem. Zaken ,\y , pag.142. freekbl, v. h. Regt, n“. 712.

-ocr page 639-

— 627 —

als dan ook beiden worden vereenigd in art. 8 van het meergenoemd Koninklijk besluit; weshalve hier sprake is van een herhaald misdrijf, hetwelk aanleiding geeft tot strafvervolging telkenmale wanneer die herhaalde overtreding wordt geconstateerd , en alzoo op verschillende tijdstippen telkens daarstell een nieuw en op zich zelf staand misdrijf. Er is dus telkenmale eene m'etiioe op-rigting aanwezig van een magazijn en hoop van asch en andere stoßen, zonder toestemming van het plaatselijk bestuur , wanneer men , bevonden zijnde op zeker tijdstip dat magazijn en dien hoop wederregtelijk te hebben voorhanden gehad, nader dat magazijn en dien hoop door coortdnrenden a^- en toevoer (steeds zonder toestemming) vermeerdert of vermindert (1). Het Hof van Brussel had reeds hetzelfde gevoelen omhelsd als de Hoogo Raad, bij arrest van 20 Junij 1843 (2), met bevestiging van een vonnis der Regthank te Brussel, waarbij levens is uilgemaakt, dat bepaaldelijk de ea^/zfoz-tatie eener geklassificeerdc inrigling zonder vergunning, strafbaar is en dat de adminislratieve maatregelen, waarvan art. 7 gewaagt, de vervolging lol straf niet verhinderen. Deze beslissing had betrekking op iemand, die op zijn verzoek aan het plaalselijk bestuur lot het daar-slellcn eener inrigling, welke gelijktijdig lot de 2de en 3de klasse behoorde, de toestemming van dat bestuur verkregen hebbende voor zooverre zijne inrigling onder de 3de klasse viel, zich daardoor genoegzaam gemagtigd beschouwde lot daarslelling van de gansche inrigling en, vervolgens deswege lereglgesleld en veroordeeld zijnde, mot werken voortging, niellegenslaando hij van Gedepu*

-ocr page 640-

— 628 —

leerde Stalen eene afwijzende beschikking op hel overige gedeelte van zijn verzoek bad ontvangen. Hewry Avisse (1) is ook van meening, dat elk hernieuwd feit van ongeoorloofde exploitatie eene overtreding daarslelt op het decreet van 1810, en betoogt zelfs dal aan het openbaar officie geene niet-ontvankelijkheid zou kunnen worden tegengeworpen, indien de beklaagde vooreen gelijksoortig feit bij een vroeger in kracht van gewijsde ergaan-vonnis was vrijgesproken ; lot ondersteuning van een en ander aanhalende drie arresten van het Hof van cassatie in Frankrijk van 28 January 1832, 19 Augustus 1835 en 21 Februari) 1845 (2).

Toen de bewaarplaatsen en bereidingsplaalsen van bloed, bij Koninklijk besluit van 6 Februarij 1850, onder de inriglingen der derde klasse waren opgenomcn ten gevolge van een arrest van het Hof van Noordholland (3), waarmede de Hooge Raad zich heeft vereenigd (4), werd le Amsterdam een persoon vervolgd ter zake dat hij niet zou voldaan hebben aan de aanzegging van Burgemeester en Wethouders dier stad , om de door hem in zijne woning gehouden wordende bewaarplaatsen van bloed binnen den lijd van acht dagen na die aanzegging op te ruimen. Do Hooge Raad was van oordeel (5) «dal «volgens het besluit van 1824 het strafbare feil is het «daarstellen of veränderen zonder vereischle toestemming, «doch niet het niel-voldocn aan de aanschrijving van het «plaalselijk bestuur, bedoeld bij art. 7, die daar niet «anders voorkomt dan als eene inverzuimslelling om te «kunnen overgaan lol de dââr verordende adminislralievo

-ocr page 641-

— 629 —

«maatregelen en dat, de gerequireerde van zoodanige «daarstelling of verandering niet zijnde aangeklaagd, «hel Hof van Noord-Holland teregt heeft verstaan, dal de «vraag of hij eene bewaarplaats van bloed in strijd met «de aangehaalde besluiten had daargesteld , geen punt «van onderzoek kan uilmaken, terwijl het bij gevolg «evenmin kan worden onderzocht of het hebben van «zoodanige bewaarplaats, opgerigl niet onder, maar lang «vóór de werking van het besluit van 1850, zou vervallen «in de termen der op dil onderwerp beslaande verbods-«bepalingen. » De beklaagde had inderdaad in cam wegens het daarstellen van eene bewaarplaats van bloed zonder vóórafgaande vergunning moeten worden opgeroepen. Geldt het eene inrigling, waarvoor de vergunning noodzakelijk, doch niet verkregen is, dan verbiedt hel plaatselijk bestuur den voortgang , doch de overtreding bestaat in hot daarstellen en gebruik maken der fabrijk (art, 7.) Evenzoo wordt, bij afwijking der gestelde voorwaarden , eene aanschrijving gedaan en , zoo deze vruchteloos blijft, de vergunning door de administratieve magt ingetrokken , terwijl in dit geval de overtre(ring gepleegd wordt door het voortzetten der inrig^tin^^ niettegenstaande die intrekking.

Het behoeft naauwlijks beloog , dal hel besluit van 1824 alleen van toepassing is op inrigtingen, welke na de uitvaardiging van hetzelve zijn daargesteld of veranderd, want volgens het beginsel, uilgedrukt in art. 4 der algemeene bepalingen voor de wetgeving van het Koningrijk, verbindt do wet alleen voor het toekomende, zonder terugwerkende kracht te bezitten. Do bereidingsplaatsen van bloed, die vóór de werking van het besluit van 1850 bestonden, zullen dus niet geweerd kunnen worden (1).

(1) Cf. DE Bosca Kemfer, /tandt, tot de kennis van het Slaatsr., § 363, pag» 347.

Themis^ D. I, 4de St. [1854]. 41

-ocr page 642-

— 630 —

De Rcglbank le Haarlem (1) heeft ook op dien grond ven beklaagde van alle reglsvervolging ontslagen, ofschoon hij niet voldaan had aan eene aanschrijving van Burgemeester en Wethouders om eenen mestbak neg lo ruimen, die krachtens eene in den jaro 1728 verkregen vergunning werd daargesleld en sedert dien lijd onveranderd bestaan had. Het decreet van 1810 verklaart uitdrukkelijk in art. 11: «Les dispositions du présent «décrét n’auront point d’effêt rétroactif» en voegt er bij dat alle inrigtingen, die op het oogenblik der invoering van het decreet in werking zijn, zullen kunnen blijven bestaan, behoudens het regt van schadevergoeding, hetwelk aan derden zou kunnen toekomcn. Er wordt echter bij art. 12 eene uitzondering gemaakt voor het geval, dat eene inrigting der 1ste klasse zou blijken groole ongemakken op te leveren, als wanneer de opheffing bij een in den Staatsraad genomen decreet kan worden bevolen. Volgens art. 13 wordt verder eene nieuwe vergunning vereischt zoodra eene bestaande inrigting naar eene andere plaats wordt overgebragt of de werkzaamheden gedurende zes maanden niet zijn voorlgezet. Met behoud van het beginsel dal do wet geene lerugwerkende kracht mag hebben, zijn soortgelijke bepalingen in het belang eener goede politie niet ondoelmatig.

Wÿ hebben hierboven § 9 gezien dal de Hooge Raad wel het daarstellen van een drek- en vuilnishoop, maar niet de daarslelling van een mesthoop bestaande uit koe-en paardenmesl als strafbaar beschouwt. Bij hetzelfde arrest (2) is uitgemaakl, dal uit art. 5 van het besluit van 1824, in verband met zeker politie regleraent der gemeente Groningen , waarbij wordt verboden om mest, van

.(1) Vonnis van 22 Jan. 1852, Weekbl. », h. Regt, n”. 1345. Gemeentestem., n°. 41.

(2) Van 18 Nov. 1851, V. D. tlOKERi, Strufr. 1851, II. pag. 172, ffeelbl. T. h. Regt, n”. 1362.

-ocr page 643-

— 631 —

welken aard ook, buiten zijn besloten erf aan of op de openbare straal le bergen of te vergaderen, geenszins de gevolgtrekking kan worden gemaakt, dal het indie gemeente dus wel geoorloofd zou zijn zulks te doen op een beslot en eïf. Eene dusdanige bepaling, als waarvan het Groningsch reglement gewaagt, kan niet als eene algemeene vrijlating van stralen, giachten of standen, in den zin van art. 5 beschouwd worden. Bij eene andere gelegenheid besliste de Hooge Raad (I), dal do schuldigverklaring aan het oprigten zonder de vereischlo loe-slemming , van oen magazijn of hoop van dreken oiiilnis niet in hel algemeen maar op eenen bepaalden lijd en op eene bepaalde plaats, niet als de qualißcatie van het feil, maar als het feil zelf le beschouwen is ; dat de uitdrukking drek en vuilnis op zich zelf duidelijk en dezolfile is als in het besluit, en derhalve niet noodig was de vermelding uit welke stollen die drek en dat vuilnis waren zamen-gesleld, en dal voorts, voor de toepassing der strafbepaling en zelfs taalkundig, geheel onverschillig is of de verzameling van drek en vuilnis, aldaar bedoeld, geweest zij cn genoemd worde een magazijn of een hoop , vermits beide woorden in het besluit worden gebruikt ter aanduiding derzelfde of soortgelijke zaak en beiden evenzeer daarbij zijn verboden, zoodal geene onzekerheid omtrent de daadzaken bestond cn de uitspraak, waarvan do vernietiging werd gevraagd, voor genoegzaam gemotiveerd moest gehouden worden.

Hel Pro'inciaal Geregtshof in NoordhoUand hoeft (2) het woord slagery, voorkomende in art. 5 van het besluit, in dien zin geïnterpreteerd, «dal daaronder niel alleen oraoet worden verstaan de plaats, waar vee wordt afge-«maakt, om hel vleesch vervolgens lol consumfie te ver-«koo|)en, hoedanige plaats welligt meer taalkundig met

-ocr page 644-

lt;«)en naam van slaytplaatg zoude behooren le werden «bestempeld, maar evenzeer die, waar hel vleescb, van «het gedoode vee afkomstig, wordt verkoehl (de slagers-«of slaglerswinkel, en welke winkel, in het gewone spraak-«gebruik, zoowel als de slaglplaals, door den naam sla-«gery yvordl aangeduid); dat daarenboven, blijkens den «aanhef van voormeld Koninklijk besluit, de daarin ver-«valto bepalingen strekken om het publiek voor gevaar , «sehade of hinder bij ongepaste daarstelling te vrijwaren, «en dat de hinder, welke aan het publiek door slagerijen «kan worden veroorzaakt, vooral bestaande in hot ver-«spreiden van eenen onaangonamen en onzuiveren reuk, «evenzeer,'ja meer nog bestaat op de plaats, waar het «vleesch, van hel doode vee afkomstig, wordt verkoeht «en uil den aard der zaak langer verblijft dan daar, «waar het vee wordt afgemaakt; zoodat ook hieruit volgt, «dat het Koninklijk besluit door de uitdrukking slagerij «zoowel de slaglplaals als den winkel heeft bedoeld » (1),

De Hooge Raad (2) heeft evenwel deze uitspraak, als

-ocr page 645-

niet gonoegzaatn gemoliveeFd, vernietigd, daarbij overwegende: «dal onder slager^ of sla^terij (blijkens de «afleiding van het woord) wordt verslaan de plaats, «waar men hel vee slaat of slagt, onverschillig of daar «tevens het vleesch van het geslagte vee al dan niet «wordt verkocht; dat derhalve daaronder niet is he-«grepon een bloote vleeschwinkel ; dat deze uitlegging «nog daardoor wordt bevestigd , dat genoemd koninkl. «besluit betreft fabryken en Irafijken en andere soort-«gelijke inriglingen , en alzoo plaatsen waar ictis wordt «vervaardigd of verwerkt, niet waar alleen wordt vcr-«kochl, en dat derhalve het Hof niet had behooren le «onderzoeken en uit te maken, of de beklaagde zonder «verlof had daargesleld eene verkoopplaats van gcslagt «vee, maar of hij zonder dat verlof had opgcrigl eene «slagtplaals van vee. » Het Openbaar Ministerie had zich in deze zaak onder anderen ook beroepen op don officiëlen franschen tekst van hel Koninkl. besluit, waar het woord slagerij vertaald is door Boucuehik, dat is (zoo als men dit in de gewone woordenboeken kan vinden), lieu, où l’on tue les bestiaus;, ou l’on arrange et débite la viande, even gelijk het latijnscho laniena botcekent: oßlcina in guà lanianlur pecora venduntur-gue carnes, zoodat, naar zijne wÿze van zien, onder slagery moest worden verslaan eene inrigting, waar en het vee gedood en hel vleesch van het gedoodde vee zoodanig wordt toebereid, dal het voor de aflevering geschikt is.

Bij do vervolging lot straf kunnen zich ook préjudi-cieele questiën opdoen. Zoodra het een geschilpunt van burgerlijk regt betreft, bijv, een regt van eigendom of genot, van welks beslissing de Regler oordeelt dat de waardeering van hel feit afhangt, moet de reglsvervolging overoonkomsti£r art. 6 van het Wetboek van Strafvorde-ring geschorst worden. Hel zou kunnen gebeuren dat do bewering van den beklaagde eene oplossing' vorderde,

-ocr page 646-

- 634 —

waarbij hem een reg^t werd loegekend of ontzegd. De strafregter is in dit geval onbevoegd, maar zal zich niet kunnen onthouden, wanneer hel daarentegen eenvoudig geldt de beoordeeling van een feit. Zoo zal bijv, die regier en niet de administratieve magt of de civiele regt-bank moeten uitmaken, of ecne fabrijk antérieur is aan het besluit, waarbij hel geklassificeerd wordt, omdat hel alsdan alléén aankomt op hel bepalen van het tijdstip, waarop de inrigling is daargesteld. In Frankrijk had het Hof van Cassatie aldus gevonnisd bij een arrest van 14 Februarij 1839: «Attendu que ce moyen de défense ne «présentait ni une question de propriété de la compétence «des lribunau.v civils, ni l’éxamen d’un ado émané de «l’autorité administrative, mais une exception fondée sur «un droit résultant d’un fait, qu’il appartenait d’appré-«cier au juge de l’action;» doch bel is later, mijns inziens ten onregle, daarop teruggekomen bij arrest van 3 October 1845 (1).

Met betrekking tot het regt van den buurman om zich in het geding over de strafzaak te voegen , zoo hij schade heeft geleden , valt hier weinig te zeggen. Meestal zal hij geene genoegzame vergoeding vinden in de som, waartoe hij zijne vordering voor den Strafregler moet beperken , en alzoo zijne toevlugl moeten nemen lot den burgerlijken regier. Bijaldien hij zich evenwel in het geding over de strafzaak heeft gevoegd , zal, bij vrijspraak of ontslag van den beklaagde, zijne vordering tot schadevergoeding vervallen, behoudens zijn regl om die later bij den burgerlijken regier aan te brengen als wanneer hem de vrijspraak van den beklaagde niel kan worden tegengeworpen (art. 1956 B. W.).

In het polilic-verslag (2) wordt do vraag gedaan: of,

-ocr page 647-

— 635 —

behoudens bevoegdheid lot bet nemen van conservatoire maalregolen, de beslissing over bet sluiten eener fabrijk ingeval van overtreding niet aan de reglerlijkc magl behoorde te worden opgedragen? Ik beschouw deze opdragt in sommige gevallen als volstrekt noodzakelijk. Hel administratief gezag behoort hel regl tot schorsing te bezitten en dient dit regl door middelen van bedwang, als verzegeling enz. te kunnen handhaven; maar al wal het in dil opzigt doet is slechts voorloopig en, wordt er werkelijk overtreding bevonden, dan moest do regterlijke magl niet alleen bevoegd zijn om de straffen , bij de wet van 1818 bepaald, toe te passen, maar daarenboven om in sommige gevallen de sluiting der fabrijk te bevelen , althans indien binnen oenen te bepalen termijn de voorschriften der administratieve magl niet moglen worden nagekomen. In Frankrijk heeft hel Hof van Cassatie (1), onder het decreet van 1810, vonnissen vernietigd, welke geeno interdictie of sluiting hadden bevolen, zich hoofdzakelijk grondende op art. 161 Code d’Inslruclion Criminelle en alzoo vermeenende, dat die veroordeeling, qua vergoeding van kosten, schade en interessen, kan worden uitgesproken. De regibanken zijn daar ook bevoegd om maatregelen van voorzorg op te leggen of voorwaarden te stellen, ten einde voor het vervolg schade te verhoeden , nielecbler om bij wijze van algemeeneri maatregel te beschikken of bet bezigen van zekere procédés te verbieden binnen den kring eener stad. Dergelijke bevoegdheid aan den slrafregler te geven zou mijns erachtens te ver gaan. Ik zou het voldoende vinden om het regt lol sluiting facultatief te maken , en den regier vrijgelaten willen zien, om , daarloe termen zijnde, cenen termijn te bepalen , binnen welken de fabrijkant alnog aan de hem gegeven voorschriften zou kunnen voldoen. Art. 7 van het Besluit moet wijders , gelijk hel politio-

(1) llENsr AvissE, loc. cil. I,$ 236. 237 (tri 238.

-ocr page 648-

verslag doel opmerken, eenige verduidelijking van redactie ondergaan, omdat tegen de kennelijke bedoeling van het besluit dat artikel wel eens in dien zin is opgevat , alsof daarbij alléén tegen het oprigten van nieuwe fabrijken wordt gewaakt, maar niet togen de werking van zoodanige , die zich, in strijd daarmede, zonder voorafgaande vergunning, bereids een werkzaam beslaan hebben weten te verschaflen. Dat werkelijk die bewering gevoerd , ofchoon niet aangenomen is, blijkt uil hel hier-boven aangehaald vonnis der Regthank van eersten aanleg te Brussel, zoodal het niet overbodig schijnt hierin te voorzien. De Staats-Commissie vindt helcindelijkinbaarpoli-tie-verslag (1 ) volstrekt noodig aan het plaatsolijk bestuur en aan de Rijkspolitie de bevoegdheid toe te kennen om in die gevallen, waarbij een oogenblikkelijk gevaar voor de belendende perceclen bestaat, hetwelk door gewone voorbehoedmidilelen, waarmede men zich in andere gevallen lijdelijk behelpen kan, niet is te keeren, hijv. bij oprigling zonder vergunning eener bu skruidfabrijk, eener vuurwerkmakerij of van andere daarmede gelijk te stellen aan ontploffing onderhevige voorwerpen , zoodra een gegrond vermoeden beslaat, dat zoodanige fabrijk zonder vergunning is opgerigt, onmiddellijk eene huiszoeking te bewerkstelligen , al wordt de toegang in de woning geweigerd, ten einde dien ten gevolge , bij ontdekking der overtreding, dadelijk de werkzaamheden te kunnen stuiten. Ik vereenig mij met dit gevoelen , maar vind met het fFeekhlad D. h. /{egt (2) bezwaar aan het plaalselijk bestuur do bevoegdheid te geven om tegen den wil der eigenaars te komen in eene niet-verboden fabrijk, die bet voor gevaarlijk houdt, en die te stuiten onder de verpligting om daarna een verbod uil te lokken, lt;loor aanvulling van hol Besluit van 1824; een

-ocr page 649-

Verbod, dal alsdan in strijd met alle beginselen van regt eeno terngwerkende kracht zou hebben. Hoewel erkennende dat artikel 15 in dit opzigt geheel ontoereikend is en eene aanvulling vereischt, acht ik het voldoende eenige voorschriften 1er voorkoming of wegneming van hel gevaar te geven en de oprigling van soortgelijke fa-brijken in het vervolg aan eene voorafgaande vergunning te onderwerpen.

§ 17. Bij het verleenen der vergunningen wordl over de regten van derden geen uitspraak gedaan. Deze blijven onverkort en de administratieve raagt, niet geroepen om als regier over do bijzondere belangen van dezen of genen nabuur te oordeelen, onderzoekt alléén in hoeverre het algemeen belang zich al of niet logen de daar-stelling der inrigling verzet. Dil beginsel is gehuldigd in art. 10 van hel Besluit, aldus luidende : «De beschik-«kingen, hetzij door Ons, hetzij door de provinciale of «plaalselijke besturen , op dit onderwerp te nemen , nim-«mer anders of verder dan uit het bepaalde oogpunt van «goede politie kunnende worden beschouwd , en dus ook «alle adraissien ter oprigting of verandering van inrig-«ting slechts als in zooverre verleend, zijnde aan te mer-«ken , zoo zal daardoor aan de gereglelijko adieu van «particulieren onderling , welke zij wegens vermeend bij_ «zonder regt, op overeenkomsten , bezit of dergelijkc «gegrond , tegen elkander raoglen willen ondernemen , «niet zijn gepréjudicieerd ; blijvende deswege des regters «uitspraak vrijen onverlet.» Bij deze redactie is dë simpli-citas legibus arnica uil het oog verloren. Het was immers onnoodig te zeggen, waarom aan de gereglelijko adieu van particulieren onderling niet gepréjudicieerd wordl; dil volgt genoegzaam uil den aard der zaak en wordl overigens ra den aanhef van het besluit meer dan voldoende aangeduiil. Loguadtas ei prolixilas in per-scribendo leges non placet. Boter en eenvoudiger is dus

-ocr page 650-

— 638 — de bepaling van hel Belgisch besluit van 12 November 1842 , art. 22: «les autorisations accordées en vertu du «présent arrêté ne préjudicient en rien aux droits des «tiers.» Misschien zou het geheele artikel wel gemist kunnen worden en in geen geval zou ik er voor zijn het punt der schadevergoeding nader te bepalen. De Bosch Kemper(1) acht zulks wenschelijk, daar sommige schaden geheel belrekkelijk zijn en bijv, een zilversmids-oveu tegen een muur van eeu winkel in suikergoed nadeelig zal zijn , zonder dal daaruit elders nadeel ontstaal. Ik vermeen evenwel, dat het verkieslijk is bel oordeel over de schade in idler geval aan den regier over le laten en in geene bijzonderheden af te dalen omtrent eene zaak, die in de burgerlijke wet, maar niet in eene politie-veror-dening op hare plaats is.

Van groot gewigl is inlusschen het beginsel, in artikel 10 nedergelegd , en menige belangrijke reglsvraag is daaruit ontsproten. Het kan niet Iwijfelachtig zijn dal, zoo er geschil ontstaat over den eigendom der plaats of van den grond, waar de fabrijk moet worden opgerigl, dusdanig twistgeding bij uitsluiting behoorl lot do kennis der regterlijke magt ingevolge art. 148 der Grondwet. Insgelijks, wanneer iemand beweert dat do grond met een regl van erfdienslbaarheid bezwaard, of wel aan een ander verhuurd is, of wanneer de fabrijkanl, eene in-rigting verhuurd of verkocht hebbende, zich bel regt ontzegd heeft eene soortgelijke op te riglen (2). Maar van meer belang is het onderzoek der vraag: in hoeverre uil hel in werking brengen eener fabrijk eeu regt op

-ocr page 651-

schadevergoeding voor den nabuur kan worden gehören? Geschied! de exploitatie in strijd met de bestaande verordeningen , of is daarbij van de gestelde voorwaarden afgeweken, dan bestaal zonder twijfel dal regt. Maar hoe, wanneer de vergunning verleend is en de concessionaris de voorwaarden der vergunning stiptelijk opvolgt; zal in di! geval de nabuur, zoo hij schade lijdt, vergoeding kunnen vragen? Olivier (1) vermeent van neen, «want,» zegt hij, «de fabrijkant is in zoodanig geval «binnen den kring zijner bevoegdheid gebleven en de «uiloefening van zijn regl kan nimmer aanleiding geven «tot vergoeding van schade. Qui Jure sua utitur, «nemini injuriam feeisse dicitur. Om op schade-«vergoeding aanspraak te kunnen maken, moet men «aantonnen, dat de daad, door welke de schade is «aangerigt, eene onregtmatig-e daad is (art,1401 B. W.), «dal is, dat hij, door wiens schuld de schade is veroor-«zaakt, de grenzen zijner bevoegdheid is te buitengegaan, «of dal de schade het gevolg is van nalatig^/ieid of ((onvoorzigtigheid (art. 1402},» Hetzelfde gevoelen wordt omhelsd door Duvergier in een merkwaardig betoog, voorkomende in de « Reette des revues de droit » en lot opschrift voerende : «do l’étendue du droit de propriété; «plus spécialement, des droits des propriétaires d’éla-«blissemens industriels, rélativcment aux propriétaires «voisins (2), » Ik ontveins het gewigl der door hen bg-gebragle gronden niet en moet zelfs bekennen aanvankelijk sterk overgeheld te hebben tot hunne meening, doch , na het voor en het tegen gewikt en gewogen te hebben, iu contrarium me vocat aliorum sententia. «Nous sommes fiers,» zoo vangt Duvergier aan, «des «progrès do notre inilustrie, nous courons en foule aux «expositions solemnelles de ses produits, notre orgueil na-

-ocr page 652-

«lional s’émeut au récit des merveilles qu’elle enfante, et «nous sommes avides des jouissances qu’elle nous procure. «Mais c’est avec bien de l’impatience que nous supportons «les inconvéniens attachés au voisinage des établissomens «consacrés à ses travaux. Un peu do bruit on de fumée «nous fait jeter les hauts cris; et des que l’exploitation «d’une usine nous cause quelque préjudice, nous récla-«mons, au nom du droit sacré de propriété , desdommages-«interêts. Nous dirions volontiers aux industriels: fabriquez «tout ce qui peut contribuer à nos plaisirs ou â nos «besoins; produisez à bon marché des choses utiles, «durables et belles; perfectionnez vos procédés ; profitez «des progrès des sciences; faites en d’ingenieuses appli-«cations ; mais nous ne voulons pas entendre un coup «do marteau, nous voulons que vos roues tournent en «silence, que vos fourneaux fonctionnent sans fumée «et qu’aucune odeur désagréable ne s’exhale de vos ale-«liers.» Ik geef den schrijver gaarne toe, dat dergelijk verlangen inderdaad overdreven is, maar indien van den eenen kant de nijverheid aan geene noodelooze belemmeringen onderworpen, of in hare vrije ontwikkeling door de overdreven eischen van baatzuchtige naburen mag gestremd worden ; van den anderen kant behoort het regl van eigendom bescherming te vinden, en, wanneer de uitkomst bewijst dat de voorzorgen der administratieve raagt niet gebaat hebben; dat eene inrigting , die raen als onschadelijk voor het publiek heeft toegelaten, werkelijk hinder of nadeel toebrengt aan dezen of genen particulier; dal een naburig erf in waarde verminderd of onbruikbaar wordt; dan vcreischt de billijkheid den benadeelden buurman te gemoet te komen. Ook in de wet zal, zoo ik meen, zijne aanspraak op schadevergoeding steun vinden. Hel is waar dat eigendom , volgens art. 625 B. W., het regt geeft om van eene zaak het y*'ö® genot tc hebben eu daarover op de volstrekte wijze

-ocr page 653-

— 641 —

to beschikken , doch allijd onder de voorwaardo dat men er geen gebruik van make, strijdende tegen do weiten of de openbare verordeningen, daargesleld door zoodanige magt, die daartoe volgens do Grondwet, do bevoegdheid heeft, en dat men aan de regten van anderen geen hinder loebrenge; alles behoudens de onleigening ton algcineenen nutte logen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet. Naast de omschrijving van het regl van eigendom wordt aldus drieërlei beperking gesteld, de ecrsle Jure publico uilgedrukt iu do woorden: 7nite men er geen gebruik van make, strydiff met de wetten en verordeningen : de tweede jure private, uitgedrukt in de woorden: mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge ; en do derde, bestaande in de onleigening of opheffing van het geheelo eigendomsregt. Uit eerslgemelde beperkingen volgt, dat het niet voldoende is eene vergunning te bezitten, om cene fabrijk op te rigten ingevolge do bestaande verordeningen; men mag daarenboven door de exploitatie dier fabrijk geen hinder veroorzaken aan een ander. In artikel 544 Code Napoleon, wordt bij de omschrijving van het regt van eigendom de tweede beperking gemist. Onze wetgever heeft, volgens Asser, (1) de definitie van het eigendomsregt in zooverre gewijzigd, dat hot gebruik des eigendoms niet zal mogen strijden tegen de verordeningen , daargesleld door zoodanige magt, die daartoe volgetis de Grondwet de bevoegdheid heeft en er tevens bijgevoegd (hetgeen de Fransche vvetgever ten eenemale uil het oog heeft verloren) mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge ; » welke laatste bepaling volstrekt noodzakelijk was , ten einde het onbeperkt gebruik te wijzigen en in te korten. Ik zou durven vragen of Olivier wel genoegzaam op deze

(1) Het Hed. Burg, ffetb. vergeleken met het ff'etb. h’ap. § 345, pag. 247.

-ocr page 654-

— 642 —

bijvoeging heeft gelet? Zooveel is zeker dal Düvergier onder de Nederlandsche wetgeving lot eene geheel andere conclusie zoude gekomen zijn, want zijn beloog is hoofdzakelijk daarop gegrond , dat zoowel volgens de letter, als volgens den geest der Fransche wel, geeno andere beperking aan het regt van vrge beschikking en genot is gesteld dan deze: «qu’on n’en « fasse pas un usage prohibé par les lois et par les «res'leniens. » Art. 623 B. W. gaat echter verder; het verbiedt niet alleen dal het gebruik eener zaak met de wet en do openbare verordeningen in strijd zij, maar daarenboven, dat het aan een ander hinder toebrenge. Zij , die het regl op schadevergoeding ontkennen , beweren dal alléén eene onre^tmati^e datid daartoe aanleiding kan geven en dal de fabrijkant, die zich strikt heeft gehouden aan de voorschriften der polilie-overheid, niet kan gezegd worden eene onreg'tmalig^e daad gepleegd te hebben. Massé (1), die zich met Düvergier vereenigt, voegt er bij: «toutes les propriétés sont grevées de ser-« vitades naturelles au profit les unes des autres. L’obli-« galion, imposée à certains établissements, d’être pour-«vus d’une autorisation préalable, est une servitude , qui «grève la propriété industrielle dans l’intérêt do la «propriété territoriale; l’obligation imposée à la propriété «lerrilorilale de supporter le voisinage de ces élablisse-«menls, lorsqu’ils sont autorisés, est une servitude qui «grève la propriété territoriale dans l’intérêt de la pro-«prielé industrielle», en verder: «la loi qui permet «d’élever sous certaines conditions des établissements

« dangereux , incommodes ou insalubres , les impose au «voisinage et les tribunaux ne pourraient pas, sans «méconnaître les droits de la propriété industrielle et «sans rompre l’équilibre qui doit exister entre tous les

(1) 7'raité du droit commercial dans son rapport avec le droit des gens et le droit civil, Tom, II, pag. 456, nquot;. 385-

-ocr page 655-

«genres de propriété, sacrifier l’une au profit de l’autre «en la rendant passible de dommages intérêts à raison «des faits qui en constituent l’exercice licite et les «consequences naturelles.» Bij ons wijst men op art. 1401 B. W., dat bepaaldelijk zegt: «dat elke onregt-lt;imatig-e daad, waardoor aan een ander schade wordt «toegebragl, dengenen, door wiens schuld die schade «is veroorzaakt, in de verpligting stelt om dezelve te «vergoeden;» terwijl art. 1382 Code Napoleon spreekt van ((tout fait qiuslconqüe qui cause à autrui un dom-« mage. » — Allé deze redeneringen kunnen bij nader onderzoek geen steek houden. Aan de verandering van redactie in artikel 1401 B. W. hecht ik weinig, want, ofschoon het niet uitdrukkelijk in den Code Napoleon vermeld staat, is het vrij algemeen aangenomen: «que «1e fait, qui cause à autrui un dommage, doit être «illicite,» om aanspraak te kunnen geven op vergoeding (1). Overigens slaat daartegen over de bijvoeging in art. 625 van ons wetboek, die in den Gode Napoleon niet gevonden wordt. Maar het in werking brengen eener fabrijk met voorafgaande toestemming en met inachtneming der voorschriften, welke de politie-overheid heeft gegeven, kan slechts in dien zin als eene regtmatige daad beschouwd worden, dat de benadeelde buurman zich niet tegen de uitoefening van hel aldus veroorloofd bedrijf kan verzeilen (2), doch zijn regt op schadevergoeding wordt dâârom niet uitgesloten. De voorschriften der politie-overheid worden slechts iu het publiek belang gegeven ;

-ocr page 656-

de vergunning van de bevoegde magt is niets anders dan een verlof, door haar falvojure tertii uilgereikt uit het oogpunt eener goede politie, dat den concessionaris jegens haar en, in geval van vervolging, bij den strafregter in veiligheid stelt. Dusdanig verlof als een vrijbrief te beschouwen om aan derden schade te veroorzaken zou zeer zeker te ver gaan (1). Uit het regt der administratieve magt om de vergunning te verleenen of te weigeren , kan niet worden afgeleid dat zij , eenmaal de vergunning verleend hebbende, de onschadelijkheid der inrigting heeft uitgemaakt. Haar oordeel is niet onfeilbaar en vaak kan het gebeuren, dat hare voorschriften onvoldoende bevonden worden. Waar zou het derhalve heen zoo zij opper-magtig te beslissen had? Niet zelden zou men haar huiverig zien eene vergunning te verleenen, zoo haar de uitgestrekte magt ware toegekend, om vóóraf uit te maken of de op te rigten fabrijk al dan niet aan dezen of genen nabuur eenige schade zal veroorzaken. Hare roeping moet zich noodwendig bepalen, om voor de openbare veiligheid te zorgen en te voorkomen, dat het publiek met gevaar, schade of hinder worde bedreigd. Meer kan zij niet doen ; over de by sondere belangen van derden mag zij niet oordeelen. De fabrijkant kan ook niet gezegd worden regtraatig te handelen zoodra hij hinder te weeg brengt, al is het dat hij zich binnen de grenzen zijner concessie beweegt, want daar, waar

(1) Onlangs las men in den Moniteur Belge ;n Des reclamations «assez vives et nombreuses étant parvenues au Gouvernement rélativc-«ment aux dégâts occasionnés aux cultures dans l’arrondissement de «Namur , par l’influence présumée des émanations des fabriques de «produits chimiques, une commission a été nommé pour récherchcr aies causes véritables des dommages et pour indiquer les moyens d’en «prévenir le rétonr. Celte commission, formée de notabilités scientifi-«ques et de personnes versées dans l’agriculture , commencera immé-«diatement ses investigations.» Denk cens aan de gevolgen als hier het regt van schadevergoeding ware uitgesloten !

-ocr page 657-

de hinder hegiol, houdt zijn regt op. nin tua enirn alii «hactem/g facere licet quatem/s nihil in alienum im-v.mittat.n (!) Het beweren van Massé, dat hier sprake zoude wezen van cene sercilitde naturelle, klevende op den eigendom ten behoeve der nijvcrheiil, behoeft geene ernstige wederlegging. Jk vind daarvan geene melding gemaakt onder de regten en verpUgdnffen, welke voortvloeijen, hetzij uit do natuurlijke ligging der erven, hetzij uit de bepalingen der wel, van welke regten en verpliglingen in do aril. 672 en volgende van bel Burgerlijk Wetboek gehandeld wordt. Evenmin onder do erfdienstbaarheden, bedoeld bij de arll. 640 en volgende van den Code Napoleon. Geeno wet is mij bekend, die zoodanige erfdienslbaarheilt;l of vcrpligling oplegt en hel is, dunkt mij, niet wel aannemelijk in een geval als het onderwerpelijke daaraan te denken. Hetgeen Duvergier en Masse lot ondersteuning van hun stelsel aanvoeren uil het decreet van 1810, is op het besluit van 1824 uiet van toepassing. Zij beroepen zich namelijk , onder aanhaling van den regel : «gni de nno dicit de allero «negat,» op art. 11 van het decreet dal de begtaande inriglingeu toelaat, heboudeng de cergoediiiff van gebade, welke de eigenaars dier inriglingen verschuldigd zouden kunnen zijn. Deze bepaling wordt evenwel niet in het besluit van 1824 aangelroffen en bewijst overigens niets voor het stelsel, lt;lat genoemde schrijvers voorstaan, omdat uit de motieven, die het decreet van 1810 voorafgaan, duidelijk voortvloeit, dal zoowel debeglaande, als de in hel vervolg krachtens vergunning daar te stellen inriglingen, rcgl geven op schadevergoeding zoodra zij schade veroorzaken. In art. 12 van hel decreet wordt gezegd, dal de inriglingen der 1quot;“ klasse, ingeval zij groole ongemakken veroorzaken, op de wijze aldaar voorgeschreven kunnen gegupprimeerd worden, zonder

(1) Lex 8, § 3, ir. Si Scrv. vind. (Lib. Vlll. lil. .5.)

Themi}, D. I, Ide Sl. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42

-ocr page 658-

— 646 —

meer, en nictleinin verklaarde de minisler van Binnenland-sche Zaken in zijn exposé des motifs, sprekende van de toestemming der administratieve magt tot het daarstellen van zoodanige inriglingen : «Sa décision, qui ne sera «prise qu’en connaissance de cause, sera un garant que «s’il accorde la j)ermission, c’est qu’il a jugé qu’il no «pouvait en résulter aucun inconvenient, ni pour la «salubrité publique, ni pour les propriétés du voisinage. «Dans le cas ou ces propriétés éprouveraient des domma-«gcs, un article du projet permet do demander des «indemnités dont la quotité sera réglée par l’autorité «judiciaire. Cette disposition n’a pas besoin detre jusli-«fiée. Les tribunaux statuant sur tout ce qui interesse «la propriété, sa nature et son exercice, il est naturel «de leur renvoyer la connaissance des plaintes qui peuvent «être adressées.» Hierdoor wordt, meen ik, het regt op schadevergoeding buiten alle bedenking gesteld en te gelijk de bewering van Duvergier wederlegd, alsof de wetgever, meer bijzonder de bescherming der nijverheid op het oog gehad hebbende, alle aanspraak op schadevergoeding zoude hebben willen uitsluiten, van het oogen-blik dat zij de vergunning heeft verleend. Do slotsom mijner beschouwing is derhalve dat die aanspraak ondanks do vergunning kan gevraagd worden , niet wanneer do fabrijk nog niet in werking is en er slechts vrees voor gevaar of eventuele benadeeling bestaat (1), maar wanneer zij door hare exploitatie werkelijk nadeelig

(1) Du Arrondissemuiits-Rcgtbaiik te Maas!richt heeft hij vonnis van 15 April 1852 (tFeekbl. v. h. liegt, n”. 1356) in beginsel nitgemaakt, dat art. 625 B. W., ofschoon bepalende dat men van zijn rigendotn geen gebruik kan maken , waardoor aan de regten van anderen binder worde toegebragt, alleen voorzien heelt het geval, dat die regten weikelijk zijn verhinderd of verkort en niet dat zij zulks eventueel kunnen worden. Cf. een arrest van het Hof van cassatie in Frankrijk dd, 3 Mei 1827, bij Devu-tSNECVE, op den datum.

-ocr page 659-

blijkt le zgn. In Frankrijk is do jurisprudentie in dien zin gevestigd liij arresten van het Hof van Cassatie van 11 Julij 1826, 19 Julj 1826 (1), 23 Mei 1831,27 Nov. 1844, 17 Julij 184ó^ 28 Februarij 1848 en 20 Febr. 1849 (2). De Staatsraad heeft er hclzelfde'toordeel geveld ^3). Bij ons is de vraag minder Iwijfclachlig, uit hoofde van art. 10 van hel besluit. Er beslaan dan ook onderscheidene reglcrlijke uitspraken, die, onder het bestaan van dat besluit, hel bclt;loelde beginsel hebben aangenomen, zoo als onder anderen: van hel Hof van Brussel van 8 Maart en 10 December 1828 en van 20 Junij 1831, van het Hof van Luik van 26 April 1844, en van de Arrondissemenls-Kegtbank te Maastricht van 26 Februarij 1852 (4).

Het kan geen onderscheid maken of de fabrijk, die schade veroorzaakt, al dan niet onder de geklassificcerde inriglingen behoort, welke eene voorafgaande vergunning behoeven: «attendu,» zegt de Reglbank van de Seine (5), «qu’il est naturel de considérer le propriétaire d’une «industrie non classée comme exempt de l’action en «dommages-intérêts pour les iuconvéniens généraux alla-«chés à l’exercice de son état, mais qu’il n’en peut être «de même pour les inconvéniens particuliers; qu’alors

-ocr page 660-

— 648 —

«que ces inconvéniens allaqiienl le dioil ties tiers, ils «deviennent des quasi-délits, qui donnent ouverture à «une action en dommages-intérêts; qu’en effet si fa loi «de 1810 a soumis à un régime préventif les manufac-«tures incommodes et nuisibles, la conséquence à tirer ode celle disposition est bien que les autres manufactu-«res conservent le regime de la liberté, mais non pas «qu’elle doivent démeurer affranchies de toute respon-«sabililé pour l’usage de celle liberté quand elle devient «abusive pour une ou plusieurs propriétés voisines; que «la liberté d’une manufacture non classée devient même «le principe de la responsabilité; que celte responsabi-«lilé pour les industries soumises au régime préventif «n’existe que par exception, tandis qu’ici elle est de «droit commun; que d’ailleurs aucune loi n’a enlevé «aux propriétaires lésés le seul genre de garantie qu’ils «puissent exercer, et qui consiste en une action en dom-«mages-inlcrêts.» Ik kan mij met dexe beweegredenen, welke bel Hof van Parijs en bel Hof van Cassatie in Frankrijk lot de hunne gemaakt hebben, zeer goed ver-cenigen, en vermeen dat, zoo de vergunning der administratieve inngl den eigenaar eener fabrijk niet kan vrijwaren legen de vergoeding der schade, die hij door zyne fabrijk aan derden veroorzaakt, à fortiori de eigenaar cener niet geklassificeerde inrigling voor die schade aansprakelijk is. Eveneens ben ik met de Regt-bank der Seine van gevoelen, dat het volkomen onverschillig is of er morele of materiele schade, door eeno al of niet geklassificeerde inrigling zij loegebragt. Op velerlei wijzen kunnen nijverheidsbedrijven hinderlijk of nadcclig zijn voor den buurman. Hier zal het een opvoedings-geslicht of een ziekenhuis zijn, dal door hel ondragclijk geraas of de verpestende dampen eener fabrijk niet meer geschikt is voor zijne bestemming; ginds eene bleekerij, die door den rook onbruikbaar wordt; elders

-ocr page 661-

— G49

eene builenpiaals, die op de eene of andere wijze eene waarde-vermindcring ondergaat. Het kan ook gebeuren dat de werktuigen eener fabrijk, door hunne sterke be-''''‘^g'Dg, de muren eener naburige woning doen dreunen en scheuren, of dat de uitdampigen eene onaangename en voor de gezondheid nadeelige lucht verspreiden. In deze en soortgelijke gevallen kan eene vergoeding niet worden ontzegd. Het zou immers lot do grootste onbil-lykheid leiden schadevergoeding toe te kennen , wanneer I)ijv, de oogst van den buurman, door toedoen der fabrijk, geheel of gedeeltelijk te loor gaat, haar daarentegen te ontzeggen, wanneer eene nabijzijnde woning, om dezelfde reden, onbewoonbaar wordt of in waarde vermindert, alléén omdat in het eerste geval de materiële sporen der schade te vinden zijn. In het laatste kan toch wel-ligt do schade veel grooterzijn dan in het eerste. Genoeg is het, dal er nadeel besta en de oorzaak daarvan gebleken zij, om vergoeding voor iedere soort van schade te kunnen vorderen, met dien verstande echter, dat geenerlei pretium affedioitis in aanmerking mag komen, omdat dit, aan den persoon gebomlen , voor geeno waardering vatbaar is. In Frankrijk is de Staatsraad van een ander gevoelen dan do reglcrlijke magt omirent de vraag, of laalstgemelde bevoegd is over eene vordering wegens morele schade te oordeelcn. Do Staatsraad zegt neen, maar de regterlijke magt verklaart zich bevoegd, en naar mijn inzien lo regt; omdat do Raad van Stale, door zich do kennisneming over louter hijzondere belangen aan te trekken, eene overschrijding van rcglsmagl begaat, en de onderscheiding, gemaakt lusschen morele en mfiteriële schade, is geheel willekeurig en buiten de wel(l). Hier te lande kan dit geene moeijclijkheid ople-veren, eensdeels: omdat wij geene administratieve regls-

(l) Cf. llEKRY AvissB, loco cit. I. no. 254 en volg, en de aldaar aangehaaldc schrijvers en administratieve en regterlijke beslissingen.

-ocr page 662-

— 650 —

magt bezitten, en het gezag, dat de vergunning gaf, niet als regter oordeelt, en ten andere : omdat art. 10 van hel besluit, zonder eenig onderscheid te maken tusschen morele en materiële schade, die vergunningen slechts uit het bepaalde oogpunt eener goede politie wil beschouwd hebben (I).

Het zal natuurlijk in ieder bijzonder geval van omstandigheden afhangen of, en zoo ja, tot welk bedrag er schadevergoeding kan worden verleend. De daartoe strekkende vordering is niel-ontvankelijk, bijaldien de oprigting der fabrijk is anterieur aan het gebouw, hetwelk daarvan nadeel ondervindt, tenzij bijv, de plaats, w'aar dit gebouw is opgezet, hetzij door hare ligging, hetzij door andere omstandigheden, ter waardering van den regter, voor bebouwing bestemd geweest of reeds vroeger daartoe ware aangekocht. In het algemeen zullen de zwarte rookwolken, de vuile en stinkende uit-dampingen, welke de fabrijk over het naburig erf verspreidt, of het geraas, dat zij veroorzaakt, aanleiding kunnen geven tot schadevergoeding; doch het behoeft naauwelijks gezegd, dat bepaaldelijk dient onderzocht te worden, in hoeverre zij werkelijk hinderen en of zij van eenigzins beduidenden aard zijn. Evenzoo zal het een punt van onderzoek moeien uilmaken, of er, hetzij voortdurend, hetzij geregeld of bij afwisseling wederkomend (permanent of periodiek) nadeel wordt toegebragl. Op het toekennen van- of het bedrag der schadevergoeding moet een en ander noodwendig van groolen invloed zijn. De vragen, welke CuEPOLA (2) oppert en beantwoordt, kunnen bij voorkomende gelegenheden eenigermate lol riglsnoer dienen : «Quod ex illoigne,» zegt hij, «genoranlur fumi, polest «dubilari au habens domum inferiorem, possit facero

-ocr page 663-

a tam ^rändern fiinium ul superiori noceut? . . . cl quid «si esset fuinus qui maluin odorem redderetet viciuo no-«cerel? prohiberi potest, ne Za?e»i fumum raitteret» en elders: «aut facit ignem solilum et consuelum pro usu «suo, et familae , et polest. .. aut facit ignem imoli-«tum pula nimis grandem et lune non polest. Num «quid auleni fabri possunt mallearo in domo suâ, ita «ul sono mallei dislurbeul mentem docloris vicini ... «et quid si esset vicinus infirmus?» Het Hof van cassatie in Frankrijk was ook van gevoelen, dat bijv, niet iedere soort van geraas aanleiding kan geven lol schadevergoeding en vernietigde hel hier-boven aangehaalde arrest van hel Hof van Parijs in zoo verre, als daarbij niel verklaard was, dal het geraas moest beschouwd worden als zijnde; «d’une manière continue porté à un degré «qui excedâl la mesure des obligations ordinaires du «voisinage.» Nadat, tengevolge van de verzending der zaak naar het Hof van Amiens, dit puni bepaaldelijk was onderzocht, is in cassatie de op dien grond verleende schadevergoeding goedgekeurd. Bij eeno vordering lot schadevergoeding moet dus in aanmerking komen de aard van het ongemak en zijne meerdere of mindere intensiteit, en wel aan hetarbitrium van den regier worden overgelalen , gelijk dit leregl begrepen is door het Fran-sche Hof van cassatie , dal bij zijn arrest van 3 Mei 1827 (1) besliste: «que la nature, la came, l'état cl la quotité «de ces dommages sont livrés par la loi à la conscience «et aux lumières des juges.»

Bij laatslgcmelde uitspraak is daarenboven de belangrijke beslissing gevallen, dal de eigenaars van onderscheidene gelijktijdig in werking zijnde fabrijken solidariter aansprakelijk zijn voor de schade, welke daardoor wordt veroorzaakt. Wanneer de schade wordt loegebragt door

(1) Dalloz, voce: IndtuIrte et Commerce, ad § 111, en bij 1)EV1L-LESEDTE cl CAOETlt, 0]) den daliini.

-ocr page 664-

geklassificoerJe inriglingen , die zonder voorafgaande vergunning of builen de gestelde voorwaarden in werking gebragt en gehouden zijn , zal volgens eenigo schrijvers art. 55 Code Penal van toepassing können gemaakt worden, en de solidaire aansprakelijkheid daarin haren grond kunnen vinden. De wet onderscheidt niet, zeggen zij; zoodat de bepaling van den Code Penal, houdende: «que «tous les individus, condamnés pour un même crime « ou pour un mémo délit sont tenus solidairement pour «des amendes, des restitutions , des dommages-intérêts « et des frais, » zoowel bij de actie tot herstel der geledene schade, wegens gepleegd misdrijf voor den burgerlijken regier (1), als bij vervolging lot straf voor den stralregter kan worden ingeroepen. Maar eene andere vraag is het: of do solidaire veroordeeling lot herstel der schade, ook kan worden uitgesproken, wanneer de fabrijken of inrig-tingen, die de schade te weeg brengen, krachtens behoorlijke vergunning zijn daargesteld en aan de voorschriften der administratieve magt voldoen? De eigenaars dier inriglingen maken zich dan niet schuldig aan overtreding op het besluit van 1824, maar begaan, door het toebrengen van schade of hinder , ovne onre^tmatige daad, waardoor zij verbonden of quasi ex delicto tot vergoeding verpligt zijn. Toullier (2) en Durautos (3) komen, elk op verschillende gronden, tot cene ontkennende beantwoording der vraag; eerstgenoemde schrijver, op grond dat art. 55 van den Code Penal, alléén van misdaden en wanhedrijoen sprekende, noch op ooer-tredingen, noch op zoogenaamde quasi-deliclen van toepassing is; de tweede, op grond dat volgens art. 1202 Code Nap., gelijkluidende met art. 1318 van

{3) Edit. Belge, Torn. VI, nquot;. 194 , pag. 292.

-ocr page 665-

— 653 —

ons Burgerlijk Wetboek , geene verbindtenis wordt voorondersteld hoofdelijk te zijn ten zij zulks uitdrukkelijk bepaald zij. Duranton vindt evenwel eeue verandering der wet op dit punt wcnschelijk en is, in strijd met TouLLiER, van gevoelen dat het woord délit, voorkomende in meergemeld art. 55 van het lijlstralTelgk wetboek, is cene generieke uitdrukking, waaronder ook de overtredingen en quasi-delicten kunnen begrepen worden. Wat mij betreft, ik verklaar mij voor cene solidaire veroordeeling, eensdeels uit hoofile van de onmogelijkheid om met naauwkeurigheid te bepalen in welke verhouding hel nadeel uil elke fabrijk op ziehzelvovoorlvloeil, als uil hoofde van do ondeelbare oorzaak der loegebragte schade. Hel nadeel moet geacht worden door al de fabrijken gemeenschappelijk , en door elk derzelve afzonderlijk te zijn veroorzaakt en zou misschien niet aanwezig zijn indien slechts een dier fabrijken niet had bestaan of met werken had opgehouden (1). Do solidariteit volgt dus uil den aard der zaak en uil do strekking der verbindtenissen, welke voor geene verdecling vatbaar is. Ik geloof niet dal de hoofdelijke aansprakelijkheid van arl. 55 Code Pénal zich laat uitstrekken lot de schadevergoedingen wegens polilic-over-tredingen (2), omilat noch in dut artikel van overtreding, noch in de art. 464—470 van den Code Pénal (handelendo o. a. over de struflen, vergoedingen en kosten in geval van politic-overtredingenj, van solidariteit melding gemaakt wordt. Maar men behoeft 1er beantwoording der vraag zijne loevlugt niel Ie nemen tol de bepalingen van bel slrafregl, evenmin als arl. 1318 B. W. kan worden ingeroepen om do solidaire aansprakelijkheid le bestrijden.

-ocr page 666-

Dil artikel heeft betrekking op verbind tenissen, die uil overeenkonut geboren worden , terwijl in casu daarentegen sprake is van eene verbindlenis, die uit krackt der icet ontslaat (1). De solidariteit ligt hier in hel ondeelbare der schuld en volgt mitsdien uil art. 1337 B, W., bepalende: «dal een iegenlijk dergenen, die «gezamenlijk lot eene ondeelbare schuld verpligl zijn, «voor hel geheel derzclve aansprakelijk is, al ware het «ook dal de verbindlenis niet hoofdelijk mögt zijn aan-« gegaan. » Zij is buitendien op algemecne regtsbegin-selen gegrond on op de onmogelijkheid om arithmetisch hel aandeel van ieder der fabrijken in de toegebragle schade le bepalen. In het Romeinscho regl is het ook aldus verstaan, zoo als blijkt o. a. uit do lex 1, § 10 en lex 2 en 3 ff. de hit qui ej/iideri7tt aul detecerint, luidende: «si plures in eodem coenaculo habitent undo « dejeelum est, in quemvis haec aclio dalur quum sane «impossibile est seire quis dejecissel vel effudissel, et «quidem in solidum. » Het hier-boven aangehaalde arrest van hel Hof van cassatie berust hoofdzakelijk op de overweging: «qu’il a été reconnu en fait par l’arrêl «attaqué que les dommages formant la dette en question «avaient pour cause imméûidle l'agglomération titnttl-«tanée et indioitible de toutee les vapeurs sorties des « dij/érentes manufactures des demandeurs etr cassation aet que leur fait était indivisible; que dans ces cir-«conslances les juges ont pu sans violer aucune loi «regarder comme indivisible la dette des demandeurs « en cassation et les condamner en conséquence solidai-« renient envers Martin.» In een ander arrest van hetzelfde Hof dd. 11 Julij 1826(2), werd nog overwogen :

-ocr page 667-

— 655 —

«qu’en nialière de quasi-délit il en est de même qu’en «maliéredo délit, puisque le quasi-délit repose , comme «le délit, sur un fait illicile, prohibé et qui n’est pas «susceptible de stipulation à l’instant où il a lieu de la «part de celui qui en est la victime, et que, dans l’un «comme dans l’autre cas, la solidarité résulte de la «nature et de la force des choses.» IIenhy Avisse (1), vermeent evenwel dat, bij geschil tusschen de fabrijkan-ten onderling, zoo veel doenlijk het aandeel zou moeten worden bepaald , dat ieder in de toegebragte schade moet dragen. Hierbij kan gelet worden op de meer of mindere belangrijkheid van iedere inrigling , lt;len duur barer werking , de ■voorzorgs-maalrcgelen daarin genomen, den meer of minderen afstand van het benadeelde erf, de rigling der winden enz. enz.

Er blijft mij ten slotte nog cene vraag 1er behandeling over, namelijk: of in eene burgerlijke actie tot schadevergoeding hel verzoek lolsluiling derfabrijk, lol schorsing of staking der werkzaamheden ontvankelijk is, en of de regter hel nemen van voorzorgen of hel verriglen van bepaalde wijzigingen in de fabrijk, 1er voorkoming van hinder of nadeel, kan voorschrijven? fk heb reeds hierboven (§ 16} te kennen gegeven, dat ik den slraf-regter daartoe onbevoegd achl, en moet evenzeer die bevoegilheid betwisten aan den burgerlijken regter, in strijd met het gevoelen van Tielemars (2}, die meent, dal de voortgang der fabrijk kan worden verboden, ofschoon volgens hem niet dan in de uiterste noodzakelijkheid daartoe mag worden overgegaan, wanneer namelijk geen ander middel te vinden is om in de ongemakken te voorzien. A fortiori, zegt hij, kunnen de Regthanken aan eenen fabrijkant voorschrijven om ver-dedigings- of beschermings-werken te maken, teneinde

(1) Loco cit. Tom. L. pag. 337.

{2) Loco cil. pag. 231.

-ocr page 668-

de naburen legen gevaar en voortdurende hinderlijkheid le beveiligen; want de regel geldt hier dat hij, die het meerdere kan, ook hel mindere mag doen, terwijl de artikelen 6 en 8 van hel besluit van 1824 zich niet legen de toepassing van het beginsel verzetten. In mijn oog zou echter de regter, door het een of hel ander te bevelen, op het gebied der administralievo magt treden en do grenzen zijner bevoegdheid te builen gaan. De vergunning der administratieve magt heeft aan de fabrijk een wettig beslaan verzekerd, waarop door den regier geen inbreuk mag worden gemaakt. In do artikelen 6 en 8, door Tielemans aangehaald, zie ik niets, dat ten voordeole van zgn stelsel zou kunnen pleiten. Het tegendeel schijnt mij veeleer voort le vloeijen uil hel besluit, meer bijzonder uil de artikelen 6,7 en 11, want daarbij wordt het regl van schorsing of sluiting dor fabrijk aan de udminislralieve magt opgedragen en aan hen, dio bezwaren moglen hebben tegen verleende adraissien, beroep gegeven bij de hoogere admiui.slraliovo autoriteit en des noods bij den Koning. Men zegge niet dal ik in tegenspraak met mij zelven ben , wanneer ik het regl om schadevergoeding te vorderen erken, dal om de sluiting der fabrijk lo vragen belwisl, want tusschen een en ander bestaal een hemelsbreed verschil. Bij laatstbedoelde vordering is hel beslaan der inrigling bel rokken , terwijl hel lilj eene actie lot schadevergoeding do verantwoordelijkheid geldt van daden of handelingen, welke uit dal bestaan kunnen voortvloeien. Do wel kan zeer wel de oprigling der fabrijk hebben loegelalen, zonder dààiom bel regt le ontzeggen op de vergoeding van schade, welke dientengevolge zou kunnen veroorzaakt worden. In ilie toelating kan juist des le minder bezwaar gevonden zijn, omdat in het regl op schadevergoeding, dal daartegen overslaat, een waarborg is gelegen legen misbruiken of legen de gevolgen, welke het verlof lot

-ocr page 669-

opiigling na ïich kan slepen. Het heeft dus niets ongerijmds de bevoegdheid tot het geven van schadevergoeding te erkennen, die, om de sluiting der fabrijk of do schorsing der werkzaamheden Ie bevelen , daarentegen aan den regier te ontzeggen. Het decreet van 1840 levert het bewijs dal beiden van elkander onafhankelijk kunnen zijn, want bij art. 11 wordt aan de regterlijke magt opgedragen om de schadevergoeding te bepalen , welke door de eigenaars van beslaande fabrijken kan zijn be-loopen, terwijl bij art. 12 uitsluitend aan de Regering de magt wordt loegekend om in zekere gevallen do opheffing van sommige inriglingcn le bevelen. De Regt-bank te Maastricht heeft zich bij haar vonnis van den 26 Februarij 1852 op grond dier artikelen onbevoegd verklaard om over de suppressie van geconcessioneerde fabrijken, of de daarmede gelijkstaande staking derzclve, le oordeelen. Zij gaat daarbij uil van de stelling dat bij art. 14 van hel besluit van 1824 zijn behouden de bepalingen van het decreet van 1810, welke niet daarmede in strijd zijn. Rij de onzekerheid welke deswege beslaat(l), zou ik liever een beroep doen op do door mij aangohaalde artikelen en den considerans van hel besluit, die mijns bedunkens geen twijfel overlalen. Ook in Belgie achtle zich do regterlijke magt onbevoegd om le beslissen op eene vordering tot suppressie van eene inrigling, waarvoor do Koninklijke vergunning was verkregen (2). Het Hof van Brussel (3) behandelde bepaaldelijk hel punt, in

-ocr page 670-

— 658 — hoererre de Rcglbanken de uitvoering vau werken kunnen gelasten, waardoor het ongemak voor nabij zijnde erven wordt verminderd of weggenomen en besliste daaromtrent: «que dès lors qu’il est établi que la fabrique «des intimés n’est pas, dans l’état des faits et cireonstan-«ces de la cause, de nature à causer aux appelants un «dommage appréciable et tel qu’il puisse fonder une «action en justice, la cour est sans attribution pour «ordonner l’exécution do certains travaux dans le but «de rendre la fabrique des intimés moins incommode «au voisinage, cet ohjet élatil exc/usivement du domaine vde l’autorité admini^tratire, â laquelle il sera libre «aux appelants de recourir en suivant la voie tracée «par l’article 11 de l’arrête rotjal du 31 Janvier 1824.»

In 1845 werd aan den Heer Dewez door Gedeputeerde Staten van Namen de vergunning verleend om op zijn erf een molen op te rigten, waarvan het rad in beweging gebragt moest worden door het water van eene beek genaamd de Ligne. Do bezwaren, welke do weduwe de Cartier als eigenaarster van een erf, aan den overkant gelegen, legen deze magtiging had ingebragt, werden bij ingestcid onderzoek door het administratief gezag ongegrond bevonden. Niettemin werd aan den Heer Dewez het daarstellen van eenige werken en het nemen van voorzorgen in het belang der naburen voorgeschreven, met bepaling , dat hij tot schadevergoeding gehouden zou zijn voor het geval op eene wettige wijze van veroorzaakte schade ten gevolge dier werken mögt komen te blijken. Toen krachtens dozo vergunning een kanaal was gegraven om het water af te leiden, vermeende do weduwe de Cartier hierin eene stoornis in haar bezit te zien om het water der beek te ontvangen en stelde dientengevolge eene actie tot handhaving in het bezit in bij den vrederegter van het kanton van Gembloux, ten einde het banaal in g'eschil gesupprimeerd en alles

-ocr page 671-

in tynen vorigen «laat zoucid kertteld ivorden, met schadevergoeding. Tegen deze actie werd aangevoerd, dat het kanaal was gemaakt krachtens eene vergunning van Gedeputeerde Staten en ingevolge het daarliij gevoegde plan; dat die vergunning door hel Gedeputeerd Bestuur in den kring zijner bevoegdheid was verleend en dat do reglerlijke magt onbevoegd was om kennis te nemen van eene vordering, strekkende om de uitvoering eener wettige handeling van hel aiiminislralief gezag te verhinderen. De aanlegster beweerde van haren kant dal hel hier gold eene bezil-reglerlijke actie van burgerlijken aard , waarover Gedeputeerde Stalen niet hadden beslist, en dal dusdanige beslissing, zoo zij werkelijk genomen ware, bij de reglerlijke magt builen aanmerking zou moeten blijven. Do vrederegler nam do opgeworpen exceptie van onbevoegdheid aan en verklaarde den eisch, zoo als hij was liggende, niet-ont-vankclijk. Dezo uitspraak werd in honger beroep door de Reglbank te Namen en later door het Hof van cassatie (1) bevestigd, hoofdzakelijk op grond dat aan de administratieve magt uitsluitend de bevoegdheid loebo-Iioorl, om vergunning te verleenen tol het opriglcn van molens op onbevaarbare en onvlolbare rivieren; om do voorwaarden te bepalen, waaronder die vergunningen gegeven worden en eindelijk, om de uitvoering van werken of hel nemen van maatregelen te bevelen, die geschikt zijn tot regeling van het gebruik dier wateren in het gemeenschappelijk belang der oeverbewoners. De Regt-bank te Namen overwoog verder dat, zoodra er eene vergunning beslaat, de Regtbanken alleen kennis kunnen nemen van eene vordering lot vergoeding der schade, welke derden daardoor ondervinden doch dat in dit geval do vordering lol schadevergoeding, onbepaald

(1) Aripsl van 9 Jnlij 1846, PasiCBISIE , Cours tie Belgique \üïG 1quot;''. partie, pajp 390 en voljp

-ocr page 672-

zijnde en als accessoiium van den cisch lol handhaving in hel bezit niet kon opgaan. Ilier wordt derhalve hetzelfde gevoelen omhelsd, dat door ons is voorgestaan. Het Hof van cassatie voegt er een argument bij, meer bijzonder op het voorliggend geval van toepassing en geput uil de artikelen 644 en 645 Code Civ. Nap. (art. 676 en 677 B. W.). In zijn arrest komt namelijk de volgende overweging voor : « Allendu que si l’arl. 10 do «l’arrête du .31 Janvier 1824, rélalif non pas aux cours «d’eau mais aux fabriques cl usines dont l’établissement «est soumis à une autorisation préalable , porte qu’une «pareille autorisation n’est accordée (pie souf le point ode vue d'une bonne police, et ne prejudicie en rien « aux actions pidiciaires ipue des particuliers voudrai-vent intenter pour soutenir leurs prétentions à un adroit particulier fondé sur des contrats, sur la ((possession ou sur d’autres titres seynblubles, cet «article ne s’applique évidemment qu’aux droits de pro-«priété ou de servitude proprement dits, qui sont en «opposition avec l’autorisation obtenue, et que l’auto-«rilé administrative n’avait pas mission d’apprécier, mais «nullement au droit de propriétaire riverain d’un ruis-«seau, qui, aux termes de l’arl 644 du Code Civ., no «consiste que dans la faculté de se servir des eaux à leur «passage et qui, d’après l’article suivant, est subordonné «aux règlements particuliers et locaux sur le cours et «l’usage de ces eaux.» Het hoogste Regterlijk oollegie in Belgie heeft evenwel bij deze uitspraak hel beginsel gehuldigd , dal het niet in de bevoegdheid der Reglerlijke magl ligt do suppressie te bevelen van eeno geklassifi-cecrile inrigling, waarvoor de vergunning is verkregen, en dat, ingeval van veroorzaakt nadeel, alléén do actie lol vergoeding van kosten, schade en interessen openslaat. Vraagt men of ik het goedkeur, dat de Burgerlijke Regler, zoo noodigna onderzoek van deskundigen,

-ocr page 673-

- CGI —

gecne voorschriften kan geven om in hel ongemak te voorzien, dan antwoord ik volmondig neen, want ik geloof dat dit zoude kunnen strekken om do belangen der nijverheid met die van den eigendom in overeenstemming te brengen. Maar in den tegenwoordigen stand der wetgeving acht ik zulks onmogelijk en zou do benadeelde eigenaar zich naar mijn oordeel bij cene zuivere actie lot schadevergoeding moeten bepalen. Zulks is evenwel niet van toepassing, wanneer hel nadeel wordt loegebrugt door eene niet-geklassificeerde inrigling. In dat geval is er geeno administratieve vergunning, die de sluiting der fabrijk of do schorsing der werkzaamheden in den weg staat. Een voorbeeld dal aan den fabrikant hel maken van zekere werken werd voorgeschreven , om den buurman tegen hel ongemak van den rook eener niet geklassificeerde inrigling te beveiligen, vinden wij in hel arrest van het Hof van cassatie van den 27 November 1844 hier-boven medegedeeld.

Nadat hel bovenstaande was geschreven, i.s mij in handen gekomen hel vonnis der Arromlissements-Regt-bank te ’s Ileitogenbosch, van den 30 Mei 1854 (1), betrekkelijk hel algemeen slagthuis aldaar, waarbij ik nog een oogenblik wensch stil te slaan.

In dit vonnis, waartegen eene voorziening in cassatie beproefd, doch niel-onlvankelijk is verklaard (2), wordt o. a. gezegd, dat het besluit van 1824, voor zoo verre het anders als vervallen inogt kunnen beschouwd worden, is gehandhaafd bij hel derde additionnée! artikel der Grondwet van 1848, en sedert niet is afgeschaft, liet zal gewis niemand in de gedachte komen dit te betwisten, wanneer het onderwerp heeft kunnen geregeld worden

Themis, D. 1, iJe St. [1851]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43

-ocr page 674-

— 6G2 -

bij eenen maatregel van inwendig bestuur en de geheele of gedeeltelijke afschaffing van een decreet heeft kunnen geschieden by Koninklijk besluit, In hel tegenovergestelde geval zou echter hel aangehaalde artikel der Grondwet niet van toepassing kunnen wezen , omdat daarby alleen gehandhaafd worden de op het oogenblik der afkondiging van do veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten, lot dat zij achtervolgens door anderen vervangen worden. Wat met de vorige zoowel als met de tegenwoordige Grondwet in dadelÿken strijd is, kan door de additionnele bepaling niet van kracht gemaakt worden (1). De Regtbauk moet dus geacht worden stilzwijgend do verbindbaarheid van hel besluit te hebben uilgemaakt, on heeft alzoo, uitgaande van die stelling, in myn oog, volkomen gelÿk de verordening op het slagten van vee binnen ’s Hertogenbosch ter zijde le stellen, en in hel voorgeslclde geval niet van toepassing te maken. Blijkens het vonnis, wordt bij art. 2 dier plaatselijke verordening, in verband met den verderen inhoud van dit stuk, meer bepaald mol art. 19, eene zekere plaats aangewezen, waar, onder zekere lasten en verpligtingen, mag geslagl worden, met verbod van alle particuliere ela^tbuizen of ela^e-ryen. Hol is, mÿns erachtens, niet wel mogelyk, zulks mot het Koninklijk besluit van 1824 overeen te brengen. By art. 3 van hel besluit zijnde slagerijen aan de voorafgaande toestemming van hel plaalselijk bestuur onderworpen. De vergunning wordt verleend of geweigerd na beleide information do commode et incommode. Togen weigering of admissie staat het hooger beroep open. Hoo is derhalve daarmede te rÿmen de plaalselÿke verordening, die, bÿ wijze van algoraeenen maatregel, zekere plaats aanwijst, waar de slagers gehouden zijn hun vee af te maken , en zulks met intrekking van de verleende

(1) Cf. BoissEVAlN, ad art. 3 der additionele bepalingen der Grondwet.

-ocr page 675-

verguniilngen , waardoor de verordening eene retroactieve kracht verkrijgt? Men naoge veel redeneren over hel nul van een algemeen slagthuis en het wenschelgke eener bepaling als die in Frankrijk, volgens welke de oprig-ting van zoodanig slagthuis in de gemeente van zelve de [suppressie van particuliere slagerijen medebrengt^(] ) ; onder het bestaan van het besluit van 1824 kan die oprigling niet geschieden dan contractueel met goedvinden van de slagers , gelijk dit in sommige steden van ons vaderland heeft plaats gehad. De Gemeentewet heeft wel bÿ art. 135 aan den Raad opgedragen het maken van de verordeningen, die in hel belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt, en van andere, betreffende de huishouding der gemeente, doch slechts met dien verstande, dat daardoor niet ingegrepen worde op de beslaande wellen, provinciale verordeningen en algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Niels belet om , ingevolge art. 3 van het Besluit, wanneer eenigo zeer bijzondere redenen, uit het locale van hel punt der oprigling ontleend , zulks volslreklelijk moglen vorderen , omtrent de bepaalde wijze van inrigting en uitoefening zoodanige voorzorgen te bevelen , als ter voorkoming van ongelukken of uit eenig ander oogpunt van goede politie mogt noodig bevonden worden. Oek veronderstelt het besluit in art. 5, dat eenige straten , grachten en standen tol zekere soorten van bedrijven in eene of meer steden of plaatsen kunnen zijn vr^gelaten, maar een alg'emeen verbod tol oprigling van particuliere slagl-huizen is bepaaldelijk daarmede in strijd. De Advokaat-Generaal Arntzenius heeft bij de behandeling der voorziening in cassatie legen het vonnis der Reglbank te ’s Hertogenbosch (2) de volgende stelling als de zÿne aangegeven: »de plaatjefijke verordening op het slagten van

-ocr page 676-

«vee te 't Herlogenbosch is een bij Koninklijk Besluit * van 1824 erkende en toegelaten maatregel van politie «in het belang der salubriteit — der zedelijkheid—der «ingezetenen en van het toezigt. In een woord , bij dio «politie-verordening worden met de daad alle vergun-«nitigen bi geweigerd óf ingetrokken tot hot oprigten «of behouden van particuliere s]a^crijcD ; maar den bo-« langhebbenden (en speciaal dezen gerequireerde, die «slechts tot zoo lang vergunning had) een algemeen «slagthuis ten gebruike aangeboden en waarlijk niet op «onereuse voorwaarden. » Ik kan , hoeveel achting ik heb voor de erkende bekwaamheden van den Advokaat-Generaal, met dit gevoelen niet instemmen. Het is waar (en dit wordt gercedelijk toegegeven), dat het daarslellcn en aanwijzen van een algemeen slagthuis is een politiemaatregel in het belang der salubriteit — der zedelijkheid — der ingezetenen en van het toezigt. Het is niet minder waar , dat de vergunning van den gerequireerde mögt worden ingetrokken, omdat zij slechts voorwaardelijk was verleend totdat het algemeen slagthuis in de gemeente was opgerigt. Ook is het mogelijk (ik wil het niet tegenspreken), dat de verordening van ’s Hertogenbosch geene bezwarende voorwaarden inhoudt voor de slagers. Maar dat een maatregel van politie, houdende aan wijzing van een algemeen slagthuis en verbod lot oprigting van particuliere slagerijen, big het besluit van 1824 zou zijn erkend en toegelaten, dit vermeen ik te moeten betwijfelen , zoowel als het beweren , dat alle vergunningen lot het oprigten of behouden van particulière slagerijen bij wijze van algemeenen maatregel of geweigerd of ingetrokken zouden mogen worden. Dio vergunningen kunnen in ieder bijzonder geval verleend of geweigerd worden; zij kunnen zijn voorwaardelijk, oï algemeen , wanneer er bepalingen bestaan , waarbij eenige straten, grachten en standen tol zekere soorten van bedrijven

-ocr page 677-

uiulrukkelijk zÿn vry^'elaten, maar het is daarom niet geoorloofd een algemeen verbod uit te schrgven en het daarslollen van zekere inriglingen , die volgens eenen maatregel van inwendig bestuur bestaan kunnen) voortaan onmogelijk temaken. Het was indien zin, dat eene beslissing werd gegeven bij het Koninklijk Besluit van den 14 February 18.52 fl) {Staatsblad n°. 11), ten aanzien eener verordening der gemeente Woudrichem, waarbij in hel algemeen het daarstellen van asch- of vullnishoo-])en aan openbare stralen werd verboden. De opmerking van DE Boscu Remper is gegrond, dat de plaatselijke verordening van Woudrichem niet mögt worden vernietigd, van we^e strijd met eenen al^emeenen maatreg-el van inwendig^ bestuur, omdat art. 153 der Gemeentewet, alleen spreekt voor het geval, dat do plaalselijke verordening strijdt met de wet of het algemeen belang. Die verordening had, zoo als ook de Reglbank van ’s Hertogenbosch ten aanzien van do bepalingen omirent het slagthuis uilmaakl, eenvoudig buiten toepassing moeten gehouden zijn. Maar dit neemt niet weg, dat de inhoud van het vernietigend besluit des Ronings volkomen juist is. Like aanvrage tot daarslelling eener geklassificeerde inrigling, moet afzonderlijk onderzocht en beoordeeld worden en omtrent elk verzoek dient eene informatie do eommodo el incommodo plaats te grijpen. Het plaalso-lijk bestuur kan dus niel vooraf verklaren , dat het geene particulière slagerijen in zijne gemeente zal dulden , en niet wil onderzoeken, of zoodanige inrigling op deze of gene plaats zonder gevaar of ongerief voor de ingezetenen zou kunnen beslaan. Het besluit van 1824 heeft nu eenmaal, te regt of le onregt, de partienliero slagerijen gerangschikt onder do inriglingen , die met vóór-afgaando toeslemraing van het bevoegd gezag kunnen worden loegelaten en aldus aangenomen, dal dezelve in

(1) Zie §13 hierboven.

-ocr page 678-

— CÖ6 —

sommige gevallen, onder zekere voorzorgen en op bepaalde plaatsen daargesleld, niet als gevaarlijk of hinderlijk te beschouwen zÿn, zoo dat het plaatselijk bestuur onbevoegd is te zeggen dat, hoe ook de Koning in zÿn besluit over de zaak denke, allo particuliere sla-gerÿen, onverschillig waar on onder welke voorzorgen opgerigt, gevaar, schade of hinder aanbieden, derhalve geen onderzoek noodig is of naar gelang van plaats en omstandigheden de regel geen uitzondering kan lijden, maar integendeel alle inrigtingen van dien aard dienen geweerd te worden.

Is het al waar dat een algemeen verbod voor het vervolg zou kunnen worden uitgeschreven, in geen geval is het geoorloofd alle reeds bestaande en behoorlÿk go-concessioneerde slagerijen, als het ware met een pennenstreek op te helTen. Men heeft zelfs aan het Kon. besl., waarbij de bloedmagazijnen onder de geklassifi-ceerde inrigtingen worden gebragt, geene retroactieve kracht willen toekennen. Evenmin zal do plaatselÿke wetgever bÿ magte zijn om de slagerÿen , welke krachtens behoorlgke vergunning beslaan, eensklaps te vernietigen , aldus voor het verledene te stalueeren en verkregen regten te krenken. De Advokaat-Geucraal bij den Hoogen Raad verkeert, naar mijn bescheiden oordeel, in dwaling, als hij meent, dat de vergunningen zoo maar voetstoots ingetrokken en allo inrigtingen buiten werking gesteld mogen worden. Intrekking der vergunning of verbod om voort te werken, is alleen dan geoorloofd, wanneer van de gestelde voorwaarden wordt afgeweken en de concessionaris, na voorafgaande aanschrijving, weigerachtig blijft dezelve na te komen; terwijl alléén tot handhaving van het verbod de sluiting der fabrÿk of do verzegeling en buitenwerkingslelling der werktuigen kunnen te pas komen. (Zie art. 6 en 7 van hel besluit). Blijfl daarentegen de concessionaris binnen de grenzen

-ocr page 679-

zÿner vergunning, en neemt lig de voorwaarden , die hem zijn voorgeschreven, naauwkeurig in acht, dan kunnen er ook geene termen bestaan om die vergunning in te trekken, of de werktuigen der fabrijk buiten werking te stellen of te verzegelen. Eeue opheffing of suppressie der inrigting zou in dit geval veel hebben van eene gedwongen onteigening, die zonder schadeloosstelling niet zou mogen geschieden. In Frankrijk is beweerd dat de suppressie van particuliere slagerijen, uit krachte van eene Koninklijke ordonnantie, eeno wezenlijke onteigening daar-steldo, aanleiding gevende tot schadeloosstelling volgens art. 545 van den Code Napoleon, en art. 9 van de des-tgds bestaande Charte. Zekere personen , die sedert jaren eene particuliere slagerij bezaten te Toulouse, hadden namelijk op dien grond eene actie lot schadevergoeding ex art. 1382 Code Nap., tegen de gemeente ingesteld, vermeenende dat deze aansprakelijk was voor het nadeel, dat zij ondervonden ton gevolge van een Koninklijk besluit, waarbij de oprigting van een algemeen slagthuis en de suppressie van particuliere slagerijen binnen de stad Toulouse werd bevolen. Hunne actie werd echter niet ontvankelgk verklaard, omdat de stad niet verantwoordelijk was voor hetgeen uit krachte eener Koninklijke ordonnantie, haar vreemd, had plaats gehad, zoodat de vraag niet werd opgelost. Dalloz (1) kan zich hiermede niet vereenigen, omdat alleen en uitsluitend in het belang van do stad Toulouse, aldaar een algo-

(1) Rep. voc. Boucherie, n*. 45, «Cependant,» Iaat bij erop volgen, «l’instruction ministerielle du 22 Dec. 1825, considère comme contraire «à la liberté industrielle et comme portant atteinte à des droits acquis gt;nbsp;«la mesure par laquelle l’autorité municipale d’une commune, ou un «abattoir viendrait d’être établi, prescrirait la fermeture des fonderies de «suif, triperies et boucheries régulièrement autorisées avant l'e'tablisse-«ment de l’abattoir. Elle ajoute que l’autorité municipale devrait se-«borner à surveiller les usines de ce genre existantes, gue seulement elle «pourrait ordonner gu'il n’en serait point établi de nouvelles à l'avenir.»

-ocr page 680-

— 6G8 —

meen slagthuis was opgerigt, doch bestrijdt daarentegen de meening , dat hier sprake jou zijn van eene onteigening. Het eigendomsregt der slagers, zegt hij , wordt niet opgeheven; het gebruik van den eigendom wordt slechts gewijzigd of beperkt in het belang der openbare orde en veiligheid , iets, hetwelk geheel in overeenstemming is met de artt. 537 en 544 van den Code Napoleon. Ofschoon onteigening inderdaad is eene onlzelting uit het eigendomsregt, terwijl, bij beperking van het regt, do zaak in haar geheel wordt gelaten, vermeen ik evenwel dat in de suppressie cener bestaande en toegclalen fabrijk iets meer moet gezocht worden dan eene eenvoudige eigendoms-beperking krachtens politie-regt. Wanneer, den eigenaars in het algemeen verboden wordt aan hun eigendom de bestemming te geven eener slagerij, dan kan dit als eene politie-regterlijke beperking beschouwd worden, waartoe het plaalselijk bestuur bevoegd zou zijn, zoo het besluit van 1824 niet in den weg stond, muàr wanneer eenmaal de vergunning is gegeven om eene slagerij daar te stellen, de eigenaar zijn pand daartoe ingerigt en zich do noodige toestellen en werktuigen lot uitoefening van zijn bedrijf verschaft heeft, dan schijnt mij de opheffing of suppressie zijner inrig-ting zeer nabij te komen aan eene onteigening in den eigenlijken zin van hel woord. Zooveel is zeker, dat de suppressie van beslaande en toegclalen inriglingen , niet zonder onbillijkheid of groot nadeel te plegen , kan geschieden en alzoo door een plaalsclÿk bestuur niet ligt mag bevolen worden.

Ik verschil dus ten ecnemalc in gevoelen met den Advokaal-Gcncraal Akntzenics, en vermeen, dat de Bossche verordening, ingevolge art. 151 der Gemeentewet, voor het besluit van 1824 moet wijken. De omstandigheid, door hem aangevoerd, dal slechts cenige maanden nadat het Koninklijk besluit van 1824 was

-ocr page 681-

genomen, in de stad Luik een reglement op het algemeen slagthuis is gemaakt , kan bij mij niet zwaar 'vegen, eensdeels, omdat het de vraag is /toe en op weZ/te wijze het algemeen slagthuis te Luik is tot stand gekomen, en ten andere, omdat men waarschijnlijk, na een zoo kortstondig bestaan van het besluit, nog weinig over de geheele zaak zal nagedacht hebben, en welligt onder de werking van hetzelve, nog geen enkele vergunning tot het oprigten van particuliere slagerijen had verleend. Antecedenten van dien aard bewijzen overigens niets, vermits men zoowel te Luik als te ’s Hertogenbosch kan hebben gedwaald. Indien men er toe kon komen om zulke abattoirs in ons land daar te stellen, ik zou het met hem toejuichen, maar op de wijze, gelijk dit te ’s Hertogenbosch is geschied, boud ik het voor ónmogelijk, zoolang het Koninklijk besluit van 1824 beslaat. De vraag is inlusschen voor verschillende beschouwingen vatbaar, en, naar het zich laat aanzien, zal de Hooge Raad eerlang op nieuw geroepen worden om daarover te oordeelen. Met belangstelling mag men de beslissing van dit collegio te gemoet zien, niet alleen uit hoofde van het gewigt der zaak, maar ook omdat op die wijze een einde zal zijn gemaakt aan den langdurigen strijd, waartoe het slagthuis te ’s Hertogenbosch aanleiding heeft gegeven (I).

(t) Zie Gemeentestem, n‘’. 23, 24, 2G, 37. G4, 101, Î11 en 138.

-ocr page 682-

Burgerlijk regt en regtsvordering. —Nalezing op de opmerkingen over het bezit en de eigendom van gedeelten van huizen (pro dioieo) , door Mr. J. DE WiTTE VAN CiTTERS, advocaal le ’s Graven-hage. (Eerste verzameling, D,XIII, bl. 203 en voigg.)

In bovengenoemd opstel noodigde ik ieder uit, die een geval kende van het in eigendom hebben van een huis door meer dan een persoon , om dit mede te doelen , ten einde uit de bijzondere gevallen bier te lande zoo spoedig mogelijk algemeene regels konden gesteld worden , over dit in onze wetgeving verwaarloosde onderwerp. Voor zoover ik weet is sedert hierover nergens elders geschreven geworden, en mg is slechts een voorbeeld welwillend medegedeeld, dat ik, in do hoop, dat hot niet het eenigste blijve, hier thans bekend maak.

In 1848 is in Limburg verkocht : een huis met stal, brouwerij en branderij, verklarende echter de verkoo-per «zich voor te behouden en alzoo in den verkoop niet begrepen te zijn de twee onlangs nieuw getimmerde huizen boven de brouwerij en branderg, en oene bouten alcove tusschen de kamer en de keuken, en verbeeldende twee hangkasten. »

In de acte van verkoop komt het volgende omtrent de regten en verpligtingen der twee eigenaars voor: «De kooper zal niet verantwoordelijk zijn voor het nadeel aan do nieuw gebouwde huizen boven de brouwerij en branderij te veroorzaken (zeker is bedoeld : door de uitoefening van het bedrijf); terwijl do eigenaars dier huizen verpligt zullen zijn de vloeren boven die brouwerij en branderg steeds in goeden staat lo houden , ten einde door water of anderzins geen nadeel aan den aankooper te veroorzaken. »

Ik maak van de gelegenheid gebruik, om do reeds geleverde literatuur aan te vullen met hotgoen mij sedert

-ocr page 683-

— 671

hel schrijven van het eerste opstel is voorgekomen. Vooreerst het volgende uittreksel uil het belangrijke werkje: TAe result» of the Census of Great Britain in 1851 by E. CnESHiRE. London J. W. Parker 1854, p. 21—23:

« ft is so natural that a family should live in a separate house that the term «house» is often used for «family.» This isolation of families in separate houses is carried to a greater extent in England than elsewhere. A German naturalist, Dr. Garus , physician to the King of Hanover, in a description of the English people in 1844, has the following remarks on English dwellings etc.:

«The possession of an entire bouse is strongly desired by every Englishman. But on the continent the crowding of the middle and higher classes, who sleep in flats , is carried to a groat excess , particularly in capitals. The department of the Seine , for instance , in 1835 , had , on an average, twenty-two persons for a house ; whilst in densely populated London, in 1851, there were barely eight persons to a house.

«In enumerating the houses, some definition of the term was required, « Flats » in Glasgow were returned as houses in every census from 1801 lo 1841; but in Edinburgh, the practice was lo return the houses separated by partv-walls, without any reference to the «flats» which they contained. In 1851 the question was carefully considered. The flat in Scotland is generally very dilTerent from the floor of an ordinary English house, and the holder enjoys all the advantages of the holder of a house, except the exclusive command of ihe entrance-ball and stairs. Nevertheless, the definition adopted was «isolated dwellings, or dwellings separated by party walls,». . . .

«Thenumber of families lo a house varied considerably in dilTerent counties, and it is difficult to account for all the anomalies which are presented. In Essex , SulTolk , and Norfolk , few houses contained more than one family.

-ocr page 684-

Plymouth and lbo adjacent districts had more than two families, together averaging ten persons , to a house. In Worcestershire, Warwickshire, Gloucestershire, Herefordshire, Shropshire, and Staffordshire, a large proportion of the people lived in separate houses, with the exception of Bristol , Clifton , Gloucester , Hereford , and Birmingham. In the counties of Leicester, Rutland, Lincoln, Nottingham, Derby and Yorkshire, nearly all the families lived in separate houses , the city ofYork , and Hull being scarcely exceptional cases to the rule. In Lancashire and Cheshire, more than 300,000 out of 472,907 families lived in separate houses. Liverpool, Bolton, Manchester and Salford were the chief places, where two or more families in many cases occupied the same house. In the northern division of England , comprising Cumberland , Northumberland , Durham , and Westmoreland, the proportional number of families and persons to a house increased.

«In Wales the system of isolated dwellings generally prevailed, with some few exceptions.

«In Scotland , the plan of dividing the houses into flats was not confined to cities; consequently , the proportional members of families and of persons to a house greatly exceded the average of England. In Glasgow, the number of families to a house was 5'4; of persons to a house 27'5. In Edinburgh , the number of families to a house was 4’2 , and of persons to a house , 20’6. In all Scotland , the number of persons to a house was 7’8, or about the same as in London. In England and Wales, the number of persons to a house vvas oidy 5'5. »

Een voorbeeld, dat in het land, waar die verdeeling van huizen tot het uiterste gedreven is, de last dien zij in do praktijk medebrengt, gevoeld wordt, vond ik in Memoires du comte C/iarles Gozzi (traduction de Mr. DE Müsset, Paris, Charpentier 1848, pag, 98). In

-ocr page 685-

het verhaal hoe de berooide boedel zijns vaders beredderd werd, en hoe hij met zijne broeders en zusters daarover overhoop lag , zegt hij :

«On daigna m’appeler à une scéance solennelle, ou l’on proposa do vendre l’étage supérieur de la maison à un aequéreur qui se présentait: excellent moyen de se créer une source féconde lt;lo procès.»

Omtrent do inrigting der huizen in Rome heb ik nog nageslagen het werkje de partihus aedium, onder den titel: Fkabcisci Marii Grapaldi Parmensis onomasticon, te Dordrecht bij J. Berewout in 1518 uilgekomen, waarin echter niets nieuws te vinden was.

Over het middel van cassatie iti hur^er/iike zaken (1).

Nadat aan het Hof van Cassatie in Frankrijk bij do wet van den 1 December 1790 was opsedrasen tover-nieligen de procedures, « dans lesquelles les formes «auraient été violées,» en de in het hoogste ressort gewezen regterlijko uitspraken «qui contiendraient une ((Contravention expresse au texte de la loi,» welke laatste uitdrukking eenigzins werd gewijzigd bij de constitutie van het 8slo jaar, waarbij alleen gezegd werd ((Contravention expresse à la Zof, » is de jurisprudentie van dat Hof zeer veranderlijk geweest, ten aanzien van het regt verstand en do toepassing dezer voorschriften.

Aanvankelijk werd het vereischle, dat er was contra-

fl) Wij hebben gemeend voor dit sink eene uitzondering le moeien ■naken op den regel , die anders bij ons beslaat, om geene naamlooze stukken te plaatsen, liet dringend verlangen van den gcaehlcn en kondigen schrijver om onbekend te blijven en hel groote gewigt van het onderwerp heeft ons daartoe doen besluiten. Bed.

-ocr page 686-

— 674 — vention à la loi, om eene uitspraak te kunnen vernietigen, in zeer ruimen zin opgevat, en de voorziening in cassatie alleen geacht te zijn onaannemelijk in de hoogst zeldzame gevallen,. waarin eeniglijk en uitsluitend verschil was gevoerd en eeno beslissing gegeven over het al of niet bestaan van daadzaken, die niet bÿ getc/irifte waren bewezen. Hel verlangen, om alle uitspraken, die onreglvaardig voorkwamen, builen gevolg te stellen , en aan de verongelijkte partij do gelegenheid te geven , hare miskende regten andermaal te doen beoordeelen , scheen op de aangenomen regtsleer niet zonder invloed te zgn gebleven.

Later, en inzonderheid na do wet van den 16 September 1807, omtrent het vragen bij den Keizer eener interpretatie van de wet, indien twee arresten of vonnissen in het hoogste ressort, in dezelfde zaak , lusschen dezelfde partijen , gewezen , op dezelfde gronden in cassatie waren aangevallen en vernietigd , en daarna eene derde gelijke uitspraak werd gegeven, is die jurisprudentie veranderd, voornamelijk, zoo het schijnt, uit overweging, dat het aangenomen systema zich niet liet vereenigen met het denkbeeld van noodzakelijkheid eener zoodanige interpretatie, als welke alleen gevorderd worden en nuttig zijn kon, indien over den zin en de strekking van eenige wetsbepaling, op zieh zelve en in het afgo-trokkene beschouwd , verschil van gevoelen was gerezen; eene bedenking , die echter reeds vroeger evenzeer had mogen wegen , omdat ook toen eene interpretatie van de wel kon en moest gevraagd worden aan het wetgevend litrchaam, en dus niet in de zaak, maar alleen ten aan-zien van de autoriteit, lot welke men zich wenden moest, door de wel van 1807 verandering was gemaakt.

Men scheen echter na die wet het meer dan te voren daarvoor te houden , of te willen erkennen , dal het Hof van cassatie gerekend moest worden uitsluitend in hot

-ocr page 687-

belang der wet en dus van het algemeen, en niet in het belang van de bijzondere personen , door welke procedures werden gevoerd , te bestaan; dat dus ook de voorziening in cassatie niet was een'e derde instantie , waarin op nieuw, ten behoeve der twistende partyen , de besliste zaak geheel kon worden onderzocht, maar dat alleen, voor zoo ver do wet was miskend of geschonden , en derhalve in het belang van deze, een nader onderzoek was toegelalen , waarvan do vernietiging der uitspraak het gevolg kon zijn , en dat mitsdien , waar het slechts gold de verkeerde beoordeeling van de handeling der partijen, of eene dwaling omtrent de feiten , zonder dal ton aanzien van de voorschriften der wet eenigo twijfel of verschil bestond, en dus ook zonder dat aan die voorschriften zelve eene andere strekking was toegekend . dan door den wetgever was bedoeld, geeno cassatie van do gevallen uitspraak denkbaar was,

Intusschen bleef ook bij die veranderde jurisprudentie, vooral dewijl men al spoedig weder afweek van de, althans schijnbaar, aangenomen beginselen, veel ou-zeker , en de schry vers , dio daaruit vaste regelen trachtten af te leiden, bleven almede onderling verschillen.

Zoo werd weldra getwist over de vraag, of de miskenning van algemeene regtsbeginselen tol cassatie kon aanleiding geven, dan wel alleen verkeerde toepassing of schending van geschreven wetten hiertoe leiden kon.

Zoo werd beweerd en betwist, dat vermits eene overeenkomst de wel is voor de partijen, dio haar hebben aangegaan, mitsdien ook wegens schending van zoodanige bijzondere wet, welke partijen zich zelve hadden gegeven , eene voorziening in cassatie kon ingesleld worden.

Zoo werd uit hel verband , dat lusschen de toepassing der wet en de aangenomen daadzaken , waarbij of waarop die toepassing plaats had, noodzakclljk beslaat,

-ocr page 688-

afgeleid , doch ook weder van eene andere zijde wedersproken , dat indien , als gevolg van de onjuiste beoor-deeling of beslissing omirent do feiten , eene daarloe geene betrekking h’ebbendo wetsbepaling was toegepasi, de wel zelve als geschonden te beschouwen, en alzoo de voorziening in cassatie aannemelijk was: en dat dan ook, indien , naar het oordeel van den regier in cassatie, aan een contract of uiterste wilsbeschikking een ander karakter of eeue andere strekking was loegeschreven, dan bij de wet daaraan werd loegekend, zoodanig, dat te dien aanzien andere wetsbepalingen waren toegepasi, dan welke in de aangenomen veronderstelling de partijen of erflater moesten gerekend worden te hebben op hel oog gehad, er grond was lot cassatie van do aangevallen uitspraak.

Zoo werd al verder aangevoerd en evenzeer ontkend , dat wel, indien het geschreven contract op zich zelve duidelijk was, de regter in cassatie do juistheid der uitspraak van den lageren regier omirent deszelfs aard en strekking op nieuw kon onderzoeken, en, die uitspraak afkeurende, daarvan vermögt af te wijken; maar dat, waar de overeenkomst in duistere of dubbelzinnige be-woordingen was verval, hot Hof niet bevoogd was, op hel oordeel, deswege door den lageren regter uilge-bragt, terug te komen, vermits in dat geval de wezenlijke bedoeling van partijen niet dan door een onderzoek van feiten, builen do geschreven overeenkomst, kon gekend en met genoegzame zekerheid bepaald worden.

En zoo werd eindelijk aan do ééne zijde volgehouden en van den anderen kant bestreden de stelling, dal, ofschoon do aard en strekking oener overeenkomst , die door eene acte in geschriften bewezen was, op nieuw in cassatie kon onderzocht worden, dit niet geschieden kon, waar geen schriftelijk bewijs aanwezig, maar do beslissing op de verklaringen van getuigen, of op ver-

-ocr page 689-

moedens , inde gevallen waarin deze bewijsmiddelen bij de wet zijn loegelaten, was gegrond.

Zoo zeer als men hel cens was over do sidling, dal het middel van cassatie alleen ten doel had de eenheid in de uitlegging en toepassing der wellen en in de regls-bededing te bewaren : dal dit middel gegeven was in hel algemeen belang, niet in dal der twistende partijen , en dat dan ook in cassatie niet hel proces, niet de zaak weid onderzocht en beoordeeld, maar alleen het daarin gewezen vonnis of arrest, zoozeer verschilde men ten aanzien van het gevolg, dat, in dk gegeven geval, uil die stellingen moest voorlvloeijcn.

Niet zonder grond schijnt te kunnen worden aange-merkl, dat, indien men zieh gehouden had aan den letter en blijkbaren geest der welldijke bepalingen, alleen als middel van cassatie zon zijn aangenomen eene stellig uitgedrukte verkeerde opvatting en daaruit voortgevloeide verkeerde toepassing der wet: met andere woorden, het geval, waarin van eene verduidelijking of toelichting der wel sprake zijn kon ; dal dan niet elke onjuiste beschouwing of uitlegging van eenige overeenkomst, uiterste wilsbeschikking of andere handeling , als bij uitsluiting eigen aan do voorgebragte zaak , alleen het belang der gedingvocrendo partijen betreffende , en geenszins medc-lirengende, dat aan eenig voorschrift der wel eenen anderen dan den waren zin zou zyn gehecht, lot de aanwending van dat middel zou geoordeeld zijn aanleiding le mogen geven; maar blijkbaar vulde men zich hierbij niet bepalen; zoo al niel medewerkte de zucht, om het meest mogclijk gezag uil le oefenen, dan was toch zeker de begeerte, om overal herstel aan le brengen , waar men gebreken meende te zien, de drijfveer lot het verder uilbreiden van den aangewezen werkkring.

In dien stand van zaken werd hier le lande, ua do Themis. I). I. Ide .St. [1854]. 44

-ocr page 690-

— 678 —

weder-afschoiding van Frankrÿk, bij art. 20 van het besluit van den 11 December 1813, vaslgesteld , dal men van vonnissen , in het hoogste ressort gewezen , van welke cassatie werd geadmitteerd , zou mogen aj)peileren aan hel toenmalig Iloog-Goreglshof, te dien elleclo, dat hel Hof, bevindende «dat de behandeling der zaak aan wezenlijke nulliteiten laboreerde, of dat in de toepassing der wet kwalij'k was gehandeld,» hel vonnis, waarvan geappelleerd was, zou vernietigen, de geheelo zaak op nieuw onderzoeken, en daarin bij hetzelfde of bij een tweede arrest uitspraak doen.

Bij arl. 107 der Grondwet van 1814 werd vervolgens bepaald, dat een in te stellen Hooge Raad zou hebben bel loezigt op den gercgelden loop en de afdoening der reglsgcdingen : op de nakoming der wellen , betreffende de administratie der Juslilio en den vorm van regtspleging bij alle Hoven, reglbanken en regters, en derzelver handelingen , dispositien of vonnissen , daarmede openlij'k strij'dig, zou kunnen vernietigen en builen effect stellen, zonder zich nogtans in de beoordee-ling der zaken in te laten.

Bij de Grondwet van 1815 werd in art. 180 bepaald : dat de Hooge Raad zou hebben het toezigl op den ge-regelden loop en de afdoening van reglsgcdingen , mitsgaders op de nakoming der wellen bij allo Hoven en Reglbanken, en dcrzclvcr handelingen, dispositien en vonnisen daarmede strijdig zou kunnen vernietigen en builen effect stellen, volgens de bepalingen door de wet daaromtrent te maken.

Terwijl eindelijk bij art. 99 der Wel op de Rogter-lijko Organisatie en hel beleid der Justitie, zoo als die in 1838 is ingevoerd, gezegd is, dal de Hooge Raad de handelingen, arresten en vonnissen der Hoven en Reglbanken vernietigt, wegens verzuim der vormen , op straf van nietigheid voorgeschreven , verkeerde toe-

-ocr page 691-

firiising of schending der wet en overtchrijding van rer/tsmagl (l).

Hel schijnt voor geeno tegenspraak vatbaar, dat men bij alle deze sedert 1813 vastgesteldo bepalingen de Franscho instelling voor den geest had ; bij het besluit van 1813 was slechts voorloopig eu uit noodzakelijkheid , bij de opdragt der reglsraagt van het Hof van Cassatie aan het Hoog-Geregtshof te ’s G ravenhage, voor zooveel de in het hoogste ressort gewezen vonnissen betrof, de bepaling gevoegd, dal, na de vernietiging der aangevallen uitspraak, dat Geregtshof ook do hoofdzaak onderzoeken en bij hetzelfde of een tweede arrest op nieuw daarin uitspraak zou doen ; maar bij de Grondwet van 1814, gewagende, met het oog op eeno geheel nieuwe Regterlijko Organisatie, van de vernietiging door don Hoogen Raad van uitspraken, snet de wet openlijk strijdig; — zonder dat dit collegie in de beoordeoling dor zaken zelve zou mogen treden, dacht men blijkbaar aan de Fransche Constitutie van het 8’jaar ; terwijl volgens de toepassing aan do Grondwet van 1815, bij art. 105 der Wet op do Regterlijko Organisatie , gegeven , wel de Hooge Raad, indien hij do aangevallen uitspraak , ter zake van verkeerde toepassing of schending der wet, of van overschrijding van magt, vernietigt, —ook op de zaak zelve lusschen partijen regt doet, zonder echter in een nieuw onderzoek te treden omtrent de daadzaken , maar evenwel, volgens art. 99 dier Wet, alleen en uitsluitend veronachtzaming der op slralle van nietigheid voorgeschreven vormen, verkeerde toepassing of schending der wet, en overschrijding van regtsmagt, lot die vernietiging grond kan geven: derhalve alleen het aanwezig zÿn van zoodanige gevallen, als waarin ook naar de Fransche wetsbepalingen cassatie kon worden gevraagd.

{1) Dit laatste, excès de pouvoir, gaf ouk in Frankrijk grond vuur cassatie, volgens de Wel van den 27 Ventôse 8“ jaar.

-ocr page 692-

— 680 —

Dezelfde redenen van twijfel over de toepassing en het gevolg dor voorschriften , waarbij het vermogen van den regier in cassatie is aangeduid , die in Frankrijk werden geoordeeld te bestaan, zijn dan ook inecrendccls bier te lande, waar men geneigd was dezelfde denkbeelden aan of over te nemen, opgorezen , en de voor den Hoogen Raad gevoerde regtsgedingen en door denzelvcn gegeven uitspraken strekken ten bewijzo, dat het tol hiertoe met is gelukt, te dien aanzien een vast systema te vestigen.

Bij die onzekerheid, omtrent dalgeen wat in elke zaak als faeti, wat ais jurif te beschouwen is, of daarvoor zal gehouden worden , waarvan de nadeelige gevolgen niet behoeven te worden aangewezen, schijnt de vraag niel ongepast, of er desniettegenstaande een overwegend belang beslaat, om het middel van cassatie in burner-lijke zaken ook hier te lande te behouden? of het nut, daardoor aangebragt of in do toekomst daarvan te verwachten , do lastbare bezwaren moet doen voorbijzien of lor zijde stellen ?

En die vraag schijnt ontkennend te moeten worden beantwoord.

In een rijk van groole uitgestrektheid , waar het niet alleen ónmogelijk zou wezen de beslissing op het hooger beroep van alle daarvoor vatbare vonnissen in burgerlijke zaken, door de Regtbanken gewezen, aan één enkel Hof van appel op te dragen, maar zelfs die Hoven min of meer talrijk moeten zijn, moge, tol bewaring van de eenheid in de toepassing der wetten en van de regtsbe-dceling, de instelling van een hooger rcglerlijk collegie, met de bevordering ecner juiste en eenvormige uitlegging en opvolging der wet belast, noodzakclijk zijn te achten, zoodanig, dat alle andere bedenkingen, hoe gewiglig ook, hiervoor wijken moeten: dóór moge hel waar zijn, dat, ofschoon zoodanig collegie ook niet zei-

-ocr page 693-

den uitspraken geeft, welke de gedingvoerende partijen , met bet oog op vroegere beslissingen, niet konden verwachten; on haar dus menigmaal een onvoorzien en onverdiend nadeel toebrengen , evenwel de gevallen , waarin door hetzelve hot miskend gezag der bestaande weiten wordt gehandhaafd, en het aanhoudend verschil in opvatting en toepassing wordt tegengegaan, zoo menigvuldig zijn, dat daarom alleen de instelling onontbeerlijk is:—in een Rijk als het tegenwoordig Nederland (vóór 1830 was misschien eene andere beschouwing mogelijk), kan niets van dat alles in het voordeel der instelling meer gelden. Hier kan, zonder bezwaar, zoo als door cene ondervinding van vijf en twintig jaren is bewezen (1), en thans, bij do intusschen vorrnoerderde en verbeterde middelen van gemeenschap on vervoer on hunne mindere kostbaarheid, nog te eerder zou kunnen geschieden , aan één Ilof van appel de kennisneming van alle voorzieningen in hooger beroep worden opgedragen , on zoodanig Hof bestaande, zou voorzeker het tevens aanwezig zijn van een Hof van cassatie voor burgerlijke zaken eene volstrekte overtolligheid kunnen genoemd worden; men zou daardoor het nadeel voor de liti-gerende partijen doen voortduren, terwijl dit door gec-nerlei wezenlijk nut of bevordering van het algemeen belang zou worden opgewogen.

Men acht voor burgerlijke zaken het onderzoek in twee instantien voldoende; men is het eens, dat de voorziening in cassatie niet is eene derde instantie, en dal deze alleen ten doel heeft het verzekeren van eenheid in de regisbedeeling, door eenvormige uitlegging en toepassing der wetten; maar dit zoo zijnde, zal bij

(1) lid is zoo, dat het ressort van het lloog-Gerejjtshof te ’s Gra-venhage eenigzins minder uitgestrekt was, en Limhurg daartoe niet behoorde, maar hel verschil is zeker te gering, ora cenig bezwaar te kunnen oplevcren.

-ocr page 694-

het bestaan van slechts éón Hof van appel, onder den naam van Ilooge Raad, omdat bij do Grondwet die naarn aan het opperste Gereglshof is gegeven , volkomen aah do behoefte worden voldaan, immers voor zoo ver het mogelijk is dat daaraan immer voldaan worde. Het denkbeeld toch, dat over regtspunten door één en hetzelfde kollegie ten slotte moet geoordeeld worden, ten einde in dal opzigt in elke zaak met dezelfde schaal zou worden gewogen , wordt evenzeer verwezenlijkt bij de instelling van één hoogst reglerlijk collegie als Hof van appel, als door hel eindelijk onderwerpen der geschillen aan het oordeel van een Hof van cassatie. Niet meer of minder immers zal do Hooge Raad, als Hof van appel oordeelendo, zich gelijk blijven; niet meer of minder juist zal hij als zoodanig de wetten uitleggen en loepassen.

Voegt men bij dit alles , dal waar een collegie uit een talrijk personeel beslaat, als in Frankrijk het Hof van cassatie, niet elke daarin ontslaande verandering van zoodanigen invloed zijn kan op do beslissingen , als bij oen klein personeel liglelijk het geval kan wezen , en dal één Hof van appel voor het goheelo Rijk talrijker zou moeten bezel worden, dan thans is de Hooge Raad, dan mag men zich daarenboven niet zonder grond voor-stellen, dat ook bij zoodanig Hof minder onzekerheid of verandering in de regtspraak zou plaats hebben, dan bij den Hoogen Raad van tijd tol tijd op te merken en zeer natuurlijk lo verklaren is.

Alleen zou dan overblijven te waken voor de eenheid van regtsbedeeling met betrekking’lot uitspraken , waarvan geen hooger beroep is toegelaten ; doch daartoe zou het middel van cassatie kunnen gegeven worden bij hetzelfde Hof, even als dit van 1813 lol 1838 plaats had, voor zoo ver mogt geoordeeld worden , dat hiervoor genoegzaam wegende gronden aanwezig waren.

Er zijn inlusschen bedenkingen gemaakt, die hier nog

-ocr page 695-

met weinige woorden moeien vermeld en opgenomen worden.

Men heeft gezegd, dat een regier, wiens onderzoek zich eeniglijk lot de uitlegging en toepassing dor wel bepaalt, daaraan geheel onverdeeld zijn’ aandacht wijden, en dien ten gevolge met meer juistheid oordeelcn zal; maar die opmerking zou, voor zoover zij eenige waarde heeft, alleen toepasselijk kunnen zijn met opzigl tol het Hof van cassatie , als dat in Frankrijk , waar in geen geval op do zaken zelve werd uitspraak gedaan. Bovendien, aan do regthanken en thans beslaande Hoven is de bc-oordeeling en van feilen en van reglspunlon tevens opgedragen; er is dus aangenomen en erkend, dat dezelfde regier hel een en ander behoorlijk onderzoeken on met juistheid beslissen kan; en do bedenking lost zieh dan ook geheel op in de vraag, of ook aanhetHof, indien hel do zaken in derzelver geheel op nieuw moet onderzoeken , te veel werkzaamheden zouden zijn opgedragen? een bezwaar derhalve, waaraan bij de bepaling van het personeel, dal aan die werkzaamheden evenredig zijn moei, gerecdelijkjkan worden te gemoet gekomen.

Eeno andere algemeeno bedenking tegen de instelling van één Hof van appel , in stede van een Hof van cassatie , komt hierop neder , dat een Hof van appel, de zaken geheel onderzoekende en onherroepelijk beslissende, te grooto magt hebben zou; maar51oor die bedenking zou alleen kunnen verdedigd of als do voorkeur verdienende beschouwd kunnen worden een eigenlijk Hof van cassatie , met het daarbij behoorendo renvoijen-stelsel , dat in onze wetgeving niet is overgenomen. Hier beslist nu reeds de Hoogo Raad in do meeste gevallen, o/ uitdrukkelijk of ingewikkeld, de geheelo zaak. Bovendien mag ook op dit punt do ondervinding van vroegere jaren worden ingeroepen, ten blijko , dat van dio veronderstelde Ie groote magt of invload niets Ie vree/.en is.

-ocr page 696-

— 684 —

Het beweren eindelijk, dat ari. 162 der tegenwoor-(iigo Grondwet, overeenkomende met art. 180 van die van 1815, verhinderen zou, aan den Hoogen Raad de kennisneming der zaken in honger beroep op te dragen, is reeds meermalen en voldoende wederlegd. De slotwoorden van het aungehaald artikel geven ontegenzeg-gelijk den wetgever daartoe de vrijheid, en hetgeen voorkomt in art. 163, « Geregtshoven , zoo die er zijn,»' toont duidelijk aan, dat men zich voorstelde , of althans mogelijk achllo, ten aanzien van hel appel van de vonnissen der Reglbanken op eene andere wijze te voorzien. Trouwens, het zou bedroevend wezen, indien waarlijk verhinderd werd het lot stand brengen van datgene, wat in het algemeen belang gevorderd wordt , en dus hel 5’ der additionele artikelen van de Grondwet de verpligling mcêbragt, om, in de plaats van hetgeen geacht wordt verbetering le behoeven , weder iets gebrekkigs in de plaats le stellen.

Bij het aanhangig zijn van beraadslagingen bij de Regering , over eene nieuwe reglerlijke organisatie , is het niet ondoelmatig vóórgekomen , de boven vermelde beschouwingen mede te doelen ; en zeker is boven a'les wenschelijk , dat hetgeen waarachlig goed en nuttig mögt zijn le achten, niet worde 1er zijde gesteld, alleen om zoo veel mogelijk nog le behouden van hetgeen thans beslaat, of onFredenen van plaatselijk of persoonlijk belang.

KooPHANDELSREGT. — Ovev de failliet-verklarhtg' eener onlhonden vennootscfiap, door Mr. G. J. Frawçois , procureur bij den Hoogen Raad le ’s Gravenhage.

In hel eerste nommer van do Iweede Verzameling van dit Tijdschrift, wordt door Mr. D. II, Lewssohh ont-

-ocr page 697-

ke?inegt;ul beantwoord, ile vraag: of eene ontbonden vennootschap kan worden failliet verklaard.

Deze proeve zal strekken , om eene beeestlgende beantwoording der vraag te leveren.

Hoe eene vennootschap wordt ontbonden , daarover bestaat geen verschil. Op dit punt is de wel duidelijk. Men leert dal uit hel Burgerlijk Wetboek, hetgeen men mag en moet raadplegen niet alléén op grond van art. 1 Wetboek van Koophandel, maar ook van art. 15,eod. art. 1683 en volgg., B. W.

Is er onderscheid lusschen eindigen der maatschap, ontbinding der maatschap, verbreking der maatschap? Dit schijnt het geval niet te zijn. Art. 1783 en volgg. bezigen die uitdrukkingen beurtelings.

De dood is eene wijze waarop de vennootschap eindigt. De dood i.s eene wijze waarop de koopman ophoudt zaken van koophandel te verriglen. De doode koopman worilt niet failliet verklaard maar wel zijn boedel, art. 767 Wclb. van Kooph. Evenzoo wordt de doode vennoot niet failliet verklaard maar wel de vennootschap, die door zijn dood geëindigd is. Do ontbonden vennootschap wordt vcrellcnd door een liquidateur, waarom ook niet als bij faillissement door een curator?

Op zich zelf beschouwd is er niets vreemds of ongehoords in gelegen dal een vennootschap, ondanks ontbinding, failliet verklaard worde.

Wat leert de wel?

Do leden der gewezen vennootschap moeten vereffenen bij do ontbinding, of de benoemde vereffenaar.

Derhalve, hetgeen trouwens van zelf spreekt, de vennootschap is verbroken door do ontbinding ten opzigle der leden van do firma. A die overleden is , is niet moer do compagnon van B; maar de massa, de goederen, de uitslaande zaken, zijn en blijven dezelfde of A dood of in leven is. De vennootschap blijft do vennootschap: lot hoe

-ocr page 698-

- 686 — lang? tol dat zÿ zal zijn vereffend, on daarna gescheiden. Is het nu eene leemte in de wet als zij zwijgt van faillissement eener vennootschap? Neen, want er wordt niet beweerd dat art. 764 en 765 : elk. koopman die ophoudt te betalen enz. , niet toepasselijk zijn zou op do vennootschappen. Derhalve als gevraagd wordt, waar is de wet die ontbonden vennootschappen aan faillissement onderwerpt, is hel antwoord gelogen in de arlt. 764 en 765 Welb. van Rooph. en hel punt rlat onderzocht moet worden is ilus: verschilt de regtsloestand eener vennootschap dio in werking is , van die welke ontbonden is, ten opzigto van het ophouden van betalen, dat is, ten opzigte van hot vermögen der schuld-eischers om failliet-verklaring te vorderen.

Tot dusverre over ontbinding door den dood ; derhalve, uilgozondord het geval van zelfmoord, onafhankelijk van don wil dor vennooten. Maar wat zal Mr. L. denken van de ontbinding door opzegging, door curatele van een der vennooten on dergelijko; zal dan do fail-liel-verklaring ook zijn onmogelijk gemaakt ? Als Mr. L. geadviseerd wordt door de leden eener firma , voor welke het faillissement niet langer te vermijden is , zal hij dan aanraden, dat eender leden de vennootschap opzegge en do andere liquideren ? In zijn stolsel zal hij dion raad geven, maar als de crediteuren willen, is het te voorzien dat de regier van een ander gevoelen zijn zal.

De regtsloestand eener vennootschap welke ontbonden is, ten aanzien van de verpligling om do schuldeischers te betalen wat de opeischbare schulden betreft, is dezelfde als van do vennootschap voor de ontbinding.

De firma A. en Comp. heeft voor de ontbinding schulden te betalen; ze houilt op met betalen, wordt failliet verklaard: de ontbonden firma houdt op te betalen, waarom niet hetzelfde gevolg?

-ocr page 699-

— 687 —

Waar en waarom zou er verschil in toestand zijn ?

Men spreke niet van regtswetenschap zonder levens een blik in het werkelijke leven te slaan.

A en comp. drijven eene fabriek. De zaken gaan slecht ; een van beiden sterft; de vennootschap is ontbonden door den dood.

Wal is er nu veranderd ten opzigle der gebouwen, baten en lasten der fabriek? Is nu op eens alles gedaan ? Heeft nu de schuldeischer ander of minder regt dan vroeger? Men zal antwoorden: neen, alles is en blijft wal hel verledene betreft, hetzelfde, uitgenomen alleen dit: dat geen failliel-verklaring kan gevraagd worden. De uitzondering is zonder denkbaren grond.

Wal is faillissement ? Noemt de bepaling door prof, HoLTius gegeven. Een begrip van het positive regt , voorloopig aldus bladz. 3 vaslgosteld : een processuele toestand van ecnen boedel, onder gereglelijko medewerking in het belang van schuldeischors daargesteld, strekkende om ten hunnen behoeve dien boedel te gelde te maken en te verdeden.

Laat men andere definitien nemen, welke men wil, in het wezen der zaak en zoo ver hier le pas komt zal het op hetzelfde neêrkomen.

Is het nu waarheid dal ondanks de ontbinding, de boedel, de massa daar blijft slaan of liggen in handen van den gewezen vennoot, dan moet en mag er zijn, bij ophouden van betalen, het gewone middel door de wet verordend.

Vennootschap kan failleren ; ontbonden vennootschap evenzeer. «Failleren» (neem weder de woorden van prof. IIoLTiüs) «drukt uil de handeling van eenen gebrekkigen «schuldenaar, en faillissement den slaat van zaken daar-«uit geboren.» Of de koopman, de fabrijkant, de begonnen zaken afdoet, den boedel tot elfenhoid brengt als vennoot, als vennootschap, of als gewezen vennoot,

-ocr page 700-

wat maakt dat uit met het oog op hetgeen faillissement beteekent? Inderdaad niets,

De koopman failleert ; bij overlijden kan zijn boedel failleren; de vennootschap failleert, bij overlijden kan de boedel, do massa failleren.

Wij vertrouwen hiermede de proeve der bevestigende beantwoording te hebben afgewerkt.

Onderzoeken wij nu in de tweede plaats meer opzettelijk de gronden in hel tegenovergesteld verloog van Mr. L. aangevoerd.

Hel kan lol de beantwoording der vraag in den eenen of in den anderen zin niels afdoen, dat het onderzoek niet alleen volgens hel Welh. van Kooph., maar ook volgens het Burg. Wetb. moet plaats hebben. Art. 15 Wetb. van K.ooph. zegt uitdrukkelijk, dat do verbindtenissen van vennootschappen van koophandel geregeerd worden door do overeenkomsten der partijen, door de bijzonderewetten van den koophandel, en door het Burgerlijk regt.

liet Burgerlijk Wetboek bevat do algemeene beginselen, en het is zeer duidelijk waarin, in hel stelsel van Mr. L., het Burgerlijk rogl, inzonderheid a. 1683,0°. 4, «maatschap eindigt door den dood» op den voorgrond wordt gesteld. De reden, waarom met dien regel wordt aangevangen, zal hoe langer hoe duidelijker worden voor hem die hel vertoog lol hel einde volgt. Het argument dat als een draad sleelt;ls wordt voortgesponnen, isjdil: wat eenmaal geindigd is, kan niet ten tweede male eindigen.

Mr. L. heeft zich de vraag voorgesteld : wat is failleren? Is dal eindigen? Neen, niel in den zin waarin dal wordt genomen in zijn stelsel, maar wil men hot woord behouden, dan is'het eindigen, ten einde brengen op cene bij do wel bepaalde wijze, van hetgeen eenmaal is begonnen.

Do dood hooft ontbinding ten gevolge , het faillissemont beeft ook ontbinding ton gevolge ; geene tweede vernie-

-ocr page 701-

tiging, zegl men, van hetgeen reeds niet meer beslaat. Zonderling woordenspel; moeten de zaken niet worden geredderd en vereffend ?

Faillissement zou dan zijn , naar het schijnt, vernietigen; maar is het niet veeleer eene wellelijke regeling van zaken na de vernietiging? de vennootschap die ontbonden is, kan geredderd en vereffend worden. Wal is de wellelijke regeling als ophouden van betalen is gebleken? Immers faillissement.

Gij vraagt door wiens faillissement zou de ontbinding der reeds ontbonden vennootschap dan nog plaats hebben? Gij antwoordt: niet door dat van een der vcn-noolen , want er is, na de ontbinding door den dood van een der vennooleu , geen andere vennoot meer overig.

Dit is alweder dezelfde redenering als of de vennootschap , dadelijk bij do ontbinding dood niet alléén , maar begraven ware. En staan wij nu een oogenblik bij die ontbinding stil.

Maatschap eindigt door den dood. Beginsel van hel Burgerlijk regt. Mr. L. gaat zoo ver niet van te stellen dat ook de schuldeischers van do massa aan hun einde komen, dood en lo niet gaan: maar dat is toch eigenlijk do strekking zijner stelling.

De overeenkomst van maatschap is geëindigd, dal is, de verbindlenis van twee of meerdere personen is verbroken. Die verbreking, ontbinding, betreft de personen; die zijn voor ’t vervolg van elkander gescheiden; maar hel maakt niet ongedaan wal geilaan is, de massa blijft daar slaan, dat zijn de balen en lasten; de schuldeischers blijven met hunne regten en voorreglcn daarop. Door de ontbinding is de massa niet verdwenen ; die blijft vatbaar voor de regeling bij de wet verordend.

Al is do vennootschap ontbonden door den dood , blijft toch natuurlijk de overgebleven, de gewezen vennoot, in obligo jegens de regthebbende van den overledene:

-ocr page 702-

— 690 —

evenzeer jegens de schuldeischers. Hel regt brengt geene verandering in de regten der schuldeischers ; de wet stelt als regel liquidatie conform art. 32. Maar hunne regten blijven in haar geheel bij wanbetaling. De liquidateur begint te vorellenen, maar slaakt dat werk. Is art. 32 dan een gebod, zonder middel tol dwang, bij nalatigheid, onwil, of onmogelijkheid om ten genocge der schuldeischers, de zaken te liquideren?

Dat Mr. L do uitspraak van het faillissement noemt eene subiele beschikking op een request, zonder dat de do schuldenaar meestal er iels van heeft geweien of kunnen weten ; dal hot faillissement is een kostbaar middel van liquidatie ; dat het middel van verzet legen do eens uitgesproken failliot-verklaring weinig haal; dat do failliel-vcrklaring een odieus middel van liquidatie is en wat dies meer zij , zal wel niets pro of contra bewijzen.

Na hel aangevocrdo zou het ónmogelijk zijn Mr. L. vorder te volgen zonder in herhalingen te vervallen. Hij geeft zijn resumé bij den aanvang van zqn verloog, en dal wederlegd zijnde is het onnoodig de drie door hem behandelde punten voel voor voet na te gaan. Alleen is het noodig die drie punten hier over to schrijven ; welligt als Mr. L. ze zoo onder elkander ziel, is hij dadelijk overtuigd dat zijne stelling : geen faillissement omdat de vennootschap niet meer bestaat, onhoudbaar is.

-ocr page 703-

Derhalve de wet vooniet, sub n®. 3, in de vereffening van iets wat niet bestaat volgens n». 1. De zaken der gewezen vennootschap beslaan wél. Waarom kunnen die zaken, die boedel, die massa, niet worden te gelde gemaakt, en verdeeld met goreglelijkc medewerking van eenen curator door de regthank benoemd? omdat de firma, als zoodanig, niet meer beslaat? Neen, want het argument : de firma beslaat niet meer , ware het geldig, zou immers evenzeer den liquidateur, als den curator uitsluilen.

Do wel voorziet in de vereflening bij ontbinding (art. 32); maar als aan art. 33 niet wordt voldaan , als ophouden van betalen plaats grijpt, volgt de toepassing van artl. 764 en volgg. (faillissement!.

Als slolaannierking moge gelden , dat hol verloog van Mr. L. krachtiger had kunnen zijn, wanneer hij hel geval van ontbinding door opzeffg'ing' had genomen. Een fraai, en probaat (?) middel om het faillissement Ic ontwijken , en door den mede-vennoot eenige percenten bij gratie te laten aanbieden, of den eersten den besten vriend of schuldeischer alles te geven, wal er overig is. Ware de processuele toestand, genaamd faillissement, verboden, liquidatie door den overgebleven vennoot alleen mogelijk , waar blijven de waarborgen, als in artt. 773 en volgg. Welb. van Kooph.? Is niet het gemis van eiken waarborg, hoe gering ook, bij minnelijke regeling van den liquidateur, voldoende om lot hot besluit te komen , dal, als de wol geregtelijke medewerking had uitgesloten, inderdaad het groolslo onregl tot wel zou zijn verheven ; en is het dan niet geoorloofd om bij het niet bestaan van oen uitdrukkelijk en stellig verbod in eenig wetsartikel, ook geen verbod aan te nemen.

Mr. L. zal hebben opgemerkt, dal er nlel is geredeneerd over wanbetaling vóór do ontbinding, of over ver-pligle liquidatie onder dezeffde Jirma (art. 32). Mr. L,

-ocr page 704-

wil ovortuigil worden , en hij zegt vooraf door die argn-mcnlen te zullen overtuigd worden , nog sterker als ’t mo-gelijk is, van de juistheid zijner stelling. Het ware alzoo vergeefsche moeite geweest die aan te voeren.

Voor jurisprudentie en auteurs, conf. Mr. D. Léon , ad 764 Weth. v. Kooph., n». 5, en hetgeen dienaangaande door Mr. LÉois is vermeld.

Bij de inededcding van dit verloog, dal in strijd is mei hel in een vroeger nommer door mij uiteengezet gevoelen, wil ik alleen aanteekenen:

De drie onder elkander geplaatste punten komen Ie zamen getrokken hierop neder, dat eene vennootschap onder eene firma na hare ontbinding niel kan wurden failliet verklaard om het even of zij vóór hare ontbinding al dan niet hebbe opgehouden Ie betalen, omdat die vennootschap niet meer bestaal en de wetgever in de vereffening der zaken der gewezen vennootschap bij artt. 32 en 33 Welb. van Kooph. voorziet.

De gevolgen ten aanzien der reglen van derden, door eene (vooral vrijwillige) ontbinding de j hun verbonden vennootschap onder eene firma, mogen, niettegenstaande art. 18 Welb. van Kooph., tot ge-wigtige bedenkingen aanleiding geven, maar zij zijn en blijven zoo vele bedenkingen legen de wel. Dav. H. L.

-ocr page 705-

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Staatsreut. — J)e zoog'enaanid objectieve re^ltleer van F. J. Stahl, beschouwd door Mr. W. S. van PiEESEMA , Advocaat te Rotterdam.

La Sociélé ne peut avoir pour objet que la vérité relative, tandis qu’il est de l’essence de la religion de s’attacher à la vérité absolue. S’il y a une vérité sociale, ce n’est qu’une vérité pratique, la vérité sur les moyens de protéger le développement des individualités. Vous chercheriez en vain de vous élever plus haut.

VlNET.

Ik meen , in den strijd der politieke meeningen en in den tweespalt der staatsgeleerde stelsels van onzen tijd, bovenal de voortdurende botsing te zien van tweederlei beschouwing aangaande den Staat en zijne roeping. Van aard en strekking geheel en al onderscheiden en eigenlijk ten uiterste aan elkander vijandig, zal men ze evenwel niet zelden bij onnadenkenden argeloos vereenigd vinden. Terwijl echter de eene krachligen wêerklank aantreft bij jden trek naar vormen, bij dien kunstenaars aanleg, welke, aan allen in meerdere of mindere mate eigen, het verlangen naar eenheid prikkelt en voedt, zal de andere vooral die gemoederen tot zich trekken, wier onafhankelijke gezindheid in eene reeks van eigen onbelemmerde handelingen te gelijk de zegepraal hunner inspanning en het zaad eener bevredigende toekomst aanschouwen.

Ik wensch eene dier beschouwingen de antieke te noemen. Zij maakte den grondslag uit der Grieksche en Romeinsche staatsbegrippen, en hing zamen met hunne godsdienstige denkwijze. Zij gaat uit van de Idee, dat ile Staat, als een oorspronkelijk on noodzakelÿk geheel , het al der menschelijke levensuitingen en belangen omvat, niet slechts als beschermende en waakzame magt, maar ze als elementen van eigen loven en grootheid vormend en besturend ; wat in zijn levensstelsel

Tliemh, D. 1, 4de St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45

-ocr page 706-

— 694 —

overtollig schijnt besnocijund , cn ontwikkelend, wat daarin nooilig en passend voorkomt. Alsdan is de Slaat als een boom,‘die in eigenaardigen wasdom zijne lakken, bladeren en vruchten voortbrengt. Hij is een in zich gesloten geheel : een afgeronde mikrokosmos. Voor zich zelf doel, zal hij in volle zelfslandigheid zijn regl doen gelden, op hen, wier leven, als van zijne leden, geheel uit en in hem wortelt en bestaat. Uit zijne ordening spruilen alle hunne regten, in zijne regeling vinden zij de hun bestemde plaats. Eenheid is het hoogste belang dezer Staatsorde.

Voor de andere beschouwing is de Staat iets geheel verschillends. Zij ziet buiten twijfel daarin den nood-wendigen regtsvorm der maatschappij, die zijnen grond vindt in do altijd blijvende behoefte van ongestoorde zamcnleving en zamenwerking, en bestemd is tot bescherming van deze. Maar zij kan niet toegeven, dat over-eenkomslig zeker oorspronkelijk en ongeschreven regt, bestuur en regeling van de zedelijke en stoffelijke belangen der individus op den Staat zoude moeten worden overgedragen. Zij acht de theorie, welke alle krachten des levens in het Staatsleven wil opgenomen en daarmede als vereenzelvigd zien, verderfelijk en lot jammerlijke eenzijdigheid voerende. Do eenheid van den Slaat gaat haar slechts lot zekere hoogte. Zij is echler overtuigd, dat ook binnen dien kring het een gezond en krachtig volksleven niet aan gemeenschap van belang en overtuiging zal ontbreken. Maar zij acht hel eerstgenoemd Staatsbegrip gebroken in den val der oude wereld , en ijvert legen zijne herstelling, hetzij de alleenheersching, hetzij de volksheerschappij dio beproeve.

De laatstgenoemde rigling biedt het hoofd aan dien invloed, welke er in Europa op uil is niagl cn werkkring van den Slaat schier onbeperkt uit te breiden, en reeds zoo vele verschijnselen der lijden aan zich dienstbaar heeft gemaakt. Zij ziet die magt aanwassen ten

-ocr page 707-

— 695 —

gevolge der Kerkhervorming, welke, meer dan noodig was, do Kerk aan den Staat heeft onderworpen. Zij bemerkt die in het oude Absolutismus, inde Omwenteling en in het Imperialismus, welke «voor het Staatsgezag «schier alle kringen des maatschappclijken levens geopend «en tot omtrek van een middenpunt gemaakt (hebben).» (1 ) Zij vindt de sleunsels van haren tegenstand in het Christendom, wat op hel gebied des gemoedslevens het individu wil oprigten , sterken en vrijmaken; — in de Staathuishoudkunde, die de onbelemmerde , eigenwerkzaamheid desmenschen tot punt van uitgang heeft;—in de zedelijk-historische beschouwing, welke duurzame welvaart, beschaving en vooruitgang vooral in deze rigting aantreft. Zij is vastelijk overtuigd, dat’in den arbeid der men-schenwereld eene magt werkzaam is , welke de veredeling en verbroedering der menschen aan de nastreving van hunne zelfstandige zamenwerking verbindt.

De eerste theorie ontkent het regt van en de oorspronkelijke verscheidenheid der menschen of tracht die uit te wisschcn. De andere wil haar behouden en als werkzaam element ook van het Staatsleven erkend hebben. Aan de aanneming of verwerping van eene der beiden hangt eene geheel en al verschillende Staatkunde. Neemt de eerste aan : — uw beginsel is alsdan de gelyk-heid in zeer uitgeslrekle beteekenis.

Alsdan zal de Slaat alles in allen zijn; — als één wezen, met eigen godsdienst, eigen wetenschap, eigen zedeleer. Zelfs de stoffelijke grond waarop zijn bestaan rust, bezit en eigendom, zal in het bereik zijner regeling vallen; want de eenheid zal haren waarborg slechts in de gelijkheid , en, om zoo te spreken, gelijke kneedbaarheid van allen kunnen vinden. Een ander middel tot bewaring

(1) Woorden van Mr. J. R. TuOBBEGKE, in zijne reih,indeling over het hedendaagsch Staatsburgerschap, in Jaarboeken voor Reglsgel. en ITefg. VI, ld. 372.

-ocr page 708-

- G96 -

der eenheid van zoodanig Slaatslevcn beslaat niet. Wie er van afwijkt, zondigt legen de Staatsidee. Plato heeft hel reeds gezegd (1). Montesquieu prees het aan voor demo-craliën (2}. Rousseau zag er hel ideaal van den Staat in. Pantheïstisch gezinde wijsgeeren juichen het toe (3). Tocqueville voorspelt de aanslaande verwezenlijking van die «heerlijkheid van het Staatsleven», waarin ieder «als enkele factor wegzinkt in een gemeenschappelijk facit» (4}; maar hij neemt er aanleiding uit tol den eenigzins verontrustenden uilroep : «Je veux imaginer sous quels traits nou-« veaux le despotisme pourrai tse produire dans lemonde»(5).

Tusschen deze beide beschouwingen van het Staals-leven , welke, m. i., veel verder uilcenloopcn ilan andere oogpunten, naar welke men de verschillende Slaalsrcg-lelijke iheoriën heeft gerangschikt (6), bevindt zich de antirevolutionaire school. Zij behoort evenmin zuiver lol de eene, als tot de andere. Maar zij leent van beiden. Zij neemt over wat haar te pas komt. Zij ijvert legen de almagl van den Staal, en schrijft, zonderling genoeg! het niet minst krachtig werktuig van zoodanig alvermogen, de Godidienst van Staat, in hare banier (7). Zij voert

j (2) Esprit lies Lois. L. 1V en V.

-ocr page 709-

— G97 —

krijg voor de uxtre vrijheid, en bestrijdt te gelijk met nadriik den met moeite halfgewonnen schat dor nieuwere tijden, den oogappel der Staathuishoudkunde, de vrije mededinging; zij noemt zich de vijandin der revolutie, en de beginselen der socialisten vinden bij haar bescherming en voorspraak (1). Is er grooter verwarring van begrippen denkbaar? Haar eigen beginselen schijnen slechts bestemd om de school in onbestemdheid tusschen de partijen zwevende te houden. Men heeft haar ontelbare inconsequentiën aangewezen. Het mögt niet balen. Men heeft haar gezegd , dat zij de minst logische niet alleen, maar dat zij de onvruchtbaarste aller rigtingen was. Ontkent zij het? Integendeel. Nog onlangs schreef een harer vernuftigste leden met de meeste openhartigheid , dal het zoo is; dat zij de ideën van anderen, van de liberalen vooral, «van wie de beweging der denk-« beelden pleegt uit te gaan,» niet missen kan, dat deze «de stof zijn,» welke zij moet bewerken, «de wijnstokkenen vijgeboomen , waarvan zij moetelen» (2).

Zoo spreekt o.v Gosta ; zoo spreekt ook Stahl. Welk een «beginsel van leven» (3)1

Van waar dit verschijnsel? Hoe is het te verklaren, dat eene school het Paratititme tot levensbeginsel verheft ? Is dat eenvoudigheid? Is het overleg? Of drijven daartoe andere oorzaken ?

Zou daarvan een andere grond te vinden zijn, dan dat deze school eigenlijk niet zoozeer van beginselen , als van zekere herinneringen en wenschen uitgaat ? Dat zij

-ocr page 710-

— 698 —

belang- en gevoelspolitiek te gelijk is? Of zoude het niet duidelijk gebleken zijn , dat zij in Spanje en Frankrijk absolutistisch — hierarchisch, in Duitschland feudalis-tisch-adelsgezind, ten onzent «Dorisch- Gereforineerd-anti-slaalsgezind is (IJ? Hel kan moeijelijk ontkend worden. Wat de partij hier te lande betreft, kwam ten minste BiLDERDUK er met eenige vrijmoedigheid voor uit, dat het bij de door hem dus genoemde anti-liberalen wederom was: «als in de bewegingen van 1783 tol 1787. ((Naar mate ieder der 7'ec/it2inniijien leer aanhin^, ((naar die mate wa» hÿ Oranjeg'esind, en a/keerig' « van de burgerlyks woelingen en ^mok-schreeuwers « (de liberalen) » (2). Het hier aangeduide programma is later in sierlijker kleed gestoken; men heeft er door de denkbeelden van Lamennais, von Haller en later van Staul houding en waardigheid aan zoeken te geven, maar hel is in den grond der zaak niet veranderd.

Hel is evenwel opmerkelijk , hoe de ontwikkeling dezer school schier gelijken tred heeft gehouden met den gang des tijds. Oorspronkelijk niets dan reactie tegen de Fran-scho Staatshervorming, welke men in baar geheel, als de consequente ontwikkeling derzelfde beginselen, zonder onderscheiding verwierp, verlangde zij eenvoudig herstel van hetgeen verloren was. Restauratie en contrarevolutie waren langen tijd do leuzen. De werken van DE BoNALD, deMaistre, VON Haller (3) , on zelfs de

-ocr page 711-

eersle uitgave van Stahl’s Reglsphilosophio zijn daar om het te bewijzen. De oude regten van Adelen Geestelijkheid, de absolute Vorsteninagl moesten hersteld worden. Naar mate evenwel eene partij ouder wordt, leert zij zich plooijen naar den vooruitgang en do eischen des tijds. Zij wordt door ervaring wijzer, en zeker praktischer. Zij leert haar vaandel niet veranderen , maar anders kleuren, .fa, zoo noodig, leert zij er zelfs een slipje van afsnijden. Zoo ging het de Reslauratie-parlij. Gebeurtenissen als do Julij-omwenteling , de politische on oeco-nomische hervormingen in Engeland , in Duitschland , waren wel geschikt haarde oogen te openen. De bakens moesten een weinig worden verzet. Er deed zieh zelfs to midden der partij eene krisis gevoelen. Dadelijke herkrijging van hetgeen betreurd word, bleek onmogelijk. Het werd tot beter lijden verschoven. Eene andere houding moest worden aangenomen. Eene toenadering tot de liberalen werd merkbaar. Zelfs de naam der school onderging verandering. Met eene onschuldige woordspeling werd do cosuRK-revolittie de WTi-revolutie (1). En met deze bevordering van hel stugge Latijn lot hel buigzame Grieksch ging hot voorgeven gepaard , dat de school afzag van maatregelen van geweld; dat zij hare roeping uitsluitend zou vinden in de bearbeiding van do overtuiging der menschen.

fON II,VLIER was in tiaar ooff zonder twijfel de verdediger der ware vrijheid.

I)r. Zachariae 1. c. noemt zijne leer echter eene den menscli en de Idee van den Slaat onteerende,

(1) Ook deze naam wordt nu door den tieer DA Costa verworpen. 1. c. hl. 17. Ik zoude de partij hiermede gelukwenschcn, zoo daaruit hlijken kon, dat zij van de ziekelijke neiging genezen was, om in alles, wal haar niet aanstaat, revolutie en revolutionaire drijfvêcren te zien. Maar zoolang «de revolutie» haar stokpaardje hlijft, zal elke naamsverandering slechts cene ijdele concessie zijn aan den stroom, die haar te magtig wordt.

-ocr page 712-

— 700 —

Eene didactische periode, natuurlijk die eener religieus-politische propaganda , werd geopend.

F. J. Stahl is de hoofd-representant dezer didactische, uit den aard der zaak meer gematigde phase dor antiliberale beweging, reeds door verschillende Hallerianen aangevangen. Hij is volkomen voor zijne laak berekend. Hij is geleerd, welsprekend, scherpzinnig en vrij genoeg van eigenliefde , om aanstootelijke gedeelten van zijn stelsel bij eene latere uitgave te doen verdwijnen —zonder evenwel den grond dier aanstoolelgkheden oplegeven (1.)

Stahl kan zich beroemen zijnen voorganger vonHaller, den contra-revolulionair pur-sang, te hebben verslagen,

(1) Een merkwaardig voorbeeld hiervan is de onzinnige definitie van het huwelijk in de eerste uitgave der Regtsphilosophie. « God onderscheidt «en erkent zich van eeuwigheid als den almagtigen, heerlijken, raajes-«tueusen, regtvaardlgen, als hoedanig hij de lypus (das Urbild) van den «mnn is, en als den zachten en demoedigen van hart, vol van opoU'erendc «liefde, als hoedanig bij de lypus der vrouw is. Deze bij den mensch in «geslachten verdeelde Naturen (!) vereenigen zich bij God lot een vol-nkomen wezen, en in deze volkomenheid Zijns wezens en der zaligheld, «welke zij geeft, teelde God den Zoon van eeuwigheid eenswezend met «Hem zelf, om hem aan deze deel te doen nemen. Dit is de^typus ran «elke voortplanting iu de geheele natuur.» In dezen geest, zoo de ver-dwaasdheid eener corrupte verbeelding geest kan genoemd worden , is de eerste uitgave geschreven. In de tweede heeft STAHL hel grootste gedeelte van deze zoogenaamde afleidingen wel doen verdwijnen, maar NB. hij geeft het beginsel, waaruit hij daarbij te werk ging, niet op. «Ja» zegt hij «Ich glaube noch jetzt, das einzelne unter jenen Analogien auf einer richtigen Ahnuny beruhen.» Vorrede II, 1, bl. VIIl cn IX. Ilij stelt in de tweede uitgave dit beginsel : dav IFe^en Gottes zum JSrklärungs-princlp aller Dinge gemacht, (ib ) uitdrukkelijk vooraan, ziej I , 1, hl. 7, hoewel ci post erkennende, 11, 1, bl. 26, dat hij van «Göttlichen Dingen» slechts «in menschlicher weise» en «annäherend» spreken kan.

Hoe noemt men deze manier, welke eerst de mcnschclijke wetenschap van haren lijd plundert, om die, anders uitgedost, cn onder ncérzien op Rationalismus enz., «bij benadering«aU Goddelijke waarheid uit Ie venten?

-ocr page 713-

en is nu, par droit de conquête, bel hoofd der Duitsche anli-revolutionaire school. Hij heeft aldaar het pleit der anti-revolulie oneindig beter en talentvoller gevoerd , dan gene, vooral omdat hij oneindig meer dan vos Haller van de liberalen beeft overgenomen. Er zijn in zijn werk belangrijke gedeelten, b. v. over gemeenten en gemeentelijke zelfstandigheid, welke bij onder leiding van Tocqueville en andere liberale schrijvers heeft bewerkt.

Zijne verdienste bestaat voornamelijk daarin , dat hij van zoodanige toenadering in hel geheel niet afkeerig is. Hij , naar eigen zeggen , de laatste verdediger der censuur, hij wil wel leven op kosten van het Liberalismus. De uitnemende plooi- en rekbaarheid zqncr beginselen veroorlooft hem deze strooptogten. Men zoude zelfs kunnen denken , dat deze hooghartige banierdrager eener lot redding van Europa bestemde Staatsleer somwijlen te ver gaat in zijne concessiën , wanneer hij b. v. socialistische beschouwingen tegen de slaalhuishondkundige leer van Adaw Smith verdedigt, aanneemt en toepast (1).

Stahl vindt het karakteristieke van zijn stelsel vooral daarin, dal hij tegenover hel Ralionalismu.s eene objectieve regtsleer verdedigt, tegenover eene bloot logische orde, eene realo , zakelyke ordening. In het Rationalismus , zoo als het zich vooral in do Wijsbegeerte , welke hij voorgeeft gering te schatten, na baar te hebben geplun-derd, ontwikkeld heeft, ziet bij den groeten vijand zijner Chrislelijk-hislorischo leer, den vader der Revolutie. Ik hen echter zeer geneigd de woorden van een gansch niet revolutionair Duilsch schrijver lol do mijne to maken : «Die ü hele Sitle , den Rationalismus als Garicatur oder als «dasGelt;;enlheil wahrerWissenscbafllichkeit zu bezeichnen, «hat gegenwärtig in Deutschland so weit um sich ge-«griffen, dass es nölbig scheint vor dergleichen üeber-(1) Ik 111'1) dit ill de n’^’- IX en voll’'';, mijner Faria, welke in der lijd duor de N. Holt. Ct. rijn opgennmen. breeder nilecngezct.

-ocr page 714-

— 702

«eilungoii zu warnen. Dieselben bestehen in einer groben « faUacia per aßoidenf, indem wissenschaftliche Ein-«seitigkeiten und Verirrungen , die vorzugsweise den «narnen des Rationalismus angenommen haben, für das «wesentliche des Rationalismus ueberhaupt anggsehen «wurden. Rationalismus ist aber der eigentliche Name «derjenigen wissenschaftlichen und praktischen Richtung, «welche im Gegensatz zur willkühr oder zu einem un-« überlegten sich-gehenlassen , nach Gründen fragt, um «danach die Art des Denkens und Wollens zu bestim-«men. — Es muss daher auf’s höchste befremden, wenn «einer unserer berühmtesten neueren Staatslehrer, in « einem jüngst gehaltenen Vorträge über das Wesen der «Revolution (3quot; Aufl. Berlin), die Uebereilung begeht «den Rationalismus als den eigentlichen Revolutionair, «ja gewissermaassen als den Ausdruck des radicalen «Bösen hinzustellen, und das, was von einem falschen «Rationalismus oder geradezu vom Irrationalismus gilt «schlechtweg mit dem Namen des Rationalismus zu bett zeichnen. Wirft man aber weiter einen Blick in des «Mannes «Philosophie des Rechts nach geschichtlicher «Ansicht,» in welcher Schrift er cs sich zum besondern «Verdienst anrechnet, den Rationalismus bei behandlung «der Rechts- und Staatslehre als Unwissenschaftlichkeit «zurückgewiesen zu haben, so erkennt man bei nähe-«rer Prüfung, dass darin bloss ein quid pro quo ge-«spiell wird, indem ein mindestens eben so falscher a und unreiner Rationalismus, nämlich der au.s der «neuern Schellingschen Schule, an die stelle des alten «Kant’schen’Rationalismus tritt» (1).

(1) Antibarbarns Logicus von CaJOS. 2'® Aull. 1. .S. C.» folg. Zic 00k C. BlEDEKMA.sN. Die Deutsche Philosophie ron Kakt bis nuf unsere Zeit. II, p. 652 volgg. ; en Ai.. .SenMiDT, Beleuchtung der Keuen ScheUingsehen Lehre von Seiten der Philosophie u. Theolog-e 1843. 1)1.108 voljjg.

-ocr page 715-

Even als nu de christelijk-historische reglsbescliouwing van den Berlijnschen Hoogleeraar slechts een nieuw en bijzonder soort van Rationalismus heelen mag, hetgeen zich noch door vastheid inde beginselen , noch door juistheid van gevolgtrekkingen aanbeveelt, zoo is het karakter daarvan geensins de objectiviteit. «Het kenmerkende van (zijn) Staatsrogt,» ik zog het den Heer de Boscii Kem-PEK na, «ligt niet in de objectiviteit in het algemeen, maar in die eigenaardige objectiviteit, welke (hij) aan (zijne) beginselen toeschrijft.» Ik voeg er bij, deze objectiviteit bestaat in niet anders, dan dat Stahl onafgewend het oog gevestigd houdt op zekere toestanden, welke in Staat en Kerk of bestaan hebben, maar verloren zijn gegaan, of gedeeltelijk nog bestaan, maar op do gunst der tijdgenooten niet mogen roemen, en zich beijvert, om zoodanige stellingen, hoe vreemd en onza-monhangend ook , ingang te doen vinden, welke tot steun of herstel van die zekere toestanden, in strengen of onbekrompen geest, naar mate de tijden gunstig zijn, zouden kunnen strekken. Van daar dat hij meer strijd voert voor «eigene meening, die hij voor objectieve waarheid «aanneemt, dan onbevooroordeeld zoekt naar de vvaar-«heid» (de Bosch Kempeh). Geen wonder ! De man, die uitsluitend tot het verdedigen van zeker programma van Romantische reactie naar Berlijn geroepen werd; die, getrouw aan die roeping, niettegenstaande sommige schijnbaar liberale hoofdstukken zijner Staatsleer, altijd in den geest der uiterste regterzijde sprak en schreef, kon niets anders zijn dan partijhoofd in wetenschappe-lijken dos.

Ik waag het een onderzoek in te stellen naar den aard van de «objectiviteit» der STAHL’sehe regtstheorie.

Wal bedoelt Stahl met het kenteeken van objeeti-viteit, hetwelk hij aan zijne regiswijsgeerige beschouwin•

-ocr page 716-

704 -geo loekeol? Indien wij dit puni volledig doorzién hebben, zal het ons den sleutel zijner gansche denkwijze aanbieden, en zal men zonder moeite daaruit ^eel kunnen afleiden, wal op het eerste gezigt vreemd en zonderling moet »oorkomen.

In zijne Antikritiek tegen Warnköxig (1, 583) zegt hij hel volgende :

«De groote, een nieuw Ijdperk vestigende vooruit-«gang in Regls- en Staatsleer is hel slandpunt der (i objectiviteit. Het is door de speculatieve wijsbegeerte «(van ScuELUNG en IIegel) gewonnen. De speculatieve «wijsbegeerte houdt echter deze objectivileil slechts als alogische vast, welke daarom inderdaad onder de hand «als een schijn vervloeit. Mijn streven is het, haar als areale te begrijpen. /Jet is de reale concrete levens-« ordening (do bouw of hel zamcnstel van de men-«schelijke «Gemeinexistenz») door eene hoogere magt a over den mensch g'esteld, met de ethische bestem-«ming, die in elke barer betrekkingen huist, welke ik aals beginsel en maatstaf van het /iegt erken.» En bl. 594: «Het eenigste praktische motief mijner «leer is geen ander, dan dat de innerlijke, noodzake-« lijke beslemming van de betrekkingen des levens erkend « worden als beginsel der Reglsorde. »

Het loven zelf en de betrekkingen des levens worden derhalve door Stahl als beginsel niet alleen , maar ook als maatstaf des regls beschouwd. Bij de eerste overweging zal men dit welligl eene zeer verstandige, zelfs positive beschouwing noemen. Dringt men er dieper in door , zoo sluit men in de toepassing van hel beginsel op zwarigheden. Want dat hiertoe in de eerste plaats een onderzoek naar het leven zelf en het wezen van de betrekkingen «les levens moet voorafgaan , is duidelijk. Zonder deze toch, zonder bepaalde overtuiging van hetgeen aan die

-ocr page 717-

— 705 —

Icveiisbclrekkingen loekomt, zullen deze zelve moeijelijk maatstaf van regt kunnen zijn. Het zullen dus , dat ziet men verder, eigenlijk niet zoozeer de levensbetrekkingen zelve zijn, welke tot beginsel en maatstaf van het regt zuilen dienen, maar eene theorie, eene denkwijze aangaande leven en levensbetrekkingen, hetgeen wel eenig verschil maakt, al schrijft men aan zoodanige theorie objectiviteit toe. Het zal er dan ook niet zoo zeer op aan komen te verklaren, dal deze oeconomie des levens «door eene hoogero magt over den mensch «gesteld is,» daar wij hiermede nog zeer weinig inge-licht zijn aangaande den aard, hel wezen, de inrig-ting dier oeconomie, tenzij tegelijkertijd do theorie, welke dat wezen verklaart , den mensch door eene hoogere magt ingeplant zij, zoodal hij die met volkomen zekerheid kunnen volgen. Dit schijnt echter volgens Stahl zelf het geval niel te zijn, vermits hij zich over de ongenoegzaamheid onzer kennis beklaagt als gevolg der zonde, en van ons buiten God i^a, (II, 1,62, 141), en aan den anderen kant, volgens hem: «de «Openbaring slechts een beperkten omvang voor een «beperkt doel (het heil der Ziel) heeft» (II, 1, 65) (1).

Hel heeft derhalve allen schijn, alsof ook deze objectiviteit, even als eene loyitche, ons onder do hand zal gaan ontsnappen. Want hoé zal het mogelijk zijn de bestemming (rrio?) der levensbetrekkingen tot beginsel en maatstaf van regt te maken, zoo ons geene volkomen zekere theorie gegeven is om haren aard en wezen te kennen? Wat zal men doen, zoo noch wetenschap, noch openbaring voldoende zekerheid kunnen geven? Zijn dan of worden dan niel «do meeningen der men-«schen» beginsel en maatstaf van regl? Is de objectiviteit niel onderdo hand in subjectiviteit veranderd?

(1) Verg, «ver Stabi’s manier Mr. C. W. OrzoOMin , Staatsregtelijl: Ündenoek. bl. 58 volg.

-ocr page 718-

Om in le zien, wal Stahl bedoelt, is het noodig een slap verder te gaan, en te vragen, nu wij beginsel en maatstaf van het regt volgens hem kennen, waf het regt zelf is? Want het helpt ons weinig te welen, dal «het «ethisch bepalende beginsel des regls, » niets meer of minder is, dan «de Idee van het zedelijk wereldplan» (II, 1, 165); of, zoo wij hooren, «jedem einzelnen «Lebensverhältnisse (Vermögen, Ehe, elterlichem Ver-«hältniss, Standeslhäligkeit) wohnt eine weltoconomische a Idee inne, die sich in ihm zu vollenden strebt, und «sie zu erfüllen ist die Aufgabe und der Maasstab des «Rechts (II, 1, 166.)» Daarmede is hel eigenaardig karakter van het Regl nog niet bepaald.

«De werkzaamheid des regts , » zegt Stahl , «is «daarom de kracht van vorming en bepaling (deter-«mination), — es ist die Entfaltung einer Weit mit ihren «bestimmten Gebilden ähnlich der IVaturgchäp/ung'. » (ib.) (1).

Hiermede komen wij eenigzins nader. Het regt schijnt derhalve de vormkracht zelve des levens en der levensbetrekkingen te zijn, en als zoodanig het leven zelf, zoo als het zich uit en ontwikkelt, Indien dit echter zoo is, schijnt de re^Z^wetenschap haren naam te moeten verliezen, en liever dien van levenswetemchap te moeten dragen. En vermits de « Wellöconomische Ideen,» die objectief in de levensbetrekkingen aanwezig zijn, zich zelve door eigen vormkracht realiseren , schijnt er geene plaats meer te zijn voor hel begrip van regt, zoo als dal in de niet objectieve regtslheoriën gewoonlijk met het denkbeeld van dicang gepaard gaat.

(1) Ik maak op dize en dergelijke uitdrukkingen bij SlAHl opmerkzaam, omdat daaruit des te duidelijker wordt, dat bij in de menschheid eigenlijk slechts een tiveedc rijk der natuur ziet. In den grond der zaak is deze objectieve philosophic niets dan natnur-philosophie, verbasterd Spinozismns. Verg. Al. .SCHMIDT, Beleuchtung cm bl. 288 folgg.

-ocr page 719-

Ik vergis mij. «In den gegeven loesland der mensche-«lÿke natuur, do scheitiing van den algemeenen en indi-«vidueelen nil ende onzuiverheid van beide, moet zieh «de kring des regts tot het negatieve bepalen, d. i. «het regt heeft do zedelijke Idee van elke inrigting n/eZ «naar zijn positieven in/ioud te realiseren, maar slechts « (!) in zijn uitersten grens, slechts zoo ver, dal het «begrip daarvan bewaard blijve, en niet het legenoxer-«gestelde plaats neme» (II, 1, 168). «Das Recht ist «die Norm und Ordnung des menschlichen Gemeinlc-« bons; — das Gemeinethos;— dasNational-Ethos; — das ob-«jeclive Ethos; — die äussereLebensgeslaltung. (11,1,162).

Ik weetniet, of men zoodanige afleiding en naamsom-schrijvingen duidelijk zal vinden. Mij komen zij tamelijk duister voor. Herinneren wij ons, «dat de noodzakelijke « bestemming der levensbetrekkingen het objectieve en «realo beginsel der reglsphilosophie is (II, 1 , 167), dal «het regl «die Kraft der gestaltung und determination «ist,» en eene wereld vormt «ähnlich der Nalurschöp-«fung» (IIgt; 1, 167), ZOO zijn wij zeker niet weinig verrast door do Stelling, dat «in den gegeven toestand» die vormkracht des rogls slechts negatief is, en dienen moet om alleen het beg^rip dier betrekkingen te bewaren voor bederf en verval. Want de vraag rijst dan natuurlijk: hoe komt «in den gegeven onzuiveren loesland» het regt aan dal begrip? Hoe zal het beoordeelen, of verandering het begrip aanlasl, en of, in stede van bedorven te worden, do regisinstelling niet juist door hel « cnlgegeiigcsetzle, » zijn waar karakter zal ontvangen? Wij hebben temeer regt lot die vraag , daar Stahl zelf in de noot op bl. 167 erkent dat «het zeer mogelijk is, dal hij in enkele materiën do waar-«heid gelrodën heeft, in andere echter dwaalt, al naar «male wijde eigenaardige bestemming van deeone instelling «juist ontdekt hebben en van de andere niet.» Wanneer die Ideën ontdekt moeten worden en men daarbij dwalen kan.

-ocr page 720-

—'708 —

zoo als Stahl toegeeft, schijnt aan het regt eene zeer zonderlinge en met het daaraan toegeschreven objectie/ karakter weinig bestaanbare functie te zijn opgedragen. Alles schijnt toch op de eene of andere feilbare theorie nêer te komen. Hier lag, zoo Stahl slechts over zijne eigene erkentenis nagedacht had , eene vrij duidelijke aanwijzing van de valschheid en onbruikbaarheid van zijn beginsel.

Het schijnt , dat hij echter eenigzins het hagchelijko zijner positie gevoeld heeft. Hij neemt ten minste , ten einde aan do gevolgen zijner «in den gegeven toestand» slechts «negatieve ordening» te ontsnappen, een ander denkbeeld 1e baat, wat men ook bij de historische school, bij Savignv en Puchta vinden kan. Het is dat derpo-fiticiteit van het regt. Het is belangrijk na te gaan , hoe dit denkbeeld door Stahl wodt gebruikt, om aan zijne objectiviteit kracht bij te zetten.

Ook bij Satigny , wiens bewonderingswaardige helderheid van uiteenzetting ook het klaarst doet zien , waar het wel eens hapert, heeft het rcgl eeo geheimzinnigen oorsprong. Ook hij wil het niet aan « willekeur» toegeschreven hebben, aan «willekeurige conventien. » Eu in den zin, dien hij aan die «willekeur hecht, zeker zeer te regt. Hij spreekt echter niet, zoo als Stahl , ten einde aan het regt de gewenschte vastheid te geven , « van de verbindende magt des regts, die slechts van de absolute bron—van God — kan uitgaan.» (II, 1, 194). Hij is dienaangaande van dezelfde meening als Bildehdijk , die zegt: «Het beginsel in den wil des Almagligen als Heer «en Schepper te stellen, is even regtzinnig als afleiding «van oorzaken uit dezen wil, hetzij in het geestelijke of «in het ügchamelÿke, of (gelijk men het noemt) na-« tuurkundige. Doch dit verklaart niets.n (1) Zoo is ook voor Sa VIGNY de beweering van den «Goddelijken oor-

(1) Mr. W. Bilder DIJK, Kerhandelinycn, Ziel-, Zede-en Regtsleer betretende, bk 12. Zie ook Mr. G. DE Wil, Verhand, over het tialunr-regt. bl. 10.

-ocr page 721-

— 709 —

«sprong van regt on wet slechts ontstaan uit het gevoel avannoodzakelijkfieid, welke de voorstelling van het po-«sitieve regt begeleidt» (1). Of deze noodzakelijkheid, welke zeker aan dat gevoel als oolstrekte noodzakelijkheid voorkomt, echter niet daarentegen in den grond der zaak eeno relatieve is, zegt Savigivy niet, maar de wijze, waarop hij van dit gevoel spreekt, laat het toch raden, en het volgt trouwens uit zijn eigen, populair, ontwikkelend regtsbegrip. Hij noemt het positieve regt toch oolkeregt , levendein het bewustzijn des volks, en, daar dit bewustzijn zich van lieverlede ontwikkelt, verandert, ja lijnregt tegenovergesteld wordt aan vroegere trappen van besef, zoo als de loop der geschiedenis leert, zal ook het in dat bewustzijn levende regt moeten veranderen. Daaruit voliït dan van zelf, dat slechts van eene relatieve nood-zakelijkheid sprake kan zijn. Nu is, volgens Savighy , het hoofdkenmerk van het positieve regt dit ; «het is do «in alle individu’s gemeenschappelijk levende en arbei-«dende volksgeest, die het positieve regt voortbrengt, « wat alzoo voor het bewustzijn van elk individu , niet «toevallig maar noodwendig , een en hetzelfde regt is.» Hij neemt dus een onzigtbaar ontstaan van het positieve regt aan (2).

Deze plaats is van belang, wantzÿ drukt het beginsel uit, van waar de historische regtsschool in hare beschouwingen is uitgegaan. De volksgeest of het volksbewustzijn, die op onzigthare wijze het positieve regt, voor allen een en hetzelfde, doet ontstaan, is het gronddenkbeeld der school, wat, op verschillende wijze gevarieerd , zoo bij Romanisten als bij Germanisten terugkeert (3), Met allen eerbied echter voor de uitstekende bekwaamheid van mannen als Saviquy , Puguta , Rudorpf , Beseler , enz.,

(1) v. Savigkï, System- 1. bl. 15:

{2) Ibid. bl, 14.

(3) Zie I’OCHTA, Ïnslitutionen. 1, bl. 24, 3'' Aull.

Themis, D. 1, 4de stuk [1854], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 722-

moetik zeggen, dal dil beginsel mg abstract en onvoldoende voorkomt. Waar het echter geldt den oorsprong des regts aan te wijzen , zal men bij de eigenlijk gezegde historische school dit denkbeeld, als de kern hunner beschouwing, vinden. Waarom het mij niet voldoet zal ik zoo aanstonds opgeven , maar moet eerst nog opmerken, hetgeen lot beter versland der zaak dienen kan, dat Staul m. i. zeer juist gezien heeft, als hij zegt: «do « leer der historische school beslaat in haar cigeidijk motief «niet daarin, dat het gezag des regls van den volkswil, «maar dat de inhoud des regls van hel volksbewustzyn «uitgaat.» (II, 1, 193).

De historische regtsschool is, m. i., in hare reactie legen de «willekeur en de meening alsofdoor de willekeur van de «individueele leden ilcs volks het regt werd voortgebragl,» le ver gegaan. Zij heeft, ten einde deze willekeur eu willekeurigen oorsprong des regls te wederleggen, t -gen-over die «individu’s» een abstractum gesteld , namelijk het volk in tyne eeitheid gedacht, en dus noodweixlig als een être de raison, als volksgeest, opgeval. Zij Idle er echter niet op, dal zij op die wijze eigenlijk van kwaad lot erger verviel, en, in haren ijver van bestrijding, de ongebondenheid van den individucelen wil legen eene .andere ongebondenheid , namelijk een onhistorisch verstandsbegrip , had geruild. Van waar toch, mag men vragen, neemt deze school zich het regl, om eene algemeenheid, eene afgetrokken eenheid, lol bron der reglsonlwikkeling lo verheffen ? Dal zij, door dit beginsel op die wijze voorop te stellen , in de resultaten mede lol zekere eenheid en eenvormigheid komen zal, waardoor individueele willekeur uitgesloten is , kan weinig verwondering baren , want wanneer oen volksgeest, eene eenheid , als spiritus agens a priori gesteld wordt, zal wel in de uitkomst het regt ook voor elk individu een en hetzelfde zijn. Waarom? Omdat in die beschouwing de individu’s zelf reeds als

-ocr page 723-

een en dezelfde zijn gedacht zijn. De identiteit , welke als volksgec.st vooraan wordt geplaatst, is het onvermijdelijk gevolg daarvan, dat de individu’s stilzwijgend reeds als identisch begrepen zijn. De fout ligt in do oppervlakkige en daarom onware opvatting van het individu , welke in armoede weinig verschilt van de zoozeer verafschuwde leer der liberté' en égalité. Wat de laatste al.s ideaal der praktische wereld voorstelt, omdat zij uitgaat van de een-toonigeleer , dat alle menschen gelijk en indifferent zijn, on deze gelijkheid in den loop der Staatsontwikkeling op onbegrijpelijk lyrannicke wijze verbroken is , doch hersteld worden moet, datzelfde stelt de historische school voor, wanneer zij den oorsprong des regts, wat zÿnen inbond betreft, in den evenzeer indifferenten volksgeest meent te vinden. Het probleem van het ontstaan de.s regts is daarmede niet opgelost, dal men , in slede van dit aan de willekeurige bepaling der individu’s toe te schrijven, eenen volksgeest stelt, die hel positieve regl, voor allen een en hetzelfde, voorlbrengl. Want hel is juist de vraag, hoe men zich zoodanigen geest, die toch geen vastslaand, onbewegelijk gegeven zijn kan , in zijne werking niet alleen, maar levens in zijnen oorsprong te denken hebbe (1).

Deze leer is daarom van natuur geheimzinnig. Zij spreekt van volksbewustzijn en volksgeest als vaste gegevens, welke het onnoodig zoude zijn nader te onderzoeken. Met eene algemeenheid aangevangen , is het onmogelijk de wording en verscheidenheid van hel positieve regt af te leiden. Daarom heet die oorsprong des regt.s dan ook bij Savigny onzigthaar, en het regl zelf noodzakelijk. Hij behoefde zich echter, ten einde die oiizigl-baarheid en noodzakelijkheid te bewijzen, volstrekt niet oens op « gebrek aan oorkonden, » of andere verwante

(1) Dezelfde aanmerking ma.vkt J. H. Fichie, System der Ethik. 1. bl. 474 vulgg.

-ocr page 724-

vci'schijiiselei), bijv, de taal, te beroepen. Want die beide kenmerken liggen reeds a priori in den ontzigt-baren, onbedriegelijken en onvermijdelijken volksgeest. Wie dozen onbeziens aanneemt, neemt ook al het overige op, — want het eene is niet wel zonder hel andere denkbaar.

Ik ontken nu niet , dat in de tegensteHina; van den volksgeest tegenover «de willekeur van individus» zeker bclrekkelijk regt gelegen is , in zoo ver de voorstelling van een willekeurig regten fantaiserend individu eene tastbare ongerijmdheid bevat. Het komt daarom ook niet in mij op, de waarde van het objectieve , historische, traditionele, of boe men het gegevene noemen wil, over hel hoofd te zien. Maar even als hel onjuist schÿnt, den oorsprong des regts alleen in den wil der individu’s te zoeken , even onhoudbaar is iu mijn oog hel stellen van een abstractum , den volksgeest, als bron des regls, met het voorbyzien van het individueel element, zoo van wil als van iiizigt. In den lijd , waarin de theorie der historische school gevormd werd , was het rekenen met dergelÿke afgetrokken gegevens, als volksgeest, wereldgeest, absoluut ik enz. aan de orde van den dag. Men meende, en velen meenen dit nog, aan dergelijko begrippen iets zeer positiefs en objectiefs te hebben, zonder zich voel om den aard en den oorsprong daarvan te bekommeren. De Duilsche geest bezit groole neiging lol zulke « overvliegende » algemeenheden. Die neiging is in de laatste vijftig jaren zoo veel te meer gevoed geworden, naar mate men nadrukkelijker in verzet meende te moeten komen tegen de individualistische willekeur, in een voorafgaand tijdperk, in Frankrijk vooral, heerschend. Vermits men die echter, weinig voorbereid, meende te kunnen tegengaan door het a priori aannemen van vaste gegevens, doctrinaire algemeenheden, en liever eene eenheid, een absolutum, als ontwijfelbaar zeker vooropstelde , waai uit dan natuur-

-ocr page 725-

lijk , wal men bewijzen wilde , van zelf volgile , verviel men in even willekeurige hypothesen als de meest verachte Gallier, In eiken tak van wetenschap had deze rigling hare vertegenwoordigers. Reeds vroeg noemde zij zich de objectieve, historische, en hel is onbetwistbaar, dat zÿ uitstekende diensten bewees , en vooral de historische studiën met magt bevorderde. Haar verzoenend , bevredigend karakter is onmiskenbaar. Zij wees op het verband van zaken en gebeurtenissen , en hechtte hel voorleden weder aan het tegenwoordige. Zij oefende dezen invloed des te gereeder, naar male de algemeene toestanden bevestiging en behoud verlangden.

Hoe weldadig echter deze rigling heeft gewerkt, en met hoe veel geestdrift zij door uitstekende mannen omhelsd is geworden , zij was in hare praémissen , wetenschappelijk namelijk, onhoudbaar. Zij was toch, in hare vrees voor individueele willekeur, eenigzins onkri-titc/i geworden. Ik bedoel hiermede niet eene kritiek van bÿzonderheden. Deze kan men bij de voorstanders dier rigling genoegzaam vinden. Ik bedoel eene kritiek der stellingen, of, wil men , beginselen, waarop zij rustte. Hel was bij haar bijna axioma géworden, dat men zekere punten moest aannemen; dal men zich op dil of dat standpunt moest plaatsen ; ja ! zoo men daarin of niet of slechts onder zekere voorwaarden bewilligde , werd dil niet zelden als onvermogen en geesteloosheid aangemerkt. Vandaar, dat de objectieve school niet onduidelijk in Wijsbegeerte , Godgeleerdheid , Kunst, Regls-gcleerdheid , enz. , de kenleekenen eener secte begon Ie verloonen , welke de noodzakelijkheid en onmisbaarheid van zekere beschouwingswijze onderstelde , en met niet weinig overmoed op andersdenkenden uederzag. Wie met de geschiedenis der Duilsche Wetenschap in de laalsle 'ÿfl^'g jaren eenigzins bekend is, zal mij genoegzaam verslaan. Bij de meest mogelijko bewondering voor zoo-

-ocr page 726-

— 714 —

veel genialileil, noeste vlijt, sclierpziuiiig en diepzinnig denken, als dit tijdvak getoond heeft, springt evenwel één karaktertrek van hen , die zich bijna bij uitsluiting objectief noemen , dadelijk in hel oog. Zij bouwen gaarne op algeineene stellingen; zij hebben zekeren voorraad van telkens terugkomende beginselen: zij zijn meer of min van kritische beschouwing afkeerig. Een weing kritisch objectivismus nam, en niet hij de minst begaafden , do plaats in van een hyperkrilisch subjeclivismu. De lessen van den bedachlzamen denker, den groolen Kant , die voor goed aan het onderzoek den pligl der zelfbeproeving scheen te hebben voorgeschreven: wiens beroemde vraag: hoe zijn synthetische oordeelen a priori mogelijk? (1) der wetenschap een keerpunt scheen te moeten worden : alles scheen afgedaan en ter zijde geschoven , en in de wijsbegeerte van Schelling en Hegel , (en in wiens stelsels niet?) herrees het dogmalismus, do grootsche , maar onbevredigende levensbeschouwing van Spinoza.

Do regtswetonschap is van deze rigting niet vrij gebleven. Ook zij heeft gedogmatiseerd, dat is, alge-meeno stellingen vooruilgezet, zonder die nader te onderzoeken. Zij werd daarin bepaald door do regts-iheorie, togen welke zij zich rigite. Deze, onder den naam van Naluurregt bekend , had haren grondslag en haar leidend begrip in de aanneming van zekere aangeboren en onvervreemdbare region , welke eiken mensch a priori, onafhanltelijk van elke uiting van zijnen wil

(1) Eeiie vraag trouwens, die zeer veel onderstelt. Want, zoomen vraagt: kan ons denken objectiviteit verkrijgen ? ’t geen de eigenlijke zin van Ka NT’S beroemd probleem is, en gelijk staat met de vraag: is welcnscbap mogdijk? dan blijkt bet, dat ten aanzien der bestaande welonsebap in bet boofd des vragers een twijfel is opgerezen, welke op eene nieuwe opvatting van betgeen wetensebnp is en zijn moet, rust. Zoo was het bij Ka^T, en daarin ligt zijne oorspronkclijkbeid.

-ocr page 727-

715 —

en van elke belrekking lot anderen, zouden loekomen. Ik onderzoek nu niel , eensdeels , in hoever deze toenmaals zeer verspreide en invloedrijke leer als historisch verschijnsel , in een tijdperk van verval der meeste Staten, vooral als negatieve inagt tegen het schier alom heerschende despotismus, als bestrijding daarvan door het tloen gelden van de eigen wetten der zedelijke wereld , regt konde hebben , en anderdeels , of de berisping van deze begrippen niet voor een deel daaruit is ontstaan, dat men niet in het oog hield, hoe noodzakeiijk bel voor eene bepaalde wetenschap is , het eigenaardige, in /lare splicer heerschende beginsel te vinden, en van de overige, niel tol haar gebied behoo-rende, af te zien. Had men dil in aanmerking genomen, de klagt over hel eenzijdige en abstracte van het natuur-regl ware welligl minder geweest, en zeker zoude aan velen de moeite bespaard geworden zijn die eenzijdigheid uil andere wetenschappen aan te vullen, op eene wijze, dat men somtijds niet weel, of men zich op zuiver reglskunillg, dan wel op historisch, letterkundig of theologisch gebied bevindt.

Het is niel te ontkennen, dal, bij de aanneming dezer aangeboren regten, in hel toenmalige Naluurregl vooral de klemtoon gelegd werd op hun absoluut en van eiken burgerlijken, politischen, ja zelfs maalschappelijken toestand onafhankelijk karakter, ten einde des te beterde hooge waarde dier regten, als onmisbare en noodiakeUjke onderstelling van eiken zoodanis'en toestand, te doen uilkomen. Deze scherpe afscheiding en tegenstelling van natuur- en positief regt, wierp niel enkel een scheef licht op de geheele théorie , stelde haar in snijdend contrast met de historische regtsonlwikkeling , maar vervalschte ook haren eigenlijken zin. Die zin en strekking, waaraan de natuurregielijke school, op dikwerf zeer overdrevene en eenzijdige wijze uitdrukking gaf, lag in de behoefte, om

-ocr page 728-

de idealittische zijde des regts, in een woord het reg't van bewe^ing^ en hernieuiving in de opbeer der regts-toestanden tegenover veroudering, willekeur en despot ismus, ongeschonden te bewaren.

1.00 men zien wil , van welken aard eene theoretische beweging eigenlijk, in haren waren kern, ontdaan van bijwerk en overdrijving, werkelijk is, men letteer dan met aandacht op , welken loop de tegenovergestelde rig-tiug van lieverlede, en als ’t ware door eene onzigtbare magt gedwongen , neemt. Wat de laatste in bare duidelijkste ontwikkeling ten slotte ontkent en bestrijdt, men kan er bijna zeker van zijn, juist dit is het eigenaardige der bestreden rigting, het punctum saliens, waarop het bij deze aankomt en wat haren eigenlijken zin uitdrukt.

Wanneer men de ontwikkeling der historische regts-school nagaat, door Hugo, Sevigny, Puchta, ErCHnORir tot op Stahl, die niet onduidelijk zieh zelf als haren eigenlijken wijsgeer zoekt aan te prijzen , en baar verwijl nog « tol geen reglsphilosophisch stelsel te zijn gekomen,» dan valt hel in het oog, hoe de eerbiediging van het gegevene, positieve, wal, volgens haar, in stillen wasdom uil de geheimzinnige bron van den volksgeest is ontstaan, eindelijk lol de aanneming van een fixum geworden is, waarmede menschelijke rede en inzigl niets zouden te maken hebben. Hetregl, als «zelfstandige magt», wordt bij PuciiTA en Stahl niets meer of minder dan eene openbaring , onafhankelijk van den wil, de handelingen en het inzigl, besef der menschen. Hot regt mag niet eens meer bij Stahl als nationale overtuiging gelden. (11, 1 , 294). Dan toch ware hot veranderlijk , menschelijk beschikbaar, hetgeen volstrekt moei vermeden worden, ten einde het absoluut karakter van dal regt, watSTAHL ons als zoodanig zal willen voordragen , vooral niet lodoen te loor te gaan.

-ocr page 729-

— 717 —

Het regt van beweging , de productieve kracht der volken is bel, welke len slotte door den wijsgeer der historische school wordt bestreden, en deze te beschermen was de zin van het natunrregtelijk beginsel. Iii den grond komt het verschil daarop neder. Hel mystérieuse beginsel, door Savigny reeds aangenomen , gaf den sloot lot nog veel grootergeheimzinnigheid, en het ontbreken van hel individueel initiatief daarin , gaf aanleiding aan mannen als Pochta en Stahl, om het geheel en al te verwerpen. Deze rigting heeft hare vruchten ruimschoots gedragen, en is geëindigd met eene slabilileils-leer , welke slechts zoodanige toestanden als onwankelbare en onveranderlijke gegevens, als goddelijke oideningen aanprijst, als zij goedvindt in hare willekeurige theoriën op Ie nemen.

Was de wijsgeerig-naluurreglelijke school niet wijs-geerig genoeg, de historische school is maar half historisch geweest.

Regl en Staat zijn , ervaring en geschiedenis loeren het, geworden en in voortdurende wording. Zij zijn echter geenzins do vruchten van zeker natuurleven, wat de Rcgts- en Staals-inslellingen uil zijnen schoot zoude doen ópschieten , als de aarde haren weelderigen ptan-tenrijkdom. Zij zijn in en uit hel rijk des geestes geboren. Hel zijn menschelijke formaliën ; vruchten van den praktischen aanleg der menschen, hier op deze ginds op gene wijze bepaald door naluur en geschiedenis, maar overal, zelfs in hare zwakste beginselen, met besef en wil werkzaam. Een louter natuurlijk za-menleven is onder menschen niet denkbaar. Zoover de ervaring der geschiedenis reikt, kont zij zoodanige onschulds-periodcn niet, luchtvcrhevelingcn coner verbeelding , welke met de inspanning van versland en wil

-ocr page 730-

ook de bezwaren en hinderpalen des levens meent weg te denken.

De eerste, zwakke vormen der menschelijke zamen-leving, wier opmerkelijke eigenaardigheid do verspilling der voorhanden krachten, de onvruchtbare eenvormigheid genoemd mag worden, zijn ongenoegzaam lot bet slichten van hetgeen wij in eigenlijken zin Regl en Staal noemen (1). De familie, de stam, de horde, door natuurlijke verwantschap verbonden, zwervende over de weinig bevolkte aarde, kan in zoodanigen toestand niet Staat worden genoemd. Zij mist do verscheidenheid der elementen, in en door welke eerst eeno maatschappij, een Slaat geboren wordt. Waar zelfs gewoonte en denkbeeld van bezit en ergendom nog hoogst onzeker zijn, en hel verband der slamgenooleu zich schier enkel bepaalt tol het gemeenschappelijk volgen van een door kracht of behendigheid uitstekenden aanvoerder in den krijg, lt;laar zijn zeker nog slechts zeer zwakke kiemen van RegIs- en Staatsleven voorhanden. Wanneer lol vaste woonplaatsen wordt overgegaan, wanneer de nooddruftige onzekerheid van hel nomadenleven wordt verwisseld met akkerbouw, veeteelt en daaruit geboren velerlei bedrijf, en maar al te dikwerf de onderwerping van vreemde stammen in den slaaf een maglig werktuig aan den arbeid levert, dan eerst kan in eigenlijken zin van maatschappij en Slaat gesproken worden. Hel gezegde van Vinet bevat volkomen waarheid : « l’Elal pris dans «le simple fail de son existence est une application «instinctive et non préméditée du grand principe do «la division du travail. l’Etat n’est qu’une des formes «de l’humanité. » (2) En deze vonn ontstaat eerst dan,

-ocr page 731-

— 719 —

wuuueer de eenloonigheid van het zwervend stanileven overgaat tot de vcrscheidenheiil eener gevestigde maat-sehappij.

Hetgeen men derhalve in wetenschappelgken zin Staat, (Statui'') noemt, wordt dus eigenlijk met de Maatschappij, met de veelvoudigheid van burgerlijk bedrijf, geboren. Hij is het teeken, de sprekende uitdrukking, dat de stam, het volk, den stap lot zijn eigenaardig, regielijk bestaan gedaan heeft, dal de knop zich gezet heeft tot onlplooijing en met de verdecling van den arbeid ook de zamenwerking lot gemeenschappelijk lotsverbetering en veredeling der individus een aanvang genomen heeft. Eerst hier is de bakermat van het eigenlijke regl. Hier eerst voert de dringende behoefte naar zekerheid voor hetgeen elk is, bezit en verkrijgt, lol de vorming van een reglstoestand, die de maatschappij en haren vooruitgang met kracht legen elke aanranding beschermt. Vastheid van besluur wordt noodig lot verdediging der regten, uil de betrekkingen der menschen ontstaan. Hier, in deze onmisbaarheid tot geregelden arbeid, verzede-lijking en vercileling der menschen, ligt levens de eenige houdbare rcglsgrond van hel bestaan der Stalen, (niette verwarren met de vraag aangaande hun historischen oorsprong), de reglvaardiging van hun aanwezen en tevens ile verklaring hunner roeping. Eigenlijk wil dit niets anders zeggen, dan dal de Staat een maatschap-pelijken oorsprong en grondslag heeft, en dat deze instelling, zoo zij haren aard getrouw wil blijven, ook in hel gemeen belang van allen, in hel alyetneen maatschappelijk belang, lot welks bescherming hij geroepen is, steun zoowel als regel vindt. De Slaat is die instelling, welke ten doel heeft de regten der in rnaat-sch.appij levenden, zoo noodig, door dwangmiddelen te verzekeren. Dat is het belang van allen, want hel is de vervulling der behoefte van allen.

-ocr page 732-

— 720

Indien dit oogpunt niet vastgehouden wordt , zal het wel ónmogelijk blijven den grond van verandering der Staatsvormen te doorzien. In stede van dien in de zucht lot betere bescherming en verzekering van het regt te vinden, waar die ontoereikend is, of de Staat zijne magt heeft misbruikt tot bevoordecling van dezen en verdrukking van anderen , zal men dien alsdan zoeken, waar hij onmogelijk kan worden gevonden, hetzij in de veranderlijkheid van iheoriën, hetzij in ruw geweld, hetzij in willekeurige overeenkomsten, waarbij men alsdan natuurlijk in gebreke moet blijven aan te toonen , waarom deze oorzaken juist deze vormen en geene andere ten gevolge gehad hebben. Men zal bijv, nimmer de wijzigingen, welke het Koningschap in den looj) der lijden heeft ondergaan, naar behooren kunnen begrijpen, zoo men niet inziet, dat deze sluitsteen van bet politische gebouw zijne plaats en eigenaardige betee-kenis heeft in de structuur van het geheel, en met dit geheel afhankelijk is van de maatschappelijke orde, waarop hel is gebouwd , en lot welker bescherming het bestemd is. Welligt is geene Staatsinstelling in dat op-zigt rijker aan kering dan het Koningschap. (1) Wm hel echter wagen mögt zonder voldoende kennis van de maalsciiappelgke huishoufling der Slalcn eo alleen met

(1) Zeer juist zegt Mr. de Bosch Kemper (Tijdgenoot, 1, bl. 83): « lat de aard van eenen regeringsvorm niet moet beoordeeld worden naar odcszelfs geschiedkundigen oorsprong, maar naar datgene, wal nu van «denzelvcn gevorderd wordt.»

De beer KEEPER bestrijdt t. a. p. de meening van den beer Groek V, P.: dat de Koninklijke magt eene oorspronkelijke magt is, slechts beperkt door den aard dier magt endoor datgeen, waarvan de Vorst vrijwillig afstand gedaan beeft, terwijl de regten des volks tol slaatkmidige medewerking slechts afgeleide regten zouden zijn, bepaald binnen den kring door den Vorst daaraan loegewezen. « De Vorst is eigenaar der Sonve-reiniteit. » Ong. eii Hev,,^ bl, 71, 118. De beer K. toont hel onhistorische

-ocr page 733-

hel oog op zekere afgelrokken iheoriën, deze allerbelangrijkste instelling te onderzoeken , zal builen twijfel lol even onware als onnaluurlijke bespiegelingen worden geleid. De vormen van den Staat los te willen snijden van den maatschappelijken grond , waaruit zij oprijzen, en ze daarentegen te willen vestigen op een of ander stelsel , is eene hopelooze onderneming. In hel belang der reglswelenschap kan het niet genoeg worden herhaald , geen Staateregt of Staatkunde zonder kennis van zamenleving en Dolkskuis/ioudinc/,

Men zal, hoop ik, loegeven, dal (leze beschouwing evenzeer regl doet wedervaren aan het objectieve, inde natuur der menschelijke betrekkingen gegronde, als aan het initiatief van den het regl vindenden en vormenden mensch. Den subjeclieven oorsprong des regls in de geu^oonte te willen aantrelTen, is het geven eener verklaring, welke niets verklaart. Begt is altijd min of meer algemeene re^eZ ge weest, wiens gepastheid zich na eenmaal te zijn gevonden, om zoo te spreken, door eigen kracht aan de individus heeft opgedrongen. Maar er heeft toch eene vinding, ontdekking

dier bewering aan, welke door vOiS IIaller en Eilderduk (Toelichting der beiwaren enz. ld. 49 volgg. .54 enz.), gedeeld wordt.

Treffend is ten aanzien van SlARL de opmerking van Ur. Zachariae, 1. e. I, S. 61, in de noot: «Es ist dessbalb auch ganz verkehrt zu «sagen (SiARi, /’• d. R.. 11, 2 Vorr. S. XI): Ich gehe aus vom göttli-«ehen Rechte der Obrigkeit, von der Legitimität, von der SouveräneIät «des Fürsten;» ebenso verkehrt als wenn andere sagen: «Wir gehen «aus von dem Willen der einzelnen Slaatsglieder, von dem Staalsvertrag «und der Souverainetät des V'olkes.» Denn das göttliche Recht der Ohrig-«keit ist eine völlig unbekannte Grösse, and geht nicht weiter als es «das in der concreten Staatsordnung herrschende Rechts-bewustsein der «Menschen erfasst: cs giebt keine «/(er dem Rechte stehende Legitimität, «und, wie STAHL selbst (a. a. 0. S. 110) bekennt, keine ursprüngliche, «oder in der Person des Fürsten radicirlc Souverainetät. »

-ocr page 734-

— 722 —

en vaslblelling der regels moeten plaats hebben. Elke gewoonte wijst terug naar eenen oorsprong, toen zij nog niet gewoonte, maar oorspronkelijke vinding was : in welken vorm, ’tzij van bevel eens magthebbenden , t’zij van gebod des wetgevers enz., zij ook moge zijn opgetreden. Do regel was in den aanvang individueel; in den geest van individu’s geboren. Men moge deze eerste regtsvorming met St.^iil (II, 1, 2G3, 3® uiig.) naïef, onmïddelltjk (unmilielbar) noemen, dit zal niet anders dan bij wijze van vergelijking met latere meer doordachte en zamengestelde regtsvormen kunnen geschieden. Zij kunnen ook in hunne eerste wording niet builen men-schclijk inzigt, besef, overleg, gedacht worden. Eene onrniddellijke , goddelijke ingeving dier eerste regtsbepa-lingen wordt ook door Stahl niet beweerd, gelijk later blijken zal.

Waar is hel evenwel, dat hel gevoel dor noodzakelijkheid, wat de vinding der eerste regts- en staatsvormen begeleidt, daaraan tevens godsdienstige wijding en bescherming leent. De godsdienstige gevoelens, welke noodwendig eiken maatschappelijken toestand begeleiden, en evenzeer den invloed gevoelen van verandering en verbetering in leefwijze, verkeer, vermeerdering van kennis en individueele ontwikkeling als zij op hunne beurt het zegel der (om zoo te spreken Goddelijke goedkeuring op de jeugdige Regts- en Staatsformalien drukken, trekken hel snoer der menschelijke betrekkingen vast (1). Het is den eersten Regts- en Statenvormers, alsof eene hoogere magt door hen spreekt en handelt, en doordrongen van de aandrift, die hen het regie, gepaste, en daarom onvergelijkbare , elke schommeling van willekeur uitsluitende vinden deed, is de vrucht van hunnen geest reeds in de geboorte als een onaantastbaar heiligdom gewijd. «Die zarte Schöpfung des Rechts,» zegt

(1) Verg, de Aanmerking Iiicraclilcr.

-ocr page 735-

lHERirfG(l), « die unter plumper Belastung, unlerdenEin-« griffen und Angriffen der Willkühr, Laune, Rohheit cr-« liegen würde, sichert sich gegen dieselbe, indem es sich «mit dem Heiligenschein religiöser Weihe umgibt. In «demselben Maasse, in dem dieser Glaube erblasst, dürfen «wir auf die Zunahme der eigenen Kraft des Rechts «schliessen, und jo mehr ein volk zur Cultur des Rechts «und Staats berufen ist, um so früher kann es jener «Beihülfe der Religion entrathen, um so früher gelangt n es ilazu Staat wie Recht Ihres selbst, nicht der Götter «wegen zu achten und heilig zu halten.»

Wanneer derhalve eene waarlijk wijsgeerigc, historische reglsbeschouwing geeno de minste neiging gevoelt om het objectieve, het gewordene, gering te schallen, zal zij aan den anderen kant zeer op hare hoede zijn. Regts- en Slaalsinrigtingen zoo hoog op te voeren , dat zij buiten vergelijking met andere vruchten tier menschelijke inspanning geraken. Want zij vergeet niet, dat elke historische toestand voorbijgaat, zoodra de tijden vervuld zijn, waaraan hij zijn bestaan dank wijt. Zij weet, dat geene sprake zijn kan van absoluut gegeven toestanden, maar dal al het objectieve evenzeer do vrucht der vrijheid als de school is, waarin deze lot de ontwikkeling van meer gepaste en edele vormen wordt voorbereid. Zij heeft leeren inzien — eene beschouwing, welke ook door Hegel’s schranderen blik krachtig is bevorderd — dat in hel ob-jeclievo zelf ile aandrang, do noodzakelijke prikkel tot hernieuwing ligt, welke vooral daarin zich doet gevoelen, dat hel beslaande en historisch gewordene van lieverlede onvoldoende wordt, dat nieuwe verschijnselen zich op-doen, lot wier opneming de oude vormen ongenoegzaam zijn, en het deze raadselachlige toestand is, die, meer

(1) Geist des Riim. Rechts. I, 1)1. 25G. IDERIPIG spreek top deze plaats blijkbaar van den onniiddellijkcn, rcglstreehschen invloed der Godsdienst.

-ocr page 736-

— 724 —

of min bewust, den geest tot nadenkenen oplossing der voorbanden praktische problemenaandrijft. Eeuwenkun-nen voorbijgaan, eer deze prikkel zich krachtig genoeg doet gevoelen (l), omdat hij zijnen grond niet enkel in overwegingen van het versland, maar in den altijd langzamen en geleidelijken voortgang der gansche praktische wereld heeft (2). Van daar tevens, dat bij het meerendcel der levenden het bestaande den schjn van onomstootelijke vastheid aanneemt. Hun nadenken reikt niet verder, dan tot de opmerking en combinatie der elementen van het heden , en zij letten er niet op , dat evenzeer de kring van gedachten , waarin hun bewustzijn zich beweegt, als de objectieve toestand , waarop zg zich beroepen, beide eene geschiedenis hebben, en voortbrengselen zijn van vroegere ontwikkelingstijdperken (3).

Zie ook de opmerkingen van A. ViSET in dcnzelfdcu zin in Essai sur lamanif. enz. hl. 248 volgg., en in Etudes sur la littér. Française au XIX‘‘ Siècle, 111, hl. 533.

-ocr page 737-

- 725 —

Oradal men niet meer weet, dat en hoe hel tegenwoordige geworden is, beschouwt men nieuwe denkbeelden als a/oal en hervormers als revolutionaire nieuwigheidzoekers. Gewoonte toch werd oene tweede natuur, dat wil zeggen , nam den schijn van oorspronkelijkheid aan. ff'aarac/itig'e vormers en hervormers zijn echter geene anderen, dan de indindu’s, waarin zich de verjongde kracht des levens het eerst en hel krachtigst doet gevoelen. Al brengen zij dikwerf lot stand , wal zij niet in vollen omvang kennen, welks strekking hun niet volledig voor den geest kan zijn , toch kan overal het initiatief nooit anders zijn dan individueel en wat de individu’s gedacht en gearbeid hebben , wordt eerst van lieverlede gemeen eigendom, objectiviteit, volkt-ÿeett.

Zoo waar dit is van andere sphaeren des geesles, zoo zeker is het ook van het regl. De volksgeest, zoo men daaronder eene toch nimmer volkomene eenheid van denkwijze eeus volks verslaat, is nergens a priori aanwezig, maar de vrucht van langdurige tijdperken van individueel streven en te boven komen van allerlei inen uitwendige hinderpalen en mooijelijkhoden. Nergens groeijen denkwijzen, regtsbeschouwingen enz. als planten op. De Geschiedenis volgt niet den onmerkbaren, zelf-bewuslelozen wasdom van het natuurleven. Wie hel tegendeel beweert, ontkent in den grond niets meer of minder dan den geest zelf, devryheid, en verlaagt Regts-des Geistes, welllgt liet geniaalste zijner werken, cene dicpgcdadile geschiedenis des bewnsizijns, van den toestand af, waarop het de zekerheid in het zinnelijke zijn vindt, tot den hoogslcn trap van klaarheid, dien het in het absolute (wijsgeerige) zelfbewustzijn bereikt, liet is een werk, der studie overwaardig. al kan men zich noch met het punt van uitgang, noch met het resultaat (het standpunt van IIecel) ver-eenigen. Wien het bock te duister is, zij het zeer goede Lehrbuch der Philosophischen Propaideulik. Kritik des ßewustsiyns, von Dr. G. A. Gabier, 1827, aanbevolen.

Themis, D. I, 4de St. [1854]. 47

-ocr page 738-

— 726 —

philosophie en Moraal tot Nafuurphilosophie. Het is volstrekt onverschillig , of dit namens het raaterialismus, dan wel namens eeno zoogenaamd objectieve, positive of oponbarings-philosophie geschiede. Do naam doet niets ter zake. Deze theoriën zijn het allen daarin eens, dat het productief vermögen der individu’s, hun historisch initiatief, wordt opgeofferd aan zekere algemeene en geheimzinnige rnagt, voor welke do enkeling slechts min of meer waardeloos voortgedreven middel, een modus der substantia is ; — waarin eigenlijk slechts of de natuur, of het absolute, of het objectieve werkzaam en belangrijk zijn. Het is zelfs mogelijk, Stahl levert het voorbeeld, aan deze beschouwing een quasi-christelijk vernis te geven, en dit objectieve standpunt als vooruitgang in de wetenschap aan te nemen en aan te prijzen. Ik laat daar, of het Spinozitmu^, want dit en niets anders schuilt achter dien zoogenaamden vooruitgang (1), eene belangrijke hulpbron voor het Christelijk geloof kan genoemd worden : — en of het verregaand misbruik, van eenheids-en algemeenheids-begrippen gemaakt, ten voordcele van waarlijk historische opvatting strekken kan. Volgens deze is elke regtsvorm, elke praktische Idee , de vrucht van een strijd, van een arbeid tot oplossing ven een probleem , van praktischen aard. Dat het in het regt anders zoude zijn, behoorde ten minsten een regls-geleerde, die iets weet van Romeinsch regt en zijne ge

il) De stellingen van ScDElllKG en llrGEl zijn in liet beloog van Spikoza: de emendatione infeUeclus : in mice bijeen te vinden, liet Spinnzismus dezer beide denkers draagt echter eene bijzondere kleur, even als dat van ScniElERMACliER. (Zie over dezen SiRAlss, Citarac-teristiken u. Kritiken, ld. 166 en volgg., en C. A. Tniio, Die ifis-sensc/iaftlichkeit der modernen speculativen rhéologie, bl. 54 volgg., waarbij men echter niet vergde, dat Tinto een volgeling van IIerbari is). Het is een Spinozismns, wat na Kant gekomen is, en onder diens invloed staal. liet beproeft de verceniging van Kant en Spikoza.

-ocr page 739-

schiedenis, niet le ontkennen (1). De historische school, ilie den volksgeest, als eenheid, vooropstelt, en aan deze de «onziglbare» wording des rcgls loeschrijft, stelt eenvoudig als beginsel vooraan, wat alleen als resultaat en nog wel als een onzeker en zich weder oplossend resultaat begrepen worden kan.

Daarom behoort men zich, zoo als in andere levens-sphae-ren, ook in de vraag naar het ontslaan van het regl, aan hel initiatief der individu’s te houden. Deze vinden wat regt is, doch evenmin naar eigen willekeur, als uit een regl, wal reedsaanwezig zonde zijn. Wat zij vinden isnientc, werkelijk door den geest geschapen tot regeling van toestanden, die evenzeer geworden zijn. De aanleiding daartoe biedt het leven en do verschillende levensbetrekkingen zelve, welke, naar male zij zich ontvouwen, ook haar regl om lo beslaan, zoo als haar natuur dit vordert, moeien veroveren (2), Dat is het suwn^ hel eigenlijke regl, welks vinding in zeer eenvoudige, weinig zamengestcide en derhalve weinig nadenken vereischende toestanden ook zeer eenvoudig is, en daardoor den sehyii opwekt, ais of het in het ^ewoontere^t (PuGnTA) a priori door den al-geineenen geest des volks gegeven ware (3). Dit is echter slechts schijn, want zoodanige geest is zelf een historisch product, zelf niet gegeven, maar do som van denken en willen van begaafde individu’s, die weerklank gevonden heeft bij en opgenomen is door de volksgenooten. Zoodanige aan- en opneming ijkt hel individueele lotgemeen eigendom, en hel is alsdan mogelijk te zeggen, dat hel in den geest, in de behoefte oens volks lag, zóó te denken on daarna te bandelen. Maar do waarheid is echter,

-ocr page 740-

dat de oorspronkelyke werkplaats, de bron der nieuwe schepping geen ander was dan de individiiëelo geest, wiens inspanning door hetgeen hem omgeeft is opgewekt en geprikkeld. Dal deze prikkel zich in den regel bij velen doet gevoelen, is de bevestiging van hel regt en van de noodzakelijkheid van deze beweging. Hier is het punt, waar het blijkt, dat indioidaetl initiatief volstrekt niet gelijkluidend is met willekeur. Doch do regel en leiding van dit initiatief ligt niel in een abslraclen geest, maar in eene gesteldheid van stam en volk enz., die de voor haar passende bevestiging, haren , om zoo te zeggen, erkenden locus existendi zoekt. Zoo was het in hel klassieke land des regts , le Rome. In zekeren zin kan men dus mei Savigny zeggen : «die Erzeugung des Rechts «ist eine That, und eine gemeinschaftlich « Thaot, n (1) zoo men slechts niet vergeet, dat zij nielminder als individueel dan als gemeenschappelijk begrepen worden moet.

Het is niel noodig deze beschouwingen, hoe onvolledig die ook mogen zijn , hier le vervolgen. Men ziet echter gereedelijk , welken steun de geheimzinnige reglsverklaring der historische school en de daaruit voorlvloeijende opvatting dor potitiaieteit van hel regt aan de leer der oh/ectivieteit, door Stahl voorgedragen, geven moet. Desluijer, welken zij over het ontslaan des regls werpt, was juist geschikt om aan eene wijsbegeerte, welke in den grond van het hart hel subjectieve moment minacht, uitstekend te behagen. Ik merk echter hierbij op, dat dergelijke abstracliën als volksgeest enz. nog geheel andere en gansch niel conservatieve gevolgen hebben kunnen. Hun dubbelzinnige natuur leent zich evenzeer lot revolutionaire proefnemingen. Ik wijs hier slechts 1er loops op hel Teken Jesit van Strauss, en diens alleidingen uit hel Gemeindebewait*ei/n (2).

-ocr page 741-

Wanneer men derhalve dezen geheimzinnigen , on-ziglbaren oorsprong des Regts laat varen, spreekt het levens van zelf, dat niet het bewustzyn des volks de evenzeer onzigthare bron des regls zijn kan , maar dat wel degelijk imigt en wil, do praktische kracht der individu’s, do historische bron des regls is, opgenomen, bevestigd en geheiligd in de volksovertuiging. (1) «Wo hätte es ein Recht gegeben,» zegt Ihebing te regt, «das nicht aus der Thatkrafl der Individuen her-«vorgegangon wäre, und dessen Ursprung sich nicht in «den dunkeln Hintergrund der physischen Gewalt verlöre? «Aber bei manchen Völkern ist das Thor , durch das sie «in die Geschichte hinaustreten, jene Periode der That-«kraft und der gewaltsamen Bildung des Rechts, im «Laufe der Zeil völlig verschüttet, und ihre Tradition «weiss nichts mehr zu berichten von den Ahnherrn des «Volks, die mit der Gewalt des Arms die Rechlswolt «gründeten, sondern statt deren von Göttern oder Die-«nern Golles, die das Recht den Menschen schenkten «oder ihnen als Satzung auferleglen. Der menschliche oSchweiss und das £lut, das dem Ursprung des Hechts aanklebt , wird hier durch den Nimbus göttlicher «Entstehung desselben völlig verdunkelt » (2).

Steunende op de zoo even ontwikkelde overtuiging der historische school aangaanile de posilivileil en den oorsprong des regls, gaal Stahl nu oen stap verder. Terwijl Savigny ten minsten loegeeft, dat «wenigstens

-ocr page 742-

«bei der Fortbildung des Rechls die Gesetzgebung «iiöthig, die Fortbildung also fast mir durch person-«Uches, absichtliches Eingreifen und durch fiejlexion «tnöglich werde,» (1) sluit Stahl dit persoonlijk initiatief bepaaldelijk uit, theoretisch namelijk, want practisch zal dit wel ondoenlijk blijven. «Volgens zijn karakter,» zegt hij: «als gemeinsam äussere Lehensgestallnng, kan nu «het Regt nergens van het toevallig besluiten der indi-«vidu’s afhankelijk zijn, zoo als de Moraal.» (II, t, 171). «Niet do nationale wil of de nationale overtuiein« «is grond der bindende kracht des Regts, maar omge-«keerd is het Regt de grond , dat de nationale wil het «individu en hoe ze hem bindt, liet Regt heeft zoo als «de Moraal (NB.) den grond zijner bindende kracht «volstrektelijk in zich zelf.» (11, 1, 192). Want «het «Regt is eene ordening. In deze rust de ethische magt «des Regts. In deze eigenschap gaat het Eegt aan het «handelen der individu's, ja zelfs van het volk, als «reeds gerealiseerd vooraf, al wordt het altijd weder «slechts door en in dit handelen gerealiseerd, en ver-«schijnt daarom als «äussere Anforderung» , physieke «dwang» (II, 1 , 171).

En «het Regt is een gebod aan den menschelijken ««gemeinwillen.»» Maar het heeft zijnen zetel als et-«hische magt niet in dezen wil zelf, maar in de reeds «gerealiseerde uitwendige ordening en gestaltenis des «levens, welke uit hetzelve {uit het regt) voortkwam. «Hierin ligt do Positiviteit van het regt.» (II, 1, 178).

Als men deze stellingen overziet, dan blijkt het, dat do oorsprong des Regis, volgens Staiil, steeds geheimzinniger en onbegrijpelijker wordt. Op de onderstelling van Savighy voortbouwende, wordt hij hoe langer hoe meer het spoor bijster en verwart zich in stellingen, die, in slede van verklaring te geven, slechts nieuwe

(1 ) System. 1, bh 42.

-ocr page 743-

— 731 -

raadsels scheppen. Terwijl, volgens Savight , een on-zigtbaar en onbedriegolijk werkende volksgeest de mystische schoot is, waaruit het Regt geboren wordt, overschrijdt Stahl zelfs deze schemerachtige lijn, en doet een stap verder in het rijk der nevelen. Noch individu’s noch volksgeest brengen het regt voort; het bestaat in eigen kracht reeds vóór elke handeling van individu en volk, zelfstandig en onafhankelijk, want het is eene ordening. Deze ordening wordt, wel i» waar, alleen in de handeling van volk en individu gerealiseerd, maar ze is niet te min zelfstandig. Het regt heeft den grond zijner bindende kracht alléén en volstrekt in zich zelf.

«Gewoonlÿk denkt de mensch, wanneer hij woorden «vindt,

«Er schuilen vast gedachten onder;»

zegt de dichter, en daarom wil ik beproeven de gedachte, in deze stellingen opgesloten, na te gaan. Ik zie dan daarin niets anders, dan ecne vergeefsche poging om hel regt lot eene van den mensch volstrekt onafhankelijke , imperalorisch gebiedende magt te verhelTen, en dat denkbeeld te vereenigen met hetgeen Staiil niet ontkennen kan , omdat onze oogen het zien en zagen, dat datzelfde regt afhankelijk is van den wil en de overtuiging der menschen , door wie het in het leven geroepen wordt. Hij wil den mensch onttrekken, wat menschelijk is en van menschen uitgegaan is.

Dit laatste is het juist wat door Stahl bestreden wordt. «Dieper ingezien,» zegt hg, « kan de oorsprong, «oven al.s de bindende raagt des Rechts slechts uitgaan «van de absolute bron — van God. a (II, 1, 194). Vandaar dan ook , « dat de toestand, dien het regt eenmaal «voorlgebragt heeft, evenzeer hel individu als de ge-«mconschap volstrektelijk door zich zelf bindt, ook uwanneer het regts-bewustzijn, waaruit het zijn oor-

-ocr page 744-

— 732 —

asprong nam , inmiddels verandering ondergaan heeft; «en de gemeenschap (de maalschappij), mag dien toe-«staud niet anilers veränderen , dan naar do regels van «verandering dien het zelf beval. liet regt is op die «wijze eene selfslandige uittoendige 7nagt, loegemaakt «van het innerlijk regls-beioustzijn der getneentchap «(van hel volk).» (II, 1, 178).

Ik vraag, niet of in deze slellingen eenige zin te ontdekken is, want de bedoeling is ziglbaar genoeg, maar of Stahl niet beier zoude gedaan hebben, met eenvoudig te zeggen, «in mijn* oog is het Regt een afgod, en de menschheid gedoemd om dien te dienen, al heeft zij zin en behoefte daarvoor verloren; ja! zelfs dan, als zij er zich geheel van heeft afgewend, en de afgod in haar oog ziel noch leven meer heeft, zal zij hem niet mogen veranderen of verwerpen. »

Do bedoeling dezer ohjeetiviteit begint in het oog vallend duidelijk te worden. Het is de nientch, wien deze leer verwerpen wil, maar niet verwerpen kan. Het is eene poging om do voortbrengende kracht der menschelijke natuur af te snijden. De mensch mag niet als bron van het menschelijke gelden. Maar dit standpunt is ónmogelijk vol te houden , wat hel Regl en do Regls-onlwik-keling betreft. Stahl ziel bel zelf, dat hij zijne van het menschelijke bewustzijn onafhankelijke Regis-ordening niet vol kan houden , al knoopt hij den oorsprong daarvan vast aan de oorzaak van het al — aan God. Hij is genoodzaakt dit zelf te verklaren, en legt de erkentenis af; «Hen onmiddell^k verband des /{egtsmet «den Goddelijken wil wordt opgeenerlei wijze beweerd. «Onmiddellijk heeft het Regl zijnen inhoud uit hel na-«tionaal bewustzijn en zijn aanzion in zich zelf. Maakt «men echter het Regt volkomen los van God, dan zal «men, daar geene geestige niajt zonder een levend «subject mogelyk is, het volk tot dat subject maken.

-ocr page 745-

«hel niet meer als Begl, maar alt nationale overtui-«ffin^ lalen gelden, en zal de eeuwige goddelijke ge-«halte des Regts als veranderlijk naar volk, tijd en «omstandigheden, en voorJ menschen beschikbaar be-«schouwen.» (11, l , 194).

Derhalve geen onmiddellijk verband met den Goddelijker) wil! Derhalve het snoer losgemaakt, door hetwelk alleen iels «eeuwigen onveranderlijk» kan zijn! Derhalve de mensch, « de veranderlijke » , en de geslachten der menschen , « den bladeren des wonds gelijk , » geschoven lusschcn den Goddelijken wil en de ordeningen des Regts! Derhalve de Regls-ordening aan hel menschelijk bewustzijn en zijne beweging, die haar niet meer zal loslaten, prijsgegeven! Welk kind der Goden zult gij toch oproepen, o antirevolutionaire Hoogleeraar! om hel gewigt uwer theorie te lorschen, zoo ge den Atlas der «onmiddellijkheid» moet missen? (1)

In de duistere diepten dezer leer woont onredelijko dicatig. Het is onmogelijk zelfstandige loeslanden te denken, onafhankelijk van menschelijken wil en menschelijk inzigt en hel is even onmogelijk ze te scheppen. Alleen onredelijke dwang kan bij toenadering zoodanig Ideaal verwezenlijken. Deze leer der objectiviteit is even onwaar in beginsel als verderfelijk in gevolgen. Ik ontken, dat zij historisch zoude zijn en zin voor geschiedenis wekken. Zo is hel tegendeel van alle geschiedenis.

Men zegge mij toch , hoe de beweging, welke zij wil,

(1) Zuozeer ik overtuigd ben, dat de Godsdienst met regt alle verschijnselen des levens betrekt op dc'absolnie bron des levens, evenzeer slaat hel hij mij vast, dat de ware vereeniging der historische eu godsdienstige beschouwing niet aangclroOen wordt op den weg door Staul aangewezen. Zijne willekeurige objfclivilcits-leer is, m. i., daartoe geheet ongeschikt.

-ocr page 746-

mogelijk zal zijn? Een van het reglshescf eens volks losgemaakte toestand zal, volgens Stahl , niet anders mogen worden veranderd, dan naar den regel , dien hg zelf gesteld heeft. Een van beiden zal dus waar zgn. Stahl moet of do continuiteit der regtsloeslanden met latere standpunten van regtsbewustzijn aannemen, maar dan kan van losgemaakt zijn, of liever van «afval» geene sprake zijn, want dan staat het latere reglsbesef in digniteit met het vorige gelijk, is er uit geborenen heeft evenveel regt van bestaan (een hagchelijk punt voor do antirevolutie!): of men moet aannemen, het verband is losgosnedon, or is afval. En dan beteokent die stelling zooveel als: er zal nooit mogen veranderd worden. Want hoe zal do zin voor den regel blijven, als de zin voor den reglsloesland zelf verdwenen is uit het besef des volks? Of hangt de regel zelf niet met den regtsloestand zamen? Hoe zal de deur geopend worden waarvan de sleutel verloren is on het slotwerk niet meer verstaan wordt ? En gestold dal de regel op zich zelf duidelgk konde zijn, welk nul zal het hebben dien te bezigen, zoo de beleekenis van het oude regt uit der menschen bewustzijn verdwenen is? Er zal dan, volgons Stahl’s theorie, wel niets overblijven, dan het oude te laten bestaan en geene verandering, hoenoodig ook, te beproeven. Ik spreek er nu niet eens van , dat hot denkbeeld van afval zelf in zoover onhistorisch is als het elk historisch verband breekt: dat die oude regls-loestand zelf opwekt en aandrift tot de vorming van een nieuw bewustzijn; dat geen geworden objectieve toestand aan de wet der wording ontsnappen kan; dat de beweging van het object zelf wijst op hetgeen volgen zal en wat vooreerst nog slechts subjectief in aanleg en toestand van enkele individu’s aanwezig is; dat do geschiedenis ons dit omslaan van bel objectieve in het subjectieve en omgekeerd duidelijk aanwijst. Maar ik haal hol aan, om tc doen zien, hoe

-ocr page 747-

doodend voor den geest dit stelsel is, en hoe weinig aanspraak hel maken kan op den naarn van hislortsc/i. Achter deze theorie kunnen regls-toeslanden gerust in-sluimercn, zij zullen niet gewekt w'orden.

Hel zal dan ook niemand verwonderen , zoo hij verneemt, dat aan het subjectieve in Slaat en Kerk bij Staiil een zeer bescheiden plaatsje is toegekend. De objectieve ordening is het 'loorndme , primaire, hel subjectieve rcgl slechts een secundair beginsel, hetwelk«/# secundair op het eerste rust, en welks plaats en spheer van handeling door hel eerste wordt bepaald, aangewezen. (11, 1, 218, 221 volgg.). Ja, Stahl zegt (legen Puciita): «Is het regt primair vrijheid en regts-bevoegd-«heid, zoodat het regt in objectieven zin niets is, dan de «erkenning dezer vrijheid of der regten, dan is, dat «geef ik toe, hel stelsel van het regt een zamenslel van «regten. Is het regt evenwel primair ordening (en de «vrijheid slec/its eene -^yde, een deel van den inhoud «dier ordening), dan is ontegenzeggelijk het regt een «zamenslel van ordeningen, dat is, van regls-instellin-«gen.» (II, 1, 436). Ik twijfel, of Puchta deze scherpe tegenstelling als juist zoude erkend hebben, maar haal lt;lio aan, opdat men zien moge, wat do eigenlijke kern der meening van Stahl aangaande hel subjectieve, individueclo element, is. Dit wordt nog duidelijker, zoo men let op zijne onderscheiding van Regl en Moraal. Hij stelt, dal, naar den inhoud beschouwd, beide gelijkstaan, «want,« zogt hij, « hel zijn dezelfde «wcltöconoraischo Ideën, die den inhoud des Regts en «der Moraal uilmaken» (II, 1, 169). «Maar zj zijn onder-«scheiden , omdat eene volkomene of toch positieve op-«neming van den zedelijken inhoud in het Regl en diens «dwang de individueclo vrijheid en met haar de ware «zedelijkheid vernietigt.)) (160). Dit laatste is zeer waar, en men ziel waarom die individuecle vrijheid, «met

-ocr page 748-

— 736 —

«bare toevallige besluiten» (II, l , 171), eenige ver-schooning vindt, en in het gebied der Moraal mag blijven huizen. Wat Stahl er echter op laat volgen, stoot weder deze geheele onderscheiding om. Het gebied der Moraal is in het geheel niet zeker tegen den regti-dicang, «want», zegt hij, «eene tc/ierpe lyn van scheiding ((beslaat niet.» (II, 1, 169).

Men bemerkt, welken verwarrenlt;len invloed deze opvatting van het Rogt bezit. Eene ineenvloeijing van het gebied van regt metdat der zedelijkheid is alsdan onvermijdelijk. Welke vruchten zoodanige beschouwing draagt, zien wÿ uit de reeds vermelde regt-banken van zeden en de censura mor urn, welke Stahl in do eerste uitgave van zijn werk voorstelde (1), doch in do tweede wegliet, zonder evenwel het beginsel, waaruit dit voorstel ontsproot, verwarring en vereenzelviging van Regt en Moraal , te laten varen. Dat was trouwens door den geest van het stelsel onmogelijk, waarin die verwarring niet kan gemist worden. Ronduit gezegd, het is het beginsel der Inquisitie, wat op die wijze weder tracht binnen te sluipen. Zij zal nu niet meer onderzoek naar het geloof, maar zedelyke inquisitie heeten. In den achtergrond staat echter natuurlijk het geloof, de belijdenis, onder den naarn van Christelijk-historischen Staat. Op wat wijze do individueelo vrijheid aldus beschermd wordt, springt in het oog. Stahl had beter gedaan er in het geheel niet van te spreken, als of die in zijn oog eenige de minste waarde had , daar het toch in het verband van zyn stelsel blgkt, dat zij bij hem, «in den gegeven toestand , » waardoor de regtsvormkracht slechts overwegend «negatief» kan zijn (II, 1, 168), alleen als een gevolg der zonde wordt beschouwd, en als zoodanig op weinig achting aanspraak maken kan en met willekeur gelijk gesteld wordt. Zie II, 1 , bl. 121, 129

(1) P. d. R. It. 1, bl. 281 , 282.

-ocr page 749-

volgg. 143 (1 ). De grond daarvan, dat deze «willekeur der individu’s» geduld wordt, ligt enkel in dezen empirischen toestand , ten gevolge ,waarvan ook de « ge-saramtwille » onrein is, en het Regt daarom aan do individu’s cene spheer van eigen handeling moet toestaan, ja zelfs vrijgeven en sanctioneren, wat de Moraal verbiedt, het onzedelijke en egoïstische (ib, 143 en 145). Van daar levens, dat in dezen empirischen toestand het Regt niet even als de met noodzakelijkheid arbeidende natuur, instellingen doet opwassen, «ähtdich den Naturgebilden, » maar volgens hem zich losmaakt van het «Gemeinbe-wustseyn», waaruit het ontsproot, en als eeno zei^etandige ma^t met uitwendig traditioneel karakter optreedt, (ib. bl. 143).

Ten einde deze beschouwing der STAUL’sehe objectiviteit te voltooijen, is het nog noodig een blik te slaan op een ander gebied, alwaar wij deze «zelfstandige magt der objectiviteit» weder zullen ontmoeten. Ik bedoel de Æe/'A. Het is van belang daarbij stil te staan , eensdeels omdat hier evenzeer het onproteslantsche als onwijsgeerige dezer theorie helder uitkomt; anderdeels omdat Staiil op dit punt met eeno hier to lande welbekende school overeenstemt.

Volgens Staul is de Kerk «eene magt boven de gemeente en deze volstrekt niet Souverein.» «Ik versta namelijk,» zegt hij , « onder Kerk niet het inbegrip van allo gemeen-«ten, maar in tegenstelling van de tot gezamenlijke ge-«meente vereenigde menschen de ob/ectieoe instelling, «die in het woord Gods, de sacramenten, de goddelijke «volmagt, de door God verordende bedieningen, de tot ^hiertoe bestaande (bisherige) geloofsgetuigenissen, do

(1) Dit alles vloeit bij Stahl uit bet Neo-Schellingianismus, de deductie der vrijheid, als een zweven lusscbcn twee beginselen, de roor-bijgaande kampplaats der «Potenzen.» Zie Schmidt, I.c. bl. 71 en volgg.

-ocr page 750-

«historische ordening van hel bestuur enz. g^eg'eoen is. Deze «Kerk als instelling boven de Gemeente, (ook boven de ««Gesammtgemeinde») is door de Reformatoren feitelijk «erkend en gehuldigd geworden; zij' hebben slechts the-«oretisoh daarvan minder besef gehad ; de latere lijd «daarentegen heeft zich daarvan losgemaakt, en blooteUj'k ode Gemeente der geloovigen, eindelijk slechts de Ge-«mcenle in het algemeen (het geheel van hen, die uilerlijk «in het verband der Kerk behooren) overgehouden , en «de Kerk in hunnen wil laten opgaan. Het gevolg hier-«van was hel Collegiaal-stelsel, het analogen der volks-«souvereiniteit.» (11,2, 406).

Indien men uit een vroeger werk van Stahl (1) niet wist, dat hij een aanhanger is van hel zoogenaamd Epis-copaal-stelsel, en een zeer uitgebreid regl van toezigt op en goedkeuring van kerkleer, onderwijs en kerkbestuur aan den Vorst des lands toestaal, zoude men hem gemakkelijk van kalholiserende neigingen kunnen verdenken. Hel stelsel eener objectieve Kerk, wal ook door do Hervormers zoude gehuldigd zijn, feitelij'k namelijk, (vermoedelijk door zich van de bestaande, objectieve Kerk los te scheuren!) doch van welke huldiging zij slechts theoretisch minder besef zouden gehad hebben : de minachtende blik op de gemeente der geloovig^en , dat zoo bij uitstek Protestantsche denkbeeld, doen genoegzaam zien naar welke zijde Stahl overhelt. Het was le verwachten. Dezelfde rigting, welke in het staatkundige de vrijheid der individu’s uit de ordening van den Staat doel ontspruiten, den Slaat lot een prius en de vrijheid tot een posterius maakt, in ’t kort de antieke Staatsidee volgt, moest ook in de Kerk hetzelfde stelsel aannemen. Voegt hierbij, dat hij, ten einde de historisch gegronde bedenking te ontgaan, welke hem hel prak-

(1) Die Kirchem^erfassung nach Lehre und Recht der Protestanten. 1840. Verg. U. RoyaaBDS, iSed. Kerkr. 1, bb 202 volgg.

-ocr page 751-

- 739 —

lischo voorbeeld dor Hervormers tegenwerpt, met bet tastbare sophisme antwoordt : dat de Hervormers regt hadden lot hunne daad, maar hunne navolgers niet, omdat de kracht der helijdenig niet gegrond is op de beooegdheid der /ïeformateurs en van de Gemeente des/ÿds, «maar op hare innerlijke waarheid van God «en op het vermögen dier waarheid tot zaligheid!» (l) Als of die waarheid zoodanig onbetwistbaar en onbetwist ware, dat daarin het motief van een zoo uitsluitend regt ten voordeele der Hervormers konde gelegen zijn! Als of ook hun regt, zelfs om zich op tiie waarheid tegenover de bestaande Kerk te beroepen, niet op een voor allen geldig beginsel, op dal van hel regt om eene eigene godsdienstige overtuiging te hebben, gegrond ware! Als of niet elk Hervormer, ja! elk die met geestdrift een beginsel omhelst en een groot doel najaagt, het in opregtheid des harten verkondigen zal, dat het de Idee zelve, hare innerlijke waarheid en kracht lot zaligheid is, die hem beheerscht, in vlammen zet en voorldrijft! Zeker! de Hervormers waren de fiere geloofshelden niet geweest, zoo als wij hen kennen, indien zij anders gedacht en gesproken hadden. Blaarde nakomelingschap is niet eenzelvig met hen, die aldus spreken. Zelfs de tijdgenooten zijn het niet allen. Onderscheid is noodwendig, is onvermijdelijk. Geest stelt zich tegen geest; overtuiging legen overtuiging. Waarop anders zal het regt der Kritiek rusten, dan daarop, dat de door menschen als waarheid en volkomen waarheid voorgesleldo Idee van haar absoluut en uitsluitend karakter ontdaan wordt; dat aangewezen wordt hoe eene waarheid de waarheid van een tijd , van een persoon is, den stempel van hunnen geest draagt; en dat op die wijze, wat uitsluitend en onaaulastbaar scheen, voedsel

(I) Der Protestaittiinnis als Politischeii Priiicip, init.

-ocr page 752-

en eigendom wordt van volgende geslachten? (0 Do aanrakingspunten van deze leer met verschijnselen hier le lande zijn niet moeijelijk op te sporen. In den-zelfden geest verweet Bilderduk aan de Synode te Dordrecht, dat zij niet had gevraagd : wal is ile leer derK.erk? maar: wat is de ware leer? en dat zij den eed had afgelegd: «geene menschelijke geschriflen , maar «alleen Gods ^oord voor den zekeren regel des geloofs «te zullen houden.» (2) Evonzoo ontzegt do heer Groen VAN Prinsterer aan de Kerk het regt, om, in plaats der oude, nieuwe formulieren, van de oude afwijkende, in te voeren. Eene afwijking van gene, als uilmakeude hel Jus conditum der Kerk , mag niet plaats vinden. Waarom niet? Omdat, volgens hem, «elk formulier begonnen is met aanneming en bevestiging van hetgeen vroeger beslist was. » (3)

Er volgt meer uit. Eene Kerk , welke hare belijdenisschriften herzien-baar stelt, doel afstand van haar absoluut karakter. Zij wettigt noodza-kclijk verscheidenheid van zienswijze in eigen boezem; want zonder deze is het ongerijmd aan herziening te denken. Wie niet afwijkt, kan niet herzien. Afwijking van gevoelens, in genoegzame male aanwezig, om op den bijval der gemeente Ic kunnen rekenen, is de conditio sine gua non van elke herziening.

-ocr page 753-

— 741 —

Men zal uit deze uiteenzetting ontwaren , welke gevolgen de objectieve rcgtsleer van Stahl na zich sleept, —op welken wankelen grond zij rust. Zij is in haar innigste wezen eene theorie van den stilstand, Zij gevoelt echter , dat eenige beweging aanwezig zijn moet, want bewegingloosheid is de dood, —maar zij heeft het orgaan dier beweging, de levende volkskracht, moedwillig verbroken en als revolutionair verworpen. Daarom zoekt zg een schijnleven te vertoonen ; daarom leent en borgt zij de denkbeelden van anderen, vooral der liberalen, en is eene vruchtbare moeder door adoptie. Haar eigen beginsel belemmert en belet haar eiken stap voorwaarts. Zij kan niet voortkomen , dan door anderen voort-gestooten, en in dezen hulpeloozen toestand roept zij zelve de Revolutie in en spreekt van omkeeringen, welke niet j'uriditch maar hittoritch gereglvaardigd worden ! (11, 1.168).

Maar deze obj'ectieve Regls- en Staatsleer is geene theorie van den stilstand in het algemeen — dan ware zij geene theorie van politische beleekenis — maar van ttil-ttand in bepaalde toettanden. Haar Jou urn Ttovaiü) vindt zij in het Duilscho Slaalsregt, zoo als heldoor den arbeid van do Bondsvergadering is geworden. «Nànielijk : in de «uitlegging en toepassing, welke daaraan door de Bonds-« wetgeving, onder den invloed van het in deze toonge-

Ïc rCjft zegt daarom Mr. I. Di CosT4, in 7.ijne dekenschap van Gevoelens. 1843. bl. 50, dat

ode eigenlijke dienst, waartoe Belijdenisschriften bestemd zijn , de aan-«wijzing is van den stand, waarop zich Schriftkennis en geloolslcven op reen bepaald tijdpunt in de Kerk bevonden.» Maar, dat hare kracht s als «Acte van verbindtenis» later «nit den aard der zaken van zelve verllaanwl.» Verder; «De kracht cener Belijdenis ligt in hare verschheid. Kene Belijdenis evoor onzen tijd moet ook van onzen tijd zijn.» bl. 51.

Mr. DA Costa wil dan ook «geene onvoorwaardelijke ondericekening eener «geloolsverklaring.»

Dal is rond en moedig gesproken.

Themis, D. I, 4de St. [1854J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;48

-ocr page 754-

« vende absolulistische beginsel geworden is. Hel komt hier «weder aan den dag, hoe afhankelijk de politische slel-«sols van de meeste wijsgeeren (trots allen schijn van «inwendige noodzakelijkheid en algemeene geldigheid) «zijn van den invloed, die hen omgeeft» (1). Na de gebeurtenissen van 1848 is Stahl onvermoeid bezig de liberale elementen, welke in het Pruissische Slaalsregt zijn binuengedrongen, daaruit te verwijderen of ze te neutraliseren. Hij noemt dal: «herstelling van het ware constilutionalismus. » Hel doel dezer zuivering is terugvoering lot den toestand, zoo als die ten gevolge der Bondbesluilen geworden was ; met dit onderscheid echter, dat nu van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt, om de voorregten des adels «constitutioneel» te bevestigen. Dal is het ideaal, waarna gestreefd wordt, al beweert Stahl: «dat wel de Moraal, maar geenzins de Gemein-« zustand der menschen een volledig en zeker ideaal «bezit.» (II, 1.141). Zijne praktijk bewijst, dal hijzelf ten minsten naar een zeer duidelijk- erkenbaar ideaal streeft.

Bij die proeve van romantische reactie treft hem echter in dubbele mate het verwijt ’t geen Aristoteles reeds aan Plato rigtte, namelijk, dat deze in zijne Ideënleer het beginsel van beweging had vergelen. Een stelsel van reactie en restauratie kan echter niet anders. Het moet trachten aan zekere toestanden en begrippen heiligheid toe te schrijven, en een gezag, wal verandering uitsluit.

Indien het Stahl alleen te doen ware geweest om tegenover de oppervlakkigheid , de onbedachtzaamheid, do eigenwaan , welke in bewogen lijden de edelste neigingen, de eerbiedwaardigste drijfveeren kunnen bezoedelen en bederven, tot nadenken 1e vermanen en achting op te wekken voor regt en wel : zoo hij het besefhail willen

(1) K. UlEDERMANS, 1. C- b'. CG2.

-ocr page 755-

levendig houden, dal, zonder erkenning der geschiedenis en wat daaruit is geboren, zelfs weldadige hervorming haren grondslag mist: zoo hij de waarheid had willen inscherpen, dat geene vrijheid en zekerheid niogelijkis, zoo onder den naam van algemeen belang verkregen regl wordt vertreden: — zeker! niets ware achtingwaardiger dan zijn streven. Maar dat is niet uitsluitend zijne bedoeling. Hij is het werktuig eener partij , wier blinde zelfzucht haar onvermÿdelÿk ten verderve zal voeren. Gelukkig! zoo zij haar vaderland niet medesleept in haren val. In dienst van deze heeft Stahl al de scherpzinnigheid van zijnen geest, al den overvloed zijner welsprekendheid uilgeput, om in Duitschland, het land der stelsels bij uitnemendheid , ook haar een indrukmakend stelsel te verschaffen. Daartoe heeft alles bijgedragen. Christendom, Wijsbegeerte, het verafschuwde Liberalismus, ja zelfs bet Socialismes moestdo kleurige sleenen leveren voor den mozaïk-arbeid, door Stahl ondernomen. Het is en bijft echter mozaïk-arbeid, hoe kunstig ook gevoegd en bevestigd. Een werk, wat van groote, van zeer grootc bekwaamheid getuigt, maar waarop de vloek dier wetenschap, wie het niet zuiver en belangloos om waarheid en slechts om waarheid te doen is — de onvruehtbaar-heid — kleven zal.

AANMERKING.

De invloed van de Godsdienst op den Slaat is, vooral in dezen tijd , een onderwerp van hoog gewigt. De HH. OpzooMER en de Bosch Remper hebben met veel talent de vraag behandeld : kan de Godsdienst ^rondsla^ zijn van hel Staatsregtp Hoe belangrijk ook , hebben hunne opstellen mij niet geheel bevredigd. Ik waag het de bedenking te opperen, of de beanlwoordingen wel in den zin der vraag zijn uitgevallen ? Terwijl deze toch

-ocr page 756-

alleen van kun/ien spreekt, is er vooral geredeneerd, alsof gevraagd werd : behoort de Godsdienst de eewige grondslag van Slaatsregl te zijn? Misschien hebben de woorden van Mad, de Stael : «La religion doit élre tout ou rien dans la vie:» bun deel aan deze opvatting der vraag. Ze is nu door beide schrijvers louter op wijsgeerigo gronden beantwoord, en levens hel |gt;unt in geschil eenigzins verplaatst. De heer de Bosen Kemper stelt, in antwoord op den heer Opzooher , dal hel feit, de mensch is een godsdienstig wezen , een element der Staatswetenschap zijn moet , hetgeen de laatste wel niet ontkennen zal; en wijders, dal de welenschap in het algemeen en derhalve ook het Slaatsregl, onvolkomen is zonder Godskennis. Ik twijfel, of de discussie op die wijze voor hel praktische Slaatsregl, en daarom was hel toch le doen, van invloed zal kunnen zijn, vooral, zoo wij le gelijk mei den Heer db Bosch Kemper erkennen: «dal onze godsdienstige overtuiging zoo geheel subjectief «en individueel is.» (Themis 1.401).

Wanneer van kunnen sprake is, zal vooral de Geschiedenis regt op gehoor hebben. En zoo wij deze raadplegen, — men denke aan de Oostersche Stalen, aan Griekenland en Rome, — is het antwoord op de vraag zeker bevestigend. Aldaar is de Godsdienst, de godsdienstige volksovertuiging, zeer slcllig een voorname grondslag van Slaatsregl geweest. Voorbeelden aan le halen is, geloof ik, onnoodig.

Zoo ik mij niel vergis, was echter de eigenlijke zin der vraag eene andere. De bedoeling was zeker, om tegenover de anli-revolutie, welke den Staat in zake van Godsdienst joorZy' wil doen nemen, te onderzoeken, of in den tegenwoordigen toestand onzer (Weslersche) Stalen de Godsdienst in dien zin grondslag van Staalsregt zijn kan en mag?

Zonder op eenige volledigheid aanspraak le maken.

-ocr page 757-

verzoek ik twee punten te mogen aanstippen, die mij builen bedenking voorkomen.

Eertient. Het is ónmogelijk uit den aard der zaak ónmogelijk, hel Slaalslcven aan den invloed der Godsdienst te onttrekken. Zoo men dit op het oog heeft, zal men moeten beproeven de laatste le vernietigen. Daarin waren de radicalen der Fransche omwenteling consequent. De proef mislukte echter, omdat zij niet gelukken kon. Even als onze hedendaagsche beschaving zoo is ook ons Staalsregt onder den invloed van het Christendom geworden, wat het is. Waar vindt men in de oude wereld die opvatting van de zedelijke waarde van den mensch, welke levens de grondslag van ons Staats- en Reglsleven geworden is ? Rust het regt van den burger van Athene of Rome, van den geboren mede-regent zijner stad, teerende van slavenarbeid of Staatsgiften, op dien grondslag? Heeft niet het Christendom bij zijn optreden «allen die verdrukt en belast waren» mï7 den toenmaligen Slaat lot zich en daarmede tot een nieuw leven geroepen? Heeft hel daarmede niet simul et seniel de Godsdienst en den Staal met de staalkundige begrippen dier tijden in den wortel gebroken? Het Christendom heeft werkelijk den idealen grondslag van ons politisch bestaan geleverd, en tot zekere hoogte is derhalve de Godsdienst reeds grond van ons Staalsregt. Juist die waardering van den mensch als zedelijk wezen, de idee der tot waarheid en zelfstandigheid geroepen persoonlijkheid (1) is de vrucht van hot Christendom , niet dadelijk, maar van lieverlede tot ontwikkeling gebragt in den geest der Germaansche volken. Maar juist in die zedelijke waardeering ligt hel, dat de godsdienstige overtuiging vrij moet blijven, zal zij waar en aan haar wezen getrouw zijn. Zonder vrijheid geene waarheid. En daarom kan de Staat als zoo

lt) « Le Christianisme est l’avènement définitif de la religion indivi-«dncllr.o ViKEf-

-ocr page 758-

danig niet godsdienstig zijn, al is het, dat hij eene bepaalde leer omhelst en als de waarheid beschermt. Want de Slaat, meer of min altijd een colleclief begrip, is wel bij magte partij te kiezen voor eene leer, maar godedienstit/ kan hij niet zijn, in den zin eener innige geloofsovertuiging. Do Godsdienst is niet het aanbidden van een object, quot;tzij van een dogma of van den zwarten steen der Kaäba, maar leven des gemoeds. Dat bezit alleen de enkele mensch. Staats-godsdienst is schijn, wezenloosheid, en leidt tot verdrukking en huichelarij (1).

Ten tweede is hot even verkeerd als onmogelijk, de godsdienstige begrippen eens volks in het Staatsleven te miskennen, of bepalingen in te willen voeren, die met gene in sirijd zijn.

Üit deze opmerkingen volgt, dat eensdeels de godsdienst de diepste waarborg van een rein en krachtig Staatsleven is, en anderdeels, dat de Staalsmagl in de godsdienstige overtuigingen eens volks de grenzen vindt, welke zij, zonder zich zelve te kort te doen, onmogelijk overschrijden kan.

Verder kan echter m. i. het Staatsregt niet gaan. De Staat is geen Kerk (2) ; en de wensch om den Staat eene bepaalde godsdienstige belijdenis op te dringen en hem naar deze te doen handelen, in slede van hem tot do eerbiediging der godsdienstige begrippen te bepalen, is onaannemelijk. Zij rust op de verwisseling eener persona moralis met een werkelijk persoon , op de stelling , dat de Staat een individu zoude zijn, en dus mede alle

( 1 ) « Toute religion protégée persceutera , et persécutera pour un iota «de théologie.» Vinei.

(2) «Der Slaat hat es mit dem Menschen zu thiin, die Religion mit «dem Menschen in seinem direclcn Verhältniss zu Gott, das, wie immer «wir auch philosophiren mögen, ein mystisches Element im besten Sinne «des Worts in sich schliessen wird. Der t'ntcrschicd des Religiösen Pathot «vom politischen ÆMos wird daher auch als Unterschied, d. h. als Kirche «und Staat zum Vorschein kommen » RoSENKlüKZ.

-ocr page 759-

— 747 —

de fundiën van een individu zoude moeten uitoefenen, Dit beweren, door Stahl verdedigd, is reeds door ViNET zegevierend wederlegd geworden. Het spreekt ectiler van zelf, dat de redenering van Vhset slechts kracht heeft voor hen, wien godsdienst un acte moral is.

Eene van de bedoelingen der anli-revolulie is die, om zekere belijdenis tot Godsdienst van Slaat te maken. Slechts in vereeniging met de ware Kerk vindt zij den waren Staal, Het is onverschillig, in welken vo7-m zich dit streven voordoet, ’t zij men eene Staatekerk wil herstellen, ’t zij men, zonder deze, het oogpunt van Katholieke of Prolestantsche Stalen wil vasigehouden hebben; of ook, in slede van eene der hislorisch-bekendo belijdenissen de eene of andere godsdienstleer ten grondslag van Slaatsregt leggen wil. Het kan met do zuiverste en edelste bedoelingen geschieden, maar m, i. is het laatste niets dan de bleeke en zich zelf wantrouwende copie van het eerste. Ik geloof echter niet dat dezo rigting conigen kans van welslagen aanbiedt.

Strafbegt. — lelt over den diefstal, door Mr, M, M, VON Baumhauer,

De diefstal bekleedt verreweg de voornaamste plaats onder de rij der misdrijven. Onze geregielijke statistiek in strafzaken leert dat op de duizend wegens misdaad beschuldigden, wegens diefstal waren beschuldigd in 1847 889,4, in 1848 829,8, in 1849 780,3, in 1850 770, in 1851 803,4, in 1852 806,5; op de duizend wegens wanbedrijf aangeklaagden, wegens diefstal in 1850 240,7, in 1851 269,8, in 1852 234,3. Zoodat van de beschuldigingen wegens misdaad ruim vier vijfde, van de aanklagten wegens wanbedrijf één vierde gepleegde

-ocr page 760-

— 748 —

diefstallen belreflen. Van daar de groote invloed dien bel getal diefstallen op het cijfer der misdrijven uitoefent, en de verhooging, welke dit cijfer ondervindt in jaren, waarin duurte der levensmiddelen en hieruit voortsprui-tend gebrek aan werk of [ongenoegzaamheid der middelen van bestaan , de Jneiging tot het zich toecigenen van eens anders goed doet toenemen. Men heeft er zeer op geboogd, ook in officiecle stukken , dat de misdrijven sedert 1847 in ons Vaderland zeer zijn afgenomen. Die stelling is slechts gedeeltelijk waar, in zooverre men namelijk de misdrijven in massa, d. i. met inbegrip der diefstallen, tot maatstaf neemt. Het zijn namelijk deze laatslen, welke, als gevolg der schaarste van levensmiddelen in 1846 en 1847 , in dit laatste jaar eene vroeger ongekende hoogte bereikt hadden. Do gereg-tclijke statistiek , door het Departement van .lustitie

gt; duidt over de drie eerste jaren, 1847—49, de soort niet aan der gepleegde wanbedrijven, wij dienen dierhalve het bewijs van ons betoog te putten enkel uit de gepleegde misdaden. Het getal beschuldigden bedroeg in 1847 2107, in 1848 1293, in 1849 965, in 1850 996, in 1851 1307, in 1852 1209; hieronder wegens diefstal in elk der zes jaren 1874, 1073, 753, 767, 1050 en 975; zoodat voor de wegens andere misdaden beschuldigden de volgende getallen overblijven : 233,220, 212, 229,257, 234. Men ziet derhalve dat, na aftrek der beschuldigden wegens diefstal, het jaar 1851 en geenszins 1847 helgrootste getal beschuldigden opleverl.

Niet onbelangrijk is het onderzoek of dit groot aandeel der diefstallen onder de strafzaken het gevolg is van onze strafwetgeving, ons politiewezen, den landaard, of wel een verschijnsel algemeen, hetwelk zich onder verschil van wetgeving, verschil van landaard in gelijke mate opdoet.

Onder de landen, welke in strafzaken door het Code Pénal, hoewel later gewijzigd en door verschil van

-ocr page 761-

— 749 —

sliafvoidïiiiig bij bet bestaan cener jury verschillend loegepast, behecrscht worden, bekleedt Frankrijk eene eerste plaats. Uit bet verslag van den Minister van Justitie over 1850, hetwelk tevens een overzigt der laatste vijf en twintig jaren behelst, blijkt dat, terwijl de beschuldigden van diefstal met verzwarende omstandigheden, welke vóór de hoven van assises teregt staan, bij onderlinge vergelijking der vijf-jarige tijdstippen 1826—30 en 1846—50, met 16o/o zijn afgenomen, de eenvoudige diefstallen, welke tot het gebied behooren der correctionele reglbanken , verdrievoudigd zijn. Het verslag schrijft die vermeerdering toe aan meerdere verspreiding en toeneming der roerende goederen , waardoor de stof en de gelegenheid tot diefstal zijn loegenomen, en aan de grooto zucht naar stoffelijke welvaart, overprikkeld door de loegenomen weelde en de begeerte naar den overvloed van anderen. Overigens is die vermindering der beschuldigden wegens diefstal met verzwarende omstandigheden in Frankrijk slechts schijnbaar, daar de wel van 28 April 1832 eenige soorten van diefstallen van de hoven van assises op de correctionele reglbanken heeft overgebragt, terwijl tevens bij de Fransche reglbanken lt;le strekking beslaat, door in raadkamer slechts te noode verzwarende omstandigheden aan te nemen, het onderzoek naar de gepleegde misdrijven en de veroordeeiing zoo veel mogelijk tol zich te trekken. Van de 185075 gedurende de vijf en Iwinligcjaren van misdaad beschuldigden waren 75226 of op de duizend beschuldigden 406,5 beschuldigd wegens diefstal met verzwarende omstandigheden , waaronder 5459 van poging daartoe. Van 62008 diefstallen werd de waarde bij benadering opge-maakt, welke bedroeg 19,198050 franken, gevende een gemiddeld jaarlijksch bedrag van 1,279870 franken. Elke diefstal had dierhalve gemiddeld do waarde van 309 fran-hen. Hel talrijks! waren cchler de diefstallen van 10 lot

-ocr page 762-

50 franken waarde, welke meer dan één derde van hel geheele getal bedroegen. Het evenredig aandeel der diefstallen beneden de 10 franken was van 1846 lol 1850 afgenemen; men schreef zulks enkel toe aan het over het hoofd zien der verzwarende omstandigheden bij diefstallen van geringe waarde in de raadkamers der reglbanken. Hel meer of minder bedrag van hel geslo-leno oefende eenen wezenlijken invloed uit op de uitspraken der jurij. De ontkennende antwoorden, het grootste bij diefstallen onder de 10 franken, nemen af naarmate de dielslal in waarde toeneemt. Het ware wenschelijk dat ook in ons Vaderland van de vermoedelijke waarde, althans bij de hoven, aanteekening werd gehouden, eene aanteekening welke niet van nut ontbloot zou zijn voor onzen toekomsligen strafwetgever (1).

Vóór de Fransche correctionele reglbanken werden gedurenile do voornoemde vijf en twintig jaren aangeklaagd 4,949,768 personen, waaronder 670,026, 135 op do 1000, wegens diefstal. Hel getal der laalstcn , van 1826 tol 1830 gemiddeld jaarlijks 18840, was van 1846 lot 1850 lot een gemiddeld getal van 38355 geklommen. Het jaar 1847 had 31626 beklaagden van diefstal opgo leverd legen 31768 in 1846. Van alle aanrandingen legen eigendommen werden de diefstallen in den regel door do jury het zwaarst gestraft , de reglbanken daarentegen maakten bij aanklagten van diefstal veelvuldig gebruik van de verligtende omstandigheden en wel bij 79 van de honderd beklaagden , terwijl voor de wanbedrijven over het algemeen de verhouding was 56 op de honderd. Nog meer dan de Fransche reglbanken maken onze hoven gebruik van de verzachtende omstandigheden , eene bevoegdheid hun verleend bij Art. 209 van het Wetboek van Strafvordering. Gedurende het zesjarig tijdperk,

(1) Eene loffelijke vermelding verdient de aanteekening der waarde van bel ontvreemde in de vers'agen van ons polilieweien over 18,52 en 1853.

-ocr page 763-

waarover onze gereglelgke statistiek loopt, werd dit Artikel toegepast op 4496 van de 6919 of op 65van de 100 veroordeelden. Bij de misdaden tegen de eigendommen was de verhouding 4110 op de 5935 of 69 , bij de diefstallen 4070 op 5704 of 71 op de honderd veroordeelden.

Uit hel voorafgaande blijkt dat, in verhouding lot het geheele getal gepleegde’misdaden en wanbedrijven , hel evenredig aandeel der diefstallen veel grooler is in ons Vaderland dan in Frankrÿk. De gemiddelde veahou-ding was namelijk ten onzent 35, in Frankrijk 14,5 op de honderd misdaden en wanbedrijven. Ligt de reden van dit verschil in het minder plegen van misdrijven in ons Vaderland of wel in eene grootere neiging lot diefstal, in gebreken in de slrafreglspleging of in het politiewezen? De verhouding der beschuldigden en beklaagden lot do bevolking geeft van die vraag de volgende oplossing. De beschuldigden en beklaagden van diefstal slaan in ons Vaderland als 1 lot 794, in Frankrijk als 1 lot 1146, die van andere misdaden en wanbedrijven in Nederland als 1 tot 333, in Frankrijk als 1 tot 195 zielen. De algemeene verhouding der van misdaad en wanbedrijf beschuldigden en beklaagden is voor Nederland over hel zesjarig tijdperk 1 lol 210, voor Frankrijk over de vijfentwintig jaren 1 lol 166 zielen. Men ziel derhalve dat, hoewel ons Vaderland met betrekking tot del gepleegde misdrijven over het algemeen bij Frankrijk zeer gunstig uilsteekt, de vergelijking ten aanzien der diefstallen hoogst ongunstig uilvait, zoodal naar den maatstaf der bevolking drie diefstallen ten onzent legen twee in Frankrijk gepleegd werden. Ter voorkoming van tegenwerping dal ik voor elk der beide landen gekozen heb verschillende tijdperken, wil ik er bijvoegen dal in 1851 de beschuldigden en beklaagden van diefstal stonden in ons Vaderland lol de bevolking als 1 lot 748, en in Fran-

-ocr page 764-

krijk als l lol 1050, die van andere misdaden en wanbedrijven in Nederland als l lol 359, in Frankrijk als 1 lot 178, die van alle misdaden en wanbedrijven zonder onderscheid als l lol 243 en als l tot 152 zielen. Daar het uit deze vergelijking blijkt, dat de verhouding der diefstallen zoowel tol de overige mis-drijven als tol de bevolking in ons Vaderland zeer ongunstig is, acht ik bel niet onbelangrijk dit onderzoek uit te strekken lot de beide geslachten, lol ilo jeugdige beschuldigden en beklaagden en lot die van meer gevorderden leeftijd elk afzonderlijk. Ik doe hier de opmerking voorafgaan, dal in onze verslagen over de geregtelijke statistiek eerst sedert 1850 het onderscheid van geslacht en sedert 1851 de jeugdige welovortreders afzonderlijk zijn opgenomen.

Onder de beschuldigden van diefstal lelde men : mannen 608 in 1850, 819 in 1651, 765 in 1852; vrouwen 159 in 1850, 2 31 in 1851 en 210 in 8152; ouder de beklaagden: mannen 1956 in 1850, 2230 in 1851, 2346 in 1852; vrouwen 688 in 1850, 889 in 1851 en 904 in 1852. De verhouding lot de beschuldigden vvas: voor de mannen in 1850 748, in 1851 778, in 1852 782; voorde vrouwen in 1850 869, in 1851 905 en in 1852 909; tot de aangeklaagden: voor de mannen in 1850 219, in 1851 245, in 1852 209; voor de vrouwen in 1850 337, in 1851 362 en in 1852 340 op de duizend. De belrckkelijke verhouding lol de door elk geslacht gepleegde misdrijven zonder onderscheid is dierhalve, vooral bij diefstallen met verzwarende omslandighcdeu, veel ongunstiger voor de vrouwen dan voor de mannen, gelijk dan ook in hel algemeen zich do eerste betrekkelijk meer aan misdrijven tegen de eigendommen, minder aan die tegen do algemeene zaak en de personen schuldig te maken.

In de reden lol de bevolking van elk geslacht verkrijgt men gemiddeld gedurende voornoemde drie jaren;

-ocr page 765-

voor de mannelijke beschuldigden en aangeklaagden van diefstal l op de 530, voor de vrouwelijke l op do 1535; voor de mannelijke beschuldigden en aangeklaagden van andere misdaden en wanbedrijven l op de 194 , voor ile vrouwelijke l op de 997; voor de mannelijke van allo misdaden en wanbedrijven zonder onderscheid l op 142, voor de vrouwelijke 1 op 605. Naar den maatstaf der bevolking van elk geslacht is dierhalve de verhouding der vrouwelijke beschuldigden en beklaagden tot de mannelijke bij den diefstal als 1 lot 3, bij de overige misdaden en wanbedrijven als 1 lol 5, bij de misdaden en wanbedrijven zonder onderscheid als I tot 4 of iels meer.

In Frankrijk, waar men van 1826 lol 1850 op honderd van misdaad beschuldigden 17 vrouwen legen 83 mannen lelde, maakten de vrouwen uit 37 op de honderd beschuldigden van diefstal in dienstbaarheid, en 17 lol 18 op de honderd van de overige diefstallen met verzwarende omstandigheden. In ons Vaderland was die verhouding in voornoemde drie jaren voor de vrouwelijke beschuldigden bij diefstal in dienstbaarheid 214 op de 585 of 36.6 op de honderd van die misdaad beschuldigden , en 386 op de 1821 of ruim 21 op de honderd voor de overige diefstallen met verzwarende omstandigheden.

Onder alle misdrijven wordt de diefstal hel meest gepleegd door jeugdige misdadigers (1). liet getal mannelijke beschuldigden beneden de 16 jaren zonder onderscheid van misdaad bedroeg in ons Vaderland in 1851 55 of 5,2, in 1852 48 of 4,9, dal der vrouwelijke in 1851 9 of 3,5, in 1852 8,of 3,5 op de honderd beschuldigden; dal de mannelijke beklaagden beneden

(1) Opmerkelijk is liet rapport vat) AV. IIay, Commissioner of police, tilt hetwelk blijkt dat in 1852 te Londen waren 20641 kinderen beneden de 15 jaren in traagheid levende, zonder opvoeding en blijkbaar verwaar-loosd door de ouders, en dat deze allen , op 911 na die zieh aan andere misdrijven hadden schuldig gemaakt, waren bedelaars en dieven.

-ocr page 766-

de 16 jaren in 1851 703 of 7,7. in 1852 842 of 7,5, dat dec vrouwelijke in 1851 250 of 8,4, in 1852 224 of 8,4 op honderd beklaagden. Van dezen maakten zich schuldig aan diefstal met verzwarende omstandigheden in 1851 53 jongens en 8 meisjes, in 1852 48 jongen» en 7 meisjes, zoodat, op twee jongens en twee meisjes na, allo jeugdige beschuldigden voor diefstal te regt stonden. De diefstal, welke gedurende beide jaren het meest door de jeugdige beschuldigden gepleegd werd, was diefstal bij nacht door twee of meer personen of in eene bewoonde huizing (Art. 386 n». 1 C. P.) Hieraan maakten zich schuldig 54 jongens of iets meer en 7 meisjes of iels minder dan de helft ; warruil volgt dat de jeugdige beschuldigden meest in vereeniging met en als handlangers van de volwassen misdadigers den diefstal gepleegd hebben. Deze stelling wordt nog meer hierdoor gestaafd , dat ook bij diefstal met braak, inklim-ming en valscho sleutels de verhouding hoogst ongunstig is voor de jeugdige, vooral mannelijke, beschuldigden; hieraan maaklen zich in beide jaren schuldig 31 jongens of bijna één derde en 4 meisjes of ruim één vierde der van elk geslacht van diefstal beschuldigden beneden de 16 jaren. Onder de diefstallen met vijf verzwarende omstandigheden , met geweldoefening en op den openbaren weg met verborgen wapens, onder die van akkerbouwgcreedschappen en vee uit eene weide, werden in beide jaren geeno jeugdige beschuldigden aangetroffen. Zij komen daarentegen weêr vrij talrijk voor bij diefstal van oogst, waaraan zich 9 jongens en 3 meisjes schuldig maakten.

Onder de jeugdige van wanbedrijf beklaagden maakten zich schuldig aan diefstal in 1851 494 jongans of 70,3, en 131 meisjes ef 63,9, in 1852 539 jongens of 64, en 158 meisjes of 70,5 op de honderd jeugdige beklaagden; hiervan aan diefstal met verzwarende omstandigheden in

-ocr page 767-

1851 68 jocgens en 17 meisjes, in 1852 68 jongens en 10 meisjes. De overigen maakten zich schuldig aan een-voniligen diefstal. Het belrekkelijk aandeel was in het eerste jaar grooter voor de jongens , in het laatste voor de meisjes, terwijl voor elk van beide geslachten zich gemiddeld twee derden der jeugdige beklaagden aan diefstal schuldig maakten. — In Frankrijk wordtin het verslag , hetwelk over vijf en twintig jaren (1826—1850) loopt, de opmerking gemaakt, dat de vrouwen later dan de mannen het misdadig pad betraden; men telde daar op de 1000 mannelijke beschuldigden 179, op de 1000 vrouwelijke slechts 145 beneden de 21 jaren. Uil het bovenstaande blijkt wel dat in ons Vaderland in beiile jaren het belrekkelijk aandeel der vrouwelijke beschuldigden beneden de 16 jaren kleiner was dan dat der mannelijke, voor de jeugdige beklaagden van elk geslacht, verkrijgt men daarentegen eene tegenovergestelde reden. Getallen en tijdperken zijn te klein om voor ons Vaderlaml eenige slotsom op te maken. Het ware wenschelijk dal in het vervolg nietslechts het onderscheid tusschen beschuldigden en beklaagden boven en beneden de 16 jaren, maar elke ouderdom, althans van vijf lot vijf jaren, even als in Frankrijk, België en andere landen, in onze verslagen werd opgegeven. Uit een zedelijk oogpunt is die opgave zeer nultig.

Hel belrekkelijk aandeel der jeugdige van misdaad beschuldigden is in Frankrijk veel kleiner dan in ons Vaderland. Men telde daar gedurende voornoernde vijf-en twintig jaren 2390 op 185075 , of slechts 13 op de 1000 beschuldigden, welke den ouderdom van 16 jaren nog niet bereikt hadden, bij ons daarentegen in 1851 en 1852 47,7 op de 1000. Die gunstige verhouding is echter voor Frankrijk slechts schijnbaar door de veelvuldige toepassing, welke Fransche Reglbanken maken van hel bij de wet van 28 April 1832 nieuw ingelaschlc

-ocr page 768-

artikel 68, waardoor voor ile Reglbanken te regl slaan jeugdige misdadigers, beneden de 16 jaren, die geene inedepligligen hebben boven dien ouderdom , en niet zijn beschuldigd van misdaden , welke doodstraf, eeuwigdu-renden dwangarbeid, deportatie of detentie tengevolge hebben. Van waar dan ook voor de Fransche Fieglbankcn gemiddeld jaarlijks 310 lot 315 jeugdige beschuldigden tegen 100 of iels minder voor de ho\en van Assises le regl slaan. Hieruit zou volgen dat het betrekkelijk aandeel der jeugdige beschuldigden in Frankrijk eer grooter dan kleiner zijn zou dan len onzent.

Dit leidt ons van zelve lol een onderzoek naar hel aandeel in Frankrijk der jeugiligc beklaagden. Vooraf do opmerking , dal de ouderdom der beklaagden eerst sedert 1831 werd opgeleekend, en dal dus de opgaven slechts loopen over 20 jaren. Men lelde gedurende dat tijdperk op 1,492035 mannelijke beklaagden, 64009 of 45, op 288,186 vronwelijke , 1 1,4 33 of 40 op do 1000 beneden de 16 jaren. Ook van de jeugdige beklaagden was derhalve het betrekkelijk aandeel veel geringer dan in ons Vaderland. In Frankrijk hadden 9 op de 100 van diefstal beklaagden den ouderdom van 16jaren niet bereikt, bij ons was do verhouding 20,8 (voor de jongens 22,6, voor do meisjes 16,1) op do 100, zijnde meer dan hel dubbele van Frankrijk. In onze geregielijke statistiek beslaan nog le veel leemten, zij is nog le onvolledig en levens het tijdperk, waarover zij loopt, te kort, om de reden van dit grooto verschil met juistheid le kunnen opgeven. Ik waag nogtans eene onderstelling, die, mijns bedunkens, veel schijn van grond heeft. In Frankrijk maakt de bevolking der sleden , althans van die boven de 10,000 zielen, slechts éen zevende, in ons Vaderland daarentegen die van onze zeven en tachtig voornaamste gemeenten of vroegere steden meer dan één derde uil der bevolking. In Frankrijk wonen op de honderd bunders

-ocr page 769-

îdechls 67 , in ons Vaderland 96 zielen. Hel is bekend dal meerdere diglheid van bevolking hel gelai misdrijven doel loenemen, en dal de sledelijke bevolking, vooral die van groole en diglbevolkle sleden, meer misdrijven pleegl dan de landelijke. De meerdere aanraking, meerdere weelde, meerdere voorwerpen van of middelen lol verleiding verklaren gereedelijk dil verschijnsel. Op geene soorl van misdrijf dan op diefstal oefent diglheid der bevolking eenen grooteren invloed uit; op geene werkt meerdere aanraking, meerdere verleiding [nadeeliger dan op de jeugdige misdadigers. Onze geregtelijkc statistiek geeft de afkomst of de geboorteplaats der misdadigers niet te kennen; men weel alleen dal onze Iwee provinciën, in welke do sledelijke bevolking de landelijke overtreft. Noord-en Zuidholland, eeno veel ongunstiger verhouding der misdrijven lol de bevolking opleveren, dan onze bij uitstek landelijke provinciën, Noordbrabanl en Overijssel. Ook in Frankrijk levert het departement der Seine met de hoofdstad Parijs betrekkelijk de meeste misdaden, vooral legen de eigendommen, welke aldaar 84 op de honderd bedragen. Terwijl in geheel Frankrijk het gelai beschuldigden beneden 21 jaren 172 op de duizend bedraagt, is de verhouding voor hen die voor hel Hof van assises der Siene leregt slaan 220 op de duizend.

Reeds maakten wij de opmerking dal de vrouwelijke misdadigers zich het meest aan diefstal in dienstbaarheid schuldig maken; beschouwen wij thans de belrekkelijke verhouding van elke soorl lot het geheelo getal gepleegde diefstallen en wel over de drie laatste jareu, waar hel onderscheid van geslacht der beschuldigden is opgegeven. Onze opgaven loopen over 2791 beschuldigden van diefstal met verzwarende omstandigheden; hiervan werden 993 of op de duizend 356 beschuldigd van diefstal bij nacht door Iweo of meer personen, of in eene bewoonde Themis, t). |, 4de stuk [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;49

-ocr page 770-

huiniig (An. 386, nquot;. l G. P.), 7 47 of 268 van diefstal met braak, inklimining of valsche sleutels (Art. 384 C. P.), 585 of 209,6 in dienstbaarheid (Art. 386, n“. 3, G. P.), 162 of 58 in eenc herberg (Art. 386, n”. 4, €• P.), 15.1 (if 54,8 van diefstal van oogst, 67 of 24 van vee mt do weide (Art. 388 G. P.), 31 of 10,4 van diefstal op den openbaren weg (Art. 383 G. P.), 20 of 7,2 van diefstal met geweld-oefening (Art. 382 G. P.), 11 of 4 hetzij met geweld, hetzij des nach;s door twee of meer personen mol wapens (Art. 385 G. P.j, n of 4 van diefstal van akkerbouw-gereedschappen (Art. 388 G. P.), 7 of 2,5 van diefstal met vijf verzwarende omstandigheden (Art. 381 G. P.j, 3 of ruim 1 (an diefstal van visch uit visehkarren (Art. 388 G. P.), 1 van diefstal met verborgen wapens (Art. 386, n«. 2, G. P.). Hieruit blijkt dat meer dan één derde dor diefstallen met verzwarende omstandigheden gepleegd werden bij nacht door twee of meer personen of in eene bewoonde huizing, meer dan één vierde met braak, inklimining of valsche sleutels cn ruim één vijfde in dienstbaarheid ; zoodal die drie soorten van diefstallen, welke tot de meest gevaarlijke behooren , vijf zesde van het geheel uilmaken. Van elk der beide geslachten maakten zich schuldig aan den diefstal der eerste soort 791 mannen of 361, 202 vrouwen of 337, aan dien der tweede soort 638 mannen of 300, 109 vrouwen of 182 op de duizend van elk geslacht van diefstal met verzwarende omstandigheden beschuldigden, zoodal op twee derde der van diefstal beschuldigde mannen en op ruim de helft der vrouwen de beschuldiging moest worden ingesteld op grond der Arlt. 386, nquot;. 1 en 384 van het Gode Pénal.

Onze geregielijke statistiek leert, dat de vereeniging van personen lot één misdrijf het minst voorkomt bij politie-overlredingen, hel meest bij de misdaden; en

-ocr page 771-

onder de misdaden hel meest bij die legen de eigendommen, bel minst bij die tegen personen. De zes jaren geven namelijk op honderd beschuldigingen voor de misdaden zonder onderscheid 144, voor die legen de algemeone zaak 138, legen de personen 1'22, legende eigendommen 147 beschuldigden. De zes jaren (1847 — 1852) ge'cn voor de diefstallen mei verzwarende omstandigheden 649'2 beschuldigden op 4426 beschuldigingen of 147 op de honderd. Van de verschillende soorten van diefstal is de vereeniging verreweg hel grootst bij den diefstal bij nacht door twee of meer personen of in eene bewoonde huizing. Do zes jaren geven 2426 be.'-chuhligden op 1454 beschuldigingen of 167 0[) de honderd. Voor den diefstal met braak, in-klimming of valsche slenlels verkrijgt men 1915 beschuldigden op 1305 beschuldigingen of 146,7. Voor de overige diefstallen met verzwarende omslandighe.len slechts 2151 beschuldigden op 1667 beschuldigingen of 129 op de honderd.

Van de van diefstal beklaagden gaven over de drie jaren 1850 —1852 de beklaagden van diefstal met verzwarende omstandigheden , welke wegens jeugdigen ouderdom op grond van de Arlt. 67 en 68 Code Pénal en van Art. 119 Wetboek van Strafvordering voor de Arrondissements-Regtbanken teregt slaan, 205 beklaagden op 130 of 157,7, der eenvoudige diefstallen 8808 beklaagden op 6090 aanklagten of 144,6 beklaagden op de honilerd aanklagten, De vereeniging van meerdere personen lot den diefstal was dierhalve aanmerkelijk grooler bij dien met verzwarende omstandigheden, en zelfs grooler dan bij de meeste der als misdaad bestrafte lt;liefstallen, waaruit men zou moeten opmaken, dat de zucht lot vereeniging bij het plegen van een diefstal zich vooral openbaart bij jeugdige misdadigers, die hetgene hun aan persoonlijken moed en kracht ont-

-ocr page 772-

760 — breekt door iiansluiling aan anderen trachten aan te vullen.

Welke varen de gevolgen van het onderzoek ter openbare teregtzitting met betrekking tot de van diefstal beschuldigden? Van do 6492 gedurende do zes jaren (1847 —1852) van diefstal met verzwarende omstandigheden beschuldigden werden vrijgesproken 554 of ruim 85, do beschuldiging kwam te vervallen door schorsing wegens krankzimiigheid en overlijden bij 4 , wederspan-nig aan tle wel werden verklaard 115 of 18, werden veroordeeld 5680(1) of 875 op lt;le duizend beschuldigden, terwijl 139 beschuldigden, welke in het jaar der beschuldiging niet teregt stonden en waarvan 15 tol 1850, 49 lol 1851 en 75 lot het laatstejaar behoorden, in de verslagen pro memorie slaan uilgelrokkon ; eene leemte, waarop de aandacht «lient gevestigd te worden, dewijl niet slechts hel lol der beschuldigden veroordeeld gedurende hel jaar, maar ook dat der later veroordeelden in een volledig verslag moei vermeld worden. Van de veroordeelden werden veroordeeld wegens misdaad: met behoud der qualificatie bij het arrest van leregl-steUing genomen 5177 of 911, mei veranderde qualifi-calie 210 of 37, waarvan een wegens andere misdaad dan diefstal, wegens wanbedrijf (Art. 207 Welb. van Strafvordering) 293 of 52 op do duizend veroordeelden; van de laatsten werden echter 12 veroordeeld wegens andere misdrijven dan diefstal. De van diefstal beschuldigden werden minder vrijgesproken dan die beschuldigd van andere misdaden. De zes jaren geven voor de misdaden zonder onderscheid 754 vrijgesproken op de 1811 of 96, voor de misdaden, met uitsluiting der diefstallen, 200 op de 1385 of ruim 144 op de duizend beschuldigden. Hel belrekkelijk getal vrijspraken was «lierbalve

( I ) Hieroadur twee vroeger weerspannig aan de wet verklaard.

-ocr page 773-

bij de overige tnisiludcn bijna hel dubbele van dal bij do diefslallen met verzwarende omslandigheden Hetzelfde verschijnsel is opgeinerkt in Frankrijk, waar de jury bij de misdaden legen de personen gemiddeld meer dan één derde, bij enkelen meer dan de helft, bij diefslallen in kerken of bewoonde huizingen slechts één vijfde, bij die met gewold elders dan op openbare wegen één vierde, bij diefstallen in dienstbaarheid 27 of 28, bij die op openbare wegen met ^of zonder geweld 28 of 2'J op de 100 beschuldigden vrijspreekt.

Van de beschuldigden, welke gcilurendo de zes jaren voor de Hoven in ons Vaderland lercgUlondcn, werden viygesprokcn bij iliefslal uit eene w'oide 7,3 , hetzij met geweld , hetzij iles nachts door twee of meer personen met wapenen 7,7 , bij nacht door twee of meer personen of in eciie bewoonde huizingoen in dienstbaarheid 7,9, met braak, inklimming of valsche sleutels 9,1 , van ak-kerbouwgereedschappen 11, van oogst 12,7 , met gcweld-oefening 13 Ioll4, in eeneherberg 14, met vijf verzwa-nnido omstandigheden bijna 24 , op openbare wegen 27 op de 100. Men ziel hieruit het groote verschil in belrck-kelijk aandeel der vrÿspraken bij de onderscheiden soorten van diefslallen.

Voor do Reglbanken stonden tereglgedurenile dcdiio jaren 1850 — 52, van welke in de verslagen de aard der wanbedrijven wordt opgegeven, 35,551 beklaagden, waarvan 5,990 of 168,4 werden vrijgesproken of ontslagen van alle roglsvervolging (art. 234 Welb. van Slrafv.) , 288 of 8 bleven straffeloos op grond van arl. 66 Code Pénal en 29,173 of 823,5 op do 1000 werden veroordeeld. Van do 8,786 van diefstal beklaagden wrrdon vrijgesproken 1,183 of 134,6 , bleven straffeloos 219 of 24,9, werden veroordeeld 7384 of 840,5 op de 1000. Voor de diefstallen met verzwarende omslandigheden waren deze drie verhoudingen 85,4, 65,3 en 849,3 , voor do coin oudige diefstallen

-ocr page 774-

135,8,24 cit 840,2 op de 1000 bekiangdeii , welke leregt stonden.

In voornoemde drie jaren maakten dcRcglbankcn gebruik van de toepassing van art. 463 C. P bij 13892 van 29,273 of 47,5 van de 100 wegens wanbedrijf zonder onderscheid veroordeelden. Bij de veroordeelilen wegens wanbedrijven legen de eigendommen was de verhouding 5,498 op de 8270 of 66,5, wegens diefstallen met verzwarende omstandigheden. (Artl. 67 en 68 C. P. en 119 VVetb. van Strafv.) 72 op de 169 of 42,6. Wegens eenvoudige diefstallen 5159 op de 7215 of 71,5 op de 100 veroordeelden; waaruit volgt dat door de regibanken het meest werd gebruik gemaakt van voornoemd artikel bij de eenvoudige diefstallen , het minst bij die met verzwarende omstandigheden.

Wij zouden onvolledig zijn, indien wij niet met een woord melding maakten van de recidivisten Het getal recidivisten bedroeg gedurende de zes jaren voor alle misdaden 477, waaronder 325 vroeger veroordeeld wegens misdaad en 152 wegens wanbedrijf, zijnde j69j recidivisten op do duizend veroordeelden ; waarbij dient opgemerkt te worden, dat bij verscheidenen de vroegere veroordeeling deels geheel onbekend blijft, decks eerst na de veroordeeling bij het binnentreden der gevangenis ontdekt wordt. Onder de veroordeelden wegens diefstal telde men: 370 recidivisten!, waaronder 291 die vroeger misdaden en 79 die vroeger wanbedrijven gepleegd hadden. De verhouding was 65 tot dej duizend’veroordeelden wegens diefstal, en dus iets gunstiger dan voor do misdaden over het algemeen. Naar de verschillende soorten van diefstallen , waren zij ingedeeld op do volgende wijze: 142 der veroordeelden wegens diefstal met braak, inklimming of valsche sleutels, 120 bij nacht door twee of meer personen of in eene bewoonde huizing, 25 in dienstbaarheid, 21 in eene herberg, 20

-ocr page 775-

van vee uil eene weide, 6 van oogst, 3 met geweld-oefening, 2 op den openbaren weg, 2 van akkerbouw-gerecdschappen en 1 met vijf verzwarende omstandigheden , terwijl de overige 28 wegens eenvouiligo diefstallen waren veroordeeld. Het getal recidivisten schijnt aanmerkelijk geringer in ons Vaderland dan in Frankrijk. Men lelde daar van 1841 — 1850 251 recidivisten , en zelfs bij den diefstal met verzwarende omstandigheden 366 op de 1000 beschuldigden, terwijl op de lOGO , welke voor de Fransche Reglbanken teregt stonden, 173 vroeger misdrijven gepleegd hadden. Onder de recidivisten hadden bijna de helft of 477 op de duizend zich vroeger schuldig gemaakt aan diefstallen van verschillenden aard. In onze gcregtelijke statistiek wordt do aard van hel vroeger gepleegde misdrijf niet opgegeven ; eene opgave niet van belang ontbloot bij toekomstige verbeteringen in de wel-g‘''''ig.

Onder de gedurende de drie jaren 1850—1852 door onze Reglbanken veroordeelden telde men 466, waaronder 185 vroeger misdaden, 281 wanbedrijven gepleegd hadden, recidivisten of iels minder dan 16 op de 1000; hiervan 236, 102 vroeger wegens misdaad, 134 wegens wanbedrijf veroordeeld, bij de eenvoudige diefstallen of 32 lot 33 op de duizend en slechts één bij diefstallen mei verzwarende omstandigheden. Van de veroordeelden wegens wanbedrijven wordt bij ruim 60 op de 100 de vroegere veroordceling eerst later in do gevangenis onldekl, hetgeen hieraan moet worilcn loegcschrevcn , dat art. 58 Code Pénal bij herhaling van wanbedrijf geene verhoo-ging van straf medebrengt, dan voor zooverre do eerste vcroordeeliug eene gevangenisstraf van meer dan één jaar inhoudl.

Ik heb in dit opstel mij uitsluitend op statislisch gebied bewogen en door groepering der cijfers de feiten Irach-

-ocr page 776-

len toe le lichten, in een Tolgeml wenschte ik dit mis-drijt, hetwelk zoo als genoegzaam gebleken is hij nit-nemendheid gepleegd wordt, uil een wetgevend oogpunt te beschouwen.

^ffordt rm'olgd.}

BOEKBEOORDEELINGEX en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

Het ff'etboeA van Strafregt (Code Pénal), in verband gebragt met de wetten en wettelÿke verorde7i{n-gen , die daarin eenige wÿziging gebragt hebben, door Mr. G F. Th. van Maahen , Subsliluul-OHicicr van Justitie bij do Arroudisseinenls-Regtbuuk to Alkmaar. —Alkmaar, 1854, Villen 200 pag. in-8quot;.

De wensch naar een Nederlandsch Strafwetboek is, na t^® jongste wijzigingen in ons slrafregl gebragt door do wehen van 29 Junij 1854, misschien vorder dan ooit verwijderd van zijne vervulling.

Dio wellen immers hebben dit mot alle palliatieven gemeen, dal zij de kvvaal niet zoozeer als vroeger doen gevoelen, en daardoor de behoefte naar eeno volkomene herstelling minder dringend maken; daarenboven, de exceptie van onmogelijkheid om een goed Nederlandsch Strafwetboek lol stand te brengen, door de Regering als voornaam motief van hel stelsel van partiële wijzigingen opgegeven , vond in en buiten do Wetgevende Kamers zooveel bijval, dat men zeker in do eerste jaren niet mag rekenen op eene nieuwe codificatie van ons strafregt. In afwachting daarvan is intusschen, vooral door de met September jl. in werking getreden wetten, hel Fransche Strafwetboek in zoovele opziglen veranderd en gewijzigd ,

-ocr page 777-

dat een arbeid als de hier aangekondigde zeker aan Adelen welkom zal zÿn.

Niet alleen is het in de praktijk van groot nut en gemak , den Code Pénal met de menigvuldige wijzigingen daarin door latere wettenden verordeningen gebragt, ter gelegene plaatse ingelascht, in één boekdeel vereenigd te hebben ; van meer waarde nog is zoodanig werk voor hen, die het Nederlandsch — of wil men liever het in Nederland geldende — Strafregt op de Hoogescholen of elders bestuderen. Voor den eerstbeginnende is het ter voorkoming van dwaling en misverstand allezins wenscholijk, dat hij te gelijkertijd met het Fransche wetboek de veranderingen daarin bij zoo vele verschillende wetten voor ons gebragt leere kennen.

Do uitgave van den heer van Maanen zal hem daartoe eene goede handleiding zijn, al maakt zÿ een leerboek voor ons Slrafregt, dat in zijn geheel moeijelijk meer gekend kan worden, uit de Fransche commentaren van den C. P., ver van overbodig,

De wetten en wetteijke verordeningen , die in den C. P. eenige wijziging hebben gebragt, worden door den heer van Maanen medegedeeld, onder die capita van het Fransche Wetboek, ter welker verandering zij strekken; terwijl daarenboven onder elk artikel, wordt gevonden de latere bepaling, waardoor het in eenig opzigt mögt zÿn veranderd of gewijzigd. Die veranderingen worden meestal met de woorden der wet opgegeven. Slechts die bepalingen der laatste wetten , die eene doorgaande verandering in hel Wetboek hebben te weeg gebragt — als daar zijn de afschaffing der algemeeue verbeurdverklaring van goederen, en van hel stellen onder het loezigt der hoogo politie, de vervanging van dwangarbeid door tuchthuisstraf, enz. —worden niet gedurig herhaald, maar slechts met een onkel woord herinnerd. Eindelijk wordt hel opslaan van dit werk voor dagelijksch gebruik gemak-kelÿk gemaakt door de chronologische tafel van wetten

4

-ocr page 778-

— 766 —

eu «cUelÿke verordeningen daarin opgenoineu , me! aanduiding van het arlikef van den Code, waaronder, en de bladzijde, waar zij te vinden zijn.

Voor den Hollandschen tekst van den C. P. volgde de .schrijver in den regel de uitgave van den heer Scnoo-WEVELD.

Hij heeft echter bij de verbeteringen door dezen regls-geleerde in de officiële vertaling voorgesleld er nog vele andere beproefd, met welke ik mij over het algemeen zeer goed kan vereenigen. Tegen enkele bestaat er bij mij wel eenige zwarigheid (1), maar cene meer algemeene bedenking is deze ; als men eenmaal van de officiële vertaling afwijkt, moet men dan niet eeno meer radicale verbetering beproeven , dan de heeren Sgiiooneveld en VAN Ma ANEN voorstellen , en blijft men dan niet 1er halver wege staan , al.s men bij eenige zeer wenschelijke wijzigingen in do détails echter het geheel, dat beneden kritiek is, onveranderd laat? Het is duidelijk, dat do geachte schrijver zich zoodanige omwerking van de officiële vertaling niet heeft voorgesteld , maar ook in zijn «stelsel van partiële wijzigingen» had hg welügt eenig nuttig gebruik kunnen maken van de proeven van zonderlinge vertaling van den C. P., medegedeeld door Mr. Levyssohn , T/iemis, XI, p. 497—499. De schrijver boude mij deze opmerking, die misschien bij cenen herdruk van zijne uitgave eenige behartiging verdient, ten goede.

Hier en daar (doch slechts zeldzaam) heeft de schrijver de nieuwe wetten uit de memoriën der Regering en de beraadslagingen toegelicht. Het komt mij voor, dat de heer van Maanen aan die bron van uitlegging wal, al te groote waarde hecht, wanneer hij op art. 302 G. P. aanteekent ; «Wij meenen uit de beraadslagingen over

(1) Ik 7.011de liet betwijfelen of de officiële vertaling iquot; art. 116 niet beter spreekt van « de hen bezwarende teekening » dan de scbrijvcr van » de hun bezwarende leckenlng d. Is ook de vcrlaling van offieier de snnté door officter eau geiondheid in arll. !,quot;0cti317 weljnest te nomien ?

-ocr page 779-

genoemd art. 13 (der wel van 29 Junij 1854) in de Tweede Rainer der Staten-Generaal le mogen afleiden, dat dit artikel zoodanig moet opgeval worden, dat kindermoord met voorbedachten rade of geleider lage begaan , ingevolge art. 296 (G. P.) met den dood moet worden gestraft». Immers, welke waarde men ook moge hechten aan die beraadslagingen lot opsporing van den juisten zin der wel zelve, daar buiten kan haar gezag zich in geen geval uitstrekken. Eene onjuiste opvatting der bepalingen van den C. P. over kindermoord wordt niet minder onjuist, omdat de meerderheid der Tweede Ramer zich daarmede tijdens de beraadslagingen over do jongste strafwet schijnt te hebben vereenigd.

Dit, meen ik, was hierbei geval. Wal loch is er gebeurd? Volgens art. 13, n^. 4, van het oorspronkelijk en gewijzigd ontwerp van wet, zoude do doodstraf veranderd worden in do straf naast die des doods, ten aanzien van (4°.) kindermoord, door de moeder gepleegd. Bij do beraadslagingen stelde de lieer Eloot voor, n». 4 van hel artikel aldus te veränderen : «kindermoord, zon-» der voorhedachlen rade, voor do eerste maal door do «ongehuwde moeder gepleegd». Do Heer van Rappard verklaarde zich geheel met zin en strekking van dit amendement te vereenigen, doch de woorden : «zonder voorbedachten rade» voor overbodig houdende, stelde hij als sub-amendement voor, deze weg te laten. De ervaren reglsgeleerdo was van oordeel, dal de bepaling van art. 300 C. P. alleen betreft kindermoord zomler voorbedachten rade , en dal de bijkomende premeditatie deze misdaad doet vallen onderdo definitie van art. 296C. P. Daar nu de nieuwe wet geene verandering zoude brengen in de algemeene bepalingen over moord , achtte hij de woorden , welker weglating door hem werd voorgesleld, geheel overtollig. Hel sub-amendement van den Heer van Rappard werd door de Rainer aangenomen , en de meerderheid scheen zieh alzoo met zijne interpretatie der arlt

-ocr page 780-

296 en 300 C. t’. le vereciiigen. Maar afginneiitii nun ancturitatibut piij^nandnm, on eeue verkeerde opvatting der Tweede Kamer kan de bestaande wel niet veranderen.

Dal nu de opvatting der Kamer verkeerd was , komt mij geenszins twijfelachtig voor. Geheel vereenig ik mij met hetgeen te dien aanzien door den Heer Elout werd in het midden gebragt. Uit de plaatsing alleen van art. 300 C. P. is het, dunkt mij , duidelijk , dat kindermoord, zoowel als vadermoord en vergiftiging , is een (ielictu7n tui ^enerit, waarop ile algemeene voorschriften over doodslag en moord niet mogen worden loegepasl. De vraag naar premeditatie komt hier niel te pas. Dit leeren de meest gezag hebbende sclirgvers. «ll est indifférent, qu’il «y ait eu préméditation proprement dite ou guet-apens ». Raoter II, p. 2 . « Notre Code Pénal l’a placé dans une « catégorie exceptionnelle , en l’assimilant comme le par-«ricide, abtlraciion faite de toute préméditation , a «l’assassinat». Chauveau et Hélie, II, n“. 2396 (Ed. NvPELSJ. Zoo heeft ook de jurisprudentie, in Frankrijk en bij ons, helallÿd begrepen. Ik geloof vrij temogen zeggen, dut hel nimmer bij een onzer Provinciale Gcreglshoven is opgekomen, wanneer iemand teregt stond wegens doodslag van een pasgeboren kind, in^acto bepaaldelijk uil te maken, of er al dan niet premedilalio aanwezig was, en in hel eerste geval , niet art. 300 , maar (mei de qua-lilicatie van moord) art. 296 toe te passen.

Is dil alles eeno dwaling van de schrgvers en een misverstand van de praktijk? Al ware het zoo, mol den Heer Elout zoude ik zeggen ; quod abutidat non nocet, en hel belreuren, dat men zijn oorspronkelijk amendement niet onveranderd heeft aangenomen. Maar ik geloof, dal én do schrijvers én de jurisprudentie hier goed gezien hebben. Wil men een argument builen de economie der wel, men raadplege de geschiedenis, bepaaldelijk het expoté des motift van Faure, medegedeeld door Chauveau el HÉlie, l. a. p., n». 2406. Daaruit is het blijkbaar, dat men

-ocr page 781-

kindermoord altijd met den dood wilde stralTen, omdat men (ik geef het toe zeer ten onregle) van meening was, dat die altijd met voorbedachten rade wordt gepleegd (1). Die ralio le^i» brengt mede, dat art. 300 altijd en art. 296 nimmer op kindermoord moet worden loegepast. De nieuwe wet kon dit laatste artikel niet toopasselÿk maken op een geval, waarop dit vroeger niet van toepassing; was , zonder eene uitdrukkelijke bepaling. Daar deze ontbreekt, en evenmin wordt onderscheiden in art. 13, of kindermoord met of zonder premeditatie wordt gepleegd, geloof ik, dat deze misdaad nimmer anders dan met de poena morti proximo zal kunnen worden gestraft. Ten slotte zij hier nog bijgevoegd , dat en in het Belgisch ontwerp van 1834 en in dat van den Hoogleeraar Haus , bij vermindering der straf togen kindermoord bedreigd, voor hel geval van premeditatie , eene uitdrukkelijke verwijzing naar art 296 (in het ontwerp van den Heer H.vos art. 305) G. P. werd noodzakelijk geoordeeld. Men vindt beide bepalingen bij Nypels, in zijne bijvoegingen op Chauveau et Hélie, 1II, p. 313.

Om alle deze redenen , die zeker voor meerdere uitbreiding vatbaar zijn, kan ik mij moeijclijk vereenigen met de aanteekening van den Heer van Maanen op art. 302 C. P.

Ik eindig met den wensch , dat aan zijn werk een ruim debiet moge ten deel vallen onder allen, die zich bezig houden met de beoefening of de uitoefening van ons Slrafregt.

A. A. DE PlKTO.

0) Het dwaalbegrip, uiljji dnikl iu het exposé des IHotifs van FACHE, is vrij algemeen. Immers wij spreken van kindermoord en de Diiilsclicrs van Kindesmord, zonder onderscheid of die misdaad met of zonder voorbedachten rade is gepleegd. Zie meer bij Haeberiin, Grundsätze des Crim, rei hts, nach den neuen Deutschen Strafgesetzbüchern, III, s. 60, Jagemann en Rhader , Criminallexikon , in voce hindesmord.

-ocr page 782-

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

B. S Rasgii , Bijdrage tol de leer van bedrog en vulschhetd, eene academische proeve, ’sGraven-hago, 1854, 92 bl. in 8“.

Niel ieder bedrog valt onder het bereik der strafwet. AI wordt dit in de praktijk meermalen uit het oog verloren ; al ontziet deze zich niet altijd , om geest en letter der geschreven wet geweld aan te doen, ten einde te kunnen slralfen , wat men zedelijk kwaad en gevaarlijk oordeelt; — groot is het verschil, niet alleen tusschen zedelijk oneerlijke en ongeoorloofde handelingen en strafbaar bedrog; maar ook tusschen dat bedrog, dat alleen, als onregtmatige daad aanleiding geeft tot burgerlijke vergoeding, of de handeling , die er het uitvloeisel van was, nietig maakt, en het bedrog, waartegen de strafwet waakt, tusschen dolut civilis en dolus criminalis.

Nadat in de inleiding dezer proeve voornamelijk op dit verschil is opmerkzaam gemaakt, handelt het eerste hoofdstuk over hel juridisch (waarom niet reglskundig ?) beginsel (beter misschien begrip) van bedrog en valsch-heid , en het onderscheid tusschen beiden,

Eene eerste § is gewijd aan het bedrog.

Wat, wardtor gevraagd , is strafbaar bedrog? Daarvoor worden vier vereischten opgegeven.

Vooreerst zoodanige bedriegelijke kunstgrepen, die men met eene gewone naauwkeurige opmerkzaamheid niel heeft kunnen ontdekken. Niet alzoo de ligtgeloovig-heid ol tlo onachtzaamheid van den bedrogene, maar de bedriegelijke middelen van den bedrogene zelven moeien de oorzaak der misleiding geweest zijn, en het nadeel hebben te weeg gebragt. Of daarmede het misdadig charaklcr zeer duidelijk geformuleeril wordt, kan misschien met grond worden in twijfel getrokken. Alles

-ocr page 783-

— 771 —

blijft daarmede eigeulijk afhankelijk, het zij van den meerderen of minderen graad van het gepleegd bedrog, het zij van louter subjectieve omstandigheden. Het is cellier eene waarheid, wat de schrijver zegt, dat het menschelijk vernuft bijzonder rijk geweest is in het uil-vimlen van bedricgelijkc middelen. Eeno abstracte definitie wordt daardoor onmogelijk; en zeer veel moet dus afhangen van de regelen van het geschreven regt. Reden te meer voor do positieve strafwet, om zich daarover duidelijk te verklaren , duidelijker vooral dan onze versleten Code Penal van 1811, ook na de oplapping van 1854.

Ten tweede, kwaad opzet. Met enkele nalatigheid kan geen strafbaar bedrog gepleegd worden. Dit is zeker waar. Maar met des schrijvers definitie van dolus malut, de wetenschap namelijk, dat do daad strafbaar was, en lt;le wil om zich zelven (of een derde ?) een weder-regtelijk voordeel of een ander een wederregtelijk nadeel te bezorgen, zullen, geloof ik, niet alle criminalisten vrede hebben.

Ten derde; eene handeling, geschikt om een ander in dwaling te brengen, óf door het voorgeven van valsche daadzaken als ware , óf door het verzwijgen of verminken cener bestaande waarheid ; — verschilt dat vereischte veel van het eerste?

Eindelijk wordt als vierde vereischte vermeld, dat een bepaald regt gekrenkt is , of had kunnen worden.

Als vereischten of kenmerken van valschheid worden in eene tweede § genoemd : eene zaak of voorwerp, waaraan de valschheid gepleegd wordt , dolus malus, de vervaardiging van een valsch , of de vervalsching van een echt stuk.

Na deze korte beschrijving der beide misdrijven , vraagt de schrijver in zijne derde § , welk het onderscheid is tusschen bedrog en valschheid?

Die vraag wordt in de eerste plaats beantwoord door een, in het algemeen , juist gezegde van Escher : «men

-ocr page 784-

bedriegt menschen, men vervalschl zaken;» — terwijl in de tweede plaats het bedrog niet volkomen en volvoerd (congummatum) is, zoo lang niet iemand werkelijk bedrogen is; doch de valschheid aanwezig is, zoodra het valsche stuk beslaat, ook al is er nog geen gebruik van gemaakt, en dus nog niemand door benadeeld. De juistheid echter dezer laatste stelling ,■ zou ik niet zoo onvoorwaardelijk durven verzekeren.

Het tweede hoofdstuk geeft een vergelijkend overzigt van de bepalingen omirent bedrog en valschheid van de verschillende wetgevingen, als: van hej crimineel welhoek voor het koningrijk Holland , den Code Pénal, de wetboeken van Begeren, Oldenburg. Saksen, Wurlen-berg, Denemarken, Brunswijk, Hannover, Hessen, Baden, Freiburg, de Thuringsche Slalen , Pruissen en Oostenrijk.

Afzonderlijk wordt daarbij gehandeld over : — de plaatsing en verdeeling der beide misdrijven in de verschillende welhoeken; — hun begrip; — voltooid misdrijf, en poging.

Het spreekt van zelve, dal ik, zonder de grenzen dezer aankondiging te builen te gaan, hier in geene meerdere bijzonderheden kan treden. Genoeg zij het le zeggen, dat de voorschriften der verschillende wetgevingen met zorg en naauwkeurigheid schijnen te zijn verzameld ; en dat dan ook dit hoofdstuk bij een wetenschappelijk onderzoek zeker niet zonder vrucht zal worden geraadpleegd.

A. D. P.

-ocr page 785-

I. Telting , de crimine ambilut et de todaliciis apud /tomanos. Gr. 1854 , 336 pag. in-S“.

S. H. RiIVRES, de erimine ambitus et de sodaliciis apud tomanos tempore liberae rei publicae. L. B. 1854, 208 pag. in-8'’.

De HH. Telting en Rinkes beproefden hunne krachten aan de beantwoording der prijsvraag, door de regtsge-leerde faculteit te Utrecht uitgeschreven: de criminis ambitus et sodaUciorum apud Romanos historia, en wel met dit gunstig gevolg, dat de verhandeling des eersten de bekrooning, die des laatsten de eer van een accessit werd waardig gekeurd. Sedert gaven beide schry-vors (de eerste als academische dissertatie) hunne stukken gelijktijdig in het licht en men zal het dus billijken, dat zij ook in dit tijdschrift, onder de rubriek Academische Literatuur, te zamen worden aangekondigd.

Na de opgave der voornaamste auteurs die zich met het onderwerp hebben bezig gehouden (eene opsomming die bij den heer Telting een zestal bladzijden beslaat en in de addenda nog wordt aangevuld) en na opheldering van de afleiding en beteekenis van het woord «ambitus» , onderscheiden onze schrijvers tusschen geoorloofdon en ongeoorloofden ambitus. Door het eerste versta men het bejag der volksgunst ter verkrijging van eerambten door middelen die, schoon niet allen oven kiesch, echter blijven binnen de palen der zedelijkheid en althans niet strijden met de wetten. In zijne handleiding voor hen die naar de betrekking van consul dingen (libellus do potitione consulatus) schildert Q. Cicero die middelen af. Hun verband met de eigenaardigheden der Romein-sche maatschappij wordt door onze schrijvers zeer goed em grondig toegelicht.

Doch het voorname onderwerp van beider betoog is het crimen ambitus, of het ongeoorloofd en melde wetten strijdig ambtsbejag. In do eerste tijden der republiek ritemis, D. I, 4de St. [t864j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50

-ocr page 786-

waren de klagten daarover bel rekkelijk gering. Maar toen de waardigheden, door de volksmenigte te Rome te begeven, de brug waren geworden waarlangs men tot het beheer en de uitplundering der weerloozo wingewesten en eindelijk zelfs tot de wereldheerschappij kwam, toen gretige armoede had weg te schenken wat rijke spilzucht begeerde, waren geeno banden hecht genoeg om den losgebroken geest van kuiperij te breidelen en werd de door burgertwisten van een gereten slaat de speelbal van woelzieke factiën. Omkooping der kiezers, zamenspan-ning der candidalen , openlijke verlreding der wetten , .schaamtelooze rogtsgedingen , stoute overmoed en onver-zadelijkheid der volksmenners, wufte beginselloosheid hunner aanhangers, lafhartige zwakheid der betergezin-den kenmerkten de rampzalige tijden die den val dor republiek voorafgingen, voorbereidden en tot eeno weldaad voor do menschheid maakten. Waarlijk men gevoelt bewondering voor den moed waarmede onze schrijvers aan do bewerking dier terugsloolcndo geschiedenis hun vlijt en talenten hebben besteed.

De verstrooide , onzamenhangende en vaak duistere overleveringen omtrent de wellen en reglsgedingen de ambitu die, tijdens de republiek, elkander als regen-droppelen opvolgden, verzamelen en ontleden zij met laai gedulden grooto scherpzinnigheid. Hunne uitkomsten zijn soms niet weinig verschillend. Men vergelijke b. v. hunne behandeling der bekende plaat.s van Livius, IV, 25; der vraag, of SuLLA wellelijke bepalingen tegen den ambitus in het leven riep ; of der i.Ex Liginia de toda-Heiis, bepaaldelijk met opzigt tot do manier waarop volgens deze de regters werden gekozen. Gaarne erken ik , dat het onderwerp mÿ niet genoog aantrekt en ik er ook niet genoeg in te huis ben om mij in deze twistpunten als scheidsreglcr op te werpen. Daarenboven, het zou slechts wezen het uiten eener derde meening, want daar onze schrijvers hunne bewijsplaatsen en gronden

-ocr page 787-

— 775 —

naauwkeiii'ig opgeven, kan ieder deskundige lezer ge-inakkelijk voor zich zelven beslissen.

Met het einde der republiek legt de Heer Rinkes de pen neder. En inderdaad , toen de stille wenk van den princeps de volksstem onderdrukt had, veranderde de zaak geheel van gedaante. Ondertiisschen vcrrigtto, m. i., de Heer Teltiwg een zeer nul lig en verdienstelijk werk door tol op JusTiNTANus zijn onderzoek voort te zeilen. Hij iloel dit in een vierde Hoofdstuk waarin hij de wijze waarop onder de Keizers do hooge staatsambten begeven werden breedvoerig ontvouwt en voorts do uitstrekking der LEx Julia de ambitu ook tolde raunicipien waarin de plaatselijke overheden nog bij eeno soort vrije keuze benoemd werden , do kuiperijen aan het Keizerlijk Hof en in den Senaat, en eindelijk de verordeningen op dit Stuk door Constantuw denGroote en zijne opvolgers gemaakt, met oordeel en zeldzame belezenheid, nagaat. Dewijl hierbij natuurlijk vele plaatsen uit do regtsbronnen 1er sprake komen, hoeft dit gedeelte van des schrijvers verhandeling niet enkel voor de geschiedenis, maar ook voor de reglswetenschap eene wezenlijke waarde.

Den evenaar tusschen de wederzijdsche verdiensten onzer schrijvers zal ik niet houden. Do bevoegde regier len deze deed daarover uitspraak. Maar beiden doen zich kennen als jeugdige geleerden van wier gaven en aanleg men groote gedachten koesteren en in do toekomst veel verwachten mag. Thans hebben zij , onder den kunsl-matigen prikkel der eerzucht, gewerkt aan eene stof, dor, moeijelijk te overmeesteren en door het oordeel van anderen bepaald. Zullen, wanneer uit zuivere liefde voor de wetenschap een veld van eigen keuzo bearbeid wordt, de vruchten niet nog veel smakelijker zijn ?

J. K. v. D. G.

-ocr page 788-

— 776 —


BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Blijkens de jongst bekend geworden statistieke opgaven nopens de gevangenissen in Nederland in 1852, bedroeg de gemiddelde bevolking der strafgevangenissen 2,370 ; in de burgerlijke en militaire huizen van verzekering 1,185; in de buizen van arrest 422; eu in de huizen van bewaring 118; totaal 4,095.

Wij laten hieronder, voor deze gevangenissen enz. , de bijzonderheden, zoowel gemiddeld over vijfjaren (1846—1850) als bet getal in 1852, volgen; zoodat bet verschil van zelve in 't oog valt.


I. S T 11.1 K lt;^ gt;'. V A X lt;,; F. V 11» gt;gt;. K V.


0 M S C H R IJ V I N G.


Gemiddeld over 5 jaren (1846-1850).


Getal in Ili52.


Getal gevangenen, hetwelk het gesticht zonder opeenstapeling kan bevatten.............

Bevolking op 31 December..........

Gemiddelde bevolking naar de dricraaandclijksche bevolkingstaten ...............


Getal gevangenen,

ICroolsle lt;

1 Mannen .

hetwelk te gelijk

[ Vrouwen .

is aanwezig ge-

|RIcinsle^

( Mannen .

weest

| Vrouwen .

Her- l

I inlanders

komst

( Vreemden

Echtelij-

ƒ Gehuwden


Getal gevangenen gedurende bet jaar bij afwisse-l ling in het geslicht geweest


ke staat (Ongchuwden......

Geloofs- 1 llcrv. v. verseh, kerkgenootsch. belijde- t Roomsch Katholijken . .

1 nis (Israëlieten......

i die bij hunne aankomst konden 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 lezen en schrijven. .

I die dit bij hunne aankomst niet 1 konden ....... Stand- [die dit bij bun ontslag of bij puntvan/ het einde van het jaar in hel


de beschaving


Beslraf-


gesticht genoegzaam geleerd hebben ....... die dit bij hun ontslag ol bij het einde van het jaar in het gesticht niet genoegzaam geleerd hebben . . . -Binnen het geslicht disciplinair gestraften...... Ongcslraften......


3868

3085


3920

2338


3112

2370

29851

353)

3339

2218)

307]

2525

26111

29.5 j

2906

19831

257

2240

3985 |

4324

3077

3275

339

. 198

1239

4324

1070

327.5

3085

(2205

2588

11918

1588

4324

lt; 1232

3275

148

( 12.5

2612

gt;4324

1848

'3275

1712

1427



-ocr page 789-

— 777 —


II. Rupgcrlijkc en Militaipc Hulzen van Verzekering.


o M S C II R IJ V I N G.


Gemiddeld over 5 jaren (1816-1850).


Gelal in 1852.


Gelal gevangenen, hetwelk het geslicht zonder opeenstapeling kan bevallen.............

Bevolking op 3t December..........

Gemiddelde bevolking naar de driemaandelijksche bevolkingstaten . nbsp;nbsp;..............


2280

1361


233.5

1195


Gelal gevangenen , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;( Mannen......

i i n . i -i VGrootslc ( „ hetwelk tegelijk 1 (Vrouwen......

is aanwezig ge- Lemsle f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......

weest nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 Vrouwen......

ƒ Her- J Inlanders . ... .

/ komst | Vreemden.....

1 nis | Israëlieten.....


Gelal gevangenen gedurende hel jaar bij arwissc-( ling in het gesticht geweest


Standpunt van de be-' schaving


JBestraf-fifg


Idic bij hunne aankomst konden lezen en schrijven . .

die dit bij hunne aankomst niet konden

die dit bij hun ontslag of bij hel einde van het jaar in het geslicht genoegzaam geleerd hebben ......

die dit bij hun ontslag of bij het einde van het jaar in hel geslicht niet genoegzaam geleerd hebben .... f Binnen het geslicht disciplinair ) gestraften...... 1 Ongeslraftcn......

jonger dan 10 jaren .

j tusschen de jaren 10 en 13


1425 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1185

’SKVS!“« ^|'»«1 mi ’•’

71091-...-) 6658 4381'5^’1 277 ®®®®

27OOI,-«7J24321 „„„_ 4847}’®^' 145031®”®

4241 )

3103 17547 2490 6935

2031 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 174,

»

. »

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3025 (



Ouder- ' nbsp;nbsp;nbsp;»

dom ( nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;1


» ouder


»

dan

»

» »

jaren 10 en 13

» 13 » 16

» 16 » 18

» 18 » 20

» 20 » 25

» 25 » 30

» 80 » 35

» 35 » 40

» 40 » 50

» 50 » 60

60 jaren


1 1331

74141 '”'168191®®®®

50 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

175 j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

337 j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;k

S^2| nbsp;nbsp;nbsp;\

547

1111 \ 7547( Î2OO 6935

1123 ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j 12001

898 ƒ

740 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

10851 nbsp;nbsp;nbsp;»

597 1

212 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'


-ocr page 790-

111. II W I« K M' VAIW AKRKST.


0 M S C II ll IJ V 1 M G.


Gemiddeld over 5 jaren (1846-1850).


Gelal in 1852.


Gelal gevangenen, hetwelk het gesticht zonder opeenslapelini kan bevatten . .......

Gemiddelde bevolking naar de driemaandelijksche bevolkingstaten ..........

Getal gevangenen, hetwelk te gelijk

Grootste

Mannen . . • . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Vrouwen

is aanwezig ge-' weest nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Kleinste *

Mannen Vrouwen

/ lier-

Inlanders

komst

Vreemden.......

Echtelij-

Gehuwden.

ke staat

1 Ongehuwden......

Geloofs-

Herv. v. verseh- kerkgenootsch.

belijde-

Koomsch Katbolijken . .

nis

Israëlieten..... .

die bij hunnne aankomst konden

lezen en schrijven die dit bij hunne aankomst niet

S Stand-

konden .......

Idie dit bij bnn ontslag of bij

Jpuntvan

het einde van het jaar in het

Gelal gevangenen gerlnrende hp(

|de be-'schaving

geslicht genoegzaam geieerd

1 hebben .......

die dit bij bnn ontslag of bij

jaar bij afwisse.' ling in het ge-sticht geweest

1 Bestraf“

het einde van het jaar in het gesticht niet genoegzaam geleerd hebben . . . . rßinnen het gesticht disciplinair

| fiquot;S

gestraften ,.....

' Ongestraften......

'jonger dan 10 jaren . . . lusschen de jaren 10 en 13 .

Ouderdom

» nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;13 » 16 nbsp;.

» nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;16 » 18 nbsp;.

” nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;18 » 20 nbsp;.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;20 nbsp;» 2.5 nbsp;nbsp;.

1 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;« nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;25 nbsp;» 30 nbsp;nbsp;.

« nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;30 » 35 nbsp;.

» nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;35 » 40 nbsp;.

» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;40 » 50 nbsp;-

» nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;50 n 60

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 onder dan 60 jaren


1163

530


1220

476


562

422

7.571

170 j

927

6221

149)

771

2.511

42 ƒ

293

1331

36)

169

50501

315 j

5365

,4898 1

1 215 I

5113

21831

31821

5365

12124 I

12089 1

5113

27731

25921

2498 j

5365

2435

5113

94)

' 861

” I

»

i2569

4918

« 1

’?.349 1

158 ,

2349

“ J

^191

1181

) 1841

5247j

5365

(4920 ]

5113

46

35

190

181

308

308

281

291

334

;.3i

875 '

762

5365;

778

717

•5113

605!

i 596

52.5

464

8161

1 758

438

462

185

192


-ocr page 791-

IV. HVIKEN VAW BEWAKIWO.

Gemiddeld

Getal in

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;OMSCHRIJVING.

over 5 j«arcn

(1846-1850).

lOO^v

fidal der huizen van bewaring.........

143

174

.Stanilplaatseu der 1 Afzonderlijk gevestigd......

1101

huizen van bc- lt;nbsp;Vereenigd met het huis van verzekering

5143

waring nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( ol met het huis van arrest . . .

33)

331

Getal gevangen-vertrekken..........

446

541

Bevolking op ultimo December .........

144

109

Gemiddelde bevolking......

192

118

Het getal gezamenlijk gevangen personen heeft bedragen in 1848, 30 Junij 5,026, 31 December 4,850

» 1849, nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,418, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,290

» 1850, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,980, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,215

» 1851, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,172, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,217

» 1852, nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,992, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,087

Dit een vergelijkend overzigt blijkt, dat er cene aanzienlijke vermindering in de bevolking der gevangenen beeft plaats gehad , zoodat bet getal in 1852 784 minder beliep dan in 1848. Die vermindering merkt men vooral bij de vreemdelingen op. De verhouding tusschen inlanders en vreemdelingen beliep in 1848 en ■1849, als 1 ;14; in 1850, als 1 : 17; in 1851, als 1 :22; en in 1852, aks 1 : 21. Die afneming moet blijkbaar toegeschreven worden aan den invloed van de wet op de vreemdelingen, van 1849.

Het tienjarig overzigt doet nog bepaalder het verminderen van het getal gevangenen , en bij gevolg van de misdaden en wanbedrijven sedert 1848 uilkomen. Alen schrijft dit deel.s aan de meerdere welvaart, deels aan de betere tucht onder de veroordeelden toe.

Voorts is thans van wege het departement van Justitie opgemaakt eene zeer belangrijke statistiek, wegens het politiewezen over den jare 1832. Deze arbeid is met veel zorg opgemaakt en als eene melkbare aanvulling op het gebied van de judiciële statistiek hier te lande te beschouwen.

Wij laten daaruit het volgende uit de inleiding volgen :

Jaren.

Aangekomen vreemdelingen.

Landverhuizers.

Totaal.

In 1851

In 1852

In 1853

29,772

44,738

41,321

22,990

27,654

21,923

52,762

72,392

63,246

-ocr page 792-

— 780 —

in 1853 zijn (lus minder vreemdelingen dan in 1832 aangekomen , doch nog allijd veel meer dan in 1851 , terwijl, wat de landverhuizers betreft, eenige vermindering valt op Ie merken.

Er zijn dan in J 853 ongeveer 3,400 vreemdelingen minder aangekomen dan in 1852. De niet onbelangrijke vraag ontslaat nu: IFe/^e is de verhouding tussehen het getal uitleidingen en aangekomen vreemdelingen? Dit blijkt uit de volgende cijfers:

Provincie.

1831

1852

1833

Aangek, vreemde!.

Uitgeleid.

Aangek, vreemde!.

Uilge-leid.

Aangek, vreemde!.

Uitgeleid.

Noordbrabant-

1.547

235

1,60.5

158

1,552

242

Limburg .

6,478

214

7,263

.537

9,702

17.i

Gelderland •

2,444

407

7,336

446

1,705

423

Overijssel.

970

99

4,059

251

4.012

241

Zuidholland .

11,399

317

12,225

361

9,959

419

Zeeland .

369

119

3,008

60

443

35

Noordholland.

4,497

38

6,381

97

10,998

100

Utrecht .

354

4

797

13

956

6

Friesland .

596

12

952

23

1,022

13

Groningen

880

50

1,038

39

902

135

Drenthe. .

38

11

74

21

70

21

29,972

1,326

44,738

1,806

41,321

1,807

Dit de labellen wegens de aanrandingen tegen personen en eigendommen in 1852 blijkt, dat de verhouding gunstig is met opzigt tot de bevolking en in betrekking tot de vorige jaren. Lit het totaal ziet men dat op eene bevolking van 3,168,006 personen do verhouding was voor de aanranding der personen, in 1831 1 : 705; in 1832 1 : 713; in 1853 1 : 823. En voor die op de eigendommen, in 1851 1 : 812 ; in 1832 1 : 873; en in 1833 1 ; 339.

-ocr page 793-

-ocr page 794-

-ocr page 795-

-ocr page 796-