-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT INlillllllllllllllllllllllllllll

0986 3923


-ocr page 6-

-ocr page 7-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

Mr, DAVID H. LETVSSOIIN NORMAN , Mr. A. DE PINTO , Mr. G U SB.

M. VAN DER LINDEN , Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS EN Mr. J. KAPPEVNB VAN DE COPPELLO.

N»-«

, VIJFDE DEEL.


TWEEBE



1858.

MET EEN VIJFJARIG REGISTER OP DE ZAKEN EN ARTIKELEN.


’s '©mv^wltag«,

A. B E L I N F A N T E.

1858.

-ocr page 8-

ALP H ABETHISCHE LU ST

VAN

MEDE-ARBEIUKRS-

Pll. J. Bacbiene,directeur der registratie en domeinen, te Amsterdam,

Mr, M. M. VON Baumhauer, referendaris bij het departement van binnenland-sche zaken, te ’s Gravenhage. Mr.C.VAN Beil, advoc. ,te ’sGravenhage. Mr. F. B. CONlNCK I.IEFSTING, substi-tuut-oflicier van justitie bij de arron-dissements-regthank te Assen.

Mr. G. B. Emants, hoogheemraad van Delfland , en regter plaatsvervanger te ’s Gravenhage.

Mr. G. J.A.FABER, advoc., te Amsterdam. Mr. J. G. A.Faber , advocaat, te Hoorn.

Mr. G. A. Fokker , lid van gedeputeerde staten van Zeeland, te Middelburg. Mr. J. A. Frbin , referendaris bij hetde-partem. van flnane., te ’sGravenhage.

Mr. J. E.Gocdsmii, advocaat, te beiden. Mr. B. J. Graiama , hooglecraar, te Groningen.

Mr. L. OiDENHOis Graiama , lid van de arrondissements-regthank, te Assen. Jhr. Mr. W. A. C. DE JoNGE, secretarisgeneraal hij het departement van justitie, te ’sGravenhage.

Mr. J. G. Kisi, kantonregter, te Dordr.

Mr. H. G. Lagemans, advocaat, te ’sGravenhage.

Jhr.Mr.J.C. vanNisrentoi Pannebden, oflicier van justitie bij de arrondis-semenls-regtbank, te Middelburg.

Mr. C. W. OpzooMER, hooglecraar, te Utrecht.

Mr. A. PnitlPS, advocaat, te Amsterdam, Mr. A. A. DE PiNio, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. W. SlEWERTSZ VAN Reesema, advocaat, te Rotterdam.

Mr. A. M. DE RoDVillE, procureur des Konings en lid van den kolonialen raad van Curaçao.

Mr. AV. Sassen , advocaat, te Maastricht.

Mr. 1. Teiting, advocaat, te Leeuwarden.

Mr. S. Vissering , hooglecraar, tc Leiden.

Mr. J. DE Vries Jzn., kantonregter, tc Amsterdam.

Mr. F. A. T. Weve, advocaat, tc ’sGravenhage.

Mr. E. ZllCKEN, commies hij het departement van bnitcnlandscbc zaken, te ’S Gravenhage.


-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCII).

niadl.

SiiATSREdT. — Eenige opmerkingen over de artikelen 168 e» 169 der Gemeentewet en hunne jurisprudentie ; door Mr.

A. W. Jacobson, Advocaat te’s Gravenhage

Over sommige beperkingen in het bouwen ; doot Mr. II. van Lo6cnEM, Advocaat te Deventer

Eenige opmerkingen over het optreden in rechten van afdeeUn-gen van gemeenten ; door Mr. F. A. J. van Lanscuot, Advocaat te’s Hertogenbosch

Nog iets over art. 3 der Grondwet ; door Mr. C. W. Opzoomer ,

Hoogleeraar te Utrecht

Onderzoek naar den zin van art. 291 der Gemeentewet ; door Mr. J. Kappeyse VAN DE CoppELLO , Advocaat te’s Gravenhage . 325

Over art. 291 der Gemeenteivet, door Mr. A. dePinto , Advocaat te ’s Gravenhage

Burgereuk REGT EN REGTSvoRDERiNG. — Heeft de ncgoliomm geslor eene regtsvordering om alle nuttige en noodzakelijke uitgaven te vergoeden, tegen dengene, wiens zaken hij tegen diens verbod heeft waargenomen ; door Mr. L. J, U. Bouman , Advocaat te Rotterdam............20

lets over de bepalingen van de artt. 1271 en 1^79 Burg. H^etb. ; door Mr. A. A. Weve, Advocaat te ’s Gravenhage . . 32

Js het, om tolde regtsvorderingen van art. 1503 B. fE. bevoegd en ontvankelijk te zijn , een vereischte, dat de eischer van zijne zijde bereids aan de hem door de overeenkomst opgelegde verpUgtingen voldaan of althans de voldoening daarvan aangeboden hebbe ; door Mr. M. A. df Savornin Loiijian , Advocaat te Groningen.........186

Proeve van verklaring van een enkel artikel in hel Burgerlijk Wetboek, ter aanbeveling van monographie nj door Mr. G. J.

VAN Assen , Hoogleeraar te Leiden.........209

-ocr page 10-

vr

Bladz.

Iels over den beslissenden eed, in verband met de onspbts-baarheid der bekentenis ; door Mr. A. de Pirto

lUisbruik der handlisting , aan minderjarigen verleend , die onder ouderlijke voogdij staan,- door Mr. J. de Vries Jzn., Kantonrcgter te Amslerdatn

KoopiiANDELSREGT. — Studiën over Assurantieregt ; door Mr. G. J. h. Faber , Advocaat te Amsterdam . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

Strafregt ek Strafvordering. — Iets over art. 379 Code Pénal; doorMr. B. J. Gratama

Transitoir-regt. — Jets over art. 52 der wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving ; door Mr. F. A. T, Weve , Advocaat en Kantonregter plaatsvervanger te ’s Graveo-hage................227

Jets over hetzelfde onderwerp ; door — e . . . i , . 351

ROMEINSCH REGT.

Bijdragen tot de leer van het vadimonium ; door Mr. I. Telting , Advocaat te Leeuwarden.........49, 365

Opmerkingen , het Romeinsch regt betreffende ; door Mr. J. E. Goddshit , Advocaat te Leiden

Over vertegenwoordiging in het Romeinsch civiel proces ; door Mr.I. Telting

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Beschouwingen over het Ncderlandsche Ugpothecair Stelsel ,• door Pu. J. Bacuiene, Directeur der Registratie en Domeinen te Amsterdam

REGTSGESCOIEDENIS.

Opheffing van het Baljuwschap van Nedemblik, 1413. — Bijdrage tot de kennis van de Baljuwschappen en den aard van het Stederegt in den Grafebjken tijd ; door W.c. J. G. A, Faber , Advocaat te Hoorn . . . . .......237

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Ik'cileplanAlsclie literatuur. — De weg tot hervorming onzer gevangenissen ; door Mr. C. W. Opzoomer , Amsterdam , 1857 ; — door Mr. A. de Pinto.......110

Het hooger beroep in strafzaken ; door Jlir. Mr. J. de Boscii

Kemfer , Amsterdam, 1858; —doordenzelfdcn .... 123

-ocr page 11-

VII

Bladz.

Handleiding tot beoef ening van het Notarisambt, tevens inge-rigt voor kantoorgebmik en voorzien van aanteekeningen , inhondende de jiirisprudentie, decisien , resolutien enz. , betrekkelÿk de wetten op Iwt Notarisambt, het regt van zegel, registratie , overschrijving en successie , aanwyzing der betrekketijke wetsbepalingen enz., benevens eenige bepalingen betreffende de gemeenschap van goederen volgens de oud-BoUandsche en Fransche wetgeving, en verdere bijlagen ; door Tn. van UuE Pietekse , Notaris te Vlissingen (Tweede vermeerde Uitgave), Amsterdam 1857;— door Mr.

Dav, n. Levyssoiin Nobman..........129

fFet van’i^JunijlSol {Stb. n“. 8^),regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der Gemeente-besturen, aangevuld met tot toelichting en toepassing van hare bepalingen , uit. gevaardigde besluiten, beslissingen enz., tot op den lautsten December 1857 ; door A. Walker Cremer , Commies, Chef der 5e afd. ter Prov. griflie van Zuidliolland, ’8GraveDhage,1838; — door Mr. A. de Pinto............380

Ophelderingen , de wetgeving der Registratie betreffende ;door A. VAN lIoYTEMA, inspecteur der Registratie en Domeinen, 1857; 2dlu. ; — door Pn. J. Bachiene.........575

lluiieulaniiNcIie lileratmir. — Dr. A. 0. Krüg, Jdeën zu einer gemeinsamen Strafgesetzgebung für Deutschland , Erlangen 1837 ; — door Mr. A. A. de Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage..............140

Deutsche Rechtsgeschichte von Dr. Heinrich ZoEprt •, 5« Aull., Stuttgart, 1858 ; — door Mr. J. Kappeyne van de Coppello . 237

Die Lehre von den Innhaber-papieren oder Obligationen au Porteur rechtsgeschichtlich , dogmatisch und met ßeriichbe-sichtigung der deutschen Partie ularrechte vorgestellt ; von Dr. 1. E. Kuntse , a. 0. Prof, des Rechts an der Univ. Heidelberg (Leipzig, 1857); — door Mr. J. G. Kist, Kantonregter te Dordr. 383

Des privilèges et hypothèques ou commentaire de la loi du 16 Décembie 1851 , sur la révision du régime hypothécaire, par M. Martou, avocat à la cour d’appel de Bruxelles. Bruxelles et Paris, 1835,4 vol. in 8“.; — door Mr. A. de Pinto . . . 612

Academisclte literatuur, — Mr. H. D. Levyssohn Norman , de Britsche Heerschappij over Java en onderhoorighe-den (1811—1816) •, ’s Gravenhage, 1837 ; — door Mr. J. K.

W. Qdarlks vAN UrroRD...........260

-ocr page 12-

VIII

Rtadz.

Commenlalio de bonorum possessione , praernio aureo omata ,• scripsit S. J. IliKGST , jur. cand. in Alhcnaco illuslri Ainstclo-damensis. Ainst. 1838 ; — door Mr. I. Teltisg.....403

De meerderjarigheid van den vermoedelijken erfgenaam der Kroon. Eene jdcademische proeve ,• door 1). A. van Lihburg Stircm (Leyden, 1838);—door Mr. Dav, H. Levyssoun Norman. 432

W. F. SciiooK, over het Abandonnement [specimen iuris mari-timi de derelictione ,quae assecurationis contractu fieri potest), ’s Gravenhage , 1858 ; — door Mr. 11. G. Lagmans , Advocaat te ’s Gravenhage...........450

P. C. E. Specht Gnuv,Academisch Proefschrift over de wraking van den regter , volgens de beginselen van het Nederlandsche fPetboek van Burg. Regtsv. (Leyden, 1858) ; — door A. van Wessem , Advocaat te Tiel...........459

R. C. Nieoweniibis , over letteren requisitoriaal ten dienste der justitie in strafzaken (Utrecht, 1858);—door Mr. A. dePinto. 405

W. A. P. Verkerk PisToRirs , de bepalingen der wet van 23 December iS3T {Stb. no. 78), omtrent het huwelijk , getoetst aan de algemeene beginselen van overgangsregt ; VIII en 70 pag. 8o. —’s Gravenhage, 1858; — door M. A. A. de PiNTo , Advocaat te’s Gravenhage...... . 619

A. J. UovY. — De beginselen van internationaal wisselregt. Academisch proefschrift tot verkryging van den graad van doctor in het Romeinsch en hedendaagsch regi aan deHooge-school te Legden. Beverwijk, 1838; —door Mr. J. G. Kist. 633 BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD . 149, 286, 470, 640 Buitenlandsche assurantie-maalschappijen.......149

Nieuw NedcrIandsch Charterboek .......131, 286

Gcrcgtclijke Statistiek betrekkelijk Nederland , over 1856 . . . 295 ‘ Statistiek der gevangenissen in Nederland , over 1836 .... 470 Regtswezen en politie in Ncfirlandscli-Indië , over 1853 nbsp;nbsp;. . . 154

Over deportatie van misdadigers, uit hetverslagderStaats-Com-missie , betreffende Europesche kolonisatie in Ned.-lndië . .316 Congres voor den letterkundigen en kunsteigendom te Brussel. 160, 292 , 475 , 640 Duur van den Letterkundigen eigendom in verschillende landen . 476 Eeuige der jongste werken over Administratief-regt in België . nbsp;. 287 Uitgaven in Frankrijk............166

Friedrich ion Creuzer............159

-ocr page 13-

ALGEMEEN REGISTER

OP OB

THEMIS

OVER DE JAREN

1854-1S58.

Ï. REGISTER OP DE ZAREN.

A.

ABANDONNEMENT. W. F. Schoor. Óverhel — ; doorMr. U.G. LACE-MANS , V , 450.

ADMINISTRATIEVE GESCHILLEN. Zie Raatl van Stale.

ADMINISTRATIEF REGT : cenige der jongste werken over — in België» V, 286.

ADVOCATEN (de Orde der) in Nederland , door Mr. W. P. OlTEN ; — lt;loof Mr. A. DE PiKTO , II, 649.

ALGEMEENE BEPALINGEN. G. G. VAN Hakecarspei, de arliculo ^ leyis continentis praeceptae generalia leyislationit ; — door Mr. A-DE PiMO , II, 360.

AMBACHTSBESTUREN in Zuid- en RoordhoUand; nota betrekkelijk de — door wijlen Jlir. Mr. J. QuARiES VAN UrrOBD , medegedeeld door Jlir. Mr J. K. W. Qdaries TAN Ueford, 111, 718.

AMERIKAANSCHE KOLONIEN. Over de oorzaken van den itrijd tas-sehen Engeland en zijne — in de vorige eeuw, door .1. P. Smeeis ; — door Jlir. Mr. W. QuARiES van Ufford , IV , 277.

1

-ocr page 14-

AMBITUS (Je crimine)et Je sodalicits apuil Komanos , door I. TïlTIWC en door S.Il. Rinees , door Mr. J. Kapfeïne Van de Copfello ,1,773.

AMBTENAAR. Zie Omkooping.

AMBTENAARS-DEPoTUOUDERS. Zie DepUkoudert, ARCHIEVEN te Wetzlar, IV, 631.

— Zie Gelee.

ARMBESTUUR. H. Verwoert, tf'et tot regeling van het — in het Xoningrijk der D/ederlanden ; ~ door Mr. M. M. TAN Badmhacer , IV, 271.

ARRESTATIE OP POLITIEK. GEZAG, korte beschouwing van artt. 151 en 152 Gwl.i door Mr. L. J. 11. Boeman, IV, 326.

ASSURANTIE: over de uitbreiding liierte lande der buitenlands, verze-kerings-maats. tegen zee- en brandgevaar , V, 149.

__H. VAN Aken , de assecuratione contra incendium; —door Mr. A.

DE PlKÏO , 11, 358.

ASSURANTIE-REGT. M. Mees , de assecuratione in salvam navigatio-nem guae dicitar ^ door )Hr^ i.KSkffLSüE VAN DE C0FP£Ll0,lt, 168.

^^ Studien over —, door Mr. G. J. A. Faber , 11, 80; V, 488.

B.

BALJUWSCHAP. Opheffing van het —van Uedemblik, iil3. ~ Bijdrage tol de kennis van de Baljuwschappen en den aard van het Stederegt in den Graf, tijd; — door Mr. J. G, A. P'aber, V, 237.

BEDROG EN VALSCHHEID. Bijdrage tot de leer van — door B. S. Rascs; — door Mr. A. de PiNio, 1, 770.

BEGIFTIGDE. Zie Schenking.

BEKENTENIS (De) volgens de Ned. wetgeving, door G. J. R. IlENRT; — door Mr. A. DE PlNTO, IV, 616.

BELASTING. Bandleiding tot de kennis van de algemeene beginselen tier —, door Mr. jAN LCZAC, IV, 566.

BELEEDIGING , begaan door leden der Kolksverleijenwoord ging, I, 197. BELEEN ING. De zoogen. contracten van —, regtskundig beoordeeld, door Mr. F. B. CoNiNCK Liepsting, 11, 572.

BELGIE. Eenige der jongste werken over administr. regt in —, V, 286.

— Over de oetrooijen van uitvinding enz. in —, I, 378; HI, 140.

— De stukken gevonden van bet proces tegen den graaf VAN EcMONr, I, 596.

— Militaire strafwetgeving in -, IV, 308.

— Over het wegnemen van uit vroegere toestanden gesproten belemmeringen ,11, 529.

-ocr page 15-

BELGIE. Verzameling van oude ordonnantiën, H, 708.

— Congres over den lellcrk. en knnstcigcndom, V, ICO, 475.

— Jurisprudence du port d’Anvers, HI, 388.

BESLISSENDE EED. lets over den —, in verband met de onsplits-baarheid der bekentenis, door Mr. A. DE PlSTO, V, 222.

BEPERKINGEN in het bouwen, door Mr. U. van Logoem, V, ld, BETROKKENE, Zie ff'isselregt,

BÊVOLKING-STATISTIEK. Zie Militie.

BEZIT. Over de werking en den aard van het — van roerende goederen, naar aanleiding van art, 2014 B. H',, door Mr. J. E. Goco-SMiT, 1, 473.

BEZIT-REGTELIJKE ACTIËN. Over het bezit van één jaar bij — , naar de Fransehe, oud. Hollandsche en hedendaagsehe wetgevingen, door Mr. L. OiDENDDis Graiabia, H, 373.

BLOKKADE. The law oj blockade, as contained in the rapport of eight cases, argued and deterntined in the High Court of Admira-Utg on the blockade of the Coast of Courland, by James Parker Deake; — door 4hr. Mr. J. DE WiTTE van CllIERS, 11, 6G5.

BOEDELBESCHRIJVING. Zie Familiestukken enz.

BOETE. Zie Provinciale Staten.

BONORUM (DE) POSSESSIONE, scripsit S. J. Hengst; — door Mr.

I. Telting, V, 403.

BOUWEN. Over sommige beperkingen in het —, door Mr. II. VAN LOGHEM, V, ld.

BRIEVENPOSTERIJ. Over de gebondenheid van den Slaat tot sehade-vergoeding. in geval van vermiste geldswaarde uit een eenvoudig aan-geteek, brief, IV, 628.

BRITSCHE HEERSCHAPPIJ {De} over Java enz., door Mr. H. D. LEWS-SODN Norwan, — doorMr. J. K. AV. Qdarees VAN Ufeord, V, 260.

BPilTTANJE (Groot-). Hervormingan in het reglswczen , 111, 583.

— Over hel verbanningsstelsel, IV, 144.

— Criminele justitie in —, over 1855, IV, 144; over 1856, IV, 630.

— Orer de oorzaken van den strijd tusschen — en zijne Amerikaan-sche koloniën in de vorige eeuw, aeadem. proefschr. door J. 1’. SMEELs: — door Jhr. Mr. W. QüARlES VAN UïFORD, IV, 277.

-ocr page 16-

BURGEMEESTER file), /liilpofficier van justitte, eene Uandleiiltng enz., door Mr. L, G. Greevé ; diorMr. A. DE Pinto , II, 349.

BURGERLIJKE REGTSVORDERING. ^anteekeningen op rerschiUetule artikelen van het Ifetb. van —, door Ur, F. R. Pe.nning, — door Mr. Dav. 11. Levïsskon, I, 172.

BURGERLIJK REGT (hel Nederl.), door Mr. G. DlEPBüls ; —door Mr. A. DE PlNTO, IV , 471.

BURGERLIJK WETBOEK. Aanmerkingen ophel — door Mr. C-J. VAN As.sEN, IV, 156 (zie Eerste Verz. Xl, 1—18, XII, 104—157, XIII, 166-610).

— A.M. VAN SiiFBlAAN Loisiüs. De tpec. cod. eiv. IVeerl. anni 1821 , Libro t, et c. civ. Keerl. libro 1, inter se comparatis ) — door Mr. A. DE PlNTO , I , 178.

■— voor Ned. Iiidië, door Mr. C. A. DEJOKGa; —door Mr. A. DE PiNTO, IV , 274.

BURGERLIJKE ZAKEN. Zie Castalie.

BUURTWEGEN. Onderzoek naar den aard en den reglsloetland der —, door Mr. G. A. Fokker, 11, 533.

C.

CALLIMACHUS (L). Unlersurhungen zur L. 122 § A D. de r. 0. (45. 1.) vou Br. GoiDSCiiMlDT, door Mr. J. Kappeïne van de COPPEILO , II, 658.

CASSATIE. Bedenkingen over de manier van jmocederen in — in burgerlijke zaken, doer Mr. A. DE PiNTO, I, 77, 673.

— door Mr. J. G. A. Fa DER , 111 , 389.

CELLULAIRE OPSLUITING. Zie Nederland.

CELSO ICTO (de P. luventio}. J. Sodtendam;— door Mr. J. Kappetnb VAK DE COPPEllO , I , 593.

CHARTERBOEK (Nieuw Nederl.) V, 151 , 286.

CO.MPENSATIE van tchulden bij failtissemenl, door Mr. II. G. Lage-MANS, III, 690.

CONDICTIO TRITICARIA. Eenige opmerkingen over dë — , door Mr. I. Teltikg, 11, 43.

CONTRACTEN VAN BELEENING. Zie Beleening.

CORRECTIONELE ZAKEN. Zie Verstek.

CREUZER (Fr. von), V, 159.

CURATELE. Kan hij, die op eigen verzoek onder curatele gesteld is, ren huwelijk aangaan, door Jlir. Mr. W. A. C. de Jonge, I, 333.

-ocr page 17-

U.

DEPORTATIE. Zie hitlie {^cd.].

DEPOTHOUDERS (AMBTENAREN). H. Enschede, De Us magistrati-bus qui publice constitute sunt depositarii, door Mr. J. Kaïpetne VAN DE COPPEILO , II, 173.

DIEFSTAL (Iets over den), door Mr. M. M. VON Bacmhader , I, 747, II, 101.

— Een pour aanteekeningen , naar aanl. van art. 379 C. Pe'nal, door Mr. J. LüZiC , III, 403,

DIPLOMATIE : Table générale chronol. et alphab. da répert. hist, et chron. des traites conclus par la Hollande (1789—1845), par Mr. IL A. VAN DuK; — door JUr. Mr. J. de WiiiE van Cittebs , III, 181.

— C. M. Smciders, Geschiedenis en verklaring van het traktaat «a« 17 klaart 1824, 111,531.

DIVISO (Pro). Zie Bezit, enz.

DUITSCHLAND, Jahrbuch des gemeinen Deutschen Rechts, hcrausge-geben von Dr. E. I. Bekker ; — doer Mr. J. Kapfethe VAN Di CoPPELLO, IV, 489.

— Deutsche Rechtsgeschichle von Dr. Ueinr. ZoEPFL , door Mr. J. KAPPETNE VAN DE COPPElLO , V , 257.

— Dr. A. 0. Krug , Ideen zu einer gemeinsamer Strafgesetzgebung für Deutschland; — door Mr. A. DE PlNTO , V, 140.

— Zie Straf regt.

E.

ECHTSCHEIDING wegens kwaadwillige verlating [Eene korte beschouwing van de —), door Mr. J. LCZAC, 111,266.

EDITIO ACTIONIS. IPas de — in het Rom. procesregt eenc geregtelijke of buitengeregtel. handeling , door Mr. 1. Teliing , III, 303.

EED (Beslissende). Zie Beslissende Eed,

EGMONT (Graaf van). De stukken gevonden van bet proces in zake den —, 1,596.

EIGENDOM van gedeelten van buizen. Zie Bezit enz.

ENDOSSEMENT. Zie ITisselregt,

ENGELSCH REGT. Bdsumé de legislation anglaise en matière civile et commerciale, parW. A. S. Westobie, — door Mr. A. DE PlNTO . 1,353.

— Zie Volksvertegenwoordiging.

EXECUTEUREN-TESTAMENTAIR. Hebben de Romeinen de — gekendt beantwoord doorMr.B. E.Colaço Belmonte, IV, 109, 413.

-ocr page 18-

F.

FABRUKEN EN TRAFIJKEN. Opmerkingen en toelichtende verklaring op liet besluit van 31 January 1824 [Stb. n”. 19) rakende de vergunningen ter oprigling van sommige — , door Mr. W. Sassen Jz.., 1,293, 597.

FAILLIETVERKLARING. Over hel nanr regten onbettaanbare der — eener ontbondene vennootschap, door Mr. Dat. H. LevïSSOHN, 1,95.

— door Mr. C. J.François, I, 684.

FAILLISSEMENT. De vergeUjliing van door — opeischbaar geworden schuld, door Mr. F. A. T. WE TE, IV, 30.

— - Zie Wissclregti

— Zie Compensatie van schulden bij —,

FAMILIE-STERKEN EN PAPIEREN (Over), bij eene boedelbeschrijving, door Mr. G. B. Emakis , II, 391,

FRANKRIJK. Statistiek derstrafregtspleging in —, over 1855, IVgt; 141. ? — regtsgel. tijdschriften , III, 583.

— verseh, uitgaven der academie in 1857, V, 153.

— prijsvragen en opgaven van heantwoordingen der Fr. academie, 11,367.; IV, 307.

— Wetgeving van den letterk. en kunsteigend., V, 292.

— Nieuw milit. slrafweth. aangeboden, IV, 144.

— Zie Degterlijke organisatie,

Cl.

GEBREKE-STELLING (In-) van schuldenaars. 7,ie Mora Ç[n~) stelling ; Schuldenaar,

GEESTELIJKE ORDE. Zie Fereeniging,

GELDERLAND. Het Archief van het voormalig Hof van —, II, 369. GELRE (f'orstendom') en Graafs. Zulphen. Register op het Archief afkomstig van het voormalig Hof van het —, door P. NlJHOfP; — door Mr. J. KArpEïNE tan de Coppelo, III, 325.

GEMEENSCHAP. Over aarden weven van—, door Mr, B. J. GrataMA, III, 1, 177, 589.

GEMEENTEN. Eenige opmerkingen over het optreden in rechten van afdeetingen van —, door Mr. F. A. J. TAN Lanscdot, V, 180.

—• Kunnen — sich zehen, hij plaatselijke verordening ,voorregt toekennen, wegens de door haar te heffen lasten, door Mr. G. A. Fokker, H, 18.

— Zie Prorinciale Staten.

-ocr page 19-

GEMEENTEBESTUREN. Wet van 29 Jnnij 1851 (Stil. n». 85) enz., doer A.Walker Kbesier; — door Mr. A. DE PlKTO, V, 380.

GEMEENTEWET. Eenige opmerkingen over de arU, 168 en 169 der Gemeentewet en hunne jurisprudentie, door Mr. A. W- JACOBSON, V, 1.

— Onderzoek naar den zin van agt;t. 291 der —, door Mr. J. Kap-PETNE VAN DE COPPELO , V, 325.

— Over art. 291 der —, door Mr. A. Dl PiNTO, V, 477.

GENEESKUNST. Drie wetsontwerpen op de—, door Dr. J. C. G. EVERIS,

I, 111.

— De wettelijke bepalingen op de uitoefening der inwendige —, voor den heelmeester ten platten lande, onderzocht en toegelicht, door C. J. Snijders; — door A. de Pinto, H, 343.

GENEESKUNDIG ONDERZOEK. Brief aan een vriend over de circulaire der Prov. Commissie van — en toevoorzigt in Zeeland van 9 Mei 1864, door J. Persant SnoeP; — door Mr. A.DE PlNT0,U, 142.

GEREGT. STATISTIEK. Zie Statistiek.

GESTOR (negotiorum). Beeft de — eene regtsvordering om alle nuttige en noodzahelijke uitgaven te vergoeden, tegen dengene, wiens zaken hij tegen diens verbod heeft waargenomen, door Mr. L. J. U. BODMAN, V, 20.

GEVANGEJSIS-STATISTIEK. Zie Statistiek.

GEVANGENISSTRAF (subsidiaire). Zie Provinciale Staten.

GEVANGENISWEZEN. De weg tot hervorming onzer gevangenissen, door Mr. C. W. OpzOOMER: — door Mr. A. DE PlNTO, V, 119.

— Zie Nederland.

GODSDIENST (Kan de) grondslag van het Staatsregt zijn? door Mr.

C. W. Opzoomer, 1,185.

— Bet onafscheidelijk verband tusschen — en Staatsleven door Jhr. Mr. J. DE Bosch Kemper, 1, 381.

GRONDWETTEN van 1815 en 1840. Zie Traktaten.

GRONDWET. Bog iets over art. 3 der —, door Mr. C. W. OPZOOMER, V, 321.

— artt. 151 en 152. Zie Arrestatie op politiek gezag,

11.

IIANDLIGTING. Misbruik der —, aan minderjarigen verleend, die onder ouderlijke voogdij slaan; — door Mr. Jo. DE VRIES JRZ., V, 338.

HANDELSSCHULDEN. Zie Lijfsdwang.

-ocr page 20-

HEERLIJKE REGTEN (De zoogenaamde), in verband beschouwd mei hel vierde der additionnele artikelen der Grondwet, door Mr, J. F. TAN Reide; — door Mr. A. de PiNio, I, 318.

HOLLANDSCH (0UD-) REGT. Select Theses on the laws of Holland and Seeland; being a commentary on Hcco Grotics’ Introduction to Dutch jurisprudence, by DiON. GoDEER. van der Keessei, translated from the original Latin, by Ca. Amb. Lorenz; — door Mr. Dav, H. Lewssohn, 11, 693.

— Zie Bezilregtelijke actien.

HOLOGRAAF TESTAMENT. Zie Testament.

HOOGER BEROEP in Strafzaken, door Jhr. Mr.J. DE BosCH Kemper, — door Mr. A. DE PiNTO, V, 123.

IIOOGE RAAD [de Begtspraak van den), door Mr. D. LÉON, (Burg, Reglsvordering); - door Mr. Dav. H, Levïssohh , 11, 354.

IIUHR. Zie Termijn.

HUWELIJK. W. A. P. Verkerk Pistorids, de bepalingen der wet van 23 Dec. 1837 (Slb. n“. 78) omtrent het —, getoetst aan de algemeene beginselen van de overgangswet ; — door Mr. A. A. DE PlNIO, V, 619.

HUWELIJKS-VEREENIGING. J. B. Koordendorp, .dd titulam TI, libri I, Cod. Civ.Heerl.; — doorMr. Dav. H. Levïssohm, II, 362.

HYPOTUEBKREGT. C. A. van der Kemp, Specimen ad art. 223 b. Cod. Civ. Keerl.; — door Mr. C. VAN Beu, II, bl. 518.

HYPOTHEEK. Deer de kracht der — tot verzekering van een geo. pend crediet, door Mr. Ad6. Philips, 11, 411.

IIYPOTHECAIR-STELSEL. Beschouwingen over het Kederl, —, door Pn. J. Bacdiebe, V, 92.

I.

INDIE (Ned.) Statistiek enz. over 1851, I, 182; —, over 1853, II, 369, 702: — over 1854, III, 780:— over 1854 en 55, IV, 304.

— Rcglswczcn en politie in — 1855, V, 154.

— J. P. Metman, de nonnullis locis in quibus différai methodus procedendi in faro civiti esc codice Indo Keerlandico a codice nostro ; — door Mr. G. M. VAN DER LINDEN , IV , 121.

-ocr page 21-

INDIE (NEDERU). Burgerlijk ITctboek , door Mr. C. A. BE JoSGH ; — door Mr. A. DE VlNTO, IV, 274.

— Mr. H. D. Levyssohn Norman. De Britsche Heertchappij over Java en ontlerhoorigheden (1811—1816); door Mr. J. K. W. Qdari.es VAN UkïORD , V, 260.

— Over de deportatie, uit het verslag betreffende Europ. kolonisatie in--, V, 316.

INDIE (Ned.-West-). Mr. B. E. CoiAcO Beimonte, over de hervorming van het Regeringstelsel in —, IV, 493.

— Regterl. instellingen in — over 1854, III, 585.

INTERNATIONAAL REGT (Studien over), door Mr. E. Zucken , II, 1.

— Commentaries upon international law, by R. I’DILLIMORE ;— door Mr. J. Kappeïne van de Coppello, II, 159.

INKWARTIERING (Over), door Mr. GïSB. M. VAN DER Linden,!, 6.

K.

KANTONREGTER: Handboek voor den — en den ambtenaar van het Op. ministerie by de kantongeregten voor de behandeling van strafzaken, door Mr. E. T. DB JoNCH; — door Mr. Dav, H. Levïssoen , 11, 351.

— Iets over de medeonderteekening door de versehenen personen van akten , door of ten overstaan van den — verleden , door Mr. W. A. C. DE JONJE , II, 38.

— Mr. C. M. VAN DER Kemp, Ontwikkeling van het regt betrekkelijk de Kantongerechten, 2quot; dr. ; — door Mr. P. G. ten Zeldam Gans» ■WIJK , IV, 82.

KERKELIJKE WETGEVING der middeneeuwen. Zie Nederland. KONING. Zie Traktaten.

KOOPHANDEL. P.ll. Vaasen, de mercatoribus et de negotUs merea-toriis ;—door Mr. A. DE PiNTO, IH, 778,

— G. L. Herkenrath , de vera cod. mere, indole sive commentarius cod. mere. Beerl. art. 1 ; — door Mr. A. DE PiNTO , II, 357.

— Zie Lijfsdwang, Behabilifatie.

KOSTEN van het geding. Over de verwijzing van de partij die in het ongelijk gesteld wordt, inde — ,door Mr.J. G. A. Faber ,11,227.

D.

LASTEN DER GEMEENTEN. Zie Gemeente.

LETTEREN REQUISITORIAAL : R. C. Niecwekbois, orer — ten dienste der justitie in strafzaken, door Mr. A. Dl PiNTO, V, 465.

-ocr page 22-

LETTERKUNDIGE EN KUNSTEIGENDOM : Congres deswege in België , V. 160, 475.

— Duur van den — in verseh- landen, V, 476.

— Dc wetgeving van Frankrijk op dit sink , V, 292.

— Da droit de perpétuité de la propriété intellectuelle etc., par Adolphe Breüiier, — door Mr. A. de Pisto , H, 690.

LIMBURG. H. J. Brodwer’s Acad, proefschr. over den etaatsregterlij-ken toestand van — in betrekking tot den Duitschen Bond; “quot; door Jhr. Mr. J. de Witte van Gitters, IV, 126.

LIJFSDWANG. Kan er — worden uitgesproken ter zake van handelsschulden tegen personen, die tpgehouden hebben kooplieden ie zijn ? ontk. beantw. door Mr. F. A. T. Weve , 111, 283.

AI.

MEDEMBLIK. Zie Baljuwschap.

MEDE-ONDERTEEKENING. Zie Kanfonregter.

MEERDERJARIGHEID (De) van den vermoedelijken erfgenaam der Kroon, door D. A. VAN Limburg Stirüm; — door Mr. Dav. H. Lewssohn Norman, V, 432.

MILITIE. De wetgeving op de nationale — en de bevolking-stalistiek, door Mr. M. M. vON Badmdacer , IV, 145.

MINDERJARIGE KINDEREN. Tegenstrijdige belangen van — , door Mr. G. B. Emants, II, 391.

— Zie Bandligting , Voogdij-

MISDRIJVEN. Zie Straffen, zamenhangende—.

MONOGRAPHIEN. Proeve van verklaring van een artikel van het Burg. H'etb., ter aanbeveling van —, door Mr. C. J. TAN Assen , V, 209.

M0RA (IN) STELLING. Iets over de bepalingen van de aril. 1274 en 1279 B. W,, door Mr. A. A. Weve , V, 32.

AI.

NEDERLAND. Over den invloed der kerkelijke wetgeving der middeneeuwen op den regtstocstand in —, door N. J. VAN IJSSEISTEIN; — door Mr. J. Kappeine van DE Coppello , IV, 624.

— Getal in dc jongste jaren in — uitgegeven regtsgel. en andere wer* hen en gcscliriltcn, IV, 140.

— Studenten aan dc onderscheidene hoogescholcn, IV, 140.

-ocr page 23-

REDERLAND. Essai de statistique romparee sur le Roy. des Pays-Bas, door den heer Königswörter le Parijs, IV, 498.

— Gercgtel. statist. 1856, V, 295.

— Statist, der gevang, in — over 1856, V, 470.

— Rapport van den inspecteur der gevangenissen, belreffende zijne inspectiereis, gedaan in 1857, uit het oogpunt van cellulaire opsluiting, IV. 628.

NOTARISAMBT. IJandteiding tot beoefening van hel—, door Tn. VAK UlJE PlETERSE; — door Mr. DaV. U. I.EVYsSOHN NORMAW, V, 129.

NEGOTIORUM GESTOR. Zie Gestor.

O-

OBJECTIEVE RESTSLEER. De zoogenaamde — van F. J. SlAHl, door Mr, W. S. van Reesema, I, 693.

OCTROOIJEN. Herziening der wet van 25 Jan. 1817 op de — in België. I, 378.

__^^lets over de), van verbetering en van invoer, en de desmege bestaande wetgeving in België, door Mr. AV. Sassen JzN., lU, 140.

OMKOOPING VAN AMBTENAREN. J. H. Hofmeijer, de corruptionis crimine, door Mr. J. KapfeïNE VAN DE COPPELIO, H, 173.

ONDERWIJS (Honger). Verslag over het — over 1853—54, 11, 179. — Getal studenten in Nederland in 1855—56, IV, 140.

ONGELUK (In ’t — gestelde partij). Zie Kosten.

ONSPLITSBAARHEID der bekentenis. Zie Beslissende Eed.

ONTEIGENING TEN ALGEMEENEN NUTTE. 11. M. van Andei, 0w de — volgens de wet van 28 .^ug. 1851; — door Mr. E. A. T. Weve , IV, 610.

OPSCHORTENDE VOORWAARDE. Zie rerbindtenis.

OVEREENKOMSTEN enz., door Mr. E. DE Savornin Lobman, V, 186. OVEREENKOMST (Wederkeerige). Is het, om tot de regtsvordering van art. 1303 B. fP. bevoegd en ontvankelijk te zijn , een vereischte dat de eischcr van zijne zijde bereids aan de hem door de overeenkomst opgelegde verpligtingen voldaan , oj althans de voldoening daarvan aangeboden hebbe ? door Mr. J. A. Frcin, IV, 345.

OVERGANG. Jets over art. 52 der wet op den — van de vr. tot de ' lat. weiger., door Mr. F. A. T. AVlVE, V, 227.

— Art. 52 op den — enz., door —c, V, 351.

— Zie Jiuwelijk.

-ocr page 24-

— 12 —

P.

PANDREGT. Over art, 1618 Burg. AVelh. enz., I, 47.

PECUNIA (DE) CONSTITUTA (Zj i. 1 § 7 D. (13, 5) een emblema TBIBOHIANI? door Mr. J. KAPrETKE VAN DE COrPELlO , n, 70.

PERSOON (IN). Verschijning ean partijen, door Mr. v. D. S-, IV, 188.

— —, door Mr. A. DE PiNTO , IV, 517.

PIGNORITITIA (DE) ACTIONE. Opmerkingen over L. II § 5. (13.7) in art. 1618 Burg. Wetb., door Mr. J. Kappetne van de COPPELIO, I, 47.

POLITIEVERORDENING (Plaalselijke). Proeve van eene algemeene — , door J. F. VAN Uden en A. Dijkhopp ; — door Mr. A. DE PlNTO, II, 653.

POLITIEK GEZAG. Zie Arrestatie op —.

POLITIEWEZEN. Statistiek over het — in 1852, I, 180, II. 702.

POSSESSOIRE ACTIËN VAN HET OUD-HOLL. REGT. B. C. de Jonge.

Over de — in verband met die van het Burg, fVetb.) — door Mr. H. G. Lageaians, IV, 283.

POSSESSOIRE REGTSVORDERINGEN (Schets der) van het Rom. Regt, in ecne recks van opstellen, door Mr. J. Kappet NE van de C0PPELE0,II, 287, 460, 611 , III, 506.

PROVINCIALE STATEN, Beschouwingen over cen paar punten van bevoegdheid van de — : 1°. zijnde — bevoegd in hunne reglementen de subsidiaire gevangenisscrajquot; te bedreigen i* — 2°. vijn de — bevoegd in hunne reglementen te bepalen dat de in die reglementen bedreigde boete komt ten voordeele van de gemeenten ? —door Mr. L. Oldenddis Gratama , IV, 501.

Q

QUARLES VAN UFFORD (Jhr. Mr. JOAN), levensb., III, 385.

R.

RAAD (DE) VAN STATE en de beslissing van administratieve geschillen, eene acad. proeve door Mr. C. J. VAN BELL ; — door Jhr. Mr. J. K. W. Qdaries van UrroRD , 1, 555.

RECHTSPERSONEN. Zie Stichtingen,

-ocr page 25-

RÊC0NVENTI0N(DE LA), par P. J. Tempier ; — door Mr. A. de Pinto, ni, 163.

REGISTRATIE. Ophelderingen ^ de weigering der ~ betreffende, door A. VAN IIOTTEMA; — doorPn. J. Bachiene, V, 675.

REGLEMENTEN DER PROVINCIALE STATEN. Zie Provinciale Staten. REGTERLIJKE ORGANISATIE. De l’organisation judiciaire et de ta procédure civile en France, par Ed. Regnard: — door Mr. A. DE PlxNTO, III, 55G.

— IFets-ontwerp op de-^ en het beleid der justitie, mot cene memorie van toelichting, door Mr. F. J. A. Fles; — doorMr. U. G. Lagemans, IV, 480.

REGTERLI.IKE ORGANISATIE. Denkbeelden over — , II, 117. REGTSGELEËRDE ADVIEZEN. Fijjde f'enam. van —, door Jlir. Mr.

J. DE Witte van Citiers, IV, 676.

EEGTSPERSOONLIJKIIEID DER VEREENIGING. Zie Fereeniging. REHABILITATIE. H. N. Grobée, De condemnatorum restitutione {sive rehabililalione}in/ure criminati ; — doorMr. A. A. DE PiNTO, II, 175.

__F. X. Verdeuen, De rehabilitatione in rebus mercaloriis / — door Mr. A. DE PiNTO, n, 359.

REKENKAMER {De Algemeene) en de rekenpligtigheid in Nederland, door Mr. Is. Capadose; — door Mr. C. J. van Bele, III, 667, REQUlSlTORlAAL {Letteren). Over —, V, 465.

{RETENTIE. E. N. Raiidssen, De jure reteutionis; - door Mr. J. Kap-PEyNE VAN DE COPPELO, 11, 174.

REVOLUTION FRANÇAISE {Considerations sur la), depuis 1789 jusqu’en 1795\ principalement concernant les relations extérieures, par N. A. van Dijk; — door Mr. J. DE Witte van Citters, II, 142. ROERENDE GOEDEREN. Over den aard en de werking van hel bezit tan —, naar aanleiding van art. 2014 D. IF., door Mr. C. AV. Op-ZOOUER , III, 92.

— Zie Bezit.

ROMEINSCH REGT. Der sacrale Schutz im Bömischen Rechtsverkehr, Beiträge zur Geschichte der Entwickelung des Rechts bei den Ro ■ mern, von Dr. tb A. A. DANZ: — door Mr. I. Teiting, IV, 584.

__Een vijftal opmerkingen het — betreffende, door Mr. J. E. Goudsmit , IV, 468.

— Opmerkingen, bet — betreffende, door Mr. J. E. GoüDSMIT, V, 234. — De Xontibus iuris Romani histoncarum Xasc. I, scripsit Dr. G. M.

ASHER: — door Mr. J. Kappeïne van de Coppelio, III, 166.

— Zie Fertegenwoordiging.

-ocr page 26-

S.

SACRAFjE SCHUTZ (der). Zie Romeinsch regt.

SARDINIË. Geregt, statistiek in, — III, 588.

SAVIGNY (von) arbeidt aan zijne Geschiedenis v. h. Rom. regt, V, 160. sen EERVAART WETGEVING. Proeve eener geschiedenis van de , door J. L. WoiiEKBEEK ; — door Mr. J. Kappeyne van de CoppEttO, II, 166.

SCHENKING, fets over het rijker worden van den begiftigde^ als essentiale der —, door Mr. J. A. Fruin, IV, 71.

SCHULD. Zie Faillissement. lUora [in} stelling, SCHULDEN (Handels-). Zie Handelsschulden.

SCHULDENAARS. Orer de in-gebreke-stelling van — (mora solvendi), door Mr. C. VAN Beie, I, 446.

SLAVEN. A. Halbertadi. Frijverklaring der — in Suriname en op-hefitig van het meesterschap, volgens de Staats-Commissie ; —door Dr. VV. R. VAN HoëVEil, IV, 79.

SCHULDVORDERING. Over de oorzaak van — in hel Romeinsch regt, door Mr. J. Kappetne van DE Coppeleo, IV. 242 en 522.

STAATSREGT. Zie Godsdienst.

— [Opmerkingen over), door Mr. I. J. ROCHUSSEN; —door Mr. J. DB AVlTTE VAN CiTTERS, I, 157,

STAATSLEVEN. Zie Godsdienst.

STAAÏSREGTELIJK ONDERZOEK vanMr.C. W. OpzooMER, — door Jhr. Mr. J. DE WllTE van CllTERS, I, 576.

STAHL (P. J.). Zie Objectieve regtsleer.

STATISTIEK (Geregtelijke), door Mr. J. G. A. Faber . 1, 340.

— Congres voor de — te AVeenen, IV, 500.

— Geregtelijke — over 1846—51, I, 184, 776; 1853, U, 179; 1855, III, 779; 1856, V, 295.

— Tabellen over het politiewezen in 1852, I. 180; — politiewezen over 1853, II, 702.

— der gevangen., 1854, III, 387; 1856, V, 470.

— der slrafrcgtspl. in Frankrijk, over 1855, IV, 141.

— in Giool-Briltanje, over 1855, IV, 144; 1856, IV, 630.

— in Ned. Indie, in 1853,11, 369; 1854—55, IV, 304.

— Zie hlilitie.

STEDEREGT in den Grafelijken tijd. ZIe Baljuwschap.

STICHTINGEN. F. A. J. van Lanscrot,’ — als Rechtspersonen beschouwd; — door M. A- A. de Pinto, IV, 287.

-ocr page 27-

STRAFFEN, Aanteekeningen op art. 21 der wei ran 29 Junij 1851 (Slbl. n“. 102), houdende eenige veranderingen in de — op mis. drijven gesteld, door Jlir. Mr. W. A. C. DE JOKGE, UI. 413.

STRAFREGT. Flugtige opmerkingen over den invloed van het volken-regt op het —, door Jhr. Mr. C- J. VAN KlSFEN TOT PaNNERDEN, II, 247.

STRAFREGT. De l’amélioration de la loi criminelle en vue d'une justice plus prompte, plus ejjficace, plus généreuse et plus moralisante, par A. BoNNEViilE , — door Mr. W. Sassen Jz., III, 328.

^ lets over art, 379 C- P-, door Mr. B. J. GraTaMa, V , 42.

— (HET WETBOEK VAN), Code Pénal, in verband gebragt met de wetten en de wettelijke verordeningen die daarin eenige wijzi~ glag gebeugt hebben, door Mr. C, F. Ta. VAN Maanen, — door Mr, A. A. DE PiNTO , 1, 764.

STRAFWETGEVING. Ïdeen zu einer gemeinsamer StraJgesetzgebung für Deutschland ; — door .Mr. A. DE PlMO , V, 440.

STRAFWETTEN. Opgaie ran speciale wetten , en Koninkl. besluiten, als atgemeene maatregelen van inwendig bestuur, welke onderwerpen behelzen waarop strafbepalingen zijn vastgesteld of betrekking hebben , en welke met en benevens het It. v. Strafregt regts-geldende zijn, met aant, , verzameld door Mr. J, VAN OsiNSE, — door H. G. Lagemans , IV , 580.

STRAFZAKEN. Zie Jlooger beroep.

STRANDREGT. J. G. de Sain, de rebus nau/ragis ; — doorMr. A.

DE PiNTO, 11, 359.

SGCCESSIE-REGT. Quaestiones ex l. 27 Dec. 1817, de iribulo hereditaria, door Mr. A. D£ Pinto, 11, 356.

T.

TAAL. Prijsvraag over de gebreken in de — en den stijl onzer wellen, 11, 702.

TERMIJN. Het gunnen van een — aan den verweerder, om alsnog aan zijne verpligting te voldoen, art. 1302 en 4 B.ff'., staat denregter bij wederkeerige overeenkomsten, ook dan vrij, wanneer een termijn van betaling is bepaald (obligation à ferme): derhalve ook bij geror-

-ocr page 28-

derde ontiinding ran huur en ontmijning van het gehuurde, wegent wanbetaling der huurpenningen, door Mr. J’. os Vries JzH., II, 560. TESTAMENT. Over hel holngraof— en fiieer bepaald de inbewaargeving, aanbieding en terugneming van hetzelve, door Mr. U.J.SenrüRMAN, IV, 12.

TIENDREGT (Kan —) naar hel Nederl. burgerl. regt door verjaring worden verkregen i' — door W. VAN DER JAGT; — door Mr. A. DE PiNTO, I1I, 578.

TRACTATEN. Eenige opmerkingen over de grenzen der bevoegdheid des Konings tot het stuiten van — onder vigueur der Grondwetten van 1815 en 1810, door Mr. H. G. Lagemans, IV, 308.

— Zie Diplomatie.

V.

VADIMONIÜM. Bijdragen lot de leer van het —, door Mr. L TeITING, III, 481; IV, 47 en 371 ; V, 49 en 363.

VENNOOTSCHAP. Iels over het begrip van —, door Mr. J. G. KlST, 11, 208.

— (Onlbondene). Zie Faillietverklaring.

VERBEURDVERKLARING. C. Bosen Reitz, De duplici natura coa-fiscationis, door Mr. J. KAPrEYNE van DE COPPELLO, II, 172.

VERBINDTENIS. Mr. J. C. de Koning, Over de — onder eene opschortende voorwaarde, door Mr. C. VAN Beh, IV, 137.

— Bijdrage lot verklaring der artl. 1401 en 1402 B. fF., door Mr.

C. J. VAN Beli, lil, 273.

VERDEDIGER. Zie Verstek.

VEREENIGDE STATEN van N.-Amerika. Verklaring nopens hel zeeregt in oorlogslijd, III, 582.

VEREENIGING. Beschouwingen over de regtspersoonlijkheid der —, vooral met opzigt tot de geestelijke orde, door Jhr. Mr. C. J. VAN Nispen tot Pannerden, II, 181.

VEREENIGING EN VERGADERING. IVet regelende en beperkende de uitoefening van hel regt van —, enz., door Mr. Jac. VAN GlGCH; — door Jhr. Mr. J. DE Witte van Citters, 11, 658.

VERGIFTIGING. Over de misdaad van—, door H. Dekeid, — door Mr. A. DE PlNTO, III. 588.

VERJARING. Zie Tiendregt.

VERKOOP. A. J. T. Rietstap, de vendilore an evictionis nomine cogatur cmtorem dejendere ex iure Bom., Franc, et Beerl. ; — door Mr. J. Kappeïne van de Coppeuo, 1,584.

-ocr page 29-

VERKOOP. Etude historique sur le pacte cominissoire et la resolution de la vente 2)our de'faut de paiement, par J. À. Aocarias ,— door Mr. J. Kappeïke van de Coppelio, III, 106.

VERLATING (Kwaadwillige). Zie Echtscheiding.

VERSCHIJNING van partijen in persoon voor den regier, door Mr.

VERSTEK. Cver de vraag of een beklaagde in correct, zaken ,iDanrin gevangenisstraf bedreigd is. bij — kan veroordeeld worden, indien hij, zelf niet kanende verschijnen, door zijnen verdediger billijke redenen van verschooning doet aanvoeren , door Mr. F. B. COKINCK LlEPSTING , III, 702.

VERTEGENWOORDIGING. Ovee— in het Romeinsch regt , door Mr.

VICARIE-GOEDEREN. Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der — in Plcderland, door Mr. E. G. W. Koker, —door Mr. J. DB WlITE VAN ClTTERS, IV . 618.

VOLKENREGT. Over den invloed ran het — op bel slrafrrgt, door Jhr. Mr. C. J. van Nispen tot Pannerden, 11, 247.

VOOGDIJ. Orer het gevolg in regten van handelingen , door den voogd voor den minderjarige verrigt, zonder inachtneming der bijzonderlijk daartoe voorgeschreven formaliteiten, door Mr. A. A. dePinto, I. 403.

— Zie Handligting. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

VOORWAARDE (Opschortende). Zie Verbindtenis.

VREEMDELINGEN-REGT. Ülog iels over art. 3 Grwl-, door Mr. C. W. Opzoomer, V, 321.

2

-ocr page 30-

w.

WATERSCHAPPEN. Over de inrigting der —, door Jlir. Mr. J. Qdaries VAN UrroBD, I, 196.

WEES- EN MOMBOIRKAMERS. ff'etgeving betreffende de nalatemchap-pen, vroeger door de — beheerd, en Lijst van die kamers en hare keuren, gevolgd door de officiële O2)roepingen der erfgenamen, met eene voorrede van lUr. DaV. H. Lewssodn; — door Mr. C. VAN Beil, U, 513.

— Eiso Beagsaia , De collegiis pupillaribus in HoUandia el Zeelan-dia ,■ — door Mr. Dav. H. Levïssohn, II, 524.

AVETZLAR. Archieven te —, IV, 631.

WISSELREGT. U. J. Storm Botsing, De interventinne cambiati sive de acceptatione et solutione litterarum cambialium sopraprotesta; — door Mr. A. DE PlNlO , 111, 777.

— Zijn wisselbrieven na het faillissement van den betrokkene vatbaar voor endossement? door Mr. J. G. Kisi. IV, 21.

— Die Lehre von den Innhaber-papieren oder Obligatione au Porteur rechtsgeschichtlich , dogmatisch und mit Berüchsichligung der deuts. Particularrechte vorgestellt von Dr. J. E. Konize ; — door Mr. J. G. Kist, V, 388.

WRAKING. P. C. E. SPECni Grijp, over de— van den Regler, vol-gens de beginselen van hel Pled, Wetb. v. Burg. Reglsv. ; — door A. VAN WESSEM, V, 459.

Z.

ZAMENHANGENDE MISDRIJVEN. Bel leerstuk der —in het Bed. regt. door Jhr. Mr. C. J. VAN Nispen tot Pannerden, IH, 452.

ZEDEN (Goede). IPat irerstaat de burgerl. wet door de woorden IN STRIJD met de —, door Mr. Dav. 11. Levïssohn Norman, IV, 1.

ZEEREGT. Geschrilt van Dr. C. W. Asher, IH, 388.

— Beginselen wegens het — hij den Parijzer vrede vaslgesteld, III, 383. — Verklaring van de Ver. Slatcn, JII, 582.

ZWEDEN. ZamenstcHing der regterlijke magt in —, 111, 169.

-ocr page 31-

IL REGISTER OP DE ARTIKELEN.

STAATSREGELING 1798.

Art.

Art.

18, II, bl. 199,

32, IV, bl. 333.

28, II, bl, 22,

36, IV, bl. 169.

29, IV, bl. 333.

92, I, bl.203;III,bl,743

31, IV, bl. 332.

103, V, bl. 12.

GRONDWET 1801.

Art.

Art.

84, II, bl. 22.

7, IV, bl. 333. 68, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl, 744.

GRONDWET 1805.

Art.

6, IV, bl. 333.

GRONDWET 1806.

Art.

4, IV, bl. 333.

SCHETS VAN VAN HOGENDORP.

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Art.

19, V, bl, 445, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;47, III, bl. 393.

-ocr page 32-

GRONDWET 1814.

Art.


Art.

100, II, bl. 22.


GRONDWET 1815.

Art.

Art.

212, I, bl. 15 vlgg.

222, I, bl, 216, 223.

-ocr page 33-

Art.

  • 47. nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 565.

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 446.

  • 54, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 333.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 571.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl, 522; III, bl. 417, 419.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 565; V,bl. 436.

  • 72, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 565 , 569; V, bl. 11.

  • 92, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 507, 531.

  • 102, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 180.

  • 104, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 302.

  • 105, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 299; II, bl. 25.

  • 115, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 12.

  • 116, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 11.

  • 122, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 571.

  • 130. nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 598.

  • 131, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 502, 503; V, bl. 167.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 18.

  • 136, nbsp;nbsp;nbsp;V, bb 14.

  • 138, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 215.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 502; V, bl. 18, 167, 337.

  • 144, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 167.

  • 146, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 22, 191; IV, bl. 330.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;IV,bl.611; V,bl. 171. 148, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl,260, 570, 638; V, bl. 184.

Art.

  • 150, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 568, 575. 151, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 326 vigg. 152, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 43; IV. bl. 326

  • 153, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 617, 618; V, bl. 167.

  • 155, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 392; IV, bl. 169.

  • 156, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 3.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 43; III, bl. 391. 159-162, III, bl.392,394.

  • 162, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 684; III, bl. 123 vlgg.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 570, 68 4; III, bl. 394.

  • 164, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 172. 171, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 158. 181, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 146. 184, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 616.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 6, 38 vIgg. 190, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 247, 604. 191, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 206, 210, 216, 249 , 604 vlgg. ; II, bl. 559.

  • 192, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 204 vlgg., 605; 11,1)1.555; III,bl.72O.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 605.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 272.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 22 vlgg.

  • 222, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 24 vlgg.


REGTERLURE ORGANISATIE.

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 Art.

vlgg, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 58, IV, bl. 121.

32, IV, bl. 86. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;65, III, bl. 463.

42, I, bl. 567 vlgg. 1 71, 111, bl. 137.

-ocr page 34-

Art.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;in, hi. 463.

  • 94, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 124.

  • 98, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 126.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 678 , 679;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 124, 130.

  • 10.5, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 679; ill, bl. 446;

  • V, bl. 600.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;III,bl. 476; V,bl. 600.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 467.


ALGEMEENE BEPALINGEN.

Art.

Art.

1, V, bl. 13.

9, IV, bl. 478.

3, IV, bl. 579.

11, IV, bl. 105.

4, II, bl. 193; V. bl. 169.

12, I, bl. 245.

5, II, bl. 192, 193, 360.

13, IV, bl. 192.

8, I, bl. 505; H , bl. 262

14, IV, bl. 6. 7.

BURGERLIJK WETBOEK.

Art.

Art.

5, IV, bl. 474, 477.

127, II. bl. 39, 41.

7, V, bl. 232.

133, I, bl. 839.

24, IV, bl. 477.

134, I, bl. 99; IV, bl. 6.

35, II, bl. 257, 477.

135, I, bl. 339.

36, I, bl. 74.

140, V. bl. 212.

60, 11, bl. 257.

143, I, bl. 333,336,337.

84, IV, bl. 169.

150, V, bl. 213.

85, I, bl. 339.

158, II, bl. 363, 364.

86, IV, bl. 158.

158-173, II, bl. 362.

87, IV, bl. 158.

159, II, bl. 364.

88, V, bl. 203.

160, II, bl. 364; III, bl. 619.

90, V, bl. 211.

161, II, bl. 364.

91, IV, bl. 168, 169.

162, II, bl. 364, 365.

92, IV,bl.l58;V, bl.449.

163, II, bl. 364 , 365.

95, II, bl. 39, 41.

164. II, bl. 365.

98, II, bl. 39, 41.

165, II, bl. 364.

98—336, IV, bl. 158.

166, 11. bl. 364.

99, II, bl. 39, 41.

167, II, bl. 364; V, bl. 212.

104, II. bl. 39, 41.

168, IV, bl. 158.

107, IV, bl. 166.

170, II, bl. 364.

115, IV, bl. 157.

179, III, bl. 619.

116, I, bl. 333, 336, 337.

181, IV, bl. 158.

119, V, bl. 210.

183, 11, bl. 393 vba

-ocr page 35-

Ari

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 392 vlgg.

  • 185, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 87.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;III. bl. 87, 214.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 68, 239.

  • 190, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 219.

  • 194, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 181.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364.

  • 196, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 8.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 339, 418,

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 137.

  • 210. nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 169.

  • 213, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 176.

  • 222, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 176.

  • 237, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157.

  • 239, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl, 459,

  • 241, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl, 475, 248, IV, bl. 157. 252, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 675.

  • 255, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 211.

  • 266, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 269.

  • 273, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl, 269 ,271, 280, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl, 210, 283, IV, bl. 181. 284, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 170. 285, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 170. 288, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157. 297, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 211. 307, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 157. 316, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 5. 327, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157. 331, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 41. 335, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 213. 337, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 339.

  • 338, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157; V, bl. 213. 339, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 158. 340, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 158. 344, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 213. 353, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 1. 355, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 5, 174. 362, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 405. .4rt.

  • 365, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 402, 405. 366, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 442. 376, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 21, 214. 384, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 8. 385, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 174; V, bl. 445. 387, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 405, 408. 390 399, V, bl. 9 4. 394, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 616. 396, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 114. 397, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 170; V, bl. 617 400, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 174. 401, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 412.

  • 404, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 170; IV, bl. 173. 409, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 171, 410; IV, bl. 476. 411, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 171;1V, bl. 181. 412, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 171. 413, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 410. 414. nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 39.

  • 423, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 274; IV, bl. 113. 425, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 274. 427, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 401, 408.

  • 428. nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 274; IV, bl. 181; V, bl. 616.

  • 431, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 274; IV, bl. 112, nbsp;nbsp;nbsp;113. 432, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 113. 433, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 274.

  • 436, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 405.

  • 441, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 335, 339, 405. 441, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 408.

  • 442, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 335.

  • 443, nbsp;nbsp;nbsp;I, 405.

  • 444, nbsp;nbsp;nbsp;II, 41, 179.

  • 447, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 409, 421. 447—466, I, bl. 406, 449, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 410, 458; III, bl. 274; IV, 172, 178, 450, nbsp;nbsp;nbsp;ill, bl. 274.

  • 451, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 408; V, bl. 339.


-ocr page 36-

Art.

^53, I, bl. 409, *54, I, bl. 409.

455, I, bl. 443; III, bl. 590. *56, I, bl. 409.

  • 457, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 409, 432; III, bl. 225.

  • 458, I, bl. 432, 433.

  • 459, I, bl. 408 vigg. 41’0, I. bl. 408 vlgg.

  • 461, 1, bl. 408, 443; 11, bl. 41; III, bl. 274; IV, bl. 19.

  • 462, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 411; II, bl. 41. 463, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 408, 444. 464, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 411. 465, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 409, 442, 443; IV, bl. 112. 466, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 409. 467, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 410. 468, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 410. 471, nbsp;nbsp;nbsp;I, 460, 465. 472, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 172. 474, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 139. 475, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 339. 477, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 41. 478. nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 139. 480, nbsp;nbsp;nbsp;II,bl. 39,41; IV, bl. 173; V, bl. 339,345. 481, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 39, 41; IV, bl. 173; V, bl. 339. 484, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 339 vlgg-485, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 173. 4.S7 , I, 1)1.333,334, 336. 488, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 33.3 vlgg-491_498, I, bl. 334.

  • 498, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 458. 499, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 334. 500, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 334 vlgg-501, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 334. 502, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 334.

Ari.

  • 503, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 39;IV,bl. 187. 503—505, I, bl. 334. 506, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 334 vlgg. II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 41; 111,1)1.274. 507, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 334.

  • 508, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 334.

  • 509, nbsp;nbsp;nbsp;I, 1)1. 334.

  • 514, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 334, 338. 523, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 475.

  • 526, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 475.

  • 528, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 16.

  • 529, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 169.

  • 536, nbsp;nbsp;nbsp;1II, bl. 225.

  • 545, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 215.

  • 549, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 475.

  • 553, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 174.

  • 568, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 172.

  • 576, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 200; IV, bl. 514. 577, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 162.

  • 578, nbsp;nbsp;nbsp;1II, bl. 225.

  • 585, nbsp;nbsp;nbsp;I. bl. 484.

  • 588, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 460.

  • 589, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 495.

  • 590, nbsp;nbsp;nbsp;I, 1)1. 495, 496.

  • 592, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 207.

  • 596, nbsp;nbsp;nbsp;1II, bl. 44.

  • 601, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 387; III, bl 206. 602, nbsp;nbsp;nbsp;III,bl. 252; V, bl. 44. 604, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 482; III, bl. 113, 114.

  • 605, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl.482;lll,bl. 113, 006, III, bl. 206.

  • 617, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 389; IV, bl. 178.

617 vlgg., III, bl. 657. 619, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 384.

621 vlgg.. Ill, bl. 654.

  • 625, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 162 vlgg.

  • 626, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 174)

  • 629, nbsp;nbsp;nbsp;ill, bl. 94 vlgg.

  • 634, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 355, 460.


-ocr page 37-

Arl.

637, I, bl. 487, 488;

111 , bl. 98.

639, 111, bl. 110; IV, M.

641, IV, bl. 170, 174.

668, II, bl. 449, 453;

672 vlgg,, I, bl. 045.

737, III, bl, 40,

741, I1I, bl. 40,

743, IlI,bl.658;V, bl.94, 137.

Art.

[ 798, IV, bl.

819, V, bl. 604.

879, V, bl. 211, 213.

881, 111, bl. 208.

944, I, bl. 339.

947, lV,bl. 176,177,301

-ocr page 38-

Art.

950, III, bl. 40.

954, IV, bl. 19.

  • 957, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 177.

  • 958, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 203 ; HI, bl. 459.

  • 963, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 213.

  • 979, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 15.

  • 981, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 20.

  • 982, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 14.

  • 983, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 39, 41 ; IV, bl. 16.

  • 984, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 39, 41 ; IV, bl. 16, 18.

  • 989, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 39, 41; IV, bl. 16, 18.

994, II, bl. 257.

1006, I, bl. 466.

1011, IV, bl. 178.

  • 1013, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 41.

  • 1014, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 213.

  • 1019, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 182.

  • 1020, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 10.

1033, 11, bl. 436; III, bl. 658.

1033-1035, V, bl. 94.

1039, IV, bl. 18.

1049 vlg., III, bl. 596.

  • 1053, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 178; V, bl. 139.

  • 1054, nbsp;nbsp;nbsp;I, 1)1. 464; II, bl.

375.

1075, I, bl.

1079, IV, hl. 37.

1082, I, bl. 106,

1088, I, bl.

1092, I, 1)1. 435; IV,

176, 177. 1096, 111, 1)1. 219.

1097, III, 1)1. 219.

1099, I, bl. 435.

Art.

1100, III, bl. 220. 1109, IV, bl. 8.

1112, 1II, 1)1. 237.

1113, 1II, 1)1. 68, 239.

1117, I,bl, 411; III, bl. 234. 1118, I, bl. 411; 11, bl.

402, 407. 1120, I, bl. 411.

1122, 111, bl. 590, 616. 1123, III, 1)1. 262.

1125, 11, bl. 409; III, bl.

262.

  • 1129, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 65, 66, 616 vlgg. ; V, bl. 98.

  • 1130, nbsp;nbsp;nbsp;III, 1)1. 264, 669.

  • 1131, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 264.

1132 vlgg., 111, bl. 262.

1138, III, bl. 262.

1140, III, bl. 262.

  • 1146, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 68.

  • 1147, nbsp;nbsp;nbsp;III, 1)1. 239.

  • 1148, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 245, '256.

1150, III, bl. 264.

  • 1153, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 214; IV, bl.

179.

1153—1157, V, bl. 94.

  • 1154, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 436.

  • 1155, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 214.

1167, III, bl.

1172, II, bl. 201.

1178, 11, hi. 20.

1178 — 1183, V, dl. 94.

1180, II, bl. 18, 33.

1183, 11, bl. 18 vlgg.

1185, I, bl. 55.

1185 vlgg., 11, bl. 18.


-ocr page 39-

Ari.

1186, 1, bl. 57 vlgg. ; 111, bl, 207.

1188, Ill, bl. 207, 252.

1191, III, bl. 115.

1195, V, bl. 94.

1199 vlgg., III, bl. 207.

  • 1205, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 174.

  • 1206, nbsp;nbsp;nbsp;1II, bl. 40.

  • 1208, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 181. 1208—1268, V, bl. 94.

  • 1209, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 40, 191.1

  • 1212, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 40.

  • 1213, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 181.

  • 1214, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 41.

  • 1218, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 178.

1217, IV, bl. 114, 181. mo, V, bl. 102, 114.

  • 1223, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 518, 520;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 658; IV, bl. 174.'

  • 1224, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 658.

1226, V, bl. 104.

  • 1230, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 436; III, bl. 658

  • 1231, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 102, 103,114.

  • 1235, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 102.

  • 1236, nbsp;nbsp;nbsp;V. bl. 111.

1244, III, bl. 191,

  • 1246, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 191; 265.

  • 1247, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 191.

1251, III, bl, 186,

  • 1254, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl, 519; III, bl, 658,

  • 1255, nbsp;nbsp;nbsp;II. bl, 520, 521,

1258, III, bl, 659, 1261, IV, bl. 178.

1165, V, bl. 113.

1266, V, bl. 113.

1269, III, bl, 273.

  • 1273, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl, 454, 455. Ari.

  • 1274, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 448, 456, 467 573; V, bl. 32;vlgg.

  • 1275, nbsp;nbsp;nbsp;III. bl. 236.

  • 1276, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 465.

  • 1277, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 465.

  • 1278, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 448, 459, 460.

  • 1279, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 456, vlgg. ; II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 573; IV, bl. 179; V, bl. 333

1279 vlgg.; III, bl. 274. 1282, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 455, 465. 1283, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 465.

  • 1284, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 465.

  • 1286, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 456,465,466; IV, bl. 179.

  • 1287, nbsp;nbsp;nbsp;l, bl. 465, 466.

  • 1288, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 465 , 466. 1290, IV, bl. 6.

1292, 11, bl. 414.

  • 1294, nbsp;nbsp;nbsp;IV. 1)1. 139.

  • 1295, nbsp;nbsp;nbsp;IV. bl. 139.

  • 1296, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 139.

  • 1297, nbsp;nbsp;nbsp;IV. bl. 140.

  • 1302, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 461 ; H, bl. -

560 vlgg.; IV, bl. 5, 179,348 , 370; V, bl. 186 vlgg. 1303, nbsp;nbsp;nbsp;I. bl. 461 , 465 ; II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 573; IV, bl. 345; V, bl. 186 vlgg.

  • 1304, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 182.

  • 1305, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 175.

  • 1306, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 692.

  • 1307, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 451 vlgg.;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;693 , 700; IV. bl. 24, 31 vlgg.

  • 1311, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 176.

  • 1312, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 170.


-ocr page 40-

Art.

  • 1314, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 58. 1315, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 78, 79. 1316, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 593.

1318, I, bl. 652, 653. 1321 vlgg.; III, bl. 83, 85. 1324, III. bl. 1325, III, bl. 1326, IV, bl. 1329, III, bl. 264, 1331, III, bl. 1332, III, bl. 1335, 111, bl. 66, 219. 1336, nbsp;nbsp;nbsp;ill, bl. 69, 75,87,89. 1337, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 654. 1339, 111, bl. 37 , 78 , 79, 90. 1342, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 448. 1343, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 448, 450. 1344, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 448. 1346, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 85. 1347, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 82, 85, 88. 1349, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 245. 1350, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 182. 1356, I, 443. 1356 vlgg., III, bl. 674. 1358, III, bl. 674. 1364, IV, bl. 178. 1366, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 334, 339, 417, 441. 1367, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl, 417, 439, 443. 1370, nbsp;nbsp;nbsp;IV, 1)1. 8. 1371, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 612. 1373, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 6. 1374, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 200. 1375, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 174; V, bl. 200. 1378, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 172, 182. 1379, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 200. 1388, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 435; III, M. 273.

Art.

  • 1389, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 435; 111, bl. 273; IV, bl. 181.

  • 1390, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 21,23,30,31. 1390—1394, V, bl. 23.

  • 1393, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 23.

  • 1394, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 26.

1398, I, bl. 455. 461. 1401, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 459, 460, 492,

622 vlgg.; II, bl. 365; III, bl. 273

  • 1402, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 639; III, bl. 273 vlgg.

  • 1403, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 276, 278. 1404, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 276. 1405, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 276. 1406, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 279. 1407, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 279. 1408, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 278. 1411, V, bl. 209.

  • 1416, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 218.

  • 1417, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 417; II, bl.

427 ; IV, bl. 175. 1418, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 164. 1420, III, bl. 208. 1424, III, bl, 223. 1426, II, bl. 564; III, bl.

71 ; IV, bl. 182. 1428, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 183.

  • 1429, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 452; II, bl. 571. 1431, I, bl. 452.

  • 1435, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 181.

  • 1436, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 265; IV, b. 180.

  • 1437, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 264, 265; IV, bl. 183.

  • 1439, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 246.

  • 1440, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 449; 11, bl.

427, 571.

14 43, V, bl. 593.


-ocr page 41-

Art.

1445, IV, bl. 180.

1449, II, bl. 452.

1450, lI, bl. 452.

1454, IV, bl. 184.

1457, III, bl. 264; V, bl. 94.

1459, III, bl. 264, 1460, III, bl. 78, 265. 1461, III, bl. 695; IV, bl. 180. 1461—1464, IV, bl. 44.

  • 1463, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 695; IV, bl. 36.

  • 1464, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 695.

  • 1465, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 426; III, bl. 695.

1468, IV, bl. 39.

1470, III, bl. 223.

  • 1472, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 34.

  • 1473, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 77, 1476, III, bl. 77, 78.

  • 1480, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl, 454, 455, 461,

  • 1481, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 454,

  • 1482, nbsp;nbsp;nbsp;I. bl. 334, 412vlg.g;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;1)1. 278; IV, bl.

178.

  • 1483, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 418; III, bl.

278.

  • 1484, nbsp;nbsp;nbsp;I, 418 vlgg. ; IV, bl.

180.

1487, I, bl. 430, 1489, I, bl. 433.

1490, I, bl. 418, 430; III, bl. 674.

  • 1495, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94.

  • 1496, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 359; V, bl.

187.

  • 1501, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 575 vlgg.

  • 1502, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 593.

1504, IV, bl. 184, 186. Art.

1507, III, bl. 41,412,654.

1511 —1526, V, bl. 94.

1514, IV, bl. 359; V, bl. 98.

1516, IV, bl. 349 vlgg.;

  • V, bl. 187 vlgg.

  • 1531, 111, bl. 669.

1536, IV, bl. 170.

1541, IV, bl. 180.

1550, V, bl. 187.

  • 1553, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl, 349 vlgg.;

  • V, bl. 187 vlgg.

  • 1554, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 461; II, bl. 570; IV, bl. 350; V,bl.206, 1562, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 628.

  • 1563, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 75.

1565, III, bl. 47, 75.

  • 1567, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl, 75, 76, 89. 1568, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 593.

  • 1571, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 453.

  • 1572, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 186.

  • 1573, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 186.

1577, V, bl. 606.

  • 1581, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 454.

  • 1582, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 201.

  • 1595, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 58, 61 ; IH. bl. 70.

  • 1596, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 567 vlgg. 1 V, bl. 22.

1600, V, bl. 22.

  • 1604, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 186.

  • 1605, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 611.

  • 1617, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 55.

  • 1618, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 47, 64 vlgg'

  • 1619, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 22.

  • 1620, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 22.

1625, I, bl. 55.

1637, IV, bl. 170.

1639, I, bl.

1641, 1, bl. 454,

1650, I, bl.


-ocr page 42-

— 30 —

Art.

Art.

1652, III, bl. 207.

1723, V, bl. 94, 593.

1655, II, bl. 216, 221.

1725, IV, bl. 179.

1727, V, bl. 94.

1662, II, bl. 216; HI,

bl. 253.

1728, I, bl. 466.

1663, I, bl. 462; III, bl.

255.

1734, I, bl. 482; Hl, bl.

112.

1664, III, bl. 255.

17,97, IV, bl. 170.

1666, III, bl. 264.

1737 vlgg. ; II, bl. 396.

1667, III, bl. 255.

1745, I, bl. 455.

1668, II, bl. 216.

1669, III, bl. 256.

1757, I, bl. 478; III, bl.

102.

1676, III, bl. 91,248,249.

1758, III, bl. 91.

1677, II,bl.216;IU,bl.249.

1766, HI, bl. 207.

1678, HI, bl. 49.

1679, II, bl. 216, 223.

1777, I, bl. 482; III, bl.

112.

1680, II, bl. 219, 224;

1778, HI, bl. 103.

1783 vlgg. , bl. 685.

HI, bl. 187, 215.

1681, H, bl. 224.

1792, HI, bl. 103.

1682, III, bl. 44, 619.

1796, IV, bl. 179.

1797, II, bl. 564;

IV, bl. 5.

1683, I, bl. 97, 98, 688;

H, bl. 451.

1683 volg., I, bl. 685.

1687, IV, bl. 174.

1804, I, bl. 466-

1810, IV, bl. 157.

1690, H, bl. 192; IV,

1815, HI, bl. 213.

bl. 6, 293, 301.

1827, IV, bl. 182.

1691, IV, bl. 293, 303.

1829, I, hl. 273.

1692 — 1694, V, bl. 184.

1839, V, bl. 23, 202.

1693, IV, bl. 298.

1842, I, bl. 465,

1696, I, bl. 273.

1850, H, bl. 451.

1699, II, bl. 221.

1862, I, bl. 465, 466.

1702, IH, bl. 211.

1867, IV, bl. 186.

1703, IV, bl. 71.

1874, 111, bl. 264.

1707, III, bl. 213.

1876, I, bl. 466.

1711, III, bl. 669.

1877, HI, bl. 265.

1713, I, bl. 441.

1879, IV. bl. 187.

1714, I, bl. 441.

1717, IV, bl. 301.

1880, II, bl. 451 ; HI, bl.

245.

1719, I, bl. 442.

1885, HI, bl. 265,

1721, I, bl. 441.

1888, I, bl. 96.

1722, I, bl. 440, 441.

1889, I, bl. 442, 443.

-ocr page 43-

Aii.

  • 1902, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 131 ; IV, bl. 187; V, bl. 136.

    • 190.5, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 40: V, bl.

592.

1907, 11, bl. 361. 1915, IV, bl. 179. 1917, I, bl. 63. 1925, IV, bl. 14. 1929, III, bl. 591. 1932, II, bl. 368. 1945, I, bl. 334 ; IV, bl. 3. 1947, IV, bl. 178 ; V, bl. 209.

1949,1, bl. 334, 336, 337; IV, bl. 178.

1950, III, bl. 342; V, bl. 462.

1951, IV, bl. 178. 1954, 111, bl. 159. 1956, I, bl. 634; III, bl. 281, 282. 1961, V, bl. 222 vlgg. 1966, V, bl. 224. 1969, V, bl. 224.

Art, 1975, III, bk 78, 79. 1976, 111, III- '79, 1983, 1, W- 477; III, bU 105.

1996, II, bk 201. 1997, I, bl‘ 491. 2000, I, bl. 47 9; IH, bl. 109.

2000 — 2003, V, bk 94. 2001, I, bl. 495. 2002, I, bk 4 95. 2004, I, bk 479 vlgg.; III, bk 96 vlgg.; IV, bk 173.

2005 vlgg., III, bk 105.

2014, I, bk 473 vlgg.; Ill, bk 92 vlgg., 206, 411; V, bk 44.

2015, II, bk 386, 388.

2016, I, bk 465.

2017, I, bk 467.

2020, III, bk 79.

2020 vlgg., III, bk 83.

2024, IV. bk 182.


BURGERLIJKE REGTSVOR BERING.

ft

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;III, bk 303.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;I, bk 464, 469; H, bk 217; III, bl. 220, 221; IV, 111. 301.

  • 14, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 111.

  • 15, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 111.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 111.

  • 17, nbsp;nbsp;nbsp;1, bk 175.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 112, 188 vlgg., 517 vlgg.

  • 21, nbsp;nbsp;nbsp;I, bk 176.

  • 26, nbsp;nbsp;nbsp;I, bk 176.

Art.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 103.

  • 41, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 103.

  • 43, nbsp;nbsp;nbsp;V, bk 465.

  • 46, nbsp;nbsp;nbsp;II, bk 355:

  • 49, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 188 vlgg., 517 ^Igg.

  • 52, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 187.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl.176; II, bl.234, 355, 573; IV, bl. 437.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 112.

  • 67, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bk 195.

76, I, 104.


-ocr page 44-

Art.

  • 83, nbsp;nbsp;nbsp;II, 61. 353.

  • 90, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 111.

  • 90, nbsp;nbsp;nbsp;l, bl. 175.

  • 97, nbsp;nbsp;nbsp;III. bl. 68.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 176.

  • 102, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 43.

  • 111, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 43.

  • 119, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 42.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 2, 7; III, bl. 68, nbsp;nbsp;nbsp;22.

  • 132, nbsp;nbsp;nbsp;II. bl. 383.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 104, 151, ill, bl. 118.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 355.

  • 159, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 355.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 69. 200, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 42.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;lI, bl. 42.

  • 239, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 192. 241, nbsp;nbsp;nbsp;IV. bl. 193. 243, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 43.

  • 244, nbsp;nbsp;nbsp;IV, hi. 194. 262, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 44. 258, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 220.

273 -276, V, bl. 465. 277, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 445. 279, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 458. 298, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 191. 324, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 123. 341, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 220. 343, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 220. 344, nbsp;nbsp;nbsp;IV, 521. 348, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 466. 360, nbsp;nbsp;nbsp;III. bl. 124. 368, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 124. 386, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 220. 398, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 126. 399, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 220. 430, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 175. 436, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 175. Art.

  • 492, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 232 , 235, 238. 504, nbsp;nbsp;nbsp;V, 94.

  • 505, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 436; III, bl. 223, nbsp;nbsp;nbsp;658, V, bl. 94. 508, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94. 509, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94, 510, II, bl. 521. 613, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 265. 516, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94. 529, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 177; V, bl. 94. 535, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94. 557, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94. 561, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94. 562, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 410. 563, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 410. 565, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 410. 566. nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 410. 567. nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 410. 583, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 232, 238. 585, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 284 vlgg. ; IV, bl. 15.

  • 586, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 285 vlgg. 588, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 284. 589, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 331.

  • 596, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 300.

  • 599, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 331.

  • 606, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 331.

  • 612, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 603.

  • 615, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 355.

  • 639, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 593.

  • 647, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 344.

  • 649, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 344.

  • 652, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 344.

  • 661, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 39.

  • 663, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 39.

  • 667, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 409.

  • 668, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 409.

  • 669, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 409.

675, II, bl. 39.


-ocr page 45-

— 33 —

Art.

Art.

678, 111, bl. 249; IV, bl.

800 vlgg., Ill, 654.

171.

816, II, bl. 42,; III, bl.

681, 11, bl. 396.

270,

681 vlgg., 111, bl. 248.

833, IV, bl. 14.

683, III, bl. 240.

838, V, bl. 595.

685, 111, bl. 590.

839, V, bl. 137.

686, III, bl. 590.

855, I, bl. 177.

687, III, bl. 590.

862, 111, bl. 288.

690, III, bl. 249, 590.

864, I, bl. 342, 343.

692, III, bl. 590.

865, I, bl. 342, 343.

693. III, bl. 590.

868, V, bl. 593.

704, III, bl. 249.

872, I, bl. 342, 343, 344;

707, 1II, bl. 300.

V, bl. 313.

708, III, bl. 249.

874, I, bl. 342, 343, 344.

709, 1II, bl. 214, 309.

879, II, bl. 43; 111, bl. 216.

711, III, bl. 249, 411.

889, III, bl. 244; V, bl. 94.

754, III, bl. 224, 225.

890, 111, bl. 299, 300.

758, I, bl. 75.

891, V, bl. 24.

759, I, bl. 57 vlgg.

896, 111, bl. 300,

784, I, bl. 106.

897, 1II, bl. 299, 302.

WETBOEK VAN STRAFVORDERING.

Art.

1,

II,

bl. 271; IV, bl. 319

3,

iv.

bl.

92.

9,

II,

bl.

257.

11,

IV,

bl.

92, 336, 340.

13,

ill,

bl.

337.

14,

111,

bl.

337.

23,

III,

bl.

464.

29,

ill,

bl.

359.

33,

IV,

bl.

109.

36,

IV, bl.

336.

37,

Ill,

bl.

359.

39,

III,

bl.

337; IV. bl.

327, 338.

41,

43,

II,

bl. 43; III, bl. 359.

iv.

bl.

327,331,339.

All.

  • 44, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 43.

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 331.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 97,

  • 58, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 306.

  • 63, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 210.

  • 65, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 209.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 467.

  • 72, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 467.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 467.

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 467.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 331.

79, IV, bl. 96, 340; V, bl.

306.

81, IV, bl. 97.

83, IV,bl.97,339;V,bl.3O6.


4

-ocr page 46-

— 84 —

Art.

Art.

88. Ill, bl. 372; IV, bl.

227, III, bl. 463.

339, 340; V, bl, 306,

231, III, bl 282.

307.

233, III, bl. 468.

93, IV, bl. 331.

234, I, bl. 761.

94, IV, bl. 331.

242, III, bl. 414.

101, IV, bl. 331.

244, III, bl. 469.

103, IV, bl. 331.

245, III, bl. 470.

105, IV, bl. 331.

248, III, bl. 476.

119, I, bl. 759, 762.

253, III, bl. 463.

121, III, bl. 363.

254, IV, bl. 96, 110, 511.

124, lU, bl. 365.

257, III, bl. 465, 466;

124 vlgg., III, bl. 364.

IV, bl. 94.

125. III, bl. 470.

262, IV, bl. 97.

129, III, bl. 460 vlgg.

267, IV, bl. 97.

130, III, hl. 452 vlgg.; IV,

269, 1II, bl. 465.

bl. 92.

270, III, bl. 705, 710.

160, III, bl. 463.

272, III, bl. 704,713, 714.

162, III. bl. 366.

273, 111, bl. 712.

163, in, bl. 366.

292, IV, bl. 15.

164, III, bl. 462.

326—333, 111, bl. 466.

105, 111, bl. 462.

337, III, bl. 465.

167, 111, bl. 375.

365, 111, bl. 414.

174. 111, bl. 366.

366, III, bl. 414, 416, 419.

181, IV, bl. 104.

367, ill, bl. 414 vlgg.

188, III, bl. 342; V, bl.

369, III, bl. 414 vlgg.

209.

371, III, bl. 414.

190, 1, bl. 334, 337; IV,

399, III, bl. 470.

bl. 168.

418, IV, bl. 331.

195, IV, bl. 104.

422, IV, bl. 340, 341.

203, IV, bl. 104.

423, IV, bl, 341, 342.

207, 1, bl. 760; IV, bl. 94.

424, IV, bl. 341.

209, II, bl, 136.

425, IV, bl. 332. 342.

219, 111, bl. 478; IV, bl.

426, IV, bl. 342,

104.

435, IV, bl, 3,

224, IV, bl. 98.

439, IV, bl, 617, 618,

226, III, bl. 705; IV, bl.

441, IV, bl. 618.

506, 710.

-ocr page 47-

STRAFREGT.

Art.

  • 5. nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 3,30.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;Ill, bl. 429.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 423 vlgg.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 429.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 534; III, bl. 416, 421. 51-55, III, bl. 277.

  • 52, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 505 vlgg.

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl, 507 vlgg.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 652, 653; III, bl. 281 60, nbsp;nbsp;nbsp;III,‘bl. 406.

  • 109, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 420.

  • 112, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 420.

  • 113, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 420. 171, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 420. 197, nbsp;nbsp;nbsp;1II, bl. 420. 201, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 429, 211, III, bl. 453. 214, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 453. 215, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 453. 224, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 352. 291, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 191.

291 vlgg., II, bl. 18'4, 193. 296, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 767, 768. 300, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 767, 768. 302, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 766, 769. 330—340, IV, bl. 3.

  • 335, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 420. 366 vlgg., III, bl. 420. 374, III, bl. 420.

Arl.

  • 379, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 138; III , bb 253, nbsp;nbsp;nbsp;403 vlgg.; V, bk 42 vlgg.

  • 380, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253. 381, nbsp;nbsp;nbsp;I, 1,1.758; H, bl. 122 vlgg-

382, I,bi.758;II,bI.121vlgg. 383, nbsp;nbsp;nbsp;I, 1,1.758; II,bl. 128. 384, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 758; 11, bl. 125 385, nbsp;nbsp;nbsp;I,^bl. 758; II, bl. 122

  • 386, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 754, 758; II, bl. 110 vlgg. 388, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl.758;Il, bl. 123. 389, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 123. 390, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 120.

393, II, bl. 131. 393—396, II. bl. 131. 397, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 131, 132. 398, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl, 132, 133. 390, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 133. 400, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 133. 401, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 120 vlgg.; III, bl. 420.

  • 405, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 420;V, bl. 45. 408, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 118; V, bl. 45. 410, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 420.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253.

  • 445, nbsp;nbsp;nbsp;III, 1)1. 253. 4 nbsp;nbsp;nbsp;49, III, bl. 253.

  • 463, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 762; II, bl. 136; III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 352; V, bl. 305. 464, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 94. 464-470, I, bl. 653.

  • 466, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 513. 514.

  • 467, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 508, 510.


-ocr page 48-

— S6 —

Art.

468, in, bl. 277.

469. Ill, bl. 277; IV, bl.

Art.

471, V, bl. 332.

475, III, bl. 337.

405 — 507, 513.

WETBOEK VAN

KOOPHANDEL.

Art. b

2 3,

4, 15,

16. 17,

18,

20,

23, 27,

29, 32,

33, 36,

38, 40,

43, 44,

49, 55,

56, 88, 96,

100, 114, 133,

I, bl. 685; II, bl. 221, 357; V. bl. 500.

  • Ill, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 778.

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 778.

  • ill, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 778.

I, bl. 685, 688; IV, bl. 630.

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 630.

II, bl. 221, 222.

  • I, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 692; II. bl.

216, 219.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 219vlgg-;IV, bl. 578.

  • V, bl. 137.

  • IV, bl. 7.

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 665.

I, bl. 690 vIgg.;lV, bl. 37.

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 255.

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 577.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 220, 221.

  • 1II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 255.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 223.

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 256.

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 7.

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 37.

Il, bl. 224.

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 630.

  • V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 392.

  • I, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 466. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 440 vlgg-’

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;23.

Art. 137, 139, 140,

142, 146,

149,

155,

177, 179,

182,

184,

195,

196,

198,

199, 211, 213 221

237,

338,

240,

252,

297,

313,

318,

328,

338,

369,

379,

380,

381,

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 23.

II, bl. 440 vlgg.

  • V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 392.

  • I. nbsp;nbsp;nbsp;bl. 466.

II, bl. 453, 456.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 445 vlgg.; IV, bl. 27.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 441 vlgg.; IV, bl. 22 vlgg.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 441.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 450.

I, bl. 409.

I, bl. 458.

I, bl. 465.

I, bl. 466.

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 231.

  • Ill, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 231.

  • V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 603.

vlgg., III, bl. 207.

vlgg., V, bl. 392.

  • 111, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 207, III, bl. 207.

Il, bl. 427.

  • V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 501.

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 658.

  • V, bl. 504.

III, bl. 226.

Ill, bl. 255.

ill, bl 256.

II, bl. 41.

II, bl. 41.

Il, bl. 41.

II, bl. 41.

-ocr page 49-

Art.

  • 383, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 41.

  • 384, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 41, 457, I, bl. 462.

  • 464, nbsp;nbsp;nbsp;I, hl. 463.

471, I, bl. 466.

473, I, bl. 457.

  • 490, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 207.

  • 393, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 488 vlss.

  • 599, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 455.

  • 600, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 488 vlgg.

  • 601, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 488 vlgg.

  • 602, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 504.

  • 610, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 502.

  • 611, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 502.

  • 663, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 453 vlgg.

665, V, bl. 454.

  • 667, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 668, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 454.

  • 669, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 670, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 671, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 672, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 680, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 743, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 764, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 686 vlag.

  • 765, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 686.

  • 757, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 685; III, bl.

220, 221.

  • 770, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 453; III, bl.

224.

  • II. nbsp;nbsp;nbsp;PKAï^SCHK

A. CODE

Art.

  • 45. nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 477. 71, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 39. 75, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 262.

Art.

  • 771, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 244 , 298 , 299.

772 — 777, V, bl. 94.

  • 773, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 697,699, 701; IV, bl. 41 vigg. 773 vlgg., I, bl. 691. 774, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 464. 775, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 697. 777, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 43. 778 II, bl. 441 ; IV, bl. 24 vlgg. 779, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 37. 785, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 94. 790, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 300. 793, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 458. 794, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 243. 817, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 37. 819, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 37. 821-823, IV, bl. 37. 825—827, IV, bl. 87.

  • 848, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 5.

  • 851, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 299. 878, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 231. 879, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 231. 887, nbsp;nbsp;nbsp;III, hi. 214. 888-890, III, bl. 298, 299.

  • 889, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 298. 890, nbsp;nbsp;nbsp;1II, bl. 302. 892-899, II, bl. 17 6.

900 vlgg. IV, bl. 5.

WETBUKKe W.

Art.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;IV, 1)1. 187.

399, II, bl. 171.1

  • 445, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 172.


-ocr page 50-

Art. 450, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 408, 431, 433. 450-468, I, bl. 407. 457, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 408. 458, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 408, 411. 461, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl, 408. 463, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 408, 437. 464, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl, 408, 443. 467, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl, 408. 471, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 471. 475, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 173. 537, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 668. 538, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 551. 539, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 200. 544, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 641 , 668; V, bl. 165. 545, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 667; V, bl. 166. 566, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253. 572, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253. 573, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253. 574, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253. 585, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253. 614, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 48. 616, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 176. 640 vlgg., I, bl. 645. 644, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 660. 645, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 660. 664, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 193. 672 vlgg., III, bl. 265. 692, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 480; HI, bl. 110. 704 vlgg., Ill, bl. 265. 710, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 45. 713, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 200. 714, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 253. 724, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 219. 765, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 158. 767, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 211. 782, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 220. 829 vlgg., III, bl. 262. 930, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 262,

Art,

838, 11, bl, 406, 407, 843 vlgg,, III, bl. 262. 860, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 262. 866, nbsp;nbsp;nbsp;III. bl. 262.

  • 868, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 262.

  • 869, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl, 262.

  • 879, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 214.

  • 882, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 237.

  • 883, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 65, 66, 616 vlgg., 665.

  • 970, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 13.

1007, IV, bl. 13.

1009, V, bl. 615.

1012, V, bl. 615.

1017, V, 1)1. 615.

1026, II, bl. 375.

  • 1101, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 245.

  • 1102, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 179.

  • 1103, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 179.

  • 1139, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 467 vlgg. ; V, bl. 33, 35, 41.

1141, I, bl. 489.

1146, I, bl. 456 ; V, bl. 41. 1166,'I, bl. 67 , 72, 73, 77; 11, bl. 398; III, bl. 216.

1174, II, bl. 414, 420.

1184, II, bl. 561; IV. bl.

179, 350 vlgg.; V» bl. 203, 205.

1188,111, bl. 694; IV, bl. 45. 1202, I, bl. 652.

1220, 1II, bl. 66, 219.

1225, III, bl. 47, 79.


-ocr page 51-

Art.

  • 1229, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 448.

  • 1230, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 448.

1240, IV, bl. 184.

1244, II, bl. 564.

1250, IV, bl. 183. 1302, I, bl.

1311, I, bl. 414, 416,430. 1314, I, bl. 403. 1317, nbsp;nbsp;nbsp;II. bl. 40. 1318, IV, bl. 1351, in, bl. 46, 1357, V, bl. 1360, 11, bl. 398, 1370, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 70. 1371, nbsp;nbsp;nbsp;1, 1)1. 70; V, bl. 23, nbsp;nbsp;nbsp;24.

  • 1372, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 22. 1373, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 22.

1375, V, bl. 21, 22. 1382, I, bl. 643, 667. 1382—1386, 111, bl. 276.

1401, 111, bl. 626.

1408, III, bl. 627. 230. 1414, 111, bl. 626. 1416vlgg., III, bl. 211.

1418, 111, bl. 211.

1433, III, bl. 253.

1437, lII, bl. 627.

1446, in, bl. 236.

1448, IV, 1)1. 157.

1451, III, bl. 675.

1468 vlgg.. Ill, bl. 262. 1470 vlgg., 111, bl. 262. 1490, in, bl. 70, 610.

1515, III, bl. 256, 262. 1591, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 595.

  • 1592, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 595,604, 605.

Art.

  • 1596, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 431.

  • 1597, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 186.

1610, IV, bl. 350, 356. 1617, IV, bl. 350.

  • 1654, nbsp;nbsp;nbsp;ill, bl. 168; IV, bl. 350, 356.

  • 1655, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 350.

  • 1656, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 350; V, bl. 206.

1667, 111, bl. 628.

1672, 111, bl. 75.

1681, 111, bl. 674.

1685, 111, bl. 76.

1694, 11, bl. 456.

1696, 111, bl. 216.

1715, IV, bl. 186. 1752, nbsp;nbsp;nbsp;1, 1)1. 05.

  • 1753, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 47, 6.5 vlgg. 1829 vlgg., II, bl. 32. 1830, 11, bl. 28.

1919, II, bl. 397. 1924, 11, bl. 399, 400. 1925, IV, bl. 477. 1991 en 1992, II, bl. 397. 1994, II, bl. 398. 2040, IV, bl. 187. 2060, II, bl. 375, 376; III, bl. 296, 297.

2063, 1II, bl. 284.

2080, I, bl. 484.

2098, 11, bl. 23, 24, 36.

2102, I, bl. 55, 70; III, bl. 115.

2106, 111, bl. 671.

2109, 111, bl. 670.

2123, 11, bl. 531.

2128, II, bl. 531.

2205, 111, bl. 232, 235.

2230,1, bl. 495; ill, bl. 115.


-ocr page 52-

— 40 —

Ari.

Art.

2243, II, bl. 386.

2279, I, bl. 473 vlgg.

2267, I, bl. 495.

III, bl. 98 vlgg.

2268, I, bl. 495.

2280, III, bl. 98 vlgg.

B. CODE DE PROCEDURE CIVILE.

Art.

Art.

23, II, bl. 375 vlgg.

333, IV, bl. 193.

'65, 11, bl. 399.

378, V, bl. 461.

69, IV, bl. 301.

428, IV, bl. 191 vlgg., 518.

119, IV, bl. 189 vlgg.,517.

464, III, bl. 165.

120, IV, bl. 192.

717, III, bl. 169, 672.

130, 11, bl. 234.

819, I, bl. 65.

141—145, III, bl. 400.

820, I, bl. 56,57, 65, 68,

146, IV, bl. 195.

70, 71.

171, 111, hl. 165.

330, IV, bl. 194 vlgg.

  • 834, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 657.

  • 835, nbsp;nbsp;nbsp;III, hl. 657.

C. CODE DE

C0M*MERCE.

Art.

Art.

136, II, bl. 456.

446, III, bl. 701; IV,

118, II, bl. 456.

bl. 45.

163, IV, bl. 25.

331, V, bl. 502, 503.

527, III, bl. 225.

778, 1II, bl. 693.

1188, IV, bl. 31.

369, V, bl. 454.

D. CODE D’INSTRUCTION CRIMINELLE.

Art.

Art.

16, 111, bl. 359.

126, ill, bl. 464.

29, 111, bl. 337, 338.

161, I, bl. 635.

30, III, bl. 337, 338.

185, ill, bl. 709.

31, III, bl. 359.

186, III, bl. 709.

32, III, bl. 359.

190, 1II, bl. 707.

49, III, bl. 359.

227, III, 1)1. 453, 458.

50, 1II, bl. 359.

246, III, bl. 375.

94, 111, bl. 369.

375, III, bl. 419, 423, 425.

106, 111, bl. 337.

468, III, bl. 708.

113, III, bl. 369.

119, III, bl. 369.

526, III, bl. 464.

-ocr page 53-

— 4t —

m. VROECKHK OXTWERPKM KKE. VAM KKUERI^AWUSCHE AVETROKHEM.

A. WETBOEK VOOR HET KONINGRIJK HOLLAND.

Art.

Art.

116, IV, bl. 168.

1007, 1II, bl. 665.

119, IV, bl. 168.

1099, IV, bl. 31.

4.59—466, II, bl. 383.

1149, IV, bl. 184.

591, III, bl. 649.1

1211, IV, bl. 38.

592, III, bl. 665.

1324, V, bl. 216.

769, IV, bl. 177.

1517, I, bl. 74.

856, IV, bl. 167.

1572, IV, bl. 186.

999, III, bl. 610.

1916, 1V, bl. 168.

B. ONTWERP BURGERLIJK WETBOEK 1820.

Art.

Art.

12, II, bl. 21.

1174, II, bl. 383.

165, IV, bl. 168.

1248, II, bl, 542.

260, II, bl. 395.'

1534, 11, bl. 27.

332, IV, bl. 171.

1952, V, 1)1. 211.

344, IV, bl. 171.

2264, 1, bl. 448,

672, I, bl. 407.

2969, IV, bl, 174.

676, I, bl. 440.

3031 — 3035, V, bl. 216,

712, IV, bl. 172.

3461, 11, 1)1, 27,

87 4, IV, bl. 293, 300.

1001, IV, bl. 174.

3497, I, bl. 419.

C. BURGERLIJK WETBOEK, 1830.

Art.

Art.

233, III, bl. 601.

1111, IV, bl. 37,

286, II, bl. 395,

1150, III, bl. 237.

667, vlgg,, III, bl. 640.

1197, III, bl. 639.

668, IV, bl. 46,

1258, III, bl. 659.

1020 vlgg, ,111, bl, 601.

1328, II, bl. 564;

1048, III, bl. 598.

1333, IV, bl. 31.

1100, 111. bl. 599.

1471, IV, bl. 185;

5

-ocr page 54-

— 42 —

D. WETBOEK VAN KOOPHANDEL, 1830.

Arl.

Arl.

1, I, bl. 95.

766, I, bl. 104.

30, 32 vlgg., I, bl.99.

767, I, bl. 102, 103.

32, I, bl. HI

770, I, bl. 102.

SS, I, bl. 107.

791, I, bl. 111.

764, I, bl. 98, 101.

794, I, bl. 111.

765, I, bl. 98, 111.

E. KIESWET.

Art. 39, I, bl. 276.

F. PROVINCIALE WET.

Arl.

102, V. bl. 14.

Art.

138, I, bl. 253, 605.

117 W bl. 329.

142, 1, bl. 598.

118*, III, bl. 5761

151, I, bl. 698.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 598.}

  • 136, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 209.

  • 137, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 209, 605; II, bl. 555.

153, I, bl. 241.

176, V, bl. 329.

G. GEMEENTEWET.

126 l’bb 331, 598; V, ’ bl. 182.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 598.,

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 182.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 612, 663.

  • 143, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 181 vlgg.

  • 146, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 16. 151, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 598, 668. 153, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 611, 665. 161, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 331. 162, nbsp;nbsp;nbsp;II, 172.

Art.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;IVi bl. 511; V, bl. 335.

  • 164, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 514. 165, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 509, 511; V, bl. 335. 166—175, V, bl. 335.

  • 167, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 1.

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 1 vlgg. 168—173, V, bl. 15.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 1 vlgg., 360.

  • 170, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 18.

172, V, bl. 2 vlgg.


-ocr page 55-

Ari.

  • 173, nbsp;nbsp;nbsp;V. bl. 2 vlgg,

  • 174, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 4 vlgg.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 335.

  • 178, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 335, 333,485, 486.

  • 179, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 612; IV, bl. 272; V. bl. 4, 16. 183, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 17. 212, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl, 183.

Ari.

  • 217, V. bl. 181 vlgg.

  • 230, II, bl. 554.

  • 231, II, bl. 555; III, bl.

747.

  • 280, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 279 vlgg.

283, V, bl. 608.

291, IV, bl. 509; V, bl.

227, 325 vlgg. ; 355, 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;477 vlgg.


-ocr page 56-

-ocr page 57-

THEMIS, REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWEEUK VERSBAMEEIXK ,

Vijfde Weel.’

STELLIG REGT (NEDERLANDSCU).

Staatsbegt. — Eenige opmerkingen over de artikelen 168 en 169 der gemeentewet en hunne jurisprudentie, door Mr. A. W, Jagobson , advocaat te ’s Gravenhage.

Sedert eenigen lijd bestaat er tusschen sommige regls-collegien hier te lande een verschil van gevoelen omtrent de opvatting van art. 169 der gemeentewet in verband met art. 168 dier wel. Art. 168 bepaalt dat do plaatsclijkc verordeningen legen wier overtreding straf is bedreigd niet verbinden , dan wanneer zij behoorlijk zijn afgekomligd , en nu zegt art. 169 «do afkondiging «geschiedt binnen veertien dagen na de daglcekening van «hel in art. 167 bedoeld berigt, ten zij dit inhoude dat «Gedeputeerde Staten de schorsing of vernietiging der « verordening aan Ons hebben gevraagd.»

Men is van de eene zijde van meening dat deze termijn is voorgoschreven op straffe van nietigheid , zoodat als de verordening is afgekondigd n.! den veertienden dag sedert dien der ontvangst van het berigt van Gedeputeerde Stalen , de verordening onverbindend is. Van den

Themis, t). V, Isle St. [1858J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 58-

anderen kant verdedigt men het gevoelen dat die termijn alleen, zooals men zich uitdrukt, enuntiatief niet imperatief is , en dat de woorden behoor/iji afg’ekundigd in art. 168 alleen slaan op de wijze en den vorm van afkondiging in do artikelen 172 en 173 der gemeentewet voor-goschreven.

Hot eerste gevoelen wordt voorgestaan in:

Tegen al deze uitspraken is het openhaar Ministerie in hooger beroep gekomen.

Van do lotgevallen van hot eerste vonnis is mij niets bekend , do drio laatslen zijn in hooger beroep vernietigd, en wel: het vonnis sub b door een vonnis van do Regtbank te Utrecht van den 7 Mei 1857 , zoo ver ik weet nog nergens medegedeeld ; het vonnis sub c door do Reglbank te Roermond nine die, ^eekhl. v. b. B. n.gt;, 1887 , en dat sub d door do Regtbank te Rotterdam bij vonnis van den 3 December 1857 , nog in geen verzameling opgenomen.

Na do aanteekening van cassatie tegen dezo drie vonnissen in hooger beroep gewezen , heeft de Hooge Raad reeds tweemalen geoordeeld (do cassatie tegen het derde vonnis is terwijl ik dit schrijf nog hangende, zie ^Reekbl. v. h.R.n°. 1925,) (1) dal een plaatselijko verordening legen wier overtreding straf is bedreigd behoorlijk is afgekon-

(1) Bij arrest van den 10 Februarij 18.58 .Leeft de Hooge Ra.nd ditvon-nii mede vernietigd en de vraag in gelijken zin als de beide »onge keeren , op dezelfde giondcn bes'ist.

-ocr page 59-

digd , al is die afkondiging geschied builen den termijn van veertien dagen in art. 169 der gemeentewet voorgeschreven.

Deze beide arresten van den Hoogen Raad zijn dat van den 25 Julij 1857 , ff^eekhl. v. h. Ji. n”. 1879, Begt-spraak, deel 56 , p. 217, en dat van den 22 September 1857 zoover mij bekend is nog in geen verzameling openbaar gemaakt, doch waarvan de overwegingen woordo-lijk gelijkluidend zijn met die van het eerstgenoemd arrest.

Ik Iaat hier do «overwegingen» omirent dil puni volgen uil het vonnis van de Regtbank te Utrechl van den 7 Mei 1857 en uil hel arrest van den Hoogen Raad van den 22 September 1857. Want ofschoon aan de uitspraken van de regtbankon met betrekking lot de eigenlijk gezegde jurisprudentie in den regel niet zoo groot ge-wigt wordt gehecht als aan die van den Hoogen Raad , heb ik gemeend dat men hier behalve do metleileeling ook een overzigt hebben zoude van de argumenten dio voor deze meening zijn aangevoerd.

De regtbank lo Utrecht overwoog:

«dat bel niet aangaat mei het beklaagde vonnis to « stellen dal voorschreven verordening niet is verbindend , «op grond dal de afkondiging daarvan is gedaan op den «8 Seplember 1856,, terwijl het berigt van Gedeputeerde «Staten van Utrecht van de ontvangst van het afschrift «dier door den gemeenteraad van Wiluis vaslgeslelde « verordening (bij welk berigt noch van schorsing noch van vernietiging do rede is) dagieekenl van den 18den «Augustus 1856 en alzoo dio afkondiging niet binnen «den termijn van veertien dagen bij art. 169 der wet «van 29 Junij 1851 (Stbl. n”. 85), voorgeschreven; « maar eenige dagen later is geschied ;

«0., te dien aanzien dat wel is waar, volgens art. «168 dier wel, de plaalselijko verordeningen tegen

-ocr page 60-

«wier overtreding straf is bedreigd niet verliiiiden dan «wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd , doch dat deze « bepaling alleen betreft den vorm en do wyze van open-« bare afkondiging in hei belang van het algemeen «gevorderd en in de volgende artt. 172 en 173 naauwkeurig «omschroven;

«o., dat echter die bepaling tol ontzegging van ver-« bindende kracht geenszins toepasselijk is op de over-«schrijding van den in art. 169 vaslgestelden ruimslen « termijn van veertien dagen, binnen welken de afkondiging «geschieden moet; aangezien volgens het algemeen «beginsel van het Nederlandsch regt, uilgedrukt in art, 1 «der wel houdende algemeene bepalingen der wetgeving «van het koningrijk , geene wet verbindenile is, zoolang «zij niet behoorlijk is afgekondigd, waarin ten opzigte «der verbindbaarheid ontwijfelbaar ligt opgesloten onder-« scheiding lusschen den t^'d van afkondiging en den « vorm en de wijze van afkondiging ;

«0,, dal dus gezegde termijn van veertien dagen alleen «moet worden beschouwd als een voorschrift van orde « voor het dagelijksch bestuur eener gemeente, aan het-« welk bij art. 179 oder aangehaalde wet het afkondigen «der in art. 166 bedoelde verortleningen, waartoe de « onderwerpelijke behoort, is opgedragen;

« 0., dat dan ook luidens art. 174 dier wet de veror-« deningen indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, «in werking treden op den derden dag na dien waarop « ^Ü ^Uquot; afgekondigd, zoodat het voor do ingezetenen «voor zoover zij aan verordeningen gehoorzaamheid «verschuldigd zijn kan geacht worden onverschillig te «zijn, binnen welken termijn de openbaarmaking daarvan «plaats heeft, mits dezelve in behoorlijken en weltelijken «vorm openbaar 1er hunner kennis worden gebragt;

«o., dat mitsdien de straf bij art. 41 van voormelde «verordening bedreigd op den beklaagde behoort Ie

-ocr page 61-

_ 5 —

«worden loegepasl in verband met art. 165 der wet «van 29 Junij 1851 (Stbl. n“. 85);

« o., dat uit een en ander volgt dat de kanlonregler « ten onregte aan voorschreven verordening geene ver-« bindende kracht heeft loegekend , en dat derhalve, met « fenieldoening van het honger beroep, behoort te worden «vernietigd het vonnis waarvan is beroepen , eux. — De Hooge Raad doet zijn gevoelen in beide arresten steunen op de volgende motieven :

«0., dat de bepalingen der gemeentewet nopens de «afkondiging der plaatselijke verordeningen tegen wier «overtreding straf is bedreigd eeiurfeeln in artt. 17'2 en « 173 dier wet betrefTen het formulier en do wijze van «afkondiging, anderdeels in art. 169 den tijd, binnen « wolken de afkondiging in don regel moot geschieden ; — «en dat de wetgever om het ovewegend belang dat de «ingezetenen hebben bij oene behoorlijke openbaarmaking «der verordeningen, die zij moeten naleven, in art. 168 « der gemelde wet bepaald heeft, dat die verordeningen «niet verbinden dan wanneer zij behoorlijk zijn afge-« kondigd ; doch dat hij in het geval dat de afkondiging «niet tijdig binnen den bij art. 169 voorgeschreven termijn «mögt geschied zijn, aan do verordeningen hare verbin-adende kracht niet ontzegt, en zulks kennelijk om « geene andere reden dan omdat voor de ingezetenen «hierbij het belang niet bestaat, dat voorben gelegen «is in do wijze waarop do verordeningen 1er hunner «kennis moeten worden gebragt;

« 0., dat bij het stilzwijgen der wet nopens de gevolgen «der niet-naleving van art. 169 door het dagclijksch «bestuur eencr gemeente, do regter voorzeker, op -«grond hiervan, de niet-verbindbaarhoid der plaatselgko «verordening niet kan uitsproken en mitsdien teregt bij «het beklaagde vonnis aan het politie-reglement der «gemeente Weert van den 28 Februarij 1857, den 15

-ocr page 62-

« .lliarl (iaaraanvolgeii'le afgekon ügil, verbiuiienJo kracht «is loegekend» enz.

Da Hooge Raad heeft dus deze betwiste regtsvraag beslist, en de praktijk zal metcerbied van deze regtspraak kennis nemen en er zich naar weten te rigten. De welenschap evenwel , die wil dat hare beoefenaars evenmin arretisten als legisten zijn, eischt dat zij vrij en zelf-stanilig iedere regterlijke uitspraak on vooral die welke eenheid van jurisprudentie scheppen zal, aan de letter en den geest der wet zullen toetsen. Van daar ook dat met het meeste ontzag voor de uitspraken van ons hoogst rogterlijk collegio bij hot onderzoek naar deze vraag, moeijebjk eene beoordeeling van de gemehle arresten zal kunnen vermeden worden.

In het kort zamengevat komt de redenering hierop neder: het woordje behoorlijk in art. 168 der gemeentewet betreft alleen de wijze waarop on den oorm waarin , doch volstrekt niet den tij'd waarbinnen do plaatselijke verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd moeten worden afgekondigd ; want die tij'd waar binnen is volstrekt van geen openbaar belang, hij is van geen invloed op de afkondiging zelve, die termijn is alleen oen administratief voorschrift van orde.

Deze stelling kan bezwaarlijk vereonigd worden zoo min met do letter dor wet, als mot de bedoeling van den wetgever, en tevens zal zij tot minder goede gevolgen aanleiding geven , dio anders geheel worden ontweken.

Om dit te bcloogen wonschte ik deze punten achtereenvolgens hier te ontwikkelen ; zoo doendo zal hel te gelijk mogelijk zijn ieder argument voor en legen deze stelling lol nu toe aangeveerd te bepalen en te wegen , en levens iets in het midden te brengen wal lol nu misschien is voorbijgezien.

f^ooreerst. Die stelling is moeijelijk overeen te brengen met de letter der wet; want al dadelijk springt hel in

-ocr page 63-

hel oog dal zij berust op een willekeurigo scheiding van de eigenschappen eener wellige afkondiging ons zoo duidelijk in de arll. 168 lol en met 173 der gcrneenlewet gegeven. De wet begint deze paragraaph met do grondsla -gen te geven, die in eeno plaalselijke verordening, litgeii wier overtreding straf is bedreigd, bij do bepaling der straffen moeten worden in achtgenomen (art. 161—165). Zij bepaalt verder do wijze van onlwcrping en vaslsleUiug (arll. 166 en 167) en vervolgens regelt zij ile afkondiging in haar geheel in de arll. 168 lot 173.

Vooraf geeft zij hier den regel in de meest algemeene bewoordingen gesteld: «deze verordeningen verbinden « niel dan wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd. » Eene gewone lezing in verband met hetgeen volgt zal dus hieraan de beleekcnis geven dat de behoorlijke afkon-diffinj zooals zij in do volgende artikelen wordt voorgo-schreven op straffe van iiieligheiil moet worden verrigt. Nu gebiedt de wet, on do woorden zijn zoo imperatief inogelijk :

1“. art. 169 «de afkondiging geschiedt binnen veertien «dagen na do dagteekening van het in art. 167 bedoeld «berigl, ten zij dit inhdudo dat Gedeputeerde Staten do «schorsing of vernietiging der verordening van Ons hebben «gevraagd. » Do wel zondert dus slechts één enkel geval uit, waar de termijn niet behoeft te worden in acht genomen , en hieruit volgt derhalve van zelve, dat zoodra eene verordening niet binnen veertien dagen na do ontvangst van hel berigl van Gedeputeerde Slaton is afgekondigd , het voor de ingezetenen een teeken zal zijn dal er van schorsing of vernietiging sprake is. Bij niet-in-achlncming dus van den termijn zal men te dien opzigie steeds in hel onzekere zijn , vooral in kleine gemeenten, en hun aantal is vrij aanzienlijk, waar de raad niet zoo dikwijls bijeenkomt, noch van het berigl dadelijk kennis neeml, waar geen verslagen van zijne handelingen

-ocr page 64-

openhaar «oideu gemaakt, en dus hel dagclijksch Jiesluur de ontvangst van hel berigt niet mededeelt.

2-, art. 172. «de afkondiging geschiedt op de wijze «te bepalen bij eene plaatsclijke verordening, die levens «hetnoodige voorschrift, om van de gedane afkondi-«ging te doen blijken, bevat.» De wetgever heeft aan iedere gemeente de regeling der wijze van afkondiging bij verordening ovorgelaten, volgens plaalselijko gesteldheid en locale behoefte, doch zoo die wijze eenmaal bepaald is . — de voorstanders van het tegenovergesteld gevoelen stemmen het toe , — zij moet op straffe van nietigheid worden nageleefd. En toch slaat dit evenmin hier als in art. 169 te lezen, maar beide artikelen beginnen met dezelfde stellig gebiedende woorden : «de afkondiging geschiedt. » Hier zal hel adagium dus wel met volle kracht gelden: ubi lej) non di^dn^uit, nee nobie est distinguere.

3°. Arl. 173 : « het formulier van afkondiging luidt: De «B. en W. van.....doen te weten dal door den «Raad dier gemeente in zijne vergadering van..... «is vaslgesleld de volgende verordening (titel en inhoud «der verordening). Zijnde deze verordening aan Gede-« puleerde Stalen van . . . . , volgens hun berigt van «den.....in afschrift medegedeeld.

« En is hiervan afkondiging geschied , waar hel bett boorl den .;.... enz.

Ook de inachtneming van dezen vorm zegt men in hel vonnis wordt onder het woordje behoorlek begrepen. Dit formulier is op slrajfe van nietigheid voorgeschreven. Hier geldt dezelfde tegenwerping als bij de wijze, ook hier spreekt de wel niet meer gebiedend dan in art. 169. Doch er is meer. Evenals het formulier inhoudt do mededeeling van het gegeven afschrift aan Gedeputeerde Staten, ongetwijfeld een noodzakelijk vcreischle der verbindbaarheid, zooeischl de wel evenzeer de vermelding

-ocr page 65-

van de dagteekenîng van hot berigl van ontvangst dier Staten en die van do afkondiging. Kennelijk met geen inder doel dan opdat en do ingezetenen en vooral do regter, geroepen do verordening too te passen, zieh kunnen overtuigen van de behoorlijke naleving der wet (1).

Immers de dagleekening der afkondiging behoort vermeld te worden , omdat do verordeningen op den derden dag daarna in werking treden, volgens art. 174 dor gemeentewet. Doch waartoe dient do vermelding van dedagteekening van hel berigt van Gedeputeerde Staten? Men zal kunnen zeggen om te doen zien of de verordening met of zonder aanvrage om schorsing is in het leven getreden ; want in het eerste geval zal hare afkondiging tot twee maanden kunnen zijn uilgesleld (art. 170, al. 2) ; in het laatste geval zal zij binnen de veertien dagen na hel bedoelde berigl zijn geschied. Doch de beoordee-ling ook daarvan zal juist onmogelgk worden als de termijn van art. 169 willekeurig kan worden verlengd.

Meu ziet dus uit het voorafgaande dal en tijd en wijze en vorm door do wel met gelijk gebiedende woorden zijn voorgeschreven.

Doch , zegt men , art. 168 spreekt alleen van «behoorlijk » hel spreekt niet van « tijdig afgekondigd » en hel bewaart hel stilzwijgen omtrent de gevolgen van de niel-naleving van art. 169 (2).

Hiertegen valt op te merken dat do wet blijkbaar onder behoorlijk ook hel tijdig' afkondigen begrijpt , want art. 168 slaat vóór art. 169 en beheerschl het, het is niet, zooals bij deze opvatting het geval zou zijn, vóór art. 172 geplaatst. Ook verzet zich de taal er volstrekt niet logen onder het woord «behoorlijk» ook te verslaan dat do verordening binnen een voorgeschreven termijn moet worden afgekondigd, en bewijst de laatste

-ocr page 66-

— 10 — stelling te veel, daar de wet, bij niel-naloving van de artt. 172 en 173, de nietigheid evenmin met zoovele woorden uitspreekt. Doch bovendien beweegt men zich hier in een vicieusen cirkel ; men zegt de verordening is behoorlijk afgekondigd , al geschiedt dit niet tijdig', want tijdig is onder behoorlijk niet begrepen; maar dit moest men juist aantoonen.

De Hooge Raad heeft dan ook dit betoog trachten te leveren en als eenigo reden van zijn gevoelen omtrent dit punt overwogen: «omdat voor do ingezetenen bij de «tijdige afkondiging het belang niet beslaat, dat voor «hen gelegen is in do wijze, waarop de verordeningen «1er hunner kennis moeten worden gebragt. »(1)

De beoordeeling van de waarde van dit argument brengt als van zelve tot toelichting van het tweede punt boven ter beantwoording voorgesteld, namelijk:

Jn de tweede plaats dat ilie opvatting van art. 168 en 169 moeijelijk is over een te brengen met de bedoeling van den wetgever,

De termijn waar binnen is geen wezenlijk kenmerk eener behoorlijke afkondiging , zogt men , omdat de ingezetenen er geen belang bij hebben wanneer eene verordening wordt afgekondigd, en dosis art. 169 een nudum prae-ceptum , als maatregel van orde aan het administratief gezag voorgeschreven.

Ik geloof niet dat het laatste nooilzakelijk uit het eerste volgen moet , de termijn van art. 169 kan ook met een ander doel bepaald zijn , zoo als wij verder zien zullen. Ik laat vorder in het midden dat het steeds moeijelijk zijn zal bij iedere wetsbepaling het belang aan te tonnen voor hen dio er door beheerscht worden. Welk regtstreeksch belang b. v. hebben do ingozotenen er bij , dat het formulier der verordeningen zoo moet zijn als

(1) Arrost van den lloogen Raad, 25 Jiiüj 1867 , ß'eekbl- v. h. R. nquot;. 1879 Pil 22 Sept. 1867 hoven medegedeeld.

-ocr page 67-

art. 173 der gemeentewei dit voorschrijft, en niet anders of zoo als dit art. 72 der Grondwet voor do algcmecne maatregelen van inwendig hcsliiur en art. 116 der Grw. voor wetten bepaalt. En toch zal er niet ligt een regier gevonden worden , die aarzelen zou bij het minste gebrek in dien vorm do nietigheid uil lo spreken.

Inlusschen vermeiden noch de Memorie van Toelichting noch do beraadslagingen op onze artikelen ids waardoor men voor of tegen ilil gevoelen iets bewijzen kan. Alleen zeide de regering in de Memorie van Toelichting op art. 168 der gemeenlewet. «Is de regel , hoe noodzakelijk , dal elk « geacht wordt de wet te kennen , altijd gestreng, hij ware ameer dan hard , wanneer de wet niet behoorlijk afgekon-«digd, en helden ingezetenen onmogelijk is, haar le kennen. «Vandaar het hoog belang , dal bepalingen, gelijk die «van plaatseiijke verordeningen, waarop niet zelden do «geringste inwoners der gemeente dagelijks hebben te «letten, op voldoende wijze ter kennis van hel algemeen «worden gebragt. De wetgever zal dit bevorderen, door «aan verordeningen die niet behoorlik zijnafgekondigd , «kracht te ontzeggen.» (1)

Deze woorden schijnen grooten invloed le hebben uilge-oefend op de stellers van hel bovengenoemd vonnis en arrest, en toch zeggen zij niet veel meer dan do artikelen zelve, zij vermelden niets omirent hot doel dat men zich bij do bepaling van den termijn van art. 169 voorstelde. Ook moot men zo algemeen opvollen en niet te lellerlljk, want de regering zwijgt evenzeer van hot belang der ingezetenen bij don vorm der afkomliging, als van dat bij den tijd waar binnen zij moet geschieden.

Doch er is nog een ander , een misschien hooger belang voor de ingozetonen bij de inachtneming van den termijn van art. 169.

Om dit aan te toonen blijft ons niets anders over dan (1) Mr. W. Frakckes . de Gemecnteieet, p 330.

-ocr page 68-

te onderzoeken welke plaats en beteekeuis aan de artt. 168 en 169 der gemeentewet te geven ispn hot zamen-stel der wetlelijke bepalingen omtrent de afkondiging van wellen en verordeningen in hel algemeen. Want men zal hel zeker toestemmen , geheel doelloos kunnen die voorschriften niet gegeven zijn.

Elk der drie groolo wetgevende magten in onzen slaat: dealgemeene rijks-, provinciale- en gemeentelijke wetgevende magt is vergezeld van zijne uitvoerende magt, die de vaslgestelde wetten en verordeningen in werking brengt door afkondiffinff.

De rijkswellen worden door den Koning afgeknndigd volgens art. 115 der Grondwet, doch nergens is een termijn voorgoschreven waar binnen die afkondiging geschieden moet. De staatsregeling van 1798 schreef in art. 103 een termijn van drie dagen voor en in geval van onverwijlde noodzakelijkheid , een van 24 uren na den dag waarop het uitvoerend bewind do wellen van het vertegenwoordigend ligchaam had ontvangen. Bij do latere Constitutien is dit punt geheel voorbij gezien en reeds heeft VAN Hogkndorp (1) de aandacht, gevestigd op dit gebrek en de slechte gevolgen die het hebben kan. Mr. TuoRBEGKE meende dat de woorden van art. 120 der Grondwet van 1840 gelijkluidend met die van art. 115 onzer tegenwoordige Grondwet (2) beleckenden dat de wellen dadelijk moeten worden afgekondigd, doch ook hij wenschto wettelijke regeling op dit punt (3) en vreemd

(1} Bijdragen tot de huishouding van stfi-at. VIII, p. 270, der eerste uil gave.

(2) a Alle voorstellen van wet door den Köningen de beide Kamers der « Stnlen-Generaal aangenomen verkrijgen kracht van wet en worden door o den Koning afgekondigd. »

(.3) Tuorbkcre , Aanteekening op de Grouduiet, 2Je nilgave , I. p. 320 en 32).

-ocr page 69-

is het dat er bij de herziening onzer Grondwet in 1848 niet op is gelet.

Wat hiervan zij, allen zijn het eens dal hier eene gaping in onze wetgeving beslaat, (1) Van daar is het beroep in het vonnis der Utrechlsche regtbank hierboven vermeld op het woordje behoorlijken art. l der Algem. Bcp. minder juist; als of daar als een algemeen beginsel van Neder-landsch regt was aangenomen eene onderscheiding tusschen den tijd van afkondiging en den vorm en de wijze. Immers in de eerste plaats geldt dit artikel alleen rijkswetten, en in de tweede plaats is er, zooals wij zagen, volstrekt geen termijn bepaald en zal men met het erkende gebrek in dit gedeelte onzer constitutionele wetgeving te regt den bekenden regtsregel kunnen toepassen : Qiiod contra rationem juris receptum est, non est producendum ad consequentias. (2)

Wij zullen ihans onderzoeken , hoe de wetgever, bij de regeling van de bevoegdheid en de pligteu der beide andere uitvoerende magten in den staat , dit punt beter getracht heeft te ordenen.

Terwijl men in de vroegere provinciale reglementen te vergeefs zocht naar eenigen regel omirent den vorm , wijze of Jyd van afkondiging der provinciale ordonnan-

-ocr page 70-

14 —

lien. (l ) heeft de provinciale wol lhans volgens art. 136 der Grondwet de afkondiging opgedragen aan Gedeputeerde Staten , met inachtneming der in art. 102 der provinciale wet gestelde regels.

Ten opzigte van den tijd waar binnen de reglementen en verordeningen moeten worden afgekondigd zegt art. 102 « de afkondiging van het stuk geschiedt binnen veertien «dagen, nadat de Koninklijke goedkeuring is verleend, «of zoo het deze niet behoeft, binnen acht dagen nadat « bot is vastgesteld. » Ook in het formulier moet do dagtee-kening van hot Koninklijk besluit waarbij die goedkeuring is verleend worden vermehi.

In het stelsel van het arrest van ilcn Hoogen Raad zal ook deze termijn slechts een voorschrift van orde zijn. En toch heeft de Regering als hare bedoeling er uitdrukkelijk bijgevoegd in hare Memorie van Toelichting op art. 102 in Jine .• «vordert de wet of een besluit der «Staten de afkondiging van een stuk, zij moet dan «door Gedeputeerde Staten niet naar willekeur worden «verschoven. De slotbepaling van dit artikel zal dit «bclelten.» (2) Wat is dus het doel van den wetgever hier anders geweest dan een stellig voorschrift te geven , dat zoo het wordt verzuimd de afkondiging nietig maakt? Want vat men dit gebod alleen op als een nudum prae-ceplum, als een administratieve maatregel wiens naleving de regier niet kan noch mag beoordcelcn en waarvan het verzuim niets afdoet, Gedeputeerde Stalen zullen geheel eigendunkelijk en naar^willekeur iedere afkondiging kunnen uitstellen en het doel van den wetgever,

(I ) Thor BECKE , t. a. p. 11. p. 97.

(2) M. v. T. Bijlagen , Igt;k273 , liij Mr. BoiSsEVilN , Jeprorhiciule wet, p. 123. Ook de Kanlonregler Ie Schied.un Iipcfl in z ,n vonnis van den 27 Angns'n.s 18.57 door analogic nil de ge.sehiedenis van art. 102 prov. wet zijne opvatting van art. 169 der gemeentewet verdedigd.

-ocr page 71-

15 —

vrij duidelijk in do wel uilgedrukt, zal geheel worden vruchteloos gemaakt.

Hetzelfde doel schijnt de wetgever dan ook beoogd te hebben toen hij , in de arll. 168—173 der gemeentewet, in bijna gelijke woorden als in de provinciale wet regels vaslslelde omtrent de afkondiging van plaalselijke verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd, ofschoon hij dit dool met betrekking lot den lijd waar binnen zij moeien worden afgekondigd hier niet uitdrukkelijk heeft te können gegeven in zijne toelichting tol de wet.

In do vroegere reglementen voor het bestuur der sleden en op hel bestuur ten platten lande was de vorm van afkondiging vrij voldoende geregeld , doch niets bepaald omirent de wijze waarop en den lijd waar binnen dit geschieden moest. (1)

Ik wil dan ook om van vroegeren toestand niet to veel logewagen, alleen herinneren aan de moeijelijkheid waarmede toen voor de ingezetenen de kennis der stadskeuren waaronder zij leefden le verkrijgen was. Do wetgever heeft niet gewild , dat do al-gehcele vrijheid, waarmede do rijks-uilvoerenile magt de vaslgeslelde wellen vroeg of laai naar hare keuze kan afkondigen , voor de provinciale en plaalselijke uitvoerende magt zou bestaan.

Hij wilde waken legen nalatigheid of willekeur en van Gedeputeerde Slaton in de provinciën, en van het dagelijksch bestuur in de gemeenten, en daartoe heeft hij meer gegeven dan een bloolen maatregel van orde, waarbij ieder dwangmiddel ontbreekt, een nudum prae-ceplum , zooa1s wij er helaas maar alle vele in de verschillende deelen onzer wetgeving aanlreffen.

(1) Reglrmml van bet bestuur der stellen van den 4 Jannarij 1824, B. 11/ !. 1 art. 70 al. 2 en 3.

Reglenient op bel bestuur len platten lande van den 23 Jnlij 1825 B. 12/1. 87 art. 31 al. 2 en 3 en arl. 32.

-ocr page 72-

De regier zal dus, door bÿ hel overschrijden van den lerniijn van art. 169 gemeentewei do onverbindhaarheid der verordening uit le spreken , geen nietigheid schep- \ pen, maar eenvoudig de wet overeenkomstig hare letter en strekking loepassen, In het tegenovergesteld geval zal hel eene oorzaak zijn van vele onregelmatigheden , die de wetgever in de werking der wet heeft willen voorkomen.

Om dit te betoogen zullen wij in de laatste plaats onderzoeken welke gevolgen hel stelsel van den Hoogon Raad hebben zal.

Volgons art.179 e der gemeentowet zijn Burgemeosler en Wethouders verpligt de verordeningen tegen wier overlre-dingslraf is bedreigd af te kondigen. Stel het dagelijksch bestuur laat dit uit onwil of nalatigheid na te doen binnen den termijn van veertien dagen , nadat de Raad het berigt der ontvangst van het afschrift door Gedeputeerde Stalen volgens art. 167 der gemeentewet heeft ontvangen.

Do raad roept hieromtrent ingevolge art. 183 dier wet het dagelijksch bestuur ter verantwoording. En nu lullen Bürgern, en Weth, steeds do dilatoire exceptie kunnen voorstellen; want het is geheel aan hunne willekeur overgelalen wanneer zij zullen afkondigen. Art. 169 is immer.s maar een maatregel van orde en de verordening zal loch steeds van kracht zijn al wordt zij, na jaren in de portefeuille van het dagelijksch bestuur bewaard te zijn geweest , op een tijdstip afgekondigd waarop dit beinur het goedvind!. (1)

(1) En dat dit voorbeeld niet geheel uit de lucht gegrepen ij bewijst een geval, hoewel cenigzins van anderen aard, door 51 r. P. F. HüBRECni medegedeeld in het onlangs verschenen Tijdschrift mor adininislrettief regt, Iste afl. p. 18 in de noot. In 18.'ï‘l deden namelijk 8. en W. van eene zeer aanzienlijke gemeente geen jaarlijksch verslag van den toestand der weldadighcids-lnstellingenenz. hun in de artt. 146 en 179« der gemeente-

-ocr page 73-

Men beeft in hel vonnis der Arrond. Regtb. te Roermond , preekbl. v. h. fi. n». 1837 aangevoerd , dat als men den termijn van art. 169 der gemeentewet als een fatalen termijn beschouwde «dit lot ongerijmdheden «zoude leiden, daarliet alsdan van het gemeentebestuur «[dagelijksch bestuur] zou afhangen, de besluiten van «den raad, hetzij door nalatigheid, hetzij door kwaden « wil werkeloos te maken. » Doch ik meen dal hiertegen art. 183 der gemeentewet genoegzaam waakt. Immers zoodra en Bürgern, en Weth, en de raad zeker welen dal eene afkondiging na den veertienden dag na hel gemelde berigtde verordening nietig doet zijn , zal hel dagelijksch bestuur zich wel wachten dien termijn te overschreden , want do Wethouders lot irdichling geroepen , zullen zich , bij gebrek aan genoegzame redenen waarom zij meenden do verordening builen werking te moeten laten, niet bloot stellen aan een raadsbesluit dat hunne willekeurige handeling of nalatig verzuim in dezen afkeurt. Verder geloof ik, kan de Raad niet gaan ; hij kan nog zelf het verzuim herstellen, noch art. 89 , alin.3 der gemeentewet toepassen. (1)

Een ander consequent doch niet minder gevaarlijk gevolg van bel stelsel in bel arrest van den Iloogen Raad wet voorijcsclircven. De raad interpelleerde bicrup, doch te vergeefs, kort daarop deed het dagelijksch bestuur een voorstel om het verslag niet in te leveren. De raad verwierp dil, en evenwel , zegt de schrijver, tol heden 1 Julij 1857 is het nog geen enkele maal geschied.

(1) Dit artikel zegt alleen dat de Raad de Wethouders van hunne betrekking kan vervallen verklaren, o. a. zoo zij weigeren de in art 183 bedoelde inlichtingen aan den Raad te geven. Wel heeft de Min. van Binnenl. Zaken bij de beraalt;lslagingcn op art. 183 gezegd dat art. 89 ook voorziet in hel geval dal Burg, en Wclh. nalatig blijven verordeningen of bcshillen van den Raad uit te voeren. Zie Mr. Fbancken, de Gemeentewet enz. pag. 348 en 348. Doch dil staat nergens in de wet te lezen. Ook erkent Mr. lloBRECllT t. a. p. pag. 17 en 18 deze leemte in de gemeentewet,

Themis, D. V, Istc Sl. [1858]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 74-

18 -aangenomen , zal zeker dit zijn. Zoo als bekend is kent de Grondwet in deartt. 140 en 133 den Koning het regt toe eene plaalselijke verordening die met de weiten of het algemeen belang strijdig is te schorsen of te vernietigen. Hij kan echter van dit regt volgens art. 170 al. 2 dergemeenlewel slechts binnen twee maanden na hel berigl van Gedeputeerde Staten aan den raad gebruik maken. Zoodra deze termijn is verloopen wordt Hij geacht de verordening te hebben geldig verklaard , en kan Hij daarna niet meer schorsen of vernietigen. Burgemeester en Wethouders daarentegen zouden, zoo zij niet door de wet gebonden zijn , de afkondiging eener verordening geheel vrij en onbelemmerd kunnen uitstellen, en zoo doende werkelijk een vrij grooter regt uitoefenen dan de kroon. (2) Dit kan de wetgever zeker nict hebben bedoeld.

Men zal dus uit het bovengezegde gemakkelijk kunnen zien, welk belang de ingezetenen er bij hebben ilat do termijn van art. 169 der gemeentewei op str-afTe van nietigheid, zoo als art. 168 dit wil, worde in acht genomen. Het is niet omdat daardoor de verordening beter of juister 1er hunner kennis komt, dit kan in abstracto aan de stellers van het arrest van den Hoogen Raad worden toegegeven, maar omdat het voor hen van het hoogste gewigt en van openbare orde is , dat iedere gestelde magt in den slaat handele overeenkomstig hare bevoegdheid en verpligtingen , en dat het doel van den welgever, waarmede hij in duidelijke noorden elke nalatigheid of onwil heeft willen voorkomen, niet worde voorbijgezien, en in de toepassing der wet geheel miskend.

Ten slotte nog eene opmerking naar aanleiding van eene

(2) Memorie v.ni Cassatie legen hel vonnis der reglbank Ie Roermond

H-eeibl. v. h. R. n“. 1887.

-ocr page 75-

circulaire van den Staatsraad Commissaris des Konings in de provincie Zuidholland van den 24 Januarij 1855 Proo. blad no. 14, Deze circulaire bevat eene herinnering aan Burg, en Weth, der gemeenten in die provincie om den termijn bij art. 169 der gern.wet gesteld, in acht te nemen.

Het was namelijk ZEx. gebleken dat in 1854 sommige verordeningen te laat waren afgekondigd en dat er twijfel was ontstaan omtrent hare verbindbaarheid. Ook beval hij de dagelijksche besturen aan, om na te gaan in hoever er termen aanwezig waren om deze te laat afgekondigde verordeningen op nieuw door den Raad te doen vaststellen, die in afschrift aan Gedeputeerde Staten mede te deelen en ze binnen den bij art. 1G9 vastgestelden termijn te doen afkondigen.

Deze circulaire beslist niets omtrent de boven behandelde regisvraag, zij is alleen uitgevaardigd lot voorkoming van twijfel. Thans echter nu het gebleken is hoe verschillend do regterlijke magt over de beteekenis der artt. 168 en 169 oordeelt, zal het zeker van praktisch gewigl zijn dat de dagelijksche besturen in de verschillende gemeenten ook in de andere provinciën aan den wenk hier gegeven gevolg geven. Hierdoor zal de onzekerheid van regtstoesland op dit punt worden opgeheven, en de gedaagden voor overtredingen van zulke plaatselijke verordeningen , die niet behoorlijk zijn afgekondigd, niet meer worden blootgesteld aan de weifelende kansen van een proces in alle inslantien.

-ocr page 76-

BuRGERKUK. REGT EW Regtsvordering. — ffee/t de negotiorum geetor eene regtevordering om alle nuttige en noodzakelijke uitgaven te vergoeden, tegen dengene, wiens zaken hij tegen diens verbod heeft waargenomen? — door Mr. L. J. H. BouMAN , advocaat te Rotterdam.

Als eerste voorwaardo voor de bestaanbaarheid eener overeenkomst wordt vereischt de toestemming van degenen , die zich verbinden. Hoe die loeslemming moet gegeven worden, hoe van haar bestaan moet blijken, of zij uitdrukkelijk gegeven moet worden of ook stilzwijgend kan gegeven worden, zullen wij thans, als niet tot het door ons te onderzoeken ondervverp behoo-rende , stilzwijgend voorbijgaan. Die toestemming , zonder welke geene overeenkomst kan ontstaan , die vrije wil van partijen, die den grondslag der verbindtenis-sen, uit overeenkomst ontslaan, uitmaakl,kan bij ver-bindtenissen, die uit kracht der wet geboren worden ontbreken , en worilt zelfs niet vereischt bij verbind-tenissen , die uit de wet ten gevolge van ’s menschen toedoen voortspruiten. Do verbindtenissen quasi ex contractu zijn onathankclijk van den wil der partijen en ontstaan dikwijls zelfs tegen dier wil. Wij zullen ons slechts bezig houden met de verbindtenissen, die uit kracht der wet geboren worden ten gevolge van’s menschen toedoen, en die voorlvloeijen uit eene regtma-tige daad; wij zullen onze opmerkingen onllcenen aan de negotiorum gestio. Die wederkeerige verbindtenis tot wier ontstaan niet van weerszijden de toestemming gegeven is, die dus de vrijheid des menschen in den weg schijnt te staan, waaruit kan die voortkomen? Van het oogenblik af dat iemand handelt met hel goed van een ander, eene daad verrigl ten opzigte van eens anders good zonder overeenkomst, en niet uil kracht der wel,

-ocr page 77-

van dat oogcnblik af is de lussehenkomsl der wetnoodig; niel om verbindtenissen in hel leven te roepen , die beslaan dan reeds, do daad zelve is de grond der verbindtenissen (1), maar om dengene tolde nakoming te dwingen , die er zich aan mogl willen onttrekken. Verwerpelijk is de leer van Toullieh (2):«loule ohli-« galion doit sa naissance à la convention ou à la loi. » Volgens die leer toch zou do zaakwaarnemer niet ver-pligt zijn rekening en verantwoording lo doen zoo do wel dit niel bepaalde ; volgens dio leer zouden do kinderen niet verpligt zijn hunne ouders, zoo dio behoeftig zijn , te onderhouden , zoo art. 376 B. W. dal niet voorschreef, Den mensch is genoeg hel onderscheid lus-schen hetgeen regt en onregl is ingeschapen om te begrijpen , dal hij cene onreglvaardigheid begaat , wanneer hij zich meester maakt van hel goed zijns naaslen ; wanneer hij dal voor zich behoudt, weet hij zeer wel, dat do reglvaardigheid hem gebiedt hel terug te geven. Die vcrpligling is onafhankelijk van mcnschelijko wetten.

Maar om ieder zijne overtuiging hieromtrent te doen volgen, daartoe is de lusschoidiomsl der- wel noodig; do wol doel dio verbindtenissen geenszins ontslaan; zij regelt alleen hare nakoming, zoo als Toollier zich met even veel kracht als élégance uildrukl: «comme un fidejusseur loulpuissanl» (3).

Wij zullen korlelijk aanstippen, waartoe partijen bij bel ontslaan der verbindlenis verbonden zijn. Ter cener zijdo slaat de gérant (art. 1375 G. N.), dio vrijwillig, zonder daartoe last le hebben bekomen, cens anders zaak, met of zonder zijn welen, waarneemt (art. 1390 B. W.); dio ander is in hel Franscho regt maître of

-ocr page 78-

propriétaire genoemd (arlt. 1372, 1373, 1375 G. N.); in ons Wetboek is die uitdrukking niet gebezigd, omdat die benaming ten deze ongepast scheen, alzoo degene, wiens belangen zonder last door een ander worden waargenomen, niet noodwendig een eigenaar of meester behoeft te zÿn, daar de wetsbejialingcn even toepasselijk zÿn op den huurder, pachter en zelfs op den lasthebber (4). Die ongepastheid komt ons minder groot voor, daar hij, wiens zaken, wiens negotia, wiens belangen worden waargenomen, daarvan wel altijd dominus, maître, propriétaire zal dienen te wezen, al is hij tegenover een ander huurder van de res, waaromtrent zijne verpliglingen door een ander te zijnen believe worden uilgeoefend , waaromtrent dus zijne negotia worden waargenomen. Stel b. v. hel geval, dat iemand, die een huis heeft gehuurd, de stad verlaat en naar zijn gehuurd huis niet meer omziel; dat ik, daar hij geene orde op zijne zaken heeft gesteld, om hem de schade-vergoeding te doen ontgaan, waarvoor hij jegens den verhuurder aansprakelijk zou wezen (verg. arll. 1596, n”. 1, 1600, 1619, § 1, 1620, § 2, B. W.), de zorg op mij neem die hij als huurder dragen moest, dan is het niet Iwijfelachlig, dal ik zijn negotiorum gestor ben; ik heb negotia, zaken waargenomen, werkzaamheden op mij genomen, die de zijne waren, hij was dominus negotii, al behoorde do res, hel huis aan een ander; tol de negotiorum gestio, tusschen ons beslaande, doet hel niets af, of hij eigenaar of huurder van hel huis was, van de waargenomen zaak was hij maître, propriétaire. Aan den eenen kant staat dus «le waarnemer, aan den anderen kant de eigenaar van de zaak (negotium), Uit die betrekking lot elkander worden hun

|4) Asser, Hei Ncdcrl. Burg. WelJ». vergeleken mei bel Wetb Ka-pckoii. § 7ïü, pag. 486.

-ocr page 79-

verschillende region geboren J^ en onUlaun er vcrselnl-h'iide verpligtingen, die parlijon jegens elkander te vervullen hebben. Die allo worden aangewezen in de aril. 1390 —1394 B. W. Tot zijne regten behoort b. v, dal hij eene regtsvordering mag instellen lol teruggave van nuttige en noodzakelijke uitgaven (art. 1393 B. W.), terwijl de eigenaar regl heelt eene regtsvordering in te stellen, om zich rekening te laten doen en verantwoording van het beheer (artt. 1390, § 3, 1839 B. W.). In deze verschillende gevolgen der negotioi;^M^eslio maakt het geen onderscheid of de zaakwaan^^^ lo goeder of te kwader trouw is, of hij ilo bedoeling heeft van zijn beheer rekening en verantwoording te doen of niet. Evenmin komt het er op aan om den wil te kennen van hem, wiens zaken worden waargenomen, om lo welen of hij den stand zijner zaak kende , of hij plan had den gérant schadeloos le stellen of niet.

Het ontstaan van dit quasi-conlracl negotiorum gestio hebben wÿ aangewezen en aan de gevolgen, die hel voor de parijen heeft, herinnerd; wij willen nog vragen naar de voornaamste voorwaarde, die lol het ontslaan der negotiorum gestio wordt vereischl, namelijk, dal de daad van den zaakwaarnemer volkomen vrijwillig moet zijn. Wat moet onder « vrijwillig » (art. 1390 B.W.) en « fails purement volontaires» (art. 1371 C. N.) verslaan worden? Volgens TouLLiER (5) wordt er het onderscheid door aangewezen lusschen de verpligtingen dor voogden, die niet gezegd kunnen worden vrijwillig te zijn, omdat zij uil de wet alleen voorlspruiten , en de verpligtingen van den negotiorum geslor, die vrijwiUiff zijn, in dien zin, dal hij niet kan gedwongen worden door de wet om eene zaak waar te nemen. Vrijwillig handelt volgens hem de-geen, die niet door de wet daartoe verpligt is. Volgens

(5) ÏOULIIEB, XI, 11°. 28, piijp 22.

-ocr page 80-

DuHARTOH (6) moeien do Moorden van art. 1371 G. N. des «faits purement volontaires de l’homme,» bel onderscheid aan wijzen lusschen quasi-conlraclcn en contraclen, die niel het gevolg zijn van eene daad, maar het gevolg van do toestemming der partijen. Delamarre en Le PoiTVJN (7) komen tegen de meening van Duranton op; volgens hen kan dat de bedoeling des wetgevers niet zijn geweest; hij wilde eene bepaling geven van hel quasi-contract negotiorum gestio, en hel is geene bepaling wanneer men daarvan zegt: hel is geen contract.

De bepaling die Toullier geeft komt dcnzelfden schrijvers le eng voor, hij heeft een te beperkt denkbeeld van de vrijheid desgenen die handelt, wanneer hij het voldoende acht, dal hij door geene wel lol de handeling genoodzaakt is. Delamarre en Le Poitvin willen aan hel woord «volontaircmenl» eene ruimere beteckenis gegeven hebben. Zoo stellen zij , dal een koopman door den regier belast is met de berging en verzorging van goederen, waarvan de eigenaar onbekend is, en houden bet er voor, dal zoo iemanil ook niet vrijidUiff handelt, al is bel dat geene wet hem dwingen kan, zich daarmede le belasten, want hij handelt niet proprio molu en zijne handeling is geen gevolg van de «pure volonté» in den zin van ari. 1371 C. N. Deze redenering verzwakt of wijzigt in geen opzigt het gevoelen van Toulher naar mijne meening. Hij wil. dat iemand eene daad doet, waartoe bij door geene wel gedwongen wordt, ten einde aan het vereischte van een negotiorum geslor le voldoen, en in zijn doen en laten vrij te zijn; in bel door Delamarre en Le Poitvin gestelde geval nu is hij, die de goederen bergt geen negotiorum geslor van den onbe-

-ocr page 81-

kenden eigenaar, maar hij is de door den regier benoemde bewindvoerder, die vrijwillig deze betrekking heeft aanvaard. Beweerde men, dat de koopman negotiorum gestor was van den onbekenden eigenaar, dan zou men volgens de leer der negotiorum gestio, die hel korist en hel duidelijkst wordt uiteengezet door vois Van-GEROW (8) te bewijzen hebben , dal de derde (de regier) óf mandataris óf negotiorum gestor was van den eigenaar.

Vervolgens stellen dezelfde schrijvers het geval, dal een schipper gedwongen wordt «à gérér l’affaire d’autrui»», daar hij, door het scheepsvolk met den dood bedreigd, de lading voor de helft der waarde aan hen moet afslaan, «serait-ce 1e cas du negotiorum gestor ?» vragen zij. Uit do redenering van Toullier leiden zij af, dal die vraag bevestigend moei worden beantwoord , omdat do handeling van den schipper niet door de wel wordt vereischt; do handeling, die niet iloor de wet wordt gevorderd, is volgens Toullier vrijwillig, dus beslaat, hier een quasi-contract negotiorum gestionis. Is grooler paradox denkbaar? De schipper werd niel door de wet gedwongen om de lading voor de helft van den prijs af te slaan, die daad van den schipper was daarom vrijwillig, voluntas coacla tarnen est voluntas; omdat de schipper vrijwillig tot eene-daad overging, handelde bij als negotiorum gcslor! Zoo is hunne beschouwing, die hen verhindert te erkennen , dal de schipper in hel gestelde geval geene daad heeft gepleegd, waaruit ver-bindlenissen quasi ex contractu lusschen hem en den eigenaar der goederen kunnen voortkomen. Niel hij is verbonden, maar het scheepsvolk is verbonden ex deliclo.

Hoezeer wij de aanvallen van Delamarre en le Poit-viu, op het gevoelen van Toullier , trachtten le weêr-

(8) V. Vangebow , Leitfaden für Pnndteten Vorlfsnmjen , § G6J, Anm. I , n°. 2, pag. 481.

III,

-ocr page 82-

leggen, erkennen wij gaarne, dat men met Toullier’s verklaring ook voorziglig moet zÿn. Volgens hem handelt iemand vrijwillig, wanneer hij niet door de wet gedwongen is ; het zou verkeerd zijn hieruit af te leiden, dat men bij do nakoming eener alternatieve verbindtenis vrijwillig handelt, want al heeft men de keus tusschen twee zaken , men is niettemin gedwongen tot eene handeling. De volmaakte vrijheid van doen en laten, zonder eenige andere oorzaak dan eigene beweging, is de eerste voorwaarde voor eene vrijwillige handeling. Dat nu is het geval by' den negotiorum gestor; er is niemand , er bestaat niets, waardoor hij tot do zaakwaarneming wordt gedwongen; hetzÿ hij er toe overgaat, hetzÿ hÿ dat niet doel, in beide gevallen is zijn wil geheel en al vrij, niets oefent op dien wil eenigen invloed uit, zelfs niet zijn eigen belang (art. 1394 B. W.).

Terwÿl nu aan den eenen kant die volkomene vrijheid wordt gevonden, om ten opzigle van eens anders zaken eene regtmatige daad te verrigten of na te laten, willen wÿ onderzoeken, in hoeverre de wil der legenparty, do uilgedrukle meening van den eigenaaar der zaak , op de waarneming van invloed kan wezen.

Wat is regions, wanneer iemands zaken zÿn waargenomen tegen zÿn verbod? Bestaat in zoodanig geval negotiorum gestio? is de persoon aan het hoofd van dit opstel bedoeld inderdaad een negotiorum gestor? Heefl hij eene actie lot teruggave zÿner nuttige en noodzakelÿke uitgaven, veroorzaakt door do waarneming van eens anders belangen? Wal betreft de vraag of er negotiorum gestio bestaat in zoodanig geval en of wij teregt van den negotiorum gestor in onze gestelde vraag spraken, daarop is hel antwoord minder bezwaarlÿk te geven. Het ontstaan toch van b.ot quasi-contracl ncgolioruni geslio is onafhankelÿk van de toestemming der partyen, wat kan dan de weigering

-ocr page 83-

der toestemming of wel hel verbod uitwerken? In hel Burgerlijk Welhoek wordt evenmin als in do Code Napoléon onderscheid gemaakt tusschcii het loelalen, hel verbieden en hel niel welen van do waarneming. Al wat do wel oiscbl is, dal de zaak vrÿwillig worde waargenomen.

Of nu onder zulke omstandigheden de negotiorum geslor, door wiens handeling de eigenaar der zaak gebaat is, regt heeft zijne gemaakte onkosten terug te eischen, is eene vraag, die van de vroegste tijden af verschillend is beantwoord, en die onder de reglsge-Icerden veel aanleiding tol strijd en lot verschil van gevoelen gegeven heeft, terwijl nog heden ten dage de bevestigende, zoowel als de ontkennende beantwoording hare verdedigers vindt.

Zij, die bij de Romeinen den negotiorum geslor zÿno actie loeslonden, waren hel weder over de soort der actie oneens, zoodat er verschil van gevoelen bestond, of hel eene aclio neg. gesl. contraria was of eenvoudig eene aclio in factum ulilis. «Si pro to praesenle et «velanle fidejusserim, nee mandali aclio, nee nego-«liorum gestorura est; sed quidam utilem putant dari «oportere quibus non consenlio, secundum quod et «Pomponio videlur» (I. 40 ff. mandali, (17.1)).

Deze ontkennende beantwoording der vraag door Paulus, wordt volkomen toegeslemd door Ulpiahus en Julianus, in 1. 8. § 3 ff. de neg. gesl. (3.5). Dun gevoelen werd gedeeld in eene beslissing van Justinia-Nus, in lege 24 Codicis, de negotiis geslis (2. 19 : «sancimus, si coulradixerit dominus, et gestorem res «suas adminislrare prohibuerit, secundum Juliani sen-«tenliam nullam esso adversus eum contrariam aclio-«nem........licet res bene ab eo gestae sint; »door den keizer werd er nog uitdrukkelijk bij bepaald , dal zoodanig verbod van den dominus eerst van invloed

-ocr page 84-

was van den tijd af, dat het den gestor bekend was, «post denuntiationem , quam ei'dominus transmiserit, «non concedere ei res ejus attingere.» Deze uitspraak is sterk gegispt door Pothier (9), die beweert, dat genoemde beslissing van Justinianus tegen alle billijkheid indruischt: «neminem aequum est cum delrimento alte-« rins Iocup1clari. » «Mais ces auteurs se sont trompés» zegt Toüi.lier (10) van hen, die dezelfde meening hadden als Pothier, en lex 206 ff. de Regulis Juris in zijn geheel weergevende herinnert hij , dat Pompomus gezegd beeft: uJure naturae aequum est neminem «cum alterius delrimento et injuria fieri locupletio-« rem. » Hij verdedigt het gevoelen van Jiistinianus , want zegt hij , zoo de waarhemer schade geleden heeft bij zijne vrijwillige daad , tegen het verbod van den eitjenaar der waarffenomeno zaak verrigt dan bedenke men «quod quis ex culpa sua damnum sen-«tit non intelligitur damnum senlire» (1. 203 iï. de R. J.).

Volgens hem kan een negotiorum gestor, die legen het verbod van den eigenaar cene zaak heeft waargenomen , waaruit die eigenaar voordeel heeft gehad, geene andere bedoeling hebben gehad dan om hem te bevoordeelen. Hij beschouwt hel als eene schenking. Zoo loopen de gevoelens dor beroemdste regisgeleerden uiteen omtrent de gesteble vraag , waarover door Deea-MARRE en LE PoiTviN niet dan met huivering eene meening wordt geuit met die van Pothier overeenstemmende (11).

-ocr page 85-

Widke reilen is er nu , oui met ïowlmeh in die verboden waarneming eene schenkin«' le zien van de ge-maaklo onkosten? Tot liet wezen eener schenking behoort de aanneming door den begiftigde , die hier ontbreekt. Toullieh zegt dan ook , dat de waarnemer niets anders kan gehad hebben lt;lau de bedoeling om den eigenaar te begiftigen. Dit is looral voor Toollier eene vreemde verklaring , omdat hij in IIeinegciüs en andere reglsgeleerden van groole Verdiensten, «celle «fausse el inutile doctrine des fictions el des présomp* «lions» niel kon verdragen (12). PoTniER, die in de negotiorum geslio eene gefingeerde lastgeving ziel, kent den geslor, die tegen het verbod van den eigenaar diens zaak heeft waargenomen, geeno aclio neg. gest. contraria loe , maar eenvoudig oeuo aclio in factum ulilis, want, zegt hij, daar TiTius aan Maevius verboden heeft zijne zaak waar te nemen, kan men in de waarneming van Maevius geene gefingeerde lastgeving zien, om die reden kan Maevius ook niet beschouwd worden als een negotiorum gestor. Zoo redenerende , kan Potiuer hem ook geene andere aelie toekennen, om zijne onkosten terug te eischen.

De reden, waarom Troploisg hel beginsel aanneemt, om hem , die tegen hel verbod van den dominus diens zaken heeft waargenomen eene vordering toe te kennen van de noodige en nulligo onkosten, is gelegen m de woorden van Gaius , 1. 39 ff. do neg. gest. (3. 5) : «naluralis enim simul el civilis ratio suasil, alienam «condilionem meliorem quidem eliam ignorantis el «invili nos facere posse, deloriorem non posse.» Daaruit volgt echter niets omtrent do terugvordering van onkosten, er wordt alleen in gevonden eene bevestiging van het-

(12) TonniER, XI, n“. 15, pag. 14.

-ocr page 86-

geen Sereca zegt, Lib. V. c. XIX de beneficiis : «non «est dubium quin beneficium sit , etiarn ineito pro-«desse,» en c. XX , «nihil refert an bonam rem nialo «animo quis accepit ; » maar om ome vraag betreffende de vergoeding der onkosten te beantwoorden zegt bij alleen: « l’on ne doit pas rester victime d’une si géné-« reuse intervention (13).»

Naar ons regt moet ook het antwoord op de gestelde vraag bevestigend wezen. Mr. G. Diephuis (Het Ned. Burg. Begt, D. VI, n’. 612, pag. 340) het gevoelen van TouLLiER aannemende komt tot eene tegenovergestelde beantwoording onzer vraag. Even zoo de heer Jag. VAN GiGCii in Diss. de Negotiis gestis, Hag. Gom. 1851, pag. 15, 16, uitgaande van deze redenering: «commodum speclasse domini omnino dici nequit qui «contra expressam ejus voluntatem negotia ejus gerit.» Men heeft niets anders te vragen dan of de bedoelde persoon negotiorum gestor is of niet. Alle ficliën en alle gelijkenissen op personen in geheel verschillende, al zij het dan gelijksoortige regtstoeslanden geplaatst, doen niet ter zake. Art. 1390 B. W. maakt dat antwoord bevestigend. Het onmiddellijk gevolg daarvan is dus , dat hij rekening en verantwoording schuldig is aan den eigenaar, en dat die hem alle nuttige en noodzakelijke uitgaven moet vergoeden.

Is nu de uitkomst der waarneming zoo, dat de eigenaar der zaak er geen voordeel mede behaald heeft, of zelfs er schade bij geleden heeft, dan moet do geslor, behalve de onnutte en niet noodzakclijk gedane onkosten, ook vergoeden de door den eigenaar der zaak geleden schade. Tegen den wil des eigenaars, die zijne eigene zaak het best dient te kennen , en die in dat geval wel

(13) Troplonc. du mandat, n’. 80.

-ocr page 87-

— 3t —

blijkt die goed le hebben ingezien , volgde hij zijn zin. De gedane uitgaven waren noch nuttig, noch noodzakelijk , zij voldoen dus niet aan de voorwaarde , waarop vergoeding daarvan kan worden gevraagd. «Sumtus «utiliter factos inlelligimus, qui facti sunt in negotium, «quod geri domino expediebat,» zegt Potiiieb (14), •lal is hel geval niet. Üil den wil des eigenaars vergeleken met de uitkomst blijkt dus , dal de belangen niet behoorlijk zijn waargenomen. Ja , in dat geval is door hem, die tegen het verbod van den dominus do zaak waarnam eene onreglmatige daad geploegd, waardoor hij aan oen ander schade heeft toegobragt.

Is integendeel do waarneming tegen zijn verbod , voor-doelig geweest voor den eigenaar, dan is hij lot alles verpligl, wal de wet den negotiorum gestor voorschrijft.

Dan heeft hij geene exceptie, want zijn verbod kan volgens de wet lot geeno exceptie aanleiding geven; des geslors waarneming was vrijwillig, met of zonder welen van den eigenaar dor waargenomen zaak en zonder dat die er last toe had gegeven (art. 1390 B. W.). Bovendien blijkt hel, dat de waarnemer omirent de waargo-nomene zaak als een goed huisvader gehandeld heeft.

De gevolgen van die vrijwillige daad zijn dus ook zonder uitzondering toepasselijk voor het geval, dat zij tegen het verbod van den eigenaar dor zaak verrigt werd.

Eene andere vraag is, of iemand kan beoordeelen wat een ander voordeelig is, of iemand mag beoordeelen wat gedaan moet worden tegen den wil dosgenen wien het aangaat, en of eene schijnbare schade hom dikwÿls niet aangenamer is dan een wezenlijk klaarblijkelijk voordeel. Maar deze vragen waren het juist, die zoolang verdeeldheid van meeningon lieten bestaan ; dat eigendunkelijk

(14) POTBIER, Failli, lib. 111, til. V, de neg. gal. Sectio I), § 2.

-ocr page 88-

zieh mengen in de zaken van een ander, die alleen weten moet wal hem voordeelig is, was hetgeen Toue-lier’s gevoelen sterk verdedigde, dat echter, wanneer eenmaal de quaeslio facli omtrent het ondervonden voor-of nadeel is uilgemaakt, zich zeer goed laat weerleggen door hel tegenovergesteld gevoelen , ook bij onze wel aangenomen.

Iels over de bepalingen van de art/, 1274 en 1279 Burg, H^eth,, door Mr. A. A. Weve , advocaat lo ’s Gravenhage.

Twee vragen stel ik mÿ in dezen voor in het kort te beantwoorden, met betrekking tolde bepalingen van de arit. 1274 en 1279 Burg. Wetb. Beide artikelen o. i, vrij duidelijk, kunnen evenwel aanleiding geven tot verkeerde toepassing en onjuiste interpretatie.

Do praktijk heeft dit geleerd , zooals straks nader blijken zal.

Het eerste wat wij dan wenschen te onderzoeken , behelst de vraag of een enkele brief volgens ons Burg. Wetb. voldoende zij, om eenen schuldenaar bij hel niet nakomen zijner verbindtenis wettig in gebreke te doen stellen , ten einde overeenkomstig hel eerste lid van art. 1279 Burg. Wetb. hem lol vergoeding van kosten , schade en interessen te kunnen doen veroordeelen.

Eene ontkennende beantwoording hiervan , schijnt ons niet Iwljfelachlig toe. — Wij hadden die vraag zelfs nimmer als eene quaeslie geopperd ware hel niet, dal een zeer geacht reglerlijk collegie van het tegenovergesteld gevoelen ware.

-ocr page 89-

— 33 —

Het hof van Noonlholland heeft namelijk bij arrest van den 18 December 1856 , te vinden in het ff^eekbi. v. b. /{. n. 1928 , met vernieiiging van een vonnis der Reglbank van Amsterdam , beslist , dat een enkele brief een wettig middel is waardoor een schuldeischer eenen schuldenaar in gebreke kan doen stellen.

Wat lezen wij dan in de wet met betrekking tot eeno in-mo ra-slelling ?

Wat wordt er in het algemeen tot cene in-gebreke-slelling volgens onze wet gevorderd ?

De schuldenaar , zegt art. 1274 Burg. Wetb., wordt in gebreke gesteld, hetzij door een hevel of andere soortgelijke akte, hetzij enz., of zoo als do Code Nap. in art. 1139 leert: soil par une sommation ou par autre acte équivalent , soit etc.

Er wordt dus loi eeno in mora-slelling vereischt een bevel (sommation) of eene andere akte, doch geheel overeenkomendo in vorm en wezen met een bevel. Dit duidt de wel aan door het gebruik van het woord: toorl^eUjke (équivalent.)

Uit deze woorden volgt dus onmiddellijk , dal lot eene wettige in mora-stelling door den schuldeischer niet alleen wordt vereischt eeno eenvoudige schriftelijko kennisgeving of eene aanmaning lot nakoming der vcr-bindtcnis quovis moilo , zooilat hel voor den schuldenaar voldoende zoude zijn , bijaldien hij slechts op de eene of andere wijze aan zijne nalatigheid in het nakomen dor verbindlenis ware herinnerd geweest, ten einde op hem naderhand do bepaling van arl. 1279 Burg. Wetb. le kunnen doen toepassen, — integendeel volgt daaruit, dal daartoe bepaaldelijk wordt gevorderd oen ^ereg’tel^k middel, eene tjeregleltjke akte, ten einde naderhand te kunnen conslaleren en juslificcren , dat do schuldenaar werkelijk in gebreke zij gesteld.

De wet vordert dus oen bevel (sommation) of andere Themis, D- V, Isle St. [18.58]. * 3

-ocr page 90-

toortgeiyke akte Çou autre acte éguioalent) , dus altijd eene akte, en wel in gereglelijken vorm.

Nu komt hel mij evenwel onverklaarbaar voor— hoe men met het oog op deze uitdrukkelijke bepalingen der wel, een enkelen brief hetzij tot een bevel, hetzij tot eene andere met dat bevel geheel overeenkomende akte, kan brengen — hoe men in één woord met hel oog op de uitdrukkelijke woorden van hel artikel een brief, eene geregiolijke akle noemen kan, en hoe men eindelijk met hel hof van Noordholland kan aannemen , dat do wet geacht moet worden in-geltreke-slelling toe te laten ook bij onderhandse!) geschrift, mils erkend door dengene tegen wien men zich daarop beroept of op eene wettige wijze voor erkend gehouden.

Ik geloof, dat dit onderscheid in het geheel niet gelegen is in de wet, en dus buiten de wel en van geeno kracht, eu dat bovendien iels dal nietig is in den vorm , al erkent do schuldenaar hel beslaan van het stuk (brief), niet als wettig kan gelden, te meer niet als de schublenaar zich bepaaldelgk op de onwettigheid daarvan beroept.

Niet alleen , dat o. i. de wetgever het tegendeel heeft voorgeschreven , maar bovendien met het oog op de praktijk zoude hel hoogst gevaarlijk zijn , eenen een-voudigen brief als wettig middel van in-gcbreke-slelling te doen gelden.

Met hoevele onoplosbare mooijelijkheden , met hoevele gevaren zoude men dikwijls niet te kampen hebben — hoe menigmaal zonde hot niet kunnen geschieden , dat de schuldenaar bepaald zoude ontkennen cenen brief te hebben ontvangen , waarvan het tegendeel zoo niet ónmogelijk , dan toch uiterst moeijolijk te bewezen zoude zijn , hoe zon men niet daardoor den weg openen tot het plegen van bedriegerijen van den kant des schuldenaars, door het veränderen der dagteekening, ten einde

-ocr page 91-

35 —

daardoor des noods eene te laat gedane bezorging te doen constateren — terwijl eindelijk de onlkenlenis van ontvangst, ook zonlt;ler de minste kwade trouw, dikwijls bestaanbaar zal zijn , bijaldien de bewuste brief verloren mogt zijn geraakt, waarvan do voorbeelden zoo talrijk zijn.

Dergclijke mocijelijkheden en gevaren heeft men niet te duchten, bijahlien men den schuldenaar, zooals de wet voorschrijft, door eene wettige beteekening in gebreko stelt.

Eene ontkentenis zou hierin weinig afdoende zijn.

Uit ilit alles volgt dan o. i. dat het bepaalde in het eerste lid van art. 1274 Burg. Wetb. in het belang ook der praktijk , te regt als een wijs voorschrift van denjwet-gever mag worden beschouwd, en als een waarborg des te meer legen niogelijkc bedriegerijen van den kant eons schuldenaars.

Ook do schrijvers, in zooverre wij die geraadpleegd hebben, zoowel over ons regt als over het Fransche, zijn het hierin geheel met ons eens. Men zie o. a. SenütLEa , in zijne aanteekeningen op het Burg. Wetb., op art. 1274, alwaar hij het woord bevel nader omschrijft , door te zeggen : een voorbeeld eener sommatie om in mora te stellen vindt men in de «Kon. Secretaris,» p. 594—601 en van het woord andere, geeft hij als voorbeeld , eene dagvaarding met oproeping tot levering — dus altijd vordert hij eene akte , in regtelijken vorm.

Diepiicis in het zesde deel van ziin Ned. Bur». Regl, op P’*?' ^^ ’ schijnt van eene eenigzins andere meening te zijn — hij vordert tot eene in-mora-slelling wel eene akte, doch zoowel eene geregtelijke als builen-gereg-tolijke.

Met ons gevoelen stemmen bovendien geheel overeen Delvincourt, cours de Code Civil, p. 227, n“. 4; Rogron, Code Civil ejepliqué, op art. 1139, en Potui er in zgn

-ocr page 92-

uitmuntend traitt de* ohlig-ationt, p. 38, n,. 144 .alwaar hij zegt: « observez que, suivant nos usages, un débiteur «n’est censé mis en demeure de donner la chose par lui «due, que par une interpellation judiciaire,'/ai’Meimenl «faite, ei seulement du jour de cette interpellation. »

De gevoelens van deze enkele schrijvers , zijn dus voldoende om, behalve dat do wet op dat punt o. i. zeer duidelijk is , bovendien nog de waarheid onzer mee-ning te doen bevestigen.

De Ilooge Raad van do bovenvermelde zaak van bet hof van Noordholland in cassatie gesaisisseerd , heeft evenwel bij zijn arrest van den 24 December 1857 , lo vinden in het ffeekbl. o. h. dl. , n’. 1919, deze vraag onbeslist gelaten, alhoewel het gevoelen van den Raad, naar onze mcening, duidelijk genoeg kenbaar is uil do vierde overweging , alwaar hij evenmin eenen enkelen brief voldoende acht tol eene wettige in-gebreke-slelling.

De Hooge Raad, zeide ik , heeft die vraag onbeslist gelaten, dewijl hel met betrekking lol de toen behan-vleldo zaak onnoodig was , zich daarover bepaald uit lo laten, als zijnde toch van geenen invloed op de aanhangige quaeslio , en, al ware bovendien het eerste lid van art. 1274 Burg. Welb. door hel hof geschonden , evenwel hel arre.‘t toch niet gecasseerd kon worden, zoo maar vast stond , dal hel tweede lid in caeu toepasselijk was.

Met andere woorden zoo het maar ^eitelijk door het hof ware beslist , zooals in catu had plaats gehad , dat de verbindtenis van zelve medebragt dal do schuldenaar in gebreke zou zijn, door het enkel verloop van den bepaalden termijn, want daaruit volgt onmiddellijk dat eene voorafgaande wellige in-mora-slelliug geheel overbodig zoude zijn , en des te meer eene onicelliq gedane.

Ik kan mij dan ook geheel en al met deze beslissing van dal hoogst rcglerlijk collegie vereenigen.

-ocr page 93-

Dil enkele acht ik voliloeiiile incl helrokking loi onze eerst gestelde vraag.

De tweede vraag, die wij zullen Irachlen te beantwoorden , is van ernsliger aard en venlient een opzettelijk onderzoek.

De uitdrukkelijke bewoordingen der wel scliynen ons evenwel niet onduidelijk toe, hoewel zij voor interpretatie vatbaar zijn.

Het geldt namelijk het tweede lid van art. 1274 in verband met art. 1279 Burs. Wetb.

Wij hebben dan hier na te gaan de vraag, of volgens onze wel in hel algemeen het enkel verloop van eenen bepaalden termijn voldoende is, om eenen schuldenaar per »e. in gebreke te doen zijn, zonder voorafgaande in-niora-slelling , ten einde hem , in verband met art. 1279 Burg. Wetb., lol vergoeding van kosten, schade en interessen te kunnen doen veroordeelen.

De beantwoording hiervan hangt o. i. rcgtslreeks af van de uitlegging , die men aan de woorden van arl. 1274; wanneer deze medebrengt, wil geven.

Welke is hiervan do beleekenis ?

Naar oiis bescheiden oordeel stell de wet, door de vermelding dezer woorden het volgende in acht te nemen onderscheid daar, waarin onze tweede gestelde vraag van zelve wordt opgelosl. Zij maakt melding van verbindlenissen die oan zelee medebrengen , dal de schuldenaar in gebreke zal zijn, door bel enkel verloop van den bepaalden termijn —het geval dus, waarin eene voorafgaande in-mora-slelling gausch overtollig zou zijn, om schadevergoeding te kunnen erlangen , ingevolge art, 1279 Burg. Wetb., tweede lid, -— en zij maakt levens gewag van verbindlenissen, die van zelve niet medebrengen, dat do schuldenaar in gebreke zal zijn, door het enkel verloop van den bepaalden termijn — hel geval derhalve , waarin do schuldenaar niet eerder lot

-ocr page 94-

sRliaderergoediug Lan worden veroordeeld, alvorens hij door wettige middelen werkelijk in gebreke zal zijn gesteld, overeenkomstig art. 1274 , eerste lid, in verband met art. 1279 Burg. Wetb., eerste lid.

Naar aanleiding dezer onderscheiiling, of eene voorafgaande in gebreke stelling al dan niet vereischte is , lol veroordeeling van eenen schublenaar tot schadevergoeding, heeft men slechts na te gaan of de verbindtenis al of niet van zelve medebrengt, dat de schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel verloop van den bepaalden termijn. — Deze quaeslie is geheel feitelijk, zooals ook door den Hoogen Raad bij bovengemeld arrest is beslist.

Behoort nu de verbindtenis lot de zoodanige, dat zij van zelve medebrengt dat do schuldenaar in gebreke zal zijn, door het enkel verloop van den geslelden termijn — of met andere wooiden , is de causa impulsiva obligationis of hel motif waarom men de overeenkomst heeft aangegaan , zoo volstrekt noodig , dal die werkelijk komt le vervallen bijaldien men niel binnen den bepaalden termijn aan zijne verpligling voldoet, en dut duS de overeenkomst als hel ware zonder oorzaak wordt, alsdan zoude toepassing van het eerste lid van art. 1274 Burg. Wetb. geheel overbodig zijn, en eene in-mora-slelling is dus geen vereischte lol hel vorderen van schadevergoeding.

De Hooge Raad heeft dit evenzeer in het meergemeld arrest beslist. Wanneer gij dus b. v. met iemand overeenkomt, dal deze u zal leveren eene partij goederen, ten einde daarmede uw voordeel le doen op eene be~ paalde kermis, en deze nu den tijd der kermis laat voorbijgaan , dan is hij door do niel-nakomiug zijner verpligling per so in mora, dewijl alsdan hd motif of de causa impulsiva obligationis {het voordeel erlangen door verkoop van de goederen op de bepaalde kermis)

-ocr page 95-

— 39 —

geheel kornl te vervallen. — In dit geval dus brengt de verbindtenis van zelve mede, dat do schuldenaar in gebreke zal zijn , doorliet enkel verloop van den bepaalden termijn.

Maar behoort evenwel do verbindtenis lot de zoodanige Aio niet van zelve medebrengen, dat do schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel verloop van den bepaalden termijn; of met andere woorden, komt de causa impulsiva ohligationis of hel motif waarom men de overeenkomst heeft voltrokken , door eeno te late voldoening aan zijne vcrpligling evenwel niet te vervallen, alsdan is de schuldenaar niet eerder lol schadevergoeding gehouden, alvorens hij door wclligo middelen inderdaad in gebreke zg gesteld.

Wanneer gij dus b. v. met iemand cene overeenkomst sluit, waarbij deze zich verbindt om u binnen eenen bepaalden termijn goederen te leveren, ten einde gij in vervolg van lijd uw voordeel daarmede zoudt kunnen doen, en bij mogelijko rijzing der waarde dier goederen, meer erlangen dan gij er zelf voor betaald hebt, en is nu de schuldenaar nalatig in het leveren binnen dien bepaalden termijn, dan is hij evenwel niet eertler in gebreke, niet eerder lol schailevergoeding verpligl, bijaldien hg niet vooraf, volgons arl. 1274, eerste liil, in verband met art. 1279 Burg. Welb. , eerste lid , werkelijk in mora zal zijn gesteld — dewijl do te laat geschiede levering, evenwel uit don aard der zaak waarom men do overecnkomsl heeft gesloten , «1e causa impulsiva niet doet vervallen , aangozien hel motif (het voordeel doen met den verkoop der goederen bij mogelijke latere rijzing) niet is vernietigd — integendeel den toestand van den schuldeischer welligl van betere conditie kan doen worden.

Dit is dan m. i. hel onderscheid dat de wet in arl. 1274 Burg. Welb., laatste alinea, in verhand roet

-ocr page 96-

art. 1274 Burg. Weib., eersle alinea, voorschr.jfi ia acht le nemen, door hel bezigen der woorden : wanneer deze medebrengt.

De beantwoording der door ons in de tweeile plaats' gestelde vraag, kan das, met hel oog op do wel, niet anders dan ontkennend zijn.

Do woorden van hel artikel geven het duidelijk te kennen.

Het tegendeel zoude op hel minst genomen de woorden : wanneer deze medebrengt, overtollig doen worden en van geheel geene beleekenis, en dus in easu nimmer hel eersle lid van art. 1274 Burg. Welb. van toepassing doen zijn, als zijnde dil dan evenzeer gansch overbodig.

De schrijvers, die wij over onze eersle vraag geraadpleegd bobben, doelen mei betrekking lol deze quaeslio evenzeer ons gevoelen.

De PiKTO geeft in zijne Handleiding lot hel Burg. Welb. (tweede gi-declle) §§ 729 en 732 , duidelijke voorbeelden van verbindlenissen, dieya« zelee medebrengen, dal de schuldenaar in gebreke zal zijn, iloor hel enkel verloop van den gesleldon termijn, zonder voorafgaande in-mora-slelling, en komt evenzeer lot do slotsom, dal er, tengevolge van do uitdrukkelijke bewoordingen der wet, ook verbindlenissen zijn die niet mede-Irensen, dal de schuldenaar in gebreke zal zijn door hel enkel verloop van den bepaalden termijn, en dat in dit geval eene in-mora-slelling vereischle is, wil men den schuldenaar volgens ail. 1279 Burg. Wetb. met vrucht aanspreken tot vergoeding van kosten, schade en interessen. Van dezelfde meening is Scküller in zijne aanteekeningen op art. 1274 en 1279 Burg. Welb.

Diephuis, in zijn aangehaald werk, zegt op pag. 44 : «hel is er inlusschen verre af,» lt;lal elke aan ile over-eenkomsl verbondene tijdsbepaling van dien aard zou

-ocr page 97-

zijn, dal de schuldenaar na deszelfs verloop noodwendig zou in gebreke wezen.

Door nicl op den bepnahlen lijd le voldoen is dus de schuldenaar even weinig in gebreke , als hij dil zonder tijdsbepaling van het oogenblik der vcrbindlenis is, »

Hiermede stemmen geheel overeen Rogbon , op art. 1139 en 1146 Cod. Nap. Delvingoubt , pag. 225 en 226; en eindelijk Pothier pag. 39 no. 147, alwaarhij zegt: «quelquefois le débiteur est tenu des dommages «et intérêts du créancier, faute d’avoir fait ce qu’il s’é-«lait obligé de faire, quoiqu’il n’ait pas été interpellé «par une demande en justice. Gela a lieu, zegt hij, lors-«que la chose que le débiteur s’est obligé de faire, «e « POUVAIT refaire uti/ement, que dans un certain temps 'qu’il abaissé passer. » Van dezelfde meening is Touillier, droit civil français, Tomo Vl, p. 157 en volgende.

Uit alle deze aangehaalde schrijvers volgt dus, dat zij evenzeer onderscheiden lusschen bet geval, dal do verbindtenis niet, en hel geval dat de verbind-lenis wel van zelve medebrengt, dal de schuldenaar in gebreke zal zijn perse, door het enkel verloop van den bepaalden lermijn.

In het eerste geval is eene iu-mnra-stelling vereischte , wil men den schuldenaar lot vergoeding van kosten, schaden eu interessen kunnen doen veroorileelen.

In het tweede geval is eene in-mora-slelling overtollig, omdat de nicl-vervulling der verpligling binnen den bepaalden lermijn, do in-mora-slelling van zelve medebrengt.

Iels anders is hel evenwel , als mon in do overeenkomst eene clause penale heeft bjgevoegil , of dat men bepaald heeft bedongen , dat de schuldenaar per se in mora zal zijn, wanneer hij den geslelden termijn laat voorbijgaan, en dus in de nakoming van zijne verpligling nalatig blijft — in deze gevallen houd ik eene vooraf-

-ocr page 98-

giiande in-mora-stelling evenmin noodig om den schuldenaar in gebreke te doen zijn , als dat ik die zoude verlangen in het geval, dal wij hebben vooropgesleltl , in hel geval namelijk, dat de overeenkomst van zelve medebragt dat de schuldenaar in gebreke zal zÿn , door hel enkel verloop van den bepaalden termijn.

Strafreot ER STRiPvoROERiNG. — /tl* over art, 379 Code Pénal.

In do Themis, jaargang 1856, p. 403 sqq., plaatsten wij eene bestrijding van een arrest van den Hoogen Raad , omirent ile vraag, of verkoop, J des bewust, van eens anders goed aan een kooper 1er goeder trouw , die hel gekochte zelf doel woghalen , in den persoon van den ver-kooper diefstal daarslelt. De vraag trok zeer onze aandacht. Van de memorie van cassatie verzochten wij daarom inzage, en, meenemle door do mededeeling van dat stuk onzen lezers geene ondienst te zullen doen, namen wij daarvan afschrift, en vroegen aan den ambtenaar, die haar indiende, vergunning lot de mededeeling in ons tijtlschrifl. Van die vergunning, heuschclijk verleend, konden wij wegens plaatsgebrek niet eerder gebruik maken.

Redactie.

De Olhcier van Justitie to Leiden , zich in cassatie voorzien hebbende tegen een vonnis der Reglbank van 22 Februarij 1. 1., in zake contra

PiETER HooRERTORST, ook genaamd var Zotler ,

-ocr page 99-

oud 34 jaar , schipper, gehören en wonemie le Noordwijk, waarbij in booger beroep het vonnis van het KanlongcregUe Noordwijk werd bevestigd van 3 Januarij le voren.

Beweert schending van art. 379 G, P., door de als bewezen aangenomen feilen niet als diefstal te beschouwen.

Verzoekt :

Vernietiging van ’t vonnis der Reglbank ;

Voorts vernietiging van ’t appel en van ’t vonnis van ’t Kanlongeregt.

Veroordoeling alsnog lot gevangenis van eeno maand en in de kosten van den processe, zoo in beide inslan-tien als in cassatie gevallen, verhaalbaar bij lijfsdwang.

Wordt er diefstal gepleegd , wanneer iemand , 1er kwader Irouw zich als eigenaar eener roerende zaak voordoende, haar aan een ander, die 1er goeder trouw handelt, verkoopt, en deze haar ten eigen behoeve weghaall? Dit is de vraag, die hel in dil geding geldt. Die vraag is niet minder gewigtig voor het burgerlijk regl dan voor het strafrogl. Is er toch geen diefstal gepleegd, de eigenaar zal de zaak in handen van den kooper niet kunnen reclameren. Kon hier do kooper ter goeder trouw handelen, omdat do zaak zich op eeno oßenharo lot opslag of berging bestemde plaats bevond , evenzeer kan dit in andere gevallen voorkomen , bij vruchten te velde bij voorbeeld, of hout op slam. En zal nu in alle die gevallen den eigenaar bet zijne niet alleen straffeloos kunnen worden ontnomen, maar zelfs zonder dal bij het zijne kan reclameren of in den regel eenig ander regt van verhaal heeft. Want zijne vordering lol schadevergoeding legen den verkooper zal wol veelal van geen waarde hoegenaamd zijn.

Ik heb daarom gemeend in do ontkennende beanl-

-ocr page 100-

woording dier reglsrraag niet Ie mogen berusten , zonder haar aan het oordeel van het hoogste reglscollegie te onderwerpen.

Tot slaving van rngn gevoelen wil ik do verschillende bestanddeelon van hel misdrijf van diefslal doorloopen.

1quot;. Er is hier toustraction, onUrekking aan het bezit, zonder inwilliging van den beziller. De eigenaar van de mest was nog steeds in het bezit daarvan , arl. 602 n°. 2, Burgerl. Welb. En zonder zijne inwilliging werd die mest, toen deze van wege den kooper werd weggehaald , aan zjn bezit onttrokken. Verlies van bezit zonder inwilliging, hetzij door geweld of heimelijk , sluit den grondregel uit van ons maatschappelijk verkeer ten aanzien van roerende goederen ; dal bezit geldt voor titel. Dit leert arl. 2014 B. W. Maar dan moet op de handeling van den beklaagde de uitdrukking dieftlal passen die dat artikel bezigt.

Meer niet. Latere wetenschap on wetgeving in Duilsch-land stemmen hierin, geloof ik, overeen.

Vergelijk b. v. Beseler in zijn commentaar op hel nieuwe Pruissische Strafwetboek, p. 410. Evenzeer vordert hel Engelsch regt niet meer dan «the intent lo deprive the right owner» Stbphen’s Comm. IV p. 157.

Ook CHiVUVEVu en Helie , 2do Bruss, uitg., III, p. 330 vorderen, met een beroep op een arrest van ’ t Hof van cassatie, slechts «l’intention de dépouiller le propriétaire.» Ook de Hooge Raad verslond, bij arresten van 14 Jan., 27 April en 2 Junij 1846, onder arglist «hel « doel om den eigenaar van het zijne le berooven. » In

-ocr page 101-

45 —

een arrest van 22 Nov. 1853, van dbn Honert 1853, II, p. 136, wordt ten slotte gezegd, dat het begrip van diefstal is «onafhankelijk van eenig werkelijk genot bij «den bedrijver van het feit van hetgeen alzoo builen het «bezit van den wettigen houder is gebragt. » Ook bij verwante misdrijven tegen het eigendom, bij opligling en misbruik van vertrouwen, is niet eigen voordeel, alleen berooving van den eigenaar vereischt, art. 405 , 408 G. P.

Maar de bedoeling om don eigenaar te berooven wordt ook ten volle gevorderd ; wil hÿ die de zaak wegneemt, haar later terug geven, het begrip van diefstal vervalt.

Maar ook indien berooving bedoeld is, niet van den eigenaar, maar van den bezitter, vruchtgebruiker, pandhouder, beslaat er geen diefstal. Dus

4“. moet hel eene zaak gelden die hem die wegneemt niet in eigendom behoort, en dit is zeker hier hel geval niet.

Zeker, de beklaagde was het niet die de handeling pleegde, waardoor de zaak aan het bezit van den eigenaar werd onllrokken. Maar hij deed haar plegen, hij bezigde daartoe den kooper als zijn werktuig. Handtas-telijke aanraking is geen noodzakelijk vereischle, zeide de Hooge Raail in hel aangehaalde arrest van 22 Nov, 1853. En ongetwijfeld, als alle andere misdrijven, kan diefstal door lusschenkomst van andere personen gepleegd worden, die, al naar male zij mei of zonder bewustheid handelden, bloole werktuigen of medepligtigen zullen zijn. Bij diefstal, als bij alle andere misdrijven, is de eerste vrije mensch de dader, dien men, van de feitelijke verandering die het misdrijf daarstelt uitgaande, en do kelen van gevolg en oorzaak opklimmende, onlmoel, en in vvien zich levens alle overige zoo feitelijko als morele beslanddeelen van het misdrijf vereenigen.

De knecht van den kooper was wel do eerste oorzaak

-ocr page 102-

— 46 -

van de oullrekking der saak aan hel bezit van den eigenaar; maar hij had geen bewustheid van de wedcr-reglelijkhcid evenmin als zijn nieesler, de kooper, die hem te werk slelde. Alleen de verkooper die hen allen deed handelen , die van aller handelingen de oorzaak was, kende die wederregtelijkheid , en in hem vereenigen zich ook de overige bestanddeelen van het misdrijf. Wel wilde hij de zaak niet voor zich bezitten , gelijk te regl in het vonnis wordt opgemerkt, maardit is ook, gelijk wij zagen, geen vereischlo van het misdrijf. Wat gevorderd wordt is alleen bedoeling om ilcn eigenaar leberooven, en deze bestond bij hem zekerlijk.

Het bezitten voor zich , als de bij diefstal vereischte bedoeling, kan slechts eene herinnering zijn aan het Ro-meinsche regl. Op weinig punten is hel nationale regl zoo vrij gebleven van Romeinschen invloed. Op weinig punten is het verschil lusschen beide regten zoo groot als in de leer van diefstal. Do handeling van den beklaagde zou dus naar Roincinsch regl slralFeloos kunnen zijn, zonder dat daaruit voor ons regt iels in het minste zou kunnen worden afgeleid.

Maar die herinnering is onjuist, en ook in Romeinschen zin beweer ik zonder aarselen dat hier furtugt;n bestaat.

De handeling waardoor furtnm wordt gepleegd is de conlreclatio, dat is bloole aanraking der zaak, /{em aHin^eremai /. iQ ^1 D. de furl. 47. 2. Oui contigerit zegt do Interp. visig. op Paulus. Recsenl 2. 31. 1., verg. Z. 27 § 3, l 31, l. 52 § 23 ß. de furl. Morsladl op Feuerbach § 312 zegt: «Die Römer sagen conlreclatio « fraudulosa. Dies heiszt zu deutsch ein arglistiges tehaß «ten über eine Sache oder eine arglistige f^er^reifung « au einer Sache. » Verg, nog l. 6 , Z. 9 , Z. 21 , l. 25 , D, de furt.

Die aanraking der zaak moet verder zijn woderreg-telijk, met bewustheid dier wederregtelijkheid gepleegd.

-ocr page 103-

- 47 —

om door die aanraking zelve voordeel te genieten , hetzij dat dit voordeel besta in de zaak zelve , haar bezit of genot, of wel in iels anders, den koopprijs bijvoorbeeld of de som, die ik door uitschrapping in de schuldbekentenis in handen kan houden. Vergeh de aangehaaldo wellen.

Maar dat voordeel moet door hem genoten worden , die de zaak aanraakt, die conlraeleert. Beoogt deze niet zijn eigen, maar eens amlers voordeel, er bestaal geen diefstal, quoniam nihil lucri tui causa contreclat. /. 21 § 1. D. de act. rer. amot. 25. 2. verg. l. 66. § 4 77. de lurl. Alleen bij den medepliglige, die ope et consilio furtum pleegt, behoeft geen bedoeling van eigen voordeel ; kan haat of nijd do drijfveer zijn, h 50 ^ 1. D. de fuit.

Maar van den anderen kant is hel niet noodig, dal do aanraking der zaak met de eigen handen van den con-Ircctan.s geschiede. Dit blijkt reeds uil het bekende voorbeeld der l. 52 § 20. D. do furt. Maar hij kan tot die handeling ook andere personen die op zijn last de zaak aanrakeu, hel zij die vrijen of slaven zijn, bezigen, l. 43 5 2 , Z. 52 § 22 en 23 , Z. 66 § 4. J). de furt., en ook (want verilalo furtum fit, elsi levius coercelur muller, l. 29 D. de act. rer. amot.) Z. 19, Z. 20 , l. 21 pr. en § 1 D. de act. rer. amot.

In vele plaatsen nu van ’t Romoinscho regt wordt verkoop van eens anders zaak furtum genoemd. Nergens, zoo ver ik weet, wordt de verkooper gezegd ope et consilio het furtum, dal de kooper zou plegen, te bevorderen.

Ook dan wordt des verkoopers handeling furlurn genoemd wanneer de kooper te goeder trouw is. Evenzeer ook dan wanneerde verkooper reglmalig in hel bezit is. Z. 66 pr. Z. 73 D. de furt.

Door den verkoop, door de overdragt aan een ander

-ocr page 104-

alleen en op zieh zelven, wordt dus het furtum gepleegd.

Maar waar is hier dan de contreclatio, de aanraking der zaak?

Niemand , geloof ik , heeft nog beweerd dat bij traditie de Iradens zelf de zaak moet aanrakon. Een constitutum possessorium is voor de contreclatio onvoldoende, neque verbo neque scriptura qnis furtum facit l. 52 J 19 D. de furl. Een bewijs te meer hoe weinig het furtum met het begrip van bezit gemeens heeft. Er schiet dus niets anlt;lers over, dan dat men de contreclatio vindt in de handeling van den kooper , die daarbij als werktuig van den verkooper, op diens last, de zaak aanraakt, en het voordeel dat de verkooper, die zoo door een ander de zaak aanraakt, beoogt, is dan natuurlijk de koopprijs.

Maar dan kan het ook geen verschil maken of de zaak zich vroeger al dan niet in het bezit van den verkooper bevond. In/. 61 §8 D. de fort., wordt dan ook uitdrukkelijk in zoodanig geval een furtum aangenomen. Tot een huurder eener bouwhoeve, ilie naar Rom. Regl de te velde staande vruchten niet bezit, maar het bezit eerst verkrijgt door de traditio, die, bij do perceplio , de eigenaar geacht wordt aan hem te doen , v. Swigny vom Besitze 6ile uiig. p. 313 sqq., heel hel aldaar : aSitualii «fruelus pendentes vendideris , et emptor eos deporta-« veril, consequens erit, ut in furlivam causam eos in-«cidero dicamus. »

Don 5 Maart 1836.

De 0gieter, (get.) B. J, Gratami.

Subst.

-ocr page 105-

ROMEINSCH REGT.

Bijdragen tot de leer van het vadimonium, door Mr. I. Telting, Advocaat lo Leeuwarden.

IV. Cauta cadere.

Dal de eischer, bij vadimonium deserlum van gedaagde, van den praetor eene missio in bona verkrijgen kon, en daarenboven eene actio ex slipulalu had legen den gedaagde en zijne borgen, is bekend; de aclio ex slipulalu maakte hel omlerwerp van onderzoek uit in mijne vorige bijdrage ; wij vinden echter daarenboven ook melding gemaakt van een causa cadere of lilem perdere, en hel is eeno zeer betwiste vraag, of dit verliezen van de zaak, als gevolg van hel vadimonium deserlum, op beide partijen, of alleen op den gedaagde, of alleen op den eischer toepasselijk was.

Ik zal eerst do plaatsen opgeven, welke hierop betrekking hebben, vervolgens do gevoelens der verschillende schrijvers daarover nagaan, en eindigen met mijn eigen oordei l over dit punt uiteen te zeilen.

Het koml hier vooral aan op do verklaring van Iweo plaatsen.

HoRATius, Sat. I. 9. vs. 35 sqq.:

«Venlum erat ad Vestae quarta jam parte diei Praelerila, et casu tune respondero vadalo Debebat, guod -ui fecisset, perdere litem.igt;

SuETONios, Calig'. c. 39:

«In Gallia qnoqiie, ciim damnalarum sororum orna-menla et suppeUeClilem el servos alquo eliam liberos immensis preliis vendidissel, invilains Incro, quidquid inslrumenti vclcri.s aulae oral, ah urbe repeliil, com-prehensis ad deportandum meritoriis quoquo vehiculis,

Themit. D. V, tsle St. [I8.'gt;8J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 106-

et pisliinensibus jumentis; adeo met panis Romae saepe deficeret, et liti^atorum pferique, quod oecurrere absentes ad vadimoninm non passent, causa caderent.n

Duidelijk wordt hier van een litem perdere of causa cadere, als gevolg van het vadimonium descrium, gesproken. Minder zeker is het, of ook cene plaats van Livius, voorkomende in hot bekende verbaal over do bacchanalia, welke door do vroegere schrijvers onopgemerkt schijnt te zijn gebleven, op hel vadimonium dcserlum betrekking heeft. Hel is mij echter niet duidelijk, waarom Kelleb , bij wien ik deze plaats vond aangebaald (I), bij ile behandeling van dit onderwerp ook verwijst naar Cicero, pro Quinet, c. 9. Wat de verdere door hem bij deze gelegenheid aangehaalde plaatsen betreft, de 1. 1 C. Tb. de tempor, cursu et reparat. denunc. (II. 6) en Symmachus, epist. X. 52, waarbij men nog zou kunnen voegen Augustinus, contra Donatistas, T. 1 c. 25, deze hebben betrekkin» lot het afwezig blijven op do denunciatio, eene proces-vorm, welke in kleren tijd in do plaats is getreden van hol vadimonium; zij kunnen evenwel, bij wijze van analogie, ook hier licht verspreiden.

Livius XXXIX. 18:

«Celerum lanla fuga ex urbe facta erat, ut, qiiia multis actiones el res perihant, cogerentur praelores P. Maenios el M. Licisius, per senatum res in diem trigesimum dilferre, donee quaestiones a consulibus per-ficerenlur. «

Hier kan aan eene verjaring worden gedacht (1»); het is echter ook mogelijk, dat de schrijver hel deserlum vadimonium op het oog hebbe gehad. Ik laat dit in hot midden, en zal mij bepalen tot de beide eerst aange-

(1) Civilprot. S’ 201 Nol* 570.

(V) Verg b. v. Bein. Pnvalr. S- 490.

-ocr page 107-

haalde plaatsen, waaromtrent geen twijfel kan bestaan.

Het cauta cadere of, wat geheel hetzelfde is (2), het lilem perdere,vias alzoo een gevolg van het vadimonium deserlum. Daaraan kan , volgens de plaatsen van Horatiüs en SuETONivs, niet getwijfeld worden, en zeker is het ook dat beide aangchaalde schrijvers in dit opzigt niet hebben gedwaald, wanneer men in aanmerking neemt, dat inderdaad in do regtsbronnen zelve juist de uitdrukkingen cauta cadere en (item perdere gebezigd worden van een verliezen van het proces ten gevolge van eigen schuld (3). Do vraag is: op wien wordt hier gedoeld, op beide pariten, of slechts op één van beiden en op vvien7

SiGOsius 1^4) leert, dat bij niet-verschijning zoowel do eischer als do gedaagde het proces verloor, maar vooral do gedaagde, omdat deze eeno missio in bona onderging. Bijna woordelijk stemmen hiermede overeen Albrecht (5) en Heineccius (6), welke beiden trouwens bijna overal den geleerden ijsbreker op antiquariesch gebied hebben nageschreven. Vertier worden nog bg VooRDA (7) cenige andere schrijvers aangehaald als

-ocr page 108-

aanhangers dezer ineening, vvelke echter juister onderdo tweede klasse kunnen worden gerangschikt. Onder de nieuweren behooren hier genoemd te worden Ïiger-sTRÖM (8), DcposT (9), Betiimasss-IIoLLWEG (10) en naar ’t schijnt ook Rein (10»).

Volgens Bretüs(II) en Polletus (12), was het verliezen van het proces somtijds een gevolg van het deserlum vadimonium. Beiden schijnen, even als Brissosics (13), alleen aan den gedaagde te denken. Ook van Hees (14) schijnt van dit gevoelen te zijn , hoezeer hij zich op SiGONius beroept, die het causa cadere op beide partijen toepasselijk rekende. Hij verstaal hel in oneigenlijken zin van de missio in bona, omdat aan een verliezen der zaak door eene reglerlijke uitspraak vóór de litiscon-lestatie , naar zijn inzien, niet kan worden gedacht.

Raevardus (15) en Brodaeus (16) nemen aan, dat alleen de cischer bij niel-verschijning helpioces verloor. Laalstgenoemde vindt echter zwarigheid in het res/ton-dere bij Horatics , dat meer eigenaardig van den gedaagde , dan van den eischer gebruikt wordt (17), Overigens dwaalt hg, gelijk Voorda te regl opmerkt, door het ad vadimonium non venire met eremodicium contrahere, en hel causa cadere met inslanliam amitlere

(10’) a. a. 0. S 497 verg. .S. 468. Elders éditer, S. 491, wit liij de plaats van Itonilics bepaaldelijk van den eiseber hebben verslaan.

-ocr page 109-

te venvarren. Het eremodicium conlrahere had alleen in judicio , niet in jure plaats (18), en hel causa cadere verschilde daarin van het instantiam amillere , dal in het eerste geval de zaak voor altijd afgedaan was (19), terwijl in hel Iwcede geval de actie in wezen blijft (20).

Met deze laalsten heeft Voorda zich vereenigd en deze vraag opzcUelijk behandeld (21). Zijne gronden zijn de volgende: vooreerst brengt het taaleigen mede, dal alleen van den eischer de uitdrukking causa cadere gebruikt wordt , nimmer van den gedaagde. Tol slaving dezer bewering voert hij onderscheidene plaatsen uit de klassieke schrijvers en juristen aan (22). Ten anderen kan na deserlum vadimonium de gedaagde eigenlijk nog niet hel proces verliezen , omdat er nog niet lis is gecontesteerd , en vóór de Iilisconlestalie geen vonnis, dus ook geene vcroordeeling, kon plaats hebben.

Met hel eerste argument vereenig ik mij gaarne; ook ik geloof, dat hel causa cadere , J^orniula cadere of exetdere, en dergelijke uitdrukkingen gowoonlijk van den eischer werden gebezigd, en dal zij in den regel het geval moesten aanduiden, dal deze door een gebrek in de formula, bepaaldelijk in de intentio , werd afgewezen.

liet andere argument daarentegen koml mij voor niet

-ocr page 110-

— 54 —

le kunnen opgaan. Vooreerst is eene beëindiging van een proces , zÿ hel dan ook niet door eene reglerlijke uitspraak, zonder lilisconteslalie zeer goed denkbaar. Men denke slechts aan de reeds van oudsher beslaande extraordinaria cognilio van den praelor; hier was hel de magistraat, die regt sprak met hetzelfde gevolg als in den regel de judex, en die mitsdien ook kon veroor-deelen ; die uitspraak had injure plaals, en dus vóór de lilisconteslalie, welke hel einde van de verhandelingen in jure uitinaakte (23). Kon men daarenboven het gevoelen van Hartmahn aannemen , die getracht heelt te beloogen , dat de eigenlijke contumaciaalprncelt;lnre lot de verhandelingen in jure behoorde (24), dan zou men daarin eene treffende analogie vinden voor cene uitspraak des praetors bij vadimoniuin descrium, hetwelk toch in vele opziglen op ééne lijn stond met de contumacia.

Maar daarenboven zou dit argument mijns inziens te veel en juist daardoor niets bewijzen. Immers wanneer er vóór de litisconleslatie geen veroordeclend vonnis kon worden gewezen, dan kon er evenmin eene vrijspraak plaats hebben; wanneer de gedaagde vóór de lilisconteslalie de zaak niet kon verliezen, dan kon hij die evenmin winnen en do eischer do zaak verliezen , zoodal er dan evenmin een causa cadere van den eischer , als van den gedaagde vóór de litisconleslatie moge-lÿk was.

Een derde argument wordt hier nog bijgevoegd door Glück, die, zonder de queslie uil te maken, de onder-schcideno gevoelens der geleerden mededeelt (25), dal

-ocr page 111-

ni, de eischer in allen gevalle zijn regres had op de borgen en een causa cadere van den gedaagde voor hem dus overbodig was.

Na de argumenten voor zijne meening te hebben uiteengezet, gaat VooRDA over tot eene bestrijding van hetgeen daartegen kan worden aangevoerd. Het komt hier aan op de verklaring van do boven aangehaalde plaatsen van HoRATius en Suetonius.

Wal den laatsten aangaat, deze spreekt van litiga-lores en van ocourrere nd vadimonium ; beide uitdrukkingen worden zoowel van den eischer, als van den gedaagde gebezigd, en wanneer men nu de waarheid der door Voorda aangevoerde argumenten aanneemt, spreekt hol van zelf, dat men ze hier alleen van den eerste moet verslaan. De plaats kan daarom eigenlijk noch ten bewijze voor, noch ten bewijze tegen zijn gevoelen worden aangevoerd.

HoRATius spreekt van een respondere oadato. Nu wordt het werkwoord vadari zoowel actief als passief gebezigd; men kan daarom do woorden des dichters evenzeer in dien zin opvallen, dat do eischer hem, dien hij gevadecrd had, als dal de gedaagde hem, door wien hij gevadeerd was, moest antwoorden (26). Daar nu echter in den eersten oogopslag hot respondere eerder op den weg des gedaagden, dan op tlion des eischers schijnt te liggen , heeft men gewoonlijk de tweede verklaring aangenomen. Moch hel perdere litem was geheel hetzelfde als causa cadere , en werd daarom alleen van den eischer gezegd (27), en hieruit volgt,

(26) ACROR ad h. L aradafo, Tn judieJo, quia vadatus mm furrol , vel quia mm vadio obligaverat» Participium est ab co , quod est vador vadaris, et est verbum conuimue, i. c. voco tc. el voc(»rlt;T te ad judicium. Respondere ergo debebat ei a quo vocalus ad judicium aut oi quem ipse vocasset. »

127) ClC. de oral. I. 36. /. 19 D. ti sew. rind, (VUL 5). Zon onk

-ocr page 112-

dal alleen de eerste verklaring lt;le ware zijn kan. Ook hel woord re^pondere heeft hier geene moeijelijkheid , omdat inderdaad de gedaagde het eerst hel woord voerde , in dezer voege: L’bi lu es, qui me vadalus es, uhi lu es, qui me citasti? ecce ego me tibi sisto: contra lo mihi siste. Waarop dan de eischer antwoordde : ad-sum (28).

Zenger (29) ontzegt aan do aangehaalde plaatsen allen invloed op ile beantwoording der vraag. Hij beweert, dat noch de eischcr, noch de gedaagde bij niel-ver-schijning het proces verloor. Het is hem onbegrijpelijk, hoe door het vadimonium levens voor den eischer ecne verpligting kon ontslaan , welker niet-voldoening zelfs hel verlies der zaak len gevolge had , terwijl niet eens den gedaagde , hem , die door het vadimonium verbonden was , zoodanig nadeel trof. Daarenboven is de leer, dat do eischer bij niel-verschijning ' zijne zaak verloor, onvereenigbaar met hol beginsel, dat niemand tot het instellen eener actie kon worden gedwongen. Waarom vindt men van deze hoogst gewigtige werking nergens anders in het Romeinsch regl eenig spoor? Had dan hel vadimonium niet onder de middelen van verkrijging of verlies van reglen moeien zijn opgenomen? Eindelijk is hel onbegrijpelijk, waarom men den afwezigen eischer geeno gronden van verontschuldiging loostond, welke toch den gedaagde in zoo ruime male waren verleend?

VooRDV heeft het canta cadere in een te algemee-nen zin verslaan van elke wijze, waarop een proces kan worden verloren; doch deze uitdrukking moet beperkt worden lot hel verliezen der zaak wegens een gebrek cauamp;fim perdere, Cic. pro Rose, com. 4. Paulds, sent. rec. 1 13 § 5. Z. 63 § 2 D. de evict. (XXI. 2); perdere intentionem. l. 9 6 D. ad exhib. (X. 4); rem amittere, Clc. I. 1. § 33 J. de act. (IV. 6).

-ocr page 113-

in do formula; zij ton dus alieen op hem betrekking hebben, aan wien de formula gegeven was.

Do afwezigheid fles eischers bevrijdde den gedaagde noch ipso jure, noch ope exceplionis, maar hel kwam hier alleen daarop aan, of do actie verjaard was; in dat geval zeide men van den eischer : causa cecidil; doch nid wesens hel deserlum vadimonium, maar om-dat hij een eisch had ingeslcld , die niet meer bestond, De verbinding van hel causa cadere mei hel vadimonium deserlum in de boven aangehaalde plaatsen is alzoo bloot toevallig.

De recensent van Zengers monographie, Zimmern (30) vercenigt zich met dit gevoelen, althans groolen-decls; ook hij neemt aan, dal hel cauta cadere als gevolg van hel vadimonium deserlum niet kan worden aangenomen, en dal .slechts middelijk fle actie, wanneer deze was gepraescribeenl, door de nict-verschijning des eischers kon te niet gaan. Later evenwel schijnt hij van deze meening te zijn leriiggckomen ; althans in zijne reglsgeschiedenis beweert hij, onder beroep op do analogie van hol latere regt, dal, wanneer de cischer wegbleef, het verlies van hel proces hel gevolg schijnt te zijn geweest (31).

Daarentegen worth Zengers meening bestreflen door ScHL.VYER (32) , die zich wederom mei Voorda veree-nigt. Tegen de beperkte verklaring, welke door Zen-GE.R aan het causa cadere wordt gegeven, beroept hg zich op Z. 45 5 6, 7 D. de jar. fisc. (XLIX. 14).

Ik geloof, dat de verklaring door Zenger aan do plaatsen van Suetonius en LIoratius gegeven onjuist is , en dal de door hem geopperde bezwaren tegen Voorda’s

(30) ScnusCK. .Jalirb. 1828. S. 244.

(81) a. a. 0. § 115 Nol. 3.

(32) a. a. 0. § 5 Nol. 79

-ocr page 114-

- 58 meening zich bg eenig nadenken laten uil den weg ruimen.

Immers wat vooreerst die verklaring betreft, merkt Hartmanis (33) zeer te regt aan , dat het niet alleen willekeurig is, om hier zulke verwijderde oorzaken van het verlies der procedure te veronderslellen , maar dat ook de aangehaalde plaatsen met deze uitlegging lijn-regl iu strijd zijn , omdat zij hel verlies van het proces juist als een gevolg van het vadimonium deserlum laten voorkomen (34).

Hel cailla cadere kan volgens het spraakgebruik zeer wel als een gevolg van vadimonium desertura worden aangenomen; het is wel waar, dat die uitdrukking in den regel gebezigd wordt van een verliezen der procedure ten gevolge van een gebrek in de formula; maar, de boven aangehaalde plaatsen leeren het, zij heeft ook eeno algemeenere beleekenis en wordt in ’t algemeen gebruikt van ieder proces-verlies door de schuld der procederende partij zelve (35). Bevreemdend blijft hel daarenboven altijd , hoe Zesger , bij de zeer beperkte beleekenis, welke hij aan dal cauga cadere hecht, die uitdrukking bij SüEroKivs in verband kan brengen met do verjaring.

Ook de bezwaren door Zenger tegen Voorda’s uitlegging geopperd , hoe gewigtig zo mogen schijnen , kunnen worden opgelosl. Tegen hel eerste bezwaar kan men opmerken, dat Iiel verlies der procedure door den afwezig gebleven gedaagde voor den eischer inderdaad overbodig was, omdat deze in zijne actio ex stipulatu tegen den gedaagde en zijne borgen en in de rnissio in

-ocr page 115-

bona voldoende zekerheid bezat; de gedaagde daarentegen had er belang bij , dat de eischer bij niet-verschijning het proces verloor , daar hij antlers voortdurend door den eischer in het onzekere kon worden gehouden , wanneer het dezen vrijstond om eigenmagtig op den bepaalden dag weg te blijven en de voortzetting van het geding te verhinderen. — Wat het tweede bezwaar betreft, het is wel waar, dat niemand lot het instellen eener actie kan worden gedwongen (36), maar eeno andere vraag i.s hel of er geen grond beslaat om den eischer te noodzaken tol het voortzetten eener eenmaal aangevangene procedure, en of de gedaagde, daargelaten het geval, dat partijen de zaak in der minne schikken, of dal de eischer uitdrukkelijk afstand doel van zijne actie, niet een rcgl beeft verkregen op de beslissing der zaak (37)7 — Hel derde bezwaar vindt zijne wederlegging in eene verwijzing naar hetgeen in lateren lijd reglens was bij hel wegblijven des eischers op de denuncialio , eene procesvorm , welke , gelijk ik reeds opmerkte, eerst naast het vadimonium zich heeft ontwikkeld en daarvoor len laatste in de plaats is getreden. — Eindelijk , wat aangaat het vierde bezwaar , staat er, mijns inziens, niets in den weg, om aan te nemen, dal inderdaad de gronden van verontschuldiging, welke in het edict aan den gedaagde waren verleend, bij analogie tevens op den eischer zullen zijn loegcpast , evenzeer als reeds in do twaalf tafelen het voorschrift omirent den dies judieü dilFisus wegens morbus sonlicus voor beide liiigalores gelijkelijk gold. Dal do praetor in den regel hel oog heeft gehad op den gedaagde, is niet vreemd, omdat in de praktijk het vadimonium desertum in den regel eerder aan de zijde

(30) Zie l. un. Cod. ut nemo invit. (til. 7). Zelfs niet naar aanlei-dinij der bekende l. diffamari 5 C. de ingen. manum. (VII. 14), gelijk vroeger in praxi beweerd werd. Voet ad til. de jud. nquot;. 21 sqq.

(37) Verg, de glosse op de aangehaalde l. «n.

-ocr page 116-

van dezen, dan aan die des eischers zal zijn vóórgekomen.

Onder de nieuweren is het gevoelen van Voorda aangenomen door Zimmern, in zijne reglsgeschiedenis, en SonLAYER, gelijk ik reeds opmerkte, verder door Hartmann (38) en Kelier (39).

Hartmann heeft dit onderwerp opzettelijk behandeld, en op nieuvve gronden de juistheid van Voorda’s oordeel aangetoond.

Vooreerst wijst hij op de analogie der cautie judicio sisti, welke, gelijk bekend is, geheel overeenkwam met het oude vadimonium (40). Hier kan aan geen verliezen van hel proces, als straf op do niet-verschijning des gedaagden, worden gedacht, en onder de vele plaatsen, welke het tegendeel leeren , is er zelfs eene , die hoogst waarschijnlijk oorspronkelijk over het vadimonium handelde en eerst door interpolatie op de caulio judicio sisti is toepasselijk gemaakt (41).

Ten andere is de geheele inrigting van het vadimonium hiermede in strijd. Immers, bij het stellen van vadimonium werd cene poena beloofd ad id quod interest voor hel geval van afwezigheid (42) ; waartoe zoodanig beding, daar toch de eischer door hel winnen van bet proces reeds alles verkrijgen zou , quod ejus inleressel? Men zou wel kunnen tegenwerpen, dal, wanneer de gedaagde onvermogend was, dit beding zou kunnen strekken om de poena op de borgen te verhalen ; maar eensdeels werden er niet altijd borgen gesteld, ander-

-ocr page 117-

— 61 —

deels werd ook die poena van den gedaagde, die luier verscheen, evenzeer gevorderd (43).

Onbegrijpelijk is hel verder, waarom den eischer door een afzonderlijk edict de bevoegdheid werd gegeven, om tot de possessio en vendilio bonorum over le gaan; immers reeds uil het verliezen van hel proces, moesten zooilanige middelen van executie voorlspruilen. In plaats van dal wijdloopig edict, zou men hier of daar de opmerking moeten vinden, dat hel vadimonium desertum mei hel « rebusque jure judicalis» der twaalf tafelen gelijk stond.

Eindelijk zou de geheele Quinetiana van Cicero onverslaanbaar zijn. Wanneer Naevius, de eischer, ten gevolge van het vadimonium desertum van Quinctius , den gedaagde, hel proces reeds gewonnen had, behoefde hij, na hel verschijnen van dezen, loch wel niet den eisch eerst in le stellen, en daarbij die caulio judica-tum solvi le vragen , waaruit het geheele praejudicium ontstond. Of hoe kon Cicero het als algemeen gebruik voorstellen , dut men eerst mullis vudimoniis deserlis lot de missie in bona zijne locvlugl nam! Waren dun inden regel do eischers zoo goedhartig, dal zij, na de zaak reeds ten gevolge van hel vadimonium desertum le hebben gewonnen , hunne partij zonder verder restitutie gaven ?

De plaatsen van Suetomus en Horatius geven hier geene moeijelijkheid , en hel respondere bij den laatste laat zich zeer goed van den eischer verklaren, wanneer men aanneemt, dal do gedaagde begon met naar de oorzaak der vocalio te vragen, welke hem vooraf niet behoefde bekend gemaakt te zijn (44), en dat de eischer daarop door de editie aclionis antwoordde. Eindelijk heeft men zich nog hierop beroepen, dal de zwetser in de salyre van Horatius op hel laatst in jus geroepen

-ocr page 118-

werd en dus wel gedaagde wezen moest (45); doch deze oinslundigheid doet niets af, want wanneer zijne P‘”'^j gedaagde was, hem voorbijgaan zag, en van haren kant niet langer verkoos te wachten, beslaat er geen grond, waarom ook deze niet evenzeer eene injusvoca-lio had kunnen doen en do ophefling van het vadimonium verlangen.

Bij niel-verschijning des eischers in het conlumaciaal-proces, bestond er questio lusschen de Romeinsche juristen, of deze do geheele zaak of alleen de instantie verloor, welke in laatstgenoemden zin werd beslist (46). Het opperen dier vraag schijnt aan te duiden, dat in andere gevallen het verlies der zaak plaats vond. Verder wijst de schrijver op do analogie der litis denuntialio, waarbij eveneens de eischer, niet de gedaagde, het proces verloor, zoo hij den termijn verloopen liet. Hierop had ook reeds Zimuern de aandacht gevestigd (47) on ook Keller voert, gelijk ik reeds opmerkte, bij do behandeling van ons onderwerp do tot do denuntialio betrekkelijke plaatsen aan (48).

Vraagt men eindelijk naar den grond, waarom de eischer zoo hard behandeld werd, zoo zoude men, volgens HARTMANS, de zaak op deze wijze kunnen verklaren. Zoo wel te Rome, als in de provinciën, werd slechts op bepaalde tijden teregtzitting gehouden, en de zaken werden naar eene bepaalde volgorde opgeroepen (48a). Was nu do eischer afwezig, wanneer zijne zaak aan de beurt was, zoo ging 'nen tot de volgende over. Het zoude hard geweest zijn den gedaagde te noodzaken om andermaal bij de volgende zitting te verschijnen, te meer daar hij soms eene verre reis moest

(4G) Zie /. 73 § 1, 2 D. de fudic. (V. 1).

(48’) Verg, ook Hartmann. S. 148 fg. Not. 24.

-ocr page 119-

doen oin 1er bestemder plaatse te komen. Daarentegen bad de eischer, in geval de gedaagde nicl versehenen was, genoegzame zekerheid in de bonorum venditio.

Wanneer ik na hel aangevoerde mijn oordeel over hel onderwerp zal nilspreken, komt hel hierop neêr. Dat SüETONivs en Horatius over een causa cadere of /item perdere spreken aks een gevolg van hel vadimonium desertum, koml mij als ontwijfelbaar voor. Te regl bezigde eerstgenoemde hier de uitdrukking causa cadere , welke in den regel een procesverlics aanduidde, ten gevolge der sehuld van de gedingvoerende partij zelve. Hel moge oenigzins bevreemdend schijnen , dal er eene uitspraak over de zaak plaats bail, voor dal partijen nog lilem hadden gecontesteerd; eene verwijzing lol de exlraordinaria cognilio van den magistraat zal evenwel voldoende zijn om deze bedenking te doen vervallen. Dal causa cadere of litem perdere zag alleen op den eiseber; Voorda en Hartmann hebben daarvoor genoegzame gronden aangevoerd, en de bedenkingen van Zenger legen dit gevoelen vermeen ik te hebben wcderlegd. Ik meen evenwel nog een paar argumenten te kunnen bijbrengen lol bevestiging dezer opvatting.

Vooreerst, kan men de boven afgedrukle plaats van Livins van hel vadimonium desertum verklaren, hetgeen ik evenwel nicl bepaald beslissen wil, dan levert zij voorzeker een bewijs voor mijne meening. Immers kan men wel zeggen, dal de actie of zaak voor den eischer te niet gaal, maar zou men zoodanige uitdrukking moei-jelijk ten opziglc van den gedaagde kunnen bezigen , omdat deze eigenlijk geeno actie bezat.

Ten andere beroep ik mij op de analogie van hel eremo-ditium. Oorspronkelijk schijnen beide partijen te hebben gelijk gestaan, en gold hel praesenti lilem addicilo. Later kwam hierin verandering; bleef de gedaagde in judicio weg, dan volgde er niet altijd noodzakelijk eene condemnalio; do eischer moest in allen gevalle den regier

-ocr page 120-

van zijn regt overtuigen (49) ; bleef daarentegen de eischer weg, dan verloor hij hef proces, althans in zoo verre dal er geene condemnatio van gedaagde werd uitgesproken (50). Bevreemdemi is het echter mijns inziens , dat bij contumacia des cischers alleen do instantie verloren ging (51), terwijl hij bij vadimonium desertum de zaak verloor.

Eindelijk de grond door Hartmann opgegeven , waarom de eischer hier in zoo veel ongunstiger toestand verkeerde dan de gedaagde , wordt allczins bevestigd door hetgeen men omtrent ile denunfiatio vermeld vindt. In den Codex Theodosianus was een termijn bepaald van vier maanden, na afloop van welken partijen in jure moesten verschijnen ; er kon dan nog een nieuwe termijn van vier maanden worden toegcslaan ; was ook deze verloopen , dan werd de eischer gezegd tempori-bus exciditse oi ook cau^a cecidiise, en men beschouwde dan de actie als gepraescribeerd. Duidelijk blijkt dit uit eene plaats van Augustinus hoven reeds aangehaaid ; « Quanto prelio emere possemus, quod ipso limore lur-bati, redire ausi sunt eliam ad illius temporis praescrip-tionem , ubi dixerunt, lapsam jam esse causam , cl quatuor mensibus evolulis, agi jam omnino non posse,» en verder: « Revocalur explosa et convicla praescriptio, diein causae agendae jam transiisse elamatur,» waarmede men vergelijke de l. 1 eu 2 C. Tb. de tempor, cars, et repar. detiunt. en Symmachus X. ep. 52.

-ocr page 121-

65 —

Bijooe^tel tot de tweede Bijdrage (Themis, IV, biz. 68).

ff^anneer werd de actio ejc stipulatu door eene exceptie ontzenuwd?

Aan hel slot mijner tweede bijdrage, bij do verklaring der l. 10 § 2 D. ii ((uix caut. JI, 11) beweerde ik, dat eene liiisconleslalie na deserlum vadimonium mocijelijk denkbaar was, en dat, al had die ook plaats gevonden, er dan toch geen grond meer zon beslaan, om ex stipulatu lo ageren, omdat ten gevolge der litis-conlestalie eene beslissing in de houfdzaak volgen moest. Een nailer onderzoek heeft mij overtuigd, dal de eerste stelling bepaald onjuist,’de tweede te algemeen en dus ook door hare algemeenheid onjuist is. Ik ben daarvan dan ook reeds in mijne derde bijdrage stilzwijgend afgeweken, waar ik beweerde, dat hel den eischer later nog wel zoude kunnen gelukken den afwezig gebleven gedaagde in jure te doen verschijnen (1). Ik reken mij evenwel tegenover mijne lezers verpligl thans nader bepaald op die beide stellingen terug te komen, en ben daardoor levens in de gelegenheid eenige onjuiste denkbeelden der schrijvers over ons onderwerp aangaande het wegvallen der actio ex stipulatu lo verbeteren. Niemand zal het afkeuren, dal ik openhartig dwalingen erken en tracht te verbeteren, en moge men mij berispen, dat ik gedwaald heb, men denke aan do woorden van Götiie: «es irrt der Mensch, so lang er strebt.»

Die eerste stolling dan is bepaald onwaar. Reeds op zich zelf beslaat er geen reden, waarom eene latere verschijning van partijen in jure, nadat de gedaagde op den bij het vadimonium bepaalden dag afwezig was gebleven, onmogelijk zoude zijn. Daarenboven is het

(1) Vervel. Themis, IV, lilz. 387, iiout 32.

Themit^ 0. V, ist« S( [1858], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;amp;

-ocr page 122-

ondenkbaar hoe zonder zoodanige verschijning in jure de aclio ex slipulalu tegen den hoofdschnldenaar zclven, den gedaagde, cenig gevolg zoude kunnen hebben en dat die aclio toch wel degelijk , en in de eerste plaats, tegen dezen gerigt was, staat vasl.

Die mogelijkheid wordt ilan ook bepaald erkend in l. 8 D, si quis eaut., waar wij lezen : « Et si post 1res , aut quinque plnresve dies, quam judicio sisti se reus pro-misit. secum agendi poleslalcm fecerit.» Daar wordt uildrnkkelijk een secum agendi polestalem facere genoemd na den bij het vadimonium bepaalden dag.

Eindelijk in de causa Quinctiana schijnt zich hel geval inderdaad te hebben voorgedaan. « Turn Nakviüs » lezen wÿ daar c. 6, « pueros circum amicos dimitlit: ipse suos necessaries ab alriis Liciniis et a faucibus macelli corro-gat, ut ad tabulam Sexliam sibi adsinl hora secunda pos-tridie. Voniunt frequentes, lestificalur isle, P. Qoing-Tiü» non stilisse, et se stitisse : tabulae maximae signis hominum nobilium consignantur ; discedilur. postulala Burrieso praetore NxEVtus, ut ex edicto bona possidero li-ccal.» Alzoo volgens de bewering van Naevius bestond er, hoezeer Cicero ’t herhaaldelijk tegenspreekt, vadimonium deserlum; op dien grond vroeg hij missio in possessionem bonorum en de praetor stond hem die toe (2j. En nu lezen wij verder in c. 7: «Sex. Alpheru-s — denuncial sese procuralorcm esse — si quid agere velil, judicio defen-dere — ita discedilur, ut idibus seplembribus P, Quiisc-TiUM sisti Sex. Alphenus promitteret, » en c. 8.: «Venit Romain QüiNCTius : vadimonium sistit. » Na deserlum vadimonium verscheen er dus een procurator, die verklaarde de zaak voor den gedaagde op te vallen en zich borg stelde voor de verschijning van dezen legen een bepaalden termijn, en op den bepaalden dag verscheen de gedaagde zelf.

(2) Verge), oolc KiiLEH, Semc-t/r., I, p. 174, sq.

-ocr page 123-

— 67 —

Die verschoning van partijen na vadimonium desertum kon naar mijn inzien op drieerlei wijze worden bewerkstelligd. Of de gedaagde kon vrijwillig verschijnen, misschien na ecne voorafgaande denunciatio aan den eischer en hierop doelt waarschijnlijk de Z. 8 D. si (juis caut., gelijk ik later zal aantoonen. Dit zal in den regel het geval geweest zijn, waar het niet de onwil, maar bijzondere van gedaagde onafhankelijke omstandigheden waren, welke hem hadden belet zijn vadimonium gestand te doen. Of de eischer kon door eene nieuwe in jus vocatie den gedaagde noodzaken om injure te verschijnen. De exceptio rei in judicium dednetae kon hem hier niet in den weg staan, omlt;lat deze eerst met de litiscontestalio geboren werd (3). Of die verschijning kon het gevolg zijn van een indireclen dwang, en dit was het geval in de causa Quincliana. Rij vadimonium desertum kon de eischer van den praelor verlof krijgen, om zich in het bezit te slellen van de goederen des gedaagden, en dat bezit leidde ten slotte lot verkoop (4). liet spreekt wel van zelf, dat de gedaagde in dat geval alle moeite zou aanwenden, om de missio te doen ophouden en althans den voor hem zoo nadeeligen verkoop'zijner goederen te voorkomen, en ilat hij zich liever, nadat de eischer zich in hel bezit gesteld had , in jure zou laten vinden om met dezen voort te procederen.

Hoe nu evenwel, wanneer de gedaagde, na vadimonium deserlnm, hetzij vrijwillig, hetzij ten gevolge van een directen of indireclen dwang, later in jure verscheen en daardoor den eischer in de gelegenheid stelde, om verder met hem voort te procederen? Hier komen wij tot de tweede stelling, vroeger door mij geuit, welke ik door hare algemeenheid onjuist heb genoemd. Om

-ocr page 124-

met juistheid le beoordeelen, hoe hel iii dut geval ging en welk regt de eischer had, zal hel van belang zijnde vraaff met juistheid te stellen , en alvorens dit te kunnen doen, moet ik op eenige onjuiste begrippen opmerkzaam maken.

Sommigen donken hier aan concurrentie van de hoofdactie en de actio ex slipulalu wegens het vadimonium desert utn.

Zimmern (5) neemt, in navolging van Vultejus f6) en Zebger (7), do volledige electievo concurrentie aan. Hg zegt, dat de aclio ex slipulalu door eene exceptie wordt ontzenuwd, in geval de eischer door de principale actie reeds zijn oogmerk heeft bereikt, en dal hij omgekeerd de zaak ten principale niet kan doorzetten , wanneer hij reeds door do aclio ex slipulalu tol zijn doel is gekomen. Dal is de toepassing van hel beginsel der electievo concurrentie, hetwelk door Savigby (8) zoo juisl is uitgedrukt in de woorden: «Das, was Jemand durch eine Klage bereits erhallen hat, kann er nicht noch einmal mit einer andern Klage fordern.»

De Glosse (9) schijnt le denken aan partiële electievo concurrentie, zoodal de actie, welke het meerdere lol onderwerp heeft, die, welke hel mindere beoogt, geheel uilsluil, niet omgekeerd , en de eerste voor dat meerdere in wezen blijft, nadat men door de andere actie het mindere heeft verkregen. De woonlen der glosse zijn deze: «hic cave secundum Joan, quia si soeii sunt, non distinguo, an prius rem , vel poenain exegeril: nisi plus sit in re, quam in poena: vel econlra in poena; quia lune

(.5) .1. a. 0., § 11.'» a. E., Not. 13.

(0) ad Z. 5 § 1 D. si quis caul. (II , 11) ad verba : item si duo re iJinaiilteudi el summovebilttr.

-ocr page 125-

— 69 —

quod plus esl couscquilur, » en Inter 9,1 het woord summoeehitur : « nisi in eo quid plus est, ut modo dixi, » Inlusschen vail hier noch aan geheele,noch aan partiële eicclieve concurrentie te denken, en geven de door Zimmers aangehaalde bewijsplaatsen daartoe ook geen de tninste aanleiding,

Immers vooreerst ontbreekt hier de noodzakelijke voorwaarde voor ceno electieve concurrentie. Waar is hier hel aan beide actiën gemeenschappelijk doel (10) 7 Hel doel der actio ex slipulatu is schadevergoeding wegens de niel-verschijning des gedaagden op don bepaalden dag, hetzij door voldoening van het interest of van do daarvoor in de plaats getredeno conventionele poena. Dal doel is onafhankelijk van de principale actie en slaat daarmede in geen onmiddelijk verband. Ten anderen bestaat hier de feilelijke toestand niet , waarin eerst sprake wezen kan van electieve concurrentie , hel geval namelijk, dat de eischer, ten gevolge van eene der beide actiën voldoening heeft verkregen. Immers eerst dan kan hetdoodend beginsel der oleclieve concurrentie in werking treden: noch hel rcglsgeldig vonnis als zoodanig, noch de lilisconleslalie, veel min hel instellen der actie heeftdie vernietigende kracht (11'. Do glosse heeft dil gevoeld en voegt daarom bij de woorden rem petal in do l. 5 D. si quis caut. : « el exigal, » en bij do woorden «6 a/Zero .•« scilicol el exegil. » Die suppletie is echter geheel willekeurig, en het is zeker , dat en in gezegde l. 5 , en in de andere bij Zimmern aangebaalde plaatsen enkel en alleen van het instellen der actie of van lilis-contestatie de rede is. Duidelijk is hel daarom , dal hier andere beginselen dan die der electieve concurrentie moeten beslissen.

-ocr page 126-

Een ander gevoelen wordt door Cujkcius (12) verdedigd, dal mij ochlor eveneens voorkomt onjuist le zijn. Deze schijnt le denken aan een regt van keuze tusschen de beide actiën. Het maakt geen onderscheid , zegt hij , of de res, het object der principaleaclio , of de poena, hel object der actio ex slipulatu groolor is; de eene actie sluit altijd de andere uit; dal berust op gronden van billijkheid. Evenmin maakt het onderscheid, of men eerst de res , later do poena vraagt, of wel omgekeerd , omdat de poona in de plaats treedt van do res.

Het is duidelijk dal Cujagius de partiële concurrentie , welke door de glosse was aangenomen , bepaald verwerpt ; evenmin schijnt hij aan do geheele concurrentie to denken, welke Zimmern voorstond , omdat hij niet spreekt van het geval, dal de eischer len gevolge van eene der beide actiën zijn doel had bereikt, maar alleen over bet instellen der actiën handelt. Hij schijnt le denken aan het geval, hetwelk Savignt (13) aldus omschrijft: «Zwey-tens giebl es mehrere Rechtsverhältnisse, in welchen dem Berechtigten geradezu ein Wahlrecht zwischen mehreren Klagen gegeben ist, so dass in der Thal durch die blosse Anstellung der einen Klase, ohne Rücksicht auf den Erfolg, die andere absorbirt ist.» Men zoude dan de vraag moeten stellen , kan de eischcr van beide aelien to gelijk gebruik maken , of sluit de eene actie de andere uil, zoodat hij , wanneer hij de zaak ten principale vervolgt, niet levens ex slipulalu mag ageren en omgekeerd? Ook op die wijze zou de vraag onjuist gesteld zijn, en men lot geene voldoende oplossing geraken. Evenmin als hier van concurrentie, hetzij geheele,

-ocr page 127-

hetzij gedeeltelijke, sprake wezen kon, evenmin kan men hier denken aan een regt van keuze tusschen twee actiën. Vooreerst is er geen denkbare grond , waarom het instellen der actio ex stipulatu de voortzetting ten principale zou kunnen uitsluiten ; door de eerste toch wordt alleen schadevergoeding gevraagd wegens de niet-verschijning des gedaagden op den bepaalden tijd , en kan de eischer nimmer hel doel der principale actie bereiken. Het is waar , en reeds vroeger door mij aangetoond , dat de poena ecnigerraale in verband stond met de res en naar evenredigheid der res werd bepaald, en het geval kan zich zelfs voordoen , dal de eischer in île poena geheele vergoeding zoeken moet voor de res, die hij niet meer verkrijgen kon, maar de .stelling, dat de poena in do plaats trad voor de res , is onjuist. Intus-schen zal hel geval, dat de cischer bij eene latere verschijning des gedaagden ex stipulatu ageerde, en de taak ten principale rusten liet, zich in de praktijk niet ligt^hebben voorgedaan; immers hel hoofddoel was toch de verkrijging van het voorwerp der principale actie. In de bronnen wordt dit geval dan ook niet vermeld ; overal is het de aclio ex stipulatu , welke wegvalt. Evenmin kan omgekeerd de voortzetting der zaak ten principale op zich zelve de uitsluiting der actio ex stipulatu ten gevolge hebben; de eischor heeft voorzeker regl om ten principale voort te procederen, do latere verschijning van gedaagde stelt hem daartoe in de gelegenheid en hij maakt van die gelegenheid gebruik , maar verliest hij daardoor hel regt om tevens vergoeding te vragen voor de schade, die hij misschien geleden heeft door hel va-dimonium desertum ? Ik kan het niel inzien, en geloof, dat waar die actie uitgesloten wordt, zulks uit eene andere oorzaak moet worden verklaard.

Het is daarom niel de vraag, of de eischer door eene van beide actiën zijn doel reeds heeft bereikt, evenmin

-ocr page 128-

of hij eene keuze had lusschen twee actiën; maar de vraag is deze : kan de eischer, wanneer de gedaagdena vaditnonium deserlum in jure ler^chijnl en hij met dezen ten principale voorlproccdeerl, levens altijd en in allen gevalle ex slipnlatu ageren , of slaat aan deze laatste actie niet dikwijls eene exceptie in den weg?

Naar strenge reglsbeginselen kan de eischer voorzeker van heide actiën te gelijk gebruik maken; dat hij regt had om ten principale voort te procederen kan aan geen den minsten twijfel onderhevig zijn; maar evenzeer had hij regt om ex slipulalu te ageren; er bestond immers ten gevolge van hel vadimonium deserlum commissa sli-pulatio, de gedaagde had zich verbonden om op een bepaalden dag in jure te verschijnen , hij had dien dag lalen voorbijgaan en was afwezig gebleven, hij had daarom niet aan zijne verpligting voldaan, en was in niora; door zijne latere verschijning kon hij wel gezuiverd worden van die mora, maar hel is toch ondenkbaar, dat die purgalio morae de kracht zou hebben gehad om de aclio ex slipulalu uit te sluiten ; de grond en voorwaarde voor het inslellen der aclio ex slipulalu bestond alzoo. Echter vorderde de billijkheid in vele gevallen , dat van deze laatste actie geen gebruik werd gemaakt en daarom werd aan den gedaagde eene exceptie gegeven.

Wij zullen eerst hel beginsel trachten te vinden, hetwelk in dezen besliste , en daarna de toepassing van dat beginsel in de bronnen zelve beschouwen.

Het doel van hel vadimonium was voor den eischer de zekerheid, dat de gedaagde zich op een benaaldcn tijd in jure vinden liet om met hem voort te procederen. Be gedaagde verlangde uitstel, maar dat kon hem niet in hel onbepaalde worden verleend, er moest een dag bepaald worden , waarop partijen elkander weder injure konden aantreffen. Eene eenvoudige belofte van den gedaagde, dat hij op dien bepaalden dag 1er bestemder

-ocr page 129-

— 73 —

plaatse tegenwoordig zoude zijn, gaf den eischer geene voldoende zekerheid voor hare nakoming. Van daar dat anderen zich borg moesten stellen voor de riglige vervulling dier belofte. Dal noemde men vadimomum. De eischer had er belang bij, dal gedaagde wederom in jure verscheen, omdat hij zonder zijne tegenwoordigheid niet met hem kon voorlproccdercn en vóór do lilis-conles'atie de zaak niet in dien toestand was gebragl, dal ook buiten de tegenwoordigheid van eene der partijen eene regterlijke uitspraak volgen kon ; hij kon er ilaar-enboven belang bij hebben, dal de gedaagde op den bepaalden dag verscheen, en kon er schade bij lijden, dal deze op dien dag wegbleef (14). Die schade moest worden vergoed en daartoe strekte do actio ex stipulatu , waardoor de eischer bel interest of de conventionele poena vorderde van den gedaagde of van zijne borgen. Hel was evenwel ook mogelijk, dat de eischer door de niel-verschijning van den gedaagde op den bepaalden dag geen schade leed , hetzij een ander zich op dien dag opdeed en hij met hetzelfde gevolg met dezen kon voorlprocederen , hetzij de gedaagde zelf later verscheen en do eischer daardoor niet verhinderd was om zijne region mei even goed gevolg ook nu nog le doen gelden , en hij ook geene moeite of kosten had aangewend om die latere verschijning ledoen plaats hebben , welke hem vergoed moesten worden. Er bestond dan geen schade en dus ook geen belang; in dio gevallen had daarom de gedaagde eene exceptie, zoo de eischer noglans, waartoe hij naar streng regl bevoegd was, ex stipulatu wilde ageren. Die actio ex stipulatu toch had wel de strekking om hem voor geledene schade vergoeding te geven, maar zij mogt niet hel gevolg hebben, dat hij daardoor be-

(14) Het is le algemeen gesteld door MadaI, Die Lettre ron der Utara, S. 505, dal het hier slechts le doen was om eene verschijning injure in ’1 algemeen , onverschillig op welken lijd.

-ocr page 130-

voordeeld werd. In alle gevallen dus, waar bel actieregl des eischers len opzigle der uitoefening niet opgeheven of verminderd was door de niet-verschijning des gedaagden op den bepaalden lijd, of de eischer anders geene schade had geleden, slond aan de aclio ex stipulatu eene exceptie in den weg; in alle gevallen, waarin dat regt of verminderd of wel geheel vernietigd was, of er anders schade was geleden, behield die actie hare volle kracht. De vraag, kan do eischer én ten principale voort procederen èn ex stipulatu ageren, kan hij én rem èn poenam petere , moet daarom in het algemeen bevestigd , en in die gevallen ontkennend worden beantwoord, waar de eischer door de niet-verschijning des gedaagden op den bepaalden lijd geene schade heefl geleden.

Dit beginsel vindt iijne bevestiging in de bronnen. Drie plaatsen komen hier in aanmerking, /. 5 § 1 en § 2 en l. 8 D. si quis caut.

De beide eerste plaatsen bevallen geen regtslreeksch antwoord op de vraag, die wij hebben gesteld ; immers zij behandelen hel geval, dat van twee gedaagden, welke vadimonium hebben gesteld, de eene op den bij het vadimonium bepaalden dag verschijnt, de andere afwezig blijft; terwijl onze vraag het geval betreft, dat de gedaagde op den bij het vadimonium bepaalden dag afwezig blijft, doch zieh later, hetzij vrijwillig, hetzij ten gevolge van directen of indirecten dwang , in jure laat vinden. Evenwel kunnen die beide plaatsen hier in aanmerking komen , omdat zij de toepassing bevallen van hetzelfde beginsel, hetwelk ook in heldoor ons gesteld geval beslissen moet.

Vooreerst dan l. 5 § l 2). si quis caut, (II 11):

«Item si duo rei promittendi sint, et unus ad judicium non venerit, contempla sua promissione judicio sislendi causa facta , actor autera ab altoro rem petal,

-ocr page 131-

ab alloro poenam desertionis; petondo pociiam excepiioiie summovebitur. »

Er zÿn hier twee solidaire hoofdschuldcnaren, duo rei of correi proniilleiidi of debendi, of, gelijk ze met een technieschen naam worden genoemd , correale schuldenaren (15); beiden stellen vadimonium, althans zoo vermeen ik mij het geval te moeten voorslellen ; op den bij het vadimonium bepaalden dag verschijnt de eene in jure, de andere doet zijne gelofte niet gestand en blijft afwezig (16); do eischer procedeert met den gedaagde, die verschenen is , op de hoofdzaak voort (17), later doet ook de afwezig geblevene gedaagde zich op *^'* hij'ageert tegen dezen ex stipulatu (18); hier, zegt de jurist, staat aan do actio ex stipulatu eene exceptie in den weg.

Een dergelijk geval heeft de § 2 van het aangevoerd fragment op het oog; met dit onderscheid evenwel, dat de onderlinge regtsbetrekking lusschen de gedaagden eene andere is.

Z. 5^2 tod. : «Arque si a pâtre facta fuerit promis-sio judicio sistendi gratia ex filii contractu, deinde de re actor egerit cum filio, excepliono summovebitur, si cum patro ex ejus promissione agat. Et contra idem erit, si filius promiserit et actor egerit cum patre de peculio.»

-ocr page 132-

— 76 —

Hier is geen sprake van correalileil, gelijk in 1 van hel aangehaald fragment, maar van eene zoogenaamde obligatie adjeclitiao qualilatis; allhans in het laatste gedeelte der plaats kan daaromtrent geen twijfel beslaan. De jurist heeft blijkbaar twee gevallen op het oog, hel eerste, dat de vader op bet gesteld vadimonium afwezig blijft, het tweede, dat de zoon niet voldoet aan zijne gelofte. Bij het tweede geval gold hel, gelijk duidelijk gezegd wordt, eene actio de peculio; hier was de zoon als solidaire Aoo/rfschuldenaar krachtens de door hem aangegane overeenkomst verbonden, en do eischor had tegen hem eene actio directa; de vader was, ten gevolge der lusschen hem en zijn zoon beslaande regls-belrekking, eveneens door de overeenkomst van dezen laatste verbonden, doch niet verder dan ten beloope van het peculium, hij was dus partiële weeenschuldo-naar, en de eischer had legen hem, builen en behalve do actio directa legen don hoofdschuldenaar, de actio de peculio (19).

Minder duidelijk is de bedoeling van den jurist met het eerste geval. Zooveel zal wel vastslaan, dat men hier niet te denken heeft aan eene bloole borgstelling des vaders voor de wederverschijning van den zoon in tweeden termijn , zonder dat deze zelf verbonden zoude zijn uit hel contract van den laatste. Immers hel spreekt van zelf, dal wanneer de gedaagde, hier do zoon, zijn vadimonium hield en verscheen, gelijk de jurist in casii stelt, er geen de minste grond zou kunnen beslaan, om tegen den borg, dat hier dan de vader zou moeten zijn, ex slipulalu lo ageren. Men heeft dus ook hier eene oldigatio adjeclitiao qualilatis. De vraag is welke? bedoelt do jurist hier do obligatio do peculio gelijk in het eerste geval, of die quod jusm, de in rem verso of inslitoria? Het maakt geen groot onder

lip) Vergal. Hbuhoii , a. a. o , 5 15, $. 94, $ 6, $. 27.

-ocr page 133-

scheid wat men hier aanneemt; én bij de obligatio de in rem verso, én bij de Iributoria heeft men, even als by die de peculio, een solitairen hoofd-, en een partiëlen zietfenschuldeiiaar ; terwijl alleen de obligalio quod jiissu een solidairen hoofd- en een solidairen zieeewschuldenaar geeft (20). Ik wil aannemen, dat de jurist in beide gevallen de obligalio de pcculio voor oogen heeft gehad, en zich eerst het geval gedacht heeft , dat de vader, daarna het geval , dat do zoon afwezig blijft ; in het eerste geval procedeert de eischer met den zoon ten principale voort, later verschijnt de vader en hij wil tegen dezen ex slipulalu ageren wegens het deserlum vadimonium; in het tweede geval zet hij de hoofdzaak tegen den vader door, natuurlijk voor zoo verre deze naar gelang van het pcculium verbonden is, later doet de zoon zich op en de eischer wil dezen wegens zijne commissa slipulalio vervolgen. In beide gevallen zal aan die actio ex stipulatu, even als in het geval van correaliteit, waarover in § 1 gehandeld werd, eeno exceptie in den weg staan.

De vraag is, waarom werd hier eene exceptie gegeven 7 Dat hier geen sprake is van eleclieve concurrentie zal wel duidelijk zijn; immers er wordt geen melding gemaakt van voldoening ten gevolge van de voortzetting der principale actie , welke naar het beginsel der concurrentie de voorwaarde wezen zou van de uitsluiting der andere actie. Evenmin kan hier worden gedacht aan een regt van keuze lusschen de beide actiën, zoodat do eischer, door do voortzetting ten principale le kiezen, zoude worden uitgesloten van het regt om ex stipulatu te ageren en omgekeerd. Neen, de eischer heeft ten principale voortgeprocedeerd , daarna wil hij ook nog ex stipulatu ageren ; die laatste actio wordt door eeno exceptie krachteloos gemaakt.

(20) Vergel. HEllMOlT, a. a. 0.

-ocr page 134-

— 78 —

Nu zou men aldus kunnen redeneren ; door litiscon-teslalie met een van beide gedaagden , wordt het actieregt tegen den andere gedaagde geconsumeerd , met de principale actie vervalt tevens de aclio ex slipulalu , welke daarvan geheel afhankeljk was; het was daarom natuurlijk , dat aan die actie hier eene exceptie in den weg moest slaan. Die redenering zou evenwel onjuist zijn. Ik zal niet ontkennen, dal men hier te denken hebbe aan iilisconteslatie ; de woorden petere en agere in de aangehaalde fragmenten slaan aan zoodanige opvatting geenszins in den weg en behoeven niet noodzakelijk van hel ingtel/en der actie te worden verslaan (21). Ook ontken ik niet, dal bij correale obligaliën , door lilis-conleslatie met een’ «Ier schuldenaren, het actieregt tegen de anderen werd geconsumeerd (22), onverschillig of men den grond hiervan zoekt in eene identiteit der obligatie (23), of in eene identiteit van do aanspraak of vordering (24) , dan wel of men met den nieuwslen schrijver over dit onderwerp het beginsel verklaart uit eene uilgebreidere beleekenis, welke hel begrip der solutie in den loop der lijden en de reglsonlwikkeling zoude Hebben aangenomen (25) ; maar bekendis hel ook, dal in hel Justiniaansch regt die consumerende kracht der (21) nbsp;nbsp;nbsp;Vergeb b. v. /, 31 § 1 D. de tioent (XLVl, 2), 1. 2 D de duob. reis (XLW 1), waar e\eMPPiis petere^ Z. 1 § 24 D, de es^erc. act. ,(XIV,1).Z. 5 inf.,D. defidef. et tiiand. ( X LVl , 1 ). waar agere , l. 32 D. pecul. (XV. 1) l. t , D. rem rat. hab. (XLVl, 8), waar conrenire, t.2S C. de fidej., (MH , i}). V iW. sent. ree.. 11, 17,§ 16, waar eligere iii den zin van litem conlestari gebezigd wordt. Zie ook Savigkt, System., V], § 257, not. u, en RÖMER, das Erlös, d, Häg. Eechts, SiuU^.. 1852, S. 49.

-ocr page 135-

litisconlcslatie bij correale obligatiën is opgeheven (26), zooilat die redenering zoo ze al waarheid bevalle, echter alleen voor het klassiek regt zou kunnen gelden.

[ets anders is het nog daarenboven met het geval, hetwelk 5 2 van het aangehaald fragment op het oog heeft. Hier geldt het geene correaliteit, zelfs geene solidariteit, maar men heeft hier enkel een solidairen hoofden een parliëlen nevenschuldenaar. Ik weet wel, dat schrijvers van naam , in het algemeen , ook bij de zoogenoemde aclioncs ad jeetiliae qualitatis , eene wederkeerige consumerenlt;le kracht der litisconlestatie hebben aangenomen (27), doch betwijfel het, of die stelling in hare algemeenheid waar is, Ik stern gaarne toe, dat de aanspraak tegen den hoofdschuldenaar geconsumeerd werd door litisconteslatie met den borg en omgekeerd (28), even als do actio directa tegen den magister door de exercitoria, en omgekeerd door deze de actie tegen den exercitor werd geconsumeerd (29), maar hier bestond solidariteit; de hoofdschuldenaar en borg, magister en exercitor waren vooreen gelijk bedrag verbonden. Evenzeer wil ik gaarne aannemen, hoezeer de bronnen hierover niets schijnen te bevatten, dat de actioncs quodjussu en instiloria tegen den vader of praeponens werden geconsumeerd door de actio directa tegen den zoon of institor, gelijk deze laatste omgekeerd de eersten consumeerde. Maar ik houd het voor onwaar, dat de actio de peculio tegen ilen vader, als partiëlen nevenschuldenaar alleen ten beloope van het peculium, de actio

-ocr page 136-

— 80 — direcla tegen den zoon zoude hebben geconsumeerd (30), en uit de l. 32 pr. D. de peenf., welke ten bewijze hiervoor door Keller wordt aangevoerd (31) schijnt mij dit niet voort te vloeijen ; immers, zoo ik die [duals wel versla, wordt daar geenszins gehandeld over de onderlinge betrekking lusschen de aclio direcla en de aclio de peculio (32).

Maar gesteld ook, dat, evenzeer als bij correalo obligaliën , do lilisconleslatio met den vailer de aclio di-recta legen den zoon consumeerde, en dat dus, èn in het geval bij § 1 van het aangehaald fragment , èn in dal bij 5 2 bedoeld , de principale actie legen den afwezig geblevcne was lo niet gegaan door do lilisconlestalie mei den gedaagde, die in jure verschenen was, dun moet ik toch nog ontkennen, dal daardoor ook de aclio ex slipnlatu zoudo zijn vervallen. Wanneer het waar was, hetgeen sommigen stellen (33) en hetgeen ik zelf ook, hoezeer ten onregle, vroeger heb aangenomen (34), dat do aclio ex slipnlatu zoodanig afhankelijk was van do principale aelie , dat zij allijil met deze leefde of te niet ging, dan zou die stelling kunnen opgaan? Maar die ineening is onjuist ; er kunnen wel is waar gevallen voorkomen , waarin met de principale aclio ook die ex stipulalu le niet ging, maar er waren ook gevallen, waarin deze bleef voorlleven, hoezeer de eersto was lo niet gegaan, gelijk ik later hoop aan lo tonnen.

Hel eenige , wat hier besliste , was, gelijk ik reeds (30) nbsp;nbsp;nbsp;Zie l. 32 § 3 D. de usiir- (XXll, 1), vergel. ook Bekeer, a. a. 0., S. 83, 177 co 241 fg., die hierin met mij eenstemmig denkt, (31) nbsp;nbsp;nbsp;Keiler, a. a. 0., S. 430.

-ocr page 137-

— 81 —

opmerkte , dat do eischer geen schade had geleden door do afwezigheid van een der gedaagden , omdat hij in de gelegenheid was met den ander voort te procederen , en dat dus het belang gerekend werd to ontbreken. Het is waar, do gedaagde, die verschenen was, kon minder soliede zijn dan do afwezig geblevene, maar dan had de eischer het toch aan zich zelven to wijten, dat hij door met dezen litem te contesteren , zijne actio tegon den ander vorloren had ; het stond immers aan hem zelven wicii der gedaagden hg wenschte te vervolgen. Volgens de beginselen van het Justiniaansch rogt bestond er daarenboven in ’t geheel geen gevaar voor den eischer , omdat toen do aanspraak tegen de overige solidaire medc-schuldcnaren bleef beslaan niettegenstaande tlo litiscon-tostatio met een hunner. Evenmin kon hij, waar het eene actio adjectitiae qualilatis gold, nadeel lijden bij do afwezigheid van den hoofd- of van den nevenschuldenaar, omdat in het eerste geval , naar mgn gevoelen althans, de actie tegen dezen door litiscontestalio met den nevcnschuldenaar niet verder dan ten boloope van het peculium was geconsumeerd , terwijl in hot tweede geval do tegenwoordigheid van den hoohlschuldenaar voorzeker van meer belang was voor den eischer ilan ilio van den nevcnschuldenaar. In ieder geval stond het ook hier wederom aan do keuze des eischers mot wien der beide gedaagden hij wilde voortprocederen.

Eindelijk do plaats, welke bepaaldelijk het door mij gestelde geval boiloolt, is de /. 8 D. si quis caut.

«Et si post tres, aut quinquo, pluresvo dies, quam judicio sisti se reus promisit, sccuin agendi potcstalera fecerit, nee actoris jus ex mora detorius faclum sit: consequens est dici, defendi oum debere per excep-tionem. »

De jurist heeft bier het geval op het oog, dat de gedaagde eenigen tijd na den bij het vadimonium bepaalden

T/ie7n!s, D. V, tslc St. [1858]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C

-ocr page 138-

(lag zieh ill jure vinden laat. Hÿ doelt hier, gelijk ik reeds boven te kennen gaf, waarschijnlijk op eene vrijwillige verschijning; niet alleen geven de woorden « poleslalem sui fecerit », maar ook hel kort tijdsverloop van drie vgf of meer dagen aanleiding om dit te gissen, daar het niet wel is aan te nemen, dat de eischer binnen dien lijd reeds zijne loevlugt zou hebben genomen tol het uiterst middel der bonorum possesio (35).

In dit geval wordt aan den gedaagde eene exceptie gegeven legen de aclio ex slipulalu en de jurist noemt dil zelfs « consequens » , zoodal men hier mijns inziens niet te denken heeft aan eene beslissing berustende op louter gronden van billijkheid , maar integendeel dat toeslaan der exceptie als een gevolg moet beschouwen van een algemeen beginsel. Wat was nu hel beginsel, waarop de beslissing steunde?

Dal er in casu mora bestond aan zijde des gedaagden, zal wel niet te ontkennen zijn; niet alleen is in het algemeen het gevoelen van sommigen, die bij obli-galiones faciendi, waartoe ook de vcrpligting van den gedaagde om op een bepaalden lijd in jure te verschijnen behoort, geene mora als mogelijk willen aannemen, onhoudbaar (36), maar daarenboven spreekt de jurist hier bepaaldelijk van het bestaan eeuer mora; het verloop van den dag zelf, waarop gedaagde had moeten verschijnen, zonder dat hij verschenen was, had hem, ook zonder dal er eene aanmaning van de zijde des eischers noodig was geweest, in mora gesteld (37).

Nu kon in het algemeen iedere mora, hetzij er eene obligatie bestond om iets te geven of om iels te doen, worden gezuiverd zoowel door bereidverklaring van de zijde des schuldenaars, als, en nog te meer, door do

(3.')) Vergcl. b. v. IUrtsu»«, S. 100.

(36) Verge!. Madii, a. a. 0., S, 482.

(37J Verge!. Madai, a, a.0.,S 211 en 212. Ook VA^OEROW.§ 688.

-ocr page 139-

voldoening «ei’« aan de verpligting, waardoor do ge-heele obligatoire betrekking ophield (38), en het is een dwaalbegrip, wanneer sommigen stellen, dat waar een bepaalde «lag voor do vervulling der verbindtenis is gesteld, er geeno piirgalio morae zou kunnen plaats vinden (39). Door die purgatio vervielen de gevolgen der mora, en dat wel ipso jure.

Maar kon die purgatio morae ook van invloed zijn op de actio exstipulalu, kon aan de latere verschijning des gedaagden de kracht worden toegekend om deze actie uil te sluiten? Ik geloof hel niel, gelijk ik boven reeds te kennen gaf.

Sommige schrijvers stellen hier hot geval, dal er eene conventionele straf bedongen was ; eene purgatio morae kon hierop geen invloed uitoefenen (40), op dil beginsel zou het onderhavig fragment eene uitzondering bevatten (41).

CujAcics daarentegen denkt hier aan de actio in id quod interest, en verklaart het wegvallen dier actie uil de purgatio morae, terwijl juist dal wegvallen dier actie in casu aan de meening, dat er hier eene conventionele straf bepaald was, in den weg zoude slaan (42).

De glosse stelt beide gevallen. Gold hel hier het bloole interest , dan moet men aannemen , dat het belang des eischers in casu was vervallen, evenals in in de Z. 2 § I f)^ gi in Jus vocat. (II, 5) , en dat daarom aan de actie eene exceptie in don weg stond; was er daarentegen eene poena bedongen , dan werd zq

-ocr page 140-

geremilleerd, evenals in de l. 23 D, de 0,et A. (XL IV. 7.)

Mijns inziens laat de plaats beide opvattingen toe; men kan met evenveel regt aannomen, dat er eene conventionele straf bepaald was, als dat daaromtrenl tus-schen partijen niets was overeengekomen. Maar het maakt naar mijn oordeel volstrekt geen verschil, of men het eerste, dan wel het laatste aanneemt. Ik erken quot;aamo dat eene purgatio morae niet van invloed wezen kon op de conventionele straf, maar geloof, dat die evenmin invloed kon uitoefenen op bet interest. Er is mij geen reden denkbaar, waarom, indien partijen hadden kunnen goedvinden om eene conventionele poena te bepalen, ten einile de lastige waardering van het interest uit te sluiten , eene purgatio morae door latere verschijning des gedaagden hierop geen invlocil zou kunnen uitoefe-den , en die purgatio morae wel ilc kracht zou kunnen bezitten om de actie ad id quoil interest uil te sluiten, wanneer er niet zoodanige poena was bedongen. Had de eischer door de mora des gedaagden .schade geleden , zij moest hem worden vergoed , onverschillig of hij die schadevergoeding vroeg door do actie ad id quod interest , dan of hij do poena , welke daarvoor in do [)laats gesteld was , vorderde.

’t Was daarom niet de purgatio morae; het was oen ander beginsel, hetwelk hier besliste, en dal beginsel wordt in het fragment zelf duidelijk aangewezen. Hel is het beginsel, hetwelk ik vroeger reeds op den voorgrond heb gesteld , dal daar, waar geen schade bestond, het belang wegviel, en mitsdien ook de actie door eene exceptie moest worden ontzenuwd. «Nee jus actoris ex mora deterius factum sit», zegt de jurist; hel regl des eischers moest door do niol-vcrschijning des gedaagden, door zijne mora, niet zijn verminderd; was dat regl niet verminderd, dan bestond er geeno schade, dus ook geen belang, en dan was het consequent om eene exceptie too te staan.

-ocr page 141-

— 85 —

Wal lieefl men hier nu le verslaan onder dal jus ae-loris, en wanneer kon men zeggen, dat het door de mora des gedaagden deterius geworden was? Ik meen er onder te moeten verstaan hel actieregt des eischers met betrekking lol zijne uiloefening, en geloof dat iedere omstandigheid, waardoor die uiloefening, hetzij geheel verhinderd, hetzij hemoeyelijkl werd , voor zoo verre zo met de mora in verhand slond , hier in aanmerking komt. De uitdrukking komt overeen met «siquid amiseril actor ob earn rem a in do l. 3 pr. D de eo per (fuern (11 10) en « nec mulieris quicquam propter earn moram interessel» in 1. 135 § 2 D, de verb, obi. (XLV 1).

Onderscheidene zoodanige omstandigheden zou men zieh kunnen voorstellen. Of de gedaagde kon na de mora insolvent geworden zijn, óf de zaak zelve, welke gevorderd werd , kon zijn verminderd of te niet gegaan , óf wel de actie kon intusschen zijn gepraescribeerd of bij eene rei vindicatie de zaak zijn geusucipieerd. Intusschen geloof ik, dal hier bepaaldelijk op dit laatste wordt gedoeld. In hel eerste geval toch zoude eensdeels ook de aclio ex stipulalu legen den gedaagde weinig haten, eu had de eischer aan den anderen kant nog altijd zijne toevlugl lot do borgen; ik neem echter gaarne aan, «lal ook dil geval kan worden gebragl onder do regls-vermindering , waarover ons fragment handelt , en dat hier geene exceptie werd loegeslaan. Anders is hel gelogen met hel tweede geval , wanneer ile zaak , welke hel voorwerp der principale aclio uilmaaklc, was verminderd of te niet gegaan , dan was wel in zekeren zin des eischers regt door de mora , hel dcscrlum vadimo-niutn verminderd , maar hij vond daarvoor vergoeding inde perpetuatio der obligatio, welke hier in allen gevalle bestond ; immers was de gedaagde reeds daardoor in mora , dat hij hel tot eene aanspraak in region had laten

-ocr page 142-

komen , onafhankelijk van de latere mora ten gevolge van hot vadirnonium deserlum ; ten gevolge dier mora was hij verbonden voor de waarde der zaak , berekend naar het oogenblik bf waarop die had moeten worden geleverd , öf waarop ze in regten was gevorderd (43) ; de eischer had daarom in dit geval geen belang bij de actio ex stipulatu en die regtsverraindering ten gevolge van het vadirnonium desertum , welke de jurist als voorwaarde stelt voor het voortleven der actio ex stipulatu , bestond hier niet. Van het hoogste belang was daarentegen die actie , wanneer in den tusschentijd de principale actio was gepraescribeerd , of wel de zaak , welke gevorderd werd, geusucapieerd. De meeste schrijvers willen dan ook do woorden van onzen jurist van dit geval verstaan (44). Wanneer de gedaagde op den bepaalden dag verschenen was, had do eischer met hem kunnen litom contesteren en de verjaring ware gestuit; hij was echter afwezig gebleven, de tijd der verjaring was vervuld; later verscheen hij wel, doch wat baatte dit? De eischer had zijne actie verloren. Nu kon deze vergoeding vinden in do actio ex stipulatu.

Maar, zal men misschien tegenwerpen, en hier kom ik op een punt, waarop ik reeds met cen enkel woord opmerkzaam maakte , met het vervallen der principale actie was immers ook do actio ex stipulatu , welke daarmede zamenhing, te niet gegaan. Dit ontken ik. Er konden gevallen beslaan , waarin met het vervallen der principale actie ook die ex stipulatu te niet ging, maar als algemeen beginsel kan men dit niet aannemen.

Het is waar , dat wanneer het te niet gaan der principale actie een gevolg was van eene handeling des oischers zelven , wanneer hj b. v. met den gedaagde had getransigeerd , ook de actio ex stipulatu verviel (45) ;

-ocr page 143-

maar naar hel te uiet gaan tier principale adie een gevolg is van de mora des gedaagden , geldt dit niet ; juist dan kan de aclio ex stipulalu van groot nut zijn voorden eischor, en juist daarom werd , gelijk ik vroeger aantoonde (46), bij de acliones temporales de summa vadimonii gelijk gesteld met het objeclum lilis. Neemt men dit niet aan, dan zou het dikwijls in de magt van den gedaagde slaan, om door eenvoudig weg le blijven op den bij het vadimonium bepaalden dag den eischer van allo regt le versteken, ’lis wel waar, de eischer kon ook missie in possessionem bonorum verkrijgen, maar gesteld eens, dat de gedaagde insolvent was geworden , wat zou hem dan dat middel kunnen baten? llad hij daarentegen , behalve zijn rogl om missie in possessionem bonorum te vragen , ook nog do actio ex stipulalu , dan kon hij , ook al ware de goilaagde insolvent geworden , toch nog altijd zijne schade verhalen op do vades.

In do bronnen is er dan ook geen bewgs le vindon voor de stelling, dal ook waar de principale actie ten gevolge der mora des gedaagden was te niet gegaan , levens do aclio ex stipulalu verviel. De Z. 10 pr. D. si quis eaut., welke door Zivimern wordt aangehaald , ziet op hel geval , dal do adie reeds bij het stellen van hel vadimonium was verjaard. In § 2 van datzelfde fragment berust de lezing amissa enkel op eene conjectuur, en ik aarzel na hel aangevoerdo geenszins aan do gewone lezing omissa ile voorkeur te geven , zoodal men dan niet te deuken heeft aan verjaring, maar aan het opgeven der aclio, eene geheel vrij willige handeling van den eischer zelven. Echter levert diezelfde plaats nog eenige moeijelijkheid op; dat de aclio ox stipulalu verviel , wanneer de principale actio was vervallen ten gevolge van

(4.5) Zie l. 2 Igt;r. D. si quis emit.

(46) Zie Derde Bijdrage, Themis, IV, hlz. 375 -378, 400, 407.

-ocr page 144-

— 88 —

bel overlijden des eischers, h ce fl niets bevreemdends; na zijn overleden kon er van zijn belang geen sprake meer zijn (47) ; maar ook wanneer de gedaagde overleden en dientengevolge de actio injnriarum vervallen was, verviel volgens den jurist de aclio ex slipulaln. Hier was loch, zou men zeggen , belle niet gaan der principale actie geen gevolg van eene handeling des eischers , maar van de mora des godnagilen ; immers wanneer hij op den bepaalden dag verschenen was, had er litiscon-lestatie kunnen plaats hebben , en de aclio ware blijven leven. Deze redenering heeft eenigen schijn van waarheid , doch laat zich evenwel gemakkelijk wederleggen, wanneer men eenigzins naauwkenriger nagaat, waaraan hier het te niet gaan der principale actie toe te schrijven is. Het is waar, wanneer gedaagde zich aan geene mora had schuldig gemaakt, wanneer hij op den bij bet vadimonium bepaalden dag verschenen was, had er lilisconlestalie kunnen plaats hebben en de actie ware blijven leven; het is ook waar, dat hel te niel gaan dier actie geen gevolg was van eene handeling des eischers; maar hel gaat te ver, om hel vervallen der aclio hier aan des gedaagden mora toe le schrijven. Integendeel eene toevallige , van des gedaagden wil onafhankelijke omstandigheid , zijn overlijden vóór de lilis-conteslalie, was de naaste en eenige oorzaak van helle niel gaan der actie; ware bij in leven gebleven, er zoude voor hem gelogenheilt;l hebben bestaan om door oene latere verschijning zijne mora le zuiveren, de eischer zoude met hem hebben kunnen komen lol lilis-conleslalie, en de actie waro in leven gebleven. Zijn overlijden , en dal alleen , was de oorzaak , welke dit alles onmogelijk maakte. Nu zoude men kunnen tegenwerpen , dat er toch nog wel gelegenheid had bestaan

(47) Althans hier niet, omdat het [»eene reipcrseculoirc actie gold , en dus ook de erfgenaincu geen schade konden tijden.

-ocr page 145-

voor den gedaagde om vóór zijn overlijden zijne mora door eene latere verschijning te zuiveren en eeno lilis-contestatie mogelijk te maken, en dat dus niet zoo zeer zijn overlijden , als wel zijn onwil den ongelukkigen stand van zaken aan den eischer had berokkend. Maar dan wijs ik op het slot dor plaats. Bij eene vroegere gelegenheid gaf ik te kennen, dal mij dit niet duidelijk was (48); nadere overweging heeft mij do verklaring doen vinden , welke geheel in overeenslemming is met het zoo even betoogde. Naar mijne meening volgt uit dit slot «si non post longum Ien7pus decesse-ril, quia si ad judicium vonisset, lilem cum eo contes-tari actor potuisset», dat de jurist het geval op het oog heeft , dat gedaagde zoo kort na den dag , op welken hij had behooren te verschijnen , overleden was, dat er voor hem geeno gelegenheid kon hebben bestaan, om door eene latere verschijning zijne mora te zuiveren en eene lilisconleslalie mogelijk te maken.

Wanneer ik het betoogde zamenval, komt hel hierop neêr. Ten gevolge van vadimonium deserlum was do gedaagde in mora ; do eischer had legen hem de aclio ex slipulalu, hetzij ad id quoil interest, hetzij ail poonam promissam. Er was nog eeno latere verschijning van gedaagde mogelijk, hetzij vrijwillig, hetzij ten gevolgo van directon of indirecten dwang. De eischer kon dan ten principale voorlprocederen en levens gebruik maken van de aclio ex slipulalu, omdat, hoezeer wel de mora gezuiverd was , echter niet altijd hel belang des eischers was vervallen. Wanneer evenwel de eischer door de mora , het vadimonium deserlum, geene schade had geleden, wanneer zijn regl daardoor niel verminderd was, werd deaclio ex stipulalu door eene exceptie krachteloos gemaakt.

(48) Zie Tweede Bijdrage, Themis, IV, biz. 67, noot. 62.

■»

-ocr page 146-

BLADVULLING.

Nog een enkel woord over hel «praesenli litem addice-ro. » Ik heb tol mgn genoegen bespeurd, dat mgn argument ontleend aan Gajus IV § 48 (1) ook reeds vroeger was gebezigd door Stintzing (2) ; had ik , tg-dens ik het bgvoegsel op de eerste bijdrage schreef, kennis gedragen van den inhoud van diens werk, ik zou niet hebben nagelaten het ter plaatse aan te halen. Thans herstel ik dat verzuim, en beroep er mij gaarne op , omdat ik daarin een gewigtigen steun vind voor mijn, naar ik meende geheel individueel , gevoelen.

Vrij zonderling is het gevoelen van Berker (3) , om ook dit nog mede te deelen. Hij neemt wel een litem addicere legen den absens ter gunste van den tegenwoordig zijnde eischer in de oudsle lijden aan , maar dat was toch geen «wirkliches Erkennlniss. » Tot ondersteuning dier bewering beroept hij zich op Paul. sent, ree. y 5 a ^ 6, l. il pr. en l. 60 D. de re jud. (XL IL 1). Naar zijn gevoelen had ook de gedaagde in judicio zekere processale verpliglingen te vervullen , hij was verpligl tot een defendere en hierop doelt waarschijnlijk hetgeen Gaju.s zegt, dat met do litiscontes-tatie eene nieuwe obligatio ontstond, het condemnari oportcre (4).

Bekrer ontkent niet bet bestaan van het eremodicium ten tijde van P.aulus, maar volgens zijn gevoelen zouden de aangehaakle plaatsen terugwijzen tot een vroegeren regtsloe-stand,toen de tegenwoordigheid van den gedaagde in judicio

-ocr page 147-

noodzakeigk was. Wal nu vooreerst de laatste plaats aangaat, deze bevat niels anders dan hel beginsel, hetwelk ook reeds in de decemvirale wetgeving was opge-noraen , omtrent den morbus sonlicus als reden om den diesjudicii uit leslellen (5); uil de beide andere plaatsen blijkt, mijns inziens , gelijk dan trouwens ook bekend is, dat do werking van een vonnis in eremodicio zich niet uilslrekle tot derden in die gevallen , waarin dit anders mogelijk zoude zijn (6) ; ik betwijfel evenwel, of men daaruit zou kunnen afleiden , dal volgens hel vroe-gere regt do tegenwoordigheid van gedaagde injudicio noodzakelijk zoude zijn geweest.

Verder kan ik mij moeijelijk eeno vcrpligling van ilen gedaagde om zich lo verdedigen of te luien verdediger, voorstellen; ik zou hier veeleer denken aan een regt. Het was in het belang van den gedaagde zelven , dal hij zich in judicio verdedigde; liet hij dit na, het moest ten zijnen eigen nadeel strekken , maar het laat zich niet denken , dat op den gedaagde do verpligling rustte tol zekere processale handelingen in judicio , en dal zonder dezo er geene uitspraak zou kunnen plaats hebben.

Evenmin kan ik het verband van een condemnari oportere met die verpligling tot verdediging inzien. Dat condemnari oportere is niels dan de .spreekwoordelijke aanduiding van de verandering , welke de oorspronkelijke obligatie des gedaagden door de litiscontes-latie had ondergaan. Voor dat de zaak in regten aanhangig was gemaakt, bestond er bloot een dare of fucere oportere; was hel eenmaal tot litisconlestatie gekomen,

(.5) Rei.ikr, Cirilproz., §69, Nat. 824.

(G) Zie ook l. il § 1 D. de inoff. teet. (V, 2), /. 50 § 1 D. de legal. 1». (XXX), 1. 14 § 1 D. de appell. et relat. (XLIX, l), Vergeb Killer, a. a. O-, Not. 829.

-ocr page 148-

de formula geconcipieerd en den judex opgedragen om bij hel bewezone van des eischers vordering den gedaagde te veroordeelen , dan was men eene schrede gevorderd, er was in de plaats der vroegere ohligalio eene nieuwe getreden , die om, gelijk men tegenwoordig het uitdrukt , zich te zien en hooren condemneren. Dat was hel condoinnari operiere ; aan een uti oporlel se defen-dero kan hier mijns inziens niel worden gedacht (7).

Eindelijk ligt het geheel in ’t duister, wat dan eigenlijk dal praesenli litem adilicerc zou zijn geweest, zoo men hier niet kan denken aan een «wirkliches Er-kennlniss. » Hierover heeft Bekrer zich dan ook niet nader verklaard.

ALGEMEENE «EGTSGELEERDHEID.

Besc/touwin^en ooer het Nederlandgehe ffypothecair-Ste/sel, door Pu. .1. Bagihese, Directeur der Regiilratie en Domeinen te Aintterdam.

I.

Sedert den 1 October 1838 zijn de Nederlandsche burgerlijke Welhoeken in werking en mei dezelve het daarin vervatte slelsel van eigendoms-overgang van onroerende zaken en van hypotheken.

(7) Vergel. vooral Keiier , a. a 0 . § 60, S. 243 fg. ook UiND-SCIIEID . D earlio f/es rötn, Civilr. 1856. S. 58 , die echter de litiscontes-tatie niet als novalie wil erkennen. S. 60 , Nol. 39 eti 113. Ik hoop dit onderwerp later opzettelijk te behandelen-

-ocr page 149-

— 93 —

Meer dan 19 jaren zijn alzoo verloopen, gedurende welke de ondervinding kan worden geraadpleegd , en het zal alzoo niel voorbarig kunnen worden crenoemd. wanneer men zich op nieuw cens rekenschap geeft van de werking van hel stelsel en daarover oordeelt met het oogmerk , om het goede van dal stelsel te behouden en te versterken, hel verkeerde aan te wijzen , en tot verbetering en aanvulling van het gebrekkige bij te dragen.

Niet slechts dal zoodanige arbeid nuttig kan zijn, omdat zij de aandacht vestigt op een hoogst aangelegen onderwerp van burgerlijk regt , maar zij kan zelfs het voordeel hebben van bevorderlijk te zijn aan cene verbetering der wetgeving , die nicer eu meer dringend wordt gevorderd, naarmate de ongelegenheden, uil do gebreken der beslaande wetgeving geboren , zich dagelijks in de praclijk meer en meer doen gevoelen.

Reeds in 1842 getuigde een bij uitstek bevoegd beoor-deelaar , adat de wetgeving op het hijpotheehwezen in a dit /and, die thans nog eene der gelgt;reh/sigste is, ;; die men vinden /tan, verreweg de beste van a/len , a die bestaan, zon /tannen worden.» (1)

Sedert is do behoefte aan herziening, en vooral die aan aanvulling geklommen, en de toestand vvordt hier cn daar van dien aard , dat de belangen van den onroerenden eigendom in de waagschaal zouden kunnen geraken, en het hypothecair crediei, toch nog zoo weinig in Nederland ontwikkeld , meer en meer belemmerd zou kunnen worden.

fiel zou de grenzen van ons bestek overschrijden , om een volledig over/igt te nemen van al datgene, wat proefondervindelijk goed on deugdelijk is bevondea ,

(1) Over liet groote gevaar, om geld onder Iiypotlieek Ie plaatsen, of vaste goederen in Nederland te koopen, uitgegeven te ’s Graven-Iiagc, bij J. Roerikg , 1842.

-ocr page 150-

evenzeer als van alle punten , die zouden kunnen verbeterd worden. Het voornemen bestaat alléén , om de aandacht te vestigen op eenige hoofdpunten en , al werd die beknoptheid niet bevolen door het bestek van een tijdschrift-artikel , zij zou zich nog aanbevelen , omdat daardoor de aandacht bepaald blijft op hetgeen hel meeste dringt , terwijl de veelheid , de omvang en hel gewigl der onderwerpen van wetgeving in de laatste en eerstvolgende jaren toch niet zullen toelaten , eene algemeene herziening van het stelsel van eigendomsovergangen en hypotheken anders dan voor te bereiden, en vooreerst slechts op partiële verbetering zal mogen worden gehoopt, met betrekking lot datgene , wal meer dadelijk aanvulling en wijziging vordert.

Onze beschouwingen zullen door dit aldus beperkt bestek des te meer de opportuniteit voor zich hebben , en eene schifting van het meest dringende en van hetgeen op zich zelf wel wenschelijk , doch overigens minder dringend schijnt, is alzoo bij dit opstel in acht genomen , om over dal meerdringende in eenige ontwikkeling te treden, en het bloot wenschelijke slechts hier en daar aan te slippen.

Ons stelsel van eigendoms-overgangen en hypotheken is vervat in hel Burgerlijk Welhoek en meer bepaaldelijk in de artt. 390 -399 , 639,6z 1 , 743 , 760 , 767 , 784, 807, 865, 1033 — 1035, 1153—1157, 1178— 1183, 1195, 1208—1268, 1457, 1495, 1511—1526 , 1723, 1727, 2000—2003 , voorts in de artt. 772 — 777 , 785 Welb. van Kooph. , en in de artt. 504 , 505, 508, 509, 516 , 529 , 535, 557 , 561 , 889 en 891, Welb. van Burgerl. Regtsv., artt. 14—37 der wet op den overgang van de vroegere lol de nieuwe wetgeving, art. 1 der wet van den 30 December 1839, [Staatsbl. n®. 58) bepalende den duur van de verantwoordelijkheid

-ocr page 151-

- 95 — lier hypolheekliewaardors op lieu jaren na de in- of overschrijving en doorhaling, of na do afgifte van staten en getuigschriften (1) , art. 25 der wet van 9 October 1841 , {Staatsbi. n”. 42) toekennende privilegie voor dijk- en poldcrlaslen , art. 12 der wel van den 22 Mei 1845, {Staatsbl. u». 22), op de invordering van rijks directe belastingen, en in de artl. 3, 14, 43 en 59 der wet ven 28 Augustus 1851 , {Slaalsbl. nquot;. 125) op de onteigening ten algemcenen nutte.

Men kan nog daarbij voegen art. 8 der wet van 16 Junij 1832, (Staatsbi. nquot;, 29 ., art. 37 der wet van 9 Julij 1842, {Staatshl. nquot;. 20) op hel nolarisambl, do wet van den 4 Julij 1842 {Siaatsbl. ii”. 16) op de overbrenging der vroegere inschrijvingen in de nieuwe registers, de Koninkl. bcsluilcn van den 1 Augustus 1828, {Staatshi, Do. 52), 8 en 22 Augustus 1838, (Slaatshl. n». 27 en 30) , 8 Maart 1839, nquot;. 87 en 11 Maart 1840 , (Staatsbl.ii’, 6), de wet van 14 December i8ii,{Staatshl. n’. 62), en die van 21 December 1852, {Staatsbi. nquot;. 228).

Eene eigenlijke algemeene wel lot in werking brenging en uitvoering van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek ontbreekt nog immer , ofschoon de ontwerpers daarop bepaaldelijk hel oog hadden, zoo als blijkt uil VooRUüiiv’s Geschiedenis en Beginselen der Nederl. ff'etboeken.

Desniettemin is het stelsel in werking gebragt door middel van de aangchaaldo besluiten, eenigermate versterkt door art. 37 der wel op hel nolarisambl en de wel op de overboeking der inschrijvingen , van vroegere dagleekening dan den 1 October 1838.

Eene volledige in werking brenging heeft ontbroken,

(1) Deze bepaling verpligt alle houders van stalen en gctiiigscbriflen, om dezelve röór het einde dertien jaren te doen vernieuwen , doch aan de hcwaringen wordt niet bespeurd , dat daaraan wordt gedacht.

-ocr page 152-

en zulks is daarom le meer le betreuren, omdat do gebreken en leemten, welke zich nu voordoen, gc-deellelijk zijn lo wijlen aan hel gemis eener wet tot uitvoering van het hypolhccair-stelsel, en geenszins AAK DAT STELSEL ZELVE.

Zulks dient vooral op den voorgrond te slaan bij cene beoordocling van de werking der bepalingen van buigerlijk regt op overgang en hypotheek, ten einde zich te wachten voor de dwaling, waarin men ligt zou vervallen, bijaldien men eenige ongelegenheden, die zich thans voordoen, loeschreef aan het stelsel zelve, dat integendeel op eenige punten niet in werking is gebragt.

De werking van dal stelsel hangt naauw zaraen met do inrigling der bewaring van de hypolheeken en het kadaster, en de reglementaire verordeningen te dier zake zullen immer kracht en uitwerking missen, evenzeer als die betrekkeljk do overschrijving tot openbaarmaking , wanneer zij niet geworteld zijn in eene wet , die de vereischlen van hel kadaster, in verband met do hypotheken, lot zekere hooglo bepaalt, en do ver-pliglingen der eigenaren bij overgang en hypotheek-slelling in acht to nemen , voldoende regelt.

II.

Wanneer wij in een beknopt onderzoek treden naar de voor- en nadeelen van het bestaande hypothecair-slelsel, dan bepalen wij ons niet bij datgene, wal ook het stelsel van het Welb. Napoleon, of dat van Pruissen, Beijeren, enz,, gunstig van vroegere of andere stelsels onderscheidt en in hel onze is bewaard gebleven ; wij dienen vooral hel oog te vestigen op hel kenmerkend verschil tusschen de Nederlandsche wetgeving en die

-ocr page 153-

van andere naliën , vooral met die welke den 1 October 1838 is vervangen , en daartoe brengen wy : 1°. de op-dragt en levering door middel van overschrijving, en de overschrijving als middel van openbaarmaking der zakelijko regten eu andere bezwaren op den eigendom drukkende, 2«. de afschaffing der wettelijke en geregielijke hypotheken , 30. de vereenvoudiging van de procedure tot zuivering en lot goregtelijke onteigening, 4quot;. het aannemen der kadastrale benamingen als grondslag voor de aanduiding der eigendommen en daardoor voor do boekhouding der eigendoms-overgangen en hypotheken, 5quot;. de afschaffing van de tienjarige vernieuwing der inschrijvingen, zoomede eenigo wijzigingen van het Wetboek Napoleon, schijnbaar van ondergeschikt belang, doch toch van beduidenden invloed op do werking van hel geheel.

a. Wat de bepaling aangaat nopens de overschrijving als middel van levering van onroerend goed, hel doel dier bepaling is uitmuntend en reglskundig te verdedigen, doch het enkele artikel 671 B. W. beheerscht als het ware de geheole materie tot dus verre. De wetgever heeft dat artikel aan zich zelve overgelalen, met bijvoeging in 1834 van eene tweede, vrij verwarde zinsnede, betrekkelijk een ondergeschikt punt van uitvoering, waarbij wordt gesproken van eene voor notaris on getuigen le verlijden akte van toestemming van partijen, bij het opmaken van een uittreksel uit eene (notariële ot onderhandeche) akte van vervreemding, of van eene onderhandsche akte te stellen op eene nolariclo grosse!

Het denkbeeld van levering {ti aditie) , waardoor eerst hel ]us in re wordt verkregen, is niet uitgewerkt in onze wetgeving. Do wijze, waarop de overschrijving moet geschieden , is niet geregeld. De vorm van den

Jhemit. I). V, l-lc st. [1858], ’

-ocr page 154-

regtülitel »ai). eigendo.Tjs-overgaiig, zoo gewiglig volgens art. 639 B. W. is niet bepaald , dan alleen voor zooveel parlijen den authentieken vorm verkiezen, en het gebeurt niet zelden, dat ten spijt van art. 1514 B. W. de ge-brekige kooper de koopacte doet over.schrijven tegen den wil des verkoopers, die zulks ook bezwaarlijk kan beletten uit hoofde van art. 17 der wet van 16 Junij 1832 (^Staalfbl, n’. 29).

Dit laatste artikel heeft evenwel zeer belangrijke diensten bewezen aan het stelsel van overschrijving iler eigendoms-overgangen.

Alle andere titels waarvan de overschrijving bij de burgerlijke wet is bevolen, doch welke niet geheel vallen in do termen van gemeld art. 17 , worden niet zelden alsnog aan de overschrijving onttrokken, zooals de titels van erfdienstbaarheden, van vermaking van vruchtgebruik, van overdragt van schepen en scheepsaandeelen.

Dat zelfde artikel heeft ook do overschrijving der acten van boedelscheiding ten gevolge, welke akte naar de burgerlijke wel niet aan overschrijving zijn onderworpen voor zooveel ze slechts declaralicf en niet Iranslalief zijn. (1)

De ophetfingen van zakelijke regten worden schier nimmer overgeschreven. Talrijke overschrijvingen van zakelijke region en bezwaren, alleen lot openbaarmaking bevolen, ontbreken in de daartoe bestemde registers.

(I) Bij arrest van den Hoogen Raad van dm 31 Aug. 1849 is het tegendeel beslist, doch zonder aanhaling van een artikel uit het Bur-({erli|k Wetboek , dat de oversebrijving (of levering) bij scheiiling beveelt (zie art. 1129 B. W.l. Daarbij is alleen geredeneerd uit het woord Ofidragt in art. 639 en 671 B. W. Wenschdijk schijnt het in het belang der openbaarmaking van de eigendomsregten, dat het linrg. Wetb. de overschrijving \an akten van boedelscheiding duidelijk bcvelc.

-ocr page 155-

Do meeste proeessen-verbaal van openbare verkoopin-gen worden overgesclireven zonder overschrijving van kwilanliën voor den koopprijs, zoodat de ontbindende voorwaardc van don koop volgens de registers blÿfl bestaan.

Een krachtig middel overigens tot bevordering van do ßctieoe traditie, die door overschrijving geschiedt ligt indirect in de aanslagen voor de grond-belasling.

De eigenaren, welke niet tijdig doen overschrijven, staan in de kaïlastrale leggers niet als eigenaren te boek, De vorige eigenaren worden dan nog aangesproken voor de grondbelasting van goederen, die zij reeds vervreemd hebben, en de nieuwe eigenaren moeten met de eersten te dier zake in verrekening treden.

Ook blijven de verkrijgers verstoken van de voorreglen door de Grondwet gehecht aan de betaling van directe belastingen, met betrekking lot de uitoefening der staats-bnrgelijke regten.

Het stelsel van overschrijving, dat lot naaste doel heeft de openbaarmaking van de eigendoms-overgan-gen, ten nutte van derden, en waarin de levering geacht wordt te zijn volbragt, cischt do getrouwe nakoming van verpliglingen, aan de vorige en nieuwe eigenaren op te leggen, onder sanctie der wet, zonder welke nakoming de werking van het stelsel onvolledig blijft.

Alle handelingen en erfopvolgingen met betrekking lol onroerende goederen, (uitgezonderd gewone huurovereenkomsten) behooren te worden gekend uil de boeken van eigeudotritnen en hypotheken.

Hel Hoofdbestuur der Registratie heeft steeds getracht, de inrigling der boekhouding zoo veel mogclijk aan dat doel te doen beantwoorden, doch dal Bestuur vermag de wel niet aan te vullen , en moet do boeken onvolledig

-ocr page 156-

— 100 — laten, waar de rereischle medewerking der eigenaren ontbreekt. Dal gebrek aan medewerking heeft zich vooral doen gevoelen bij do daarslelling van hel kadaster, en van daar vooral de veel verkeerde te naam stellingen, die echter in de laatste jareii incer en meer zijn hersteld, hoezeer nog veel te herstellen overblijft.

Men heeft zich bij hel ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek een zoogenaamd Grondboek voorgesleld , dat alles zou bevatten , wal met ieder perceeltje in den loop des lijds voorvalt.

Dat denkbeeld is bezwaarlijk te verwezenlijken met het parcellair kadaster. Minstens 3 millioen folio bladen papier te bezigen, om de geschiedenis van ieder perceeltje op het voor hem bestemde blad op te teeke-nen, terwijl sommige percelen veelvuldig overgaan en spoedig meerdere bladen vereischen, en andere in do doode hand verblijven — zou een kostbare en in de dagelljksche praktijk welligl niet aanbcvelenswaardige maatregel zÿn geweest, welke in ieder geval buitengewone uitgaven zou hebben gevorderd, bij tle slaalsbe-grooting voor te stellen.

Noglaus heeft het Hoofdbestuur getracht, tijdens aan Jhr. Mr. J. J. de Rovere van Breugel de laak was opgedragen, om het hypothecair stelsel, zonder wet lot uitvoering, in 1838 in werking te brengen, om door middel van verwijzingen met enkele cijfers van het eeno register naar het andere , op minder omslag-tige wijze hel voorname doel zoo veel doenlijk te bereiken, en in bel algemeen is de inrigting der boekhouding dan ook van dien aard , dat, ofschoon voor verbetering vatbaar , deze toch niet wel mogelijk schijnt, zonder voorafgaande verbetering der wetgeving zelve. Voor een zeer groot getal onveranderd gebleven percelen kan men de verschillende overgangen van het

-ocr page 157-

— 101 — cigendomsregt nog zonder al Ie veel inocile met zekerheid nasporen , en hoe langer hel stelsel van overschrijving met aanwgzing der kadastrale kenmerken heeft gewerkt, des te vollediger werden de registers, on des te meer percelen zou men moeten kunnen nasporen in de wisselingen van eigenaar en gedaante , welke zij ondergaan.

Het is echter verre, dal dil laatste met alle percelen het geval zou zijn. Do vele gedaantewisselingen van het terrein hebben in onderscheidene gemeenten van Nederland de nasporingen hoogst moeijelijk gemaakt, en daarin ligt een groole drang lol herziening en aanvulling van de verordeningen op de instandhouding van het kadaster , welk onderwerp daartoe eenigo weltelijke voorziening schijnt te vereischen.

Bepaalt men zich lol het stelsel van overschrijving bij hel Burgerlijk Welhoek aangenomen , dan zal men de deugdelijkheid der beginselen van dat stelsel door eene ruim negentienjarige ervaring bevestigd vinden, doch levens opmerken , dal zieh daarbij nog een ruim veld voor den wetgever opdoet, waaromtrent mede valt op te mcrk(!n , dal op eenige punten nog meerdere ervaring welligl zal kunnen worden afgewacht, alvorens te doortastende aanvullingen van de wetgeving daar te stellen.

Veel zal reeds gewonnen zijn , wanneer men zich lot enkele , meest in het oog springende verbeteringen bepaalt , waarover straks nader.

b. De afschafling der geregielijke hypotheken heeft, voor zooveel bekend , geene overwegende nadoelen ten gevolge gehad , ofschoon die hypotheken , mils inschrijving en kadaslrale aanwijzing, het stelsel van openbaarheid en specialiteit niet zouden hebben bedorven.

De afschaffing der wellelijko hypotheken was overi-

-ocr page 158-

— 102 —

gens eene groofe schrede voorwaarls op den weg van openbaarheid der hypolheken , en zeer merkbare nadee-len zijn ons uit die afschaffing niet bekend geworden.

Evenwel do wijze, waarop de wetgever heeft voorzien in de waarborgen voor minderjarigen, en gehuwde vrouwen, lot behoud en verzekering van hun goed, schijnt niet geheel doellreffend,

In vele voogdijen althans blijft de hypolheekslelling des voogds achlerw'ege.

Of daaruit veel schade ontstaat, laten wij in het midden, doch wij vermelden het feil, en dat feit bewijst, dat de wet niet krachtig genoeg is, omzich zelve overal te handhaven.

c. Do vereenvoudigingen door de Nederlandsche wetgeving aangcbragl in het Fransche stelsel van zuivering on gereglelijko onteigening, hebben voorts doelmatig gewerkt, en wij zien daarin een merkbaar voordeel van onze wetgeving , welligl nog te eeniger lijd voor uitbreiding vatbaar,

lt;/. Wij komen tot het verband van hel nieuw hypothecair stelsel met hol perceehg^eicijx kaduiter , eeno der grootste innovation , aan hel hypothecair stelsel van hel Wetboek Napoléon aangebragl.

Hel aannemen van een nummer en eene letter op de kaart van al de percelen eener gemeente, lot vast kenmerk van ieder perceel , is een vernuftig middel geweest, om die aanwijzing algemeen verpligleud te maken. Dit is echter niet met klem geschied. Artt. 1219 en 1231 B. W. zijn de eenige wetsartikelen.

Art. 1235 B. W. laat zelfs onzeker, of de inschrijving wol absoluut nietig is, bij gebreke van kadastrale aanduiding der verbonden percelen.

Inlusschen in hot denkbeeld zelve zien wij een beduidend voordeel boven do Fransche wetgeving , hoezeer

-ocr page 159-

— 103 —

hel gemis van weHelijke liepalingeii lol uitvoering van het denkbeeld des wetgevers zich dringend doel gevoelen , en bijaldien de wetgever niet te hulp komt, eeno boekhouding, welke alleen op de percelen , en niet levens (zoo als tegenwoordig wel het geval is) op de personen is ingerigt, niet zonder gevaar schijnt. Hier en daar ondervindt men reeds niet geringe belemmering, om den hypolhecairen toestand van het een of ander vaak vernummerd perceel te constateren.

Men stelle zich voor het register van aanwijzing der kadastrale percelen, ingedeeld bij gemeenten en seclien (bij de bewaarders bekend sub n». 69/70 oud n». 5) ingevoerd bij art. 4 van hel Koninklijk besluit van 8 Aug. 1838. Dal remisier is eene lijst van al de kadastrale perceel-nummers, met eeno breede kolom daarnevens, om te verwijzen met twee cijfers naar hel] deel en het vak van het algemeen register (n”. 2 en ii®. 2 bis) ingevoerd bij art. 3 van hel laatst aangehaald bosluit. Dit algemeen register boval onder den naam van den eigenaar, naar male eigenaren bekend worden, die percelen hebben verkregen of bezwaard, al zoodanige percelen, wederom mei verwijzing naar do registers van inschrijving der borderellen van hypotheek , bedoeld bij art. 1231 B. W. en naar deregisters van overschrijving van akten van cigendoms-overgang, bedoeld bij art, 671 B. W, welke beide laatste registers (ten on-regle) hulpregister.s (n“. 3 en 4) worden genoemd , ingevoerd bij art. 30 van het Koninklijk besluit van lt;len 1 Aug. 1828, terwijl nog arlt. 23 en 24 van dat besluit een dagregister (n». 1) invoeren, afgedeeld in kleine vakken, dat dagelijks wordt afgesloten door det bewaarder, en bestemd is 1er beknopte aanteekening van de 1er in- en overschrijving ingeleverde borderellen en akten.

Dit laatste register bepaalt volgens art. 23 van het

-ocr page 160-

— 104 — besluit^de rangorde der ingeschreven sehuldeischers, volgens de dagleekeiiing van de inlevering der borderellen (art. 1226 B. W.).

Artl. 36 en 37 van het Koninklijk besluit van l Aug. 1828 legt nog aan hel Hoofdbestuur der Registratie den pligt op, om te zorgen voor al zoodanige hu/pboeken en alphabelische naamioijsert, als kunnen dienen , om len allen tÿ'de met de meeste spoed en naaawkearig-heid, alle gevraag^de inlichtingen te geven, en om de regelmatigheid en gelÿkvormigkeid van de ver-rigtingen der hgpotheekbewaarders te verzekeren, en naar behooren te kunnen nagaan.

Het uilgedrukte oogmerk is echter met geene hulpboeken en naamwijzers te bereiken. Ïr zijn alphabetische naamwijzers van allo eigenaren in hel voormelde alge-ineeno register n’. 2 voorkomende, en van alle hypothecaire schuldenaren (de eerste diclionnaire’s gewijze) aangelegd en bijgehouden, en die naamwijzers, overgenomen uit hel Fransche stelsel, doen onberekenbaar nul. Zij redden den bewaarder vaak uit de verlegenheid, wanneer de boekhouding op de percelen hem onzeker laat of lot eindelooze nasporingen voert — maar dio naamwijzers kunnen hel gebrekkige der boekhouding op do percelen wel lol zekere hoogte onschadelijk maken , doch die boekhouiling zelve niet vervangen , wanneer men te regl blijft hechten , om in de eerste plaats te vragen naar den hypolhecairen toestand van een perceel, zoo als nu vrij algemeen in Nederland plaatsheeft, en niet, zoo als nog in België en Frankrijk geschiedt, naar de hypotheken, ingeschreven len laste van dezen of genen eigenaar,

De algemeene on eigenaardige strekking vau hel publiek is, om te vragen naar de lasten op het perceel, onverschillig, wie daarvan in den loop des tijds eigenaren ign geweest.

-ocr page 161-

— 105 —

Aan dien eisch Iracht de hierboven omschreven boekhouding op de percelen lo voldoen, doch het groote ongerief, dal men daarbij niet zelden ondervindt, is de menigte van te raadplegen registers, en niet zelden van kadastrale plans, perceelkaarten en andere bescheiden, welke raadpleging niet slechts zeer lijdroovend en kostbaar wordt, maar die levens len slolte soms nog tot onzekere uitkomsten leidt.

Het is bezwaarlijk, om de omslagtigheid van het onderzoek on der boekhouding voor de niet ingewijden, door beschrijving duidelijk te maken, doch de dagelijk-sche praclijk doel bij de bewaarders gedurig op bezwaren sluiten , die voor het raadplegend publiek zeer belemmerend zijn, en op den duur het hypothecair crediet moeten bcnadeelen.

De algemeene oorzaken van do omslagtigheid der boekhouding zijn gelegen in de splitsingen der vaste goederen, in helgroot getal eigenaren (1), de bewegelijkheid van den eigendom, en in de veelvuldige ge-daanle-wisseling der percelen; al te maal verschijnselen, die in het algemeen uit een economisch oogpunt gunstig zijn te noemen, en waaraan do wetgever niet hinderlijk mag zijn. Integendeel hij behoort die versnippering en bewegelijkheid bij de wetten in acht te nemen, en de boekhouding daarnaar in lo riglen. De laatste moet de handelingen der eigenaren met betrekking tot de percelen, en do veranderingen der laatste len allen tijde getrouw wedergeven, zonder die handelingen eenig-zins te belemmeren.

Dan eerst zal de bewaarder , zoo als hel aangehaalde

(t) Bij gelegciikpicl van liet Wetdadißlieids-Congres te Brussel van 1856 heeft de kundige WolowsKl met cijfers bewezen, dat de grondeigendom in Frankrijk zeer in waarde is loegenomen, en zulks vooral ten voordccle van den kleinen eigendom, zoodat de vrees voor te groote versnippering hersenschimmig is.

-ocr page 162-

art. 36 van het besluit van 1 Aug. 1828 zegt, wel niet alle gevraag'de, maar dan toch alle voor den eigendom en het hypothecair crediet meest onmisbare inlichtingen kunnen verstrekken. Nu faalt zulks niet zelden, en om zich daarvan eenig denkbeeld temaken, dient men zich eenige in de praktijk vaak voorkomende gevallen voor te stellen.

Men zal bÿ wijze van voorbeeld één niet te ingewikkeld geval alhier opnemen:

A wil weten of B volledig eigenaar is van een perceel in zekere gemeente Sectie G, n°. 1234, en of dat perceel al dan niet bezwaard is ?

De bewaarder op zijne aanvraag slaat het voormelde register n°. 69/70 open en vindt achter het nummer 1234, dat het perceel voortspruil uit gedeelten van verschillende vroeger beslaan hebbende percelen , bekend onder de nummers 670, 671 en 672 en dat ieder van deze percelen zijn voorlgekomen uit hel deel van een zeer groot oud perceel heideveld, destijds bekend sub n°. 100. Dat perceel is onder verschillende eigenaren verdeeld geworden, doch vóór de verdeeling had de gemeenschap het perceel n®. 100 met hypotheek bezwaard, terwijl de deelhebbers later de toen aanbedeelde gedeelten, na ontginning en vergroving, mede hebben bezwaard en vervolgen.s verkocht, doch nog geruimen lijd als gedeelten van het perceel n°. 100. Men stelle verder, dal de keepers gedeelten van het gekochte hebben veranderd van omtrek, huizen gebouwd, tuinen aangelegd, en later het gekochte weder hebben verkocht. Op die wijze is een dier percelen (nquot;. 1234) in eigendom gekomen aan B. (1)

(1) Naar de beslaande voorschriften wordt niet iedere percedsveran-dering overgebragt op de kaart en inderdaad cene liloole verlegging van greppels, wanneer de percelen bij denzelfden eigenaar verblijven, geeft geene aanleiding in bet belang van de boekhouding om de percelen te vcinunnncren. Hoe minder vernummering, hoe beter.

-ocr page 163-

— 107 —

Nadal men nu ileïe geschiedenis beeft opgespoord, moeien worden opengeslagen al de deelen van hel algemeen regisler n”. 2, waarvan hel volgnummer en vak zijn aangeteekend nevens de respective nummers 100, 670, 671, 672 en 1234 (len zij de bewaarder al die aangeleekende cijfers mogl hebben herhaald nevens n®. 1234).

Nu onlmoel hij in een der algemeeno registers eene aanteekening van eene inschrijving op nquot;. 100, die echter slechts voor een zeer klein bedrag blijft drukken op no. 1234. Hij slaat evenzeer een lal van deelen van het algemeen regisler open, die wel betrekking hebben lot n®. 100, maar niet lot n®. 1234.

Na die vergeefschc nioeile herhaalt hij hetzelfde omirent de deelen van het algemeen register n®. 2, vermeld nevens de nummers 670, 671 en 672 en omirent die nevens n®, 1234.

Daargelaten nu de onvolledigheid en verkeerde kadastrale nummers in sommige overschrijvingen, welke onzeker laten over sommige titels van aankomst, en óverhel onbetwistbare van hel eigendnmsregl van B, bekomt A eindelijk eenen slaat van inschrijvingen, bevattende do vermelding van formeel (doch misschien a non domino) doorgehaaldo inschrijvingen, kunnende kleven op n®. 1234, doch zulks verneemt men nog niet zonder raadpleging van de zoogenaamde hulpregisters n®. 3 en 4.

Geheel zeker is A nog niet, want ook do landmeter kan zieh vergist hebben, en bij het afschelsen op het plan en het berekenen der inhoudsgrootte van n®. 1234 kan een misslag zijn gepleegd. Het oudere perceel n®. 670 heeft misschien op hel terrein niets gemeen met het nieuwe perceel n®. 1234, en daarentegen kan een deel van het perceel no. 673 werkelijk zijn opgenomen in hel perceel n®. 1234, Indien hel perceel n°. 673 in der lijd

-ocr page 164-

- 108 -als zoodanig bezwaard is geworden wijst de staat van inschrijvingen op het perceel n». 1234 dat bezwaar niet aan.

Ook zal de staal ligt inschrijvingen bevallen, niet drukkende op n’. 1234, doch vermeldende toch dal nummer of een der vorige, waaruit het is gesproten, ten gevolge van verkeerde aanwijzing der kadastrale percelen in do borderellen of acten van hypotheek.

De reeks van cijfers verwijzende naar het algemeen register n». 2 , die men nevens sommige perceel-nummers van het register oud nquot;. 5 aanireft, is in eenige gemeenten zeer aanzienlijk, vooral na ontginningen, droogmakingen , bedijkingen, aanleg van vaarten , spoor- of andere wegen.

Verscheiden uren worden soms gevorderd , om don hypolhecairen slaat van één perceel enkel op te sporen , on dan kan de uitkomst nog wel cens onzekerheid voor den vrager opleveren.

Vele vragers van dien aard kunnen op één dag niet geholpen worden , en het gevaar van zich bij dal droogo werk te vergissen, vermeerdert naar male van de veelheid en langdurigheid der nasporingen.

Spoed , naauwkeurigheid en zekerheid lijden daarbij, en men zal zulks nog meer beselfen , wanneer men nagaat, dal de tegenwoordige hypotheek-bewaarders niets anders kunnen doen, dan voor waarheid aannemen bet werk van al hunne voorgangers , daar zich dat werk niet meer laat verifiëren.

Wie kan nu nog nagaan al do boekingen , geschied sedert den 1 October 1838, inboudendo volumineuse boekdeelen , met talrijke verwijzingen, en toch uit die reeks van boekingen, in een paar egfers soms zamenge-Irokken , moeide tegenwoordige titularis den hypothe-cairen toestand van elk perceel opmaken , en deswege een getuigschrift onderleekencn , dat hem aan niet geringe veranlwoordeiykheid bloot stelt.

-ocr page 165-

— too

ls de verificalie van het naauwkeurig te hoek stellen •der inschrijvingen op het algemeen register n®, 2 en van het aanteekenen van dit register in dal n®. 5 nevens ieder betrokken perceelnummer, nu reeds nagenoeg ondoenlijk , hoeveel te meer moet die verificatie voor elk opvolgend bewaarder ondocnlijk worden.

Het gevolg van dal alles is, dal de stalen van inschrijvingen en de getuigschriften van onbezwaardheid niet meer die zekerheid opleveren , welke vereischt wordt en welke daaraan ook vroeger eigen waren, toen de boekhouding op de percelen nog slechts in den aanvang was en nog weinige jaren sedert den 1 October 1838 waren verloopen.

De vele vernummeringen van percelen, welke evenwel onvermijlt;lelgk zijn bij de gedurige veranderingen van het terrein , moeten hier en daar leiden tot eene bezwaarlijke herkenning van den oorspronkclijken toestand en toch is het vaak noodig daartoe op te klimmen , daar hetzelfde plekje gronds toch aanwezig was en nog is, onilanks de opvolgende gedaanle-wisselingen, en daar het in eiken loeslaml kan zijn verhandeld geworden. Hel is daarmede, als hel zou gelegen zijn mei een persoon, die telkens andere namen mögt aannemen , en wiens identiteit daardoor zeer moeijelijk zou zijn uil le maken.

Misschien ware bij de wet de pligi op te leggen aan do eigenaren , a. om bij hel splitsen en vereenigen van percelen aan de landmeters zoodanige inlichtingen le geven, als deze behoeven, om zonder misslagen te kunnen vernummeren, b, om steeds do ware kadastrale aanduidingen in authentieke en onderhandsche akten te doen , of de verkeerde opgaven le herstellen , en c. na eene vernummering van percelen de juistheid van den nieuwen stand derzelve op hel plan en in den legger, uitdrukkelijk of stilzwijgend bij den hypotheekbewaarder te erkennen.

-ocr page 166-

- 110 —

Inderdaad komt hel slechls daarop aan, dat 1®. de kadastrale kaarten ten alle tijde den toestand van het terrein voor zoo veel iioodig getrouw afbeelden , en het spoor der opvolgende toestanden bewaard blijve , waartoe do zoogenaamde perceelkaarlen dienen ;

2®. dat do overeenstemming der nieuwe percelen met de oude, waaruit de nieuwe zijn zamcngesteld en omgekeerd, met volkomen zekerheid zij uilgemaakt, hetgeen thans grooleudeels , zoo niet uitsluitend , door den landmeter voor do velddienst geschiedt, en 3®. dat al de opgaven in do in- en over- to schrijven stukken juist zijn , of onjuist zijnde, verbeterd worden.

Met die voorzorgen is do hypothecaire boekhouding op het kadaster te grondvesten , en alsdan brengt do vaste kadastrale benaming der onderscheiden percelen , door derzelver identiteit lo verzekeren , een voordeel aan, dal hel Fransche stelsel, waarbij men immer tot den eigenaar, en tol alle voorgaande eigenaren gedurende tien jaren , moet opklimmen, ten cenemalo mist.

III.

Tol dusverre hebben wij gewezen op de voordeelen , welke het Nederlandsche stelsel van hel voorafgaande, Fransche stolsel onderscheidt, en welke bij de ervaring gedurende ruim 19 jaren, doelmatig zijn bevonden, wanneer de middelen , om de aangenomen beginselen te doen werken , worden verzekerd.

In den aanvang van do boekhouding op do percelen heeft men zich mol voorschriften van de uitvoerende magt en met administratieve maatregelen tamelijk kunnen redden; op den duur woidt zulks niet doenlÿk en de boekhouding is reeds zoo omslaglig geworden, dat, om den hvpolhecairen toestand van sommige percelen in eenige gemeenten te loeren kennen , dio boekhou-

-ocr page 167-

— Hiding niet moer beantwoordt aan het doel, dat bij elke hvjiothecaire boekhouding behoort betracht te worden , namelijk: zekerheid, spoed en onkosibaarheid.

De kooplustige en degene, die geld op hypotheek zal schieten, behoeft zekerheid, dat degene met wien hij handelt, de onbetwistbare eigenaar is, en dat geene andere dan de hem opgegeven bezwaren op het goed drukken.

Wanneer do bewaarder niet dan met zeker voorbehoud nopens de identiteit dor percelen, in verband mei beslaande of doorgehaalde inschrijvingen , de verlangde opgaven kan verstrekken , wanneer hij wel oens eenen ganschen dag nasporingen moet doen, om eene enkele aanvraag te beantwoorden, en wanneer de te doeno nazieningen daardoor meer kostbaar worden , alsdan beantwoordt de inrigting niet meer aan het oogmerk.

Dat ongerief is op eenvoudige wijze groolondcols weg te nemen.

De oorzaak van hel onbruikbaar worden der inrigting ligt voornamelijk in art. 1236 B.^V. dat de inscdiryoing' doet tot stand houden zonder vemieuu^in^,

Eene tien- of vijftien-jarige vernieuwing worde weder ingevoerd , en de beslaande doelmatige inrigting is gered. De ondervinding gedurende 19 jaren verkregen , en dagelijks aan elke hypolheekbewaring meer eu meer bevestigd , heeft geleerd , dal het vervallen van de tienjarige vei nieuwing een groot nadeel te weeg brengt voor allen, die belang hebben, om te koopen en geld te schieten, en daardoor alzoo van alle eigenaren , wier eemparig belang vordert, dat hunne goederen de hoogst mogelijke koopwaardo erlangen en dal zij zoo noodig, gereedelijk het meest mogelijko hypothecair crediet kunnen vinden.

Hel overwegend belang van alle tegenwoordige en toekomstige eigenaren en van alle eventuele geldschieter»

-ocr page 168-

— 112 — brengt a zoo dringend mede, dal de inschrijvingen om de lien of vijftien jaren worden vernieuwd , op strafle van verval.

Alleen bet geringer getal van tegenwoordige schuld-eiscliers kan eenig bezwaar daartegen inbrengen. Hun minder zwaarwigtig belang (dal van gemak) heeft bij de Nederlandsche wetgeving op voorschreven punt de bovenhand behouden , doch daardoor verwikkelt zich de boekhouding dan ook dagelijks meer en meer , en het hypothecair crediel moet op den duur noodwendig daardoor lijden.

Hel onderwerp der periodieke vernieuwing der inschrijvingen is vaak besproken , laatstelijk in de Tweede Kamer der Slalen-Generaal in de zitting van den 9 December 1852.

Wij zullen het toen aangevoerde hier niet herhalen , evenmin als de belooggronden ten voordeele van eene periodieke vernieuwing , opgenomen in het «Weekblad van het Regt gt;gt;nbsp;van 31 Januarij en 7 Februarij 1853, n®. 1404 en 1406. Wij zullen eenvoudig daarnaar verwijzen, evenals naar hel bijblad der Staatteourant, doch herinneren, dat de Minister van Justitie de discussie van 9 December 1852 besloot met de verzekering: «dat de Reg'erin^ hel ondeneerp der periodieke vernieuwing naauw^ezet zal onderzoeken , ten einde later , zoo noodiff, eene voorziening daarin aan te bieden, en dat mede in overweging zal worden genomen het ver-pligt maken van den overgang van onroerend goed alleen bÿ authentieke akte, zooals in het burgerlijk

etboek voor Nederland'e Oost-Indie en in ßelgie it aangenomen. »

De verpligling om alleen bij authentieke akte te vervreemden is in het belang van alle eigenaren , omdat de burgerlijke wet het eigendomsregt doet afhangen van de geldigheid »an den regtetitel, afkometig van

-ocr page 169-

dengenen, die gereytigd ica» over den eigendom te beseh ikken.

Aldus luidt art. 639 B. W. en zonder behoorlijken rcgtslilel van den waren eigenaar, baal do levering of overschrijving niet.

Wanneer wij overigens deze twee punten in het bijzonder herinneren, dan geschiedt zulks, omdat in hot meest dringende zoude zijn voorzien, alleen door eeno wellelljke regeling van die twee punlen, en omdat wij reeds in den aanhef hebben verklaard, dal wij meer uilsluilend hel oog zouden vestigen op datgene, wat meer dringend voorziening eisehi.

Wil men verder gaan, zoo verwijzen wij naar het beknopt, maar zaakrijk, reeds aangehaalde in 1842 verschenen werkje: Over het groole gevaar , om geld onder hypotheek le plaatsen of vaste goederen te koopen in Nederland, terwijl bij de reeds behandelde punlen in dit opstel medo verschillende wenken zijn opgenomen, wier overweging schijnt temogen worden aanbevolen , waaronder wij ook rekenen het gemis van zekerheid , of doorgehaalde inschrijvingen al dan niet bestaan, dal als derde puni van voorziening in aanmerking zou kunnen komen. De ervaring toch heeft geleerd, dat hel 2de lid van art, 1265 en het 4de lid van art. 1266 noodlottige bepalingen zijn, uit hoofde van do beweegredenen, welke tot die zinsneden hebben geleid , en waardoor alle doorgehaaldo inschrijvingen onder hel vermoeden liggen, dat ze werkelijk nog bestaan. Immers zij kunnen nog beslaan, en degenen welke de hypolheekregisters raadplegen, kunnen niets zekers daaromtrent vernemen. Zelfs de eigenaren zijn niet zelden builen staal, daaromtrent inlichting te verschaffen, zooals de praktijk dagelijks leert ! Do Nederlandsche grondeigendom ligt alzoo grootende'éls, al zijn de inschrijvingen doorgehaald , onder verdenking van bezwaard te

Themis, 0. V. Isle Sl. [18.58]. 8

-ocr page 170-

— 114 — zyn, ende middelen ontbreken, om die verdenking op te heffen.

Wal waarde heeft akoo oen staat van inschrijvingen en een getuigschrift van onbezwaardheid onder zulke omstandigheden ?

De aangewezen gebreken der burgerlijke wetgeving komen meer en meer aan den dag, naarmate hel stelsel lang beslaat en in werking is.Daarbij is ook gebleken, dat art. 37 der wel op het iiolarisarabl niet voldoende is, om verkeerde kadastrale opgaven te weren. Helschijnt zelfs onreglskun-dig, om notarissen , die verpligl zijn , de akten te schrijven , zoo als partijen dezelve dicteren, aansprakelijk en boolpligtig te stellen voor het gemis van — of voor verkeerde — opgave van kadastrale sectiën en nummers van goederen bij de notarissen ten eenemale onbekend — daargelaten dat het Burgerlijk Wetboek nergens zegt, wal door de aanduiding van de ligg'tng'der goederen naar aanleiding^ van de kadastrale indeeling (arll. 1219 en 1231 B. W.y moei worden verslaan, welk kadaster is bedoeld, on walde vereischlen van het kadaster zijn.

Alléén de eigenaren kennen volledig hunne eigendommen, of behooren ze althans te kennen.

Alléén de eigenaren behooren alzoo aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van geene — of onvoldoende—kadasUatoi aanduiding.

Door hunne verpligte medewerking kan de beslaande boekhouding in aller belang beveiligd worden on iniSlandi blijven, doch zonder die medewerking doen zich talrijke leemten voor;

Zoo bevatten thans de registers van overschrijving verscheidene akten van eigendoms-overgang en zelfs de registers van inschrijving eenigo borderellen, die kadastrale percelen vermelden, die niet zijn vervreemd en bezwaard.

-ocr page 171-

Van andere onlbreekl elke kadastrale aanduiding. Sommige percelen zijn vermeld met nummers of seelie-letters, die in de kadastrale bescheiden zelf niet bekend zijn.

Een memoriaal van onvoldoend aangewezen goederen is op iedere hypolheekbewaring voorhanden,

In het voorbijgaan dient gezegd te woeden dat op meer dan eene bewaring, dat belangrijke boek zelden wordt ingezien, en dat noglans ieder onvoldoend aangewe-zen perceel onzekerheid doet ontslaan over vele percelenvan dezelfde sectie of zelfs van dezelfde gemeente, waaromtrent degenen , die de registers raadplegen, wol mogen worden gewaarschuwd. Bij eene doelmatige boekhouding behoort dal memoriaal van onvoldoend aangewezen goederen slechts enkele posten voor korten lijd te vermelden, betrekkelijk onwillekeurige vergissingen , wier verbetering echter bij de wet verpligtend dient te zijn. Nu bevat dat memoriaal soms posten, die daarop altoos blijven beslaan, en het geheel der boekhouding bederven.

Men voege daarbij de vele doorgehaalde inschrijvingen, die, al zijn ze nog zoo oud, toch nog kunnen beslaan, en waarop de kooplustige of de aanslaande geldschieter wordt gewezen in de stalen en certificaten, die hij vraagt en behoeft, om den hypolhecairen toestand der goederen te kennen, en eindelijk do omslag-tigheid dor nasporingen van den bewaarder, welke na-sporingon zelve nog tot onzekere uitkomsten kunnen leiden— en men zal overtuigd worden, dat do ervaring heeft geleerd, dat bij veel goeds, ook veel verkeerds in het Nederlandsch hypotheekwezen is ingeslopen.

Eene periodieke vernieuwing der inschrijvingen vermindert alle opgenoernde bezwaren, daar, na elk tijdperk voorde vernieuwing, het afgesloten tijdperk als vervalt. Zijn er inschrijvingen, wier doorhaling niet heeft plaats gehad, of doorgehaalde, wier niel-beslaan echter on»

-ocr page 172-

— 116 —

leker was, men behoeft niel TCriler dan tien à vijftien jaren op te klimmen. Alle oudere inschrijvingen zijn vervallen. De kolossale, zich steeds uitbreidende hypo-theekregisters van de laatste tien à vijftien jaren behoeven alleen te worden geraadpleegd. Do tijdroovende naspo-ringeu in het algemeen register n°. 2 kunnen zelfs aanmerkeiÿk verminderen, bij aarilej van een register van kadastrale percelen, verivij’zende speciaal naar de registers van insckry vingen voor elk tien- à vij'ftien-j'arig tydvak, en wat vooral waarde heeft voor het publiek, de staten en getuigschriften der hypotheekbewaarders kunnen weder die zekerheid opleveren, welke zij zonder uitzondering behooren op te leveren, en die nu slechts verzekerd is voor zoodanige, als percelen betreffen, die niet of weinig veranderd zijn van omlrek en eigenaar.

Dat niet reeds meer schade is geleden en meer belemmering ondervonden, is een gevolg van minder algemeene bekendheid met het onderwerp, en ook van veler goede trouw.

Intusschen uitsluitend op goede trouw steunende, zou men do geheele hypotheek kunnen ontberen en geld op persoonlijk crediet kunnen verstrekken.

Do waarde der staten en verklaringen van de hy-potheek-bewaarders vermindert tegenwoordig met ieder jaar, dat eene periodieke vernieuwing der inschrijvingen wordt uitgesteld. De reden daarvan is eenvoudig :

Hel personeel wisselt af. Elke opvolger is wel aansprakelijk voor den inhoud van de door hem afgegeven staten en verklaringen gedurende tien jaren na de afgifte, doch zijn borgtogt is niet voldoende, om te waarborgende nadeolcn, welke ontstaan uit niet opgo-geven inschrijvingen, evenwel sedert jaren beslaande en drukkende op percelen, achter wier kadastrale nummers

-ocr page 173-

- 117

in hel register nquot;. 69/70 (oud ii’‘. 5) niet is vermeld het belrekkelijko deel en vak van het algemeen register n“. 2 , of waarvan do inschrijving niet is aangetcekend in dat register n'gt;, 2. Do niet aanleekening van een paar cijfers in een van die registers of in beide, maakt hel den bewaarder onmogelijk, om de beslaande inschrijving in zijne boeken terug te vinden.

Zulke abuizen gebeuren nu en dan, en hoe langer nu de inschrgvingen blijven bestaan, des te meer misslagen of verzuimen zijn er in de registers aanwezig.

Men kan ze niet wegnemen, dan door al wat sedert den 1 October 1838 is verrigt aan de bewaring, op nieuw te collalionnoren , te vergelijken en te verifiëren.

Beslaat er eene tienjarige vernieuwing, dan zal ieder opvolgend bewaarder hel werk zijner voorgangers, tien jaren achteruit, nagaan , zoodra hij in functie is getreden, en bij een niet te uilgebreid kantoor zal hij binnen cenige maanden het verificalie-werk hebben volbragt. Dan is niet alleen de bewaarder veilig, maar ook het publiek kan slaat maken op zijne verklaringen, en daaraan is meer gelegen, dan aan den borgtogl des bewaarders , die, hoe ruim ook reeds genomen, toch ligt onvoldoende kan zijn, om de schade voor het niet opgeven van eene enkele inschrijving lol hoog bedrag te vergoeden.

Nu echter zou een nieuw optredend bewaarder reeds over meer dan 19 jaren al de registers, inschrijving voor inschrijving, moeien nagaan, elk daarin vermeld kadastraal nummer moeten vergelijken met hol algemeen register nquot;. 2 en dit, vak voor vak (voor elk en vooral de nummers in een vak vermeld), met het register n°. 69/70, oud n’. 6.

Die reuzen-arbeid wordt jaarlijks meer bezwarend en ondoonlyk, waaruit volgt, dat thans reeds vele bewaar-

-ocr page 174-

— 118 — tiers zieh dagelijks moeien aansprakelijk stellen voor het werk hunner voorgangers, zonder zich Ie hebben kunnen verzekeren , dal dil werk zonder misslagen en verzuimen is.

Die stand van zaken is voor do titularissen hoogst bedenkclijk, en niet minder voor de belanghebbenden, die de registers moeten raadplegen.

Eene periodieke vernieuwing heft dit bezwaar op, en daardoor wordt alzoo een niel'gering voordeel verkregen.

Zullen overigens de tegenwoordige registers niet zich 'zelve vernietigen door den lijd , dan dienen zij na ver-iloop van zeker getal jaren te worden vernieuwd, ende noodzakelijkheid dier vernieuwing doet zich dan ook nu reeds in verschillende opzigten gevoelen.

Het doel, dal wij ons voorslelden, was eenvoudig, om andermaal de aandacht te vestigen op het Neder-landsch stelsel van eigendoms-overgangen en hypotheken , dat in hot algemeen minder w'ordt besproken dan menig ander deel der burgerlijke wetgeving, en wij zouden i ons verheugen, wanneer wij de bevestiging onzer beschouwingen irmglen vernemen, of wel zoodanige tegenspraak hadden uilgelokt, als zou kunnen leiden totnaderonderzoek van-en lot meerlichtverspreiding over een zóó hoogst aangelegen onderwerp , als de verzekering van het eigendomsregl en van het hypothecair crediet.

-ocr page 175-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

De weg tot keroorming onzer geoangeniseen, door Mr. C. W. OpzoowER. — Amsterdam, J. H. Gebhard Eis CoMP. 1857. — 83 bl. in 8°.

De opmerking is wel eens gemaakt, en is misschien niet geheel ongegrond, dat de geschriften, die gewisseld worden tusschen de voorstanders en de bestrijders der verschillende gevangcnisstelsels, niet altijd geheel vrij van harlstogtelijkheid en daarom niet altijd volkomen onpartijdig zijn. Al ware het daarom alleen, moet ons hel oordeel welkom zijn van iemand, die, zonder eenige vooringenomenheid, do voor- en nadoelen onderzoekt van de beide groote stelsels, die elkander de zege bestrijden, en die zeker geheel onpartijdig is, omdat hij nog tot geene dor beide partijen behoort, al moge het misschien niet zeer twijfelachtig schijnen, aan welke hg zich zal aansluiten, als hij oenmaal lot eene keus komt.

Het werkje van don heer Opzoomer laat zich ver-deelen in twee hoofddoelen. In bel eerste geeft hij ons, in een beredeneerd overzigt, eene bloemlezing, zoowel van do betchouwingen der regterlijke collégien enz., over de eenzame opsluiting van gevangenen, vergeleken met de gemeenschappelÿke gevangenisstraf, als van hel verslag van don inspecteur van ’s rijks gevangenissen, beiden op last van den minister van justitie ter landsdrukkerij gedrukt. Die bloemlezing is inderdaad belangrijk. Z.ij leert ons niet alleen hel oordeel der gehoorde autoriteiten, maar ook de feiten kennen. Wij

-ocr page 176-

— 120 — vinden daar in hel kort opgeteekend het Toorname nat in de beide verslagen wordt medegedeeld over do gewone onderwerpen, die bij dit onderzoek plegen te worden 1er sprake gobragl: gezondheid, krankzinnigheid on zelfmoord , zedelijke verbetering, orde en lucht en wering van zedeloosheid in do gevangenis.

De schryver Iaat dit överzigt voorafgaan door de al-goinecno opmerking, dat, welko lof ook overigens aan de beide verslagen loekomt, beiden echter zijn onvolledig, omdat men zich daarbij, oven als veelal bij dergelijk onderzoek vroeger het geval was, niet op het juiste standpunt van vergelijking geplaatst heeft. Men heeft daarbij, volgens hem, alleen de beide uiterste termen in aanmerking genomen, zonder te letten op de midden-termen daartusschen gelegen. Men vergelijkt namelÿk alleen onze tleekte gemeenschappelijke gevangenissen, die onherroepelijk veroordeeld zijn en door niemand kunnen verdedigd worden, met de cellulaire huizen. Dit is niet de weg, meent de schrijver. Men moet, wil men billijk en onpartijdig oordeelen, g'oede gemeenschappelijke met goede cellulaire gevangenissen, bepaaldelijk ook wat hare uitkomsten betreft, vergelijken.

Niemand zal, geloof ik, ontkennen, dat er in die opmerking eenige waarheid gelegen is. Niettemin, als ik mij niet bedrieg, dan zijn die midden-termen allen vroeger en later beproefd en onderzocht, maar door ervaring en ondervinding, zoowel als door de wetenschap veroordeeld ; en zeker heeft zich het zoo menig-malen reeds ingeslelde onderzoek, zoowel door do mannen der wetenschap als door die der praktijk, volstrekt niet bepaald tot onzeelechte ffemeengchappelÿke gevan-geniteen, maar zich ook wel degelijk uitgestrekt tolde builenlaridsche. Heeft de geleerde schrijver op deze beide zaken wel genoeg gelet? In ieder geval, zijn wij

-ocr page 177-

reeds een belangrijken stap op den weg der verbetering gevorderd, als wij het eens zijn, dat althans ons oud stelsel niet kan behouden blijven. De vraag zal derhalve overblijven: is er, vóórdat wij eindelijk een besluit nemen, nog iets nieuws, iels wal wij nog niet kennen, te onderzoeken?

En dat brengt ons van zelve tol het tweede gedeelte, waarin de we^ tot hervorming nader wordt aangewezen, De schrijver is namelÿk van oordeel, dal de zaak nog niel rijp is voor eene beslissing, dal de instructie nog niet gesloten is, maar dat er nog nadere herigten ingewonnen en nog meer moet onderzocht worden.

Ik erken, dat het denkbeeld mij aanvankelijk zeer weinig loelachle, Hoe! nog meerpaperassen? nog meer commission? nog meer rapporten? — Mij dacht, dat wij nu eindelijk genoeg onderzocht, overwogen, rondgereisd en overpeinsd hadden; en dat nu eindelijk de lijd van kiezen en handelen moest gekomen zijn. Waar-Kjk, als men , na zoo vele jaren van grondig onderzoek, nog niet genoeg lichl bekomen heeft, dan zou men er haast aan moeten wanhopen, of dat wel ergens zal te vinden zijn.

Toen ik echter gelezen had, welken weg de schrijvet* wil inslaan, en wat hij nog wil onderzocht hebben, bedaarde mijn schrik aanmerkelijk. Het komt eenvoudig hierop neder.

Er beslaat namelijk in Beijeren een stelsel van gemeenschappelijke opsluiting, dat, zoo men zegt, niet alleen geheel vrij is van de fouten en gebreken aan dit stelsel, in het algemeen en te regl ten laste gelegd, maar dat zich bovendien daardoor vooral zeer gunstig onderscheidt, dat het probatum is voor de zedelijke verbetering der gevangenen , en dat doel oneindig beter bereikt dan de beste cellulaire gevangenis. De man.

-ocr page 178-

die aan hel hoofd van die gevangenissen slaat, en de uitvinder der geheele zaak, heet Obermaier.

De ontdekking is zeker van gewigt; en de wensch van den heer Opzoomer to begrijpen, als hij voorstell om drie commissarissen naar Beijeren lo zenden , voor den tijd van zes weken , ten einde die gevangenissen , die twee in gelai schijnen te zijn, te onderzoeken. Ik heb er gaarne vrede mede. Zes weken kunnen wij nog wel wachten; en wij verliezen er niets mede, al zou ik ook met den schrijver denken, dat wij er niets mede winnen zullen.

Het is waar, men geeft hoog op van do groole wonderen, die men daar sticht. Maar, hoe men er toe geraakt, dal is ook voor mij een onbegrijpelijk raadsel. Ik ken dit Obermaiersche stelsel niet, en hetgeen de hoer Opzoomer er ons van mededeelt, is niet toereikend om er ons een helder denkbeeld van te geven. Maar het geheel maakt op mij den indruk, dat het zijn gewone gemeenschappelijke gevangenissen, wat beter of wat minder slecht ingerigt dan anderen; ten hoogste, dat de individualiteit en de bijzondere talenten en ijver van den directeur, dio lijdelijk aan het hoofd slaat, de kwado werking der zaak neutraliseren. In één woord, ik kan, even weinig als de schryver, onvoorwaardelijk geloof hechten aan al de wonderen, die men er ons van verhaalt. Do middelen, die men bezigt, schijnen, algo-meene phrases daargelaten, geeno anderen te zijn dan die, welke reeds in honderden gelijksoortige gestichten zijn beproefd.....maar vruchteloot.

Wal wij er van vernemen, koml hierop neder: «alles komt neer op de behandeling der gevangenen ; al het andere is bijzaak.» Dat veel, ja het meeste afhangt van de persoonlijke behandeling, zal niemand betwisten. Maar toch deze stelling houd ik, met den schrijver, voor wat zeer absoluut en stout.

-ocr page 179-

— 123 -

Maar hoe is dan die bijzondere behandeling in do Bei-jersche huizen? en welke zijn de bijzondere middelen, die men daar aanwendl?

De heer Obermaier geeft het volgende antwoord:

«Onophoudelijk toezigt, nooit rustende bewaking, die don gevangene overal volgt, doelmatig onderrigl in eenig handwerk, in hetgeen lol de school behoort en in godsdienst, werken alzoo op alles wat den gezonken mensch weder opheft, hem weer tot een waar zelfgevoel brengt, met één woord, opvoeding is ook hier de hefboom, waardoor dit resullaat verkregen wordt,»)

Alle zeer voorlreffelijke zaken voorzeker, maareven aanbevelingswaardig in ieder stelsel. Hel komt maar op de uitvoering aan. En of dit alles, of iels van dit alles, zoo nieuw is, en alleen eigen aan do Beijersche huizen, dat is het, wal ik niet geloof.

Waarlijk, dat alles is zeer duister.

Maar juist daarom geve men den heerOpzooMER zijnen zin. Misschien zullen zijne drie commissarissen, als zij lerugkeeren, er ons meer van kunnen zeggen.

A. DE PiNTO.

--------— ai UI'O^XSM— - - ■ —

ßet hooier beroep in strafzaken, door Jhr. Mr, J. DE Bosch Remper. Amsterdam, E. S. Witkamp, 1858. — 38 blz. in 8».

Bestrijding van tie bekende nota’s van den heer WiBTGENS is bet voorname doel dezer belangrijke brochure. De heer Wintgems is te^en, do heer de Bosch 'Remper voor het hooger beroep in strafzaken.'Men moet

-ocr page 180-

— 124 —

natuurlijk bij de beantwoording dezer vraag zich plaatsen op bet tegenwoordig standpunt onzer wetgeving, die geone jury kent. En dan ben ik altijd geweest van het gevoelen van den heer Kemper , en lot nu toe heb ik geene gronden kunnen vinden, die mij van meening zouden moeten doen veranderen.

De beide schrijvers beginnen met zich te beroepen op het gezag van eenigo builenlandsche reglsgeleerden, hoezeer dan ook onder protest, dat het minder de vraag is, hoe men in andere landen over de vraag denkt, dan wat bij ons wenschelijk is. Dal is volkomen waar, en ik zal daarom geene vruchlelooze poging beproeven om de door beide partijen aangevoerde reglsgeleerden tegen elkander te tellen of te wegen. Hel zou misschien nog zoo gemakkelijk niet uit te maken zijn, wie van beiden de meerderheid van builenlandsche geleerden voor zich heeft.

Er is echter ééno zaak, die, dunkt mij, wel eenig gewigl in de schaal mag leggen , deze namelijk , dal in Engeland, het land der jury per excellenliam, niettemin eene niet onaanzienlijke partij vóór het hooger beroep schijnt te beslaan. Dit blijkt uit eene reeks van niet minder dan elf citaten van verschillende Engelscho schrijvers, ons medegedeeld door den heer Kemper, die het allen voor ongerijmd verklaren het hooger beroep te geven in burgerlijke, doch te weigeren in strafzaken. Sommigen van die schrijvers houden zich zelfs bezig met de vraag, waarom de wellen en instellingen van hun land in ilit opzigl afwijken van hetgeen , in hun oog , regt is. En het antwoord van één hunner (Ellis) is te merkwaardig, hoewel , ik erken hel, denkelijk meer scherp dan waar, om het ook hier niet mede te deelen:

«The truth seems te be that the working of criminal justice interests the ranks of society from which legal

-ocr page 181-

— 125 —

»yslems emanale , less than that part of the legal system which regulates the disposition of property.»

Keeren wij echter terug tot het aangekondigde werkje. Het betoog van den schrijver is meer dettructief dan adutructief. En dit is zeer natuurlijk. Het is een gevolg niet alleen van het doel van den schrijver , maar het ligt bovendien in den aard der zaak. Men kan zwarigheden en mooijelijkheden, van uitvoering vooral, aanvoeren tegen het hooger beroep. Maar in beginsel de zaak afkeuren, dal kan eigenlijk niemand. Zoo lang men niet kan ontkennen, dal er somtijds, hoe weinig dan ook , en al zij dit in de meeste gevallen misschien te wijlen aan de schuld of de achteloosheid der beklaagden zelve, onschuldigeii worden veroordeeld, zoo lang kan men ook de wcnschclijkheid niet betwisten van een middel om de dwalingen des eersten reglers te herstellen.

Do gronden van de bestrijders van het appel zijn dan ook doorgaans van een anderen aard. Zij zijn bekend, en worden hier wederlegd op gronden, die veelal ook, als vroeger aangeveerd, bekend zijn. Het zal dus on-noodig zijn bij allen opzettelijk stil te slaan. De gronden van tegenspraak betreffen , gelijk do heer Remper zeer juist opmerkt, « meer de moeijelijk/ieid, om een hooger beroep in strafzaken voldoende te regelen , dan wel het meer of min wenschelijke of noodzakclijke van zoodanig beroep; zij betreffen meer hel accessoire dan het fond der zaak.» — Die moeijelijkheden kunnen niets bewijzen tegen het beginsel; en zij kunnen en moeten overwonnen worden als de zaak zelve nuttig of wenschelijk is.

Derhalve een paar opmerkingen slechts.

Men denke b. v. aan do stelling, dat, terwijl het hooger beroep altijd eenigen lijd later behandeld moet worden dan de eerste aanleg, de getuigen na dien lijd

-ocr page 182-

de zaak minder goed in hun geheugen zullen hebben, dat zij bovendien in dien tijd kunnen omgekocht of bepraat worden. Gesteld dat dit waar is; maar zal hetzelfde niet gelden tegen het geheim onderzoek der instructie, dat men ons geven wil als équivalent van het openbaar onderzoek in hooger beroep? Gaat met het eerste zoo veel minder tijd verloren dan met bet laatste? Bovendien , het geneesmiddel tegen die kwaal is zoo ver niet te zoeken; men handele, men iuslruere , en men oordeelo , zoo spoedig als een geregeld en grondig onderzoek dit toelaat. Dit geschiedt niet altijd.

Eene andere zwarigheid , die zich aan deze eerste en voorname aansluit, is deze: het burgerlijk proces en het straf-proces is geheel anders; het middel van hooger beroep kan nuttig zijn voor het ééne, zonder dit ook te zijn voor het andere. Dit alles is volmaakt waar; maar het bewijst niets anders dan dal het appel in strafzaken veel minder onmisbaar is dan in burgerlijke zaken. Immers in ieder burgerlijk proces heeft eene geregelde instructie plaats. In strafzaken is dit hel geval niet, liet grootste gedeelte van wat wij noemen correctionele zaken wordt naauwelijks gebragt in de openbare teregt-zilting. Bovendien, in burgerlijke zaken scheppen do partijen zich zelven haren toestand; zij instrueren zelve hare zaak ; worden daarin fouten begaan , het is haar eigenschuld. In strafzaken is dit alles geheel anders ; ook dan als er eene voorafgaande instructie plaats heeft, is die uil haren aard eenzijxlig. De waarborgen derhalve voor eene goede behandeling, en bij gevolg voor een goed vonnis, zijn veel grooter in burgerlijke dan in strafzaken.

Hoe gaal het gewoonlijk in zaken van minder gewigt? Als iemand gedagvaard wordt, die weet onschuldig te zijn, dan gelooft hij veelal dal het genoeg is, indien by dit weet, en indien bij dit aan den regier zeggen

-ocr page 183-

— 127 — gaal. Rogtskundige raad , die zeker dikwijls ook niet noodig is, wordt niel ingeroepen; maar ook getuigen worden er niet gedagvaard; en men wordt veroordeeld , al is men niet schuldig, omdat men den regier heeft onkundig gelaten van zijne middelen van verdediging.

Deze opmerking, die waarlijk voor geene wederlegging vatbaar is, is ook do aandacht van den geleerden schrijver niet ontgaan: « In sommige zaken is een beklaagde, zegt hij, zoo verzekerd van zijne onschuld, dal hij niet noodig acht een verdediger aan te nemen; een eerste vonnis kan hem de noodzakelijkheid daarvan aauloonen ; zulks mag inzonderheid in geringere strafzaken plaats vinden; men vergelo hel niet, dat sommige tegenstanders van het appel, hel zelfs in alle strafzaken willen uilsluilen; on inderdaad zij handelen consequent ; maar daarom moet op dit argument ook wel do aandacht gevestigd worden. »

Niets echter is vreemder dan hot beroep op de slalisliok door de bestrijders van hel appel. Die statistiek zou, om een wapen in hun voordeel te zijn, het bewijs moeten leveren, dat ten minste in den regel de vonnissen in appel worden bevestigd. Maar wat bewijst zij? Juist hel tegendeel ; ongeveer de helft der vonnissen , waarvan geappelleerd wordt, wordt door den hoogeron regier vernietigd of verbeterd. Voeg daarbij in criminele zaken het iilet onaanzienlijk getal veroordeelendo arresten., die na cassatie, worden gevolgd door vrijspraak bij een ander hof; — on men zal van de hulp der statistiek althans wel moeten afzien. Do schrijver noemt hol laatste , nieuwe behandeling, ten gevolge van cassatie en verwijzing, een toevallig appel.

De heer Kemper spreekt ook 1er loops over do jury. Dit kon ook niet anders. Jury en appel zijn twee zoo naaiiw verwante vraagpunten, dal het ééne misschien

-ocr page 184-

van hel andere geheel afhankelijk is. De schrgver, schoon in het afgelrokkene geen onbepaald tegenstander van do jury, acht haar echter voor onzen landaard ten eenemale ongeschikt. Ik ben niet van die gedachte, en ik geloof niet, dat ooit het bewijs van deze stelling geleverd is, of geleverd kan worden als men niet de proef neemt van de zaak. Het is hier do plaats niet , om daarover in het breede te twisten. Eéne opmerking slechts. Ik wil gaarne gelooven, dat in den Franschen lijd onze burgers weinig lust loonden te hebben voor dezo Fransche instelling. Maar, behalve dal juist de Fransche oorsprong der in.slelling het hare kan hebben bijgedragen om haar impopulair, wel te onderscheiden van ondeugdzaam, te maken ; behalve dat de Fransche jury niet synomiem is met 0Kjurÿ, is dit loch ook waar, dal sedert dien tijd zaken en omstandigheden bij ons zeer veranderd zijn , en dat inzonderheid thans de publieke geest en hel publiek leven wel eenigzins meer opgewekt is dan toen. Het is dus volstrekt niet zeker, dal eene tweede proeve nu zou mislukken, even als de eerste toen.

Maar wat ik met den schrijver volkomen eens ben, dat is dal de tijd voorbij is om zich te behelpen met enkel magtspreuken, dat men moet beginnen met de zaak grondig te onderzoeken om daarna eerst le oordeelen, en dal dit onderzoek moet voorafgaan aan iedere beslissing over het hooger beroep.

A. os PlNTO.

-ocr page 185-

Handleiding tut beoefening van bet notarieambt, tevene ingerigt voor kantoorgebruik en voorzien van aanteekeningen, inhoudende de jurisprudentie, deeisien, resolatien enz. betrekkelijk de wetten op het notarisambt, het regt van zegel, registratie, overschrijving en successie; aantc j-zing der betrekkelijke wetsbepalingen enz. benevens eenige bepalingen betreffende de gemeenschap van goederen volgens de oud Hollandsche en fransche wetgeving, en verdere bijlagen, door Th. TAS UiJE PiETERSE, Nolaris le Vlissingen, Tweede vermeerderde uitgave. Amslerdam 1857. pagg. 603.

In eene welgeordende maatschappij behoorde eigenlijk eenieder eene althans oppervlakkige kennis der burgerlijke wetgeving te hebben , omdat deze hot is die zijne regten en zijne verpligtingen bevat, en hij zich, om de praesumlie dat een ieder gerekend wordt de wet te kennen, vruchteloos op onkunde der wet zal beroepen.

Bij de moeijelijkheid om die praesumlie lol waarheid le verheden, is men reeds veel gevorderd , wanneer men die kennis verkregen ziel bij hen die lot uitlegging en toepassing der wellen worden geroepen.

Gelukkig het land, waar do plaatsen in de regler-lijke collegien alleen door mannen van braafheid en kunde (in een persoon vereenigd) zijn bezet. Het is eene dure vcrpligling der Regering daarvoor le zorgen; ieder lid der maatschappij heeft er belang bij, en zal zich bij het uitsluitend benoemen van do zoodanigen, aan de regering verpligl rekenen. Het geeft gerustheid in het land, het waarborgt en vergemakkelijkt do goede reglsbedeeling, het bevordert de studiën, het werkt gunstig op het nationaal gevoel.

Treurig toch is de toestand, zoo als die bij Sghorbh rliemis, f). V, Ist« St [1858.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a

-ocr page 186-

in zijne aanleekeningen op ns Groot III 27 J 9 wordt beschreven, waar hij zegt: « somlijils vindt men zelfs onder diegenen diede aanzienlijke waardigheid van raadsheer bckleedcn, en uitnaam der Hooge overheid recht spreeken zullen, die, om zoo te zeggen, van toeten nog van blaazen weeten ; wier reehiskennisse zoo gering is, dat iemand die dezelve slechts voor een’ penning kocht, daarmede meer dan de helft zomle bedrogen zijn.» Zeer waar is , hetgeen hij er bijvoegt, dal « dezen de oorzaken zijn, ilat hel aanzien van do rechtbanken ontluisterd wordt en het ontzag en de eerbied voor een’ rechter verloren gaal.» Zie ook ia Belgique judiciaire. Torn.

VII, 1849 p. 1362.

Braafheid en kunde: zij worden evenzeer in den Notaris gevorderd , die als raadsman , verlrouwding, vriend daar slaat, raad geeft, ontwerpt, beslist, het sink opmaakt waarvan soms hel geluk of ongeluk van familien kan afhangen.

Wie de belangrijkheid dezer betrekking miskent, is een geringschatler van het heil der individuele leden der algemeene burgermaatschappij.

Met deze denkbeelden bezield heeft hel mij en zeker velen sedert lang verheugd , pogingen in hel werk gesteld lo zien, om de kennis van lt;le burgerlijke wetgeving in den loekomsligen Notaris te bevorderen.

Vroeger was het Notariaat grootendeels formulierwerk , en, moest de Notaris daar builen gaan, hij deed het veelal verkeerd, en vandaar hel: ignorantia nnlariorum est messis advocalorum.

Later, en wel sedert do invoering der Fransche wet van 25Nivosellde jaar, was het uitsluitend die wel, die werd bestudeerd inel een of ander handboek over lt;lie wel.

Het was, alsof de Notaris niet anders dan die wet behoefde te kennen,en, toegerust met zijne gememoriseerde formulieren, er best zoude komen.

-ocr page 187-

Men was wel reeds eenigormale gevorderd op den goeden weg, doch niet genoeg; want de man met een zoo gewiglig publiek karakter bekleed , en uil den aard zijner betrekking zoo zeer vertrouwd met de geheimen dcrfamilien wordt, veel meer dan eenig ander, haar vertrouwde en dient van raad in vele aangelegenheden des levens.

Do zuivere beginselen van regl en de bepalingen der beslaande wellen moeien, naar men eindelek begint te begrijpen , den Notaris bekend zijn.

Üe handboeken van laleren lijd verschillen dan ook van en steken gunstig af bij die van vroegere dagen; en, werden er nog ten behoeve van ilen aanstaanden Notaris openbare voorlezingen gehouden naar aanleiding van een dier handboeken, men kondo zich ook daarvan voor de toekomst veel beloven.

Men begrijpt, en te regt, dat de kennis der vigerende wel op hel Notarisambt van 9 Julij 1842 met die der actc-formulieren onvoldoende is, om een goed Notaris te vormen.

Volgens het gerucht wordt hel theoretisch gedeelte op hel geheime examen , door Notarissen nog al wel afgenomen. Twee bezwaren hebben wij legen die'inrigling, vooreerst, dal dil examen niet in het openbaar wordt gehouden, en ten andere dat niet enkel gegradueerde notarissen tol het afnemen van dal gedeelte van het examen wortlen geroepen.

Het eerste beveelt zich door de veelvuldige redenen aan die voor openbaarheid in alles pleiten. Het tweede is niet daarom noodzakelijk, omdat alleen de gegradueerde regls-kennis zou bezillen, maar nmdal ile niel gegradueerde Notarissen zich ile thans gevorderde regts-en weltenkeunis vroeger veelal niet hebben eigen gemaakt, en haar daarom thans niel kunnen omlerzoeken bij anderen.

-ocr page 188-

Deze onze overliiigiog wonk gelogenstraft, wanneer de schrijver van het hierboven genoemde handboek, die ons ten ecnenmale onbekend is, lot de Notarissen van vroegeren lijd behoort. Immers hij heeft den doclo-ralen graad niet, naar het schijnt. Behoort bij tot dein lateren tijd gecreëerde notarissen, dan loont hij zelf meer kennis van hel regt en de wellen to hebben, dan men in den niet gedocloreerden notaris zou verwachten en tot het afnemen van het theoretisch examen best in slaat te zijn. Hel meesterschap alleen geeft die begaafdheid niet.

De schrijver heeft, wal meer zegt, door do uitgave van zijn handbook getoond, in den aanstaanden notaris eene algemeene kennis van het regl en de burgerlijke wetgeving te vorderen. Regl zoo: want zonder dat zal hij de door sommigen voldoende geoordeelde kennis van die loei juris die tot de meest gewone notariële acien betrekking hebben, zelfs nooit erlangen. Zij die deze partiële kennis , al kan ze worden opgedaan , voldoende acht, vattende woorden theoretische kundigheden in art. 15 der vigerende wet op het notarisambt verkeerd op , zy brengen brekebeenen in de notariële wereld , tot merkelijk nadeel van hel algemeen. Hetgeen tot de acten waarmede die halfbakken notarissen te maken hebben, behoort, verstaan deze slechts ten halve : melde rest, al staal het lol die acien in naauw verband, bemoeijen zij zich niet, en welen er dan ook niets van.

Helaas, mijne ondervinding doel mij zoo spreken. Een voorbeeld uit velen: oen notaris durfde bij mij vol te houden, dal hij met de erfopvolging bij versterf niets te maken had; en treurig zag heler dan ook uit, toen hij in het geval, waar een ouderlooze testateur met voorbijgaan van zijne broeders en zijn grootvader, vreemden had geïnstitueerd. Hij wilde volstrekt voor dien groot-

-ocr page 189-

— 133

vader eene legitime afhouden. Dal zegt art. 962 voegde hij er bij, maar hij kende arl. 903 niet. Hij kan dal nu ook leeren bij onzen schrijver pag. 233 n”. 2,

Die schrgver geeft ons veel in zijn boek. Zie hier den inhoud.

EERSTE HOOFDSTUK.

WET OP IIET NOTARISAMBT.

§ 1. f^an de amHtfbediening', het ressort en de wyze van benoeming der notariaten.

J 2. f^an de act en en derzeloer vonn , van de minuten, grotten en aftehriften,

TWEEDE HOOFDSTUK.

WETTEN OP HET REGT VAN ZEGEL, REGISTRATIE EN OVERSCHRIJVING.

DERDE HOOFDSTUK.

SURGERLUE. WETBOEK, WETBOEK VAN BURGER

LIJKE HEGTSVORDERING EN WETBOEK

VAN KOOPHANDEL. (1).

Iste Afdeeling. Fan pertonen.

2de Afdeeling. Fan taken.

(1) Het Burg. Wetb. en de orde, waarin bet is opgesteld , is gevolgd , en enkele plinten uit bel Wetb. van Kcoph. zijn ter geschikte plaatse daarbij opgenomen.

-ocr page 190-

- 134 —

3de Af d eelin g. f^an oeriinJlenitten.

4do Afdeeling. f^an g'^firj/telijk kewij» en verjaring.

5de A fd e e l i n g. J^an voorzieningen in geval van onvermogen.

J 2. f^an faillieeement.

AANHANGSEL.

Benige bepalingen betrekkelijk de gemeenschap van goederen volgens de Oud-HoUandscho en Franscho wetgeving.

Bepalingen voorkomende in het wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland.

Bepalingen voorkomende in den God. Napoleon.

Wet op het regt van Successie.

Tafel der regten van Successie en van overgang.

Wet voorschrijvende de formaliteiten voor verkoopin-gen van roerende goederen.

AA'et omtrent den waarborgen de belasting der gouden zilverwerken.

Wet betrekkelijk de overbrenging der onder de vroegere wetgeving ingeschrevene hypotheken en privilegiën in de thans beslaande nieuwe registers.

Wet op het notarisambt.

Maximum van het getal notarissen.

Tarief tot bepaling der hoegrootheiil en van den vorm van taxatie van het honorarium der notarissen, enz.

Tarief voor de bewaarders van de hvpolheken, het kadaster en de scheepsbewijzen.

-ocr page 191-

— 135 —

Tarief voor hel evenroilig zogclregl.

Naturalisa tie-wel.

Uit deze inhoudsopgave blijkt, dal de schrijver den toekoinsligen Notaris met al datgene wil bekend maken , hetwelk maar eenigzins gerekend mag worden tol die gewiglige betrekking te behooren en de goede uitoefening vermag te bevorderen. En waarlijk bij kan het er best mede iloen. Degene ilie op de boogie is van hetgeen lot de vermelde rubrieken behoort , kan gezegd worden, goed te zijn ingespannen , en hij zal de plaats, waartoe hij is geroepen , eer aandoen.

Hoe heeft zich nu de schrijver van de door hem ondernomen taak gekweten? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Hel boek is in den vorm van een calhechismus, dat is met vragen en antwoorden opgesteld. Ter bestudering voor een examen is die vorm misschien de geschiktste, ofschoon ik , omdat het boek als handboek, ook na afloop van hel examen nullig kan blijven, den voorkeur aan ceno behandeling zonder vragen, in afdeelingen en onderafdeelingen gesplitst, den voorkeur zou hebben gegeven, al w.ire hel ook dat men omirent de notaris-wet cene uitzondering had willen maken.

Hetgeen hel boek inzonderheid belangrijk en van prac-tisch nul maakt, dal zijn de aanteekeningen waarin bijzonder veel dal onmiddelijk tol de notariële praktijk behoort, wordt gevonden. De jurisprudentie en literatuur is daarin, voor zooveel zij het notariaat betrelfen , bijgehouilen, en hij die zieh dit werk aanschaft, zal wel doen, om op hel voetspoor van den schrijver, zijn exemplaar le laten doorschieten en aan te vullen met hetgeen hij mogl meenen daarbij le behooren, vooral jurisprudentie aan te leekenen.

Hoe nu voor den lezer van dit Tijdschrift bewezen, dal de schrijver werkelijk een goed boek heeft geleverd?

-ocr page 192-

— 136 —

Eene iieoordeeling is slechts eene individuële opinie, en ofschoon ik raij zolven bewust bon , dat mijn oordeel over het werk van een mij ten eencnmale onbekenden schrijver hoogst onpartijdig is , wil ik niet, dal men daaraan onvoorwaardelijk hecht. Ikzelf zou in ’s lezers plaats het bewijs vorderen voor de aan dit werk loegekende lofspraak , omdat ik, met het oog opart. 1902 B. W., gewoon ben, het ongeloof in regten te prediken.

Naar de gewoonte van anderen zal ik mij bij enkele proeven bepalen.

« /^et op hel nolarisamht.

Aan welke personen mogen de notarissen grossen, afschriften, uittreksels, inzage of raededoeling van den inhoud hunner akten geven?

Niet anders dan aan de onmiddelijk belanghebbenden (1) hunne erfgenamen of regtvcrkrijgenden, op straffe

(1) Bij eenigen redelijken twijfel, wie als onmiddelijk belanghebbende moet worden aangemerkt, zal de Notaris, ten einde zich niet aan destraf welke op de overtreding van dit artikel gesteld is (Zie vraag 51), bloot te stellen, voorzigtig bandelen de uitgifte te weigeren, lot dat over de bevoegdheid der vorderende personen door den regier ij beslist. Vgl. arrest IIR., 18Nov. 1812, ireekbl. 351.

Bij vonnis Arr.-Regtb., ’s Gi'avenbage, 8 Oct. 1847, fl'eekl/l^ 886. Regien Wet. D. 2 , BI. 805, is intusschen beslist, dal de Notaris niet bevoegd is, aan hem, die, bewerende nnmiddellijk belanghebbende bij een testament le zijn , daarvan een afschrift vraagt, dit te weigeren , tot dal hij daartoe door den regier zal gemagtigd zijn op grond — dat hem het regt van dengeen die het afschrift vordert, onzeker voorkomt ; dal bij in zoodanig geval moet veroordeeld worden in de kosten en tot schadevergoeding, zoomede dat een erfgenaam nb iniestalo , die hij het testament is uitgesloten, niet te mln te beschouwen is , als onmiddelijk belanghebbende, als zoodanig op zulk een afschrift regt hebbende.

De jurisprudentie is omtrent dit punt dus nog geenzins als gevestigd te beschouwen.

Zeker komt hel mij echter voor, dat van het ontniddeliji belang bij de afgifte etc. de Notaris zich overtuigen moet, en dat, als onmiddellijk belang hebbende , b, v. bij een testament, beschouwd moet worden , des testateurs erfgenaatn ab inte^lato , al zij hij bij hel Icslnmenl geheel uiige-

-ocr page 193-

eener boete van vijftig tol honderd gulden en in geval van herhaalde overtreding schorsing in hunne bediening, gedurende drie tot zes maanden, behoudens vergoeding van kosten, schade en interessen jegens de belanghebbenden: onverminderd de bepalingen van do wel op de registratie en de overschrijving in de openbare registers, ten aanzien van sommige akten bij de wet bevolen (2) (art. 42 W. N.) »

Zoo en in dier voege behandelt de schrijver den tekst in de aanleekeningen. Wij kunnen hierbij alleen een vonnis van den 25 Mei 1855 aanhalen, dal eerlang in het Weekblad van het Regt zal worden opgenomen.

De daarin besliste vraag gold het verlangd doch door den Notaris geweigerd afschrift van een inventaris , waarin zou zijn opgenomen geweest, dat in den boedel dolen , ouidal aan hem overgdaten is Ic onderzoeken , in hoeverre da uiterste wil voor tegenspraak en vernietiging vatbaar is , en hij , in geval tan vernietiging der beschikkingen , regt op de nalatenschap des leslaleiirs kan verkrijgen , als zoodaiig mitsdico bij de uitgifte onmiddelijk belanghebbende.

(2) Zie vraag 101; en Art. 207, 671, 743, 760, 767, 784,807, Burg. Wetb. en art. 23 Wetb. van Rooph. Vgl. art. 839, W. v. 8. R. volgens welke een Notaris uitdrukkelijk geboden wordt, om, legen betaling der kosten zoowel aan de onmiddelijk belanghebbende personen als aan hunne erigenamen of regtverkrijgenden , afschriften enz. uit te reiken , op •IralTe van veroordceling lot vergoeding van kosten, schaden en interessen , zoo daartoe termen zijn , en zelfs bij lijfsdwang. Vgl. een vonnis Arr-liegtb. Zwolle, 13 Sept. 1843 , ffeekbl. 499 , waarbij zelfs uitgemaakt is , dal bij art, 839 , W. v. B. R. ook grossen zijn bedoeld.

-ocr page 194-

in eene rooilhruine portefeuille met een slootje , gevonden efleclen, waarbij door den overledene zeer duidelijk was nangeteekend, dat die elTeclen aan lt;lo eischeresse toebehoorden. De Notaris achtte zich onbevoegd, haar dat afschrift te geven , vooral omdat zij niet behoorde , immers niet bleek te behooren lot de onmiddelijk belanghebbenden, Het vonnis dit aannemende is in meer dan een opzigt belangrijk. Is het toch waar, dat de vermelding in den inventaris voorkomt, dan is de eischeresse belanghebbende, en dan is de wet, zoo de beslissing in allen opzigle juist mögt heeten , ten deze legen de goede zeden.

De vermelding van dal vonnis bevat geen verwijl aan den schrijver, want dat vonnis is nog nergens publiek gemaakt; hel is slechts 1er bevestiging van hetgeen ik zeide omirent hel doelmatige der aanvulling door den gebruiker van het bock.

Mijn jeugdige confrere Mr. H. J. Schuurviaiv zegt in zijne dissertatie over hoofdstuk 3 der Notaris-wet, Leiden 1855, p. 65 zeer te regl ten aanzieu der duistere woorden ontniddellijfi 6elan^/te66ende, «Miser eheu ! label-lio. Si das pelenli, cujus non proximo interest, con-demnaris ; si de pelentis dubilans jure , récusas, condem-narislü non tibi licet dubilare de sensu legis, igno-rantia juris, ajunt, tibi non succurrel. »

Bitr^'er/ijk ff^elhoek.

Men behoort, bij de beoordeeling van dit werk, wel in hel oog le houden, dal het geen commenlarie is op het Wetboek.

Daarom zal men niet kunnen zeggen , dal een of ander arlik. daarin wordt gemist, ten ware men le gelijk bewere, dal hel den Notaris niet onbekend mögt blijven. Zou dil bet geval niet zijn met enkele der artikelen 9:i4—935?

In de aanteekeningen vindt men veelal des schrijvers gevoelen over reglsvragen medegedeeld, soms zonder gromlen, bijv, bij vraag 517, waar hij vermeldt, dat

-ocr page 195-

— 139 -volgens art. 1053 minderjarigen , zelfs wanneer zij hand-ligting hebben bekomen, geene uilvoerders van uiterste wilsbeschikkingen mogen zijn. Daarbij slaat : «gedeeltelijke hainliigling namelijk; zij die meerderjarig zijn verklaard door venia aetalis, zijn bier niet beiloeld. » Behalve do aanhaling van eenige plaatsen waar dit wordt geleerd , had ik, die het geheel met hem eeus ben, wel gewenscht, de in het oog loopende gronden er te zien bijgevoegd , al ware het alleen geweest de volgende ; In art. 74 wordt geleerd , dat door venia aelatis de minderjarige meerderjarig wordt, en in art. 478, dat lt;lie meerderjarigverklaarde in alles (behalve ten aanzien der bevoegdheid tot het aangaan van een huwelijk) met den meerderjarige gelijk staat. Als nu art. 1053 spreekt van minderjarigen die handligling hebben bekomen, dan wordt op nog minderj'arige personen gedoebl, en daartoe behooren do meerderjarigver-klaardekennelijk niet.

Eene belangrijke leemte mag ik niet verzwijgen. Ik heb niets gevonden van het in de inhoudsopgave voor het aanhangsel loege/egde omtrent de gemeenschap van goederen volgens de oud-flollandsche wetgeving! — Dit had zeer belangrijk kunnen zijn. De schrijver zal, bij een evenluëlen 3den druk, genoeg voor zijn doel kunnen pullen uit hetgeen MEiJEa daaromlr nl in der lijd heeft medegedeeld in do Bijdragen van den Tes en van Hall.

De Heer van ÜUE Pietebse wele, dat men door Oud-Hollandsch regl verslaat hel regt, dat hier heeft gegolden tot dat wij hel eerste wetboek, namelijk het welhoek Napoleon ingerigt voor het Roningrijk Holland , in 1809 hebben gekregen, niet echter dal wetboek zelve. Dit echter schijnt hij, en nog wel uitsluitend voor Oud-HoUandsch regt te houden Zie hetgeen hij zegl in het alphabetisch register op hel woord «gemeenschap,» hiadz. 576, en lees dan bladz. 475—477 of het l»egin van het Aanhangsel, waarheen hÿ verwijst.

-ocr page 196-

— 140 —

De vermelding van art. 38 der net op den overgang is zeker voor de rubriek oud HoUandich re^t, onvoldoende, en nogtans is dit hel al wat ik op bl. 474 vind.

Ik eindig de aanprijzing van dil in menig opzigt niillig boek , het is een uitmuntende leiddraad voor den toe-komstigen notaris, een geschikt handboek voor den reeds benoemden notaris, wien het veel gemak en inlichting zal geven. Als zoodanig duif ik het gerust aanbevelen. Bij de raadpleging moet men, gelijk omirent al dergelijke werken, zijne eigen kennis en ondervinding gebruiken on mot voorzigligheid daarbij handelen.

1)AV. H. LEVYSSOHK BOMMSS.

BUITENLANDSCHE LITERATUUR.

Dr. A. 0. Krug, Ideën zu einer ffemeintamen ttraf-^eselzgehung für Deutschland, Vl , en 198 p., 8vo. Erlangen, 1857.

Dit belangrijk werk geeft meer dan de titel doet vermoeden. Beschrijver, een van Duilschlands meest bekende en verdienstelijke criminalisten, heeft bij zijne diep theoretische kennis van hol Strafrogt, een te helder praktischen blik , om bijna twee honderd compres gedrukte bladzijden te vullen met hel langgerekt beloog van de wenschelijkheid en mogelijkheid eener algemeene strafwetgeving voor Duilschland. Zijne denkbeelden daarover zet hij uiteen in eene keurig geschreven inleiding, die slechts twaalf bladzijden inneemt, de verwezenlijking van die denkbeelden (Ideën) tracht hij begrijpelijk en aanschouwelijk te maken in bet ontwerp van een Wetboek , met hoogst belangrijke verdedigende en toelicb-

-ocr page 197-

lende aanmerkingen. Te regt dus mögt eon bevoegd beoordeelaar. Prof. OsENBRUGGEn (l),den schrijver prijzen voor zijne daden len liehoevo van eene zaak, voor vr’elke anderen slechts woorden veil hebben, en gaarne wenschen wÿ hem , lol loon van zijnen moeijelijken arbeid , do voMoening toe , dal hij er het doel door moge bereiken, dat hij er zich mede voorsteldo, het aantoo-nen der mogelijkheid van eene algemeene .sirafwetgeving voor Duilschland, ook dan als zijne voorstellen om die mogelijkheid lot eene werkelijkheid te maken , de algemeene sympathie niet moglen wekken.

Over die voorstellen van Dr. Krug een kort woord , ontleend aan zijne hoogst belangrijke inleiding, ten einde den lezer van de Themis te doen zien, dal zÿne Ideën , al ligt hare verwezenlijking nog niet in do naaste toekomst, iets meer zijn dan idealen en ulopiën en dat zij voor het overige, welk oordeel men moge vellen over hare praktische bruikbaarheid, zeer zeker niel zijn ontbloot van welenscliappel jke waarde ook voor ons , die bij de vraag of Duilschland één strafwetboek heeft of honderd, geen eigenlijk belang hebben.

De strijd in het begin dezer eeuw met zooveel aan hevigheid grenzende levendigheid gevoerd, do vraag over het al of niel wenschelijko der codificatie , betrof — hel is bekend — alleen hel burgerlijk regt, niel het slrafregt, dat in alle Duitscho Slaten van eenig gewigt zijne volledige welhoeken heeft. De meeste berusten — om de woorden des schrijvers , p. 5 , te bezigen — op denzelfden welenschappelijken grondslag, de Dnitsche slrafreglswelenschap der negentiende eeuw , maar juist de twee grootste en invloedrijkste Staten van Duilschland maken hierop eene uitzondering. Het Ooslenrijksche strafwetboek van 1852 bevat geene nieuwe codificatie

(1) Klit, Zeilsclir. tur dir gesanimle Rcchliwisseiischaft, 1857, S. 466 , wjq

-ocr page 198-

— 142 —

van hel strafregt, maar slechts eene herziening van het Welhoek van 1803, dat, berustemle op de jurisprudentie der vorige eeuw, verre ten achteren sloml hij de vorderingen door lie wetenschap in onzen lijd gemaakt. Hel Pruisische strafwetboek van 18.ól noemt de schrijver niel oneigenaardig eene Iransaelie lusschcn hel oud-Pruissischo (Deel II, til. XX van hel Landregt) eu het Fransche slrafregl. den Code Pénal, dal het in den Rijnprovinciën moest vervangen en waaraan hel menige van Duitsche begrippen geheel afwijkende bepaling ontleende (1 ). Dit doet bij den schrijver de vrees onistaan , dat zich weldra in Duitscliland , nevens eene Duitsche, eene Ooslenrijksche en eene Pruissiscli-Fransche jurisprudentie over hel slrafregl zal vestigen, terwijl in de kleinere Stalen de reglspraak zich al meer en meer zal beperken tol de uitlegging van de in elk van deze geldende wetboeken. Dit zoude, volgens den schrijver, zeer nadee-lig lerugwerkeu op do wetenschappelijke ontwikkeling van het slrafregl, waarop DuitsehIand zich sederl jaren beroemen mag , en mede strekken om het bewustzijn rfer éénheid (2) onder de verschillende Duilsche volkstammen te verminderen, welk bewustzijn krachtdadig zoude worden bevorderd , zoo in geheel DuitsehIand rcgl wierd gesproken volgens hetzelfde slrafwelbock, dat aan alle

-ocr page 199-

Duilsche hoogescholen tot grondslag voor het onderwijs in hel sirafregt zon strekken, gelijk thans in handels-zaken met de «Wechsel-Ordnung« het geval is. Ook behoeft hel geen beloog , dal voor de slrafregl- pleging in de verschillende Dniische Slalen zoodanige eenheid van wetgeving zeer gunstige gevolgen zoude hebben, van welke er eenige (p. ü) door den schrijver worden vermeld.

Maar is het niet te laat? Staat niet juist hel bestaan van zoo vele bijzondere strafwetboeken het ontstaan van eene algemeen geldende strafwet in den weg? Ik betwist den schrijver de bevoegdheid en de bekwaamheid niet om lt;lezo moeljclijke vraag te beantwoorden, mliar geheel overtuigd van de mogelijkheiil van wat hij wenscht heeft hij mij toch niet. Groot bezwaar leveren hier vooral hel in 1852 eerst herzien Oosienrijksche, en hel één jaar te voren nieuw,lol stand gekomen Pruisische strafwetboek, juist omdat beiden — wij loonden bet reeds met een enkel woord aan — zoowel van elkander, als van de in al de overige Duilsche Staten geldenile wetboeken in vele opziglen afwijken. Nu moge men , en misschien te regt, zeggen, dat Oostenrijk in 1852 slechts eene eerste poging heeft gedaan, niet zoozeer om eene nieuwe strafwetgeving tol stand te brengen, als om in de grootste gebreken der beslaande lo voorzien, en tlal daardoor voor dit maglige rijk hel bezwaar zoude verminderen om tot eene algemeene strafwet voor Duilschland, het resultaat van de wetenschap der negentiende eeuw, toe lo treden, — hetzelfde geldt niet van Pruissen, dat niet dan na rijp beraad, en nadal drie ontwerpen achtereenvolgens waren aangeboden , gewijzigd en weder ingetrokken, in 1851 een geheel nieuw wetboek in hel leven riep, waarin, vooral ten behoeve van dat gedeelte van Pruissen, waar het den Code Pénal moest vervangen, zeer vele Fransche elementen werden

-ocr page 200-

opgenomen. Wel voorspelt Dr. Krug in zijne hooge^in-gonomenhoitl mei de Duitsche, en zijne niet van eenzijdigheid vrij te pleiten geringschatting der Fransclie wetenschap, dat het Fransche toch vroeg of laat voor het Duitsche element zal moeten wijken. Hel zij zoo, maar alles komt dan nog aan op ilen lijd , waarin die prophétie vervuld zal worden, en dat deze inde naaste toekomst ligt, valt moeijelijk aan te nemen.

Er is nog een groot bezwaar legen de verwezenljking van des schrijvers plannen, dat hij niet uit den weg ruimt, daar hij hot zelfs niet bespreekt. Hij geeft een zeer verdienstelijk model van eene algemeene strafwet voor die onderwerpen, die,volgens zijn oordeel, alleen voor eene algemeene codificatie vatbaar zijn, maar over de wijze,waarop voor al do verschillende DuitscheStaten, voor welke geen algemeen welgevend gezag beslaat, eene voor allen verbindende wet van dien om vang en dal gewigt zoude worden tot stand gebragl, daarover bewaren zijne Ideën een diep stilzwijgen. Het is waar, er bestaat een belangrijk antecedent, do algemeene wisselwet (1), doch van hoe groot gewigt deze wel ook zij , niet ligt toch zal iemand beweren, dat zij zoozeer ingrijpt in de bijzondere wetgeving van lederen Slaat , als een algemeen strafwetboek zoude moeten doen, daargelaten nog, dal de behoefte aan eeno en dezelfde wettelijko regeling van bel wissel-regt voor geheel DuitsehIand, lol welks verwezenlijking hel magtige Pruissen zich aan do spits stelde, hel zij dan le regt of ten onregle, levendiger werd gevoeld dan die aan een algemeen verbindend Strafwetboek. Maar daarenboven , de eerste poging tol hel bijeenroepen eener algemeene vergadering van gevolmagligdcn en bloot adviserende deskundigen om do vyisselwel te vervaardigen ging uit van het Tolverbond, eene reeds beslaande magtige

(l) Zio over het onlUaao lier W'colKul-Ordiiuog, VlsstsiKG, o. 1., till., § 2 gt;nbsp;P' 5 — 16.

-ocr page 201-

— 145 —

vereeniging ter bevordering van do handels-belangen der daarvan deel uilmakende Slaton, en hel is nog Ivvijfelachlig of die eerste door Pruissen krachtig bevorderde poging ooit tot volle rijpheid zonde zijn gekomen, zoo de Frankforler vergadering va_n 1848 zich de zaak niel had aangetrokken, en den 24sten November van dit jaar bepaald, dal het ontwerp der Leipziger conferentie den Islen Mei 1849 in het geheele Duitsche rijk kracht van wet zoude erlangen, al mogten do meeste Duitsche Staten dat decreet van het « Duitsche Parlement» niet voldoende beschouwen, om aan do Wechsel-Ordnung in hun gebied kracht van wel lo geven.

Hel plan van Dr. Krug — wÿ deden dit reeds met een enkel woord uitkomen — strekt zich niet zoo ver uit, lt;lal het alle ouderwcipen zoude omvatten, welke thans in do Wetboeken der bijzondere Staten plegen te worden behandeld. Hij levert alleen het ontwerp van een Wetboek over eigenlijk gezegde misdaden (Kerbrec lien'j en de daarop gestelde straffen. Buiten do al-gemeene strafwetgeving , vallen dus, naar zijne inzigten :

1. polilie-ovcrlredingcn ; 2. liglere misdrijven, wanbe-brijven (Vergehen), hij welker onderscheiding van misdaden hij, in afwijking van den Codo Pénal, niet alleen op do bedreigde straf maar op den aard der strafbaar gestelde daad {ße^ri^tmornenle') gelet wil hebben, met inbegrip der pers-deliclen (Pretsegt;erge/ten) •, 3. militaire en ambls-misdrijven. Die beperking is wat de sub 1. en 3. genoemde misdrijven betreft, naar ik meen , wel te regtvaardigen, maar het komt mij voor aan groole bedenking onderhevig le zijn, ja in de praktijk lol bijna onoverkomelijke moeijelijkheden le leiden, in de wel eene zoodanige absolute afscheiding le maken iusschen misdaden en wanbedrijven, zoolang het der wetenschap nog niel is mogen gelukken Iusschen beiden de eigenlijke grens te vinden. Vooral is die moeijelijkheid daar

Themit, D. V, 1st« St. [1858 ] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 202-

aanwezig, waar tusschen beiden geen generiek, doch alleen een specifiek onderscheid beslaat, m. a. w., waar hel misdrijf, naar male van de omstandigheden, waaronder hel is gepleegd, misdaad of wanbedrijf heel, en waar dus, gaal hel plan des schrijvers door, de wel eeno splitsing zal moeten maken in de behandeling van één en hetzelfde misdrijf , zoo als bij verwonding, bij diefstal, bedrog en andere krenkingen van vermögens-regten het geval is.

Dit over de wenschelijkbeid on uitvoerlijkheid van des schrijvers plan voor eeno algemeene Duilsche strafwetgeving, Benige woorden nog over de wetenschappelijko waarde van zijn ontwerp , als model van een strafwetboek. A|s zoodanig verdient het, naar ik meen, eeno krachtigo aanbeveling aan allen , die zieh aan het lot van ons toekomstig strafwetboek gelegen laten liggen, bepaaldelijk aan hen, dje, spreken de voorspellingen waarheid, binnen kort geroepen zullen worden , om het daarvoor door de regering aan te bieden ontwerp lol weite verheffen. Vooral geldt hel gezegde het algemeen godcelle, niet alleen omdat de voorschriften, daarin vervat, uit hyunen aafil minder aan lijdelijke en plaalselijke grenzen gebonden, minder afhankelijk van locale behoeften en bijzondere Staalsregelingen zijn dan die over bepaalde misdrijven, maar ook omdat dit gedeelte, als gevolg van het plan van dit werk, natuurlijk ook hel meest volledig is. Dit in bijzonderheden aan te Iconen zoude mij te ver voeren, door welke reden ik ook terug word gehouden om met den schrijver in twistgeschrijf te treden ten aanzien van onderscheidene bepalingen, die ik niet gaarne in ons toekomstig strafwetboek zoude zien, ook na hare meestal zeer onpartijdige en volledige verdediging in do toelichtende aanmerkingen te hebben gehoord. Onder die bepalingen behooren vooral art. 5, huldigende hel beginsel der onleerende straffen, en art. 46, han-

-ocr page 203-

delende ovci- verzachtende omstanigheden aan do eene zgdo te vrijgevig, omdat zij, bij het aanwezen van dezen , den regter de vrijheid geeft onder het minimum der bedreigde strafte gaan, zonder eenige beperking, en aan de andere zijde hard en onpraktisch, omdat het art. bevat eene limitatieve opsomming der verzachtende omstandigheden, die overigens niet mogen in aanmerking komen, waar do doodstraf of levenslange tuchthuisstraf is bedreigd. En hoe verdedigt de schrijver art. 5 , de nog oven algemeen als ten onregte in de strafwetten gehuldigde stelling , dat de straf niet hel misdrijf onteert? Eigenlÿk houfdzakelijk door hot loegeven aan de publieke opinie, die, waar de gevangenissen goed zijn ingerigl, alleen berust op een vooroordeel, dat do wetgever, zondor zijne roeping lo miskennen , niet mag eerbiedigen , en die, waar de gevangenissen nog steeds zijn universileilen, waar ondeugd en misdaad op grooto schaal worden onderwezen en voortgeplant, moet leiden lot verbetering van dio inriglingon, niet lot bestendiging in de wet van eenen regel, die—de schrijver erkent dit zelf — in de theorie onhoudbaar is. Nu geloof ik in het algemeen weinig of niet aan stellingen, dio in theorie waar bevonden, in de praktijk zouden blijken onwaar te zijn, d. i. aan stellingen , welke te gelijkcr tijd waar en onwaar zouden zijn. En hel argument uil het leven hier door den geleerden schrijver, 1er verdediging van deze contradictio in adiecto aansevoerd, is dan ook niet van groot gewigt. Stel — zegt hij — een overigens onberispelijk jong mensch heeft zich laten verleiilen lot het plegen van eene strafbare oneerlijkheid, vervolg dien man , laat hem in de gevangenis zetten ; zijn goedenaam is verloren, heeft althans veel geleden, en zeer moeijelijk zal hij in hel vervolg op eerlijke wijze zijn brood kunnen verdienen. Maar boud hel gepleegde kwaad voor hel algemeen verborgen, straf hem niet, zet hem

-ocr page 204-

vooral niet in bel tuchthuis, dan zullen er nog velen zgn ook onder hen , die zijnen eenigen misstap kennen, die zieh zijner zullen erbarmen. Gij ziet dus : de ttraf en niet het mii:dryf onteert in de oogen van de wereld. Maar nu herhaal ik , dal is , als uwe gevangenissen goed zijn ingerigt eene treffende hardheid , een vooroordeel van die menschen, die meer op hebben met een niel gestraften dan met een gestraften misdadiger, en dan is helde pligt van den wetgever dat vooroordeel te braveren, en daardoor op den langen weg te vernietigen; en als uwe gevangenissen niet deugen , dan is dio vox populi alleen te beschouwen als een natuurlijk gevolg vau dit ongelukkig verschijnsel, en als eene waarschuwende slem te meer om daaraan een einde te maken.

Tot besluit nog dit Ieder, die van hel slrafregl eene ernstige studie maakt, zal, geloof ik, den schrijver zijne stelling (Inl., p. 4) loegeven, dal ilil gedeelte onzer schoone wetenschap aan Duitschland bovenal zijne ontwikkeling te danken heeft, en een werk als hel zijne, dal, wat met de meeste voltooide wetboeken hel geval niel is , het resultaat van de kennis en ervaring in de laatste jaren op Duilschen bodem verzameld, in de korte kernachtige taal der wet terug geeft, heeft op zich zelf reeds groolo wetenschappelijke waarde, al moge het doel, dat de schrijver er mede ophel oog had, nog in de verre toekomst liggen. Maar de mededeeling vau hel resultaat van wal Duitschland op dit gebied geleverd heeft zoude er niet minder belangrijk om zijn geweest, ja in belangrijkheid hebben gewonnen, zoo de schrijver het Fransche slrafregl eenigzins minder uit de hoogte had behandeld, indachtig, dat de wetenschap in Frankrijk in menig op-zigl de wetgeving vooruit is, wal, o. a., duidelijk blijkt uit de uitmuntende werken van Bertauld en Ortolah over hel algemeen gedeelte van hel slrafregl, welke

-ocr page 205-

— 149 — echter in Duitschlaud, zoomin als bij ons, algemeen bekend schijnen te zijn.

February 1858. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. A. de Pirto.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Bij herhaling is in den jongslet! tijd gewezen op de uitbreiding hier te lande der verzekering legen zee- en brandgevaar , gesloten voor rekening van buitenlands gevestigde naamlooze vennootschapen. Thanszijn ook een groot aantal assuranlie-inaalschappijen bij adres aan de Tweede Kamer daartegen opgekumen. Zij achten zulks: 1°. in het algemeen belang niet zonder gevaar, 2“. met het oog op hun bijzonder belang hoogst onbillijk. Wat het eerste betreft merken zij op, dat de bepalingen van ons welhoek van koophandel omirent naamlooze vennootschappen niet alleen geschreven zijn om het publiek te waarborgen tegen het gevaar zijne kapitalen in niet soliede ondernemingen lesteken , maar ook voornamelijk op het beginsel berusten, dal legcnover het voorregt aan de deelhebbers in zoodanige associ alien, in slrijil mei hel gewone handelsregl , toegekend, van niel aansprakelijk le zijn dan voor het volle beloop hunner actiën , krachtige waarborgen aan hel publiek behooren le woden gegeven. Zij herinneren voorts , dal de werking van vreemde inaalsehappijen hier le lande , gelijk overal , steeds werd geweerd, liet koninklijk besluit van 8 Januarij 1821 , heelt langen lijil hel vestigen van agenten van builenlandscbe anonyme soeiteilen belet, doch mist tegenwoordig alle toepassing. Zij achten di ! toelating (ten tioeede) onbillijk , omdat , terwijl de hier te lande gevestigde naamlooze vennootschappen niet een palenlrcgt bezwaard zijn van ruim 2'/, pc. der zuivere jaarlijksche winst, de ireemde maatschappijen daarentegen niets betalen. Zij verzoeken derhalve dat door wellelijke bepalingen gewaakt worde. dal buitenlands gevestigde naamlooze vennootschappen , ol althans zoodanige van haar bij welke zu ks, gelijk bij maal-schappijen van assurantie in het algemeen belang gevorderd wordt, hier te lande geen agentschappen upriglen noch op eenige andere wijze handelen , ten zij door den Koning loegelulen ; dal deze toelating niet verleend worde,ten zij de buitenslands gevestigde maatschappij door bare Statuten over le leggen, bewijze dat zij althans dezelfde waarborgen van soliditeit aanbiedt , welke onze wel voor de bier Ic lande gevistigde maatschappijen voidert, teiwijl de agent of

-ocr page 206-

lusschenpeisoon , welke de posten sluit, boofdelijk mede verbonden beboert te zijn, opdal de reßtsvordering der Nederlanders ook bier te lande vervolgbaar zij ; terwijl eene cautie, door den agent te stellen, voegzaam tevens als voorwaardeaan de toelating kon worden gcliccbt ; dat eindelijk de belasting op bet patent en zegelgeld zoodanig gereld worde , dat de vreemdeling daardoor althans niet minder dan de ingezetenen getroffen worde.

Den 14 Jan narij hield de heer Mr, J. T. Devs, van Leiden, in de afd. Koophandel der maatschappij Felix lUerilis te Amsterdam. eene voorlezing over de weigering op vreemde rennootschappen. Spr. ving zijne rede aan met de opmerking, dat deze zaak dringend wettelijke regeling vercischt , daar de tegenwoordige toestand ten gevolge heeft dat onze maatschappiien in het buitenland niet als wettig worden erkend , terwijl bij ons de jurisprudentie niet gevestigd is , maar evenwel eene neiging schijnt aan te tonnen om ze toe te laten. Spr. hoopte, dat hij de verlangde wetielijke regeling het beginsel der vrije toelating zou worden aangenomen, en prees de Belgische wet van 14 Maart 1855 als voorbeeld ter navolging aan. Eene uitsluiting toch van vreemde maatschappijen zou eerstens als eene beperking van concurrentie en vrijen handel nadeclig werken , en in de tweede plaats ónmogelijk zijn. Feitelijk zou blijven bestaan wat men in regten niet zou kunnen erkennen , en een dergelijke maatregel zou dus eene premie geven aan de kwade trouw. Van de andere zijde was het even ónmogelijk om van de vreemde maatschappijen te eisehen, dal zij zich aan de bepalingen van onze wetten zouden onderwerpen , vooral wanneer men bedacht , dat volgens dit systeen eene maatschappij zich te gr lijk naar de verschillende wetten van een aantal landen zou moeten gedragen. Spr. weêrlegde vervolgens de bezwaren, die legen de vrije toelating worden in het midden gebragt met het oog op hel belang zoowel van het publiek als van de inlandsche maatschappijen. Dij betoogde dat het wensehelijk is, dat er tweeërlei soort van maatschappijen naast elkander bestaan ; de inlandsche aan de voorschriften onzer wet gebonden , en de vreemde daarvan ontslagen, ouidat het publiek in de gelegenheid moge zijn om tussehen beide te kiezen. En wal de iidandsche maatschappijen betrof, die zieh over de ongelijke voorwaarde, waarop zij met de buitenlandsehe moeten concurreren, beklaagden, toonde Spr. aan, dat niet gelijkheid . maar juist ongelijkheid het beginsel van den vrijen liandil is ; dat. voorzoo veel er eene natuui lijke ongelijkheid is gelegen, ook in de belastingen der verschillende staten, men deze niet ka.n wegnemen ; dat echter de ongelijkheid ten aanzien van het patent zoo groot niet is , daar de buitenlandsehe maatschappijen in haar land moeten betalen . ook voor de winsten

-ocr page 207-

— 151 — elilei's gemnalt, eu dat ei'iic reduclie van de belasting in het cene land terstond een dergclijken maatregel in de naburige landen zou ten gevolge hebben , waardoor ten laatste alles tot den vorigen toestand zou terugkeeren, en waarbij alleen de schatkist zou verliezen. Spr. kwam.np grond van dit een en ander,tot de conclusie , dat men de vreemde maatschappijen onbeperkt moet toelaten , behou™ dens dezen enkelen waarborg , dat zij in den vreemde een wettig en erkend bestaan hebben.

— De letterkundige aldeeling der Koninklijke Akademie van wetenschappen heeft den 1 l Januarij jl. te Amsterdam hare gewone vergadering gehouden. Daar is o. a. beraadslaagd over het rapport der commissie wegens de uitgave van een nieum Nederlandsch Charterboek, liet voorstel der commissie té dezer zake , hetwelk hieronder wordt medegedeeld, werd na langdurige diseussien met kleine wijzigingen aangenomen ; een amendement van den liter Nijhoff (uitbreiding lot Utrecht) en een amendement van den heer van den Bergh (inkrimping door uitsluiting' van Zeeland) werden beide verworpen.

liet, met eenige geringe wijziging, aangenomen voorstel der commissie nopens de bedoelde uitgave luidt als volgt;

« 1’. eene nieuwe uitgave van het Groot Charterboek der graven van Holland en Zci land en beeren van Friesland tot op den jare 1428 of 1433 (aanvang der Boergoensche regering , of wel de algcheele alstand van Jacoba van Beijeren en alzoo ophouding van het Beijersehe huis) ; 4°. voorlzelling van dat zeilde Gharterboek, ^oorloopig lol op den jare 1482 , lijilslip van het overlijden van Maii.a van Bourgoodië. Mel het nog op het beslaande Charterboek van van Mieris stell de commissie voor , in het Charterboek op te nemen: lol op het jaai 1Ü00 of daar omstreeks, a, alle echte en ook oude oorkonden, waaruit vermoedelijk de namen der oude graven en landsheeren voorkomen ; b. de namen van plaatsen binnen hel later gebied der graven van Holland én Zeeland gelegen. NB. Door later gebied verslaat de commissie de uitgestrektheid over welke de graven van Holland en Zeeland als zoodanig bij het uitsterven van hel Boergoensche huis, bet gezag voerden. Tot op hel jaar 12(10 a, alle echte brieven uitgegaan van die graven, voorregten aan hen verleend, verdragen door of met hen gesloten , of door hen bezegeld ; b , alle kerkelijke Stichlingen binnen het hierboven aangewezen grondgebied. Tot op bet jaar 1300; a, alle voorregten aan de graven, heCren, kerken en steden binnen dezelfden omirek verleend , verdragen door of met dezen gesloten ; b , alle brieven van de landsheeren (hooge heeren , bisschoppen, abten en kapittels daaronder begrepen), waardoor deslaats- en keikinrigling van ons Vaderland binnen de aangewezene

-ocr page 208-

gienten, de In trekkingen van den graaf, van dm adel, van de boogere en lagere Vasallen, de sleden en bare inrigtingen , de'crdeeling van den grond , de toestand van den bodem en diens bewoners , de regisbedeeling , de reden en wellen kunnen worden gekend of toe-gebebt ; c de slieblingsbrieven van abdijen , kloosters en boofdker-ken ; d. alle brieven en olTjeiële oorkonden in bel Nederduitseb opgesleld. Met uitzondering van d kunnen dezelide regels gelden voor bel Cbarlerboek sedert 1300. Daarin zullen ecbler bovendien moeien «orden opgenomen alle vooireglen door buiteidandscbe polcnlalen aan Hollandsche , Zeeuwsebe en Friesebe gemeenlen en beeren verleend , als zijnde deze de grondslagen van bet latere internationale regt. Insgelijks met bel oog op bet beslaande Charterboek van VAN Mieris , meent de coimoissic , dat daaruit kunnen en behooren weggelaten te worden : 1°. alle kennelijke onecble stukken en die blijkbaar van te jonge berkomst zijn ; 2“. alle niet olBeifele vertalingen, wanneer bet oorspronkelijke voorbanden is; 3“. alle brieven van vreemde vorsten {bis.scboppen van Lireebt, graven en hertogen van Gelder , Brabant en Vlaanderen daaronder begrepen) geene betrekking hebbende tot de geschiedenis van plaatsen, personen en zaken binnen de aangewezen grenzen vallende; 4o. alle contiabrievcn , voor zoo verre zij niets bevallen dan wat in den uitgift brief is opgenomen ; S®. alle conlirmatiën van vroegere privilegiën of oclrooijcn , voor zoo verre zij niets nieuws bevatten , of zich niet door eenige bijzonderheid onderscheiden; 6o. alle eensluidende privilegiën , zoo als die bijna gelijktijdig aan onderscheidene gemeenten door Marbakeet , Willem V , Albrecht, Willem VI, Jacoba en Jan van Beheren zijn verleend. NB. Bij 5o. en ö®. dient opgemerkt te worden , dat er in allen gevalle aanicekening behoort gehouden te worden van tijd en plaats, waarop die con-firmaliên hebben plaatsgehad, en van de verschillende gemeenlen, waaraan die privilegiën of oclrooijcn zijn verleend , van de dag-leekening waarop en van de plaats van waar. Allo uil te geven stukken zullen naar de oorspronkelijke diplomata, voor zoo verre die voorbanden zijn , of naar de authentieke registers , voor zoo verre insgelijks , worden afgeschreven en geeollalionneerd. De akademie wende derhalve hare bemoeijmgen aan , om die stukken in gebruik te erlangen , en waar dit niet mögt lijk is , berame zij de middelen , om die op de plaats, waar zij aanwezig zijn, te doen afsebrijven en collalionneren. Als begin van uitvoering meent de commissie te moeten voorstellen, dal de akademie zich met een boofdredaeleur of met meerdere redacteurs versla en deze uilnoodige eene lijst over te leggen , zoo der uit het Charterboek van VAN Mieris uil te schiften als daaraan toe te voegen oorkonden , welke lijst of lijsten aan de beoordeeling en opmerkingen der

-ocr page 209-

— 153 —

Akademie zal worden onderworpen. Elk deel van het uit te geven Charlerhoek zal voorzien zijn van lt;'en nnauwkeungen bladwijzer voor zaken , plaatsen en personen daarin voorkomende.

— De vasie seerclaris van de academie der opschriften en fraaije letteren in Frankrijk heeft een verslag uilgebrngi nopens de uitgaven gedurende de tweede helft van het jaar 1857 ; daarin leest men o. a. :

«De stukken die een vervolg moeten uitmaken van do verzameling VAN Breqüigny’s derdedeel vende textender charters en de diploma’s der koningen van Frankrijk vóór de regering van Philippus Augustus, is met 868 oorkonden van de IXde tot lt;le Xllde eeuw vermeerderd , welke men aan de boekerijen heeft ontleend van oude abtdijen en welke stukken in de archieven van de dirparlcmenten der Marine, der Moezel, der Maine en Loire, werden bewaard. Andere nasporingen , en eollationnering van verschillende copijen van mero-vingische charters met de oorspronkelijke stukken, hebben ùl in de rijks-archieven óf dank zij der vriéndelijke bemoeijingen der heeren prefecten in eenige deparleinenlale archieven , plaats gehad.

« Bij duizenden telt men thans de verzamelde en gerangschikte stukken welke , onder voorlichting van zijnen amhlgenoot (den graaf Becgnot) in het licht zullen worden gegeven door den jongen geleerde , óen heer Leopold de Lisly, wien zijn vriend en meester (de heer de Wailly) eene plaats in de commissie voor de charters en de diploma’s heeft ingeruimd. »

Voorts leest men in bedoeld verslag : «Oorzaken onafhankelijk van den wil der uitgevers van de verzameling der /listohens de France hebben cenigen tijd de voorbereidende werkzaamheden tot de uitgave van het twee en twintigste deel vertraagd, die van nu af echter weer een aanvang nemen. Dit deel moet eene reeks gedeeltelijk onuitgegeven kronijken en koninklijke rekeningen bevatten hoogst belangrijke bewijsstukken voor de geschiedenis van het gehlelijk beheer der XIIIde en XlVde eeuwen.

« liet Vilde deel der Tables de ßrequigny , dat ontzaggelijke register hetwelk al de gedrukte boeken aanwijst waarin men de charters en diploma's der koningen kan vinden die sedert de troonsbeklimming van Philippus Augustus over Frankrijk hebben geregeerd , is thans tot het negentigste vel druks genade:d.

Hel tweede gedeelte van het XlXde deel der « Notices et extraits de manuscrits » is van negentien tot een en vijftig vel geklommen , en bijna voleindigd. »

Men ziet mt deze regelen hoeveel in Frankrijk bij voortduring voor het opdelven en aan bet lichtbrengen van oude gedenkstukken , voor de geschiedenis , de wetgeving en de regtswetenschap van aanbelang, gedaan wordt. Ook in Duitschland , Engeland en België ziel men den-zclfdcn ijver bij geleerden en regeringen.

-ocr page 210-

- 154 —

In liet jnarlijkscli verslaf; van den toEsTASD vas NEÔBLAatucu-IsDiK (1853) leest men over regtswezen en politic:

I. BESTAKDDEELEn DER WETGEVING.

^ Ï. In fiel algemeen

Wettelÿie vorm tier gouverncmenta-be/iehikkingen. Daar bij art, 33 van het op 1 Mei 1855 in werking getreden reglement op het beleid der regering van Neder land sch Indre bet formulier vaslgeslehl is geworden voor- de afkondiging der oidnnnnnlien ia de bepaling, ver vat in rr”. 55 van liet Indisch Slnalsblad over 1854, irr zoo verre gewijzigd, dat zij alleen op de bijzondere verordeiringen van den Gouverneur Generaal van loepassiirg blijft. Afschaffing der Slavernij. In het laatst van 1854 werd door den Minister van Kolonien het denkbeeld geopperd om, lot de geleidelijke trapsgewijze alschairmg der slavernij , als middel aan te wenden cene nieuwe en verbeterde wijze van registratie der lijfeigenen, en tevens op bet houden van slaven nieuwe en zwaardere lasten •f I^llu'-D.

Nadat dit aairgegeven denkbeeld door de Itidiscbe Regering in gezette overweging was genomen , werden de vele bezwaren , die zieh daartegen opdeden , aan bet opperbestuur kenbaar gemaakt. In antwoord hierop deelde de Minister van Kolonien mede, dat bet oppcibestuur een volledig voorstel te gemoet zag omtrent de wijze, waarop volgens bet gevoelen van den Gouverocur-Generaal de alsehalling der slavernij moet plaats hebben. Dit voorstel werd aan het einde van dit jaar nog te gemoet gezien.

ffettelijke bepalingen voor inlanders en daarmede gelijkgestelde personen. Ten vervolge op het onder deze rubriek voorkomende in het laatste verslag wordt aangcleckend , dat de Raad van Nedcrlandseh indie, in Maart 1855, zijn advies uitgebragt beeft omtrent deze aangelegenheid. Overeenkomstig dit advies werd besloten om, zoolang ile noodzakelijkheid daailoe niet voldoende gebleken was, geen gebruik te maken van de bevoegdheid om eenige bepalingen van het burgerlijk -wetboek en bet wetboek van koophandel toepasselijk te verklaren op de inlandsehe bevolking. Voorts wn-il in December afgekondigd eene ordonnantie, waarbij op de met de inlandsche bevolking gelijkgeslclden (vreemde Oosterlingen) werd van toepassing verklaard bet burgerlijk en handelsiegt , met uitzondering van die bepalingen , wier toepassing strijdig zou zijn met hunne godsdienstige wetten of de eigendommelijkheden van de hun eigene beschaving als anderzins.

Regeling van hel reglsivesen in de buitenbezittingen. Blijkens het vorig verslag bevond de gouvcrneinents-commissaris tot hel

-ocr page 211-

ontwerpen en voorstellen der vereisclite wetlelijke hepalinaen 1er verdere regiding van bet reglswezen in de bezittingen buiten Java en Madura zieh op ultimo Deeember 18!)4 te Aniboina. Sedert werden door hem in den loop van 1855 bezocht Ternate, Menado, Makassar, Palembang, en bevond bij zieh op ultimo December 1855 te Padang,

Pandelingschnp ter WeslAusl ran Sumalra. Ter aanvulling van bet onder de rubriek in het vorig verslag aangeteekende . kan worden vermeld dat , naar aanleiding van de daarbij omschrevene mededeeling aan den gonverncir van Sumatra’s \\estkust. de plaatselijke autoriteiten aldaar door dezen zijn aangeschreven om:

1 ”. de Niassers, die als schuideuaren in de daartoe bestemde registers waren ingeschreven , niet meer te beschouwen als pandelingen , maar als vrije lieden , op welke van toepassing zijn de artt. 26—31 der publicatie van 24 December 1825 (^Indisch Staalsb. nquot;. 44);

2“. de voorwaarden , waarop de aanvoer en registratie had plaats gevonden, te eerbiedigen , voor zoo ver die niet in strijd waren met genoemde bepalingen.

Verzoeken tot naturalisa lie. De toenemende verzoeken om naturalisatie en de vele onregelmatigheden daarbij begaan gaven aanleiding om , bij circulaire van den adjnnet-secrctaris van het Gouvernement aan de hoofden van gevveslelijk bestuur op en buiten Java mededeeling Ie doen van de artt. 5 en 6 der wet van 28 Julij 1850 (IVederl. Staalsb. n”. 44) en van de verdere vereischten voor eene regelmatige behandeling dier verzoeken.

5 2. Burgerlijk en Handelsregt

heeft niets meldenswaardigs opgeleverd.

§ 3. Slrafregt.

Vervaardiging van een strafioelboek. De commissie , benoemd bij besluit van 30 Junij 1848 n”. 16, tol zamenstelling van een wetboek van slrafregt isdil jaar ontbonden , daar , in verband met de vele ambtsbezigheden waarmede meest al hare leden overladen waren, die zamenstelling in Indic groolc moeijelijkheden moest oplevcren.

De door haar ingewonnen adviezen eu met het Gouvernement gevoerde briefwisseling zijn naar Nederland gezonden , waar men den haar opgedragen aibeid aanvaart! heeft.

Ten-uitvoer legging van doodvonnissen in de huilenbeiiilingen. Krachtens hel voorschrift , vervat in art. 73 der instructie voor den Gouverneur-Gencraal , werden in Augustus 1855 de hoogste

-ocr page 212-

gezagvoerders in de bezittingen builen Java en Madura aangeschreven om van de bevoegdheid , Iiun bij het derde lid van art. 92 van bet reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indie verleend , geen gebruik te maken dan nadat de daarbij bedoelde doodvonnissen , op de bij de algemeene verordeningen voorgeschreven wijze, kracht van gewijsde verkregen hebben.

Hieromtrent vindt men o. a.:

Ten-uitvoer legging van de civile vonnissen der landraden in het gouvernement van Celebes en onderhoorigheden. Bij aanvulling van het reglement op de administratie der politie enz. in het gouvernement van Makassar (Ind. Slaatsb. 1824 , n*. 31a), werd bij ecne ordonnantie bepaald, dat de secretarissen bij de landraden in de afdeelingen van het gouvernement van Celebes en onderhoorigheden en bij den groolen landraad te Makassar belast zijn met de len-uilvoer-legging der civile vonnissen door de regtbanken gewezen , op den voet der resolutie van 31 October 1832 , n®. 7 (indisch Staatsblad n°. 32).

Reglspleging in Benkoelen. Bij de kenuisname van eenige criminele vonnissen van den raad der hoofden te Kauer, door den adsistenl-residenl van Benkoelen aangeboden — waaruit o. a, bleek, dat de gezaghebber van Kauer zijn invloed gebruikt bad len einde de door de Sindangs voorgeschreven straf, om levend tiaast het graf van den vermoorde te worden begraven, te iloen veranderen in de doodstraf door midrlrl van ophanging, — deed zich een gewigtig verschil vair meening voor omtrent de vraag , of in de afdeeling Benkoelen (waar ile bevolking in het volkomen bezit harer politieke en huishoudelijke regten is gelaten , zoodanig dat het Gouvernement zich niet bemoeit met het benoemen der hoofden , de reglspleging of eenige andere huishoudlt; lijke aangelegenheid), de «ZeZ-bemoeijenis der Europesche ambicttaren zich zoo ver uilsirekt , dat deze hunnen invloed niet zouden mogen gebruiken om de hoofden leritg te brengen van de toepassing van wreede en verminkende straffen , welke vraag door den Gouverneur-Generaal in outkennenden zin is beslist.

iflitilaire leden in het Uoog dJilitair Geregtshof, Bij het overlijden van een gepensioneerd hooldollicier, lid in het Uoog Militair Geregtshof, werd in diens plaats benoemd een actief dienend hoofdofficier, en zulks bij gebrek van een gepenrioneerden. De benoemde verzocht intrekking zijner benoeming, op grond dat

-ocr page 213-

lijne diensthcziglicden hem niet loelicten die beliekking naar behooren waar Ie nemen. Het militair departement gal in overweging om den benoemden ot te benoemen houlduflicier met geene andere diensten te belasten en hem akoo boven de formatie te voeren. Hiertoe werd geene bevoegdheid gevonden , en dan kommandant van het leger, onder inededeeling daarvan , te kennen gegeven dat bet hem overlet bleef, in overleg met den President van het Hoog Militair Gereglshof, een voorste l tot wijziging der organisatie van dal bol. De benoeming werd evenwel niet ingetrokken.

Ziestraffing vnn inlandsc/ie militairen , die zich na desertie lesen senot van handseid , toeder enuaseien In bet laatst van 1855 werd de Koninklijke magliging gevraagd o:n , met alteratie van art. 15 van liet Crimineel wetboek voor bet krijgsvolk Ie lande en met amplialie der resolutie van dti Maart 1831 . n”. 25 (Ind. Staatsb. n’. 24), te bepalen . dat inlandsebe militairen ook wegens burgerlijke misdrijven kunnen verwezen worden lot de straf van detentie. Hiertoe werd aanleiding gevonden in de omslandigbeid , dat hel leger vele geoelénde inlandscbe militairen verliest door bet aangenomen gebruik om inlandeis, die zieh na desertie , tegen genot van handgeld , weder engageren , aan den regier over le leveren , die ben dan in den regel , wegens oplig-ling volgens art. .55 der bepalingen lot regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, lol dwangaibeid veroordeelt, met vcrvallen-veiklaring van dn militairen stand, waardoor hun de mogelijkheid benomen wordt om weder in de gelederen te treden.

§ 6 Toestand der reglsbedéeling.

Omtrent de regisbedecling in het algemeen wordt o. a. verwezen naar de vergelijkende stalislieke opgave over de jaren 1854 en 1855. (Zie o. a. Themis 1857.)

Men had gewenscbl dit jaar mededeelingen te leveren omirent de werking der nieuwe wetgeving in Indie. Bij gemis van volledige en naar een vast plan opgemaakte berigten der onderscheidene regibanken, heeft men hieraan voor alsnog niel kunnen voldoen.

II. POLITIE.

§ 1. Benoeming van hoofden over Oostersche vreemdelingen.

Als regel werd aangenomen en door plaatsing in bet Staatsblad bekend gemaakt, dat alleen de hoofden van Oostersche vreemdelingen, bedoeld in art. 81 van het regerings-rcglement van 1836 (^Ind. Staatsb. n°. 48) en in art. 73 van dat van 1834 (fnd. Staatsb, 1855 n’. 2) door den Gouverneur-Generaal zullen worden benoemd.

-ocr page 214-

§. 2. Regt v/m veiblijf.

In hüt jaar 1855 zijn door den 131 acten van vast en 47 aelcn personen geboortig van :

verleend als aan

Gouvernenr-Generaal ran lijdelijk verblijf

Nederland Java . Groot.Brittan Frankrijk. België Pruissen .

Dnilsebland


ie


Hannover.

Saksen

Hessen Holstein .


Zwitserland .

Ferzie.

Britsch Indie .

Noord-Amerika


West.ladie


Vast, Tijdelijk.

. . . 1I“2

. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

. nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

3 . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

. nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

1

... nbsp;nbsp;1

. . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

...»

2 ... nbsp;nbsp;1

...»

...»

Te zamen 131


Zoo als reeds vroeger is medegedeeld , zijn onder deze getallen niet begrepen de personen, die voor’s lands dienst worilen uitgezonden. In 1854 werden 11 acten van vast verblijf meer, doch 10 acten van lijdelijk verblijf minder dan in 1855 verleend; geweigi rd werden in dit jaar acten van vast verblijf aan rijf personen , en van lijdelijk verblijf aan tivee personen ; bel verblijf in de vorslendoininen aan twee peisonen , dat in de Preanger regenisehappen aan een lijilelijk ingezeten en bel puspoort aan drie inililairen De vraag , of een vast ingezeten zich kan vestigen waar hij wil, is in dien zin beslist , dat het dezen geoorloofd is , zich binnen Ncderlandsch Indie te vestigen op alle plaatsen waar zulks aan vaste ingezetenen zonder uitdrukkelijke vergunning van den Gouverneur-(ieneraal is toegeslaan. Bij heoordeeling der vraag , of on» ’s lands dienaren , op kun daartoe strekkend verzoek , acte van vast verblijf bekoort te worden uitgereikt, heeft de Regering beslist, dal noch uit art. 105

-ocr page 215-

— 159 —

van bel regelin^siejjleinent, neüb uit de public.tie van 10 Jan. 1834 [Jnd. Staidsb. n’. 3) ban «orden afgeleid, dat aan lands-dienaien , wanneer zij aanloonen aan de vereisebten te voldoen en wanneer bun belang dit medebrengt , behoort of kan geweigerd worden de uitreiking van eene acte van vaut verblijf, maar dat daarentegen ook niets de Regering belet , om aan personen , die niet kunnen aanloonen de rereiscbten van toelating als vaste ingezetenen in allen deele te bezitten , het verzoek lot uitreiking van dusdanige acten te weigeren. Aan den adressant, wiens verzoek lot deze beslissing aanleiding gaf, wen! te kennen gegeven, dal zoolang bij in ’s lands dienst bleef, bij geene nde van verblijf noodig bad. Door het opperbestuur werd beslist , dal bet besluit van 30 Augustus 1837 tellid. Slaatsb. n“. 39) is vervallen door art. 123 van bet nieuwe reglement op bel beleid der regering in Nederlandscb Indie en dal ook vreemde zendelingen , alvorens zieh in Nederlandsch Indie te kunnen vestigen , zieh moeten onderwerpen aan de publicatie van lÜ Januari] 1831 (lad. Slaat.lt;!b. nquot;. 3j.

Rij eene publicatie van Januari) 185.3 [ind. Slaalsb. n’, 5) werden afgekundigd cruige bepalingen op het i^erbbjl der Chinezen en andere rreemde Oosterlingen in de adsislent-rcsident Krnivang, 'I'er voldoening aan het in 1854 be))aalde, ten aanzien van het achtereenvolgens intrekken van onwettige vestigingen van Chinezen in de binnenlanden en aan de stranden der residentie Rembang, verhui.sden de Chinesebe bewoners van vier dergelijke plaatsen , zonder dat daarbij fle minste moeijelijkheid werd ondervonden.

— Den 16 Febr. jl. overleed te Heidelberg de Nestor der lloogescbool aldaar, FaiEDRicn vois Creczer , doctor in de wijsbegeerte, godgeleerdheid en ihr beide regten, een der uilslekcndslc geleerden van Duitsehland in het vak der klassieke philologie en oudheidkunde, ilij was den lO Maart 1771 tc Marburg gehören,

(’.reczer’s naain bekleedt ook in do geschiedenis der Leidsche Hoogeschool eene plaats. Tegen heleinde van hel jaar 1808, op aanbeveling van \\ ijtte.vbach en door de bemoeijingen van den directeur der kunsten en welenschap|)en in het koningrijk Holland , Mr. J. Meermav, van Heidelberg naar Leiden beroepen , om den leerstoel der Grirksche letteren, sedert bet noodlottig omkomen van Mr. J. Ltiz*c , op 12 Jannarij 1807, open geblven, te bezeilen, kwam hij in de maand Jnlij des volgenden jaars naar Leidens hoogeschóol over. Doch daar hij al aanstonds door eene ongesteldheid overvallen werd en T hem bleek dal bij niet legen hel klimaat bestand was, vond hij het geraden Holland spoedig weder te verlaten. Hij keerde dan in de maant! October van de academie

-ocr page 216-

van Heiilelherg Id ug , die hem weder in haren school opnam. Inlus-scheii wilde hij aan de Leidsche hoogeschool een blijk zijner genegenheid lalen, waarvan hij zorg droeg, dat de redevoering de dritate ^thenarum omnis humanilalis parente, met welke hij gedacht had zijne betrekking Ie aanvaarden , nog in heizellde jaar 1809 le Lelden in druk verscheen. In zijne SeIhsibiographie, die in den jare J84S onder den litri van ^us dein Leben eines allen Professors uilkvntw, spreeki Creczer nog met hartelijkheid van de nu reeds gestorven gelreiden, met wie hij gedurende zijn kortstondig verblijf le Leiden betrekkingen had aangeknoopl.

— De staalsniinisfer builen werkelijke dienst , vos Swignt, na vos IIcBBOLDT de beroemdste naam in de wetenschap le Berlijn, Irad den 21 Februarij jl. zijn tachligsie levensjaar in. Hij arbeidt ijverig aan de voorlzclting van zijn omvangrijk werk : Geschiedents van bel Pomeinsche regl in de middeneeuwen, dat voor hem nagenoeg hetzelfde gewrocht is, als de Kosmos voor vos Humboidt,

__In België is hel plan opgeval tot hel houden van een congres voor den letlerbundigen en bunsteigendom , helwelk in de maand September aanst. le Brusslt;d zou geplaals hebben.

Hel Belgische regeringsblad meldt, dal de regering hare medewerking aan dit Congres beeft loogezegd , en den hoop.

De Belgische lUonileur kondigt in zijn niet officieel gedeelte aan , dat de regering hare medewerking heeft loegezegd aan het Congrès de In propriélé lillérnire el artislique, dat in September le Brussel gehouden zal worden , in de hoop dal de beraadsla-slagingcn zullen strekken tot het aanwijzen van aanvullingen en verbeteringen in de Belgische wetgeving over den eigendom van lettel kundige- en kunstwerken. Dc regering heelt de door de ontwerpers van hel plan bereids aangewezene commissie uilgenoodigd om zich nu reeds mei hel opmaken van een verslag bezig le houden. Deze commissie is zamengesteld uit de heeren C. Faideb , advocaat-gencraal bij het hof van cassatie; Vervoirt , lid van de kamer der volksvertegenwoordigers en voorzitter van den Cercle arlislique el liUeraire le Brussel; Ed. Bombero, directeur der afdceling nijverheid, en van der Deien , directeur der afdeeling letteren, wetenschappen en kunsten aan het departement van binnen!, zaken; Baros, hoogiceraar le Luik ; Ed. Fetis, adjunct-conservator aan de koninklijke bibliolheek ; G. Geefs , beeldhouwer; Portaels , schilder, en Stallaert, leeraar aan het athenaeum le Brussel. Secretaris der commissie is de heer L. Leclercq, advocaat bij het hof van cassatie.

-ocr page 217-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Tiva'.i:i»i; vkhxa.vkvjI^'» ,

Vijfde »eel.

---—^---

STELLIG REGT (NEDERLANDSCU).

Staatsregt, — Ooer totnmi^e beperkingen in het bouicen, door Mr. H. van Loghem, advocaat lo Deventer.

Hoe groot is in Nederland de bevoegdheid der Gemeenle-bcsluren ten aanzien der rooijing van gehoinven ? Kunnen zij , bij nieuwen bouw of wederopbouw , bevelen , dal die rooijing niet op de grens van den grond aan den weg, maar op eenigen afstand van dien weg geplaatst worde? en dat met of zonder schadevergoeding? Hoe kan de rooijing veranderd worden , indien men met beslaande gebouwen Ie doen heeft? Het is schrijver dezes voorgekomen , dal de gestelde vragen van genoegzaam gewigt en praktisch nul zijn, om eene opzettelijke beantwoording te verdienen.

Wij worden door deze vragen geleid te midden van een onderwerp, hetwelk Mr. W. C. D. Olivier op eene in vele opzigten uitmuntende wijze behandeld beeft in zijne « Proeve over de Beperkingen van den eigendom door het polilieregt» (Lcijden 1847). In dat werk wordt dan ook wel hel een en ander over de voorgeslelde vragen aangetroffen, doch niet zoo veel, dat wij ons

Themit. 0. V, 2de St [1858]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 218-

daardoor van de behandeling , als geheel overbodig , afgeschrikt zouden gevoelen. Hel geschrift van Olivier is slechts eene eerste Proeve over een, lot dus verre in ons Vaderland geheel verwaarloosd, onderwerp. Sedert is ook eenig nieuw licht over het onderwerp verspreid door de deliberaliën , in do vergaderingen der Stalen-Generaal gehouden over een paar aanhangige wetten.

Het gebied , waarop wij ons bijna uitsluitend zullen moeten bewegen, is dat van art. 62.5 B. W. «Eigendom is het regt om van oene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstreklsto wijze te beschikken , mits men er geen gebruik van make , strijdende tegen do wetten of do openbare verordeningen, daargesleld door zoodanige magt, dlo daarloo volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft, en mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge ; alles behoudens de onteigening ten algemeenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling , ingevolge do Grondwet.» Deze dehnitio is geheel overeenkomstig mol datgene , hetwelk uit de natuur der zaken als van zelf voortvloeit. Hel eigen-domsregt van een’ enkelen persoon , in hel afgetrokken beschouwd, is het re^t om over eene zaak op de vol-direktste wijze te beechikken en van haar uitsluitend en op de meest onbeperkte wÿze gebruik te maken. Maar tegen het regt van dien individu slaat hel even goldige regt van anderen over , en daarom moet bij do definitie noodzakelijk gevoegd worden: mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge. Hier is alzoo eene beperking van het anders onbeperkte gebruik, eigenlijke beperking van den eigendom kan men hel niel noemen. Want het eigendomsregt is ondenkbaar zonder de grenzen, welke andere, evenzeer met regten voorziene, personen daar om heen trekken. Dezo grenzen van den eigendom nader te beschrijven en in Iwijfelaclilige gevallen lol klaarheid te brengen, is do taak der burgerlgke wel-

-ocr page 219-

— 163 —

geving. De titel van het B. W. «van de regten en ver-pligtingen lusschen eigenaars van naburige erven» is onder anderen aan dat onderwerp gewijd. Van eenen anderen aard zijn de, meer naar waarheid aldus genoemde, beperkingen, die in hel algemeen belang aan den ei-genilom worden opgelegd. Zoodra men zich den mensch als JM den Slaat levende denkt, ondergaat ook het regt van eigendom zoodanige wijziging als uit dien toestand voortvloeit. De Regering van den Slaat bekomt het regt, ook omtrent de eigendommen , in het algemeen belang, beschikkingen temaken: een regt dal men vroeger, met een thans eenigzins verouderden naam, oppereigendom, {dominium eminent) plagt te noemen. Het gebruik van den eigendom kan door wellen en wollige verordeningen beperkt worden, omdat het belang van den gcheelen Slaat of van zijn onderdeelen zoodanige beperking vordert. De burgers zijn verpligt, omdat zij in den Slaat leven, zich aan zoodanige beperkingen te onderwerpen, die heden dezen individu, morgen een’ ander treffen. Het regt van den Slaat kan nog verder gaan : do eigene zaak kan, ten algemeenen nulle, aan den eigenaar ontnomen worden. Zoodanige onteigening even wel is geene beperking van hel gebruik , maar eene geheele opheffing der vrije beschikking. Zij is dan ook zoodanig exceptioneel, dat, hoe men overigens over schaileloos-slelling voor opgelegde beperkingen moge denken, bier zeker de regel te pas komt, nemo (dus ook niet hel algemeen) cum allerius domna locupletiar fieri debet : zoodal hier zonder twijfel schadeloosstelling gegeven behoort te worden.

Dit alles, hetwelk ons de natuur der zaak leert, vinden wij in art. 625 weder. Eerst wordt de eigendom gedefinieerd als vrij genot van en volstrekte beschikking over e'ene zaak. Dan leeren wij in het derde lid (misschien was bet consequenter geweest zulks in de

-ocr page 220-

tweede plaats te vermeiden), dat door dat genot en die beschikking aan de regten van anderen geen hinder mag toegebragt worden , dat wil zeggen: dat er burger-regtelijke botsingen zouden kunnen ontstaan, wclko de wetgever nailer zal trachten uit den weg te ruimen. Verder zien wij (in het tweede lid), dat het gebruik in het algemeen belang beperkt kan worden door wetten en verordeningen, uitgaande van de bevoegde magt. Eindelijk komt dan nog 6n het vierde lid) de onteigening ten algomeenen nutte als een geheel exceptioneel, nader overeenkomstig do Grondwet te regelen , regt.

Wij mogen evenwel al dadelijk niet onopgemerkt laten, dat er eene andere opvatling van dit artikel 1er sprake is gebragt. Bij gelegenheid tier beraadslagingen in do 2de Kamer der Staten-Generaal , in den loop des jaars 1852, over een ontwerp van wet omirent den verboden kring der vestingen gehouden, is door eenige Leden beweerd, dat de gang der denkbeelden in art. 625 B. W. eenigzins anders zoude zijn , dan wij die zoo even hebben voorgesteld. De daar genoemde wellen en verordeningen zouden niet hoofdzakelijk dalgene regelen, wat hel voordeel van den Slaat of van andere openbare inslellingen vereischl, maar vooral strekken om te zorgen , dat, langs den weg van preventieve maatregelen, door polilie-verordcningen , waar dit mogelijk is, worde voorgekomen, dat iemand door de uitoefening van zijn eigendomsregt aan anderen schade loebrenge , zoo zelfs dat, indien de beperkingen alleen in het voordeel van bijzondere personen of gemeenschappen gemaakt word.en, zij in de termen van onteigening ten algemeenen nulle vallen. Of, gelijk hel dooreen ander Lid werd uitgedrukt, het laatste gedeelte van art. 625 beteekent: ondergeschiktheid aan de wellen en andere openbare verordeningen, lot handhaving der beslaande orde onveiligheid in de maatschappij , en daarenboven hel vermogen dor

-ocr page 221-

Regering, om vertier lo gaan , om Ic onteigenen ten algemeene nutte.

Volgens deze opvatting, zouden de beperkingen van den eigendom , die door wetten en verordeningen worden aangebragt, alleen strekken om de uitvoering te verzekeren van den regel , dal niemand door bet gebruik van zijn eigendom aan anderen hinder mag toebrengen , en zoude de slotbepaling omtrent ile onteigening ten alge-meenen nutte zoo verslaan moeton worden , dat zij op al hetgeen in hel eerste gedeelte van hel artikel gezegd is, invloed heeft en hel denkbeeld uildrukt, dat, zoodra eenige beperking van den eigendom niet leroorzake van de regten van anderen, maar ter oorzake van hel algemeen belang, wordt verordend , er onlcigoning ten alge-meenen nulle gevorderd wordt. Tegen deze opvatting pleit evenwel, dal zij niel in overeenstemming is met ilen natuurlijken zin van de woorden van art. 625. Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt Insschen de verpligling, om aan anderen geen hinder toe lo brengen en bet gebruik , strijdig met de wetten en verordeningen. Hel zijn ook inderdaad twee geheel verschillende categorien, van welke de eerste tot hel burgerlijk regl, de tweede lot hel publieke regl behoort. Verder wordt in hel artikel van de onteigening gesproken als van eene zaak , die in het Burg.Wetb. niet te huis behoort, zoodat hel voldoende is daaraan te herinneren : waaruit dan ook volgt, dat die onteigening aan hel arlikel vreemd blijft en niel kan terug slaan op de onderwerpen daar behandeld. Daarenboven is er geen blijk dat onze wetgever heeft willen afwijken van het Fransche regl ; (1) en daar lezen wij in art. 544 : «La propriété est le droit de jouir et de disposer des choses de la manière la plus absolue, pourvu qu’on n’en fasse pas

(1) Het tegeiideel bliikl veeleer duidelijk uit de Memorie van adslructic der Regering bij het ontwerp van 39 December 1823. Zie Voobodin Deel III, pag. 390.

-ocr page 222-

— 166 —

un usage, prohibé par les lois ou par les règlements, » De beperkingen, 1er oorzake van de regten van anderen en ter oorzake van het algemeen belang, zijn hier in dezelfde categorie opgenomon. Daarop heel het in het volgend art, 545: «Nul no peut être contraint de céder sa propriété, si ce n’est pour cause d’utilité publique et moyennant une juste et préalable indemnité.» De onteigening staat alzoo geheel op zieh zelf en wordt in geen het minste verband gebragt met de beperkingen van den eigendom, in het vorige artikel vermeld.

Dat aan de wet de bevoegdheid moet worden toegekend, om, in het algem, belang, beperkingen van den eigendom daar te stellen, is sedert lang erkend. Alleen heeft men ook hier gewaarschuwd tegen het alvermogen der wet en getracht hier en daar het beginsel van schadeloosstelling in werking te brengen. Omtrent de wettit/e verorc/eningen waren vroeger velen minder gunstig gestemd. Wij behoeven alleen aan te halen de merkwaardige redevoering van NicoLAi, gehouden den 14 Februari] 1825, bij gelegenheid der deliberatien in de Tweede Kamer der Staten-Gcneraal over het onderhavige artikel (1), waar men ouder anderen aldus leest: «Ges actes d’administration (les règlemeus) sont en général envisagé.s d’un oeil défavorable; on redoute l’abus que l’autorité locale en pourrait faire; et l’on vent que l’exercice du droit de propriété soit mis à l’abri de ses atteintes. Mais il me semble démontré par l’expérience du passé et par les besoins de l’avenir que l’on doit attribuer aux règle-mens la force que le projet leur attribue.» Art. 625 werd dan ook toen reeds in denzelfden geest vastgesteld zoo als bet naderhand in 1838 werd ingevoerd. Volgens art. 144 der vorige Grond wet konden de Prov. Staten, aan welke de gewone inwendige politie en occonomie werd

(1) VooHDUiN lilde Deel, pag. 398.

-ocr page 223-

— 167 —

toegekend , onder ’s Konings goedkeuring, alle zoodanige reglementen maken, als zij in het algemeen Provinciaal belang noodig oordeelden. Naar luid van art. 153 derzclfde Grondwet, hadden de Plaatselijke Besturen de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen en maakten daarover de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen geval met de algemeene wetten en het algemeen belang strijdig moglen zijn. Ten einde dit voor te komen was de inzending der reglementen aan de Staten en do bevoegdheid des Konings tot vernietiging verordend. De bepalingen der tegenwoordige Grondwet, ofschoon in eenigzins andere woorden verval, hebben dezelfde krach. Art. 131 bepaalt lt;, dat aan de Stalen de regeling en het bestuur van hel Provinciaal huishouden door de wel wordt overgelalen.» De Regering zeide daaromlrent in de Memorie van Toelichting bij hel indienen der Grondwetsherziening : «Art. 144 der Grondwet is bij dit artikel in wezen, kracht en strekking niet veranderd. Het Provinciaal beheer en de Provinciale wetgevende magt, bij art. 144 aan de Provinciale Stalen loeverlrouwd , blijven ongeschonden. Alleen de uitdrukkingen, voor deze bepaling gebezigd, zijn verkort en gezuiverd.» Bij art. 140 wordt bepaald, dat aan den Gemeenteraad de regeling en hel bestuur van de huishouding der gemeente wordt overgelaten: de verordeningen echter daaromtrent moeten aan de Stalen worden medegedeeld en kunnen door den Koning vernietigd worden. De zoo even aangehaalde Memorie van Toelichting bevat daaromlrent het volgende: «Art. 153 heeft in beginsel en bepaling geene verandering ondergaan, De taal is alleen gezuiverd en de uitdrukking verkort.» Uit het een en ander volgt onwedersprekelijk, dat, onder de tegenwoordige Grondwet, verordeningen, houdende beperkingen van den eigendom, wettig gettiaakt kunnen worden door de Provinciale Stalen, in het belang der Provinciale politie,

-ocr page 224-

- 168 —

door de Gemeenteraden, in hel belang der Gemeentelijke politie, en dal deze verordeningen een wettig bestaan hebben, wanneer zij niet door den Koning worden geschorst of vernietigd.

Bij al hel bovenstaande zullen wij ook nog moeten lellen op de Fransche wet van 16 Sept. 1807 (Rondon-HEAU, Vide Deel, p. 315) , welke wet wel hooflt;lzakelijk handelt over hel droogmaken van moerassen , maar toch ook een aantal onderwerpen regelt, welke met de tegenwoordige vragen in verband slaan. Arl. 30, 49 en volgende handelen over het aanleggen en veranderen van straten en de verpliglingen, die daaruit voor de aangrenzende eigenaars voortvloeijen. In haar geheel is deze wel nimmer afgeschaft, zoo als Mr. W, C. D. Olivier, in hel aangehaaldo werk (pag. 65 en 117) en de Staatscommissie van 1850 over de Fransche wetten, haar dan ook «erkelijk als nog van kracht besehounen. Maar vele gedeelten hebben door latere wellen derzelver loepasse-lijkheid verloren. Art. 49, 51 , 53, 54, 55, 56 handelen over onteigening: in plaats van deze artikelen zal men derhalve zijne loevlugl moeten nemen lol de laatste wel op de onteigening ten algemecnen nulle dd. 28 Ang. 1851, SinatAblad no. 125. Art. 52 geeft een administratief voorschrift, door welke autoriteiten de plannen lol het maken van nieuwe stralen of het ver-breeden der oude ontworpen en goedgekeurd moeten worden. Dit onderwerp behoort lol do huishoudelijke belangen lier gemeenten : en de beslaande Gemeentewet moot derhalve de regelen aangeven, hoe dit onderwerp administratief behoort te worden behandeld. Uit de door ons in deze Proeve bedoelde categorie van zaken zoude misschien nog alleen van toepassing zijn art. 30, hetwelk eene bijdrage oplegl aan naburige eigenaren, die uit het aanleggon eener nieuwe straal groot voordeel trekken , en art. 50, hetwelk aldus luidt: «Lorsqu’un propriétaire

-ocr page 225-

— 169 —

fait volonlaireinent démolir sa maison, lorsqu’il est forcé de la démolir pour cause de vétusté, il n’a droit à indemnité que pour la valeur du terrain délaissé, si l’alignement qui lui est donné par les autorités compétentes le force à reculer sa construction. » Dit artikel handelt niet alleen over onteigening, maar ook over eene beperking ' van den eigendom, die aan den eigenaar , die herbouwen wil , door de bevoegde magt wordt opgelegd.

En nu staan wij, naar het schijnt, op de hoogte om het onderwerp te kunnen overzien.

Het verbod aan de eigenaars, om, onder zekere omstandigheden, te bouwen op den eigen grond, is eene beperking van den eigendom. Wanneer de Gemeenteraad zoodanige beperking in hel algemeen belang noodzakelijk oordeelt, kan hij daaromtrent, overeenkomstig de Grw. en art. 625 B. W. , eene verordening vaststellen. Wanneer de Koning die verordening met het algemeen belang strijdig oordeelt, kan hij ze vernietigen. Geschiedt dit niet, dan bestaat zij wettig: en behoort zij ook door de Eegterlijke Magt toegepast te worden. Maar daartoe is hel dan ook noodig,dat het eene oerordening^ zij, met andere woorden, eene plaalselijke wel: eene algemeene bepaling, voor het toekomende gemaakt, verbindend voor allen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren. Een bijzonder besluit van den Gemeenteraad voor een bijzonder geval is geene verordening. Evenmin kan de verordening eene lerugwerkende kracht hebben: want hetgeen art. 4 der Algemeene bepalingen van wetgeving omirent de ice( bepaalt, is ook voorzeker op de verordeningeti van toepassing Onbcslaanbaar zoude al-zoo zijn een besluit van den Gemeenteraad, waarbij aan een zeker persoon of op een bepaald punt verboden werd te bouwen : want zoodanig besluit misl het kenmerk van algemeen/ieid. Onbestaanbaar zoude ook zijn een besluit, waarbij op eene plaats, waar reeds gebouwd

-ocr page 226-

— 170 —

was, verboden werd te bouwen, onder verpligting om het gebouwde af te breken : want op die wijze werd aan de verordening eene terugwerkende kracht gegeven.

Hier ontstaat evenwel de vraag, welke de maat is der beperkingen, welke een Gemeentebestuur aan den eigendom mag opleggen : is die maat onbegrensd of vindt zij ergens hare grens? Mag bij verordening van den Gemeenteraad in eene geheele streek het bouwen van huizen en andere getimmerten onbepaald worden verboden of is hierin eene zekere maat? Te dezen opzigte zullen wij moeten onderscheiden tusschen de taak der Hoogere Administratieve en de taak der Rcgterlijke Magl. De Hoogere Administratieve Magt behoort angstig toe te zien , dat de Gemeentebesturen den eigendom niet meer beperken dan in het belang eener goede politie noudig is. Wordt de maat van hel welbegrepen politiebelang overschreden , dan behooren de Gedep. Stalen do verordening ter vernietiging voor lo dragen en de Roning haar te vernietigen. De beoordeeling echter van de maat van dat welbegrepen politiebelang staal alleen aan de Administratieve, niet aan de Reglerlijke Magt. Bestaat de verordening wettig en is zij niet door den Roning geschorst of vernietigd , dan mag de Regler haar niet weigeren toe te passen , omdat hij meent dat de maat der beperking overschreden is.

Hiermede hangt eenigermate te zamen do vraag van schadeloosstelling , ingeval van verbod van bouwen. Men heeft het denkbeeld ingang trachten te verschafTen , dat, in hotgeviilvan beperking van eigenlt;lom ten algemeenen nutte, er onteigening werd gevorderd. Dit is vooral geschied hij gelegenheid van do deliberation over de Ontwerp-wet, omirent den verboden kring der vestingen. In het verslag der Commissie van rapporteurs ovfcr hel eerste Ontwerp van 30 January 1851 leest men onder anderen : « Door een aanzienlijk aantal Leden werd groot

-ocr page 227-

gewigt gehecht aan een tweede bezwaar, namelijk dat de Regering hij hare tegenwoordige voordrag!, met opzigl tot het regt der daarbij betrokkenen op schadeloosstelling, een verkeerd en onhoudbaar stelsel heeft aangenomen. Men kan zich niet overtuigen dat in eigen-doms-overgang alleen het kenmerk van onteigening zou gelegen zijn , zoodat zonder de overgang geeno onteigening denkbaar zonde zijn. De eigendom is, ook volgens de definitie van het B. W., het regt om van cene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de vol-strektsle wijze te beschikken. Aan het eigendomsregt wordt derhalve niet enkel te kort gedaan , wanneer de volle eigendom aan een ander overgedragen of aan den eigenaar ontnomen , maar ook wanneer , ten algëmeenen nutte , eene blijvende beperking van het genot ingestcld wordt. In dat geval heeft cene gedeeltelijke onteigening plaats en wordt, evenzeer als in het eerste, art. 147 der Grondwet van toepassing.» Als bewijsgrond wordt verder aangevoerd, dat de Grondwetgever van 1848, nog meer dan vroeger, den eigendom had willen beschermen, blijkbaar uit de bijvoeging van de tweede en derde zinsnede bij art. 147 , welke in art. 162 der vorige Grondwet niet worden gevonden; terwijl uit do omstandigheid , dat de vorige Grondwet van eigendommen sprak, en er alsnu het woord ei^’endom in het enkelvoudig wordt gevonden , de gevolgtrekking wordt afgeleid , «dat de Grondwetgever nog meer dan vroeger het regt van eigendom zelf scheen te hebben willen beschermen en daarbij niet enkel op do voorwerpen van dal regt le doelen. » Deze denkbeelden evenwel kunnen den loel.s van een naauwkeurig regtskundig onderzoek niet doorstaan, zoo als zij dan ook reeds dadelijk door bekwame Leden der 2de Kamer (1) met kracht zijn wederlegd.

(1) In 1852 door den lieer Wikigess, in 1853 door den Heer van Nierop.

-ocr page 228-

Beperking- van eigendom behoor! niel onder het dcnk-beehl van onteigening. Exproprier (.waarvan onteigenen de Hollandsche vertaling is) beteekenl, volgens de Dictionaire de l’Academie , «priver quelqu’un d’une propriété immobilière, soit pour cause d’utilité publique soil par voie de saisie.» Allé goede Franscho regtsgeleerdo schrijvers onderscheiden tusschen exproprialie en beperking van den eigendom door wetten of reglcmenlcn : en hoe zoude dan nu , zonder dat daarvan een duidelijk blijk bestaat, eene tegengestelde opvatting in ons regt zijn ingeslopcn? Er bestaan veeleer duidelijke blijken dat ook hetzelfde onderscheid ton grondslag van ons regt ligt. In eene Memorie van adstructie, door de Regering den 29 December 1823 bij de behandeling van art. 625 B. W. ingedien 1, leest men: «dat althans de tegenwoordige redactie alle zwarigheden wegneemt, doordien men eene onderscheiding heeft gemaakt lusschen het gebruik van den eigendom, hetwelk door wetten en reglementen kan worden geicyzigd en den eigendom zelveii, waarvan niemand kan worden verstoken, ten zij in het geval bij art. 164 der Grond wet voorzien en met inachtneming der voorschriften, welke bij de nog in werking zijnde wet van 8 Maart 1810 zijn, of nader bij eene opzettelijke wet zullen worden bepaald.» (Voorduin , lilde D., p. 398). Do Heer Nicotsi zeide in de boven reeils aangehaalde redevoering: «Aucun règlement ne pourra modifier le droit radical do propriété; il no pourra empêcher le propriétaire soit de conserver, soit de vendre, dégrever ou de donner sa propriété ; sous ces dillérens ra[)porls il en disposera avec pleine et entière liberté. Les effets d’un réglement sont ici circonscrits par la disposition précise de la loi ; ils se bornent non à restreindere l’exercice ilu droit radical do propriété, mai.s seulement à en modifier le simple usage.» Of zoude nu do Grondwetsherziening van 1848 eenigo verandering in deze begin-

-ocr page 229-

— 173 —

seien hebben gebragt? Wij gelooven bel niel. Do bij iHe Grondwetsherziening tusschen de Regering en de Kamers gewisselde stukken bevatten geen enkel woord , uil hetwelk lt;lil besluit kan worden getrokken. De bijvoeging van de ticeede en r/erefe zinsnede van art. 147 slaat met het hier behandelde onderwerp in volstrekt geen verband : want ook in die zinsneden wordt alleen gehandeld over onteigening , niet over beperking van eigendom. En wal de enkelvoudige uitdrukking eigendom, in plaats van het meervoud eigendommen, betreft, noch uit het Rapport der Staatscommissie , noch uil de Memorie van Toelichting, door de Regering bij de ontwerpen van nieuwe Grondwet gevoegd , blijkt met een enkel woord , dat men, met die veranderde uitdrukking, eenige verandering van denkbeelden op het oog heeft gehad. De hier verdedigde leer is dan ook aangenomen bij het merkwaardig arrest van den Hoogen Raad van 28 Dec. 1852 , (Weckbl. v. h. Regl 1853, n’. 1401). Bij Provinciaal reglement was verboden het stichten van nieuwe gebouwen binnen twaalf ellen van den kant van sommige, bij dal reglement genoemde, vaarten ; tegen een vonnis, waarbij dit reglement was loegepasl , werd in cassatie opgekomen. Do Hooge Raad overwoog te dien aanzien «dat de Provinciale verordening beval, niet eene onteigening , maar alleen eene beperking en wel eene geoorloofde beperking van hel regl van eigendom; da immers ook, volgens het eersteen vierde lid van art. 147 der Grondwet, onteigening is eene ontzetting van eigendom , waardoor deze wordt ontnomen en bel onteigende onverwijld in bezit wordt genomen, terwijl de hier-bedoelde verordening slechts bevat eene beperking van hel gebruik en van de uitoefening van het regt van eigendom; dal toch die verordening den eigendom van den grond geheel onaangeroerd laat en geheel doet verblijven bij den eigenaar en hem alleen beperkt in het

-ocr page 230-

rogt van hel vrij genot van zijn geheel eigendom , bepaaldelijk in hel hem overigens, volgens arl. 626 B, W., als eigenaar van den grond, toekomend regt om daarop le stellen zooilanige gebouwen als hij goedvindt. »

Maar, al kan er dan ook geene spraak zijn van schadeloosstelling , als ter oorzake van onteigening , zoo is hiermede het geheele punt van schaileloossti lling nog niet afgehanlt;leld. Wij moeten onderscheiden. Als er bij de wel of verordening eene beperking van den eigendom wordt ingevoerd en van geene schadevergoeding gesproken , dan kan de Regler geene schadevergoeding toekennen , want de Wetgever is gebleven in zijn regt. Maar geheel iels anders is hel, of die algemcene Provinciale of Gemeentelijke wetgever zich ook , door gronden van hooge billijkheid, zouden kunnen genoopt vinden om, hij belangrijke beperkingen van den eigendom, schadeloosstelling toe te kennen , omdat toch ook zelfs hel alg meen geen voordeel moet behalen ten koste van de schade van enkele individuen. Zoodanig beginsel is werkelijk in Nederland aangenomen bij de wet van 21 Deccinb. 1853, Slaalsbl. n“. 128, omtrent den verboden kring der veslingen. Aan het slot van art. 5 wordt de bepaling gevonden, dat, indien iemand beweert dat zijn eigendom , door het aanleggen van eene nieuwe vesting binnen den verboden kring gebragt , in waarde is verminderd en hij op schadevergoeding le dier zake aanspraak maakt, do Regler, indien daaromtrent geene minnelijke schikking kan worden getrolTen , uitspraak doet, of er schade wordt geleden, en, zoo ja, de hoegrootheid er van bepaalt en den Staat lot betaling veroordeelt. Deze bepaling werd in het ontwerp van 22 October 1850 niet gevonden: en dit ontwerp schijnt daarom hoofdzakelijk op den 16 Februarlj 1852, met 31 legen 23 stemmen, in de Tweede Kamer verworpen le zijn. Bij de deliberatien over hel nieuwe ontwerp, gehouden

-ocr page 231-

den 18 Februarij 1853, werd nog een amendement ingediend, daartoe strekkende, om dit slot van art. 5 weg te laten. Als grond daartoe werd aangevoerd, dat de Staat tot geene schadevergoeding voor het opleggen van dergelijke servituten verpligl was. Er werd gewezen op een rapport, in 1841 bij den aanleg der fortificatiën van Parijs, door eene Commissie in deFransche Kamer der Gedeputeerden uitgebragt, van welk rapport de slotsom was, dat bÿ dergelijke werken niet te denken viel noch aan expropriatie noch aan indemniteit. Het amendement werd evenwel verworpen en het beginsel van schadevergoeding gehuldigd. Hetzelfde beginsel is aangenomen bij de wet van 7 Maart 1852 , Staatsbl. no. 48 , betreffende den aanleg van telegraaflijnen. Terwijl namelijk den eigenaar wordt opgelegd te dulden , dat de telegraafdraad boven over of onder door zijne grond wordt geleid , wordt hem tevens , indien hij het verlangt en de Kantonregter daartoe termen vindt, schadevergoeding toegekend. De eigenlijke Wetgevende Magt van het Koiiingiijk heeft derhalve in twee belangrijke wetten , bij het invoeren van beperkingen van den eigendom , het denkbeeld van schadevergoeding aangenomen : en nu zoude men kunnen vragen , of de lagere Provinciale en Gemeentelijke Wetgevers dit voorbeeld niet moesten volgen en of, indien zij hot niet vrijwillig deden , do Koning hen niet daartoe moest dwingen , door het vernietigen der daarmede in strijd zijnde verordeningen?

Bij de beantwoording dezer vraag moet men in hel oog houden, dat de aard der verschillende beperkingen van den eigendom zeer verschillend is en dal bij weinigen het algemeen belang zoo uitsluitend op den voorgrond slaat, als dit hel geval is met de beide wellelijko servituten , voor welke de Wetgevende Magt schadevergoeding heeft toegekend. Alleen toch in het belang van het algemeen moei de eigenaar lijden , dat op zijn grond,

-ocr page 232-

— 176 —

in den kring der vesting hel bouwen verboden is ; dal de lelcgraafpaal op zynen grond gezet wordt: en deze servituten treffen , met betrekking lol den geheelen Slaat, slechts enkele grondeigenaren. Van geheel anderen aard is de beperking, welke aan de eigenaren van den grond wordt opgelegd , daar waar een weg in eene straat wordt herschapen, of waar vooruilzigt is, dal op den duur van den onbebouwden weg eene straat zal worden. Wanneer toch de Gemeenteraad verbiedt, dat langs zulk eeneu weg, binnen eene zekere lijn, huizen worden gebouwd, is die beperking van den eigendom evenzeer in het bijzonder belang der eigenaars , als in ilat van het algemeen. Want hel welbegrepen bijzonder belang vordert ook , dat er geene naauwe, hoekige, afziglelijke straat langs de eigemlommen loope : en de waarde van de kleine strook gronds , welke aan de straat onbenultigd blijft liggen , wordt ruim opgewogen door de meerdere waarde der daar achter gebouwde huizen. Wanneer er eene vaart wordt gegraven en de Provinciale of Gemeentelijke Wetgever verbiedt, dal op zckeien afstand van die vaart huizen worden gebouwd, dun moet men niet vergelen , dat de grondeigenaren , die daardoor eeno beperking van hunnen eigendom ondervinden , van diezelfde vaart, ook veelal groot voordeel trekken. Wanneer bij art. 34 van het Provinciaal reglement op de wegen in Overijssel wordt bepaald : «geene molens , looijerijen , blaauwverwerÿen of andere fabrieken zullen voortaan langs do wegen worden opgerigt , binnen den afstand van 50 ellen,» dan behoort men, bij do waardering van dit verbod, in het oog te houden, dat door zoodanig gebruik van den eigendom gevaar en ongerief aan het algemeen wordt loegebragt. Van dien aard is ook hel in vele semeenten beslaande verbod , om , binnen den be-bouwden kring, huizen van hout te vervaardigen of de daken met stroo of riet te dekken. Werd toch die vrijheid

-ocr page 233-

— 177 —

niel beperkt, dan zoude, door het meerder gevaar van brand, aan anderen schade worden toegebragt.

Meerdere hardheid ligt in eene gemeentelijke verordening van den navolgenden inhoud. De Raad van de eene of andere gemeente heeft opgeraerkt, dat de gebouwen in eene stad of dorp onregelmatig geplaatst zijn ; bij beveelt, dat zg , bij herbouw , alle tot eene zekere lijn worden teruggetrokken. Dit verbod kan van dien aard zijn , dat, terwijl daarvan het algemeen en vele aangrenzende eigenaars voordeel trekken, enkele eigenaars aanmerkelijk nadeel onilervinden. In zoodanig geval zoude het billijk kunnen zijn, dat do Gemeenteraad aan de benadeelde eigenaars eenige schadevergoeding toekende , des noods, gelijk bij de wet op de telegraaflijn verordend is , door den Kantonregter te bepalen. En van dien aard zijn er meerdere gevallen. De billijkheid der Gemeenteraden, onderbet loezigl van de Gedeputeerde Stalen en van den Koning, zal hier moeten beslissen.

Wij willen niet ontkennen, dal deze laatste leer niet geheel in overeenstemming is mei hel bovenaangehaalde art. 50 der wel van 16 September 1807. Daar toch wordt bepaald, dat er geene schadevergoeding zal worden gegeven voor het niet wederopbouwen, maar alleen voor het vrg geworden terrein , hetwelk aan de straat getrokken wordt. Maar zulks is het gevolg van het bij deFranschen, zoo als hel schijnt, vaslgchouden beginsel, dat voor beperkingen van den eigemlom aan den eige naar geene schadevergoeding loekoml. In Nederland is, zoo als wij gezien hebben, het beginsel eenigermalo gewijzigd door de beide wellen , omirent den verboden kring der vestingen en do telegraaflijnen.

Na al het aangevoerde zullen wij thans kunnen overgaan , om een bepaald antwoord te geven op de aan het hoofd dezer Proeve gestelde vragen.

Themit, D. V, 2de St [1868 ] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 234-

— 178 —

Het is ontegenzeggelijk, dat de Gemeentebesturen, onder toezigt van de Hoogere Administratieve Magt, do bevoegdheid hebben bij algemeene verordening te bepalen, dat, bij nieuwen bouw, de rooijiiig der gebouwen, niet op de grens van den grond aan den weg, maar op eenigen afstand van dien weg geplaatst worde, hetzydatde rooi-jing lt;ladelLjk bij do verordening worde aangewezen, of bepaald, dat dio rooijing nader , bij toepassing van een vasten regel, door Burg, en Welh. zal worden gegeven. Door zoodanige verordening wordt eene allezins geoorloofde beperking van den eigendom opgelegd, aan welke de eigenaren zich moeten onderwerpen. Het is de pligt der Hoogere Administratieve Autoriteit toe te zien, dat do Gemeenteraden in zoodanige beperking do maat niet to buiten gaan, zoo als die Autoriteit ook in overweging zal moeten nemen, ofbijde verordening naar billijkheid, al of niet schadevergoeding van het opgelegde servituut wordt toegekend. Do Regter evenwel heeft hieromtrent geen oordeel. Ilij mag niet beoordeelen, of het gemeentebestuur de billijke maat der beperking ook soms hebbe overschreden; of dat Gemeentebestuur ook schadevergoeding bad moeten toekennen: want het verbod om to bouwen is eene bloote beperking van den eigendom, eene beperking die zonder schadevergoeding mag worden opgelegd.

Door het verbod evenwel om op eene zekere strook gronds te bouwen, wordt dio strook niet het eigendom dor gemeente, zoodat zij aan den weg kan getrokken worden. Zij blijft het eigendom van den eigenaar, die haar als voorgrond of stoep kan blijven benuttigen. Om haar aan den weg of straat te kunnen toevoegen, is onteigening noodig: en deze kan alleen geschieden op do wijze, bij de wet van den 28slen Augustus 1851 bepaald.

Bij wederopbouw is hot niet veel anders gesteld. Bij

-ocr page 235-

— 179 —

»erordening kan ook worden bepaald, dat, wanneer gebouwen, hetzij dan vrijwillig, hetzij gedwongen, ter oorzako van bouwvalligheid, worden afgebroken , zij niet weder zullen mogen worden opgebouwd , dan bv. in de rooijing der naastgelegen huizen. Moet, tengevolge dier verordening, een vroeger bebouwde strooks gronds thans onbebouwd blijven, dit is slechts eeno beperking van den eigendom, liet schijnt billijk in zoodanige gevallen schadevergoeding te geven, zoo als wij boven hebben ontwikkeld. Is dit evenwel niet geschied, hel geeft geene aanleiding aan den Regler om do toepassing der verordening te weigeren : want hij mag niet beoor-deelen, hoe ver de beperkingen , met of zonder schadevergoeding , mogen gaan. Deze waarheid, die overigens genoeg uit bloote reglsbeginselon afgeleid kan worden, krijgt ten overvloede nog nieuwe zekerheid door hel boven meermalen aangehaalde art. 50 der wet van 16 Sopt. 1807: want dil artikel veronderstelt de bevoegdheid van do Administratieve Magl om terugtrekking te bevelen en neemt te gelijk aan, dal daarvoor geene schadeloosstelling verschuldigd is. Slechts wanneer de openvallende grond wordt afgestaan, komt schadeloosstelling te pas.

Vorder geldt ook in dil geval de opmerking hierboven gemaakt, dat de onbebouwde strook gronds niel ipto jure aan do straat komt, maar, wanneer men dit wil, onteigend moet worden. Dit is ook het beginsel van het zoo even behandelde art. 50 der genoemde wet van Franschen oorsprong. Ook daar wordt schadeloosstelling loegekend voor le terrain délaitte'; maar deze grond wordt in bezit genomen en de waarde daarvan bepaald, volgens do bijzondere vormen, bij die Fransche wel vastgosteld : welke vormen niel overeenkomen met onze onteigeningswet.

De laatste vraag was: hoe kan ile rooijing veranderd

-ocr page 236-

- 180 -

worden, indien men met beslaande gebouwen te doen beeft en niet wil wachten, tot dal die gebouwen te eeniger tijd worden afgebroken? Hier schiet eene verordening tol beperking van den eigendom te kort: want die verordening zoude in een’ lerugwerkenden zin moeten gemaakt worden, hetgeen onbestaanbaar is. Er blijft in dit geval derhalve niets over dan onleigening, volgens lt;le vormen der Nederlandsche wel. Want, zoo als wij boven reeds gezien hebben, de op dit punt belrekkelijke artikelen der dikwijls genoemde Fransche wet, met name art. 49,51, 53 en volgende, kunnen , juist wegens strijd met do Nederlandsche onteigeningswet, niet in toepassing gebragt worden. Door zoodanige onleigening komt èn gebouw én grond aan de gemeente en kan het eerste geilecllelijk afgebroken, de laatste, zoo verre noodig, dadelÿk aan de straat worden getrokken.

__—iS^O-«s------

Eeni^e opmerkingen over het optreden in rechten van afdeeUngen van gemeenten, door Mr. F. A. J. VAN Lanschot , Advocaat te ’s Hertogenbosch.

Door do gemeentewet is het beslaan van afdeelingen van gemeenten erkend , en eenigermale is do rechlsloo-stand geregeld ; doch in de praktijk doen zich zoovele moegelijkheden op, en ontslaan hierbij zoovele vragen, dal het misschien niet doelloos is eenige gedachtenwisseling hierover uit lo lokken.

Eerst de gemeentewei erkent afdeelingen van gemeenten als rechtspersonen, die in eene gemeente kunnen beslaan, en soms ook naast dezo kunnen optreden. Het eenige doel van haar beslaan, hel eenige geval, waarin zij als afzonderlijke rechtspersonen kunnen be.«chouwd worden, is, als hel geldt om bij uitzondering op den

-ocr page 237-

algemeenen regel aan een deel der gemeente afzonderlijke inkomsten toe te kennen, of afzonderlijke lasten te doen dragen, anderen namelijk dan die, waarin de geheele gemeente deelt (1). Immers het is de algemeene regel, dat elk deel der gemeente , dat elk ingezeten dezelfde rechten en dezelfde verplichtingen heeft, en dat er voor niemand hierin eenig privilegie bestaat. A.1 do bepalingen der gemeentewei zijn dan ook geschreven voor ieder deel en ieder lid der gemeente.

Inlusschen wordt hierop eene uitzondering loegelalen bij art. 217 Gem. w. (2) , en wel in twee gevallen:

1°. Als de wet zelve, die de vereeniging van gemeenten daarslell, dit punt regelt (3).

2». Indien een besluit van den gemeenteraad. Gedeputeerde Staten gehoord , onder 's Ronings goedkeuring afzonderlijke inkomsten of lasten bepaalt.

Dus buiten deze twee gevallen kunnen er geene afzonderlijke inkomsten of lasten beslaan ; buiten deze gevallen vervalt ook de eenige ratio lec/it van het bestaan van afdeelingen van gemeenten, want er is dan niet eene reden moer denkbaar, die een afzonderlijk bestaan in de gemeente rechtvaardigt (4).

( 1 ) Art. 143 en 217 Gvnicciilewet.

-ocr page 238-

— 182 -

Als afdeelingen van gemeenlen bestaan , kunnen zij in sommige gevallen , hetzij legen do gemeente zelve , helzij legen eene andere afdeeling, hetzij tegen derden in rechten optreden; zij hebben dan het ius standi in indicio. Hierbij moeten de volgende regels worden in acht genomen:

1“. De gemoonleraad onderwerpt de zaak aan Gedep. Staten.

2°. Gedep. Stalen vorleenen machtiging tot hel voeren van het rechtsgeding, en benoemen lot het voeren hiervan eene commissie zaraengesleld uil ingezetenen der afdeeling. Doch wat zal er gebeuren , indien do afdeeling wil procederen en de gemeenteraad weigert de zaak aan Gedeputeerde Stalen te onderwerpen ?

Dan heeft do raad beslist en geoordeeld , dal er geene termen zijn tot het beginnen van het geding, en do Ged. Stalen kunnen den raad niel dwingen op dit besluit terug lo komen; er wordt door den raad hierop in het hoogste ressort beschikt ; Gedep. Stalen kunnen wel machtiging weigeren , als er besloten is tot hel voeren van een geding of tot hel berusten hierin, doch zij kunnen nimmer de gemeente dwingen een geding aan te vangen of dit legen zich zelve uit te lokken (11. Art. 126 Gem. wet is hier ook niet van toepassing, alleen

tc hcscliouwcn zijn. Bij analogie schijnt men dit nit art. 130 Gern, wel te willen alleiden . doch dit artikel hrhelst een voorschrift voor den wetgever bij vereeniging van gemeen teil ; dit blijkt reeds alleen nit de plaats in de wel. Oe aanvang van art. 217 Gem. wet geelt den algeincenen regel, de volgende alinea omschrijft de verschillende gevallen , en behalve als dit punt bij de wet geregeld wordt, is het daar bepaalde van toepassing. Dit blijkt ten duidelijkste uil de eerste woorden van hel artikel. « Bulten de gevallen „ enz. Art. 130 Gem. wet wordt buiten die gevallen hier al zeer ongelukkig aangehaald. Men vergelijke de Memorie van Toei. van art. 128—133. Hierin worden deze artikelen vermeld, als de algemeene regels voor eene wel lol vereeniging van gemeenlen.

(1) Art. 19 Gem. wet.

-ocr page 239-

— 183 -

als de wet, die do verceniging der gemeenten vaststelt en voor eene afdeeling afzonderlijke inkomsten of lasten bepaald heeft, niet wordt nagekomen, dan zou de gemeente tot do nakoming en uitvoering dier wet kunnen gedwongen worden; ook zou dan do uitvoering der wet ingevolge art. 212 Gom. wot bij het goedkeuren der begrooting kunnen bevolen worden.

Als het andere geval aanwezig is , namelijk , dat de raad de afzonderlijke lasten bepaalt , dan is de raad zelf meestal de bevoegde beoordeelaar in hoeverre dit besluit wordt nagekomen, en er zullen nimmer gronden voor een geding hierover zijn.

Als dus de raad geene afzonderlijke inkomsten aan eeno afdeeling der gemeonlo loeslaat, en weigert de zaak aan Gedep. Stalen lo onderwerpen , kunnen deze geene inkomsten of lasten aan eeno afdeeling der gemeente , met uitzondering van het overige gedeelte der gemeente toekennen , want het zijn geene uitgaven door de wet aan de gemeenten opgelegd.

Er blijft alzoo niets over dan, dal een ingezeten ten zijnen laste namens da afdeeling der gemeente, don eisch in regten inslell.

Ik stel nu eens hel geval (zoo als zich reeds eenige malen heeft voorgedaan) : een gedeelte der gemeente, of liever de bewoners van zekore wijk dor gemeente hebben feilelijk het gebruik van bepaalde goederen , met uitsluiting der overige leden der gemeente. Dit genot, deze afzonderlijke inkomsten zijn noch door de wet , noch door een raadsbesluit, zoo als in art. 217 Gem. wet bedoeld wordt, loegeslaan. Is nu hel gedeelte der gemeente, dat zulke goederen gebruikt ipso jure als afdeeling der gemeenlo le beschouwen? Kunnen Gedep. Staten dit beslissen ? zoo ja , kan men dan, zonder bewilliging van den raad, in rechten optreden? — zoo als vjiorop is gesteld, worden afdoolingen van gemeenten

-ocr page 240-

- 184 —

in sommige gevallen door de wel erkend , doch alleen voor bepaalde gevallen ; zij bestaan dan, en hebben rechten , doch alleen die , welke de wet haar toekent; buiten dien door de wel beperkten kring houdt hun bestaan zelfs op ; en men zou dil beslaan , deze rechl-persoonlijkheid , die zich slechts in bepaalde, door do wet omschreven gevallen voordoel , eene toevallige kunnen noemen ; want in het algemeen builen die weinige gevallen , treedt de gemeente ook voor de afdeeling op; immers hel is de regel, dat niel een deel of een lid van een rechtspersoon als zoodanig kan optreden, maar dat de geheelo vereeniging dan optreedt (1) ; de uitzondering is hier alleen gemaakt, omdat de gemeente niet legen zich zelve kan procederen. De machtiging van Gedep. Staten dient ook niet om rechtspersoonlijkheid te verlecnen , maar alleen om toezicht te houden op de handelingen der gemeentebesturen. De vraag over do bevoegdheid om als rechtspersoon op te treden , is eene vraag over de uitoefening van burgerlijke rechten, over het zijn of niet zijn; alleen do wel regelt dit, ende twistgedingen die hierover ontstaan, behooren bij uitsluiting van ieder ander gezag, lot do kennis der rechlerlijko macht (2). Gedep. Stalen hebben zich niet te mengen in de bcoordeeling van hel ius standi in iudicio, waarover hel hier alleen de vraag is.

Al heeft ook een gedeelte der gemeente vroeger afzonderlijke inkomsten of een afzonderlijk beslaan gehad , dit kan nog niel doen uilmaken , dat het thans, nu het krachtens art. 217 Gern, wet niet meer zoodanige inkomsten heeft, als afdeeling der gemeente te beschouwen is. Volgens arl. 143 Gem. wet kan eene afdeeling der gemeente alleen in rechten optreden, als zij zich in het geval van 217 Gem. wet bevindt, en het onderzoek

-ocr page 241-

— 185 —

dezer vraag behoort bij den rechter te huis, doch de rechter kan niet beslissen, of een gedeelte der gemeente zijne afzonderlijke inkomsten zal behouden , zoo dit niet door do wet of door een raadsbesluit is locgeslaan; het nemen van deze maatregelen lis van administralieven aard, en alleen de twisten over de uitlegging der wetten dienaangaande, behooren lot de kennis der rechterlijke macht.

Als er in vroeger tijden afzonderlijke inkomsten zijn geweest, dan is dit soms een grond van billijkheid, om die nog te behouden, doch als noch de wet noch een raadsbesluit die afzonderlijke inkomsten toestaan , dan bestaal er geen recht van vordering hiervoor. Te minder beslaat dit, indien de geheele gemeente, krachtens een raadsbesluit in het genot en gebruik dier goederen getreden is. Dikwijls treden dan de bewoners der wijk, die vroeger uitsluitend in het genot der goederen geweest zijn , ut unieersi op om de handhaving in hel bezit te vorderen; zij vragen dan ook hiervoor machtiging van Gedep. Staten. Doch dit is niet de wellige vorm om te procederen; zij treden in dusdanig geval op als corporatie : als publiekrechlelijke — kan men nimmer anders dan als afdeeling van gemeente handelen ; volgens art. 143 en 217 Gem. wel is men niet in dil geval; wil men als privaalrechlelijke corporatie ageren, dan moet men het bestaan als zedelijk ligchaam sinls de wel van 22 April 1855 bewijzen, on aantonnen dal men als zoodanig het bezit der afzonderlijke inkomsten gehad heeft; dil bewijs zal meestal ónmogelijk te leveren zijn , on in dit laalslgeslelde geval is eene machtiging van Gedep. Stalen allijd een hors d*oeuore, want hel is dan do handeling van een bijzonder persoon.

De eenige manier om de zaak au fond te doen beslissen , zonder op middelen van niet-ontvankelijkheid af te sluiten, is, dal een ingezeten ten zijnen laste namens

-ocr page 242-

— 186

de aftleeüng der gemeente optreedt (1); of dat een persoon optreedt als persoonlijk rechthebbende op de goederen, die men beweert dat uitsluitend aan de inwoners eener wjk toekomen. Dit laatste geval zal zich alleen kunnen voordoen als:

tquot;. het regt krachtens eenen titel kan bewezen werden (2).

2o. als men in het bezit en genot dier goederen gestoord is en de possessoire actie te dier zake instelt. Het personele bezit en genot, dat hier aanwezig moet zijn, zal meestal moeijelijk te bewijzen vallen, doch als dit opgaat, zal men het der gemeenten moeijelijk maken over hare eigendommen te beschikken , en het ontginnen van inculte gronden zal alzoo zeer kunnen tegengehouden worden.

BüRGERLIJR REGT ES REGTSVORDERIKG. — It hel, OUI tot de refft-foorderin^en van art. 1303 ß. ff', bevoeg'd en ontvankelijk te xÿn, een vereixchte, dat de eischer van syne zyde bereids aan de hem door de overeenkomst opgelegde verpliglingen voldaan of althans de voldoening daarvan aangeboden hebbe? door Hlr. M. A. de Savorhi» Lohmas, Advocaat te Groningen,

De vraag, aan het hoofd dezer regelen geplaatst, is onlangs, in dit Tijdschrift (3), behandeld en ontkennend beantwoord door Mr. Fruis. Met do hem eigene scherpzinnigheid heeft de geachte schrijver do gronden voor zijn gevoelen ontwikkeld ; zijn betoog heeft ons evenwel niet overtuigd. Naar onze meening, moet hij die de

-ocr page 243-

187 ontbinding eener wederkeerige overeenkomst wil vragen omdat die lo zijnen opzigle niet is nagekomen, evenzeer als hij die zijne partij lot de nakoming harer ver-bindtenis wil noodzaken, wel degelijk vooraf aan zijne eigene verpligting voldaan, althans dit aangeboden hebben, wil hij geen gevaar loopcn van in zijne actie niet ontvankelijk te worden verklaard. Wij zullen in de volgende bladzijden trachten, deze tegenovergestelde mee-ning te verdedigen; de vraag toch, ofschoon zij zich, om verschillende redenen, in de praclijk minder zal voordoen, dan men oppervlakkig zou kunnen meenen, is desniettemin belangrijk genoeg, om een herhaald onderzoek naar wat in dezen regtens is, te regtvaardigen. Wanneer men de artt. 1302 en 1303 B. W. vergelijkt met de artt. 1516 en 1553, 1496 en 1550, heeft hel allen schijn, alsof de laatste, de toepassing op eene bepaalde wederkeerige overeenkomst bevatten, van de bepalingen bij beide eerstgenoemde artt. voor alle we-derkeerigo overeenkomsten vastgesteld.

Naar het gevoelen van Mr. Fruin is dit echter, inderdaad, niet het geval.

Volgens hem zijn de actiën, door art. 1303 toegekend aan diegene der partijen te wier opzigte eene wederkee-rige overeenkomst niet is nagekomen, uit geheel andere regts-beginselen afgeleid, dan die welke de verkooper en de kooper hetzij tot nakoming hetzij tot ontbinding der overeenkomst kunnen instellen, de verkooper indien hij geene betaling ontvangt, de kooper, indien de verkochte zaak hem niet wordt geleverd. Men weet dat, naar het Romeinsche regt (1), van den kooper die de verkochte zaak, van den verkooper die de koopsom, in regten wilde vragen, gevorderd werd, dat hij vooraf de voldoening aan zijne eigene verpligting ten minste aangeboden had. Eene diergelijke {t) b. 13 § 8 D de act. emli et vend. (19. 1) L. 25 D. eod.

-ocr page 244-

— 188 —

uitdrukkelijke bepaling wordt in bel corpus juris elders niet aan ge troffen ; hieruit maakt Mr. Fruin op, dal de Romeinsche juristen bij het koop-conlracl eene afwg-king van hel strenge regt aannamen, die haar grond had in overwegingen van billijkheid, ontleend aan den aard van dat contract alt zoodanig, maar geheel vreemd aan zijn karakter van loederkeerige overeenkomst; dat deze afwijking dus eene uitzondering is op den gewonen regel, die in de niet uitgezonderde gevallen moet blijven gelden; daar nu eene overeenkomst, die door bloole wils-overeenslemming wettig kan worden voltrokken, zoo als het Romeinsche koopcontract en de meeste wederkeerigo overeenkomsten van hol nieuwe regt, verbindend is, van hel oogenblik af dat do wederzijdscho consensus aanwezig is, zou daaruit volgen, dal het aan iedere partij in hel algemeen zou moeten vrijstaan haro actie uil de eenmaal wollig voltrokken overeenkomst geboren, in le stellen, zoodra zg verkiest, ook dan als haro eigene verbindtenis nog niet is nagekomen.

Op dezen grond noemt hij aan, dat onder ons regt voorafgaande praeslalio van den kant des eischers, behalve bg de actie uit het koop contract, niet wordt vcreischt.

Niet alleen de actie lot nakoming, ook dio lot ontbinding der wederkeerigo overeenkomst is, volgens Mr. Froir, bg do koop-overeenkomsl uit andere beginselen afgeleid dan bg de overige hier bohoorendo contracten.

Bg de Romeinen kon do ontbinding van genoemd contract alleen daardoor plaats hebben, dat do verkoo-per een uitdrukkelijk beding maakte, de lex commissoria, waarbij hij zich het rogt voorbehield, om , bij al-dien do kooper binnen een bepaalden tijd de koopsom niet .betaalde, de overeenkomst als ontbonden lo beschouwen en de verkochte zaak , met alle vruchten en

-ocr page 245-

— 189 -iukomslen en met vergoeding van de aangebragle schade 'veer loi zieh le nemen. De noodzakelijkheid en de praclijk van latere lijden hebben in de Romeinscho reglsbegrippen omirent dit beding belangrijke wijzigingen gebragt, zoodanig dal men de bepalingen van do arlt. 1516 en 1553, heden ten dage kan beschouwen als eigenlijk noodelooze herhalingen van die van art. 1302; inderdaad zijn zij echter niets anders dan de ontwikkeling der clausula commissoria. Do wijziging die deze in den loop der lijden heeft ondergaan, heeft ten gevolge gehad, dat zij, in hare tegenwoordige gestalte, niet meer zoo als bij de Romeinen voorafgaande praestalie van zelfs noodzakelijk maakt; Mr. Fbuir acht deze echter ook nu nog noodig, op dezelfde gronden van billijkheid, waarop zij door de Romeinscho juristen, bij de acliones emli en vendili werd gevorderd.

Terwijl bet koop-conlract alleen dan kon worden ontbonden, wanneer de uitdrukkelijk overeengekomen lex commissoria dit raogelijk maakte, kenden de Romeinen eene reeks van overeenkomsten, die uit haar aard, ook zonder uitdrukkelijk beding, voor ontbinding vatbaar waren. Eerst laat werden de contractus innominati lol wellis verbindende overeenkomsten verheven; vóórdien tijd gaven zij geene actie; men zag echter hel onbillijke daarvan in, dat hij die iels gaf of deed, in het vertrouwen , dal hij te wiens behoeve dit geschiedde, van zijn kant eveneens iels zou geven of doen, schade zou lijden door den onwil van dezen, en men gaf hem daar om de condictio causa data causa non secuta, ten einde daarmede zijne praestalie terug te kunnen vorderen.

Toen men laler aannam, dal een contractus innomi-nalus eene wettig verbindende overeenkomst daarsleldo, zoodra er ab altera parle pracslalio had plaats gehad, kon hÿ , die aan de overeenkomst nog niet had voldaan ,

-ocr page 246-

daartoe worden gedwongen; naast deze nieuwere actie tot nakoming bleef de oudere condictio echter bestaan.

Dat noch die actie lol nakoming, noch de condictio kon worden ingeslehl, zoolang de eischende partij hare verbindlenis niet vooraf had vervulil, was bloot een gevolg van de eigenaardige regtsbeginselen der Romeinen omtrent de verbindbaarheid der overeenkomsten. Maar nu trachtte men later, beweert Mr. Fruin , de actie tot ontbinding eener wederkeerige overeenkomst, op grond dat eene iler partijen hare verbindlenis niet nakomt, eene actie door de praclijk van latere lijden eerst ingevoerd, wetenschappeljk uit de condictio der Romeinen af te leiden; ten onregle, daar toch de nieuwere begrippen over het voltrekken van bijna alle overeenkomsten bloot door wils-overeenstemming, eene condictio onmogelijk, eene praestatio ab altera parle als causa civilis obligandi onnoodig maakten. De actie van art. 1303 tot ontbinding eener overeenkomst is eene actio nova, volgens Mr. Fams daarop gegrond, dat hij te wiens opzigle do verbindlenis niet is nagekomen, maar die daarom niet minder verbonden blijft, aan de niet-praeslalie van den anderen conirahent het regl ontleent, om van den regier te vragen dat deze hem ook van de nakoming ontsla. Mr. Fnoiif acht dus de voorafgaande praestatie onnoodig van den kant van hem, die lot ontbinding ageren wil, en meent, dat zij die hierin van hem verschillen, verkeerdelijk vasthouden aan Romeinsche regis-begrippen, die in ons regt hunne toepassing) niet meer kunnen vinden; laat men die varen; erkent men dat do overeenkomsten van het hedendaagsch regt in hel algemeen nudo consensu worden voltrokken, dan zal men, volgens hem, als men consequent wil zijn, noch bij de actie tot nakoming, noch bg die lot ontbinding oener wederkeerige overeenkomst.

-ocr page 247-

— 191 — vau den eischer het voorafgaand voldoen aan zijne eigene verpliglingeii mogen vorderen.

In hel korl komt dus de redenering; van Mr. Froin hierop neder: de voorafgaande praeslalie wordt bij wijze van uitzondering alleen hg de actie lol nakoming van hel koop-conlracl gevorderd ; en bij de actie lot de ontbinding van dil canlract, welke actie eigenlijk de lex commissoria is, om redenen van billijkheid noodzakelijk; wat de overige wedcrkeerige overeenkomsten aangaat, bij deze kan diezelfde noodzakelgkheid niet worden aangenomen, omdat ten opzigle van de verbindbaarheid van deze, thans andere reglsbeginsclen gelden dan die, welke bij de Romeinen hel vooraf voldoen aan do overeenkomst, voor hem, die hetzij hare nakoming, hetzij hare ontbinding wilde vrager», ten pligt maakten. 0. i. springt de onjuistheid dier laatste gevolgtrekking in het oog; die noodzakelijkheid van voorafgaande praeslalie kan immers het gevolg ook van andere beginselen zijn. Wij deden geheel het gevoelen van Mr. Fbuik , dat in het nieuwere regt de praeslatio ab altera parle als causa civilis obligandi eener overeenkomst niet meer wordt vereischt; wij vleijen ons echter, dat wij betrdlenilo de vraag, waarover wij handelen, een met het zijne strijdig gevoelen mogen voorslaan, zonder daardoor het verwijl van inconsequentie te verdienen. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden dal wij hier en in het vervolg van wedcrkeerige overeenkomsten sprekende, slechts die bedoelen, bij welke noch de wet, noch de uitgedrukte wil der parlgeu, noch de gesteldheid der overeenkomst zelf medebrengen , dat de eene contrahenl eerst dan aan de overeenkomst behoeft te voldoen wanneer de ander dit reeds gedaan heeft. Waar dil het geval is , kan de aldus verpligie contrahenl natuurlijk gedwongen worden zijne verbindlenis na te komen , zonder zich achter hot niet nakomen van den ander te kunnen verschuilen. Doch daar, waar niets do gelijktijdige uitvoering der over-

-ocr page 248-

— 192 —

eeukomst in den weg staat, en ook niet blijkt dat de partijen iels anders hebben gewild , mag naar onze overtuiging, geen der contrahenten gebruik maken van eene der actiën van art. 1303 B. W., vóór dat hij zelf zijne verpligling is nagekomen of dit, waar het naar de omstandigheden voldoende is, heeft aangeboden. Zoo kort mogclijk zullen wij de gronden uiteenzetten , waarop ons gevoelen rust.

Naar de beginselen van het nieuwere regt is , in het algemeen, eene overeenkomst verbindend , van het oogeri-blik af, dat er wils-overeenstemming aanwezig is. Staat dit vast, dan heeft het inderdaad den schijn alsof, in eene bilaterale overeenkomst, iedere contrahent de actie, die hij tegen den ander aan de overeenkomst ontleent, on-raiddcllijk zou kunnen instellen, ook dan als hij zelf zijne eigene verbindtenis nog onvervuld heeft gelaten. Lel men echter op hetgeen men moet aannemen , dal de partijen hebben gewild, op den aard der wedorkeerige overeenkomst als zoodanig , op billijkheid en goede trouw, dan gevoelt men, dal dit niet zoo kan zijn. Eene overeenkomst moet 1er goeder trouw worden ten uilvoer gebragt, zij moet altijd worden uilgelegd naar de waarschijnlijke bedoeling der partijen. Wal nu is, in eene zoodanige overeenkomst, de bedoeling van elke partij? Zich geheel onvoorwaardelijk te verbinden? Volstrekt niet. De verkrijging van hetgeen do ander hem heeft beloofd, hetzij dit in een geven of in een doen besta , is het doel dal elke contrahent zich voorstelt ; hot uil-zigt op die verkrijging is voor elk de reden, waarom hij zich verbindt; de wezenlijke verkrijging van het beloofde is eigenlijk de voorwaarde , waaronder elk zijne verbindtenis meent na te komen, en de overeenkomst, al is zij ten aanzien barer verbindbaarheid eene onvoorwaardelijke, moet dus geacht worden, ten aanzien harer vervulling, onvoorwaardelijk te zijn.

De overeenkomst nudo consensu voltrokken, is dus

-ocr page 249-

— 193 —

onmiddellijk verbindend, in dien zin , dal geene der beide partijen hel meer in hare magt heeft, zich er aan lo onttrekken. Maar geene van haar kan gerekend worden zich zóó te hebben willen verbinden , dal zij lol uitvoering harer verbindlenis zou kunnen genoodzaakt worden, ook dan als de andere goedvindt, van haren kant hare verplig-ting niet na te komen. Eene uitwisseling , eene ruiling, als het ware, van de wederzijds beloofde praestalics, dal is bet wal de partijen zich voorstellen, In den geest, waarin zij is gesloten , wordt de overeenkomst slechts nagekomen door eene gelijklijilige uitvoering ; daardoor wordt voor ieder do voorwaarde vervuld , waaronder hij moet geacht worden zich verbonden te hebben ; daardoor do werkelijke bedoeling der partijen verwezenlijkt. Voldoet nu slechts een der conlrahonten aan de overeenkomst, in het vertrouwen dal de ander zal volgen , en blijft deze in gebreke , dan, maar ook dan eerst, mag hij de actie die hg legen dezen heeft, doen gelden, omdat deze nu zonder eenig regl zijne praestalie achterwege houdt, en daardoor onregtmalig en tegen den geest der gesloten overeenkomst in bel genot is der praestalie van den eersten. Roept daarentegen de eene conlrahent, ofschoon hij zelf zijne verbindlenis niet heeft vervuld, desniettemin den anderen voor den regier, om hem tot do nakoming zgner verpligtingen lo noodzaken , dan mag hij o. i. in dien eisch niet worden gehoord. Men moet den aard der overeenkomst, de wezenlijke bedoeling der partijen niet uit hel oog verliezen. Do gedaagde zal zeggen : «gij zijl in uw «eisch niet ontvankelijk, wantik bon niet meer in gebreke

« dan gij; gij neemt de vrijheid, de vcnulling uwer belofte

«te verschuiven , welnu, ik doe dat met hetzelfde regl ;

«wilt gij mij noodzaken mijne verpligling uil te voeren «zonder aan de uwe uitvoering te hebben gegeven, «zonder dit zelfs aan te bieden, dan vordert gij iets van «mij, dat in strijd is met hetgeen wij geacht moeten

Themis. I). V, 2ile Sl. [18.';8]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 250-

« wordfill le zijn overeengekomen; onze liedoeling was, «onze vorbindlenissen gelijktijdig te vervullen, daar «wij anders het tegendeel uitdrukkelijk zouden hebben «bepaald; gij vordert dat ik do mijne hel eerst zal uit-« voeren; gij dus vraagt meer dan u toekomt te vragen; «uweisch kan u derhalve niet volgen.» Wij kunnen niet anders zien , dan dat de gedaagde in die verdediging volkomen gegrond is. Tot hoe groote onbillijkheid komt men dan ook niet, wanneer men het tegendeel aanneemt? De eischer is jegens den gedaagde onleg.enzeggelijk evenzeer in gebreke, als deze jegens hem; de praostalie achterwege houdende , die do voorwaarde is , waaronder de ander zich verbond, heeft hij het dus niet minder aan zich zelf, dan aan den gedaagde te wijten , dal de overeenkomst niet wordt ten uitvoer gebragl ; desnielle-genstaando zou hij de nalatigheid van den ander een onregt mogen noemen, waaraan hij dezen wil dwingen een einde te maken, terwijl hij zijne eigene nalatigheid , die dan toch ook een onregt is, en ilaarenboven de aanleiding lolde nalatigheid van den ander, laat voortduren. Mr. Fnutiv zet het geval uit een , dat de aanleiding heeft gegeven tot zijn opstel , een proces tusschen den uitgever eencr courant en een dagbladschrijver ; dat ouzo stelling op dat geval niet toepasselijk moest zijn, spreekt van zelf. Mendenke zich het geval echter eenigzins gewijzigd ; men stelle dal een uitgever zich verbindt met een journalist, de eerste tol hel drukken eener courant, en hel verrigten der benoodigde voorbereidende werkzaamheden , het verspreiden van aanplakbiljetten , annonces, enz., de ander lot hel schrijven der benoodigde artikelen. Do uitgever der courant brengt niets voor de uitgave in gereedheid , de schrijver bezorgt geene copij. Zou het niet in het oog springend onbil-*9*^ ^9“) zoo de journalist, zonder copij aan te bieden, den uitgever tot de uitgave zijner courant, of omgekeerd.

-ocr page 251-

de laatste , zonder de noodigo voorbereidende werkzaamheden verrigt te hebben, den eersten lot het leveren van copij wilde noodzaken?

Men neme een ander voorbeeld.

Een landeigenaar sluit met een aannemer een contract waarbij hij zich verbindt dezen , lot vervoer van materialen enz., den doortogl te vergunnen door een hem loebehoorend water; de aannemer neemt daartegen op zich , op het goed van den eersten eenig metselwerk daar te stellen. De eigenaar houdt het water afgestolen ; van zijn kant, geeft ook do aannemer geen uitvoering aan zijne verptigling. Onder deze omstandigheden, toe te laten dat de een den ander tot nakoming der overeenkomst, in regten noodzaakt, zal wel niemand met billijkheid en goede trouw overeenkomstig achten.

Houdt men dus den aard in het oog der wederkeerigo overeenkomst als zoodanig, do bedoeling die de partijen werkelijk geacht moeten worden te hebben gehad, do klaarblijkelijke onbillijkheid waartoe eene andere meening leidt, dan kan men niet anders dan de voorafgaande voldoening aan de overeenkomst voor een wezenlijk vereischlo honden voor hem ilio van do actie uit hel contract wil gebruik maken. Somtijds evenwel zal de eischer kunnen volstaan met het aanbieden slechts van de volbrenging zijner verpligting. Wanneer de verpligling aan den éénen kant vatbaar is , om in één oogenblik destijds te worden vervuld, wanneer zij b. v. bestaal in hel geven eener zaak, terwijl die, aan den anderen kant, niet dan in een meer of minder groot tijdsverloop kan worden verrigt, dan kan do eerste volstaan met aan te bieden, het door hem verschuldigde over te geven , ten tijile dat do verrigling aan de andere zijde zal zyn afgoloopen ; de andere daarentegen moei zijne verpligling in haar geheel nitvoeron vóór hij als eischer kan optreden. Do reden daarvan is, dat naar don aard der overeenkomst, do wederzijdscho

-ocr page 252-

verpliglingen gelijktijdig moeten worden volbrayt ; die dus voor do nakoming der verbindtonis niet meer dan een oogenblik tijds behoeft, kan wachten tot het laatste oogenblik , waarin do verpligting zijner partij is vervuld; omdat, zoo hij op dat oogenblik betaalt, de overeenkomst te regt kan gezegd worden gelijktijdig tc zijn i’o/brag't. Om dat oogenblik te doen aanbreken, moet echter hij die voor zijne nakoming een langer tijdsverloop behoeft, zooveel vroeger ook met die nakoming een aanvang maken , en vóór hij als eischer kan optreden, strikt genomen , zijne geheele verpligting hebben vervuld.

Dat de Romeinen over den aard eeuer wederkeerigo overeenkomst evenzoo dachten als wij tot hiertoe hebben trachten aan te loonen dat men er over moet denken , zien wij bevestigd in hetgeen zij bij het koop-contract leeren (1). Dat contract werd , evenals de overeenkomsten volgens het nieuwere regt, nudo consensu wettig voltrokken. Desniettemin mögt geen der contrahenten zijne actie tegen den ander doen gelden , zoolang hij de voldoening aan zijne eigene verbindtonis ten minste niet had aangeboden. Wij zien hier dus de toepassing van onze stelling op een speciaal geval, De reden waarop Ulpia-sus 1. I, zijne uitspraak grondt (2) is op alle wedcr-keerige overeenkomsten volkomen toepasselijk; elke partij kan zijn geven of doen terughouden als een onderpand en waarborg als het ware , voor do werkelijke vervulling der overeenkomst van den kant barer tegenpartij, omdat die vervulling de voorwaarde is, waaronder zij zich heeft willen verbinden, Mr, Fruin is hier echter van eeno geheel tegenovergestelde meening. Omdat van deze voorafgaande voldoening aan do overeenkomst van den eischer uil het contract gevorderd, alleen te dezer plaatse wordt gewag

-ocr page 253-

— 197 —

gemaakt, neemt bij aan , dat men hier eene afwijking van het strenge regt heeft, die in den bijzonderen aard van het koop-contract haren grond heeft en lot andere wederkeerige overeenkomsten niet mag worden uilgebreid.

Wat er nu echter in dat contract is, dat juist daar eeno zoodanige afwijking noodzakelijk maakt, wordt niet gezegd, en kan ook bezwaarlijk worden aangetoond. Niels was er dal de Romeinsche juristen kon bewegen den kooper of verkooper op deze wijze buitengewoon te hulp te komen. De verkooper had niet alleen de actie vendili; hij had niet alleen juist bij dit contract de bevoegdheid de lex commissoria te maken, waarmede hij de geleverde zaak terug kon nemen , wanneer binnen den bepaalden lijil lt;le koopprijs niel was betaald, maaibij bad zelfs het regt, om, als er geeno belaling plaats bail en den kooper geen uitstel was gegeven, do verkochte zaak te revindiccren (1). Ook de kooper was door de aclio emli genoegzaam gedekt , en had buitendien middelen genoeg bij de band om zich voor kwade trouw te vrijwaren.

Hadden dus de Romeinen meergenoemde voorschriften niet ontleend aan het karakter van wederkeerige overeenkomst, ook in het koop-contract aanwezig, zij zouden er zeker niet toe gekomen zijn, ze uit te vinden en aan te nemen ten behoeve der conlrahenlen uil het koop-contract, alleen als zoodanig beschouwd.

Maar het laat zich met der daad ook bewijzen, dat zij elders het beginsel, waarover wij spreken , evenzeer huldigden; en de omstandigheid, dat men hel met zoo vele woorden, niet dan bij het koopcontract vindt vermeld kan als bewijs van het tegendeel weinig afdoen. Om dit aan te loonen , behoeven wij de aandacht slechts een oogeublik te vestigen op enkele der wederkeerige overeenkomsten van het Romeinsche regt.

(1) § 41.1. de R. D.

-ocr page 254-

— 198 —

In de eerste plaats op het huur-contract.

Dit contract verschilt onder anderen daarin van de koop-overeenkomst, dal de hoofdverpligtingen niet, zoo als bij deze overeenkomst, voor volkomen gelijktijdige uitvoering van weerszijden vatbaar zijn. De hoofdver-pligling van den huurder is de betaling van den huurprijs , die van den verhuurder de levering, niet van de verhuurde zaak, maar van hel genot dier zaak gedurende een bepaalden lijd. Zoo lang dus do huurtijd duurt, zoo lang duurt ook hel volbrengen der overeenkomst van den kant des verhuurders. Eerst met hel einde van dien tijd is de verpligling van dozen vervuld. Was nu hetgeen de Romeinsche juristen bij het koop-conlract leerden , eene op dat contract beperkte uitzondering, dan moest de verhuurder den huurder zelfs nog vóór het ingaan der huur tot de betaling van don huurprijs kunnen noodzaken. Hel tegendeel is echter waar (1). Eersl na den afloop van den huurtijd kan de verhuurder zijne actie legen den huurder instellen, omdat doze vóór dien lijd niet tot betaling is gehouden. Een bewijs , dal ook hier hetzelfde beginsel geldl; dal ook hier de eischer vooraf aan zijne eigene verpligling moet hebben voldaan.

Dal de huurder, zonder vooraf den huurprijs lo bela-lon , de nakoming der huur-overeenkomst kan vorderen, sleml overeen met hetgeen wij boven aanmerkten voor hel geval, dal de ccne contrahont slechts een oogenblik des lijds , de ander eene grootere tijdsruimte behoeft tol hel nakomen der overeenkomst.

Bij hel contractus sociclatis kan van onze stelling geen sprake zijn. Dit contract stell een regts-persoon daar (2), die geacht moet worden de schuldeischer le zijn van hetgeen de socii verpligl zijn in te brengen; spreekt dus een socius een mede socius aan tot nako-

-ocr page 255-

199 -

tiling van diens verpliglingen tegen over de societas, dan vertegenwoordigt by die juridische persoon, zoodat hem zijne eigene nalatigheid in hel vervullen zijner ver-pligtingen niet kan worden tegengeworpen. Dit karakter van juridisch persoon treedt wel in menige socielas, zoo als zij zich in het dagelijksch verkeer voordoen , op den achtergrond; bij vragen als die, waarover wij handelen, moet men echter niet uit bet oog verliezen, dat het werkelijk lot hel begrip van societas behoort.

Evenmin als dit contract, behoorden de overige contractus nominati der Romeinen , lot die soort van wederkeerige overeenkomsten , bij welke alleen , zoo als wij boven opmerkten, onze stelling in aanmerking kan komen. Daaruit is hel dus gemakkelijk te verklaren, waarom de Romeinen bij deze, niet evenzeer als bij hel koopcontract van hel beginsel gewag maken, dal wij in de aangohaalde L. L. 13 en 25 zien toegepast. Wij mogen het er echter voor houden , dat zij, waren zij ten opzigle der verbindbaarheid der contractus innominati van het beginsel van het hedendaagsch regt uilgegaan, van den eischer uit zulk een contractus inuominalus, al ware dit ook door hloole wilsovereenstemming wettig voltrokken , de voorafgaande praestatie zouden hebben gevorderd. Nu zij die reeds vorderden om het contract wettig verbindbaar te doen zijn, werd do toepassing van ons beginsel bij deze natuurlijk oven onmogelijk als onnoodig.

Echter bestaat er tusschen die praeslatio als causa civilis obligandi en do praestatie , die wij van den eischer uit eene wederkeerige overeenkomst willen gevorderd hebben, oen o. i. onmiskenbaar verband; beide kunnen worden afgeleid uit denzelfden grond, uit hetgeen wij in den aanvang van ons opstel als den grondslag onzer meening hebben trachten te betoogen. Wij çaan dit verband , zoowel als dal hetwelk tusschen

-ocr page 256-

— 200 —

onze stelling en de compensatie en andere regts-instituten beslaat, als zoovele bewijzen, dal de Romeinen bij bel koop-conlract in de aangehaalde leges werkelijk van een algemeen beginsel uitgingen, stilzwijgend voorbij (1), len einde zoo raogelijk de beschuldiging van langwijligheid te ontgaan. Wij willen nog slechts aantonnen, dat niet alleen, waar de jure constituendo sprake is, het door ons verdedigde gevoelen de voorkeur moet verdienen , maar dal het ook inderdaad in ons wetboek is omhelsd.

Uitdrukkelijk is dit niet geschied. Dit was niet raadzaam, omdat, zoo als wij gezien hebben , niet op elke wederkeerige overeenkomst onze stelling moet worden toegepast, en eene uitdrukkelijke algeraeene wetsbepaling daaromtrent tot onreglvaardigheid en chicanes zou kunnen leiden. Maar het was ook onnoodig,

De bepalingen van de arlt, 1374, 1375, 1379 B.W. stellen den regier genoegzaam in de mogelijkheid, om op ons beginsel acht te slaan, daar waar dit billijkerwijs kan geschieden; d, i., roet andere woorden, daar waar noch lt;lo aard der overeenkomst, noch de wel, noch de blijkbare bedoeling der partijen het uilsluilen. En dat hij, dil doende, handelt in den geest van de wet, kan uil onderscheidene voorschriften zonder moeite worden aangeloond.

Zoo uit de voorschriften omtrent huur en verhuur. Naar algemeen gebruik wordt de huurder eerst na afloop van den huurlijd genoodzaakt te betalen; de wet erkent dit algemeen gebruik stilzwijgend , door den verhuurder een privilegie te geven op de losse goeileren van den huurder; kon deze, zonder uitdrukkelijk beding, de huur vóór het verstrijken van den huurlijd vragen, dan had dit voorregt hem niet behoeven gegeven te worden. (2)

(IJ SenwEPPE, Römisches Privai:echt, Dl, I, p. 407.

(2) Zie ook art. 1643.

-ocr page 257-

Hetzelfde beginsel geldt bij ruiling. Bij do Romeinen was ruiling een contractus iunominalus; bij ons is hot opgenomen onder de contractus nominali, en neemt daaronder, ten aanzien onzer stelling , cene plaats in naast het koop-contract, omdat het even als dit geheel en al voor haro toepassing vatbaar is. Bij art. 1582 zÿn dan ook, behoudens cen paar uitzonderingen , al de bepalingen omtrent koop en verkoop, dus ook die omtrent de praestatio of aanbod daartoe van den kooper of verkooper, die als eischer wil optreden, op ruiling toepasselijk verklaard.

Zoo moet ook hol regt van retentie (1) als een [uitvloeisel van ons algemeen beginsel worden beschouwd. Hel is ingevoerd len behoeve der wederkeerige verplig-tingen die uit de eigenlijk unilaterale overeenkomsten van bewaargeving en lastgeving kunnen ontslaan. Bewaarnemer en lasthebber zijn uit de overeenkomst verbonden lot teruggave; do wetgever wilde echter niet, dat zij legen de bedoeling, die zij bij het aangaan van die overeenkomst moeten geacht worden gehad te hebben, lot die teruggave zouden kunnen genoodzaakt worden, zonder hunne onkosten vergoed te zien. Van daar dit regt.

Maar ook omgekeerd zullen zij , zoo zij vreezen dat hetgeen zij onder zich hebben onvoldoende zekerheid oplevcrl, niet als cischers kunnen optreden, len zij aanbiedende die lei uggehouden zaken , tegen betaling van hel hun loekouicndo, terug te geven. Hel regt van refewfre loch , ^ao /eruyhouding komt eerst dan te pas , als de verpligling om de zaak le bewaren, heeft op-gehouden; deze koudt op öf omdat de bewaargever zo terugvordert óf omdat de bewaarnemer haar terug geeft, óf door bel vcrloopen van den lijd , gedurende welken de bewaarnemer de zaak moet bewaren,

In hel eerste geval treedt de bewaargever als eischer

(1) ArU. 1779 ca 1819.

-ocr page 258-

op; in hel tweede kan van retentie geen sprake zijn; alleen dus in het derde geval kan de bewaarnemer eischer zijn, terwijl hij de zaak te gelijk nog terughoudt. Nu is uit de eenzydige overeenkomst hij alleen verbonden; door het verloopon van den bepaalden tijd, is hij ook alleen in mora ; zoolang hy in mora is, kan hij naluur-lÿk niet ageren tegen den bewaargever, die niet in mora is; om nu zijne eigene mora te doen ophouden en die van ilen ander te doen aanvangen , moot hij beginnen met de zaak, tegen teruggave der door hem gemaakte kosten, aan den bewaargever aan te bieilen.

Evenzoo is het met den lasthebber. Zoolang hg niet voldaan heeft aan het voorschrift van art. 1839, is alleen hij, niet do lastgever in gebreko; wil hij derhalve van dezen terug eischen, wat hg meer door hem heeft uitgescholen dan ontvangen, dan moot ook hij beginnen met eerst zijne eigene verpligtingon jegens deu lastgever, overeenkomstig de wel, na le komen.

Uil art. 1302 eindelijk blijkt o. i. duidelijk, dat de wetgever van eene wederkeerige overeenkomst dal denkbeeld had, dal wij als waar op den voorgrond hebben gesteld.

Dat art, onderstelt de ontbindende voorwaarde in alle wederkeerige overeonkomslon, in geval eene der partijen aan hare verpligting niet voldoet; do wetgever meent dus, lt;lat eeno wederkeerige overeenkomst , ofschoon onmiddellijk verbindende, wordt vervuld onder eene voorwaarde; on dal die voorwaardo is : de uitvoering van de andere partij.

Daaruit vloeit dan ook, zooals wij boven aantoonden , de juistheid der stelling dio wij verdedigen voort; want is de uitvoering voorwaardelijk , dan is men eerst in gebreke, wanneer men na het vervullen der voorwaarde, niet uitvoert; de voorwaarde is : de nakoming der overeenkomst door hem , met wien men hoeft gehandeld ;

-ocr page 259-

— 203 — deze moei dus om in zijn eiscli lot nakoming onlvanke-kelijk te zijn , zijne eigene verbindtenis noodzakelgk hebben gestand gedaan.

De met de onze overeenstemmende bepalingen van den G. N. (1) hieromtrent, vindt men terug in do werken der beide juristen , aan wie door de opstellers van den Code zooveel is ontleend , van Domat en Pothier. Geen van beiden hield , o, i. zoo als Mr. Fruin beweert , ten onregte aan de R. leer der praeslatio als causa civilis obligandi, vast. Zoo zegt Domat: Les conventions t'accompH/iient par le consentement mutuel, donné «et arrêté reciproqnemcnl,» (2) na gezegd te hebben dat de onderscheiding der contractus nominali en innoininali in hel nieuwe regt overtollig was geworden (3).

Pothier leert hetzelfde (4): «les principes du droit «romain sur les différentes espèces des pactes et sur la «distinction des contrats et des simples pactes-ne sont «pas admis dans notre droit. De là résulte que, dans «notre droit, on ne doit pas définir le contrat, comme « le définissent les interprètes du droit romain, conventio «nomen haheng a jure cioili, vel cuusam, mais qu’on «doit le définir, une convention par laquelle les deux « parties réciproquement, ou seulement l’une des deux,

-ocr page 260-

— 204 —

« prornellenl et s’engagent envers l’autre à lui donner «quelque chose, etc.» (I).

Desuieltcrnin leert Pothîer op verschillende plaatsen , dat men do nakoming eener wederkeerigo ovcrceidiomsl vorderende, daarin niet ontvankelijk is , ten zij men zelf van zijn kant daarin niet achterlijk zij. (2).

Het ging dan ook niet aan , do voorafgaande praes-tatio te vorderen van den eischer uit het koop-conlract, dat ofschoon nudo consensu voltrokken echter door de Romeinen als een wettig contract werd beschouwd ; en ze daarentegen overtollig te achten voor den eischer uit overeenkomsten die bij de Romeinen slechts als pacta nuda beschouwd werden, en die eerst in latere tijden met contracten gelijkgesteld , en met eeno actie voorzien zijn.

Wij meenen hiermede te hebben aangetoond , dat en naar algcmeene regtsbeginselen en naar ons Nederlandsch regt, moet worden aangenomen dat de eischer uit eeno wederkeerigo overeenkomst in zijn eisen eerst ontvankelijk is, als hij van zijn kant de verbindtenis is nagekomen , of althans, waar dit voldoende kan zijn , aanbod daartoe heeft gedaan.

Ook voor do actie lot ontbinding eeiier overeenkomst volgens de bepaling van art. 1302 is ditzelfde noodzakelijk. Niet omdat ilie actie is de condictio causa data , causa non secuta der Romeinen ; gelijk wij boven reeds zeiden, toont Mr. FauiN leregl aan, dal die condictio het uitvloeisel was van regtsbeginselen , die aan ons regt vreemd zijn; dat do aclio van art. 1302 eene aclio nova is, die met de condictio niets gemeen heeft. Daarmede zijn wij echter niet ver gevorderd , want het blijft nog de vraag, of dio actie van het nieuwe regt

-ocr page 261-

kan worden irigesleld , zonder voorafgaande praeslatie vandenkanl des eiscliers; eene vraag, voor wier beves-ligcndc beanlwoording wij nog korlelijk onze gronden willen opgeven. De kiem, waaruit zoowel de actie tot ontbinding, volgons art. 1302 , als die tot ontbinding van do koop-overceukomst volgens de artt. 1516 en 1553 is ontslaan , is o. i. , de lex commissoria. Oorspronkelijk was dit een beding dat slechts bij het koop-coiilract, alleen ten behoeve van den verkooper, kon gemaakt worden; dat uitdrukkelijk werd bedongen , en ipso jure werkte. In latere lijden ving men aan , ten gevalle der billijkheid , en der gemakkelijker regls-versc ailing, dit beding stilzwijgend in elk koop-conlracl te onderstellen , en die onderstelling uil te strekken len behoeve ook van den kooper; daarentegen weikle de vernietiging op grond dier onderstelde voorwaarde niet ipso jure; zij moest in regten worden gevraagd; eindelijk deed men do laatste schrede, men breidde hel reeds zoo gewijzigde beding, lol alle wederkeerige overeenkomsten uil en gaf het daardoor de gestalte die hot nu in do Franscho en Nederlandsche Wetboeken in de artt. 1184, en de artt, 1302 en 1303 heeft.

Wij kunnen niet zien dat de Fransche juristen iets anders loeren , en zoo als Mr. Fauis wil, de nieuwe aclio zoeken te reglvaardigen door haar af te leiden uit de verouderde Romeinsche reglsbeginselen omirent do contractus innominali. Dosiat van do ontbinding der overeenkomst sprekende , op grond dal eene der partijen aan hare ver-pligling niet voldoet, haalt, wel is waar, plaatsen aan, waar van naamlooze overeenkomsten wordt gesproken, fl). , Maar hel is hem daar volstrekt er niet om te doen , den grond aan to loonen , waarop’ die actie tol ontbinding rust; hij geeft te kennen wat hel^eooZy is der ontbinding voor de partij , legen wie de ontbinding is gevraagd. Ook

(1) zie hel opstel van Mr. Früin , p. 3G6.

-ocr page 262-

— 206 —

uit hetgeen Troplons t. a. pl. (1) zogt, is iets anders niet op te maken. Hij wil eenvoudig zeggen : do Romeinen werden alleen hij de contractus innominati door billijkheid bewogen , de condictio toe te laten ; de Fransche parlementen gingen verder, zij namen aan, dat alle wederkeerige conlracton, ook do contractus nominati stilzwijgend cene ontbindende voorwaarde bevallen , in geval do eeno partij niet aan hare verbindlenis voldoet. Hij verwart dus niet de condictio melde ontbindende voorwaarde; hij toont slechts aan , dat de ontbinding van een wederkeerig contract om redenen van billijkheid vroeger slechts bij eenige, heden ten dage bij alle kan plaats hebben Dal hij de zaak werkelijk zoo inzag, blijkt uit de noot daar ter plaatse: «La clause résoluloiro , ou pour mieux dire la « résolution par voie de condiclion avait lieu dans les « contrats innommés; » blijkt vooral duidelijk uil nquot;. 622 daaraan volgende , waar hij inderdaad de ontbindende voorwaardo zoo als hel nieuwere regl die in allo vveder-keerige overeenkomsten onderstelt, houdt voor do ge-wijzigde los commissoria dor Romeinen.

Zoo ver ons bekend is , i.s door de opstellers van don Code on hel Ned. Well)., dan ook nimmer ondersteld , dal de arlt. 1302 en 1303 uil andere begrippen zouden zijn afgeleid dan arlt. 1516 en 1553. Uil de herhaling van het algemeen beginsel daar waar van het koop-conlracl wordt gehandeld, kan dit in het allerminst niet worden opgemaakt ; die herhaling dient eenvoudig en in het Fransche en in hel Nederl. Wetb., om in dat algemeeno beginsel, bÿ dat speciaal contract, eene wijziging te brengen.

Volgens art. 1184 toch van don Code moet de ontbindende voorwaarde, wanneer zij uitdrukkelijk is bedongen , ipso juro werken; art. 1656 maakt hierop eeno uitzondering, in geval van verkoop van vaste goederen. In ons B. W., bevat art. 1554 eene uitzondering op

(1) Contrat de Vente, 621.

-ocr page 263-

- 207 — art. 1302 al. 2, welke uilzoiiilering, gelijk dit bij do beraadslagingen zelfs uitdrukkelijk gezegd is, de reden geweest is van do eigenlijk overtollige verwijzing in meergenoemde artikelen , naar den algemeen regel van de artt. 1302 en 1303 (l).

In do artt. 1516 , 1553 en 1303 is dus inderdaad van eene en dezelfde actie sprake. Die actie is ontstaan uit do lex commissoria; zij heeft hare tegenwoordige gestalte verkregen daardoor, dat de practijk van latere tijden om redenen van billijkheid en goede trouw dien grondslag zoodanig heeft gewijzigd , dal men ze nu met regl eene actio nova kan noemen. Maar men verloochone dan ook die billijkheid niet, die aan die actie haar tegenwoordig aanzien heeft geschonken ; men erkenne dat het sluitend onbillijk zou zijn, zoo hij die de overeenkomst niet nakomt, die daardoor met regt kan gezegd worden aanleiding te geven tot de nalatigheid zijner partij, hieruit het regt zou ontlee-nen de ontbinding dier overeenkomst te vorderen; dat hij zoodoende, zoo als Dulvingourt zegt (2), zich een regt zou scheppen uit zijne eigene oneerlijkheid.

Ten slotte willen wij nog op de verwarring wijzen die eene tegenovergestelde leer in do practijk te weeg moot brengen.

Art. 1302 onderstelt de ontbindende voorwaarde in allo wederkeerige overeenkomsten, wanneer eene der partijen aan hare verpliglingen niet voldoet. Voldoet A dus niet aan zijne verpligting , dan heeft hij het regt, de overeenkomst le doen vernietigen ofschoon B zijne verbindtenis zg nagekomen, want naar de lettor der wel is hel geval daar, waarvoor de actie is gegeven. B kan van zijn kant wel de nakoming der overeenkomst

-ocr page 264-

208 -door A eischcn, maar dit baal hem weinig, omdat zij op ile vordering van A moet worden ontbonden. Ook art. 1303 kan hg niet inroepen; want hier wordt wel gezegd: diegene te wiens opzigte de verbindlenis niet is nagekomen heeft de keus om of de andere partij lol nakoming der overeenkomst te noodzaken, of hare ontbinding te vorderen ; maar, kan men zeggen , daaruit volgt alleen dat hij , jegens wien de verbindlenis is nagekomen, die keus 7iiet heeft, hetgeen zeer natuurlijk is, omdat hij in dat geval onmogelijk kan ageren tot nakoming der verbindlenis.

Gelijke rnoeijelijkheid ontstaal, wanneer A en B geen van beiden hunne verpliglingen vervuld hebbende , legen elkander gaan procederen, A om B lol nakoming te noodzaken , B om tegen A de ontbinding der overeenkomst lo vragen. Wal zal nu de regier doen; naarde leller der wel toch zijn beiden gelijkelijk in hun eisch gegrond, en lol toepassing van art. 1302 al. 4 zijn gecue termen aanwezig.

Houdt men ons beginsel vast, dau lossen deze moeije-Igkheden zich van zelf op, en is eindelijk de manier van procederen ook meer eenvoudig en gemakkelijk, moer melden aard der zaak overeenkomstig, dan wanneer de gedaagde contrahent, om zich legen den eischer, als deze zelf evenzeer nog in gebreke is, te verdedigen , geen ander middel heeft , dan het instellen van een cisch in reconventie.

-ocr page 265-

Proeve van verklaring' van een enkel artikel in het ßargeriyk loetboek ter aanbeveling van tnonoyraphien, door Mr. G. J. van Assen , llooglceraar te Leiden.

Art. 1411.

«Do regtsvordoringen in de drie voorgaande artikelen «vermeld, komen ook toe aan echtgenooten, ouders, «grootouders, kinderen en kleinkinderen, wegens las-«ler, hoon of bcleediging hunnen echtgenooten, kin-«deren, kleinkinderen, ouders en grootouders, na der-«zelver overlijden, aangedaan.»

Onderzoeken wij inde eerste plaats wat hier geschreven staat en welke de beteekenis der woorden is hier gebezigd, bij hare toepassing op het recht.

JEchtgenooten.

Wie zijn hier echtgenooten? de wet noemt do gehuwden , wier echt ontbonden is door den dood, nog echtgenooten, en bedoelt dus hier wederzijds weduwnaar en weduwe.

Hieruit ontstaat:

Isle vraag: of echtgenooten, wier huwelijk ontbonden is door echtscheiding, uitgesloten zijn?

Die hun de gemelde rechtsvordering willen loestaan, kunnen die zich niet beroepen?

vooreerst: op het bewijs dat de wet ook tusschen echtgescheidenen nog betrekkingen erkent en hun in burgerlijke zaken het geven van getuigenis ontzegt in art. 1947 B. W. (I) en in strafzaken hen verschoont zie art. G5 en 188 Welb. van Slrafv.

(1) Art. 1947 bezigt dc mittclonze uitdrukking; echtgenoolen zelfs Themls. .n. V, 2de St. [1o.'8]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 266-

— 210 -

ten tweede: dal do wel nog verpHchlingen oplegl, als van onderhoud in arl. 280 B. en den man het recht geeft hel tweede huwelijk zijner echlgcscheiden vrouw te sluiten‘in gevalle van arl. 119.

Daarenboven op het vermoeden, dat de overgebleven echtgenoot nu bij den dood des echtgescheidenen er dubbelen prijs op stell de nagedachtenis des overledenen, inzonderheid als het vonnis legen hem is uitgesproken, in eere te houden, en een nieuw bewijs te geven van eigen onschuld?

2de vraag. Zijn do gescheidenen van tafel en bed tol op hun overlijden echtgenoolen gebleven in dien zin, als hier de wet bedoelt?

Deze scheilt;ling, die in alle de gevallen plaats kan bobben , waarin echtscheiding veroorloofd is , wordt gevraagd om zulke redenen (van geloofsbelijdenis) als in Frankrijk de echtscheiding hebben opgeheven bij de wel van 18 Mei 1816. Wil men nu den echtgescheidenen de gemelde rechtsvordering van hoon en laster weigeren, zal men ze dan hier lusschen gescheidenen van tafel en bed loestaan?

Do rechtsvordering steunt op de wederzijdscho liefde der echtgenoolen , die door scheiding van tafel en bed evenzeer gerekend wordt op te houden als door echtscheiding.

Maar wal slaat hier tegenover? de gescheidenen nu eene jtiaals grlirid hebbende eehlseheidhi^.

Art. 63 Strafv. zegt juisler: echtgenoot zelfs nn echtscheiding. als niet ßcnoodzaakl könnende worden getuigenis af te leggen. Art. 188 spreekt van den echigenont zelfs na BE echtscheiding, alwaar het bepalend lidwoord zeer onbclamelijk is. als of de eelitsclieiding een gewoon gevolg van het huwelijk ware.

tn burgerlijke zaken is de gewezen echtgenoot onbekwaam om te getuigen.

In strafzaKen is hij onder degenen, die niet onbekwaam zijn, maar zich kunnen verschoonen !

-ocr page 267-

— 211 — blijven cchtgenootcn art. 297 B. zij mogen geen ander huwelijk aangaan, en kunnen zich verzoenen, zie art. 255, wal eehlgescheidenen niet mogen doen art. 90 B.

De kracht en uitdrukking van dit verschil werkt inzonderheid bij het erfrecht art. 879 nquot;. 2 met 297 B verbonden.

Hier moeten wij in ’t voorbijgaan opmerken hoe onachtzaam onze wetgever het onjuiste art. 767 God. Giv. letterlijk afschreef. In Frankrijk is men na het opheffen der echtscheiding, lof wier herstel alle pogingen sedert 1830 vruchteloos zijn geweest, radeloos verlegen met het woord divorcé in art. 767 C. G., dal mon zoo gaarne wilde, maar niet durfde loepassen op conjoint séparé, terwijl de roden der wetsbepaling dezelfde is voor beide gevallen. Onze wetgever had deze moeijelijkhoden kunnen voorkomen, had hij gelet op art. 1952 van het ont werp 1820, waar mol achterwege laten van het nuttelooz ’ woord ; ec/itgescheidenen geschreven stond :

tot de erfopvolging bij versterf worden geroepen:

20. Wanneer do overledenen geene bloeilverwanten nalaat — deszelfs echtgenoot mits op hot lijilslip van zijn overlijden geeno separatie van tafel en bed plaats hebbo. Hoojuist zegt Ulvianus 1. un. D. undo vir et ux. al blijve hel huwelijk nog naar streng recht bestaan, waar dioortiuin heeft plaats gehad, waar de genegenheid heeft opgehouden, on de gemoederen vervreemd zijn, vervalt het recht van erfopvolging.

Wierd een rechtsgeleerde in Frankrijk of in België, waar de Codo nog onveranderd heerschl, over zulke vraag geraadpleegd, hij zou naar onze meening niet mogen twijfelen, het woord divorcé in art. 767 G. G. zóó uit te breiden, dat het séparé in zich bevatte. In hel canonieke recht toch hebben deze woorden eene on dezelfde beteekenis. In de Decretalcs heeft Boek IV titol 19 tol opschrift; de divortiis.

-ocr page 268-

Do bisschap Devotius (1) leert daarom: jure caiioitico et ipsa vinculi uuptialis solutio, et separatio tori alque ha-bitationis, quae fit iutegro vinculo divur/ium adpellatur. In do costumen van Belle (uitgave van 1674) lezen wij Rubrica V art, 12 man of te vroniv veriooimuit van overspel, ende 1er dier cause gedivorccerd en in art. 14 divorlie getvezen z^nde om andere cause.

Kon in Flaanderen in do 17do eeuw , toen do R.oomsch Cath. godsdienst er godsdienst van slaat was, divorlie iets anders beteekenen dan separatie? maar gaan wij over tot onze :

3de vraag. Zal do weduwnaar, die na het overlijden zijner vrouw oniniddelijk , wat voorheen niet overal geoorloofd was (2), hertrouwt, of de weduwe het doet na do 300 dagen en alzoo nog binnen het rouw-jaar, dezo rechtsvordering kunnen instellen?

Is er niet eene zeer billijke reden van toelating? of zal het sj)oedig hertrouwen ten bewijze strekken, dat er geeno zoodanige band meer beslaat, dio recht geeft tol zulk eenen eisch?

Misschien zal do Iwcedo man, b. v. dio de weduwe huwde, haar beletten zulk een geding op te zetten , en zonder zijn bijstand mug zij niet in rechten verschijnen, maar — bij weigering zal zij machtiging kunnen vragen van den rechter (art. 167), wien het bier vrij zal slaan de redenen, die haar bewoKen , le onderzoeken.

4de vraag. ZulleoJzij, wier huwelijk wegens onwettigheid nietig verklaard is door den rechter (art. 140)

Eerbaarheid zegt lilsKES in zijne veik'aiing der statuten op dit arlikel is de reden van deze verboden huwelijken.

-ocr page 269-

kunnen beschouwd worden als echlgenoolen bÿ toepassing van dit arlikel?

Schijnhuwelijk le goeder trouw aangegaan hoeft alle burgerlijke gevolgen ten opzichte der echlgenoolen, zegt art. 150 B.

Sterft alzoo na de nietigverklaring oen dier echtge-noolen, en wordt zijne nagedachtenis gehoond en gelasterd , zal men den overgeblovenon b. v, do zuster die haren broeder builen ’s lamls geboren als haren neef had gehuwd, die actie weigeren?

Zoo vele vragen baart hel eeno woord echtgenooten !

Ouders eii kinderen.

5de vraag. Wie zijn ouders en kinderen? wilt gij ook erkende toclalen?

Allezins.

Slaan wij maar eens op art. 335 B. erkenning doet burgerlijke betrekkingen geboren worden, die vooral werken bij het wederzijdsch recht van erfopvolging art. 879, 909 en 963.

6de vraag. Maar zal ook het kind , dat niet erkend kan worden, (hel bloedschennige en overspelige) dit recht van vordering hebben ?

Hij heeft geeno ouders voor de wel. Het bewijs zelf wordt niet tocgelalen, art. 344, en de erkenning is ongeoorloofd art. 338 B.

Maar art. 914 B. geeft hun evenwel recht op levensonderhoud. Zij moeten alzoo, ofschoon niet erkend kunnende worden, toch do ouders kennen , van wie zij recht hebben levensonderhoud te vragen.

Hoe is dit te verslaan?

Hel geval kan plaats hebben, dat een huwelijk wederzijds te kwader trouw is aangegaan legen do voorschriften van art. 88 en uit zulk een schijnhuwelijk

-ocr page 270-

— 214 — kinderen zijn geboren. Wordt dit huwelgk wegens bloedschande nietig verklaard , dan zullen de kinderen hunne ouders wel kennen, maar niet erkend zijn. Tns-schen hen beslaat dan geene andere betrekking, dan de verplichting lol levensonderhoud , bij hun overlijden zonder uitersten wil : want hebben zlJ dien gemaakt, en deze bloedschennigejkinderen veronachtzaamd , dan blijft er voor hun niets te vorderen overig.

Zal nu aan zulk een kind, en zulk een vader of moeder onze rechtsvordering kunnen loegeslaan worden? wij Iwijtelcn ; want zelf het bewijs dat hij zal moeten overleggen van in bloedschande of overspel geboren te zijn, is op zich zelven eene onleering van de nagedachtenis desgenen, wiens eere hij wil handhaven.

Grootouders, kleinkinderen.

7de vraag. Als iemand, wiens vader en grootvader vroeg stierven, onderhoud geniet van zijn overgrootvader, of wel een overgrootvader (zonder art. 376 B. te hebben moeten inroepen) door zijn achterkleinzoon, liefderijk wordt verpleegd, zal deze betrekking hier niet sterk genoeg zijn om bij analogic deze beiden hel recht te geven; dat de wel met name aan grootouders en kleinkinderen toekent?

Zat een gemoedelijk rechter mogen twijfelen dezulken toe te laten, en do vrome bedoeling der wet le hulp te komen, of is zij, walmen noemt, strictae inlerpreta-tionis? Ik geloof: ja.

8ste vraag. Is er niet nog een ander soort van kinderen , wien deze rechtsvordering toekoml?

De Fransche wel kende adoptie of aanneming van een meerderjarige in bijzondere gevaUen lot kind B. fl tit. 8 G. N.

De wel op den overgung heeft zelfs aan hel geval

-ocr page 271-

gedacht, dal hg do invoering van dit welhoek l Oct. 1838, oen acte van adoptie voor don vrederechter mocht verleden zijn, en alzoo de volvoering binnen hel eerste jaar veroorloofd. Zijn er nn nog zulke burgerlijke ouders of grootouders, burgerlijke kinderen of kleinkinderen , dan staan zg voorzeker aan de wettige gelijk, wat deze rechtsvordering aangaat.

9do vraag. Maar stellen wij ons kinderen voor, die onder voogdij zijn, of, wal ook op ouders en grootouders kan toepasselijk zijn . onder curatele staan. Wie zal hier de verplichte oereredder zijn?

Voorzeker do voogd of curator, en mogen zij al geeno rechtsgedingen ondernemen zonder machtiging van den kantonrechter, deze zal hunne belangstelling eer prijzen , dan afkeuren , en de machtiging niet weigeren.

Na derzeleer overlijden.

Hier ontstaat 10de vraag, als wij geen kennis dragen van het overlijden, maar rechterlijke uitspraak den afwezigen vermoedelijk overleden heeft verklaard , zullen dan do achtergebleven echtgenoot of kinderen of ouders zijne in dagbladen of in schandschriften geschonden eer mogen handhaven? al ligt het niet in do woorden, het ligt in den geest der wet, hier ruimte te geven , en do klagers niet af te wijzen, gelijk men hen afwijst, die aanspraak maken op rechten, die van don overleden verklaarden op hen zouden gekomen zijn , indien hun hot bewijs van zijn leven op dit tijdstip ontbreekt. Art. 545.

En nu nog eene algemccno vraag die reeds do 11de is.

Wij spreken dikwijls van zamenloop of concursus van actiën, maar hier is een zamenloop van personen, en wij mogen vragen of hier b. v. moeder en kinderen zich behooren te vereenigen ter handhaving van do geschonden nagedachtenis des vaders en echlgenools?

-ocr page 272-

— 216 —

Hel zal voorzeker betamelijker zlju, dat allen zicli als om strijd vereenigen, dan dat één alleen zich do bcleediging schijne aan te trekken.

12 vraag. Maar hoe als de eenige zoon zwijgt, en zijns overleden broeders zoon do eer dos schoonden groot-vaders wreken wil, zal hij gehoord worden? Voorzeker! de een sluit hier den ander niet nil.

Wij hebben nog meer vragen te doen:

13do vraag. Do wet spreekt van hoon aangedaan na overlijden. Maar als de vrouw staande haren echt openlijk gehoond wordt, zal dan haar echtgenoot in rechten mogen optreden zelfs zonder haar, en misschien in weerwil van haar? In het Romeinsche recht moest de man de beloediging zijner vrouw aangedaan , als zich zelven aangedaan beschouwen , en hel gevoel van eer was er zoo licht geraakt, dal de bclecdiger eener gehuwde vrouw, wier vader nog leefde, aan eeue driedubbele aclio injuriarum bloot stond en drie maal om hetzelfde misdrijf veroordeeld kon worden in eeno geldboete telkens door den rechter to waardceren I. 1 § 9 D. 417. 10 en Insl. 41. 4 5*2 §7«

In het wetboek Napoleon ingericht voor hel Koningrijk Holland is dit Romeinsche begrip in zekere male aangenomen: de man van eeno gehuwde vrouw, de vader van een minderjarigen zoon (waaronder ook de dochter zal begrepen zijn) kunnen zich als zijdelings beleedigd rekenen en eisch doen zie art. 1324 Wetb. L.

Hel ontwerp van 1820 raakt geen voorbeelden van personen aan , en is hier veel beknopter dan hel legen woordigo wetboek (zie art. 3031—3035 ald.)

14de vraag. Maar zal hel niet overnemen van het gemelde voorschrift, en het stilzwijgen der wel een bewijs zijn dat zij den man en i!c:i vader de rechtsvorderingen weigert? geenszins: de man wordt altijd beleedigd door den hoon zijne vrouw aangedaan, al zij

-ocr page 273-

— 217 --

het ook eeti boosaardig verwijl van eene daad , die zijne vrouw niet bedrijven kon.

16de vraag. Zal de eischer moeten bewijzen dal de boon of laster den overledene aangedaan ook middelijk hem welven betreft en hij zonder zulk bewijs worden verklaard niet ontvankelijk, als zijnde hij zelf niet in hel minste beleedigd?

De wet is geheel onbeperkt.

Don predikant , b. v. , zoon van een krijgsman, wiens nagedachtenis men schendt door het verwijt, dat hij zich lafhartig gedroeg in den strijd , kan deze rechtsvordering niet geweigerd worden.

16de vraag. Is het niet noodig, dat bij erfgenaam zij van den overledene?

Volstrekt niet.

17de vraag. Als tie zoon onwaardig verklaard is om op te volgen volgens art. 885 B., zal hij ontvankelijk kunnen zijn?

Waarom niet?

18de vraag. Hoe lang zal deze rechtsvordering kracht hebben, en niet verjaren?

Stellen wij een voorbeeld; A wordt geboren bij zijns vaders dood , en overlijdt in den ouderdom van 60 jaren, nalalende eeno zwangere weduwe. Deze brengt B 1er wereld acht maanden na zijns vaders dood. Toen B den leeftijd had bereikt van zeventig jaren kwam er een geschrift in hol licht hooiiende de nagedachtenis zijns grootvaders.

Deze was vóór honderd dertig jaren en acht maanden gestorven.

Zal B nu de rechtsvordering nog kunnen instellen ? Hoe vreemd hel ook moge schijnen , hel antwoord moet bevestigend zijn. Eerst van den dag , dal het bericht van den hoon, des grootvaders nagedachtenis aangedaan , 1er zijner kennis is gekomen , begint hel jaar te loopen ,

-ocr page 274-

binnen hetwelk hij dezen eisch moot doen , die na verloop van 12 maanden vervalt. Art. 1416.

De getehiedenis van deze wet of dit artikel.

Bij elke wet in eenig artikel verrat moet hare geschiedenis worden ontvouwd, als oen der hulpmiddelen voor de juistheid harer uitlegging.

Dit artikel, en hierin ligt zijne eigenaardigheid, hoeft geono geschiedenis.

Het is zelfs niet in het wetboek voor 1830 (waarvan het tegenwoordige eone herziening is) te vinden. Geono der beide ontwerpen (van 1820 of 1816) noch het Fransche noch hel voor Holland ingerichto wetboek van 1809 bevatte zulk een voorschrift, en ook de Romeinen gingen bij ai hunno liglgeraaklheid niet zoo ver. Van een der echlgenooten na doodo te verdedigen vinden wij er, gelijk men reeds vooraf kan gissen , niets vermeld, en waar de nagedachtenis des overledenen gelasterd wordt, zal do persoon des eischers zijn erfgenaam moeten zijn, omdat het zijn eigen eer geldt als opvolger in do rechten en verbindtenissen van den overledene , zie 1. 1 § 4 D, 47. 10 special ad exislimationem noslram, si fama ejus, cui heredes oxslilimus, lacessilur, en dozo wijze van beschouwing was ook die onzer vaderen zie b. V. DE Groot , Inleid. Holl. Rechtsg. 3 , 35 § 4 , welke plaats vxN DER Keessel in zijno theses voorbggaat. Grotiüs noemt met name de kinderen van den gehoonde ofte anderen die daaraan ware gelegen. Hij bedoelt alzoo de erfgenamen, en Voet ad lit. D. de injur. n». 8.5 ver chilt hier niet van gevoelen, alhoewel hij ook die kinderen loelaat, dio de erfenis verwierpen, gelijk in ’t Roiiieinsche recht Papinianus den zoon als necessarius heres, dio zich onthouden heeft van do erfenis, de aclio sepulcri violali 1. 10 ff. 47. 18 loostaat.

-ocr page 275-

— 219 -

Ook Huber leerl in zijne Fricsche rechlsgoleenlhciil : 6. 10 § 13, dat ieder erfgenaatn in ’t bijzonder eisch heeft volgens gemeene wetten.

De leden der Tweede Kamer die dit artikel beoordeelden in hunne afdoelingen konden te recht zeggen: «dat men hier iets geheel niemes meende te vinden; hetwelk noch in het Jus Romanum, noch in onze oude wetgeving, noch in bet vigerende Fransche recht aangetroffen werd.«

Zij hadden er bij kunnen voegen , dat het ook niet stond in het wetboek van 1830, met welks herziening men belast was.

In de Memorie van Toelichting was deze beweegreden opgegeven :

« De nagedachtenis van een braaf man behoort niet te worden prijs gegeven aan ilen laster van iederen boosaardigen, zonder aan zijne naaste bloedverwanten het middel te verschaffen om de eer van den overledenen door eene burgerlijke rechtsvordering te wreken » (1},

Men merkte hiertegen op, dat de aangedane hoon op de levende betrekkingen moest toepasselijk zijn, ook om de begroeting der schade, hoedanige bijeen overledene nooit kan gedacht worden. In de weerlegging der bedenkingen blijft de Regering niet getrouw aan hel alge-meene beginsel in het artikel ten grondslag gelegd, maar brengt een onvoldoend antwoord bij en oordeelt, dat de hoon op den zoon zelveu nederdaalt, die do eer van zijn overleden vader, op eene schendige wijze aangerand, ongewroken laat.

Maar de inhoud van het artikel is veel uilgebreider, het betreft ook echlgenoolen, grootouders en kleinkinderen !

En hier worden wij als van zelvcn gebragt op hel

(I) Zie Mr. VooKUülN, Geschiedenis der hegitiseleii, 5, 87.

-ocr page 276-

gebied van de wijsgeerle des rechts, en vragen: of het logisch zij, dat beleedigingen van de eer en den goeden naain van afgestorvenen grond geven tot rechterlijke vervolging? Mr. den Tex beantwoordde deze vraag in oen vertoog, dat wij reeds in de Bijdragen vinden van 1827, (1) toen aan dit artikel nog niet gedacht was.

De geleerde en geëerde schrijver is van gevoelen dat deze rechtsvordering niet ingesteld moet worden; hij noemt den overledenen ongelukkig, wiens gedrag en wandel niet van zelven do pijlen doet verstompen, met welko de kwaadwilligheid hem poogt te treffen: actiën van injurie, zegt hij, zijn niet het ware middel om den laster tegen te gaan. Maar al stommen wij dit gaarne toe, de vraag is niet of het nuttig en doeltreffend is, maar of het met de afgetrokken zuivere beginselen van recht overeenkomt na iemanils dood als hoon en laster (injurie) te vervolgen, wat bij zijn leven hoon en laster zou geweest zijn, en hij zelf zou vervolgd hebben of kunnen vervolgen.

Zal de drukpers niet kunnen klagen , dat dit artikel hare rechten verkort bij het vrijmoedig beoordeelen van het leven on de daden eens afgestorvenen , wiens bedrijven in vrede on oorlog zij stoutmoedig ten toon stelt, en als do naaste oorzaak beschouwt van geleden nederlaag of vernederende tractatenj?

Is de schrijver intusschen overleden , dan staan drukker en uitgever aan gevaar bloot, dat hen weérbouden zou gewichtige bijdragen voor de geschiedenis, en gedenkschriften in het licht te geven.

Ten slotte blijven er nog twee vragen over:

Zjn er Stalen in Europa, die deze actie hebben opgenomen in hunne burgerlijke wetgevingen?

De president de St. Joseph le Parijs wilde in zijne Concordance een werk leveren, waarin men met een oogopslag

1) Bijdragen tot rcdilsgelecrdbcid enz. 3, 288 (jaar 1827.)

-ocr page 277-

zou kunnen zien, mcl welke bepalingen van den Fransche Code de burgerlijke welgevingcn van Ooslenrÿk , Pruissen, Sardinien, Canton Waadland , Napels en Louisiana, verschilden of overeenstemden, lloo weinig de ijverige schrijver te vertrouwen is, hebben wij elders flj aangeloond , en hier vinden wij een nieuw bewijs. Op bladz. 106 deelt hij den inhoud van art. 1411 aldus mede: celle action peut être exercée â l’occasion do diffamations envers un défunt par ses parens en ligne ascendante et descendante.

Do echtgenouten zijn hier geheel onvermeld gebleven, en voor do rechte linie loopt do rechtsvordering in ’t oneindige, zooilat de verste nakomeling de eer zijns stamvaders in eenig geschrift gehoond , zou mogen wreken, alsof onze wetgever dit voorgoschreven had!

Voor zooveel wij den tekst der vreemde wetboeken konden raadplegen, is ons geeno actie voorgekomen aan do onze gelijk, en dil slilzwijgen leidt tot de vraag of in het stelsel van onze wetgeving deze actie past en beantwoordt aan de beginselen, die zij in het algemeen heeft aangenomen bij hel handhaven van eerbied en belamclijkhcid lusschen echlgenoolen en kinderen.

Wij verwijzen hier lot hetgeen wij schreven in ons verloog : Ilel Ned. huwelijk , en do belrekkingen lusschen ouders en kinderen, in Nedcrl. Jaarb. van Rechtsgeleerdheid , 111, 633. Dr. Schwärze in Archiv Crim. Recht (1854), über die I^erfolgitng einer ßeleidigung^ durch die Erben des Beleidigten (Zio Schletter, Jahrb. 1, 129), kent aan den erfgenaam hel recht niet toe, maar wel aan de «««*/« bloedverwanten, bij, gelijk hij het noemt, Verleumdungen. Maar, om nog met eeno vraag te besluiten, wie zijn de naaste bloedverwanten? somtijds kan hij in den 12den graad zijn.

(t) Themis, Xlll, 608,

-ocr page 278-

— 222 —

letx over den beslissenden eed, in verband met de onspUtsbaarbeid der bekentenis , door Mr, A. de PiNTO , Advocaat to ’sGravenhage.

Do vraag , waarover ik nog eenigo korte beschouwingen wensch in het midden te brengen, is deze :

Wanneer eene vordering wordt ingesteld, b. v. lot betaling van den prijs van gekochte en geleverde goederen, en wanneer koop en levering worden erkend, doch daarbij tevens wordt beweerd, dat er betaald is, — kan dan de eischer omtrent den erkenden koop en levering den eed opdragen , om daardoor op den gedaagde over te brengen het bewijs der betaling ?

Men zal zich herinneren, dat die vraag, in vroegere jareu ex professa en in utramqiie partem behandeld is. Men zie, behalve de bekende brochure van Ketelaer over dit onderwerp (Arnhem, 1850), Themis, XIl, 158 — 164, iliieaive /ïefflsff. £ÿdr., 1, 190 , 191 , van DER Hoeven en db Vries, fie^tsg. Opst., 12—16, enz.

Het is mijn voornemen niet te herhalen en te onderzoeken , alles wat in der tijd pro en contra is aangevoerd. Doch ik betwijfel hel, of na dat alles do zaak nog wel in slaat van wijzen gebragt is; en ik waag het tevens mijn gevoelen mede le deelen en korlelijk toe te lichten,

De bestrijders van don eed hebben hoofdzakelijk beweerd , dat daardoor zoude worden inbreuk gemaakt op hot beginsel van de onsplilsbaarhcid van do bekentenis, en geoordeeld worden, zoo al niet regtslreeks contra, dan toch in fraudem leg'is, namelijk van art, 1961 B. W,

Hel kan zeker niet ontkend worden, dat even als van alle zoogenaamde reglsregelon , zoo ook van dezen — de bekentenis is onsplitsbaar — do misbruiken velen en groot zijn. Waar is het niettemin, dat men op die wijzo, en door zulk eenen eed, den gedaagde op eene zeer gemakkelijke wijze onlneomt hel voorregt, dal hij

-ocr page 279-

— 223 —

eenmaal door zijne onsplitshare hckenlenis verkregen bad , en dal men langs oenen omweg wel degelijk zijne bekentenis splitst. Hetzelfde echter kan gezegd worden van ieder ander bewijs, dat de cischer zou willen leveren om hetzelfde doel te bereiken. En toch wordt door niemand ontkend, dal, in weerwil van de onsplilsbaarhcid van de bekentenis, de eischer het bewijs door getuigen b. v. leveren mag van zijne actie, en dat hij daardoor den gedaagde dwingt zijne liberalie te bewijzen. Daarbij komt bovendien, dal do eed eigenlijk meer eene poging is, om de bekentenis 1er zijde te stellen , dan om die te splitsen , zoodal er althans niet letterlijk gehandeld wordt legen art. 1961; maar dal zijn twee verschillende zaken, waarvan hel artikel wel de laatste maar niet de eerste uitdrukkelijk verbiedt.

Eene andere bedenking is nog , dal men door aan den gedaagde den eed op te dragen omirent het ééne gedeelte van zijne erkentenis, van dat gedeelte namelijk, waarover geen geschil bestaal, hem inderdaad brengt in een zeer moeijelijken toestand , dien de wet wel niet met ronde woorden verbiedt, maar toch ook waarschijnlijk niet gewild , en zeker niet voorondersteld of bedoeld heeft. Want waar is bet, wat Mounaeus, arf ^. 1 § 3 D. de verb. oó/. nquot;. 99, zegt : «Si reus negol, perjurus est; si vero falealur nullam habet probalionem de solutione.» En toch dit bewijs had hij uil zijne erkentenis; en er beslaat zeer zeker wol eenigo grond om aan to nemen, dal men hem dit door eene eeds-opdragt niet kan ontnomen.

Nu hoeft men hierop wel geantwoord , dat de gedaagde bij de terugwijzing van den eed het feit van liberatie kan opnemen, omdat het niet altijd verboden is, dat de terugwijzing iels anders of iels meer behelzo dan do opdragt. En het is waar in do 1. 32 § 8 D. de jurejur. staat zoo iets: «non semper autem consonans est por

-ocr page 280-

leti- over den begUssenden eed, in verband met de ongplitgbaarbeid der bekentenig , door Mr. A. de Pinto, Advocaat to ’s Gravenhaffe.

De vraag, waarover ik nog eenige korte beschouwingen wensch in het midden te brengen , is deze :

Wanneer eene vordering wordt ingesteld, b. v. tot betaling van den prijs van gekochte en geleverde goederen, en wanneer koop en levering worden erkend, doch daarbij tevens wordt beweerd, dat er betaald is, — kan dan de eischer omtrent den erkenden koop en levering den eed opdragen , om daardoor op den gedaagde over te brengen het bewijs der betaling ?

Men zal zich herinneren, dat die vraag, in vroegere jaren ex profeggo en in utramqne partem behandeld is. Men zie, behalve de bekende brochure van Ketelaer over dit onderwerp (Arnhem, 1850), Tkernig, XII, 158—164, Nieuwe Regtgg. £ijdr., I, 190, 191, van DER Hoeven en db Vries, Regtgg. Opgt., 12—16, enz.

Het is mijn voornemen niet te herhalen en te onderzoeken , alles wat in der tijd pro en contra is aangevoerd. Doch ik betwijfel het, of na dat alles do zaak nog wel in slaat van wijzen gebragt is; en ik waag het tevens mijn gevoelen mede te deelen en korlclijk toe te lichten.

De bestrijders van den eed hebben boofdzakelijk beweerd , dat daardoor zoude worden inbreuk gemaakt op hol beginsel van de onsplilsbaarhcid van de bekentenis, en geoordeeld worden, zoo al niet regtslreeks contra, dan toch in fraudem legig, namelijk van art. 1961 B. W.

Het kan zeker niet ontkend worden , dal even als van alle zoogenaamde reglsregelen , zoo ook van dezen — de bekentenis is onsplitsbaar — de misbruiken velen en groot zijn. Waar is het niettemin, dat men op die wijzo, en door zulk eenen eed, den gedaagde op eene zeer gemakkelijke vüjze ontneemt hel voorregt, dat hij

-ocr page 281-

— 223 •— eenmaal door zijne onsplitsbare bekenlenis verkregen •lad , en dal men langs eenen omweg wel degelijk zijne bekentenis splitst. Hetzelfde echter kan gezegd worden van ieder ander bewijs, dat de cischer zon willen leveren om hetzelfde doel te bereiken. En toch wordt door niemand ontkend, dal, in weerwil van de onsplilsbaarhcid van do bekentenis, de eischer het bewijs door getuigen b, v. leveren mag van zijne actie, en dat hij daardoor den gedaagde dwingt zijne liberalie te bewijzen. Daarbij komt bovendien, dal de eed eigenlijk meer eenc poging is, om de bekentenis ter zijde te stellen , dan om die te splitsen , zoodal er althans niet letterlijk gehandeld wordt legen art. 1961 ; maar dal zijn twee verschillende zaken, waarvan hel artikel wel de laatste maar niet de eerste uitdrukkelijk verbiedt.

Eeno andere bedenking is nog , dat men door aan den gedaagde den eed op te dragen omirent het ééne gedeelte van zijne erkentenis, van dat gedeelte namelijk , waarover geen geschil beslaat, hom inderdaad brengt in een zeer moeijelijken toestand , dien de wet wel niet met ronde woorden verbiedt, maar toch ook waarschijnlijk niet gewild , en zeker niet voorondersteld of bedoeld beeft. Want waar is het, wat Molinaeus, ad l. 1 § 3 D. de verb. obl. nquot;. 99, zegt ; «Si reus negot, perjurus est; si vero fateatur nullam habet probationem de solutione.» En toch dit bewijs had hij uil zijne erkentenis; en er beslaat zeer zeker wel eenigo grond om aan te nemen, dat men hem dit door eene eeds-opdragt niet kan ontnemen.

Nu hoeft men hierop wel geantwoord , dat do gedaagde bij de terugwijzing van den eed het feit van liberalie kan opnemen, omdat het niel altijd verboden is, dat de terugwijzing iels anders of iels meer beheize dan do opdragl. En het is waar in do 1. 32 § 8 D. de JureJur. staat zoo iels : « non semper autem consonans est per

-ocr page 282-

— 224 —

omnia referri jusjurandum , quale defertur. » — Behalve echter, dal het mij volstrekt niet duidelijk voorkomt, dal de Romeinsche wet daarbij een geval als dit heeft op het oog gehad , geloof ik dat dit zeker is, dal althans onze wel, daarin al of niet afwijkende van het Romeinsche regt, dil hulpmiddel niet toelaat. Hij aan wien do eed is opgedragen, kan denzeloen, d. i. den eed, die hem is opgedragen, terugwijzen, art.’1969; maar dat hij een anderen dan den opgedragen eed zou kunnen terug-icijzen, dit wordt nergens gezegd.

Het oenigo. wat do gedaagilc misschien zou kunnen doen, is dit: als koop en levering bewezen is, hel zij omdat hij den eed weigert, het zij omdat deze, na door hem te zijn teruggewezen, door de tegenpartij is afgelegd , kan hij een tweeden eed opdragen over de betaling. Het mag echter worden betwijfeld of die omslag eenig nul heeft, en door de wet wel bciloeld is; en ik zie althans niet in, waartoe die voorafgaande eed over zaken, waarover men het eigenlijk eens is , dienen moet.

Doch juist dit brengt mij tot eeno geheel andere beschouwing van de zaak. Men ziet het, als do leer der onsplitsbaarheid beslissen moet, is de zaak in lang niet duidelijk; want er is dan bijna zoo veel voor do ééno als voorde andere leer te zeff^en. Niettemin houd ik den eed voor niei-admissibel; maar ik heb eene andere ratio decidendi, die, dunkt mij, eenvoudig onduidelijk is.

De besliói'ende eed moet beslissend zijn, art. 1966, zoo al niet op de geheele zaak, dan ten minste op een bepaald punt van verschil, waarvan de beslissing dor hoofdzaak geheel of gedeeltelijk afhangt. Wanneer men dit artikel letterlijk wil opvallen, dan zegt het, dat van den eed de beslissins- der zaak mooi afhangen, en dan zou geen eed kunnen worden aangenomen , die niet alleen en op zich zolvo oen eindo maakt aan hol ganscho

-ocr page 283-

geschil. Men mag echter, geloof ik, met Diepuuis, IX, § 455, en anderen , aannemen , dat zoodanig de bedoeling niet kan geweest zijn, maar dat de wet zich bedient van eene vrg oneigenaardige en onjuiste uitdrukking, die juist daarom niet in letterlijken zin moet worden opgevat. Het blijkt ook niet, dat men met do hesHseing der zaak iets anders heeft willen zeggen dan wat art. 1357 G. Nap. bedoelt met de woorden pour en faire dépendre le jui'ement de la cause; en het zal dan ook bij ons nog voldoende zijn, wanneer de eed een bepaald feil tot onderwerp heeft, dat op het vonnis van invloed moet zijn.

Maar iets moet er dan toch door den eed worden uitgemaakl; iets moet er mede worden bewezen en beslist, dal te voren onbewezen en onbeslist was. En aan dit veroischlo nu voldoet de bestreden eed niet. Niet alleen de beslissing der zaak, maar ook niet die van eenig betwist feit kan er van afhangen. Men wil laten zweren, dat er gekocht en geleverd is; maar daarover beslaat volstrekt geen verschil; dat is lusschen partijen in confesso ; on daarvoor is geen eed noodig , en geen eed kan gevergd worden , die niet ten minste een feit beslist, waarover partijen het oneens zijn. En waarover zijn partijen het oneens? Niet over koop of levering; maar alleen over do betaling. Doch daarover juist loopt de eed niet, en die betaling, hel eenige punt in geschil, zal na den eed nog even onzeker en oven onbewezen en even onbeslist zijn, als vóór den eed. En het is om dezo roden , dat ik , hoe men ook over de vraag der onsplits-baarbeid denke , den bedoelden eed als niet beslissend zou meenen te moeten verwerpen.

De verdedigers van den eed hebben zich nog wel beroepen op een arrest van den hoogen raad van l Febr. 1850, ff^eekbl, n°. 1095. Dit arrest echter heeft zich over de vraag volstrekt niet uitgelaten; maar het heeft

Themit, 1). V, 2ile Sl. (1858]. tS

-ocr page 284-

— 226 —

eenvoudig een beroep in cassatie verworpen, omdat door de toelating van den eed niet bepaaldelijk art. 1961 B. W. zou zijn geschonden , en dat nog wel in eene zaak , waarin door den j udex faeti was uitgeinaakt, «dat,on-der de bestaande omstandigheden, de gedane bekentenis geheel buiten aanmerking moest blijven, yy en derhalve ook door den regier niet kon of behoefde te worden gesplitst. Dal nu kan ik volkomen toegeven, vooral in het geval, zoo als hel zich in deze bijzondere zaak voordeed; maar het bewijst niets hoegenaamd voor de vraag die ons bezig houdt. Het is met dit vraagstuk , even als met de meeste reglsvragen , het kan onmogelijk worden opgelost door het middel van cassatie. De vraag, of eene bekentenis al of niet gesplitst, of een eed al of niet beslissend is , moge al niet altijd van zuiver feilelijken aard zijn, de beoordeeling daarvan zal toch altijd moeten overgelaten zijn aan den judex facti. De wet beslist er niets over. De wet zegt niet, wanneer de eed beslissend is, wanneer de bekentenis gesplitst is? Zij laat dit over aan deu regier, aan do wetenschap, aan de algenioene beginselen. En daaruit volgt, dat, door eene verkeerde oplossing dier vragen, de regier wel kan dwalen in facto, of een mal-Jugé geven , maar onmogelijk eene wet kan schenden of verkeerd toepassen. Hoe dus ook de vraag beslist wordt, nooit kan dit grond tot cassatie geven, en in geen geval kan derhalve uil een arrêt de rejet geredeneerd worden in het voordeel van het één of van het ander stelsel.

-ocr page 285-

Trassitoir REGT. — left over art. 52 der wet op den ooer^an^ van de vroegere tot de nieuwe wetgeving-, door Mr, F. A. T. Weve , Advocaat en kantonrcgter-plaatsvervanger te ’s Gravenhage.

Eerst onlangs is in het Weekbl. v, h. R,, n“. 1936, opgenoraen een arrest van tien Hoogen Raad van 24 Dec. 1856, waarbij beslist werd dat, al moge men aannemen dat art, 52 der wet op den ovcrgang door de woorden de nieuwe strafwet niet enkel de nieuwe algemeene strafwet, maar ook de nieuwe strafbepalingen legen ovcrlredingen omvat, dit artikel evenwel niet geschonden is, wanneer er straf is uitgesproken wegens overtreding eener gemeente-verordening, welke na het plegen en vervolgen van hel feit , doch voor de uitspraak van het vonnis, krachtens art. 291 dor gemeentewet is vervallen.

Die beslissing heeft, op zich zelve, thans weinig belang, omdat overtredingen van gemeente-verordeningen, die reeds voorden 29 Junij 1856 gepleegd zijn, thans wel niet meer vervolgd zullen worden of in behandeling zullen zijn, maar ik meen evenwel do aandacht op die beslissing te mogen vestigen, omdat zij in een ander opzigl meer gewigt heeft, en ’s Raads opvatting der bedoeling van art. 52 Overg. zou moeten leiden tol gelijke toepassing in het geval dat eorio strafverordening niet vernieuwd, doch eenvoudig ingetrokken is.

De Hooge Raad schijnt toe te geven , ofschoon het gemelde arrest dit niet stellig te kennen geeft, dat art. 52 overg. eene bepaling beval , welke niet slechts op hel steeds te wachten algeineene Wetboek van Slrafregt, maar ook op elke vernieuwde wel of verordening, die slraf bedreigt, toepasselijk is. Trouwens, dat artikel bezigt dan ook de uitdrukking: a de nieuwe slrafwef,» niet: «het nieuwe wetboek (van slrafregt) », en de geschiedenis

-ocr page 286-

— 228 — van het artikel slaaft die meer uitgebreide omvatting ; immers, voor de laatstgemelde uitdrukking, die in art.

26 der wet van 16 Mei 1829, Slbl. nü, 29 voorkwam, is door art. 20 der wel van 23 Dec. 1837 , Stbl. n“. 78 de eerslgemelde in de plaats gesteld.

Vrij algemeen is het artikel dan ook in die meer uilgebreide beteekenis opgeval, en nog onlangs bÿ do do inwerkingtreding der nieuwe wellen op do jagt en visscherij en op het lager onderwijs door versoheideno Kantonregters, gelijk ook door mij zelven , in dien zin toegepast geworden; men zie o. a. een vonnis van den Kantonregler te Noordwijk van den 1 Julij 1857 , Weekbl, v. h. Regl, n». 1873), van den Kanlonregter te Wijehen van den 1 Aug. 1857 , (Weekbl. n®. 1879), en van den Kantonregter te Harderwijk van den 1 Maart 1858 , (Weekbl. n®. 1937).

Ik meen derhalve , mot den Hoogen Raad , te mogen uilgaan van de onderstelling, dat de toepasselijkheid van art. 52 Overg. op bijzondere wetten en verordeningen niet wordt betwist, en onthoud mij alzoo van verdere ontwikkeling van dit punt.

Is nu het gemelde artikel in hel algemeen toepasselijk op bijzondere wetten en verordeningen , die straf bedreigen , dan vermeen ik dat het in hel boven vermeide geval mede had behooren te zijn toegepast, en alzoo, bij de niettoepassing, wel dogolijk geschonden is geworden.

Ik ga lt;lo zeer zeker leregt door den Hoogen Raad verworpen bewering, dal de verordening, die bij gebreke van herziening binnen 5 jaren na de dagteekening der gemeentewet vervallen is, geacht moet worden nimmer te hebben beslaan, met stilzwijgen voorbij, maar hel is eene geheel andere vraag of zoodanige verordening nog wel kan worden loegepasl nadat zij reeds vervallen is, d. i,, nadat zij opgohouden heeft verbindende te zijn, Ik voor mij vind die vraag niet moeijelijk te beant-

-ocr page 287-

— 229 -woorden. De regier toch kan m. i. geeno verordening toepassen, die vervallen is en derhalve krachteloos is geworden. Hoe toch kan de regter den tekst der loe te passen verordening vermelden, wanneer die verordening op het oogenblik dat hij zijn vonnis uitspreekl niet meer bestaat of liever niet meer werken kan? Daartoe zou althans eone uitdrukkelijke en duidelijke wetsbepaling noodig zijn.

Misschien zal men antwoorden , dat deze redenering slechts oene petitio principii beval : welnu , ik zal mij dan bepalen lot het beantwoorden dor vraag uit het art. 62 Overg, zelf.

Eenmaal loegegoven , gelijk ik verondersteld heb , dal dit artikel ook bijzondere wetten en verordeningen omvat, volgt m. i. uit den zamenhang van hetzelve, dat eene verordening, zoodra zij hare verbindende kracht verloren heeft, ook op een vóór dat tijdstip begane en vervolgde overtreding niet meer kan worden toegepast.

Wat toch bepaalt het artikel? De regter zal de straf toepassen , die legen hel misdrijf bedreigd was op hel oogenblik, waarop het is bedreven; is evenwel de bij de nieuwe strafwet bedreigde straf ligter of geheel vervallen , dan zal hij slechts die liglere straf of in hel geheel geene straf mogen uitspreken.

Het 2de en 3de lid van hel artikel verduidelijken derhalve de bedoeling van het Isle lid, welke geene andere kan zijn dan deze: eene strafbepaling, welke vervallen is, (en derhalve uit den aard der zaak onvatbaar is geworden voor toepassing), zal evenwel nog kunnen worden toegepast, wanneer zij dezelfde of ligter is dan eene later in werking getredene strafbepaling ; is zij evenwel zwaarder , of is het vroeger strafbare feil geheel straffeloos geworden, dan zal de nieuwe strafbepaling worden toegepast, of er zal in hel geheel geene straf mogen worden uitgesproken. Steeds moet de toepassing

-ocr page 288-

— 230 — der overtredene strafwet, indien zij na het plegen van het vervolgde misdrijf eene wijziging ondergaan heeft, geschieden met inachtneming van het belang van den overtreder.

Val men het art. 52 in dien zin op, en mÿ dunkt dat, zoowel de zamenhang van deszelfs verschillende leden als de beginselen van strafvordering, geene andere uitlegging gedongen, dan moet hot onverschillig zijn, of de vroeger bedreigde straf vervallen is door intrekking of vervanging der strafbepaling door dezelfde magt die haar schiep, dan of die vervallen is verklaard door eene hoogere wetgevende magt bij gebreke van tijdige herziening. In beide gevallen ontmoet do regier eene strafbepaling, die krachteloos is geworden , en dus reeds uit den aard der zaak voor toepassing onvatbaar is, en die zelfs door den wetgever niet dan op uitdrukkelijke wijze en met inachtneming van erkende beginselen van slrafregt, alsnog toepasselijk verklaard zou kunnen worden.

Do Hooge Raad hoeft niet anders tot de gevallene beslissing kunnen geraken dan door het Islc lid van art. 52 Overg. te zeer op zich zelf te beschouwen , en het daardoor in dien zin op te vallen , dat do bij cene gewijzigde strafwet bedreigde straf in hot algemeen toepasselijk blijft op het onder hare werking bedrevene misdrijf. En inderdaad leidl de onjuiste plaatsing van het 1ste lid gereedolijk lol die verkeerde opvatting, terwijl , redekundig, de loden van het artikel in geheel omgekeerde ordo hadden behooren te slaan, zoodanig ilat vooropgesteld ware geworden , dal 1“. geene straf zal kunnen worden opgelegd , wanneer de strafbepaling sedert het plegen van het feil is vervallen , waarop alsdan zou behooren lo volgen , dal 2quot;. slechts do liglere straf zal mogen worden opgelegd, wanneer de latere strafwet tegen het feit minder zware straf bedreigt, en

Jf «i;

-ocr page 289-

— 231 —

dal 3®. de regier de vervallene wel alsnog zal moeien loepassen in de overige gevallen , d. i. wanneer de daarbij bedreigde slraf dezelfde of ligler is. Zooals hol arlikel nu gesteld is, is wat uitzondering is vooropgesteld, on volgen daarop de algemeene regelen, als ware ilezo eigenlijk uitzonderingen.

Men boschouwe evenwel het in het Isto lid vooropgestelde vrij als regel, dan nog zal de aard en natuur der daarop volgende uitzonderingen moeten medebrengen, dal het misdrijf met geene zwaardere slraf mag worden gestraft, dan op het oogenblik der uitspraak van het vonni.s daartegen is bedreigd , veelmin gestraft mag worden, wanneer het op dat oogenblik straffeloos is geworden.

De ra. i. kennelijk onjuiste opvatting der bedoeling van het Isle lid van art. 52 Overg. in verband, met dos-zelfs overige leden, heeft den Hoogen Raad dan ook geleid tot volstrekt-ontoepasselljk verklaring van dal arlikel in het behandelde geval, op grond dat daarbij geene sprake is van eene nieuwe strafwet of strafverordening, maar slechts van het ophouden der verbindende kracht ten gevolge van den bij do gemeentewet gestelden termijn. De Hooge Raad zag hierbij echter voorbij, dal bij eene eenvoudige intrekking eener strafbepaling zonder in de plaats stelling eenor nieuwe (in welk geval er alzoo mede geene nieuwe strafwet beslaat), het 3de lid van art. 52 Overg, derhalve steeds straffeloos zoude kunnen worden ter zijde gesteld en nimmer zoude kunnen worden geschonden, en dit gevoelen zal de Hooge Raad gewis wel niet omhelzen.

Een enkel woord nog slechts over do slotoverweging van den Hoogen Raad, dat, al moge do loegepaslc strafverordening dan ook tijdens de uitspraak van het vonnis als vervallen zijn te beschouwen, dit evenwel van geen invloed kan zijn op hel regt van strafvordering uil eene

-ocr page 290-

— 234 —

sourerain, quelle par conséqueril doit être la règle à suivre, lorsque le législateur n’a pas déclaré positivement sa volonté. » — En dal hij evenmin geaarzeld zoude hebben bij eenvoudige intrekking of bij het vervallen der strafbepaling de bij art. 52 Overg. gestelde regels te volgen, en die, aangenomen eens dat zij niet letterlijk beslissend zijn te achten, naar den geest en de bedoeling der wet en de algemeene beginselen van strafvordering toe te passen, blijkt uit hetgeen hij elders zegt (t. a. p. blz. 45 en 46) : « Si les régies sur l’application des lois postérieures aux cas préexistans ne peuvent donc décider les questions sur des matières, auxquelles il a été pourvu par des lois spéciales, ces lois spéciales seules ne peuvent faire rejetter des principes généraux sur les questions transitoires. »

-----■-a 0 00 erw nbsp;nbsp;—.

ROMEIKSGH REGT.

Opmerkingen, het Romeineche regt beire/i'ende, door Mr. J. E. Goudsmit , Advocaat te Leiden.

(remolg van Themis, IT, 468—471.)

VI.

Onopgemerkt is het gebleven hoe in de 1. 54. pr. D. Loc. een woord ontbreekt , en in stede van pro atiit pecuniam exsolvunt, moot staan pro aliis pecuniam ex o^icio solount, vooreerst wegens do van denzelfden regtsgeleerden en uit hetzelfde work afkomstige 1. 21. § I. D. ad raunicip., alwaar ik lees: «Paulus respondet eos qui pro aliis non ex contractu, sed ex officio, quod administraverint, conveniuntur in damnum sortis subslitui solere (gelijk hier sortis damnum agnoscoro oportere) non etiam in usuras. » In de tweede plaats maken de

-ocr page 291-

— 235 —

Constituliones, waarop do vrager het oog had, alleen gewag van hen, die voor anderen jegens do re.spublica of civilas verbonden zijn , zie de 1. Un. G. de his. qni ex off. (XL 38.) de 1. 9. pr. D. de adra. rcr. ad civ, pert. 1. 17, § 7. D. de usur. terwijl over do niet aansprakelijkheid der borgen voor interessen aan bijzondere personen ox contractu verschuldigd, geene constilutien voorkomen, wanneer men althans vertrouwen mag stellen in de belezenheid des glossators, die op het woord constitutione^ aanteekent quas non habemus. Eindelijk is het naar de gewone lezing onbegrijpelijk, hoe het iemand in de gedachte kon komen, te vragen of keizer-lÿko verordeningen, die de verpligtingon van den borg tot de bctalinof van interessen meermalen ontkend hadden, den borg des huurders te stade komen, als kon ten tijde van Paulus over de verbindende kracht van dergelijko algemeene constitutiones eenige twijfel geopperd worden. Leest men daarentegen ex officia solvunt, zoo was de vraag deze, of hetgeen de constituliones ton aanzien van de borgen ex oflicio vaslgesteld hadden, mag worden toegepasl op en uitgebreid lot de fidejussores, die voor anderen zich ex contractu verbonden hadden : nee prosint ei constituliones, quibus cel.

VIL

Inde 1.51. D. ad leg. Falc. levert het ai initio quasi geen verklaarbaren zin op. Ik aarzel niet, in plaats van ab initio quasi, te lezen ab initio statim , zeer juist overgesleld legen het onmiddellijk volgende ex acciden/i posiea. Statim ab initio komt herhaalde malen voor bij Gajus. Zie Elvers, Promluar. sub. v. Statim. Opmerkelijk is het, dat ook de Basilica het quasi niet schijnen te hebben gelezen, daar zij vertalen Eire 1^ «qi^s ijacev uwnóaTaTa, tirt perà ravt« yfvópiva.

-ocr page 292-

In de 1. 84. § 3. D. de Leg. 1“. is sprake van een le^atum damnationig , dat in geval het een genus gold , de keuzo niet aan den legataris , maar aan den erfgenaam liet. (ÜLPiAisijs 24. 14. en Savigny , Oblig. p. 393. not. q.) Sterft derhalve de slaaf, dien de erfgenaam bereid was te leveren , doch de legataris ongenegen te ontvangen, zoo is de making vervallen. Men ziet gereedelijk dat niet Stichug guum, maar quern tradero volebat moet worden gelezen.

In de 1. 36. § 3. D. de hered. petit, behoort te worden gelezen nee adjectum esset etst ret interierit. De redenering van Pauiüs komt hierop neer: Het Setum luven-tianura bepaalde, dat de bon. fidei possessor den ontvangen koopprqs van de door hem vervreemde goederen moet teruggeven, ook dan, wanneer deze vóórhel opeischen der nalatenschap mogten zgn verloren gegaan (etsi eae ante pelitam herodilatem deperissent I. 20. § 6. D. tit.) De malae fidei possessor daarentegen wordt veroordeeld quasi possideret d. i. tot de werkelijke waarde. Maar vermits in geval de zaken in zijn bezit gebleven , bij hem waren verloren gegaan, hij slechts den werkelijken en niet den ontvangen koopprijs zoude hebben te voldoen , zoo zoude hij, indien hij bijv, een slaaf van 20 waarde voor 30 verkocht had, slechts 20 teruggeven, terwijl de b. f. possessor in datzelfde geval lot 30 gehouden is. Wat ontbreekt derhalve aan het Selum ? Dit namelijk, dat men wel had voorzien en uitgodrukt het geval dat de verkochte zaak nog bij den derden bezitter aanwezig is, maar niet als dezelve bij dezen verloren is gegaan. In één woord , dat men niet ten aanzien van den m. f. possessor hetzelfde heeft hijgevoegd als bij den

-ocr page 293-

b, f, possessor, dal ook dan, wanneer hel voorwerp niet meer in rerum nalura is, het dolus pro possessiono valei len nadeele van den praedo wordt toegepasl.

Ik behoef naauwelijks te doen opmerken , hoe de voorgeslelde lezing zeer weinig van de gewone afwijkt, daar het et (si) door hel vooraf gegane esset zeer gemakkelijk kan zijn uitgevallen , terwijl het ad/eotum esset een veel beteren zin erlangt, dan wanneer men, de gewone lezing volgende, met Gujagjus on anderen tot eeno gedwongeno uitlegging zijne loevlugt nemen moeten als hel ware aanvullen: nee adjeelum esset-quid Beri oporteal si res inlerierit.

KEG TSGE SGHIE DE NIS.

Opheffing van het JSaljuwtehap van Medemblih,

1413,

Bijdrage tot de kennis van de Bafjuwschappen en den aard van het Stederegt in den Grafel jken tijd, door Mr. J. G. A. Fabeh , Advocaat te Hoorn.

De Hollandsche Graven hadden lastige naburen aan de West-Friezen. Bewoners van oen land , bijna geheel door de zee en uitgeslrekte meeren omsloten, waarheen slechts enkele dijken toegang gaven , voelden zij zich op den gebroken en moerassigen grond veilig tegen elke indringing der zwaar gewapende ridders. De fiere vrgheidszin, den Friezen aangeboren, verbood hen zich te onderwerpen aan den vreemden heerscher; zagen zij zijne magt steeds toenemen en hun gevaarlijkor worden, een naluurlÿk gevolg was, dat zg gemeene zaak maakten met zijn geboren vijand , den Ulrechtschen Bisschop , ten wiens koste de Graaf zijne landgrenzen voortdurend uit-

-ocr page 294-

breidde , en met wien zg misschien door oude banden verbonden waren, daar zij immers tot zijndioecees behoorden. Hun land was een veilige schuilplaats voor ontevredenen uit zijn gebied, of voor mededingers uit eigen bloed, die zij soms, zoo als Sicco en den zwarten Floris, aan hun hoofd stelden. Ligt lieten zij zich tot een strooplogt in Kennemerland bewegen ; hun dapperheid en waarschijnlijk ook hun ruwheid tegen do reeds meer beschaafde onderdanen van den Graaf maakten hen dan een geessel voor de landzalen. Alkmaar , meermalen door hen geplunderd on verbrand , hielden zij in gestadige vreeze, en vaak moot het bij het hoeren van hun wapenkreet en het zien der opstijgende vlam van de verbrande dorpen den stillen monnikken van de abldg van Egmond angstig om hel harte zijn geworden : Egmond , do geliefkoosde stichting van Hollands Graven, waar in dien wilden tijd godsdienst, beschaving on letteren eene laatste schuilplaats gevonden hadden. Geen wonder, dat zij hen, die felle Friezen (1) , met een verbolgen oog aanzagen, en dat de traditie van hun gedurige opstanden tegen ’s Graven reglmalig gezag op do Hollandsche geschiedschrijvers overging.

Die traditie is echter onjuist, gelijk zoovele voorstellingen in de vaderlandsche geschiedenis, vooral omirent den oorsprong en den aard van het Grafelijk gezag. WAGENAARj2) gevoelde het reeds, dat de West-Friezen niet verpligt waren den Hollandschen Graaf als Heer te erkennen. De Friezen verdedigden hunno vrijheid. Hun geschiedenis is die van zoovele kleine grensvolken , die op den duur hunne onafhankelijkheid tegen den inagliger en meer beschaafden nabuur niet kunnen handhaven, maar in hem worden opgelost. Toen Floris V de eigenlijke kracht

-ocr page 295-

hunner verdediging had begrepen, en niet meer uil Alkmaar van de landzijde tegen hen optrok, maar, zijn leger met kogschepen over de Zuiderzee voerende, hen in den rug en midden in het land viel, moesten zij bukken ; moglen zij in den troebelen lijd na zijn dood nog eene poging wagen de oude onafhankelijkheid te herwinnen , tegen Jan I bleken zij niet bestand, Sints vindt men niet, zegt Wagenaar (3), dat de Hollandsche Graven wederom zijn genoodzaakt legen de West-kriezen de wapenen te voeren ; zij werden voortaan , gelijk de landschappen in Holland, van ’sGraven wege door Baljuwen beregt. Wil men een beslissend bewijs voor de vroegere onafhankelijkheid, men lette er op, dat Floris eerst na de onderwerping (1290) den titel van Dominus Frisiae is gaan voeren , een titel, dien hij noch zijne voorgangers zich te voren hadden aangemaligd en waarmede zijne erkenning als dominus terrae in het onderwerpings-conlract overeenslemt.

Maar konden de West-Friezen zich niet aan het landsheerlijk gezag der Graven onttrekken, zij boetten niet al hun vrijheid in ; in menige instelling bleef de geest der oude onafhankelijkheid. Zoo vond hel leenstelsel er geen ingang; er bestaat geen hel minste spoor van in-heemschen adel, evenmin als van zijn raedgezel geheele of gedeeltelijke onvrijheid; hofhoorigheid en heeren-dienslen waren er onbekend. Do West Friezen waren en bleven vrije grondbezitters van niet te uitgestreklo hoeven , die zelfs hun jaglregt, overal elders een regaal, erkend zagen (4). Op de keuze van Heemraden en Schepenen hadden do buren , zoo zij ze niet zelve kozen, een grooten invloed (5).

-ocr page 296-

Indien niet alles, wat wij van vrijheid en eigen bestuur verwachten , ijdel is, moest de stelling der Wesl-Friescho boeren, aan het algemeen gezag onderworpen, maar vrij in eigen huishouding en behartiging van de gemeenschappelijke belangen, goede vruchten dragen. Ze bleven niet uit — indien ten minste als een bewijs daarvan het verleenen van het Slederegt aan alle Drechterlandscho dorpen mag worden aangenomen. Dit geschiedde in 1413, en veronderstelt ten minste, dat de kennis van lezen en schrijven onder do rijkste en hoogst aangeslagene gemeen on bij do gemeente niet zeldzaam was. Een evenbeeld van dergelijke beschaving over het geheels land , niet bij enkele standen of in enkele brandpunten , zal men welligt te vergeefs zoeken. Het staat niet op zich zelve , daar ook de instelling dor Waardschappen het veronderstelt (6). Zoude men het ook niet aan een helder inzigt in de behoeften van den landbouw mogen toeschrijven, dat do tienden in Drechlorland in 1406 voor 10 jaar (7), in sommige gemeenten voor altijd (8) , werden verwisseld in eon jaarlijkscho geldpraestatie of liever grondrente, en dat geheel West-Friesland in 1444 het regt van Wind en Gruit afkocht (9) ? Dat in 1438 (10) reeds gezorgd werd, dat do wateringen wijd en diep genoeg waren om een marktschuit door te laten, bewijst in allen gevalle voor belangrijk inlandsch vertier.

Eene van de instellingen van die dagen is nog in wezen, geheel op dezelfde grondslagen en in weinig veranderden 1401 zullen de drie rijkste cn nicest belaste uit elk dorp in het Heemraadschap vier mannen kiezen, waaruit de Baljuw den Heemraad zal benoemen.

-ocr page 297-

vorm, ik bedoel den gemeeneii West-Frieschen Zeedijk, waarvan reeds in 1336 de verdeeling en in 1339 een gohcele regeling inel opmeting van bet ingesloten land heeft plaats gehad (11). Zo omringt nog de vier ambachten van West-Friesland: Drechterland, de vier Noorder-Koggen, de Schager- en Niedorper-Koggen en Geestmer-ambacht, en omsluil zoo een der meest vruchtbare en welvarende gedeelten van Holland.

Slechts weinige van hen, die deze bijdrage in handen nemen , kennen waarschijnlijk den West-Frieschen Zeedijk, en vreemd zouden zij opzien, indien zij dien kapitalen zeedijk te midden van het vlakke veld, te Schagen b. v., waar van de zee geen spoor te ontdekken is, gewaar werden ; het is een gevolg van don veranderden toestand des lands en ilo verdere bedijkingen, die zich aan dien dijk hebben aangehecht. Zo is een gedenkstuk van bet inzigt dor Grafelijke regering, van de volharding van het voorgeslacht, het bolwerk legen de zee, dal, hoe dikwerf bedreigden ondormijnd, zonder eenige opofloring te ontzien , met alle krachtsinspanning is in stand gehouden en verbeterd, — niet iloor do hulp van tie algemeene regering , maar door eigen krachtsontwikkeling van de ingelanden. Daarachter hoeft de landbouw zich veilig gevoeld en tot hoogon bloei ontwikkeld , schaars geevenaarde welvaart verspreidende. Zijn daarvan do straat- en kunstwegen , nergens in ons vaderland zoo talrijk, die dorp aan dorp vereenigen en het land in alle riglingen doorsnijden, zonder lollen door de ingelanden gelegd en onderhouden, geen bewijzen? Do dijk toont nog do grenzen van het oude West-Friesland ; en zoude hel wonder zÿn, intiien daarachter nog menige karaktertrek bewaard was, welko herinnert aan de aloude stameonheid , die lol den strijd voor de onafhankelijkheid kracht gaf?

(11) Gebrekkig iu v. HiEKis.

Themit, R, V, 2de St. [1858.] 16

-ocr page 298-

242 _

Hel ware een aanlokkelijke taak de geschiedenis van do onderwerping, van hel beheer onder do Grafclijke regering en van hel dijkregt lo beschrijven, een laak, dankbaar voor de vaderlandscho reglsgeschiedenis en onontbeerlijk voor de regle waardering en juiste kennis van hel tegenwoordige dijkwezen (12). Een volledige geschiedenis zal echter wel tot de vrome wenschen blijven behooren , indien niet van alle zijden do belangstelling in do charters, in hel laatst der vorige en Jiel begin dezer eeuw zoo schandelijk verwaarloosd , wordt opgewekt en de besturen of bezitters het gebruik er van met onbekrompen geest tocstaan. Het collcgio der Honds-bossche gaf een niet genoeg te prijzen voorbeeld. Eenige bijdragen hoop ik van lijd tot tijd te leveren, daartoe vooral in slaat gesteld door do welwillendheid en vvelen-schappelijken zin van den Dijkgraaf van Drechlerland , Jhr. Mr. P. van Akerlaken, die mij tocslond uit het archief van het Waterschap te puiten.

Daaraan ben ik de volgende charters verschuldigd, die , geloof ik , geen onbelangrijke bijdrage leveren tot de kennis van den werkkring der Baljuwen en de be-leekenis van hel Stederegt.

Ik deel thans de charters mede , en zal daarop eenige ophelderingen over haren inhoud laten volgen.

(12) De toestand vóór de onderwerping zal wel allijd met een dikken sluijer bedekt blijven; immers alle oirkunderi ontbreken. Vergelijking met Friesland aan de overzijde kan alleen opheldering geven. Er schijnt echter in vele opziglen verschil Ic beslaan. Zoo trol’ mij, behalve het niet bestaan van inheemseben adel, — men zie alleen de gemagtigden der dorpen bij de onderwerping — bel ontbreken van kloosters, die toch aan da overzijde zulk een grooten rol gespeeld hebben. Die er geweest zijn , zijn even als de heerlijkheden van den Grafclijken tijd. Aan den anderen kant zijn er sporen, dal, even als bij de Oost-Friezen, de keuze van den pastoor, voor zooverre de kerk geen stichting van den Utrecht-scheu Bisschop was of van de Abtdij te Egmond, bij de parochianen berustte.

-ocr page 299-

— 243 --

1.

WILLEM eic., doen cond allen luyden want onze goede Luydeii endo Ondersateii geraeenlyck over al in onzer Baillieuscip van Mcdcnblic geselen buylen Slede met zuicken Rechte, en haerconicn , als lot desen dage toe aldaer gehanliert hebben geweest, onze voors, land niet houden, noch gebruken en mogen lot eren, ende oir-baer ons, ende onzer goeder Dorpen binnen onzer voirsz. Baillieuscip gelegen , Soo hebben wij denzelvcn onzen gemeynen Dorpen , endo goede Luden in der voorn. Bailiieuscip om hoir oolmoedichs vervolchs wille, om meenigen Iruwen dienst, die zij ons tot veel tyden met boiren lyvo, endo goedo gedaen hebben, endo od Godt wil, noch doen zullen, namelickcn om onzo voors. landt in eren , in zalichcdcn, ende in vreden lo selten en te houden, gegeven, ende geven met dezen legenwoordigen Brieve, een gemeyn Vryhede endo Poortrecht, In manieren , dal onze Dorpen van Spanbrouck, Opmeer, Heensbrouck, endo Opdam, alzoo wyde, als haer Bannen gacn, oen vryhede, eiide een Slede wesen zullen, geheten Spanbrouck, welcke voors, onze goedo Slede voor allen boeren Poirlereu, die nu zijn endo namaels wesen zullen, hebben, houden, endo gebruycken zullen lot eeuwigen dagen zulcke Handvesten, vryheden endo Rechten, als hiernao geschreven slaen, In den eersten zoo zullen wy , oil onze Schout, die ter lydt in onzer Stede voornl, wesen zal van onzer wegen alle jaer opten nuwen jaersdach selten ende eeden ut drye endo derlich die Rycxsle ende hoochste gescoot staen , zeven Scepen , die een jaer lang Scepcn zullen blyven, ende niet langer, rnaer waert daller cenich Scepen ullondich, off offlyvich worde binnen sjaers, zoo zoude onze Schout van onzer wegen eenen anderen in zynro Stat sollen, om dal zelve jaer ul Soepen te wesen, onde niel langer, Des zullen

-ocr page 300-

244 —

van dryeendenigen voors. in der Piochien van Spanbrouck wesen aclitlien , daer men vier Scepen ut selten zal, zes lol Opmeer , daer men enen Scepen ut selten zal , vive lol Heensbrouck , daer men enen Scepen ut selten zal, ende vier lot Opdam , daer men oock eenen Scepen ut selten zal, welcke drye enile dartieb voors, jaerlycx kiesen sullen ut achttien die rycxsle van Spanbrouck oenen Raedt, ende ut vyflhien die ryexste van Opmeer, van Hensbrouck eudo Opdam eenen Raedt, een jaer langh te vvesen aen een, endo niet langer, ende die onze Schout aldaer eeden zal van onzer wegen, behou-dolyck dat niemandt hemzelven kiesen en zal , Doch en zullen die Rado maleanderen niet bestaan van Maech-schippen, ende die Scepen en zullen geen Raden vvesen ende dat recht zal men besitton, ende honden, zoo wanneer dals te doen is , lol Spanbrouck bij de kereko, op vive en twinlich Roeden van den kerekhovo , Voort zoo zal onze goed Stede voors. een Weekmarekt hebben op zulcken dach, ende lot zulcker Slede , als onze Gerecht metier ryexston voornl. ordineren zullen ter bester oorbaer , Soo dat die een Stede der ander niet hindcrlyc en zij. Item zoo zal onze Schout van onzer goeder Stede voornl., ilio nu is, off namaels wesenzal, dal Schoulambochl van ons voeren, oude ons rekoningo doen van allen boelen, gewin, ende profyt , als daer toe behoordt, lot aire tydt, als hys van ons offe van onsen Nacomelingen vormaondt zal worden , nao Inhoudt zijnre bovelinge, Ende alle breucken zal men binnen siaers aenspreken met rechte, off zy zullent quyte vvesen, Item zoo en zal die proest van Vrieslant, noch zyn Doken, noch niemandt van hoiro wegen eenigon van onzen voorsz. poorloren dagen mogen , anders dan lot Spanbrouck in der Rcreke, noch niemandt te Banno doen, hy en zy met Rechte verwonnen. Item zoo en

-ocr page 301-

— 245 -

zullen in onzer Toorsz. Slede ge on Schepenen wesen, die inalcanderen naerre zijn van maecliscliippe, dan achter ziislerkinder, Hem zoo zal dal Dyckrecht van onzer Stede voorsz. slaen, ende blijven op zulckeu mate, ende goede oude gewoento , als tot haer toe geweest heeft, Behoudelyck dal onze Casleleyn van Meden-blick die Dyckgraeffschap van onzer wegen zal bewaren als onze Ballieu tol dozen dago toe gedaen heeft, Voort zoo hebben wy hiertoe voor ons oude voor onzen Naco-melingen allen onzen Poorleren van Spanbrouck enz., alzoo wel den toecomenden, als den legenwoordigcn vorder gegeven tot eeuwige dagen te hebben , ende te gebruycken alle alzulcke handvesten, vryheden, ende Rechten, als Wy, ende onze Voorvaderen onze getrouwe Slede van Schellinchoul voor dezen dach gegeven mogon hebben, behoudelyck ons onzer Wage, ende wissel lol Hoirn, als lot haer toe coustumelyck geweest heeft, Ende want wij voor ons ende onzen Nacomelingcn onzer goede Stede van Spanbrouck voorz. allen hoiren poorleren binnen hoiren Vryheden als voorz. is, geselen, ende hoiren Nacomelingen allo deze voorschr. punle vaste, ende gestade houden ende van enen yegelyeken gehouden willen hebben tol eeuwigen dage onverbroken, Soo hebben wy in getuygenisse hieroff onzen Zegel aan deseu Brieff doen hangen. Gegeven in den Hage op onzer liever Vrouwendach purifiealio in ’t jaer ons Heeren duysent vier hondert ende dertien nae den loop van-onsen Hove.

Gelÿke brieven zijn onder dezelfde dagteekening gegeven, behoudens wyziging van het getal Schepenen, aan 1. Hoochlwoude en Ederlswoude, 2. Abbekerk, Twisck, Midwoud on Lamberlshage, 3. Weslwoudo, Oosler Blocweer, en Weslcrblocwecr, 4. Hem en Veen-

-ocr page 302-

— 246 —

huyseii, 5. Wognera, Oudebucxswoude, Ninvebuxcs-woudo, en Wadwcyde, 6. Zibcnkcrspel en Benning-brouck (1).

n.

WILLEM elc. doen condl allen luyden, dal n y bevolen bobben, ende bevelen mit desen brieve Garbrandt Jacobszoew dat Scboiitainl van onser Stede van Wognem mit zynen loebehooren alse mitten bannen van Oudebuexswoude Nuwebuexswoude endo Wadweyde , te bedriven, ende te bewaren lol onser eeren, onzen , ende onser Slede oorbaer, als daartoe behoort , en een School, ende goed man schuldig is te doen, ende wes brueken, boeten, ende profijt onsen Schout voors. in zinen dienste bueren, of crygon zal, hoedanich dat zy zvn , zal hy ons alinge rekenen zonder verminderen , daer hy ons, ofi' dengenen dien wy ’t bevelen zullen , goede rekeninge off doen zal, zoo wanneer hys van ons , off van onser wegen vermaent zal worden, des zal hy hebben voor zynen cost, ende arbeyl, emlo voor den cost van zynen Clerq , ende knapen den vyften peiiü. van zinen onlfaug, jndien dat hy ons gelrouwelyck dient, als voors, is, macr waert dathvonsalle stucken niet volcomelic en rekende, zoe zouden wy dat au him verhalen als aen den genen, die ons dal onse outverren wonde; Voert zoe en zal onse Schout geen keuren consenteren, die onze Schepen

(1) Onder lid afsclirift slaat: Geexlraliocrt in de regislcrcaincr van Ilollt. ut bel Register van Privilégia j. aldnrr foliis 132 et 133. Ende is dit Extract, nae collatie, daer mede concorderende bevonden den 1.5 Jidii 1S49, by my GrilTier van Lcencn des GraelTelycbeit van ilollandt. (Gel.) RltAND. Zie sjinniigc bij V. Mieris, IV, 273.

Ik ben aan de stellig door en door bedorven spelling van deze copie getrouw gebleven, zonder mij aan eene tekstzuivering te durven wagen. Daartoe ontbreekt’t zoowel aan cene midden-Nederlandscbc Spraakkunst, als aan naanwkcnriga uitgaven der Codices, vooral van echt HoUandsche.

-ocr page 303-

aldaer maken zullen, dallenzy hy consent van ons daer off hebben, anders en zullen zy van geenre vvaerde wesen, Ende gebieden allen onzen goeden luden binnen onzer Schoulatnl voors. geselen , dat zy onsen Schout voors. onderdanich, gehulpich ende bystandich zyn in allen onsen saken, zoo wanneer zys vamp;n him, ofi' van zynre wegen vermaent worden , ende wair yement die daer overhoorich wair, dat wouden wy an him houden als an den genen , die ons van onser Heerlyckheyt verminderen wilde. Dit zal geduren lot onsen wederseggen. In oorconde etc. Gegeven in den Hage 19 dagen in December A”. 1413 (2).

Gelijke bevelingen zijn gegeven aan Wijbbaht Gruijive van hel schoulambt in Abbekerk met de bannen van Twisck, Midwoude en Lambrechtshage; aan Jaw Rijpertss. in Hooghtwoude en Ederlswoude; aan Willem Jahss. in Sibekerspel en Benningbroeck ; aan Jan Rembrants. in Weslwoude, Ooslblocwoer, Westblocweer; aan Jan Claess. in Hem en Veenhuysen; aan Wouter Aertss. in Groolebroec; aan Jacob Blog in Enchusen ; aan IJsBRAND VAN Algkemade in Medcnblic, Dooze, Almedorp en Oostwoud; aan Albert Allertss. in Span-brouck met Hensbroeck, Opmeer en Opdam.

Op den 12 dach in Januari 1413 nae den loope ’s HoilFs beval mijn Here Heren Reïmer Pietersz. die dycgraeffscip van Medenblic met hoiren loebehooren te bedrijven etc. daar hij Rekeningo ende bewisingo olT doen zal tot myns Heren vermanen etc. geliken hij in voortyden den Baillieu van Medenblic te doen plach, endo daertoe behoord!, durende lot myns Heeren wederseggen.

(2) Ter zijde slaat : Bevelbocck zedert den 18] in Junio 1408 lol in September 16 folio 48.

-ocr page 304-

III.

WiLLKM eic. doen condt allen luyden, dal ^\i om oorhaei endo salicbeyt ons gemeens lanls van Wesl-vrioslandl, dal die Bailieuscip van Medenldic plach le wesen allen onsen Dorpen der Bailieuscip voorsz., alzoo zi te samen gesloell ende gekavell zijn, slederechl, ende vryliede gegeven hebben lot ewigen dagen voorlaen le hebben, ende die le houden gelikerwys ende in alle maten als die Handtvesten, ende brieve die zy van ous daer off hebben, jnhouden, ende begrijpen.

Ende want onse dorpen van Widenesse, ende Oeler-leeck alzoo niet gelegen en zyn dat zi alleen op een stederecht staen mogen, so hebben wi onzen goeden luden van Wydenesse, ende Ooterlceck voorsz. zulckc gratie gedaen, ende gegeven, dat si alzoo verre, ende alzoo wijde alse hoir bannen strecken mit onser goede stede van Scellinghout in oenen poirtrechte staen, ende bliven zullen tot ewigen dagen, gebruyckeude alle al-zulcke handtveslen, vriheden, ende rechten aise onse Voirvadcren saliger gedachten, ende wi onser goede slede van Schellinghout voorsz. lot desen dage gegeven mogen hebben behou dat onse gerecht van Schellinghout geen keuren optie van Wiedenesse ende Oelerleeck leggen en zullen, tenzij bi drie die rycksle van Widenesse diO|hoichsle gescoet staen, endo een utOeterIceck die hoochste gescoet staet, welcke vier voorsz. Vrede-makers wesen zullen elcx in hoirre prochien, daer sake onse Schout van Scellinghout toe eeden van onser wegen soe wanneer dats te doen zal wezen, Behoudelijc dal dal Dycrecht sal staen, endo bliven op zulcke male, endo goede, endo gewoento als lot haer toe costumelyc geweest heeft, t’ welcke onse castelcijn van Medenblic in den lijdt van onser wegen bedriven ende berechten sal, also onse Baillieu aldaar te doen plach, Ende want

-ocr page 305-

wi onsen goeden luden van Widenesse ende van Ois-terleec voorsz. in den voorsz. Handveslen , ende punten houden willen voor ons, eü onze nacoinelingeu lot ewigen dagen, So hebben Wi dezen briefF open besegelt mit onzen segele. Gegeven in den Hage op onzer Vron-wendach purificalio anno 1413 nae den lope van onsen Hove. (3)

IV.

WILLEM etc. doen condt allen luyden , dat wy bevolen hebben, ende bevelen met desen brieve; Daiviel VAK CnALiaGEN onze Huys, ende Gasteleynscip tot Medenblic die Heemr. aldaer te kiesen , ende le eeden , als constumelic is, ende dat Schoutambt van Medenblic mitten Ger, aldaer te selten, ende le onlsellen, zoo wanneer hem des genoccht, ende couslumelic is met allen horen toebehooren te bedryven, te bewaeren, eude te regieren, als daer toe behoordt, gelycken een Casteleyn , ende Dycgre., ende een goedt Man schul-dich is lo doen, Behoudelyc dal hy onze Schout van Medenblic lol geenre tijdl versellen en zal, dan bg onsen wille, ende voor de cost die hy op onzen voorsz. Huyse houden zal en voor anders zijn wedden daer off hebben wy hem gegeven onze thiende aldaer met haeren toebehooren, Bennemeer , die Visscherie om onze voorsz. Huys, die Zwaen ende die Hoffwevde elcx mil horen toebehooren, Behoudelyc dat hy van onze Dyegraeffsebip, ende Schoutambt voorsz. ons goede reekeninge, ende bew'ysinge doen zal lot alre tydt als hys van ons, off

(3) Onder slaat: Geextraheert inde Regislereamer van Hollandl ut het Register hiiyten op geleyckent Privilégia staande aldaer fol® 134, ende is dit Extract na collatie, dam made bevonden tacoorderen, den 9 Novembers a» 1635 bij mij Griffier van Leenen des Graeffllchcyls van Hollandl (get.) Poot.

-ocr page 306-

van onser wegen vermaent zal worden, Ende ombieden, ende bevelen allen onsen goedeii Inyden , ende onder-salen binnen onzer Stede van Mcdoblyc, ende over all in onzen DycgraelTschip voors. geselen, dat zy onzen Gasteleyn, ende Dyegrave voornt. onderdanich, gehulpich ende gehoorich zyn in allen onzen zaken etc. Voort zoo hebben wy onsen Gasteleyn ende Dycgr. voors. gemach-ticht eenen Stedehouder te selten in onzer voors. Dyc-graefschip, die te bewaeren ende to bedryven in aire manieren oft onze Dycgr. voors. zelve waer, lot aire tydl, als diezelve onze Dycgr. genoecht, ende hy daer selvo niet wesen en mach. Dit zal geduyren lot onzen weder-seggen. In oorconde etc. Gegeven 12 dagen in Maerto Anno 1413 secundum cursum curiae (4).

In April 1414 beveelt Willem bij open brief hel Kasteleinschap en het Schoulambl van Medcmblik en bij een tweeden hel Dijkgraafscliap van Medemblik aan Dirk VAN Zandhorst, het eerste lot geheele voldoening van do huwelijksgift zijner vrouw Mergerite, do zuster van des Graven Basiert (5).

Ben omvang van West-Friesland ziet men in do verklaringen van onderwerping inden jaro 1309 afgegeven door de Schepenen , Raad en Gemeente gemeenlijke (Scabini , Gonsilium et communitas communitaturn) van Drechterland , Hoogwouder-ainbacht, Niedorp, den Langen Dijk, Texel en Wieringcn , en daartoe gemeenlijk al die van West-Friesland , (lotaquo communitas Wesl-Frisiae) (1). Daarbij onderwierpen zij zich in geval van nieuwen opstand aan hel kerkdijk interdict, en beloofden er zoowel de pausselijke bevestiging als, voorloopig

-ocr page 307-

naar het schijnt, die van den Bisschep van Ülrecht en Aarlsbisschop van Keulen op te verkrijgen. Zij werd op Palmzondag door beide Bisschoppen gegeven (2) ; het liep echter tot in 1318 eer ze van Paus Jobannes gevraagd werd; hij verleende haar bij bulle , op den 10 Dec. van het vijfde jaar zijner regering te Avignon aan den graaf van Holland uitgevaardigd. Daarop slaat waarschijnlijk de verklaring van Dec. 1319 (4). Intusschen had do Graaf in 1310 een charter gegeven , houdende de regten der West-Friezen (5). Het is gelijkluidend met dat in 1291 door Floris aan de Kennemers verleend. Die gelijkheid van regt tusschen West-Friesland en Kennemerland, een bewijs lt;ler oude stameenheid , is reeds verondersteld in de charters van 1288 (6), bij de onderwerping aan Floris , en uitdrukkelijk bedongen bij de onderwerping van Wieringen in 1284. (7) De Schager-en Niedorper-koggen en Geestmer-ambachl schijnen reeds toen onder het Baljuwschap van Kennemerland en Kennemergevolg gebragt te zijn , terwijl de vier Noorderkoggen en Drechlerland het Oosler-Baljuwschap van West-Friesland vormden, waarvan .Modernblik de hoofd-plaats was. In 1354 toch geven tle eerste gozamentlijk aan Graaf Willem 6000 schilden, om erde schulden, die op het Baljuwschap stonden, mede af te lossen (8), en in 1347 wordt het regt der Kennemers lot het houden van een werf erkend, doch den West-Friezen, (9) dio

{4) v. M. 11. 230.

(.5) v. M. I. .535.

-ocr page 308-

bel voortijds niet gehad hadden, ontzegd, lernijl uit het charter van 1426 blijkt, dal die beide ambachten ileel hadden in die werf (10).

Bij de thans medegedeelde charters is aan al de gemeenten in het Baljuwschap van Medemblik slederegt verleend, en dientengevolge het Baljuwschap zelve opgeheven. In plaatse van den Baljuw werd op hel kasteel te Medemblik een kastelein aangesleld, aan wien in den regel ook het dijkgraafschap werd opgedragen. Daaruit blijkt onwederlegbaar , dat de Baljuw een ambtenaar was over het platte land, die niet het minste gezag in de steden uitoefende, De aard van zijn ambt is door die opmerking naauwkeurig bepaald , en de beteekenis van stederegt scherp geleekcnd. Wij zullen eenige opmerkingen mededeelen over die verandering in den regls-toesland der gemeenten , en trachten na te gaan wat zij er bij wonnen. Een enkel woord over de aanleiding tol dien maatregel ga vooraf. Dat zo oen hooge male van beschaving in de geheele landstreek veronderstelt, behoeft naauwelijks opgemerkt te worden. In geheel West-Friesland is slechts een schoutambt onder de Grafelijkheid gebleven , Valkoog met Sl. Maarten en Eenigenburg; de overige gemeenten hadden alle zelve poorlerregl of behoorden onderbet poorlerregl van Hoorn en Medemblik, behalve eenige vrije heerlijkheden.

In 1416 werd er Dagvaart gehouden der Hollandscho Edelen en Steden. Plegtig beloofden zij dos Graven dochter Jagoea , indien bij voor haar zonder wettigen zoon na te laten mögt overlijden , als zijne erfgename en Landsvrouwe te erkennen. Do Graaf had zich alle moeite gegeven zijner dochter de opvolging in do regering te verzekeren; bij had van den Duilschcn Keizer de belofte niet kunnen verkrijgen, dal zÿ na zijnen dood mei het leon zou worden verlijd. De toestemming

(10) II. 839.

-ocr page 309-

— 253 —

van ’»lands Edelen en Sleden nioosl in plaatse daarvan treden. Waarschijnlijk zocht hij door het verleeneo van vele Privilegien den geest der landzaten voor zijn plan te winnen, en mag men daaraan de belangrijke vrijheid aan West-Friesland geschonken loeschrgven. Men ziet dan ook die landstreek in den beginne trouw de zijde van vrouw Jacoba houden, die zelve vele gewigtige Privilegien in dit gewest schonk. Haar wreedheid tegen den zoon van zekeren rijken burger in Hoorn, Jan Lam-BERTSz. Gruip , is naar het verhaal van Velius (11) de aanleiding geweest, dal men van haar afviel en de zgde van Philips van Bourgondio koos. Zwaar hebben het echter do gemeenten, die hel langst hare zijde hielden, moeten boeten , gelijk do charters van 18 en 20 Aug. 1426 (12) omtrent do door de Keunemers en Friezen verbeurde boelen aanloonen.

Bij dezen maatregel kan men echter ook nog een staatkundige bedoeling gehad hebben. Het is ondenkbaar, dat West-Friesland vóór de onderwerping zonder eenige politieke organisatie zoude geweest zijn. De scheiding in do vier vierendeelen of ambachten is in allen gevalle ouder; en ieder van hen had toch zekere eenheid , al mogen do sporen voor ons verloren zijn gegaan, waarin die bestond , door wie en in wolken vorm het bestuur werd uitgeoefend. Er zijn daarenboven eenige aanwijzingen, dat er over hot gohcelo landschap of ten minste over ieder vierendeel een bestuur was, waarschijnlijk een soort van verbond der gomeenfcn. De Wesl-Friezen waren zich hunner nationale eenheid bewust. De charters van onderwerping gaan alle uit van Schepenen, Raad en Gemeente; daarin wordt vaneen cora-inunitas West-Frisiae gewaagd. In 1294 (13) geven de

(tl) Ghionyk van Hoorn, ids dr. 42,

(t2) v. M. IV, 847, 858,

(13) v. M, f. 568.

-ocr page 310-

— 254 —

Schepenen en buren van het Hoogwouder-amhacht (Scal)ini et universi jurisdiclionis in Hogaholtwolt) en do poorte van Medemblik (tota cominunitas in Medenblike) aan den Graaf het land , genaamd den Harlenkach , in eigendom. In 1334 (14) belooven Schepenen, Waards-liodcn, en gemeene West-Friezen van Drechterland, van Hoogwouder-arnbacht (uilgenomen Medemblik) Schager- en Niedorper-arnbacht en Geestmer-ambacht den burg te Medemblik, indien dit door zekere inlage noodzakclijk mogt worden , zonder schade van den Graaf te verzetten. Die politieke eenheid te verbroken en lt;laardoor het middenpunt der zamenspanningen weg te nemen, de Friescho slameenheid in de Hollamlsche nationaliteit op te lossen , moest de politiek der Graven zijn. Waarschijnlijk is daaraan hol voegen van tweo der West Friesche ambachten oniler het Baljuwschap van kennemorland toe te schrijven. Zij hielden nu de algemeene bijeenkomst, werf, met de Kennemers. Den overigen Friezen zagen wij het regt lot zoodanige vergadering ontkend. Door het wegnemen van den laalslen gemeenon band, de vierschaar van don Baljuw, waartoe do mannen uit het landschap werden geroepen , on hel splitsen van hel gewest in zoo vele onafhankelijke gemeenten, zonder gemeenschappelijk belang, die alleen in den Graaf hunne eenheid vonden, was de politieke eenheid der West-Friezen verbroken.

De veranderingen in den regtstoesland der West-Friezen zijn van tweederlei aard. Door het verleenen van Slederegt hielden de gemeenten op lot het platte land to behooren, waardoor zij van de lasten en onvrijheden daarop drukkend werden ontheven, en kregen zij eigen beheer met al de gevolgen van dien.

Onder de eerste soort behoort de opheffing van het geregt van den Baljuw. Hij kon daartoe de mannen uit

{14) V. M. 5.57.

-ocr page 311-

— 255 —

het gewest oproepen (15), om hetzij in belangrijke zaken in eersten aanleg regt le spreken, hetzij te oor-ileelen over de vvederzegging van vonnissen door do Schepenbank gewezen (16). Een ander gevolg was do ophefling van het Graafgeding. Overigens kon een gemeente niet meer als ambachtsheerlijkheid worden uitgegeven. Het gelden van huishoenders verviel, en waarschijnlijk ook do belasting, onder den naam .van bolting bekend. Men kan hiertoe ook rekenen den afkoop der tienden voor een WfLHEi.MOs-gulden van eiken morgen bezaaid land.

Do Schepenbank word nu do gewone regier der poorters, waardoor zij in elke zaak, burgclijke of strafzaak, van welken aard en omvang ook, beregt werden. Aan Schepenen werd met bijvoeging van Raden, onder too-zigl van den Schout, die de laak van Grafelijk Commis-saris vervulde, hel bestuur der gemeente opgedragen. Uit de zelfstandigheid der gemeente vloeide zoowel het regt lot aanstelling van eigen ambtenaren, als een eigen financiewezen voort. Uitdrukkelijk werd Schepenen het regt van keuren maken loegekend (17). Onder de Republiek was hel een betwist punt, of Schout en Schepenen in de dorpen van Kennemerland ook het regt hadden keuren le maken, dan of dit regl alleen bij den Baljuw en zijne mannen berustte. Daarover i.s lusschen hen geprocedeerd. Bij sententie van hel Hof van Holland , 1597 , bevestigd

(15) charier van Philips 1556 bij Lams, Privilpgieboek van Kcnna* nemertand, p. 117.

(10) Charier van 1291, bij v. M., t, .535. Cli. van 1415: «voort «wat die schepenen deylen voor regt, dat en mach onze Schout niet « bervepen ; klager ende houder moebeu 't beroepen, willen zy, op « baar boelen. agt;

(17) hisiiper Scahitus liccntiamus faccre nova slalnta vel praecepta cum consilio Sculleti nosLii, ad dimidium anrii vel integrum duranlia, quae Scabini confirmaverunl utilia universitati aul parti majori, nostra jurisdichone in hoc reservat, Priv. van Medcmbllk, 1283.

-ocr page 312-

door den Hoogen Raad, 1606, is hel regt van Schepenen erkend, onder dien verstande, dat de bedreigde boelen niet hooger konden zijn dan 42 Rennemer schellingen , en dus ook do keuren geen onderwerpen konden betreffen , waartegen zwaarder straf was bedreigd (18). Dit schijnt zanten te hangen mot een beginsel van middeneeuwsch slaatsregt, dat do regier bevoegdheid had verordeningen te maken over zaken, aan zijn regls-magt onderworpen,

Tusschen do poorters bestond volkomen reglsgelijkheid en hol was geoorloofd ieder in hot stederegt op te nemen.

Een groot voordeel van anderen aard was gelegen inde meerdere reglszekerheid, door het verleenen van slederegt onslaan. Men ging in zeker opzigt, immers ten deelo, van ongeschreven tot geschreven regt over. Bij de charters toch is bepaald, dat do nieuwe Sleden al zulke handvesten, vrijheden en regten zouden hebben , als de Graaf of zijne voorouders aan do stad Schellinkhoul hadden verleend. Dit slaat op een charter van 1402 (10), waarbij aan die gemeente het slederegt ia verleend, en zulke handvesten, vrijheden en regten gegeven, als aan Medemblik door ’s Graven voorouders waren geschonken. Ook do overige Wesl-Friesche steden , Enkbuizon 1355, Hoorn 1356 , Grooloboek 1364, hebben het slederegt van Medemblik gekregen, hetwelk door Floris bg charter van 1288 (20) was verleend. Dit charter, waardoor Medemblik terstond na de onderwerping een bijzondere stelling verkreeg, is daarom vooral merkwaardig , omdat het een oploekening van het landregt, met invoering van eenige wijzigingen en bepalingen omtrent den procesgang, schijnt te behelzen. Aanleiding daartoe kan gegeven hebben de afschaffing

-ocr page 313-

— 257 — der Azingeri en invoering der Schepenen , die zulk regt zouden spreken, als de Azingen plagten to doen. Het daarin te boek gestelde regt ware een opzettelÿk onderzoek waard.

Een punt hield de Graaf bij deze gewigtige verandering uitdrukkelijk in haar geheel, het Dijkregt. Van hoeveel belang hij dit beschouwde, blijkt o. a. daaruit, dat hij aan Dirk van Zandhorst 1er voldoening van de huwelijksgift zijner vrouw gedurende haar leven zijn huis te Medemblik beveelt, en hem ook het Dijk graafschap, daarmede gewoonlijk verbonden, opdraagt, doch dit lot wederopzeggens. Dit Dijkregt hoop ik in een volgend opstel te behandelen.

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(BUITENLANDSCHE LITERATUUR.)

Deutsche Dechtsg^eschichle von Dr. Heinrich Zoepfl , 31e Auflage. Stuttgart, A. Krabbe, 1858. XIII en 1021 blz. in 8“.

De historische school, ter zake der staatkundige strekking , waarvan zij hol uitvloeisel was of scheen, door velen hard gevallen, verguisd en van bekrompen gehechtheid aan en voorliefde voor hel Romeinsche regt beticht, heeft, zoomen hare verdiensten onpartijdig erkennen wil, juist het tegendeel van hetgeen men te last legt gedaan en de grenzen van den wetenschappelijken gezigtskring der Juristen , die vroeger schier uitsluitend lot de athmos-phoer van het corpus juris bepaald bleef, wijd en zijd uitgebreid en onmelelijk verruimd. Terwijl zij hen een helderen blik deed slaan in de verborgenste schuilhoeken dor eeuwenheugende werkplaats, waaruit do wetboeken van Jvstinianüs zijn voorlgekoraen, en van

Tlitmis, D. V, 2.1c St. [1858]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 314-

— 358 — den magligen invloed , dien deze op de nieuwere beschaving gehad hebben, gedurende het labyrinth der middeleeuwen en sinds do krachtige herleving der philologie den kronkelenden loop leerde nagaan, heeft zij te gelijker tijd een geheel nieuw vak, de Duilsche regts^esc/dedenis, waaraan tot nog toe zoo goed als niets of althans zonder zamenhang en verband met de gansche beoefening der wetenschap gearbeid was , met reuzen-inspanning geschapen en in korten tijd tot verbazende hoogte opgevoerd.

ËicHBORN was de man, die, een tweedon Herkules gelgk, het eerst den Augiasstal zuiverde en in zijne onsterfelijke Deutsche iStaats- und Dechtsgeschichle een aanschouwelijk beeld van het geheel ontwierp. Zijn drooge stijl en niet zeer geleidelijke voordragt schaadde echter aan de klaarheid zijner voorstelling en de Deutsche Staats- und Dechtsgeschichte van Zoepfl die, schoon over het algemeen zijne voetstappen drukkende, hom in aangenaamheid van vorm verre overtrof, verwierf zich naast de zijne een wel gevestigden roem. De verdiensten van Zoepfl werden ook door anderen, zelfs niet door Walters Reohtsgeschichte, die in vele op-zigten naar een verschillend plan en in eon anderen geest geschreven is, geenszins verdrongen en men mögt zieh dus met regt verwonderen, dat de tweede uitgave van 1846 nog door geene derde werd opgevolgd. Sedert dien tijd toch had het veld des Germaanschen regts verre van braak gelegen, In tal van monograpbien waren do moeijelgkste onderwerpen van staats-, straf- en burgerlijk regt besproken en toegelicht; de rustelooze ijver dor kritiek had nieuwe bronnen opgespoord , oude meer bruikbaar gemaakt en des schrijvers eigen studie kon in die algemeene beweging niet zijn achtergebleven.

Zoepfl heeft thans, in het werk hier aangekondigd , aan dat verlangen naar eene derde editie voldaan, doch

-ocr page 315-

— 269 —

alleeo wal hel Iweede deel belrefl. Hel eerslo deel, bevallende een overzigl van Duilschlands polilieko geschiedenis, die hij eerst, even als Eicuhoriv, in de regls-geschiedenis had ingeweven, doch in de tweede uitgave reeds daarvan had afgescheiden, heeft hij nu begrepen geheel te moeien weglaten. En, daar hij natuurlijk schrijft voor zijne eigene landgenooten en deze hunne vaderlandsche historie van elders behooren te kennen en niet eerst uit de regtsgeschiedenis te leeren, schijnt mij zijne handelwijze volkomen gereglvaardigd.

Het werk voert dien len gevolge den titel, niet moer van Staats- iind /ieciitsgeschichte, maar bloot van Rechtsgesc/iichte, en behandelt, even als het vroegere tweede deel, vooreerst: de geschiedenis der regtsbron-nen, gesplitst in drie tijdvakken, waarvan het eerste loopt lot het einde der elfde en het tweede tot do helft der vijftiende eeuw. Deze afdeeling is, met do gewone Duitsche naauwkeurigheid, op de hoogte der tegenwoordige literatuur gebragt, met inbegrip ook der Franscho. Het gevoelen, dat de lex Anglorum et Werinorum in Zuidholland zou ontstaan zijn door Mueller verdedigd en ook door WaItz aangenomen, wordt door den schrijver sterker voorgestaan dan vroeger. Walter daarentegen houdt zich aan TnuERiNtiEif.

Op de geschiedenis der regtsbronnen , volgt die der reglsinsliluten , in vier hoofdstukken: staatsregt, burgerlijk regt, burgerlijke regtseordering, stra/regt en strafvordering.

In de laatslen is weinig veranderd ; meer in do eersten. Zoo heeft de geschiedenis van den eersten oorsprong en do opkomst van het leenwezen eene algeheele en grondige omwerking ondergaan, zoo als trouwens na het nieuwe licht over dit duister onderwerp door RoTH en Waitz ontstoken te verwachten Was. In het burgerlijk regl is vooral in do leer van het

-ocr page 316-

— 260 -

Familie regt veel aangovulil en verbeterd. Het voornaamste echter, wat deze uitgave boven de vorige vooruit heeft, is de naauwgezette herziening en de veel uitvoeriger mededceling der aangehaalde bewijsplaatsen. De schrijver heeft te regt begrepen, dat geen middel geschikter was om zijn werk hoogero waarde te geven, even als het ook zeer goed gezien van hem is, dal hij hel getal en het cijfer der paragraphen onveranderd gelaten en zoo het naslaan van vroegere aanhalingen gemakkelÿk gemaakt heefl.

In geen land liggen zoo vele schatten voor middel-ceuwsche reglsgeschiedonis opgehoopl, als in het onze. Zullen zij altoos ongebruikt daar blijven liggen? Zal eenmaal iemand voor onze provinciën, of alleen maar voor Holland, doen en boter doen wat Warkkoehig moest komen doen voor Vlaanderen ? Ik vrees neen. Do weg onzer juristen ligt elders en wat er van wordt, als geen jurist in charters kijkt, leeren «de visscherijen, geheelcn: het Vroon.» Doch laat ons hopen, dat «do Hollandscho reglsgeschiedonis » ter perse is als voorrede voor het Groot-Cliarterboek, dat do Koninklijke Akademie zal uilgeven, en waarvoor immers reeds alle burgemeesters zijn aangeschreven.

J. KapPEïSE VAN DE COPPELLO.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

Mr. H. D. Lewssohn Norman, de Britecke Heer-tchappij over Java en onderhoorigheden (1811 — 1816). ’sGravenhage, Gebr. Bklinfantk, 1857. 354 bladz.

Java onder JSrittehe heertchappij! Welke droevo herinnering wekken die woorden niet op ! De herin-

/

-ocr page 317-

nering aan oen tgd , toen Nederland, weggevaagd van de kaart van Europa, slechts als eene aanslibbing van het Groote Keizerrijk gold en onder Fransche overheer-sching zuchtte; toen Nederlands koloniën en uitgeslrekto overzeesche bezittingen alle onder Brilsche heerschappij waren geraakt; toen do aloude driekleur nog slechts op hel afgelegen Desima werd ontrold! Hoe treurig die herinnering ook zij, hoe vurig elk Nederlander ook moge bidden en hopen, dal dat verleden nimmermeer hel heden worde, — hel zou dwaas zÿn do herinnering aan dal verleden te willen uilwisschen en niet zijn voordeel te willen doen met de lessen , welke uil do geschiedenis van dal verleden te pullen zijn. Daartoe is natuurlijk eono kennis van die geschiedenis een eerst vereischte. Tot die kennis nu heeft de heer Lkvyssouiv Normak in zijne akademische proeve (eene proeve , waaTvan men byna zou mogen zeggen : coup d’essai, coup de maître) eone uitnemend belangrijke bijdrage geleverd.

Dal tijdvak der Brilsche heerschappij in Nederlandsch-Indië , hoe belangrijk ook, inzonderheid voor Java , iloor de uitgebreide maatschappelyke en administratieve hervormingen , die werden tol stand gebragt of voorbereid en die, zoo zg er veelal geen wortel scholen en slechts halfvolbragt bleven en groolendeels spoedig weder voor andere toestanden plaats maakten , toch in onderscheiden opziglen gedurende geruimen tijd diepe sporen nalieten en dit voor een gedeelte nog doen, — dat tijdvak had in Nederland lol heden nog geen ge-schiedschrgver gevonden. Wel had het niet ontbroken aan tal van geschriften , waarin een of ander feit uil dal tijdvak was besproken ; getuige in vroeger jaren o. a. de geschriften, waartoe de verschijning van de werken van Raffles en Crawfurd aanleiding gaf, in de laatste jaren de vele stukken , waarin punten van

-ocr page 318-

— 262 —

administratieven, vooral financieclen aard, mei verwijzing tot het in dien lyd gebeurde werden behandeld. Maar lol nu toe ontbrak een werk , waarin dat lijdvak in zijn geheel uit een historisch en kritisch oogpunt werd beschouwd.

Met zoodanig werk nu heeft de heer Levyssohn Norman onze koloniale letterkunde verrijkt.

Bij zijn voornemen zich aan de Indische dienst te wijden, kon hij zijne akademische loopbaan niel beter besluiten , noch zich op waardiger wijze eene goede ontvangst in het land zijner bestemming voorbereiden , dan hij hel deed door het schrijven van een werk, dat zoowel door onderwerp als wijze van behandeling , niel kan nalaten veler belangstelling op te wekken. Men zal het ook toejuichen, Hat de schrijver, die zich niet lot do taak van geschiedschrijver wenschte te bepalen, maar, en teregt, de door hom opgeleckcnde feilen ook uiteen kritisch oogpunt wenschte te beschouwen, liever-zijn slof uit een eenigzins verwijderd tijdvak koos, dan dal hy een of ander vraagstuk van meer dadelijk, oogen-blikkebjk koloniaal belang behandelde. Hij kon daardoor twee klippen omzeilen, waarop hel stranden, aan do eene of andere zijde, anders moeijelgk te ontgaan is. Hij toch, die eene der menigvuldige uitlokkende questions d’actualité behandelt, loopt ligt gevaar, zoo hij zich daarbij aan eene beoordecling waagt, óf om, zoo hij te veel laakt, zich dadelijk bg den aanvang zijner loopbaan in oppositie te .stellen legen eene regering, in wier dienst hij wenscht op te treden, óf om, zoo hij te veel prijst, den schijn op zich te laden eene caplalio benevolenliao te hebben bedoeld. Geen van beiden kan voor den loekomstigen jeugdigen ambtenaar wenschelijk zijn. En daarom, hoezeer wij het van harte loejuichen dat hij, die zich aan de Indische dienst wenscht te wijden, zijne intrede doet in do maatschappij met do behandeling van een of ander punt van koloniaal belang,

-ocr page 319-

— 263 —

en daardoor reeds aanvankelijk , in meerdere of mindere mate , zijne bekendheid met het land zijner bestemming toont, schijnt de behandeling van onderwerpen als het door den Heer L. N. gekozene , gewoonlijk de voorkeur te verdienen boven die van actualileits-quaesliën. De schryver kan dan vrijelijk een bescheiden oordeel uiten en genoegzaam blijken geven van de meerdere of mindere juistheid van zijn kritischen blik , zonder gevaar te loepen op een der zoo even aangeduide klippen te verzeilen.

De gekozen stof vergunde den Hoer L. N. zich daarvan vrij te houden, en toch, doorliet aanwenden eencr gepaste kritiek, aan zijn werk meerdere waarde te geven, dan het gehad zou hebben, zoo hij zich bloot tot den rol van verhalor had bepaald. Zijn werk mag een kritisch overzigt van het tijdvak der Britsebe heerschappij op Java heeten , of juister misschien , der maatregelen van Raffles, den man zonder wien men zieh dat tijdvak niet denken kan, wiens naam daaraan voor altijd onafscheidelijk verbonden is , en der wgze waarop hij deze later beschreef. Telkens wordt dan ook in dit werk do voorstelling der feiten, zoo als ze door Raffles is gegeven , aan die feiten zolve getoetst en veelmalen het onjuiste of overdrevene van die voorstelling aangetoond. Wij achten dit een dor verdiensten van het werk. Raffles is misschien aanvankelijk in Nederland te ongunstig beoordeeld geweest. Het vaderlandslievend gevoel, teregt gekrenkt over de wijze waarop hij zich steeds, hoewel voorgevende slechts het stelsel van bestuur af te keuren, over Nederland en ’tNederlandsche gezag in den ïndischen Archipel uilliet, over al wat hij op Java, te Benkoelen, te Singapore en elders deed, om onzen naam stinkende te maken en aan ons gezag afbreuk te doen, lette aanvankelijk te weinig op zijn onmiskenbare verdiensten en op zijn inderdaad grooto talenten en dacht slechts aan de verdediging van de door hem verguisde eer van Neder-

-ocr page 320-

— 264 —

land* In een later tijdvak daarentegen, toen de regering»-beginselen , volgens welke Neêrl. Indië werd bestuurd en de nieuwe orde van zaken daardoor lot stand gebragt, van vele zÿden werden aangevallen, werden nu en dan voor dien aanval wapenen gezocht in hetgeen door Raffles vvas verrigt en putte men daaruit argumenten lot afkeuring van het tegenwoordig bestaande. Raffles’ naam werd op die wijze langzamerhand, meer dan hij naar onze meening verdiende, met een soort van stralenkrans oragoven. En daarom juichen we de verschijning toe van een werk, waarin wel aan het goede dat Raffles verwezenlijkte of bedoelde regtmalige hulde wordt gebragt, doch ook duidegk aangetoond wordt, dat zoo weinig van hetgeen hij tot stand bragt, wortel schoot, omdat het voor Java niet geeigend was en op onvolledige kennis van land en volk rustte; dat zooveel daarvan verkeerd werkte of slechts ten halve werd ingevoerd; waaruit blijkt hoeveel van hetgeen hij daarvan in zijne rapporten aan zgne superieuren of in zijne werken hoog opgaf, zeer overdreven en onjuist door hem werd voorgesleld , en deels door hem zelven, deels door de feilen zelve en door de bevindingen en rapporten der Kommissarissen-Generaal, die de Nedorlandsch-Indischo bezittingen weder uit de handen der Engelschen overnamen, werd weêrsproketi.

Hel wordt echter tgd dat we wal minder spreken over den indruk , door de lezing van hel boek op ons gemaakt, om wat meer omtrent den inhoud van het boek zelf mede te deelen.

In een tiental hoofdstukken, sommige weder in af-deelingen en paragrafen gesplitst, worden de volgende onderwerpen behandeld : de verovering van Java ^waarin belangrijke geschiedkundige bijzonderheden voorkomen), de voorloopigo organisatie van het Engelsch bestuur, de bevestiging en uitbreiding van hel Engelsch gezag op Java en onderhoorigheden , de inwendige administratie

-ocr page 321-

— 265 —

(verdeeld iii : geweslelijk besluur, militair beheer, regls-Wezen, wegen en posterijen , boschwezen), het finantie-wezen (verdeeld in : de administratie, het muntwezen, de landrenten, de koffij-leverantiën, do verpachtingen enz.), handel en scheepvaart, de landverkoop , de klagten van Gillespie tegen Raffles (belangrijk om zijne verdediging zijner administratie te leeren kennen), kunsten en wetenschappen, de teruggave van Java.

Teregt begreep de schrijver, dat tot het juiste begrip der feiten en der administratieve hervormingen^ gedurende het door hem ter behandeling gekozen tÿdvak tot stand gebragt of beraamd, de kennis van het op dat oogenblik bestaande, van groot belang te achten is. Daarom wordt in eene Inleiding in vlugtige trekken de verhouding tusschen Engeland en Nederland in Indië , en voornamelijk de toestand van Java in 1811, zoo als die onder het krachtige beheer van Daendels geworden was, geschetst; daarom wordt ook herhaalde raaien in den loop van het werk aangeloond, hoe de toestand was, waarin door Raffles verandering werd gebragt of beoogd, en welke administratieve hervormingen reeds kort voor hem waren tol stand gebragt.

Wij noemen steeds Raffles als den hoofdpersoon uit dit tijdvak, als de spil waarom alles draait. De lezing van dit boek overtuigt op nieuw, dat die meening volkomen juist is. Hij bleef lang bgna de eenige man, die de Britsche heerschappij over het vroeger gebied der gevallen Oosl-Indische Compagnie als bigvend, als ornitig gemeend beschouwde. Hoe zwak en verlaten de toestand van die gewesten ook, vooral sedert 1795, was geweest, hoe weinig uilgewischt de aloude veelen tusschen de beide Gompagniën ook nog waren , hel Brilsch-Indisch bestuur had zich steeds van de vermeestering van die gewesten onthouden, hetzij dat zij eene prooi schenen, die men altijd zou kunnen bemagligen wanneer

-ocr page 322-

— 266

het geschikt oogenblik daar zou zijn, hetzij dat die bemagtiging minder geniakkelijk scheen dan zij inderdaad bleek te zijn; hetzij dat, wat wel het waarschijn-Igksl is, en door vele omstandigheden tamelijk zeker wordt, men begreep dat do vermeestering toch niet duurzaam zou kunnen zÿn, en men slechts zorgen moest dat Frankrijk daar geen voet kreeg. Niet a1zoo dacht Raffles. Hij had zich sedert lang in het hoofd gesteld, dat de Britsche raagt in den Indischen Archipel de voorheerschende moest worden , even als zij het reeds in Zuid-Azië was. Daarom had hij , reeds lang voor dat de inlijving van Holland bij Frankrijk eindelijk tot de expeditie deed besluiten , op onderscheidene punten van Neêrl.-Indië betrekkingen met de inlandsche vorsten aangeknoopt , en alles in het werk gesteld om het Nederlandsch gezag te ondermijnen, en daarvoor den Britschen invloed in de plaats trachten te stellen. Daarom verzuimde hij geen middel, ook zelfs niet toen die landen weder onder Nederlandsch gezag waren teruggekeerd , om bij de inlanders steeds de meening te wekken, dat de Nederlanders hunne onderdrukkers waren , en zij slechts van de Britten een regtvaardig bestuur konden verwachten. Daarom haastte hg zich, toen zgn werkkring meest tot Java beperkt was, terwijl in de andere gewesten meest alles werd gelaten als het was tijdens de verovering, als het ware met koortsachligen ijver aldaar eene totale administratieve hervorming tot stand te brengen, waarbij zoowel eene verbetering van den toestand der inlandsche bevolking, als eene totale uitroeging van allo sporen van het vroeger Nederlandsch gezag en van vervanging daarvan door Britschen invloed werd beoogd. Maar juist door te veel op eenmaal te willen doen , verkreeg men minder. «Men regeerde te veel, on men bestuurde te weinig,» zegt de schrijver te regt in het korte besluit, dat hij aan zijn boek toevoegt. Het geheele boek bewgsl

-ocr page 323-

— 267 —

de juistheid dier woorden. Raffles was, hot wordt ook reeds door CRAWFURD gezegd , volstrekt geen administrateur, Hij wilde staalkundig hervormer zijn en meende, dat het genoeg was theoretisch goede wetten op het papier te schrijven, om ze ook terstond in het volksleven ingang te doen vinden. Hij vergal dat een volk, om groole hervormingen aan te nemen , daarvoor rijp moet zijn. Het Brifsch-Indisch bestuur verbood den luite-nant-gouvorneur niet zijn hervormingsplannen ten uitvoer Ic brengen en liet hem eene groole mate van zelfstandigheid , maar, waarschijnlijk uitgaande van de straks aangegeven meening, dat Java toch op den duur niet Engelsch zou blijven, gaf het hem do middelen niet om zijne plannen, voor zooverre zij daarvoor vatbaar waren, goed ten uilvocr te brengen. Daarbij komt, dat Raffles in vele opziglen weinig medewerking bij zijne onder-hoorigen , ook bij sommige Engelsche ambtenaren vond , zich al vrij spoedig met sommigen, b. v. den militairen bevelhebber Gillespie, in geschillen gewikkeld zag, die de verwezenlijking zijner denkbeelden in den weg stonden.

Uit den rijkdom van slof, in het werk van denbeer Levyssohh Norman vervat, welke in eene korte aankondiging slechts zeer vlugtig kan worden behandeld, wenschen we Omirent een tweetal punten eenigzins meer in bijzonderheden, dan hierboven 'geschiedde, aan te toonen wal dienaangaande in het werk voorkomt. We kiezen daarloe het gezegde over do landrenten uil, omdat in de poging lot invoering daarvan de hoofdwijziging gelegen was, door Raffles in het beslaande stelsel van administratief en financieel beheer beoogd, en dat over het reglswezen, omdat de aard van het tijdschrift, voor hetwelk deze aankondiging is bestemd , medebrengt, dat op hel juridieke gedeelte van het werk inzonderheid de aandacht worde gevestigd.

Als hoofdbron der territoriale inkomsten van den

-ocr page 324-

— 268 — souTerein, was op Java nog steeds hot aloude contingenlen-stelsel in zwang, dat eigenlijk niets anders was «dan de verpligte levering van producten door de inlandsche hoofden , volgens contracten met de Compagnie aangegaan ; » een stelsel, dat tot vele verkeerdheden aanleiding gaf en den souverein slechts zeer geringe inkomsten ople-vorde. Het Engolsche bewind wenschte dit te vervangen door de directe heffing van oen deel der vruchten van den bodem.

Raffles ging daarbg van do volgende beschouwingen uit: de Soeverein (in casu het Engelsch gouvernement) is, op weinige uitzonderingen na, eigenaar van den grond. De inlandsche hoofden hebben geene erfelijke magt; op het bezit van landen hebben zij van reglswego volstrekt geene aanspraak; het gouvernement kon den aanzienlijken het genot van aangewezen landen afstaan, maar dan was bun regt beperkt tot het innen van dat deel der vruchten van den bodem , dat den Soeverein toekwam (van de regten van den inlander op den grond dien hij bebouwt, kon Raffles, zegt de schrijver, zich nimmer een helder begrip vormen). Do grondslagen van het nieuwe stelsel, zoo als het bÿ de proclamatie van 15 Oct. 1813 werd ingevoerd , waren : 1°. de afschaffing van alle gedwongen leveringen van producten tot onevenredige prijzen en van alle heerendiensten, waardoor het vrije handelsverkeer en de vrije arbeid bevorderd moesten worden; 20. het gouvernement zou aan de tusschenkomst dei regenten bg het invorderen der grondlasten een einde maken en die geheel op zich nemen; 3“. de landen zouden aan de dorpshoofden worden verhuurd (of liever, daar die huur eene fictie was, de dorpshoofden zouden het bedrag der landrenten, door elke gemeente verschuldigd, over de landbouwende gezinnen omslaan, en deze aan het gouvernement verantwoorden.) Dit was de dorpsaanslag, zoo al.s hg in sommige gedeelten van

-ocr page 325-

— 269 —

Hiiifloslan gold. Bij de zoo bekende «Revenue Instructions» van 11 February 1814, het reglement op de invordering der landelijke inkomsten of «landrenten», zooals zij sedert geheeten werden, werd echter de dorpsaanslag weder verlaten, om voor den hoofdelijken aanslag der landbezitters on andere belastingschuldigen plaats te maken. Volgens dat reglement, (dat met al zyne daarbij behoorendo staten en tabellen door den schrijver breedvoerig ontleed wordt) zou het gouvernement in de verschillende districten collecteurs aanstellen, aan wie het geheele beheer der landrenten zou worden toevertrouwd. Bij de inning der landrenten zouden de divisie-beamb-ten en de dorpshoofden in het werk worden gesteld, met geheele uitsluiting der regenten, die tot nu toe in allerlei zaken van bestuur steeds de tusschenpersonen waren geweest tusschen den inlander en het oppergezag. Ten einde de overoude inrigting van het dorpsbestuur weder meer in eere te brengen, werd het dorpshoofd met de inning der landrenten belast. Om tot eene billijke heffing te geraken was de kennis der productieve krachten van land en volk een eerste vereischte. Van daar de voorschriften tot hel opmaken van allerlei tabellen , die bij deze organisatie eene zoo grooto rol speelden. We laten die hier onvermeld , onder opmerking slechts, dat, indien do riglige invulling van al die staten mogelijk ware geweest, Java destyds reeds eene bevolkiiigs-en landbouw-statistiek zou hebben bezeten, zoo als thans nog in bijna geen land van Europa bestaat, — en dat door den schrijver te regt wordt gezegd (in de noot op blz. 198) , dat al die labellen onnoodig waren geweest, zoo Raffles’ gezegde, dat men door «the most scrutinous investigation into the whole of the revenue affairs» reeds de noodige kennis verkregen had, met do waarheid overeenkomstig ware geweest.

-ocr page 326-

- nbsp;270 -r-

Voor den aanslag zouden de volgende algemeene regelen gelden: de collecteur moest alle personen , die bebouwd land in bezit hadden , zooveel doenlijk daarin laten, en bon als «renters» (huurders) aanmerken; hij moest do landrenten aanslaan, die ieder landbouwer in ’t bijzonder moest voldoen; het dorpshoofd werd met de inning belast en was voor het ganscho bedrag aansprakelijk ; aan ieder belastbaar dessa-bewoner (als of elk Javaan kon lezen en schrijven !) werd een uittreksel uit het voor elke dessa opgemaakt kohier uitgereikt. Aangezien het onderscheid in vruchtbaarheid der verschillende gronden niet toeliet een voor allen gelijk deel der opbrengsten als belasting aan te nemen, werd de volgende maatstaf aangenomen: de sawahs of zoogenaamde natte rijstvelden , die door kunstmatige be-vloeijing bevrucht konden worden, en de tegals, waar dit niet bet geval was, werden beiden in drie soorten verdeeld, waarvan, wat de eerste betreft, ^, I of en van de tweede !■, -| of | der gewaardeerde opbrengst verschuldigd was.

Ziedaar de hoofdtrekken van het stelsel van landelijke inkomsten , zoo als het door Rafflïs op Java werd ingevoerd. In zijne rapporten aan zijne superieuren en in zijne latere geschriften, vindt hij geene woorden genoeg, om de deugdzaamheid van dat stelsel te prijzen en de weldaden uit te meten , die het voor bestuurleen onderdanen zou hebben ten gevolge gehad. Doch nimmer welligt, merkt do heer Levyssohiv Nomin zeer juist op, was do praktijk zoo ver van de op het papier gestelde beginselen verwijderd ; «in stede van overal welvaart te hebben verspreid , is door dit nieuwe stelsel het bestuur van Java en de toestand van den inlander aanvankelijk in diep verval geraakt. Dit had niet zijn oorsprong in het verkeerde van het stelsel zelf; integendeel, zijne

-ocr page 327-

houfdgedachle, de heffing van een deel der vruchten van den bodem, was zeer goed gezien; doch zijne weldadige werking bleef een ijdele klank door hel vele verkeerde in de administratieve voorschriften en de schandelijke wijze, waarop hel gansch^ stelsel door de locale ambtenaren in praktijk werd gebragt » (en ook , voegen wij er bij , door het veel te hoogo cijfer, dat voorde belasting was aangenomen, en dal in plaats van y of | van de opbrengst, slechts in den regel had moeten beloopenj.

Ten einde de werking van hel landrenten-stelsel goed te doen kennen, plaatst de schrijver tegenover Raffles overdreven voorstellingen omtrent de uitkomsten die het zou gehad hebben, een allerbelangrijkst rapport van Kommissarissen-Generaal van 16 Maart 1818, omtrent de uitkomsten die het wezenlijk opgeleverd /leeft.

We kunnen den schrijver niet volgen in de residenlies-gewijze opgave, die daaromtrent voorkomt, doch ge-looven met hem dat door die opgaven het volgend résiimé van dat rapport volkomen geregtvaardigd wordt: « Het nieuwe stelsel is over Java ingevoerd met zulk eene overhaasting en met zulk eene verregaande on-naauwkeurigheid, dat daardoor allo de heilzame maat» regelen van het Gouvernement ten eenenmale verijdeld, de hooge regering misleitl, de ingezetenen op eene on-reglmalige wijze belast, en ’s lands inkomsten in do grootste onzekerheid zijn gebragt geworden , om niet te spreken van de verliezen , welke ’s lands schatkist jaarlijks heeft moeten ondergaan. »

Kommissarissen-Generaal, hoezeer het stelsel van landelijke inkomsten in beginsel handhavende, begrepen dan ook voor de heffing geheel andere grondslagen te moeten aannemen, en alle achterstallige landrenten, die millioenen bedroegen, te moeten kwijtschelden.

-ocr page 328-

— 272 -

Doschrijter heeft le regt begrepen dat, wilde zijn werk op den naam tan kritisch overzigt aanspraak maken, eene beoordeeling van het stelsel van landelijke inkomsten niet mögt achterwege blijven. Dat stelsel vormde den hoeksteen van het gebouw, welks oprigting Raffles zich voorslelde , en dat stelsel, hoezeer in gewijzigden vorm loegepast, vormt nog een der gewigtigste grondslagen van ons stelsel van bestuur op Java. Het hoeft ook de strekking om meer en meer, naarmate langzamerhand het beginsel in art. 56 , 7« al. van het Reglement op het beleid der Regering van N.-I. nedergelegd, dat, wat de tegenwoordige Gouvernements-cultures betreft , « eene regeling moet worden voorbereid, steunende op vrijwillige overeenkomst met de betrokken gemeenten en personen , als overgang lot een toestand, waarbij de lusschenkomst des Bestuurs zal kunnen worden ontbeerd », de landrenten te maken tot de voornaamste bron van inkomsten van het Gouvernement.

Des schrijvers beoordeeling, waarover we niet mogen uitweiden, komt kortelijk hierop neder: de grondgedachte van het stelsel was juist, de nevenbeginselen van de eerste organisatie faalden , de werking was hoogst gebrekkig.

Aan zijne beschouwing van hel landrentenstelsel, knoopt schrijver die over een hoogst gewiglig punt dat daarmede in hel naauwste verband staal, namelijk over den aard van het landbezit op Java. Daaraan hebben wij eenige belangrijke bladzijden te danken over deze in de laatste jaren zooveel besprokene , inderdaad hoogst gewigligo en uiterst moeijelijke vraag, die nog steeds op hare eindbeslissing wacht. De schrijver gaal daarbij verder dan bij bij de behandeling van andere punten deed. Beseffende dat lol het juist begrip van het door Raffles lot stand gebragle of voorgenomene, de kennis van hel

-ocr page 329-

bij zijne komst bestaande noodzakelijk is, schetst hij dien toestand, voornamelijk de door Daekdels tot stand gebragte hervormingen, gewoonlijk in eenige vlugtige trekken en wijst nu en dan ook wel aan , welke veranderingen daarin hoofdzakcl ijk na den terugkeer van Java onder Nederlandsch gezag werden gebragl. Omtrent het landbezit doet hij echter meer. Eerst toont hij aan dat Raffles en met hem Crawford fen deze ook nog in zijne in 1857 verschenen Descriptive Dictionary of the Jiidian ^Archipelago) , na een oppervlakkig onderzoek , stoutweg tot het besluit kwamen, dat de sonverein op Java eigenaar van den grond is en aan den landbouwer slechts het regt van bebouwing loekomt. Vervolgens wordt uit de geschiedenis van de eerste maatregelen der Rommis-sarissen Generaal en uit die der opvolgende Regeringsreglementen aangeloond, hoe het Nederlandsch gouvernement er voor uil kwam dit netelig punt nog niet lot klaarheid te kunnen brengen , ja , hoe uit de geschiedenis van het tegenwoordig Regeringsreglement bleek , dal hel nader onderzoek slechts aan het licht had gebragl, dat het nog ónmogelijk was, zich daaromtrent een eenigzins klaar begrip te vormen. Daarna wordt, na het beloog dat door de algemeene invoering van den Islani op Java hel Mohammedaansche regt moet uilmaken , welke de aard van het landbezit in een Mohammedaanschen Staal, en dus ook op Javais(l), de publiek-reglelijke toestand van de landen volgens dal regt geschetst. De jengdigo

(t) Zonder ilil in ’I minsl Ie durven tegenspreken, moge mij I och in '1 »oorhijg.ian de vraag vergund zijn, of juist dit punt, waarop zooveel aan komt, wel zoo boven allen twijfel verbeven is en of niet met eenigen grond kan worden beweerd, dat, even als de Islam tot op den linidigen dag slechts onvolkomen in bet godsdienstig en maalsebappelijk lm en van den Javaan doordrong, dit evenzeer of evenweinig met bet Mobamme-daansch regl bel geval was, en dns ook wal bet regtsbegrip op lava betreft, nog veel uil het vóór-Mohammedaanseb tijdvak moet worden uilgclegd ?

Themis, I). V. 2de Sl. [18.58]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 330-

schrijver, van ,wien nog geene bijzondere bekendheid met hel Mohammedaansche regl kon worden verwacht, erkent hieromtrent veel verschuldigd te zijn aan do voorlichting van den Delftschen leeraar Mr. S. Key-zer , — eene voorlichting, die ongetwijfeld de waarde van dit gedeelte van het werk zeer verhoogt. Hel is vrij moeijelijk van deze korte schels, die in het werk van blz. 225 lot blz. 238 doorloopt, in eenige regelen eene eenigzins duidelijke voorstelling te geven. En toch meenen wij, zoowel om het hoog gewigt der zaak als om haar juridiek karakter, met hel oog op het tijdschrift voor hetwelk deze aankondiging wordt geschreven, iels meer te moeten doen dan eenvoudig naar die bladzijden te verwijzen. Het zijn juist de regtsgeleer-den, die, vereenigd met do mannen der praktijk, do zaak eindelijk lol klaarheid zullen moeten trachten te brengen; daarom mag in een rogtsgeleerd tijdschrift de aandacht wel bijzonder op den stand der quaestie worden gevestigd.

Dat de quaestie niet gemakkelijk is, ook al wordt zij alleen uit het oogpunt van het Mohammedaansch regt beschouwd, blijkt al aanstonds uit de door den schrijver voorop gezette opmerking, »dat niet alle landen in een Mohammedaanschen Staat in denzelfden regts-locsland verkeeren. Men zou de landen in drie hoofdgroepen kunnen splitsen , waarvan elke wederom onder-verdeelingen loelaal, die van verschillende omstandigheden zijn afhankelijk gesteld. Hieruit blijkt al dadelijk de onmogelijkheid, om voor een Mohammedaansch land, en naar onze opvatting dus ook voor Java, een algemeen beginsel aan te nemen. Elke strook lands verkeert in een toestand, die door bepaalde voorschriften beheerscht wordt en geheel onafhankelijk is, ja hemelsbreed verschillen kan van alle aangrenzende landen.

«De eerste dezer drie hoofdgroepen wordt gevormd

-ocr page 331-

door de gronden, die aan niemand loebehooren , zoogenaamde woeste gronden. De Mohammedaansche welgeleerden onderscheiden deze landen; 1quot;. in die, welke eeuwig en immer woest zijn geweest; 2®. in die, welke vóór de invoering van den Islam woest zijn geworden; 3°. in die, welke na die invoering woest zijn geworden.» De gronden sub 1 en 2, zijn re.s nullius. De ontginning dezer gronden geeft echter slechts dan den eigendom aan den ontginner, als zij volkomen is ten uitvoer gelegd. Do wetgeleerden verschillen over de vraag, of lot die ontginning de concessie van den souve-rein noodig is. De derde soort van woeste gronden is van veel gewigt, «omdat de moeste woeste gronden in eiken Mohamm. Slaat, hetzij men tot hunne ontginning reeds is overgegaan, hetzij deze gronden nog woest liggen, lot deze soort behooren. Hierbij hangt alles af van de vraag, of de oude eigenaars bekend zijn, al dan niet; zoo ja, dan mag niemand die gronden ontginnen, om zo op deze wijze in eigendom te krijgen. » Zijn zij niet bekend , dan kunnen zÿ volgens den een, na verkregen concessie van den Souvorein, ontgonnen en toegeeigend , volgens den ander alleen ontgonnen worden. Na de ontwikkeling dezer beginselen, wordt uit de Javaansch-Mohamme-daansche wetten en uit de geschriften van enkele schrijvers op dit punt (I) aangeloond, dal op Java het beginsel geldt, dat de eerste ontginner van een stuk gronds daarop een rcgt van eigendom behoudt, zoolang hij aan den vorst zijne belasting betaalt en voor de behoorlijke jaar-lijksche beplanting blijft zorg dragen.

Tot de tweede hoofdgroep, bestaande uil de gronden, die privaat eigendom zijn, komende, zegt de schrijver;

(1) Men Iicrinnci t zich de menißvuldigc gcschriflcn, waarin daarover gehandeld werd , loen voor eenige jareu van een verkoop van gronden op Java in het groot sprake was.

-ocr page 332-

— 276 —

«De privaat eigendom van grond ontstaal hj de Mohammedanen op drie wijzen : a. wanneer een ongeloovig land door do geloovigen zal worden aangevallen en die onge-loovigen den Islam omhelzen , voor dat hel tol een oorlog komt. Die bekeerden behouden dan den eigendom op hun grond, ook nadat zij Muselmanuen zijn geworden. h. Wanneer een ongeloovig land met geweld van wapenen onder den Islamjj is gebragt, on de grond als een gedeelte van don buil onder do veroveraars is verdeeld, c. De bij de behandeling dor woeste gronden vermelde ontginning, geeft den eigendom van den ontgonnen grond aan den ontginner (onder de daarbij aangewezen beperkingen).» Na verder aaugeloond te hebben, dal én volgons Mohammedaansch rogt, én volgens hel begrip van den Javaan het onderscheid tusschen eigendom en bezit niet juist uit te drukken is, maar bij dezen particulieren grondeigendom toch twee hoofdkenmerken van eigendom aanwezig zijn: dat de zaak in iemands bezit is en op de erfgenamen van den bezitter overgaat, zegt de sehr., dat het boven allen twijfel verheven is, dal de Souverein , die op zulk privaat eigendom geen direct regt heeft, daarop, om aan de behoeften van den slaat te gemoet te komen, eene voor allen gelijke belasting kan leggen, en bovendien, als geestelijk opperhoofd, «regt heeft op de zoogenaamde zuivering van goederen, dal is, een jaarlljksche belasting, die streng verpliglend is voor ileu meerderjarigen vrijen Muselman , op de goederen , die bij minstens één jaar in eigendom heeft bezeten. »

«Tol do derde hoofdgroep moet men brengen de ivag^ gronden, die het grootste gedeelte van Java beslaan. Eigenlijk is waqf eene burgerlijke reglshandeling, die meestal uil een godsdienstig gevoel voortkomt, waarbij t!eno zaak tol een bcj)auld of onbepaald gebruik voor een bepaald persoon of zedelijk ligchaam voor altoos

-ocr page 333-

gewijd word», om daarvan hel genot te mogen hebben, zonder evenwel daarover door vervreemding le mogen beschikken. Ten opzigle van den grond kan zulk een toestand van waqf uil drie verschillende oorzaken ontslaan ; a. Wanneer iemand zijn eigen grond op die wijze gewijd heeft len behoeve van eene bepaalde inrigling, hetgeen vooral uiteen godsdienstig gevoel met betrekking tol Mekka en Medina geschiedt, b. Wanneer bij de in’ voering van den islam, de oorspronkelÿke inwoners, uil vrees voor de Museimannen, hun land ontvlugl zijn, dan komt dal land, zoodra het door den Muselman bezel is, in den regtstoesland van wagf. o. Wanneer eene ongeloovige bevolking zich aan den Islam bij tradaat onderwerpt, dan wordt do grond wagf, d. i., hetzij de privaat-eigendom bij de bevolking, althans volgens hare opvatting , behouden blijft, hetzij haar die uitdrukkelijk bij hel onderwerpings-traclaal ontnomen is, do Btaalsregtelijke toestand van dal land, ten opzigle van den Mohammedaanschen veroveraar, is en blijft waqf.» lt;fHet denkbeeld van waÿ/-gronden is zuiver publiek-reglelijk. Men zou ze aldus kunnen bepalen : het zyn gronden, waarvan het genot is gewijd aan het zodelijk-ligchaain , do Muselmansche gemeente , zonder dal iemand hel regt tot vervreemding bezit. De landen, die eens wagf zijn, moeten altoos onveranderlijk in dien toestand blijven. Publiek-regtelijk hebben zij geen eigenaar. Pri-^ vaat-reglelijk in den regel ook niet. Hel g'enot komt toe aan do Muselmansche gemeente, waarvan de Vorst de vertegenwoordiger is , en wier belangen hij behartigt. Do Vorst moet zorgen dat het genot dier gronden in do schatkist vloeit. Dit genot bestaal in do heffing van de schatting, die de bevolking aan den Staal moet betalen.»

We mogen den schrijver niet vorder volgen in zijne ontwikkeling van dit even gewigtig als moeijeUjk punt. Is zÿno voorstelling juist, is vooral zijn beweren juist,

-ocr page 334-

(1

— 278 —

dat do meeste gronden op Java tol do derde soort der icflÿ/-gronden behooren , die nog publiek- noch privaatregielijk eenen eigenaar hebben , doch scbalpliglig aan den Staat en voor immer onvervreemdbaar zijn, dan is de heffing der landrenten, hoezeer zij naar den verschillenden aard der gronden en dor regten op deze \erschillend behooren geregeld te zijn, volkomen geregtvaardigd, maar dan kan er ook nimmer sprake zijn van eigenlijken verkoop van in gebruik zijnde gronden van Regeringswege, waarop toch meermalen met kracht is aangedrongen (1). Beschrijver zegt echter'zelf slechts eene eerste schrede gezet te hebben op eene uiterst gladde baan, en meent dal mende overtuiging mag koesteren, «dalj wanneer de «vruchten der wetenschap aan locale nasporingen getoetst worden, zeer gewiglige uitkomsten zijn te verwachten, die den wetgever en den bestuurder op dezen thans zoo duisteren weg helder zullen voorlichten.» We hopen dal de schrijver zelf eerlang in de gelegenheid zal zÿn door zulke nasporingen het werk voort te zetten , dat hij hier, onder goede leiding, reeds zoo goed begonnen is. We meenden op het omirent dit punt gezegde met eenige uitvoerigheid te mogen wÿzen, omdal het ons voorkomt dat hier omtrent eene hoogst belangrijke zaak inderdaad veel belangrijks gezegd werd, veel dat den weg aan zal wijzen hoe men , langs den weg van wetenschappelijk historisch onderzoek, eindelijk lot een juist begrip van den waren

(1) Wil men daaronder slechts verstaan, gelijk in later tijd door sommigen werd gezegd: lijdelijke overdragt aan particulieren van de hrlTing der aan den Soeverein verschuldigde landrenten, onder gehou-denheid de opgezetenen in het genot hunner gewone inkomsten te laten , dan zal de Nederlandsch-Indische Regering daartoe waarschijnlijk evenzeer Rvregtigd worden hevonden als de vroegere Soeverein en als thans nog de Sultans in de Vorstenlanden van Java, die de inkomsten van zekere districten aan de rijksgrooten afstaan. Maar zootlanige afstand verschilt toch veel van een eigenlijken verkoop, zoo als Moor velen', aanvankelijk ten minste, werd bedoeld.

-ocr page 335-

aard van het landbezit op Java zal kunnen geraken.

Is echter zoodanig on.derzoek inderdaad wel noodzakelijk? We gelooven, ja — jen vvel om'de eenvoudige reden-dat er, het is bekend genoeg, groot verschil van meening omirent dit hoogst gewigtig punt bestaat. Dat verschil kan, dunkt ons, alléén door eefl nader, grondig, onpartijdig onderzoek worden uitgemaakt, en hoe eerder men daarmede een ernstig begin maakte, hoe werischelijker wij bet zouden achten. Wat men ook be were: dat de soeverein in Indië immer reglens de vrije beschikking over den grond had ; dat het Nederlandsch Gouvernement zieh ook immer dat regt toekende, lot dat politieke beschouwingen, naar men meent, hel nuttig deden achten aan de volkomenheid Van dat regt te beginnen te twijfelen, dat in elk geval het Mohammedaansch regt alléén hier niets kan beslissen (wal ■we gaarne toegeven en reeds vroeger opmerkten), omdat de Islam nimmer volledig op Java werd ingevoerd en men hier met een jus sui generis te doen heeft: dat alles maakt het, naar onze overtuiging slechts te meer wenschelijk, dat men door grondig onderzoek trachte de zaak tot klaarheid te brengen en allen twijfel weg te nemen.

Na ons zoo lang bij dit punt te hebben opgehouden , zullen we trachten zoo beknopt mogelijk onze belofte na te komen, om iels over het in hel werk voorkomende over de door Raffles ingevoerde regterlijke organisatie mede te deelen. Achten we ons, gedachtig aan hel Tijdschrift voor hetwelk wg schrijven, lol die mededeeling verpligl, ze kan ook daarom le korler zijn, omdat uit het over den aarti van hel landbezit gezegde, reeds genoegzaam blijkt, dal hel boek de belangstelling vau den jurist in ruime male verdient.

«Reeds terstond na do vestiging van hel Brilsch gezag had het do aandacht der Regering getrokken, hoe dringend noodzakelijk hel was om in hel reglswezen, vooral

-ocr page 336-

— 200 —

in dal onder den inlander toldoortastende hcrvorininge'ii over to gaan, wildo men geen gevaar loepen de finanliële maatregelen grootendeels liun doel te zien missen. Het een moest met liet ander gelijken tred houden. Het nieuwe stelsel van belastingen zou het onderdrukte volk van zijne kleine dwingelanden moeten verlossen; eene volledige organisatie van de inlandsche reglsple-gingen politie, de vestiging eener ambtelijko hiérarchie, waarin elk zijn vaste plaats zou zijn aangewezen , moesten bij hel volk hol bewustzijn opwekken van regl te kunnen bekomen, wanneer het zich gekrenkt zag en van gelukkiger te zijn onder het bestuur van een Europeschon heerscher dan onder dat zijner eigen hoofden.» Met deze schoono woorden, Miaio en Rsfflbs nagesproken, vangt do heer Levyssohn Nohmaiv zijn hoofdstuk over hel regtswezen aan. We zagen reeds hoe weinig van die philantropische bedoelingen werd vervuld; hoe de bevolking, door de wijze waarop hét landrenlenstelsel werd ingevoerd, tot hel opbrengen van veel zwaarder lasten dan immer te voren werd verpligt; hoe Raffles wetten wist te maken , die in theorie goed waren, maar in do uitvoering faalden , omdat het hem aan administra lieven tad ontbrak. Maar do billijkheid eischt te erkennen dat hij, wal hel regtswezen betreft , vooral voor den inlander, inderilaad veel heilzaams tot stand bragt of minstens voorbereidde;

Raffles vond op Java , wal het burgerlijk regl en het slrafregl aangaat, vele goede bepalingen , waaraan hij zich wel wachtte de hand to slaan en die hij zelfs prees. Maar dit gold slechts de Europeanen, Voor de Inlanders was daarbij weinig gezorgd en de goheelo organisatie der justitie was uiterst ingewikkeld en slecht. Bijgestaan door den bekwamen Muntinghe , trachtte hij daarin spoedig verbetering te brengen.

Na opheffing van alle bestaande regtscolleriën , werd

-ocr page 337-

— 281 —

te Batavia, als hof van appel en levens als gerigt in eersten en cenigen aanleg een Hooge Baad , le Samarang en le Soerabaÿa een Raad van Justitie gevestigd. De jurisdictie van alle Magistralen (of mindere roglers) op Java werd lot politiezaken beperkt. In het civiele werd grootendeels de oude wijze van regtsvordering behouden , doch in strafzaken werd, voor het feitelijke, do uitspraak van gezworenen ingeroopen. Wal do jurisdictie over de inlanders betreft, werd in elke residentie een landraad ingesleld , beslaande uil den resident met een regent on andere inlandsche ambtenaren, lerwÿl aan de leden van den Hoogen Raad en de Raden van Justitie opgedragen werd van lijd tot lijd in hun district rond lo reizen (make a circuit), met bel doel, om over alle misdrijven regt le spreken, welke niet aan de kennisneming der landraden, wier reglsmagl in het criminele lol politiezaken beperkt was, onderworpen waren.

Deze organisatie had twee hoofilgebreken die zich , weldra deden gevoelen, en waarin dan ook, na den terugkeer van Java onder Nederlandsch gezag, ten spoedigste werd voorzien. Hel eene was hierin gelegen, dal men van den Hoogen Kaad een Oppergeregtshof maakte , dal in appel kennis nam van do regtszakeu 1er eerster instantie voor do twee Raden van Justitie behandeld , doch in de rcglszaken, binnen het ressort van Batavia, in eerste en tevens eenige instantie besliste. Hel andere was de overplanting op indischen bodem van de in Engeland zoo nationalo instelling der Jury. Raffles vergal ook hier weder, dat wellen, willen zij geen doode letter blijven , moeien passen in den toestand van het volk, voor hetwelk zij gemaakt worden. De jury is slechts geschikt vooreen volk, dal een hoogen graad van maatschappelijke ontwikkeling bereikt heeft, en dat een helder besef heeft van al wat reglvaardig on

-ocr page 338-

— 282 —

billijk is. Die ontwikkeling , dal besef, tiaanwelijks te verwachten bij do geringe Europescho bevolking, in haar geheel genomen, toen op Java aanwezig, ontbraken zeker geheel bij de inlanders.

De Kommissarisson-Generaal vóórzagen wijsselijk in die gebroken, door ook te Batavia een Raad van Justitie te vestigen en door de regtspraak door gezworenen op te heffen.

Onder de onderscheiden verordeningen van Raffles, het regtswezen betreffen, verdient nog voornamelijk de aandacht, die tol regeling der roglsbedeeling onder de inlanders, waarbij het zijn lofwaardig streven was, om oude Javaansche gebruiken en instellingen tol grondslag zijner nieuwe regelingen te behouden. Den 11 Februarij 1814 vaardigde hij daartoe zijn «Regulation for the more effectual administration of justice in the provincial courts of Java» uit, waarvan de honfdgedachten waren; «dat de middelen lot handhaving der orde en rust in het land de oude dorpsinsteilingen niet krenken mogten; dat eene ambtelijke hiérarchie zou worden ingevoerd, waarop hel gouvernement door een streng stelsel van verantwoordelijkheid zou kunnen vertrouwen , en dat de reglsmagt van den Resident zou worden uilgebreid. » De hoofdpunten dezer organisatie, kwam hierop neder; «de Resident werd verklaard le zijn opperregter en eerste magistraat binnen zijn residentie, die verdeeld is in districten, door inlandsche hoofden (Boepali’s, Regenten) onderbet gezag van den Resident te besturen. Elk district is weder in divisiën gesplitst, in elk, waarvan een policie-bureau aanwezig is, » Daarbij mogen de inwoners van elk dorp, doch onder verpligting van goedkeuring door den Resident hun hoofd kiezen, die verantwoordelijk is voor alle daden binnen zijn dorp, de bevelen van hel gouvernement ton uilvoer logt en met do dorps-policie is belast.

-ocr page 339-

— 283 —

Na de bevoegdheid en de reglsniagt der verschillende aulorileilen, zoo als zij in deze verordening werden oinschreven , te hebben doen kennen , zegt de schrijver (blz, 154): «Dit reglement mag men als een der beste voortbrengselen van het Engelsch bestuur aanmer-ken ; het bleef de grondslag van alle latere organisatiën. Do begrippen van den inlander werden geëerbiedigd , en tevens was er een waarborg tegen misbruik van gezag van den kant der hoofden inde bepaling, dat elk vergrijp, waarop slechts de kortste termijn van gevangenzetting stond, aan de kennisneming van een Europeesch hoofdambtenaar werd onderworpen. Evenzoo werd op civiel regtsgebied de raagt der hoofden beperkt. De oude inrigting der dessa bleef ongeschonden ; alle ambtenaren moesten daarenboven door een streng stelsel van verantwoordelijkheid binnen de perken van hun gezag worden gehouden.»

Hoe goed gedacht, hoe wezenlijk heilzaam in de gevolgen deze organisatie ook was, — ook hierbij bleek wederom, dat het gemakkelijkor is goede wetten te maken , dan ze in praktijk te brengen. Daartegen verzetten zich de hoofden , die hunne raagt beperkt zagen en de volksgeest, die voor zulke bepalingen nog niet rijp was, en de schromelijk vetwarde toestand, waarin de Rom-raissarissen-Generaal de inwendige administratie van Java vonden, bewijst, dat Raffles’ goede bedoelingen ook in dit opzigt nog verre van verwezenlijkt waren. Dit belet evenwel niet volmondig te erkennen , dat hij , ten opzigte van het reglswezen in het algemeen en vooral ten opzigte der regtsbedeeling onder de inlanders in het bijzonder, groole verdiensten bad en dat zijne «regulations» in dit opzigt in vele opzigtcn van helder inzigt in de behoeften des volks en van verheven philantropi-schen zin getuigden.

-ocr page 340-

— 284

We hopen dal de lezer, die ons tol hiertoe volgde, uit het medegedeelde in hel algemeen en uil hetgeen we mCt meerder ontwikkeling omtrent enkele punten zeiden, het besluit moge trekken, dat in hel bovenstaande een hoogst lezenswaardig boek is aangekondigd, qui rappellera aux uns et apprendra aux autres, veol dal lot regt vorstand van den tijd , waarover het handelt, van hel hoogste gewigl is.

Om dit regt te doen uilkomen , zouden we op nog menig belangrijk punt moeten wijzen. Het geschiedkundig gedeelte, de hoofdslukken gewijd aan hel financiewezen, aan do klagten van Gillespie over Raffles en diens pogingen lot regivaardiging, aan handel en scheepvaart , belangrijk om Raffles’ overdreven voorstellingen van hel door hem verrigle te leeren kennen, — deze en meer andere gedeelten verdienden wel uitvoeriger vermeld te worden. Doch we noodigen liever den lezer uit, dat alles in hel werk zelf na te gaan.

We achten het onnoodig den lezer ten slotte nog bezig te houden met de weinige, meest onbelangrijke aanmerkingen , onder do lezing van dit inderdaad goede boek opgeteekend. Op een paar punten, waarop we door eene zeer bevoegde hand aandachtig werden gemaakt, willen we echter kortelijk wijzen, omdat daardoor eene minder juiste voorstelling der zaak wordt gegeven. Z.ij helreffen het gezegde omtrent Japan, biz. 106 —113. De schrijver, hoezeer Doeff’s, « Herinneringen uil Japan » aanhalende, schijnt echter te zeer op Raffles opgaven, in zijn «History of Ja va« en zijn « Memoriën » vertrouwd to hebben, en heeft blijkbaar Metlans «Geschiedkundig overzigl van den handel der Europeanen op Japan» niet geraadpleegd. Die raadpleging zou hem voor eenige feilen hebben gevrijwaard, waarvan we de beide voor-naamsten zullen vermelden.

-ocr page 341-

— 285 —

Sprekende over de komst van hetEngeIsch oorlogsfregat de Pfiaëton, onder den kapitein Pellew ,in de baai van Nagasaki (niet Nangasakie, even als Desima , niel Decima) liegt hÿ : «Wat het eigenlijke doel van dien bodem was, ligt in het duister. » Die duisternis is luce clarius. Doeff zelf, door den schrijver aangehaald , had hem kunnen aantoonen, dat hel Engelsch fregat was gekomen om zich meester temaken van de Hollandsche schepen , welke men hoopte destijds (October 1808), in de baai aan le treffen. In een schrijven aan Doeff wordt dit door den kapitein Peleew zelven erkend. Men vindt die omstandigheid bij Meylan opgeleekend en wij zijn in slaat gesteld, de door Pellew gebezigde woorden mede te deden : « My «object,» schreef hij , «in coming here, you will of «course know to be the idea of capturing the ships, « which we are led to suppose come here annually from «Batavia» enz. Men ziel dal in die duisternis een holder lichl ontstoken kan worden.

De schrijver zegt verder, dat het den Gouverneur van Nagasaki in deze aangelegenheid « aan den noodigen ijver had ontbroken, » Uit het naauwkeurig verhaal van den ooggetuige Doeff , blijkt dal gebrek aan ijver geenszins. Door de zoo geheel onverwachte komst van het Engelsch oorlogschip verrast, was men niet oogenblik-kelijk lot krachtige maatregelen bereid, doch de middelen daartoe werden met den meeslen spoed bijeengebragt, en volgens Doeff is hel fregat slechts door zijn spoedig vertrek het nakend gevaar ontkomen. Dat de Gouverneur van Nagasaki zieh het leven benam, sproot niet voort uit besef, dat hel hem aan ijver had ontbroken, maar uit de .lapansche zeden , die wilden dat hij do straf droe» van do komst van een vreemd schip onder Hol-landsche vlag, hoe volstrekt onmogelijk het hem ook geweest ware die komst te belellen.

-ocr page 342-

- 286 —

Zoo dergelijke vlekjes, van welke meerdere zouden kunnen worden aangetoond , het werk hier en daar ontsieren , zg kunnen er toch den welverdienden naam van een wezenlijk goed werk niet aan ontnemen.

J. K. W. Quirles vak üpford.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

In ons vorig n®. gewaagden wij van bet ontwerp tot de uitgave van een nieuw iVederlandsch Charterboek. Thans leest men deswege in de Staats-Courant het volgende :

« De letterkundige afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen , heeft het plan gevormd van eene nieuwe uitgave van het charterboek van vak Mieris en van de voortzetting daarvan tot op het jaar 1482. De tekst der door van Mieris uitgegevene charters, zal zoo veel mogelijk naar de oorspronkelijke stukken, of anders naar de beste afschriften naaun keurig worden herzien , en zijn werk aanzienlijk worden vermeerderd door de toevoeging van talrijke, vroeger niet gekende of verwaarloosde oorkonden. De Academie heeft lot de uitvoering van dit plan eene commissie benoemd, beslaande uit de heeren Dr. R. C. Bakhoizen van den Brink, Mr. L. Pn. C. van den Bergii , .Mr. J. de Wal, Mr. G. DE Vries Az. en G. U. M. Delprat , met regt zieh zoodanige personen , zoo binnen als builen de Academie, toe te voegen , als zij wenschelijk zou achten. Veider heeft de Academie de medewerking der Regeling tot volvoering van haar uitgebreid plan ingeroepen. Dien ten gevolge is door den Minister van ßinnenlandsche Zaken, onder anderen aan de commissarissen des Konings in de onderscheidene provinciën de uilnoodiging gedaan, den toegang en het gebruik der oorkonden, in de provinciale archieven aanwezig, voorde commissie zoo gemakkelijk mogelijk te maken , en tevens bij gemeenteen andere besturen op gelijke medewerking aan te dringen. Zijnerzijds heeft dezelfde Minister aanschrijving aan den Rijks-archivaris gedaan , de commissie den toegang tot het Rijks-archiel te verleenen en bij het onderzoek der oorkonden behulpzaam te zijn , en verder bepaald, dat hel bureau der commissie op het Rijks-archiel' zou worden gevestigd.

« De commissie heeft reeds onderscheidene zittingen gehouden en nu onlangs den heerMr. P. A. S. van Limbcrg Brouwer, ambtenaar bij het Rijks-archief, uitgenoodigd aan hare werkzaamheden deel te

-ocr page 343-

— 287 —

nemen en zieh met het «eeretariaat en de directie van het bureau le belasten. Verder is besloten, dat de bewerking der charters nd bel Ilollandsche huis aan den heer Mr. L. Pu. C. VAB den Bergd, die van de charters uit het Henegouwsche en Beijersche huis aan den heer Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink , van die uit het Boer-goensebe huis, sedert 1428, en alzoo ook van het vervolg van van Mieris aan den heer Mr. P, A. S. van Limburg Brouwer zal worden opgedragen. Bij het besef van den omvang van hare taak , acht zij het zeer wenschelijfc , dat ook wetenschappelijke en andere vereenigingen , evenzeer als bijzondere personen , door de mededeelirig of aanwijzing van oorkonden , onder haar berustende , baren arbeid ondersteunen. Die mededeeling kan te gemakkelijker en te veiliger plaats hebben , omdat de Minister van Binncnlandsche Zaken vergund heeft, dat de toezending van stukken en berigten kan geschieden , onder hef adres van zijn departement, aan de commissie voor de nieuwe uitgave van hel JJollandsche en Zeeuwsch Charterboek of aan baren secretaris. Aanbiedingen , reeds van onderscheidene kanten gedaan, geven de gegronde verwachting, dat alle belangstellenden van deze gelegenheid zuilen gebruik maken, ten einde bet tot .stand komen van een werk te bevorderen, waaraan do behoefte levendig wordt gevoeld , en dat , zoo men vertrouwt , der jwetensebap in on.s Vaderland tot eer eu voordeel zal strekken.»

.EENIGE DER JONGSTE WERKEN OVER ADMINISTRATIEF REGT IN BeLGIE.

Dc verwachting van hen, die beweerden dat de opheffing van den nadruk in België eene gunstige werking zoo hebben op de oorspronkelijke voortbrengselen des gccstes, is niet te leur gesteld. Aan den nadruk vooral, was toch lang het gemis van eigen producten op het gebied van wetenschap en letteren aldaar te wijlen. Sinds een paar jaren is daarin eene merkbare verandering gekomen. Wel hebben de staatkundige omstandigheden buitenaf, bv. de maatregelen hclrckkelijk de drukpers in Frankrijk en elders , daarop invloed uilgeoefend; doch de nieuwe opluiking van den eigen geest, van den knel des nadruLs ontslagen , is in België niet te miskennen.

De Belgique Judiciaire erkende dit in eene barer jongste afleveringen en gaf daarbij een overzigi van de jongste werken over hel adminisiralief regt aldaar , waaruit wij het volgende bij uil, Ircksel ontkenen :

-ocr page 344-

— 288 —

«Een dciliJ jaar geleden, en minder nog, schreven de Belgische reglsgelecrden niet. De stoulsten stelden schroomvallig eenige aantcekeningen op een of anderen Franschen Commentator ter neder ; sommigen « compileerden » of gingen met de schaar voor cenen nadruL te werk.

Thans vatten de jeugdige regtsgelcerden, die de Universileit verlaten hebben, de pen op, en ’t geluk lacht hun toe, want dit mint stoutheid en jeugd. Verre van zieh door een vreemden voorganger, met een luidklinkenden naam , te laten meêslepen , begeven zich alle, immers de meeste hunner, aan den arbeid om nieuwe gronden te bebouwen. Zij leggen zich voornamelijk toe om de nietontgonnen gedeelten van het vadcrlandsch regt te bewerken of onze nieuwe wetten te beoefenen. De hervorming in het hypothcekstelsel van 1831 is het onderwerp geweest van menigen belangiijken arbeid (de werten van de heeren Beckers , Delebecobe en anderen). Wij bezitten twee of drie verklaringen van onze wet over de bevoegdheid van den burgerlijken regter, en zelfs van die over weiten op de jagt en het duel.

Een jong Gendsch advocaat heeft eene groofe gaping in de litteratuur van den Code Civil aangevuld , doer zijn Trailé dit divorce. Een niet minder jeugdig lid van de Brusselsche balie , heeft over de nationale wetgeving betrekkelijk de oclrooijen van uitvinding, een werk in ’t licht gegeven , welks belangrijkheid niet wordt in twijfel getrokken.

Zonder bij deze , meer algemeen bekende werken , stil te slaan, willen wij de aandacht meer bepalen op zoo vele studiën , welke ons administratief regt, die lot dos verre zoo weinig bewerkte mijn , sedert eenigen tijd ten onderwerp hebben. Twee redenen nopen ons daartoe; en wel vooreerst: het nut. De boeken over een nieuw, dadelijk in het leven ingrijpend, moi ijelijk onderwerp verdienen dal èn advocaat èn magistraat er kennis mede maken. Daarenboven is ’t , op een tijdstip , waarop men zon veel van de daling van het peil der wetenschap gesproken heeft , niet van belang ontbloot , den synthetischen , algemeenen en oorspronkelijk opvallenden aard van de studiën te doen kennen , welke zoo veie jongeren , uit onze vader-landsche hoogescholen voortgekomen , aan het licht brengen. Dit karakter , hetwelk kracht en overtuiging aan den dag legt, beantwoordt zegevierend meer dan eene overdrijving, immers wat het onderwijs in de reglswctenschap betreft.

Twee regtsgelcciden, nog vóór weinige jaren de lessen der Brusselsche Universileit volgende, hebben , onder den titel van Thetes, opmerkelijke monographiën geleverd, welke bij eene officiële gelegenheid aldus werden aangekondigd :

-ocr page 345-

— 289 —

« Drie (iocloren , die op eene fchitterende wijze onze hooge school verlaten hadden, hebben er naar gestreefd met een titel te meer daarin terug te treden: de heeren Alfred Giron, Jules Lejedse en Louis Évernaux, hebben op eene luisterrijke wijze de proeve van het agregaat doorgestaan, en de hoogeschool heeft hen met ingenomenheid op den rang harer toekomstige hoogleeraren gesteld.

«De verhandelingen , die zij in 'l licht hebben gegeven om dien nieuwen graad te verwerven , zijn even opmerkelijk door wijze van behandeling als door degelijkheid.

«Die van den heer Alfred Giros handelt over het ContetUieux administratif in België : zij onderscheidt zich door de orde en eenvoudigheid van voorstelling , door het nette en strikte der denkbeelden , door het zekere der beginselen en door een kernachtigen stijl , die een oorspronkelijk schrijver belooft (1).

«Die van den heer Jules Lejeune heeft ten titel: le droit des tribunaux à vérifier la légalité des actes administratifs i zij kenschetst zieh door een stijl, zoo vol en vloeijend , door eene kracht van redenering , die zelden op den leeftijrl des schrijvers worden aangetroffen, en door eene grondige beoefening van de bestauddeelen die den Staat uitmaken, uit het drievoudig oogpunt van zijn wezen, zijn zamcnslel en zijne roeping (2).

«Eindelijk die van den heer L. Hvernaux....» enz

Wij hebben thans onder de oogcn het werk van een ander rcgls-geleerde, uit dezelfde school voortgekomen ; de heer Jules Sauveur, advocaat bij het Hof van appel te Brussel , reeds in 1852 door de Belgische regering bekroond voor een Traité de législation des cours d’eau, heefteen boek in het licht gegeven, ten titel voerende: Législation belge des établissements industriels, dangereux, insalubres ou incommodes (3).

Zie hier het plan en eene beknopte ontleding van dit werk. Na een vlugtigcn geschiedkundigen blik op de. vroegere wetgeving geworpen te hebben, legt de schrijver, in een inleidend hoofdstuk, zijne denkbeelden bloot over de algemeene beginselen der stof, de noodwendige zamenslemming van de vrijheid van bedrijf en het regt van politie , dat de Staal uit naain en in 't belang van de openbare zekerheid en gezondheid uitoefent ; hij gaat de grenzen van dit regt en zijne beperkingen na, zoo mede het nut van de preventieve actie, de uitgestrektheid van en den eerbied verschuldigd voor verkregen regten.

(1) Te Brussel, 1857, in 80., 144 biz.

(l) ld. id., 157 blz.

(3) ld. id., 361 bli.

Themis, D. V, 2dc St. [1858J. 19

-ocr page 346-

— 290 —

Tot zijne eigenlijke laak , het ondcizoek »an de stellige wetgeving, overgaande, behandelt de heer Szuvedr de maatregelen van politie , bestaande voor de exploitatie der werkplaatsen , en al wat het vragen van voorloopige toestemming betreft. Hij wijst aan van welke bedrijven de uitoefening toegestaan moet worden, waarbij hij onderscheid maakt tusschen de oude en de nieuwe etablissementen , en waarbij hij de bepalingen , aan beide soorten gemeen, doet kennen, voorts wanneer de aanvragen tot vergunning worden vereischt of de hernieuwing daarvan noodzakelijk is; in welken vorm de vergunningen moeten gevraagd worden, en aan welke overheden , en het onderzoek, dat de administratie op die aanvragen behoort in te stellen , 't zij dat zij in persten ol in tweeden aanleg uitspraak doet.

Het tweede hoofdstuk betreft de maatregelen van politie, die toepasselijk zijn op de in gang zijnde werkplaatsen, dat zijn, die van toezigt, van het eonstaleren en bestraffen van overtredingen, het zij door de regterlijke niagt, het zij door de toepassing van maatregelen van administrative politie, zoo als de staking van de wcrkzaandieden en de intrekking der acte van vergunning. Eene laatste aldeeling is gewijd aan de maatregelen, die ten doel hebben lt;le handhaving van de publieke zekerheid , gezondheid en commo-diteit, behalve die wier naleving door den industrieel bij de ver. kregene vergunning zijn voorzien. Het geheel wordt door eenige loevo gsclen en aanteekeningen besloten.

Verleden jaar was reeds een soortgelijk werk uitgekomen (dat van den heer Vilain). Wij zullen hier niet in eene dorre vergelijking treden , aan welk der beide schrijvers de voorrang zou moeten worden gegeven ; soortgelijke vergelijkingen zijn onvruchtbaar voor de wetenschap en leiden vaak lot een onregtvaardig oordeel. De heide schrijvers hebben ieder hunne eigene verdiensten, voorispruilende uit ieders bijzonder standpunt. De heer Saovebr is doctor in de regten, advocaat ; hij heeft de hoogeschool bezocht. Zijne verhandeling is te gelijk dogmatisch en stelselmatig. Het regl . de theorie, de beginselen houden hem wel zoo veel bezig als de toepassing, welke zij door de regtspraak van de administratie of de regibanken hebben ontvangen. Hij is er op gesteld ile leer di r piaecedenlen bij en ter loetse te brengen , en de formulieren hekleeden daarentegen luttel plaats in zijn bock, dat bijzonder aan de regterlijke magt zal behagen ; hel andere , even achlenswaardige werk, dat van den heer Vilain, door een bewindsman gischicven , rigt zieh regisirceks lot de ambtenaren en industriëlen.

Wij geloovcn dan ook , dal die twee werken elkander aanvullen , en niemand voorzeker zal zich beklagen , ze beide gelezen te hebben.

J)e naam van den heer JuiEs Vilais leidt ons natuurlijk tol

-ocr page 347-

— 291 —

eene Iweeile, jongere uitgave van denzclfden schrijver. De lieer Sadvecr Iiad , vijf jaren geleden , voor het eerst op met een Traité de Législation sur les cours d’eau, een arbeid die door een door de regering geopenden wedstrijd was uilgelokt. Thans is van den heer VilAis verschenen een Code des Usines sur les cours d’eau (1). ten gebruike der administrative en regterlijke beambten , der ingenieurs , advocaten , eigenaars van werkplaatsen en eigenaars der oevers. Dit is een nuttig en weldoordacht werk. Het heeft twee afdeelingcn, waarvan de eerste met eene inleiding opent , om daarna over te gaan lolden loop der wateren , bevaarbare of niet. Wat hel laatste punt aangaat, waarover, zoo als men weet, de gevoelens zoo zeer uiteenloopcn , rangschikt de schrijver zich aaii de zijde van hen, die de onbevaarbare walerloopen lot hel openbaar domein brengen , maar hij weifelt nogtans of hij ze lot het nationaal of lot hel municipaal openbaar domein moet brengen , tot welk laatste de Belgische hoogste vierschaar ze gerekend heeft. De volgende bladzijden behandelen de regten der oeverbewoners, de inagt tol het maken van verordeningen , over hel ve.stigen van en het uil-oefenen der [Xililie van de werkplaalsen. De tweede afdeeling toetst achtereenvolgens de verordeningen , die in de verschillende gewes len over het onderwerp beslaan. De Code van den heer ViLAis heelt dus werkelijk dat practicaal karakter en die verdienste , welke de schrijver er aan heeft willen bijzeUen (De heer G. Labïe , ingenieur, heeft een derde werk over hetzelfde onderwerp geleverd.)

Een schrijver , die mede tol het algemeen bestuur behoort, heeft op zijne beurt een arbeid aangevangen, die van uitstekend nul voor de reglswetenschap en praktijk belooft te zullen zijn. De heer Guicoba, chef de bureau bij het ministerie voor de openbare werken , is sedeit lang bekend door belangrijke geschriften belrekkelijk de wetgeving nopens de mijnen. Dank zijner pogingen is, onder anderen, de lang onuitgegeven gebleven regtspraak van onzen raad der mijnen, thans aan de openbaarheid overgegeven en in behoorlijke orde gerangschikl. En om mei een enkel woord hel gewigt van dien arbeid te doen uilkomen , zal het voldoende zijn op de zorgvuldigheid te wijzen , waarmede de heer Dailoz de gevoelens van dat Belgische ligchaam in zijn nieuw Repertoire , op het woord/tfines, bijbrengt.

De schrijver biedt thans aan het publiek aan de beraadslagingen over de wet van 2 Mei 1837 , mede in orde gebragt en door eene inhoudstafel op de zaken verrijkt (2).

De wet van 1857 heeft in België het onderwerp van geene verklaring uitgcmaakl. Het Traité de la législation des mines, dat

-ocr page 348-

— 292 —

nil'll aan den zoo zeer betreurden lieer Del.EiiEcyUE verschuMigd «as, was lang Ie voren geschreven; en in 1838 kon hij weinig over cene zoo jeugdige wel zeggen , wier toepassing alleen de zwarigheden , duisterheden of gapingen kon in het licht stellen. De parlementaire discussiën zijn dus de eenige bron geweest , waaruit hier opheldering was te pullen , die welke bovenal de aandacht der uit-I'■g6®•■’’ moest wekken. De heer CnicntiA heeft hun eene wezenlijke dienst bewezen door de in hel legeringsblad en elders verspreide slokken bijeen te zamelen , en in onderling verband te brengen.

De eerste aflevering van dit werk beval de memorie van toelichting, de oorspronkelijke tekst der wet, de parlementaire rapporlen en de eerste beraadslaging voor de Kamer.

In zoodanigen arbeid valt wel niets anders Ie prijzen dan de gedachte die dezen heeft doen opvatten en de zorgvuldigheid van uit-voering. De inhoudstafel is eigenlijk het eenige oorspronkelijke werk des schrijvers, en die zal natuurlijk eerst ten slotte de.s werks verschijnen. Maar de vroegere arbeid van den heer CnicuRA hi’efi reeds getoond wat degelijke diensten hij der regiswetenschap kan bewijzen, ook behalve als eenvoudig verzamelaar.

— In de vorige aflevering hehbin wij gewag gemaakt van het Omgres dat te Brussel is te zamen geroepen ter overweging van de vraagstukken betreflende den letterkundigen- en kunsteigendom. De wetgeving van Frankrijk op dit stuk steunt op de volgende edicten , wellen , decreten en ordonnantiën : Edit de Turgot (3 Augustus 1777).

Wet van 4 Augustus 1789. a van 7 Januarij 1791. (Op het Rapport van den beer Boufflers).

n van 1 3—19 Januarij 1791,—19 Julij,—6 Augustus 1791. » van 30—31 Augustus 1791 (1792), » van 10 Julij 1793 (op het Rajvport van LsKANAl).

» van 19—24 Julij 1793.

„ van I September 1793 (zic Code Penal, art. 42,5 — 29).

» van 2,5 Prairial jaar XIII. n van 1 en 7 Germinal jaar XIII. Décret van 8 Junij 1806.

Avis du Conseil d’Etat, van 12 Augustus 1807.

Décret van 5 Februari) 1810.

Avis du Conseil d’Etat van 23 Augustus 1811. Ordonnance van 21—24 October 1814. « van 9 Januarij 1828. » van 6 Mei 1841. » van 5 April 1844.

Décret van 28 Maart 1852 en van 8 April 1834.

-ocr page 349-

— 293 —

Bij die teksten moet men voegen de «piocès-vci hanx de la com-üiission», van 1825 (20 November), uitgegeven bij PiiLBTaîné, 1826, en de verslagen van de verriglingen der commissie in 1836 (22 October), zie de moniteur van 28 Maart 1837.

Hierbij moet men ook nog voegen al wat betrekking beeft tot bet wetsontwerp van 1839 (5 Januarij—1 Junij). Zieden lUonileur (26 Mei—1 Junij), de rede van den heer de Lamartise (13 Maart 18^}, zie Moniteur (24 Maart), de zitting waarin het ontwerp verworpen is (2 April).

Poor den heer JüiES Delalain is cene verzameling in het licht gegeven , getiteld : Législation de la propriété littéraire et artistique, 1854, in 12“.

Nog een ander werk is door den heer Dn. a lain uitgegeven , dat den titel draagt van : Législation française et belge de la pro‘ priété littéraire et artistique, suivies de la convention passée et des décrets et arrêtes rendus pour son exécution , 1834 , in 12°.

Na dit laatste werk zou hier eene algemeene lijst voegen van de overeenkomsten tusschen Frankrijk en de verschillende Stalen over opgemeld onderwerp gesloten ; maar deze lijst zou al te breedvoerig worden en wij hebben alleen die werken of teksten willen aanwijzen die noodig zijn om de hoofdquaeslien te bestuderen.

In den Moniteur en (sedert 1855) in de Propriété littéraire. Courrier de la Librairie , kan men de overeenkomsten vinden die Frankrijk heeft aangegaan.

Het kan ook nuttig zijn in de Belgische bladen de debatten na te lezen , waartoe de Belgische wet van 24 Mei 1854 aanleiding heeft gegeven.

Te dezer zake kunnen wij ook bijbrengm hel werk van den heer Victor Cappellemans , getiteld : de la Propriété littéraire et artistique en Belgique et en Prance (Parijs 1834, in 12°. bij J. Henouard) en het artikel van den beer Eugène Routa (ßemze des Deux-Mondes saa 13 Januarij 1844, over la Contrefaçon belge et la Librairie française.

De drie volgende geschriften handelen over hetgeen Engeland betreft.

LoWDES. Jlistorial sketch of the late of copyright.

Richard Gobson. Traité des Lois szir les patentes pour inventions et sur le droit de copie (vertaling van Regnault, Parijs 1826, in 8“.).

BuRKE. The Late of international copyright between England and Prance. Uitgave in twee talen. Londen •1832.

Hierbij moet men voegen twee artikels van den heer Laboulaye (Rerue de législation, Februarij—Maart 1832), geschreven onder dezen titel; de la Propriété littéraire en Æigleterre, en Allemagne.

Naar alphabetische rangorde voegen wij hier de volgende werken bij i

-ocr page 350-

ÉiiEssE Bi-ANc. Traité de ia Contrefaçon, 1838, in 8;;;-

Blanc et Beaume. Çode de la Propriété industrielle littéraire et artistique comprenant la législation de tous les pays et les truités internationaux sur les inventions, 1854, in 8quot;.

Adolph Bkeulikr. Du droit de perpétuité de la propriété intellectuelle , bij Durand, in 8“., 1855.

H. Castille. De la Propriété intellectuelle (^Revue de Paris, 1843).

Desprex (omslreeks 1824). Du Droit de propriété dans ses rapports avec la littérature et les arts.

V. FoucHER. De la Propriété littéraire et de la contrefaçon {Revue étrangère et française, X®jaargang, d. IV).

Gastebbide. Traité théorique et pratique des contrefaçons en tout genre, 1837, in 8°.

Lesenne. Brevets d’invention et droits d’auteur, 2® editie 1846 , in 8quot;.

Linquet (De beroeoide advocaat), ^dnnales politiques , civiles et littéraires du AVIIP siècle, 1787 , d. IIl.

NiOM. Droits civils des auteurs , artistes et inventeurs, 1846, in 8“.

Cfl, Nodier. Questions de littérature légale.

G. Peignot. Essai historique sur la liberté d’écrire.

Cii. Renodard. Traité des droits d’auteurs, 1838, 2 dl. 8quot;.

ViLiEFORT. De la Propriété littéraire et artistique au point de vue international, 1851 , in 8°,

Nu onlangs is o. a. uitgekomen:

Constitution de la propriété intellectuelle, par J. Brunet , 1er vol. , in 18°.

Ook komen nog in aanmerking :

Het Bulletin de la Société pour la défense de la propriété littéraire et artistique ;

De verschillende Statuten en programma’s van de maatschappij van letterkunde en kunst.

De Note de Balzac (aan de kamer der gedeputeerden gerigt), sur la propriété littéraire (zie het tijdschrift La Propriété littéraire et artistique, 1853, bl. 329—391.)

Twee artikels van de beeren G. Gdifprey en Paul Andbal in La Propriété littéraire et artistique (bl. 292 en 216') en cen uitmuntend overzigt in hetzelfde tijdschrift, door den heer Jannet (bl. 5 en 38).

-ocr page 351-

fiKHKCiTKEURE STATIST!FU

BSTREKKEIUK NeDERIAKD , OVER 1850.

Gelijk in de jongste jaren is het belangrijk verslag belrekkelijk dit onderwerp over 1856, waarmede nu een tienjarig tijdperk sluit, den Koning door den Minister van Justitie aangeboden. Wij onlleenen daaruit, met eenige vergelijkingen, het volgende :

AFDEEIING I.

§ 1. Strafzaken bij den burgerlijken strafreyler.

HooGE Raad.

De vermeerdering van bel getal cischen in strafzaken, in bet jaar 186.5 waargenomen, heeft zich in het jaar 1866 niet voorgedaan, maar is dit getal integendeel belangrijk verminderd.

Er werd namelijk in 1856 een getal van 32 eiseben in cassatie minder aangebragt dan ten vorigen jare, gelijk uit den hieronder volgenden staat zal blijken.

Aard der Werkzaamheden.

1847

1848

1849

1850

1851

1852

1853

1854

185.5

1856

Hängende zaken op 1 January . .

93

70

87

56

69

61

43

41

51

68

Aangebragte zaken gedurende het jaar . . . .

363

243

236

327

311

270

326

280

329

297

Tezamen . . ,

456

313

273

383

380

331

369

321

380

365

Afgedane zaken gedurende het jaar.......

341

26.5

202

292

294

266

295

237

2S6

273

Zaken, waarin af« stand der voorziening is gedaan

45

II

15

22

25

22

33

33

26

34

Hängende zaken op den lautsten December. . . .

70

37

56

69

61

43

41

51

68

55

Te zamen . . .

456

313

273

383

380

331

369

321

380

362

Verzoeken om gratie......

1852

1701

530

437

546

472

520

520

393

413

De wijze van afdoening was in 1856 als volgt:

In criminele zaken werden van de 274 regterlijke uitspraken 104 vernietigd; ten opzigte van 147 werd de cisch lot cassatie verworpen; ten aanzien van 22 werd bel beroep nlel-onlvankelljk verklaard ; in één werd in eersten aanleg een vcroordcelcnd arrest uitgesproken.

-ocr page 352-

— 296 —

Van 172 beroepen van veroordeelden zijn er 132 verworpen of niel-onlvankclijk verklaard en slechts 40 gegrond bevonden. Van de 83 voorzieningen van hel Openbaar Ministerie werden 54 gegrond bevonden en 29 verworpen of niet-onlvankelijk verklaard. Van de 14 voorzieningen in bclasling-zaken werden 6 gegrond bevonden en 8 verworpen of niet-onlvankelijk verklaard.

In het belang der wet werden 4 voorzieningen gegrond bevonden.

Van de 178 arresten der Provinciale Gcreglshoven werden 52 vernietigd; van de 135, waarbij de veroordeelden eischers in cassatie waren, 24 ; van de 31, waarvan het Openb. Minist eischer was, 22; van de 10 voorz. in belasling-zaken 4 ; in hclbelang der wet werden 2 arresten vernietigd. Van de 63 vonnissen der Arrondissements Rcglbanken werden 31 vernietigd ; van de 28, waarbij de veroordeelden eischers in cassatie waren, 12; van de 29, waarvan het Openbaar Ministerie eischer was, 15; van de 4 vonnissen in belasling-zaken 2 , en 2 in het belang der wet.

Van 32 vonnissen van Kanlongerégtcn werden er 18 vernietigd; van de 9. waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 4; van de 23, waarvan het Openbaar Ministerie de cassatie vroeg, 14.

Het getal behandelde verzoeken om gratie bedroeg 413, en levert rtillsdien met dat des vorigen jaars een verschil van slechts 20 op.

Hel gemiddelde va» de aanhangige of aangebragte zaken ’s jaars was 357, welk cijfer dus in 1856 weinig werd overtroffen, liet minimum komt voor in 1848 (313); het maximum in 1847 (456).

De verzoeken om gratie zijn in de laatste jaren merkelijk verminderd; het maximum valt in 1847 (1852), het minimum in 1855 (393); hel gemiddelde is 738, waar beneden ’t cijfer van 1856 (413) dus nog bleef.

Provinciaie Gehegishoven.

'Per zake van misdaad werden door de elf Hoven in raadkamer naaide openbare Icregtzilling verwezen 1088 beschuldigden , legen welke werden opgemaakt 716 aclen van beschuldiging.

Blijkens den hieronder gevoegden slaat nam hel getal misdaden en beschuldigden dit jaar derhalve niet af, gelijk in de beide laalst-voor-gaande jaren, maar klom dll weder eenigermate, hoewel dan ook nog beneden het gemiddelde over de jongste tien jaren blijvende.

JAARTAL.

Acten van beschuldiging.

Beschuldigden.

1847

1501

2107

1848

902

1293

1849

673

965

1850

683

996

1851

874

1307

1852

837

1209

1853

928

1250

1854

878

1239

185.5

606

870

1856

716

1088

Gemiddeld . . .

860

1232

-ocr page 353-

Uit ondcrstaaiide label blijkt verder, dat de vei meerdering ten deze zicb uitsluitend en wel in vrij booge mate bij de misdrijven teffen di eigendommen doet gevoelen , en dat integendeel bij de misdrijven tegen de algemeene zaak en de personen, even als in de beide voorgaande jaren, ook in 1856 op nieuw eenige vermindering wordt waargenomen.

Getal der

Acten van beschuldiging.

Beschuldigden.

JAREN.

6 .

»O fl

a

-o S

a

« S o o

o o

H

o §

S tH

1847

87

57

1357

112

63

1932

1848

84

58

760

114

61

1118

1849

75

66

532

106

85

774

1850

72

90

521

92

118

786

1851

98

85

691

128

115

1064

1852

90

72

675

128

86

995

1853

111

79

738

148

92

1010

1854

84

55

739

111

66

1062

1855

62

47

497

79

57

734

1856

| nbsp;nbsp;nbsp;55

34

627

70

50

968

Gemidd.

i 81

64

714

109

79

1 nbsp;1044

Voor een gedeelte moet de opgemerkle vérliooging van bel cijfer der misdrijven wel is waar gezocbl worden in de vermeerdering der gequa-lifiecrde diefstallen, welke tot de bevoegdheid der Provinciale Geregts-boven zijn blijven beboeren, doch vooreen groot deel, en wel nagenoeg voor de bellt. laat zij zich ophelderen door hel groot aantal veroordeelden 1er zake van voorwaardelijke bedreiging met brandstichting en van moedwillige brandstichting, liet meerendeel dezer veroordeelden behoort tol de bevolking der koloniën van weldadigheid, en het is gebleken , dat het plegen van die misdrijven, en vooral van hel eerstbedoelde, in de meeste gevallen door hen als middel is te baat genomen om de koloniën te kunnen verlaten. Het zoude wclligt een, uil het oogpunt der zedelijkheid , treurig verschijnsel te noemen zijn, indien men daaruit moet atleiden dat velen het volslagen gemis der vrijheid en de schande der gevangenis-slral verkozen hebben boven de tucht en minder beperkte vrijheid der koloniën , in verband met den arbeid dien zij daar moeten verrigten en aan de wijze verpleging die hun daar te beurt viel.

\'an de 1088 criminele beschuldigden waren 870 van hel mannelijk en 218 van het vrouwelijk geslacht: — 1045 hunner hadden den ouderdom van zestien jaren of racer bereikt, terwijl er slechts 43 beneden dien leeftijd waren; namelijk 33 jongens en 10 meisjes.

-ocr page 354-

— 298 —

In het gezamenlijk bedrag der beschuldigden ki men de mannen voor 80 pet., ende vrouwen voor 20 pet., cene verhouding overeenkomende met die van de jaren 18.52 en 18S4, en houdende het midden lusschen die van het jaar 18.53, toen de mannen voor slechts 78 pel. in rekening kwamen , en van het laatstvoorgaande jaar . waarbij zij 82 pet. van het gezamenlijk bedrag der beschuldigden uitmaakten.

•Met uitzondering van één, trelt men al de beschuldigden beneden de zestien jaren aan in de afdeeling der misdaden legen de eigendommen. Telken jare neemt men eene dergelijke uitkomst waar. — Hetzelfde kan gezegd worden ten aanzien van de vrouwen: van de 218 vrouwelijke beschuldigden toeh stonden er 206, of ruim 94 pet , te regt ter zake van misdaad tegen ile eigendommen ; een betrekkelijk cijler, dat in het laatstvcrloopen lirnjarig tijdvak nooit, doch in bel jaar 1854 bijna werd bereikt. In Inalslb'docld jaar toch stonden 93 pet. der vrouwen wegens misdaad tegen de eigendommen te regt.

De mannen stonden te regt bijna 7 pet. wegens misdaad tegen de algemeene zaak, bijna 5 pet. wegens misdaad tegen de personen en ruim 88 pet. wegens misdaad tegen de eigendommen.

Hetzelfde verschijnsel, dat reeds in de beide voorgaande jaren werd waargenomen, de vermeerdering- namelijk der criminaliteit wegens ver-S''ÜP tegen de eigendommen , springt dus ook bier in klimmende male in het oog,

De verhouding der beschuldigden tot de bevolking des koningrljks, berekend naar de feitelijke bevolking op 31 December 18.5.5 (3,195,210 zielen) geeft 1 beschuldigde op de 2937 zielen ; die verhouding is eenig-zins minder gunstig dan len vorigen jare.

Van de 1088 beschuldigden, door de elf Gercglshoven in raadkamer naar de openbare tereglzitling verwezen, stonden er 112 in dat jaar nog niet te regt, dat is ruim 7 pet. der beschuldigden. In het laalst-voorgaande jaar verkeerden ruim 13 pet. der beschuldigden in dat geval.

Wederspannig aan de wet verklaarde de regier slechts 14 beschuldigden , en derhalve niet meer dan ruim 1 pet. van de gezameidijke beschuldigden; eene verhouding, nog gunstiger dan die van het voorgaande jaar, toen die op ruim 2 pet. ncèrkwam.

Vrijgesproken of ontslagen van rcgtsvervolging werden 79. waaronder 1 op grond van art. 66 Code Pénal, als hebbende gchamteld zonder oordeel des onderscheids.

.Schuldig werden bevonden en veroordeeld 838, waarvan 823 met dezelfde qualilicatie als welke bij het arrest van teregtstclling aan de misdaad gegeven was, en 1.5 met veranderde qualilicatie, doch behoud van het karakter van misdaad, te zamen 838 veroordeelden wegens misdaad.

De verhouding lusschen het onderzoek in de raadkamer en ter openbare tcreglzitting, kan uit de volgende label blijken:

-ocr page 355-

Szi W

Vrij gesprokenen of ontslagenen van alle regtsvervolgïng.

V EROORDEELDEN

met behoud der qnalificatie van het arrest van teregtstelling.

met veranderde qualifieatie, doch behoud van het karakter van misdaad.

met veranderde qualifieatie, wegens wanbedrijf of overtreding.

1847

7 pet.

83 pet.

3 pet.

4 pet.

1848

9 •

78 .

4 gt;

5 gt;

1849

10 gt;

77 .

4 gt;

6 gt;

1850

10 ■

75 .

2 *

7 ■

1851

12 .

71 •

2 gt;

6 .

1852

9 .

69 .

2 .

7 ■

1853

8 gt;

69 •

1 .

4 .

1854

8 .

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;72 .

2 .

8 ■

1855

8 ■

quot;O '

1 ■

5 •

1856

7 gt;

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;75 .

I •

5 •

Meer in het,algemeen was de verhouding in hel jaar 1856 als volgt: 10 pet. welke nog niet te regt slonden. mini 1 pet. welke wcder-spannig aan de wet bleven, ruim 7 pet. vrijgesproken of ontslagenen , en 81 veroordeelden.

Het getal veroordeelden bedroeg dit jaar 985, waaronder 98 die in 1855 of vroeger naar de openbare leregtzitting verwezen, eerst in 1856 te regt stonden en veroordeeld werden.

Van de veroordeelden behoorden 787 tot het mannelijke en 198 tot het vrouwelijke gcslaeht, waren 38 jongens en 16 meisjes beneden de zestien jaren. De verhouding is dus als volgt: ruim 80 pet. mannen en bijna 20 pet. vrouwen. Ten vorigen jare was die verhouding 81 pet. voor oersigenoemden en 19 pet. voor laalstvermelden.

De mannen werden veroordeeld 1er zake van misdrijf tegen de alge-meene zaak voor ruim 5 pet., tegen de personen voor ruim 3 pet. , tegen de eigendommen voor ruim 73 pet., de vrouwen ter zake van misdrijf legen de algcnieene zaak en legen de personen , Ic zamen voor nog 1 pet. en tegen de eigendommen voor ruim 18 pet.

Het getal doodvonnissen bedroeg dit jaar 8.

Het Geregtshof in Noordbrahant sprak 4 doodvonnissen uit, dat in Gelderland 1 , dat in ZuidboUand 2 , en dat in Zeeland 1.

Een 1er dood veroordeelde had zieh sehuldig gemaakt aan moedwil* ligen manslag ; twee aan vergiftiging ; een aan moedwillige brandstichting en vier aan diefstal met de vijf verzwarende omstandigheden.

llrie dezer doodvonnissen werden ten uilvoer gelegd, namelijk een tegen eenen veroordeelde 1er zake van moedwilligen manslag door het Hof in ZuidboUand , en twee tegen twee veroordeelden ter zake van diefstal met de vijf verzwarende omstandigheden, door het Hof in Noord-brabant.

De luohlhuis-slraf van 10—5 jaren werd ook dit jaar verreweg het meest, die van 20 —15 jaren het minst opgelegd.

-ocr page 356-

— 300 —

Art. 9 der wet van den 29 Junij 18.'gt;4 (SM. n“. 102) werd dit Jaar op 684 of op 77 pct, der veroordeelden loegepasl.

Ten vorigen jare was die verhouding lol 75 pct. gedaald. Er wordt in dit jaar dns op nieuw eenige vermeerdering in de toepassing van voormeld verzachtend artikel waargenomen.

Met correclionnclc straffen werden gestraft 857 veroordeelden; daaronder begrepen die op welke evengenoemd artikel der wet van 29 Junij 1854 werd toegepast.

Van deze 857 bragten 115 of ruim 13 pet. hun straftijd door in eenzame opsluiting. Ten vorigen jare bedroeg dit J15 pet., zoodal dit jaar de cellulaire gevangenis-straf door de Provinciale Gcrcglslioven eenig-zins minder werd toegepast dm in 1855.

Ouderstaande tabel geelt ecu overzigt der uitgesprokene straffen.

Getal veroordeelden tot



Onder de veroordeelden bevonden zich 96 recidivisten , en wel 43 die vroeger wegens misdaad, en 53 vroeger wegens wanbedrijt waren veroordeeld. De herhalingen slaan dus dit jaar tot de veroordcclingen als 9: 100 ruim.

Het getal ar lesten, in het jaar 1856 in hooger beroep gewezen, bedroeg 541.

In 1841 bedroeg dit 548; — in 1852: 541;— in 1853: 719; — in 1854: 707 en in 1855: 548.

De aanmerkelijke verhooging van het getal correctionnele appellcn in de jaren 1853 en 1854 waargenomen, en door de invoering der jagtwet van 1852 veroorzaakt, was reeds ten vorigen jare door de in het jaar 1854 aan de Kanlongeregtcn opgedragen beregting in den eersten aanleg der overtredingen op het stuk der jagt en visscherij in eene daling overgegaan. Die daling is ook dit jaar blijven stand houden , zoodal thans het vroeger normaal cijfer der correctionnele appellcn weder is bereikt.

In het thans verloopen tienjarig tijdvak (1847—1856), werden gewezen 5533 arresten in correclionneel appel of 553 gemiddeld voor ieder jaar.

In datzelfde tijdsverloop werden in eersten aanleg bij de Rcgtbankeii

-ocr page 357-

nangebragt 101,073 corrcctioniielc zaken, hetgeen eene verhouding oplevert van 504 appeUen op de 100 zaken in eersten aanleg.

De werking van het hooger beroep over de zes laatste jaren wordt overigens uil den hierna volgenden vergelijkenden slaat fgekend.

HoOGER BEROEP.

lt;! 03 ◄ lt;!

Niet-ontvankelijk-verklaring.

Bekrachtiging.

Ta-niet-doening.

Verschil van den hoogeren met den lageren regier omtrent de

schuld of onschuld.

toepassing der straf.

1851

2 pet.

50 pet.

48 pet.

66 pct.

34 pct.

1852

1 .

53 .

46 gt;

55 •

4.5 ■

1853

1 gt;

41 .

58 •

43 ■

57 •

1854

48 .

52 »

49 *

51 •

1855

54 gt;

46 •

49 »

51 gt;

1856

3 -

53 »

45 ■

57 .

42 ■

De meeste der arresten strekten ook dit jaar, even als het voorgaand j aar, tot bekrachtiging van de vonnissen der llegtbank.

Daarentegen bereikten de niet-ontvankelijk-verklaringen een tot dusverre ongekend cijfer, namelijk 19 op de 541 in hooger beroep behandelde zaken , of ruim 3 pet. ; in vorige jaren was de verhouding naauwelijks 1 pet. en in de jaren 1854 en 1855 was die zelfs nog minder.

Omtrent schuld of onschuld der te regt staande personen was dit ja,ar het verschil van gevoelen tusschen Hoven en Reglbanken aanmerkelijk grooler dan in de laatste jaren.

Omtrent de toepassing van straf was daarentegen de afwijking veel minder.

Het getal personen , dat in hooger beroep te regt stond , bedroeg di t jaar 719, dat is 7 minder dan in 1855.

In praeventive gevangenis stonden 159, op vrije voeten 560 te regt Derhalve verschenen 22 pet. in preventieve gevangenisschap voor den regier, hetgeen weder iels minder is dan het voorgaand jaar, toen 27 pet. gevangenen waren.

ARnOiSDISSEMEKTS-REGIBtNKtN.

Even als bij de Hoven, wordt ook bij de Reglbanken dit jaar weder cene aanmerkelijke vermrerdering van misdrijven en beklaagden waargenomen, gelijk zulks uit onderstaande tabel zal kunnen blijken.

-ocr page 358-

Jaartal.

Zaken.

Beklaagden,

1847.

10,607

13,400

1848. .

7,864

10,217

1849.

7,670

10,322

1850.

8,458

10,988

1851.

9,074

11,558

1852.

10,818

13,871

1853.

12,482

15,503

1854.

12,876

16,423

1855.

9,827

12,483

1856.

11,402

12,681

Gemiddeld.....

10,108

12,944

Het in bovenstaande label opgegeven getal zaken en beklaagden van 1856 laat zich op de navolgende wijze splitsen:

IBBBe^-__-

Wanbedrijven.

Getal der

Zaken.

Beklaagden.

Tegen de algemeene zaak.......

5,321

6,301

Tegen de personen...........

2,645

3,389

Tegen de eigendommen.........

3,436

4,991

Gezamenlijk bedrag . . «

11,402

14,681

Vergeleken met bet jaar 1855 , doet de waargenomen vermeerdering zich zoowellen aanzien der misdi ijven tegen de algemeene zaak, als ten aanzien van die tegen de personen en de eigendommen gevoelen, hoewel dan in de beide laatste rubrieken in mindere male.

Bij de wanbedrijven tegen de algemeene zaak beeft eene vermeerdering plaats van 952 zaken en 206 beklaagden, welke gmolendeels worden Itn’Oggevonden onder de rubriek bedeJarij en landlooperij. Te dier zake toch werden in 1856 een getal van 783 zaken met 971 beklaagden meer behandeld dan ten vorigen jare. Zeer zeker zullen de bij voortduring hiioge prijzen der levensmiddelen daarop hunnen invloed hebben uitgeoefend; doch wanneer men overweegt, dat ook in het jaar 1855 eene gioole vermeerdering van zaken van dien aard werd waargenomen, in dier voege, dal een« vergelijking van bel jaar 1856 met 1854 een verschil van niet minder dan 1107 zaken met 1855 beklaagden aanwijst, dan rijst onwillekeurig de vraag, of niet misschien, mede ten gevolge der verandering, door de artt. 27 en volg, der wet van 28 Junijl854 (Slbl. n“. 100) in de regelen omtrent hel onderstaiidsdomicilic der armen gebragt, eene scherpere waakzaamheid der politie legen dergehjke misdrijven heelt plaats gegrepen , en of ook niet daaraan voor een deel de hoogstaanzicnlljkc vermeerdering in de beide laatste jaren van het cijfer dezer rubriek zou moeten worden toegeschreven. Doch niet uitsluitend ter zake van bedelarij en landlooperij stond het grooler aantal beklaagden

-ocr page 359-

— 303 —

onder de nfdecliiig der wanbedrijven tegen de algemecne zaak te regt ; nok bij de vervolgingen, ter zake van beleediging of geweldpleging tegen hen , die met het openbaar gezag bekleed zijn, wordt de betrekkelijk nog al aanzienlijke vermeerdering van 101 zaken met 140 beklaagden waargenomen.

Eindelijk dragen ook andere onderwerpen van nieuwe wetgeving , hoewel dan in geringe mate, bij tot verhooging van bet cijfer der wanbedrijven tegen de algemeene zaak. Zoo vindt men in deze afdeeling dit jaar voor het eerst eene vervolging tegen 7 beschuldigden vermeld , krachtens de wet van den 21 April 1855 (Stbl. n“. 39). tot regeling en beperting van het regt van vereeniging en vergadering, en zoo treft men daar tevens 17 zaken met even zoovele beklaagden aan, aangebragt opgrond der wet van den 7 Mei 1856 (Sibt. n°. 32), houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen.

Ten aanzien van de overtredingen in zake van belastingen, heeft dit jaar juist het omgekeerde plaats van hel voorgaande jaar; vermeerdering namelijk der overtredingen in zake van rijks- en vermindering in zake van plaatselijke belasting, zonder dat hel onderling verschil overigens eenigen merkbaren invloed op de verhooging van hel cijfer dezer afdee-ling uiloclcnt.

De vermeerdering der wanbedrijven tegen de personen wordt bijna uitsluitend veroorzaakt door het verhoogd cijfer der vervolgingen ter zake van eenvoudige mishandeling. In vergelijking met het vorig jaar treft men in deze rubriek 179 zaken met 227 beklaagden meer aan.

Even als in de laalslbcdoelde afdeeling, zoo vindt men ook in die der wanbedrijven tegen de eigendommen de opgemerkte vermeerdering nagenoeg geheel onder eene enkele rubriek terug. Werd toch ten vorigen jare eene aanzienlijke vermindering der vervolging 1er zake van eenvoudigen diefstal waargenomen, dit jaar namen die daarentegen weder eenigzins toe : 338 zaken met 536 beklaagden werden in 1856 te dier zake meer aangebragt dau in 1855.

De aanhoudende duurte der levensmiddelen raag daarop van invloed zijn geweest, met zekerheid valt daarvan echter weinig te zeggen, te minder, wijl toch die duurte zich niet meer dan in 1855 deed gevoelen , toen desniettegenstaande eene vermindering plaats greep.

Van de 14.681 beklaagden behoorden er 10,360 tot het mannelijk en 3821 tot het vrouwelijk geslacht. Van de mannen waren er 1081, van de vrouwen 401 beneden de zestien jareu.

Van al de beklaagden komen de mannen voor 70 pet., de vrouwen voor bijna 30 pet. in rekening, zoodat ook dit jaar de verhouding wederom gunstiger vuor de eersten wordt ; eene verhouding , welke in vergelijking met 1855 een verschil van 6 pet., met 1854 van lOpet, oplevert. Het aanzienlijk verschil met 1854 laat zich gemakkelijk ver-klaren doofde overbrenging der jagl-overtredlngen , waaraan de mannen zich bijna uitsluitend plegen schuldig le maken, naar de kanlongereg-ten, gelijk dit trouwens reeds verleden jaar werd opgemerkt. De ook dit jaar toegenomen verhooging van bet belrekkelijk cijfer der vrouwelijke beklaagden moet voornamelijk worden gezocht in de rubriek bede-farij en landlooperij, ter zake waarvan dit jaar 32 pel. vrouwen meer

-ocr page 360-

304 —

■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vervolgd zijn dan verleden jaar, terwijl in diezelfde rubriek de mannen slechts eene vermeerdering van 26 pet. ondergaan.

B nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De beklaagden beneden de zestien jaren komen voor mim 10 pet. F nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het geheel in rekening, hetgeen minder gunstig is dan in de beide voorgaande jaren, toen dit slechts 9 pet. bedroeg.

Het was 1er zake van bedelarij en vooral ter zake van diefstal, dat t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die jeugdige beklaagden voornamelijk te regt stonden; een verschijnsel, I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dat zich telken jare voordoct.

Tot de bevolking des Koningrijks staan de 14,681 beklaagden, naar de feilclijke bevolking op 31 Dcc., als 1:217; eene verhouding die, vergeleken met vroegere jaren, over het algemeen niet zeer gunstig kan genoemd worden, daar immers dit belrekkclijk cijfer alleen in de jaren 1853 en 1854, toen de overtredingen der jagtwet van 1852 hij de Reglbanken behandeld werden, eenigzins ongunstiger was. Onderstaande tabel geeft daaromtrent een vergelijkend overzigt.

Jaartal.

1 beschuldigde op de

Jaartal.

| 1 beschuldigde op de

1847

228 zielen.

1852

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;220 zielen.

1848

299

1853

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;204 nbsp;nbsp;nbsp;gt;

1849

296

1854

195

1850

278

1855

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;295

1851

264

1856

217

Uit dit overzigt blijkt, dal het gemiddeld cijfer der correctionneel beschuldigden gedurende hel thans verloopcn tienjarig tijdvak mag gesteld worden als 1 op de 249 zielen.

Vrijgesproken of ontslagen van regtsverrolging werden 2332 beklaagden, waaronder 180 op grond van art. 66 Code Pénal, als hebbende gehandeld zonder oordeel des ondersebeids.

Met aftrek dezer lautsten werden bijna 16 pet. van de beklaagden vrijgesproken of ontslagen; eene verhouding, welke met die van het vorig jaar gelijkstaat. Het getal vrijspraken bij de Reglbanken overleeft ook dit jaar, even als telken jare, dat der vrijspraken bij de Geregts-hoven aanmerkelijk; een verschijnsel, dat zijne gereedc verklaring vindt in het raauwelijks aanbrengen der correctionnele zaken , gelijk zulks reeds vroeger werd opgemerkt.

Veroordeeld werden 12.291 of ruim 84 pel. der beklaagden. Onder deze veroordeelden bevonden zich 8986 of 73 pet. van het mannelijk en 3305 of 27 pet. van het vrouwclijk geslaeht.

Gelijk bij de beklaagden, zoo ook is bij de veroordeelden de verhouding dit jaar voor de mannen gunstiger dan in de beide voorgaande jaren. De vergelijking met 1854 levert toch een verschil van 6 pet. en die met 1855 van 3 pet. len gunste der mannen op.

Den ouderdom van zestien jaren hadden nog niet bereikt 1133 of 9 pet. der veroordeelden ; eene verhouding, gelijk slaande met die des vorigen jaars.

Tot gevangenisstraf werden veroordeeld 9815 of bijna 80 pet , lot

-ocr page 361-

jjeldlioclc 2375 of iiiim 19 pct., lot polilie-slrar 91 of 7 pel., welke cijfers bijna geen vcsrliü oplcveren niet die des vorigen jaars.

Van dc veroordeelden lol gevangenis-straf werden er 9495 verwezen lot een jaar of minder, en daaronder komen er 987 of mini 10 pel. voor, die linn straftijd in eenzame opsluiting doorbraglen.

Deze verhouding staat gelijk met die van het voorgaand jaar en er heeft dus voor het eerst sedert de invoering der wet van den 28 Jnlij 1851 (Slhl. n”, GO) een stilstand plaats in hel lot dusverre steeds klimmend cijfer der veioordeclingen lot cellulaire gcvangenls-slraf Ook de uitbreiding, bij art. 7 der wet van den 29 .lunij 1854 (Stbl. n°. 102) aan de toepasselijkheid der siraf van eenzame opsluiling gegeven, schijnt den regter lot dusverre minder dan men misschien had kunnen denken geleid Ie hebben , om allengskcns een ruimer gebruik daarvan te maken. Van de 987 cellulair veroordeelden werden er toch slechts 89 lol op-sluiting van langer dan zes maanden tot één jaar verwezen. Ten vorigen jare Ixidrocg dit 67 van dc 783 veroordeelden. In beide gevallen nagenoeg9 pet.

De verhouding tusschen de gevangenis- en gcidslraiTen i.s nagenoeg gebleven als in hel jaar 1855. In dat jaar werden 80 pet. tol gevangenisstraf legen 20 pet. lol geldboete veroordeeld. Thans verkrijgt men 81 pel. voor de eersten en 19 pet. voor de laatslen.

Er heeft alzoo nog eene geringe vermeerdering in de toepassing der eerstbedoelde straf plaats gegrepen.

Het getal der veroordeelden , waarop art. 463 Code Pénal en art. 20 der wet van 18.54 werden loegepasi, blijft ook dit jaar eenigermate klimmen. Het bedroeg namelijk ruim 41 pet., dat is 1 pet. meer dan in de heide voorgaande jaren en 3 pet. meer dan in I8.'3. Het cijfer van vroegere jaren wordt echter in deze op verre na niet bereikt, daar immers bijv. 1851 eene verhouding van 50 pet. voor dc toepassing van art. 4G3 Code Pénal aanwijst.

Ten aanzic.i van slechts 1235 veroordeelden , ter zake van bedelarij of landloopcrij, heeft de regter dc overbrenging naar ecu bedelaars-geslicht of werkhuis bevolen. Bij vergelijking van dit cijfer met het aanlal veroordeellngen. 1er voormelde zake uitgesproken, bevindt men, dal ten aanzien van nagenoeg 68 pel. der veroordeelden door den regter is gebruik gemaakt van de bij art. 19 der wet van 29 Junij 18.54 gegeven bevoegdheid , om , wanneer geene sprake van herhaling was, de vroeger verpllglcnd voorgeschreven overbrenging m^t te gelasten.

Dc verhouding eindelijk der herhalingen van misdrijf tot de veroordeelden was van 2 pet. of ruim 1,9 pet., hetgeen ict.s of wat minder is dan ten vorigen jare. Over het thans vcrioopen tienjarig tijdvak verkrijgt men een gemiddeld bedrag van 190 veroordedingen per jaar met toepassing der herhalingstralTen.

Dc werkzaandiedcn der Regibanken in honger beroep in politiezaken worden gekend uit cen der bij het verslag geveegde staten.

Het getal poUtie-vonnissen, in honger beroep gewezen, bedrorgaks volgt :

in 1860 . .

Themis . 1). V.


. . 180

. . 185

. . 207

. . 142

2de .Sl. [1858],


in 1354 .... 24.5

. 1855 ... . .542

• 1856 . , . . 527


20


-ocr page 362-

liet cijfer des vorige» jaars is alzoo ook dit jaar nagenoeg geeven-naard. en liet schijnt diis. dat men thans wel als onbetwistbaar kan aannemen, dat de aanmerkelijke vermeerdering' sedert 18S4 van het gelai der appcllcn niet aan toevallige omstandigheden, maar aan eene blijvende oorzaak, en wel aan de uitbreiding, die de regtsmagt der Kantongeregten in strafzaken bij de wet van den 29 Junij 1854 [Slbl. n°. 103) bekwam, moet worden toegeschreven.

Van de 527 politie-vonnissen , door de Regthanken In booger beroep gewezen , strekten rnim 26 pet. lot bekrachtiging van de uitspraak des kanlonreglcrs, en 72 pel. tot wijziging of verandering, terwijl 2 pet. slrekten lot nict ontvankelijk-verklaring in het beroep.

Veroordeeld werden in hooger beroep 113 beklaagden, die in eersten aanleg waren vrijgesproken of ontslagen, en omgekeerd sprak de regier in hooger beroep vrij 85 personen , die de kantonregter veroordeeld had.

Een getal van 57 veroordeelden kreeg in hooger beroep eene zwaardere straf dan in eerslcn aanleg. Omtrent schuld of onschuld verschilde de hoogere regier derhalve met den lageren voor 63 pet. van de appellanten of geappelleerden , en omtrent de toepassing van straf voor 37 pet.

Uil eene vergelijking van de werking van het hooger beroep in strafzaken bij de Reglbanken met die bij de Hoven blijkt al wederom, even als in vroegere jaren, dat de Reglbanken in hooger beroep belrekkelijk meer uitspraken des lageren regters vernietigden dan de Provinciale Hoven. Voor het jaar 1856 wijst die verklaring een verschil aan van 27 pet.

Het getal personen , dal in hooger beroep voor de Reglbanken le regt slond , bedroeg 668, dat is nagenoeg evenveel als ten vorigen jare.

Er wordt als gewoonlijk medegedeeld een jaarlijksch overzigt van de werkzaamheden der ambtenaren van het Openh. Ministerie, der regters-commissarissen en Arrond -Reglbanken in raadkamer, ten aanzien van hel opsporen, het voorlonpig onderzoek en de iiistrtictie der zich voordoende misdaden en wanbedrijven.

Voorts wordt aangegeven de onderlinge verhouding tusschen den ollicler en den regicr-commissrris ten aanzien van het inwinnen der voorloopige informaliën. Opmerkelijk is het bekend verschil tusschen de nuderscbciden Reglbanken omtrent de meerdere of mindere lusschen-komsl van den rcgler-commissaris lot het inwinnen van information krachtens art. 58 Strafv., zoo als dit uit eene onderlinge vergelijking der cijfers blijken kan.

Door de gezamenlijke officieren van justitie werden bij requisitoir, overeenkomstig de arlt. 83 en 79 van het Wetboek van Sirafvordering bij hunne Reglbanken in raadkamer gebragt 4082 zaken, hetgeen 300 meer is dan in 1855.

Van voormeld getal zaken verwezen de Reglbanken in raadkamer dadelijk naar den kantonregler 2 zaken , naar de correctionncle Icregt-zitting 72 zonder, en 2006 met gelijktijdig bevel tot gevangenhouding, ingevolge het tweede lid van art. 88 des Welhoeks van Strafvordering. Ten aanzien van 5 had er verwijzing naar den bevoegden regier plaats j ten aanzien van 122 weigering van reglsingang of bevel tot nader onderzoek.

-ocr page 363-

Ten aanzii'D van 1882 zaken verleenden de Kegtbaukcn rcglsiiigang nicl bevel tot instiuelie (art. 88 Wetb. van Slrafvord.), en zulks ter zake van misdaad in 1033, ter zake van wanbedrijf in 849 zaken, lii 18.55 was dit 950 1er zake van misdaad en 919 ter zake van wanbedrijf. Dit jaar wordt alzoo in tegenstelling met de beide vorige jaren eene geringe vermeerdering in bet getal misdailen en vermindering in het getal wanbedryven in instrudie waargenomen.

Na afloop der instructie, het zij die in 1855 was aangevangen of van reeds vroeger dagteekende, keerden in raadkamer terug (art. 114 des welhoeks) 1750 zaken.

Daarin verleenden de Reglbanken ; verwijzingen naar den bevoegden regter 3, buiten-vervolging-stcllingen 262, verwijzingen naar den kan-lonrcgter 3; verwijzingen naar de correclionnele lercgtzitting 849, waarvan 51 ter zake van misdaad, óp grond van art. 119, eerste lid, des welhoeks, en eindelijk naar den procureur-generaal van het Provinciaal Geregtshof 797.

Het getal misdaden, dat in ieder arrondissement bij de Reglbanken in raadkamer voorkwam, wordt gekend uit de bijgevoegde staten, welke ook uit dat oogpunt met name de aandacht verdienen.

Blijkens verdere opgaven werden , krachtens arlt. 120 en 119, Gerede lid, des welhoeks, naar den procureur-generaal verwezen bet volgend getal misdaden, in 1851 888; 1852 940; 1853 985; 1854 925;185.5 644; 1856 797; ie zamen 5179 over zes jaren, of gemiddeld over ieder jaar 863; welk laatste cijfer, over de 34 Reglbanken van het Koningrijk omgeslagen, een gemiddeld gclal oplcvert voor ieder arrondissement en iedere Reglbank van 25 criminele verwijzingen in het jaar.

In vergelijking met het laatst voorgaande jaar wordt ook ten aanzien van bet getal verwijzingen naar den procureur-generaal, even als doorgaande bij de meeste cijfers der statistiek van dit jaar, cenige vermeerdering waargenomen; — evenwel nog in geenen deele in die male, dat het getal verwijzingen van 1854 en vroegere jaren zelfs in de verte wordt geëvenaard, zoodat het bovenbedoeld gemiddeld cijfer dan ook nog iets lager blijft, dan dat verleden jaar door cenen omslag over de toen laatstverloopen vijf jaren verkregen werd. Naauwclijks zal behoeven herhaald te worden, hetgeen reeds ten vorigen jare werd opgemerkt, dal namelijk art. 14 en andere bepalingen der wet van den 29 Junij 1854 [Sibl. n®. 102) op dit minder cijfer gewis niet zonder invloed is.

Kantongebegten.

Het getal overtredingen, in 1856 beregt, bedroeg'24,925, met 29,223 beklaagden.

Even als ten vorigen jare wordt derhalve ook dit jaar eene belangrijke vermeerdering van strafzaken bij de kantongeregten waargenomen, welke ruim 4000 zaken en 5000 beklaagden beloopt.

Behalve de ook thans nog geldende redenen , welke tol die ten vorigen jare eveneens waargenomen aanzienlijke vermeerdering bij de kanton-

-ocr page 364-

— 308 —

(jerRolpn en vrrmiiiili’rinj; bij de boven en reglbanken hebben geleid, en Iioofdzakclijk in de toepassing der wel van den 29 Jiiiiij 1851 (5(66 n’. 102) gelegen zijn , waarop in bet verslag van dat jaar dn aandacht in het breede werd gevestigd , — mag dit jaar buitendien de omstandigheid niet onvermeld worden gelaten, dat de termijn. binnen welken, krachtens art. 291 der wet van den 29 Junij 1851 [Stbl. nquot;. 85), de plantsclijkc strafverordeningen moesten worden herzien, in den loop van het jaar 1856 is verstreken , en daar die herziening op onderscheiden plaatsen niet vroeger dan legen het einde van het daarvoor aangewezen tijdvak schijnt te hebben kunnen geschieden, zijn de nieuwe verordeningen eerst in hel genoemde jaar algemeen in werking getreden. Zoo als bij iedere invoering van nieuwe strarverordeningen, is ook bier, ten gevolge van nog niet genoegzame bekendheid van het algemeen met de veranderingen, welke de vroeger bestaande voorschriften hadden ondergaan, bet getal der overtredingen in den eersten tijd na de invoering aanmerkelijk loegenomen ; cene vermeerdering, welke, vergeleken met het vorig jaar, een verschil van ruim 1000 oplevert.

Onder de beklaagden komen de mannen in rekening voor ruim 80 pet., de vrouwen voor bijna 20 pet,, dat is de eersten 2 pet. minder , de tweeden 2 pet. meer dan ten vorigen jare.

Beneden de zestien jaren waren bijna 10 pet. der beklaagden.

Tot de bevolking des Koningrijks staat dit jaar de verhouding der beklaagden, naar de fcilelijkc bevolking op 31 Dec. 1855, als 1: 109.

In bet jaar 1855 was die als 1: 183 en in 1851 als I: 180. Ook in verhouding lol de bevolking valt dus de steeds klimmende vermeerdering der strafzaken bij de kanlongeregten in sterke mate in bet oog.

Van alle voormelde beklaagden betaalden er 6247 of bijna 22 pel. vrijwillig het maximum der verbeurde geldboete, ten einde verdere vervolging te voorkomen; 2544 of bijna 10 pet. werden er vrijgesproken óf ontslagen; bovendien had er ten aanzien van 420 of ruim 1 pet. hetzij schorsing desgedings, hetzij onbevoegdverklaring des reglcrs of niet-onlvankelijk verklaring van het Openb. Min. plaats, of volgde er vrijspraak op grond van art. 66 Strafregt.

tn vergelijking lol hel vorige jaar maakten dit jaar 2 pet. méér gebruik van de gelegenheid lot vrijwillige betaling der geldboete. De verdere verhoudingen zijn nagenoeg dezelfde als ten vorigen jare.

Ten aanzien der door de kantonregters vrijgesprokenen, op grond van art. 66 Slrafregt: hoezeer door den Hoogen Raad der Nederlanden , bij arrest van 29 Jan. 1856. beslist zij, dat dit artikel ten aanzien van politie-ocertreflingen buiten toepassing moet blijven, wordt ten overvloede herinnerd aan hel,neen daaromtrent in hel verslag des vorigen jaars 1er opheldering werd aangevoerd.

Het getal veroordeelden bedroeg 20.000 of nagenoeg 68 pet. der beklaagden, hetgeen bijna geen verschil oplevert met het vorige jaar, toen dit bijna 69 pel. bedroeg.

Onder die veroordeelden waren 16,135 of ruim 80 pet. van het piannelijke en 3874 of bijna 20 pet. van hi t vrouwelijkc geslacht, terwijl 1'903 of 9 pet. den ouderdom van zestien jaren nog niet bereikt hadden.

De verhouding der veroordeelden onderling met opzigt lol den aard

-ocr page 365-

— 309 —

der miiidrijvcn was als volgt: Er werden veroordeeld 19 pet. 1er zake van overtreding van den Code Pénal of andere niet met name opge-noemde weiten; 3 pct. wegens overtredingen van provinciale reglementen ; 33 pel. wegens overtreding van plaatselijke verordeningen ; 20 pet. wegens diefstal, voorzien bij art. 18 der wet van den 29 Julij 1854 (Stbl. nquot;. 102} ; 20 pet. op liet sink der jagt en visseberij, en 5 pct. wegens overtreding van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, strafbaar krachtens art. 1 der wet van den 6 Maart 1818 (Slbl. n”. 12).

In vergelijking met het jaar 1855 is de verhouding len aanzien der veroordeelingen wegens overtredingen van provinciale reglementen en van plaatselijke verordeningen geheel dezelfde gebleven. Met betrekking tol die wegens overtredingen van den Code Pénal of andere niet met name opgenoemde weiten , en wegens diefstal wordt eene kleine vermeerdering, voor de eersten van 2 pct, en voor de laatslen van 8 pct. waargenomen. Ten opziglc der veroordeelingen wegens overtreding op het stuk der jagt en visscherij en van maatregelen van inwendig bestuur, heeft daarentegen cene kleine vermindering in de verhouding plaats, voor de eersten van 2 pet., voor de laatsten van 3 pet,

Üe verhouding der veroordeelden onderling met opzigt tót den aard der straffen was, dat 4894 of 24 pet, lot gevangenis-slraf en 15,115 of 76 pet. tol geldboete werden verwezen.

'fen vorigen jare werden 87 pet. tot geldboete en bijna 13 pet. lot gevangenis-slraf veroordeeld.

De kanlonrcglcrs pasten het verzachtend art. 4G3 Code Pénal, zoo als het werd gewijzigd en uilgebreid bij art. 20 der wel van den 29 Junij 1854 (Stbl. n’. 102), toe op 1331 of Ö pet. der veroordeelden.

In het jaar 1855 werden die verzachlendc wetsbepalingen eveneens op G pet. der veroordeelden toegepast.

De stand der herhalingen van dit misdrijf was dit jaar bij de kan-tongereglcn als volgt : veroordeeld werden, als hebbende zich vroeger reeds schuldig gemaakt aan misdaad 4, aan wanbedrijf 171, aan politie-ofertreding 513, te zamen 688 herhalingen van misdrijf of mini 3 pel. der veroordeelden.

STRAFZAKEN BIJ DEN MILITAIREN REGTER. llOOG MlLITAIB GeBEGISUOP.

Er kwamen dit jaar van de onderscheiden krijgsraden, zoo tc land als lcr zee, bij het geregtshof ter approbatie of in hooger beroep 401 zaken, waaronder 5, die vóór 1“. Jannarij 1856 waren aangebragt, in behandeling. Bovendien kwamen 5 zaken voor in eersten aanleg, waaronder 1 van vroegere dagteekening. liet totaal der behandelde ot aangebragte zaken bedroeg derhalve 406. in hel vorig jaar was dit bedrag slechts 3G9.

In de vonnissen, bij wege van approbatie of honger beroep behandeld , waren betrokken 406 personen, dal i.s 40 meer dan len vorigen jare. Van deze 40G beklaagden stonden er slechts 61 in hooger beroep

-ocr page 366-

— 310 — voor het Gereglshof te regt; terwijl de zaken der 342 anderen alleen ter approbatie werden opgezonden.

De vergelijkende staat, die hieronder volgt, zal over de bedoeling dos regts wederom het noodige lieht verspreiden.

Appkobatie.

IIOOGEB BEROEP

Te-NIET-DOENINO MET







■à








70 pet,

67 ■

68 ■

57 »

68 ■


42

43

37

60

55


17 pet

22 .

28 *

31 •

19 gt;


312 94 pet,

338 93 gt;

349 94 .

335 90 gt;

370;21 •


43 pet.

58 gt;

33 .

30 .

34 gt;


13 pot.

4 •

7 gt;

13 .


1852

1853

1854

1855

1856


6 pet, 7 .

6 ■

10 *

9 .


57 pot

42 •

67 •

70 .

66 gt;


11 pet.

5 .


In de verhouding tusschen het getal goapprobeerde en niel-geappro-heerde vonnissen is geen noemenswaardig verschil met het jaar te voren.

Hel getal in hoogor beroep bekrachtigde vonnissen is daarentegen meer dan het jaar te voren, toen het Irouwens, in vergelijking mot vroegere jaren, buitengewoon klein was.

Omtrent schuld of onschuld cn toepassing van straf, springt het verschil van gevoelen tusschen hel Hoog Militair Gcregtshof en de krijgsraden , en hot veranderlijke van de daartoe belrekkelijke cijfers, in vergelijking met vroegere jaren, ook thans in het oog.

In de 6 zaken, in eersten aanleg afgedaan, waren 5 personen betrokken. 'fegen één huner bleef de zaak aanhangig, terwijl de 4 overigen niet werden veroordeeld.

Atgedaan werden van 1 Jannarij tot 31 December 1856 een getal van 429 zaken, zijnde 66 meer dan in 1855. Daaronder zijn slechts éénmaal begrepen die zaken, welke het Gereglshof eerst weigerde te approberen, en welke dien ten gevolge later in hooger beroep aldaar werden behandeld.

Doodvonnissen werden door bet Hoog Militair Gcregtshof geapprobeerd 1 cn in hooger beroep bekrachtigd 3, tc ramen 4, welke echter geen van allen werden ten uitvoer gelegd.

-ocr page 367-

— 311 —

BËDËELIMG DES KEGTS IN BURGERLIJKE ZAKEN.

IIooGE Raad.

De navolgende slaat bevat liet jaarlijksche ovcrzigl met hel gemiddeld bedrag van de werkzaamheden in burgerlijke zaken van het hoogste regterlijk eollcgie in dit Koningrijk.

ÂARD DER WERKZAAMHEDEN.

00 00

Oi 00

o OO

00

CM 00

« 00

00

00

CO OO

5

Cassatie.

Hängende zaken op l ‘’.January......

55

41

32

44

38

43

55

52

48

46

454

Aangebragte zaken.

51

45

54

55

60

71

64

53

59

60

572

Te zamen . . .

106

86

86

98

98

114

119

105

107

106

1026

Afgedane zaken . .

51

53

38

67

50

57

66

56

56

52

536

Zaken, waarin af-

stand der voorziening

I

is gedaan.......

14

I

4

4

5

2

1

os

Hängende zaken op

den lantsten December.

41

32

44

38

43

55

52

48

46

53

452

Tezamen . . .

106

86

86

99

98

114

119

109

107

106

1026

Uooger beroep van ar-

resten, gewezen door

de hoven van justitie

in de koloniën.

Hängende zaken op

1°. January......

30

37

39

89

89

40

39

36

33

36

368

Aangebragte zaken.

12

8

7

4

4

2

4

5

6

57

_

-

Te zamen . . .

42

45

46

43

43

45

41

40

38

42

425

Afgedane zaken . .

5

6

6

3

3

5

5

7

2

7

49

Zaken, waarin af-

stand van het beroep

is gedaan.......

a

*

1

1

gt;

1

gt;

»

gt;

1

4

Hängende zaken op

den Inatsten December.

37

39

39

39

40

39

36

33

36

34

372

Tezamen . . .

42

45

46

43

43

45

41

40

38

42

425

Revisie.

Hängende zaken op

1“. Januarij......

gt;

*

*

S

2

I

6

12

Aangebragte zaken.

*

»

*

gt;

2

»

2

l

4

9

Te zamen . . .

1

«

gt;

I

2

2

3

2

6

6

21

-ocr page 368-

— 312 —


Aard dek

WERKZAAMHEDEN.

Afgedane zaken . .

Hängende zaken op den laatsten December.

14

21

Te zamen . .

JSerste aanleg.

Hangende zaken op

1“. Januarij......

Aangebragte zaken.


108

174


10

8


13

9


12

4:


13

S


9

12


8,13

1 8


104


2S2


22


18


19 21


16


17


115


17


Te zamen . .


gt;6i


86


2i


34


3 13


Afgedane zaken . .

Zaken, waarin afstand van den eisch is gedaan .........

Hängende zaken op den laatsten December.


86


2,


73


110


13


13


12


8.13


13


lo:


282


16 nbsp;nbsp;18


21


22


16 nbsp;nbsp;21


115,19


17,17


Te zamen . .


De in de laatste jaren gemaakte opmerking, dat het gemiddeld getal ei.sclien in cassatie jaarlijks ongeveer 56 of 57 bedraagt, wordt ook dit jaar weder bewaarheid, daar immers in bet tienjarig tijdvak 572 voorzieningen in cassatie in burgerlijke zaken aangebragt werden.

Duur den Hoogen Raad werden 18 van de 52 uitspraken in burgerlijke zaken gecasseerd; 32 eischen in cassatie werden verworpen, in 2 de nlet ontvankelijk-verklarlng uitgespreken.

Van de 38 arresten der provinciale geregtsboven zijn er 12 vernietigd, van de 13 vonnissen der arrondissemenls-rcgthanken 6; de voorziening op l vonnis van een Kantougeregt is niet-ontvankelijk verklaard.

In booger beroep zijn 7 voorzieningen tegen uitspraken van bel Ge-regisbof in Suriname bekrachtigd en 1 interlocutoir arrest gewezen.

In eersten aanleg werden 5 arresten gewezen, waarvan 1 interlocutoir. Bij de kamer van burgerl. zaken zijn in’t geheel 70 arresten gewezen. De verzoekschriften, bij den Hoogen Raad behandeld, waren van den navolgenden aard: Verzoeken om brieven van vcnia aetatisll5, id. van wettiging 16, Surséance van betaling 2, Kosteloos te procederen 16, Van allerlei aard 50: te zamen lOO.

Verlof tut /io.tteloos procederen op grond van art. 865, eerste lid van het Welhoek van Burgerlijke Regtsvordering, werd duor den llougen Raad verleend in 9, geweigerd in 5 zaken.

In eerste« aanleg werden 2 verzoeken lot gratis procederen loegeslaau. De gevallen, waarin krachtens art. 872 van het wetboek duor den Hou. gen Raad eene kusleluuzc besebikkinj werd verleend, waren 87 in getal.

-ocr page 369-

— 313 —

PlIOVINCJAlE GeREGTSHOVEN.

Bij de elf gercglsbovcn in de provinciën werden in 1856 aangebragt ^33 zaken, waarbij komen 269 zaken reeds vóór 1°. Jan. van gezegd jaar aanhangig, en derhalve te zanien 502 zaken.

liet getal zaken vóór 1“. Jan. reeds aanhangig, bedraagt drie méér dan dat der zaken , welke op 1“. Jan. 1855 reeds hangende waren. Deze zaken kunnen echter voor een groot deel als door de partijen verlaten worden beschouwd.

Het getal aangcbragle zaken bedroeg dit jaar 42 méér dan ten vorigen jare en behaalde een cijfer, dat sedert 1847 nimmer werd bereikt, daar het integendeel in de laatste jaren telkens dalende was.

In honger beroep wezen de hoven 142 arresten van incidentclen, interlocntolren en praeparatoiren aard, en 158 eind-arresten , tezamen 300, dat is vier méér dan in 1855.

De werking van het middel van hooger beroep over de laatste zes jaren van het tienjarig tijdperk blijkt uit den volgenden vergelijkenden staat :

JAABTAJL.

HOOGEB BEBOET.

Getal der eind-arresten.

Bekrachtiging.

Te-niet-doeuing.

Niet-ont-vankelijk-verklaring.

1851

153

58 pet.

37 pet.

4 pet.

1852

163

53 »

40 »

7 ■

1853

151

57 •

39 •

3 •

1854

163

57 ■

36 ■

7 .

1855

138

49 .

46 .

3 ■

1856

158

66 gt;

35 •

9 nbsp;nbsp;nbsp;»

In eersten aanleg wezen de provinciale gercglsbovcn 10 incidentele, interlocutoire en praeparatoire arresten, en 17 eind-arresten.

Afgedaan werden bij arrest 175, door afstand der instantie 21, Ic zomen 196 zaken.

Gedurende tb; tien laaistvcrloopcn jareu werden 1754 eind-arresten door de hoven geslagen , of gemiddeld in het jaar 175 arresten, dat is 16 gemiddeld voor ieder Hof.

Van de 33 verzoeken om kosteloos te procederen, werden 24 toegeslaan en 9 a/gewesen. 8 verzoeken om kostelooze magtiging op grond van art. 872 Burg. Keglsv. werden leegeslaan.

ARRONDISSEMEftTS-IlEGTBAKKEN.

Ecu getal van 3362 zaken werd ditjaarbijde reglbanken aangebragt, hetgeen cene vermeerdering uitmaakt hoven 185.5 van 403 zaken. Aanhangig waren bovendien reeds vóór Jan. 1856 1789 zaken, waaronder er 729 reeds van drie jaren of langer dagteekenden.

In hooger beroep wezen de reglbanken 8 vonnissen van incidentclen , praeparatoiren of inlerloculuircn aard en 50 eindvonnissen j te zamen 58 uitspraken in hooger beroep.

-ocr page 370-

111 1852 bedroeg hel getal eindvonnissen in booger beroep 72, in 1853 een getal van 54, in 1854 een getal van 46, en in 1855 een getal van 61.

Van de in 1856 uitgesproken eindvonnissen strekten 48 pet. tot bekrachtiging, 46 pet. tot te-niet-doening van de vonnissen der kan-lonregtcrs en 3 pet. tot niel-ontvankulijk-verklaring in hooger beroep.

In eersten aanleg wezen de regtbanken 817 incidentele, interlocutoire en præparaloire vonnissen , en 2418 eindvonnissen, zamen 3235 uilspraken.

Er werden dit jaar 206 eindvonnissen meer uitgesproken dan in 1855.

Afgedaan werden bij cind-vonnis in eersten aanleg of hooger beroep 2469 zaken , door afstand der instantie 702 , te zamen 3171.

Onafgedaan bleven alzoo , daaronder begrepen die zaken , welke sedert driejaren of méér aanhangig, als verouderd te beschouwen zijn, 1966 zaken.

De volgende staat zal overigens den loop der werkzaamheden doen kennen over het tienjarig tijdvak en daaruit doen zien , dal het getal incidentele, interlocutoire, pi-aeparatoire vonnissen in 1856 het inidden-getal zeer overschreed , dat het getal in hooger beroep bijkans slechts een derde van het gemiddelde, doch bij de eind-vonnissen een nagenoeg gelijk cijfer als het gemiddelde was.

Jaartal.

Incidentele, interlocutoire, praeparatoire vonnissen.

Eindvonnissen.

!□ eersten aanleg.

In hooger beroep.

In eersten aanleg.

In hooger beroep.

1847

573

18

2,647

36

1848

555

20

2,557

63

1849

528

57

2,146

56

1850

776

16

1,950

52

1851

759

17

2,083

66

1852

826

18

2,042

72

1853

688

20

1,940

54

1854

843

18

2,299

46

1855

752

12

2,212

49

1856

817

8

2,418

50

Gemiddeld.

71gt;

20

2,229

54

Gemiddeld over de tien jaren geeft bovenstaande tabel cene uitkomst van 731 incidentele en 2283 eindvonnissen voor ieder jaar, of jaarlijks 88 uitspraken voor iedere Rcglbank.

De aard der hij de regtbanken gevallen beslissingen is van 555 uitspraken in zaken van koophandel, 215 failliet-verklaringen, 72 cchlschcidingea, 19 scheidingen van tafel en bed, 13 scheidingen van goederen enz.

Een getal van 23 beslissingen van scheidslieden werd, overeenkomstig de wet, ter griffie van de regtbanken nedcrgelegd.

Voorzieningen, tegen de uitspraken van scheidslieden in honger beroep bij de regtbanken gedaan, kwamen in 1856 niet voor.

In Zort gedbig gaven de voorzitters der regtbanken 24 uitspraken, dat is 7 minder dan ten vorigen jare.

-ocr page 371-

— 315 —

Eindelijk werd verlof tot iosteloos procederen verleend in 648 gevallen geweigerd in 16G. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ Kostelooze magtigingen buiten regtsgeding verleend 853, geweigerd 29.

Vcrliondlng der kostelooze procedures tot de aangebragle rotzaken :

In

1853

24

kostelooze procedures op

de

100

rolzaken.

»

1854

23

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

»

100

1855

23

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

»

100

3

1856

22

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

»

100

»

Kaniongebegten.

Het getal aangebragte zaken bij de 150 kanlongeregten bedroeg 7765, waarbij nog komen 602 van vroegere dagteekening, te zamen 8367 te behandelen zaken.

Onder de aangebragte zaken waren er 38, vallende in de termen van art. 43 der wet op de reglerlijke organisatie.

Vonnissen van incidentelcn, inlerlocutoiren of praeparatoiren aard werden er uitgesproken 1072, eindvonnissen 6188, te zamen 7260 uitspraken.

Afstand der instantie werd gedaan in 1579 zaken. Derhalve werden langs dien weg of hij eindvonnissen algedaan 7767 en bleven er op 31 Dcc. 1856 nog te behandelen 602 zaken.

De voortdurende vermeerdering van aangebragte zaken, die men in de laatste jaren bij de kanlongeregten waarnam, bield dit jaar geen stand, maar wordt daarin, in vergelijking met het vorige jaar, zelfs nog eene kleine vermindering van 8 zaken waargenomen.

Het getal vonnissen bleef daarentegen iets toenemen. Bedroeg toch het getal incidentele en eindvonnissen te zamen in :

1853, 6293; 1854, 6953; 1855, 7179;

thans werden , zoo als hierboven gezegd is, 7260 nilsprakcn gegeven.

In het laatste tienjarig tijdvak werden bij de kantongereglen aangc-bragt 71,816 zaken, of gemiddeld voor leder jaar 7182, welke, verdeeld over de gezamenlijke kantongereglen , 47 aangebragte zaken geven gemiddeld voor ieder Kantongeregt in het jaar.

Over datzelfde tijdvak werden uitgesproken 10,412 incidentele vonnissen, of gemiddeld 1041; 56,537 eindvonnissen of voor ieder jaar 5653; te zamen 66,949 of gemiddeld voor ieder jaar 6695 uitspraken, welke, verdeeld over de 150 kanlongeregten, voor ieder van deze jaarlijks geeft een getal van 44 vonnissen.

Het getal reqnesten om kosteloos te mogen procederen bedroeg 1084, waarvan er 929 werden tocgeslaan en 156 afgewezen. Hel getal kostelooze procedures bedroeg in :

1853 op de 100 aangebragte zaken

14 kostelooze procedures.

13 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

13 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

12 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;» nbsp;» 100 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;» nbsp;w 100 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;» nbsp;» 100 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Kostelooze magtigingen, buiten regtsgeding, werden verleend 126 i geweigerd 3.

-ocr page 372-

— 316 —

Thans ziet hel licht (I) Verslag aan den Koning, uilgebrayt door de Slants-Commissie , ingesteld hij ’s Konings besluit van l6Junij 1837, n°. 90, op hel adres van F. II. van Vussingen en negen anderen, betreffende Europesche kolonisatie in j^ederlandsch Indië.

De Staats-Cotnmissie beeft onderzocht, of de buiten-beziltingen in NedcrI. Oost-Indië (welke hier vooral in aanmerking kwamen) , de drie hoofdvereischten vereenigen, welke voor eene kolonisatie als de in het verzoekschrift bedoelde , ter plaatse van bestemming onmisbaar zijn , namelijk : 1“. voldoende dagloonen of in het algemeen voldoende vruchten van den arbeid ; 2“. gunstige politieke gesteldheid ; 5°. geschikt klimaat. Dit onderzoek heeft haar geleid tot de overtuiging , dat het gemis van deze drie hoogst noodwendige voornaarden , maar voornamelijk van de laatstgenoemde, aldaar de onverzetlclijke hinderpaal uitmaakt tegen het welslagen van eene Nederlaodsche landbouwende volkplanting.

Die overtuiging doet haar de Regering . met alle kracht die in haar is , «ontraden , zoodanige onderneming het zij registreeks te bewerkstelligen , het zij middellijk te bevorderen , waardoor zij de verantwoordelijkheid voorde opgeofferde menschenlevens en schatten gelds op zich zou laden. »

Dit ongunstig oordeel maakt thans het onderwerp van de beschouwingen der periodieke pers uit; wij zullen uns in deze loutere berigten aan geene toetsing daarvan overgeven : wat het landbouwende gedeelte betreft, zou het ook in dit tijdschrift niet op zijne plaats zijn. Een ander gewigtig punt, in het verslag behandeld , is dat der deportatie van misdadigers , waaromtrent men leest :

«Er is echter een maatregel ter sprake gebragt, welke alleen van het Gouvernement kan uitgaan en die door zoo velen wenschelijk geacht wordt. Het is deportatie van misdadigers.

« De ondcrgelcekcnden zouden het eene weldaad achten » (zoo leest men op bladz. 6' van het verzoekschrift) « voor de Neder-« landsche maatschappij en de Nederlaodsche schatkist, indien het « weltelijke strafstelsel dermate werd gewijzigd, dat hel deportatic-« stelsel op ruime schaal werd uitgevoerd » enz.

Deze beschouwing heeft, vooral bij de ophanden zijnde invoering van een nieuw strafwetboek, waarde genoeg om de Staals-Com-missie te nopen er een oogenblik bij stil te staan. Zoo wel als een middel om de maatschappij van schadelijke elementen te zuiveren, als ook tot spoedige ontginning en bevolking van geheel ongecultiveerde bezittingen, heeft het deportatie-slclsel groolc diensten bewezen, voornamelijk aan Engeland, en zou zich ook nu voor Nederland aanbevelen, indien daartoe de geschikte gelegenheid beslond.

Reeds van het begin der 17de eeuw daglcekenl de aanvang

(l ’sGruvenhagc, hij de Gebr VAK Cllef, 1858, kl. folio, 215 hl.

-ocr page 373-

— 317 —

van lid (](‘)X)rlalie-8lclscl in Engeland. Men stond voor 20 p. si. (de kosten van den overvoer) de veroordeelden af aan planters in de toen aangelegd wordende Engelsclie koloniën in Noord-Amerika. De Regering Iiad geen ander doel, dan zich van den last van verpleging van een’ boosdoener te ontslaan. In 1677 en 1730 werd de deportatie als straf door de wet geregeld. In de helft van de J8de eeuw werden jaarlijks gemiddeld 2000 boosdoeners naai' Noord-Amerika gedeporteerd; men berekent dat er in het geheel 100,000 werden overgebragt Door die gedeporteerden zijn voornamelijk de wouden van Virginie en Maryland geveld, en men kan in zekeren zin aannemen , dat hierdoor veel , zeer veel is bijgedragen lot de kolonisatie van Noord-Amerika,

Ook in Nederland was men niet vreemd aan hel denkbeeld van deportatie.

Blijkens een artikel , voorkomende in hel Algern. Nieuws- en Adverlemieblad van Suriname , ddo. Parimaribo, 3 Sept. 1852, verzocht de Gouverneur van Suriname van Aebssen van Somhelsouk , in Maart 1681 , de Algemeene Stalen van Holland , om de misdadigers niet meer op lesluiten, maar hen naar Suriname te zenden , ten einde als krijgslieden Ie worden gebruikt legen de Indianen , die toenmaals de blanke bevolking het rüstig bezit van dat land door herhaalde oorlogen hadden betwist. Op 20 Julij 1684 werd overeenkomstig dit verzoek beslist en werden vervolgens misdadigers lol voorschreven doel gedeporteerd. In ,lulij 1688 ontstond eene muiterij onder hen, waarbij de Gomerneur van Aerssen en de Kommandeur Verboon werden vermoord. Elf hunner werden op 10 Augustus 1688 met den dood gestraft, en 60 werden naar Holland teruggezonden , om daar in tuchthuizen te worden opgesloten en te arbeiden. Dit is (dus eindigt het ingezonden artikel) een voorbeeld van menschen, die zich eenmaal aan het kwaad hebben overgegeven.

Eerst in bel laatst der achlllende eeuw, in en na den strijd voor de Noord-Ainerikaansche onafhankelijkheid , werd het depor-lalicslelsel naar Australië dooi' Engeland van Staatswege aangenomen, en dit had de stichting der stralkolonie van Botany-Bay ten gevolge, werwaarls in 1788 voor het eerst f.65 mannelijke en 192 vrou-welijke misdadigers werden gedeporteerd; dit was de eerste Europesche stichting in het vijfde werelddeel, hetwelk thans insgelijks meeren meer door het Anglo-Saxische ras bevolkt wordt, en geroepen schijnt eenmaal eene gewiglige rol in de wereldgebeurtenissen Ie vervullen. Dertig jaren lang was deze stichting van zuiver penalen aard en niets dan een groot tuchthuis. De vrijwillige kolonisatie is zich daarbij komen voegen en verschillende koloniën ol provinciën hebben zich gevormd , en thans verzetten zij zich zelfs met geweld , even als van Diememand , legen verdere opname van misdadigers.

-ocr page 374-

— 318

Gelijk verzet is van zijde der Kaap kolonie ondervonden. Groot-Brit« lannië , gewoon zich van zijne misdadigers jaarlijks in grooten getale door deportatie te ontdoen , werd verlegen waarheen die verder te bestemmen.

Men beproefde de deportatie naar Ceylon en Mauritius , doch dit moest worden opgegeven ter zake van het heete klimaat , zoo als onder meerderen blijkt uit de antwoorden n”. 291 en 292, opgenomen in de ten jarc 1856 door het Britsche Parlement gehoudene enquête.

Er blijlt dus thans voor de Britsche deportatie geen andere uitweg over, dan de vestingen van Gibraltar cn Bermuda.

Uit het voorafgaande blijkt, dat de deportatie van misdadigers veel heeft bijgedragen tot de grondlegging der kolonisatie van Noord-Amcrika cn van Australie en, zoo liet klimaat er zich niet tegen verzette, zou men welligt met goed gevolg hetzelfde middel kunnen aanwenden tot de grondlegging cener kolonisatie van Nieuw-Guinca.

Doch zal Nederland doof cn blind zijn voor de lessen , welke Engeland , dat reeds met zoo veel ervaring in dit opzigt was toegernst, ons gaf, en zal Nederland onder nog warmer luchlsteek beproeven hetgeen op Ceylon en Mauritius onuitvoerbaar werd bevonden ?

Wenschelijk voorwaar zou het zijn , en voor den Nederlandschcn Staat, en voor de misdadigers, zoo zij naar eene gezonde luchtstreek konden worden gedeporteerd ; maar de gelegenheid ontbreekt daartoe ten eenemale.

Daaraan moet het worrlen toegeschreven , dat de straf tot deportatie , welke in het Code Pénal (art. 7, 11°, 3) onder de straffen opgenomen en regtens nog van kracht is , blijkens de wet van 29 Junij 1854 (Szót n°, 102) nimmer is toegepast geworden en dat alle onderzoekingen welke, om daartoe te geraken , in het werk gesteld zijn, op niets zijn uilgeloopen.

Over het deportatiestelsel zelve , over de terugwerking daarvan op den misdadiger, op de kolonie waar hij gevestigd wordt en op den Moederstaat, over de te nemen voorzorgen , vast te stellen onderscheidingen , over de resultaten op sociaal en economisch terrein valt veel, zeer veel te zeggen; doch waartoe zou het dienen daaromtrent in vele bijzonderheden te treden , bij het volstrekt gemis aan gelegenheid lot deportatie naar een gewest onder de gematigde luchtstreek.

Eene omstandigheid verdient hier aangehaald te worden, omdat zij alle verdere onthouding om over dit punt in verdere beschouwingen te treden , volkomen wettigt. Zij is deze : Nadat in Ncd. Indië eene strafgevangenis voor de lot infamereude straffen veroordeelde militairen was ingerigt, om hen van de correctiouneel veroordeelden af te zonderen , werd bij Uwer Majesteits besluit, dd. l April 1853, litt. F. b (Ind. Staalsbl, 1853 , n°. 46) bepaald, dat de blanke militairen , welke tot kruiwagen- of tuchthuisstraf veroordeeld zijn, naar Nederland zullen worden opgezonden.

-ocr page 375-

— 319 —

Uct is iiicl le veronderstellen, dat deze belangrijke maatregel zonder grondig onderzoek zal genomen zijn , en men kan nog veel minder aannemen , dal dezelfde Regering thans lot hel tegenovergestelde zal besluiten, »

(Wat de deportatie betreft, zie men ook de jongste aflev. van het Tijdschrift van het Indisch Genootschap, in welks boezem dit onderwerp bepaaldelijk behandeld is en wordt.)

In het verslag worden verder eenige punten behandeld , met de zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van de bevolking in verband staande. Daaronder behooren de aischaßing of hervorming van schadelijke instellingen en gebruiken [hadals). « Opgeklaarder denkbeelden zuilen doen beseffen , dat het koppen-sncllen , avortement , het menschen eten en dergelijke barbaarsche gebruiken , welke nog niet overal uilgerocid zijn , zondige daden tegen het Opperwezen en vergrijpen tegen den natuurgenoot zijn. Het nalaten van deze onmenschelijke gebruiken moet door het Nederl. gezag streugclijk worden geboden en dit gebod krachtig worden gehandhaafd. Behalve die gebruiken bestaan er velerlei volks-instcl-lingcn, welke de Regering door de meest gepaste middelen moet trachten te wijzigen. »

Het verslag wijst eenige daarvan aan. o. a. een gebruik, dat in een groot deel van Sumatra heerscht (afdeel ingen Ayer Bangies en Rau , Padangsche boven- en beneden-landcn), Uadat Paesakka genaamd , zijnde een cigenaaardig erfregt , volgens hetwelk de kinderen niet van hunnen vader erven, maar van de broeders hunner moeder; terwijl de man niet voor zijne vrouw en kinderen, maar voor zijne zusters en hare kinderen moet zorgen ; alles met het gevolg dat de vrouw en de kinderen tot eenen anderen stam (soekoe) (ian de man behooren. « Hoe schadelijk deze, met het op ditge-deelle van Sumatra bestaande soekoe-bestuur en het grondbezit der suckocs in naauw verband staande instelling , op de materiele en zedelijke ontwikkeling terugwerkt , behoeft geene breede toelichting , maar springt terstond in het oog. ’t Is waar, door de aanraking met het Nederl. gezag zijn de al te scherpe hoeken van dezen zoo abnormalen als anti-socialen toestand reeds cenigermate afgerond, en is de weg tot wijziging en hervorming daarvan voorbereid , maar nog bestaat hij , en het valt niet te ontkennen dat hel doel even belangrijk is , als de middelen daartoe van teederen aard zijn. » — De Staals-Comm. heeft dit onderwerp dan ook aan de ernstige aandacht der Regeling aanbevolen.

Zij wijst vervolgens o. a. op de bepaling in het Regerings reglement (art. 115), waarin het groot beginsel van de afschaffing der slavernij gehuldigd is , en wel uiterlijk op 1 Januarij 1860 moet die afschafling in geheel N.-Indië volbragt zijn.

-ocr page 376-

— 320 —

De fxjinmissie slant meer bepaaldelijk si il bij het pandeUngschap, eene oude Ooslersche instelling. «In beginsel en oorsprong is het noch onbillijk noch onredelijk (zegt de Comm.), dit een schuldenaar, die niet bij magie is geld of goed lot betaling zijner schuld te geven , lol aflossing daarvan zich lot arbeid verbinde. Maar in de toepassing van dit beginsel zijn zoo groote en vele misbruiken ontslaan , dat de pandelingen meest in eenen toestand verkeeren , welke aan die van slavernij grenst.

« Dit gewiglig moment in den maalschappelijken toestand der Indische maalschnppij , is door de Regering sedert lang met zorg behartigd ; de daaromtrent ten jare 1822 gemaakte milde bepalingen , leveren van die bezorgdheid één bewijs uit de vele, die zouden kunnen worden bijgebragt. Daaraan is dan ook art. 1 18 v.an het len jare 1854- wettelijk vaslgeslelde Regerings-reglemcnt gewijd. Algeheele alschafling is daarbij ten doel gesteld, zoo als leeds die afschaffing op Java en Madura heelt plaats gehad.

«Waar de maatschappelijke toestand die afschaffing nog niet gedoogt , moet hel pandelingschap bij algemeene verordening worden geregeld , doch ook daar is reeds het groole beginsel aangenomen , dat het niet op de kinderen des pandelings overgaat ; eene heilzame bepaling, welker werking en toepassing, naar het eerbiedig oordeel des St.-Coinm , niet mag afhangen van de dagtee-kening , welke de bedoelde algemeene verordening zal dragen ; maar voor de Regering een pligt, voor de kinderen van pandelingen een verkregen regt is , aanvangende met de dagleekening der afkondiging in Indië van het Regerings reglement.

«De regeling van hef pandelingschap, zal zij regivaardig en billijk voor allen zijn , zal zij in beslaande toestanden en behoeften geene te plotselinge en gevaarlijke veranderingen veroorzaken , zal mocijelijkcr zijn naar male die toestanden en behoeften op alle bezittingen niet dezelfde zijn , maar onderling in groote mate verschillen. »

Door eenige leden der Commissie , die door vroegeren amb-telijken werkkring in de gelegenheid waren deze zaak meer bepaaldelijk na te gaan, iseene opzettelijke nota bij dit verslag gevoegd.

De zeeroof en daarmêe veelal gepaarde menschenroof, is cene der grootste kwalen , welker krachtdadige uitroeijing in den Archipel het voortdurende doel en streven der Regering moet wezen. « Zonder veiligheid van persoon en goed , zegt de Comm. , is er geene weldadige ontwikkeling denkbaar. Er is tot dit doet in den kleren tijd oneindig veel gedaan , en de tegenwoordige toestand , vergeleken met den vroegeren in dit opzigt, is hoogst gunstig.» Maar hoe gunstig de toestand vergelijkerderwijze zij , raadt de Comm. er niet bij in te sluimeren ; « integendeel men verdobbele de pogingen om zee- en menschenroof met wortel en lak uit te roeijen.»

-ocr page 377-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWEEDE VERKAMELIIV« ,

Vijfde Deel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — ^og ietx over art, 3 der Grondwet, door Mr. G. W. Opzoomer , Hoogleeraar te Utrecht.

In mijn staalsregtehjk onderzoek heb ik, hij de behandeling van het vreemdelingen-regt (bl. 106 —121), verschillende aanmerkingen op dit gedeelte onzer Grondwet gemaakt. Men vergunne mij er thans nog eene bij te voegen. Zij raakt de bepaling over de uitlevering van vreemde misdadigers. Met rogt schrijft de Grondwet voor, dat de wet algemeeno voorwaarden zal stellen voor die uitlevering. Er moet hier geen ruimte zijn voor willekeur der regering. Zal ons land voor gastvrij gelden , een roep waarbij we zoo groot belang hebben, dan moet ook in dit opzigt do vreemdeling op wettelijke bescherming kunnen rekenen. Welke beginselen de wet bij het stellen dier algemeene voorwaarden behoort in acht te nemen, wees ik t. a. p. aan, en onze wet van 13 Aug. 1849 heeft er zich aan gehouden.

Maar waarom heeft onze Grondwet hier alles afhankelijk gemaakt van hel bestaan van «verdragen met vreemde mogendheden»? Op die vraag is geen bevre-

Themit, 1). V, 3iJe St. [1858]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 378-

— 322 —

digend unl»voord le geven. Hoe meer waarborgen er zijn , dal alleen hij zal uilgcleverd worden, die zich aan een zware, overal als strafbaar erkende misdaad heeft schuldig gemaakt, des te beter. Maar zoodra er voor die waarborgen gezorgd is, waartoe dan nog een Iructaat geeischl? Wanneer al do voorwaarden, die onze wet heeft gesteld, aanwezig zijn, is hel dan niet de grootste ongerijmdheid, dat wij den moordenaar wel uitleveren, als hij een Pruis is, maar niet als hij een Rus is, en dat alleen omdat er met Pruissen een traclaat gesloten is, met Rusland niet? Zulk een traclaat kan hier niets 1er zake doen ; het moet volmaakt onverschillig zijn. Of hebben wij er eenig belang bij, dat de moordenaar ongestraft blgve, en is het van onzen kant een opolfering, als wij hem uitleveren? Zeker niet. Ons belang eischl, dat geen vreemdeling, die zich in ons midden bevindt, voor willekeurige uitlevering beducht zij; meer vordert hel niet. Een traclaat is slechts noodig, als wij voor ons wederkeerige voordeelen moesten bedingen , en zulk een beding kan daar alleen te pas komen , waar inderdaad een offer door ons gebragt is. Of zullen we die wederkeerigheid vorderen, dal do vreemde Slaat ook onze misdadigers uitlevcro? Er ware hiervoor die slaaf-scho gehechtheid aan het stelsel van reciprociteit nog veel minder grond, dan op het gebied van nijverheid en handel, waar men dal stelsel toch allengs heeft laten varen. Ons eigen belang vordert, dal, al bleef ook de Hollandsche moordenaar in Rusland ongestraft, geen Russische moordenaar hier een wijkplaats konie zoeken , die hij waarschijnlijk hel toonecl van nieuwe misdaden zal maken.

Men heeft twee ilingen verward, die zoo ver mogelijk uit elkander liggen, den toestand die er wezen zou bij gebreke van alle weltelijke bepaling, en den toestand dien men zelf door do wel kan scheppen. De vraag is

-ocr page 379-

— 323 —

gedaan, of een vreemde Slaat, waaraan geen verdrag ons bindt, alleen op grond van hel volkenregl, de uitlevering van oen misdadiger van ons kan eischen. Al moet men die vraag ontkennend beantwoorden, al kan hel bloote volkenregt geen grond van verbindtenis zijn, kunnen we daarom zelven onze handen gebonden achten? Waarom zal onze eigen wel die verbindtenis niet in het leven roepen? De vreemde Slaat, die do uitlevering vraagt en geen traktaat kan aanvoeren, grondt zijn eisch dan niet langer op hel bloote volkenregt, maar op onze eigen wet , waarin we ons zelven een verpligling hebben opgelegd. Met een eenvoudig voorbeeld wit ik do zaak ophelderen. Stel, we stichten te zamen een groolo boekerij. Niemand, aan wien geen contract ons bindt, kan nu een boek van ons ter leen vorderen. Maar verhindert ons dat, zelven een reglement te maken , waarby’ wij ons verbinden , om aan ieder te leenen , van wien hel ons gebleken is dal hij een boek werkelijk noodig heeft? En zou een zoodanig reglement wel uitblijven, wanneer de boekerij door ons geslicht was om nuttig te zijn ?

Welnu , in dat geval verkceren wij hier. Het bloote volkenregt is niet genoeg, want het kent geen grenzen en geen voorwaarden. Het gebiedt ons, den misdadiger uil te leveren, maar het zegt ons niet, welke misdaden hier in aanmerking komen en op welke wijze van het bestaan der misdaad moet gebleken zijn. Om dal vast le stellen, daarvoor is een wet noodig. Maar zoodra die wel er is, moet zij alle Stalen omvallen , om het even of die een traktaat met ons gesloten hebben of niet.

Het volkenregt, zeide ik , gebiedt den misdadiger uil le leveren. Indien het dif niet gebiedt, ik wenschle te weten wal het dan wel gebiedt. Geen eisch zeker, die heiliger en meer in het belang aller Stalen kan zijn, dan deze. Ligt dil buiten hel volkenregt, er is

-ocr page 380-

— 324 — niets meer wal er binnen ligi; hel volkenregt (ik spreek natuurlijk van een volkenregt dat op geen traclalen kan wijzen) heeft opgehouden te beslaan.

Inderdaad, de vraag, hier behandeld, hangt niel een veel groolere vraag te zamen , deze namelijk, welke do bronnen zijn van de verpliglingen en regten der volken ouderling. Is er een volkenregt alleen in do traclalen of ook daarbuiten? Hel antwoord kan, dunkt mij, niet twijfelachlig zijn. Ik wil op één enkel punt wijzen. Trots alle uitzonderingen , slaat deze regel vast : geen interventie, geen inmenging van den eenen Slaat in de inwendige aangelegenheden van den anderen Slaat. Aan dien regel hangt de zelfstandigheid aller Stalen. En is nu die zelfstandigheid , is die non-intervenlio het uitvloeisel van traclalen, of wel het uitvloeisel van een volkenregt, dat do wezenlijke, de natuurlijke belrek-kingen der Staten slechl.s heiligt? Zijn niet de traclalen zelven eerst door dat volkenregt mogelijk?

Ik gevoel, dat do geheele wetenschap zich om dezo vraag dringt. Het kost mij moeite, er mij niet verder in te verdiepen.

Art. 3, § 2, onzer Grondwet zal, meen ik , zoomoeten veranderd worden: ode wel regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en stelt de algemeene voorwaarden hunner uitlevering.»

-ocr page 381-

— 325 —

' Onderzoek naar den zin van art, 291 der Gemeentewet , door Mr. J. Kappeune vak de Coppello , advocaat te ’s Gravenhage.

Art. 291 der gemeentewet bepaalt:

«alle bestaande plaalselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden binnen vijf jaren na de afkondiging dezer wel met bare voorschriften in overeenslomming gebragt.

Bij gebreke hiervan vervallen na afloop van dal tijdvak die verordeningen. »

Algemeen wordt dit zoo verslaan, dat door hel verstrijken van dat vijfjarig tijdvak allo polilie-verordenin-gen zonder uitzondering , die voor de afkondiging dor gemeentowet gemaakt en niet binnen den fatalen termijn herzien en vernieuwd zijn , hebben opgehooden te gelden. «Allo strafverordeningen welke dagteekenon van vóór de invoering der gemeentewet, » leert Mr. H. P. vak Karnebeec (1) «zijn dus op 29 Junij 1856 vervallen, zoodal thans slechts de zoodanigen golden welke herzien en met de gemeentewet in overeenstemming gebragt zijn. » En weinige regels later , « men kan echter vragen , of hol aanbeveling verdient, dal do wel lt;ie nietigheid op een zeker tijdstip uitsproke van allo beslaande polilie-verordeningen, om het even of in do plaats daarvan eene nieuwe welteiijke regeling is tol stand gekomen of niet.»

Prof. VAR Hall is kennelijk van hetzelfde gevoelen, want hij leekonl hierbij aan : « De schrijver drukt dezen twijfel met de hem eigene bescheidenheid uil. Ik schroom niet een stap verder te gaan en eene bepaling, waarbij vooruit het op een bepaald tijdstip van regtswego vervallen van wettelijk bestaande verordeningen wordt uil-

(1) Nieuwe Bijdragen voor Regteffeleerdheid en Ifetgeving. VII. hl. 31 . 32.

-ocr page 382-

— 326 —

gesproken , eene zeer onreglskundige en revolutionaire te noemen. Voor nalatigheid van Burgemeester en Raden worden de leden der gemeente gestraft — met reg-teloosheid.»

Dit toch is de gevolgtrekking waartoe deze opvatting voert: in elke gemeente, waar men zich om art. 291 Gemeentewet niet heeft bekreund, heerschle op 30 Junij 1856 polilie-anarchie.

«Hebben de nalatige besturen het wel bedacht » vroeg met zijn gewonen klem d. P. in het Weekblad (1) «aan welke onheilen zij zich zelve en hunne ingezetenen door dit onverschoonbaar pligtverzuim hebben blootgesteld?

« Alle hunne oude bestaande verordeningen zijn van regtswege vervallen. Daar is geen bidden voor. Geen regier in het land is to bewegen die een dag langer toe te passen. Geene argumenten van convenientie vermogen daartegen iets en, of zij tijd gehad hebben of niet, de oude verordeningen bestaan niet meer en nieuwe heeft men vergeten , verzuimd te maken of niet willen vaststellen. Dus ieder kan doen en laten wat hij wil. De politie is ontwapend en ongeregeld. Er heerscht volmaakte wetteloosheid, verwarring en willekeur, niet van het gezag , maar van het volk, »

Deze aanhalingen , ligt te vermeerderen (1) , zullen genoeg zijn om aan te toonen welke de gangbare verklaring van art. 291 gemeentewet is. Zoo gangbaar, aangenomen en verspreid , dat de poging om haar tegen te spreken gewaagd, ijdel, misschien niet eenmaal aanhoo-renswaardig schijnen zal. En nogtans verdient het onderwerp wel van beide zijden te worden bekeken ; nogtans, bedrieg ik mij niet, pleiten gewigtigo gronden voor

-ocr page 383-

eene gansch andere uitlegging; noglans, oui alles le zeggen, heeft do arme gemeentewet, die dan toch eene onwaardeerlijke weldaad geweest is voor het land , tegenwoordig zooveel aanslootte lyden, dal hel onedelmoedig wordt haar niet te verdedigen, waar men overtuigd is, dal zij onverdiend wordt aangevallen en gehavend.

Het eerste bezwaar, dal ik tegen hel gewone gevoelen heb, is dit, dal hel zondigt tegen den grondregel der uillegkunst : laat de wet alles zeggen wat hare woorden te kennen geven , maar ook niets meer, en niet anders. Want wat staat er in ons artikel ? Dat zullen vervallen alle vroegere politie-verordeuingen , dieniet binnen de vijfjaren door nieuwe z^n vervantfenl Neen, die niet met de voorschriften der g’eineentewet in overeenstemming^ gebragi zijn. De voorstanders van hel gewone gevoelen zullen dus moeten bewijzen, dat de gansche vroegere plaatselijke polilio-welgeving, niet in enkele harer ouder-deelen, maar in haar geheel, van do eerste letter tot de laatste, met de gemeentewet niet in overeenstemming was.

Immers men gaat goene zaken in orde brengen, die in orde zijn. Men behoeft niet te worden gebragt in aanraking met een vriend, met wien men dagelijks omgaat, of in een goede luim , als men niet knorrig is. Deze heteckenis, die het woord «brengen?) naar het gewone taaleigen hoeft, verliest het inde gemeentewet niet. Do bepaling van art. 291 moet dus slaan uitsluitend op die deelen der oude polilio-welgeving, welke met de voorschriften der gemeentewet niet in overeenstemming zijn, en daarentegen builen toepassing blijven op do zoodanige als, geljk zij daar liggen, wel met do voorschriften der gemeentewei in overeenstemming zijn , want, wal is, kan niet worden.

Mitsdien wordt bel de vraag: wal beleekenl mei de voorsphriften der gemeonlewol in overeonslomming zijn?

-ocr page 384-

Dal onder hel beheer der gemeentewet de oude verordening door den gemeenteraad zou kunnen worden vaslgesleld, onveranderd , juist zoo als zij lt;laar is.

Deze oplossing schijnt mijonlegensprekelijk en, neemt men haar aan , er volgt uil, dat ark 291 gemeentewet alleen die gedeelten der oude polilio-welgoving treft, wier inhoud de bevoegdheid van den tegenwoordigen gemeenteraad te boven gaat.

In dit licht beschouwd , komt het beginsel, do juris ratio waarvan ons artikel uitgaat, duidelijk te voorschijn. Immers hel is de wil, niet het woord, des wetgevers, die do onderdanen verbindt, en niet de vroegere, lang vervlogene, maar de tegenwoordige, oogenblikkelijke wil. Wel blijft de eenmaal ingevoerde wel werken , lol dat zij wordt afgeschafl, maaralleen , omdat des wetgevers wil geacht wordt voort te duren , zoolang niet van hel tegendeel gebleken is. En lol dien voorlduur wordt, hel ligt in don aard der zaak , hetzelfde vereischt als lot de vorming van don wil ; te welen twee dingen : dat de wetgever regtens den bewusten wil hebben kan en dat hij dien inderdaad heeft. Valt een dezer twee voorwaarden van haar bestaan weg, aanstonds vervalt de wel. Zoodra de vorige bevoegdheid des wetgevers wordt ingekort binnen naauwere grenzen , verliezen alle zijne vroegere verordeningen, die builen die grenzen liggen, hare verbindende kracht, want het zou zich zelf tegenspreken aan te nemen het voortbestaan van een wil, wiens ontstaan ónmogelijk geworden is.

Naar algomeone regelen van regten ware dus dit gebeurd. Door de invoering der gemeentewet zouden onmiddellijk alle de op dat oogenblik beslaande verordeningen, legen wier overtreding straf is bedreigd , en die met hare voorschriften niet waren in overeenstemming, zijn vervallen. Doch hieruit vreesde do transitoire wetgever ongerief. Hij schorste dus deze werking van de invoering der

-ocr page 385-

— 329 —

gemeentewei gedurende vÿf jaren op. De gemeenteraden konden zich den gegunden termijn ten nulle maken om hunne plaalselijke politie-welgeving te herzien; deden zij het niet, op 30 Junij 1856 zou men slaan op volmaakt hetzelfde punt waarop men zonder art. 291 zou gestaan hebben op 30 Junij 1851. Arl. 291 is derhalve noch onreglskundig noch revolutionair. Niet onreglskun-dig, want hel berust op den regtsregel : quae in earn causam pervenerunt a qua incipere non polerant pro non scriplis habentur (2); niet revolutionair, maar veeleer conservatief, daar hel niet te niet doet wat anders ware gebleven in wezen, maar voorloopig instand houdt wal anders dadelijk ware vervallen. (3)

Deze verklaring , waartoe en de woorden der wel en de ratio legis ons leiden , wordt ook door hare geschiedenis bevestigd. Art. 291 namelijk scheidt de plaatselijke verordeningen, legen wier overtreding straf is bedreigd , en de plaalselijke belastingen van elkander af en verordent ten aanzien der laalslen :

«Alle plaalselijke belastingen worden binnen dien tijd (vijfjaren) herzien, en aan onze goedkeuring onderworpen.

Bij gebreke hiervan vervallen , na afloop van dal tgd-vak , die belastingen. »

Deze redactie werd bij latere wijziging aangenomen , «om ten aanzien der belastingen de meening der wet duidelijker le doen blijken. »

En die meening was in de Memorie van toelichting dus oraschreven :

-ocr page 386-

«In on(lcrscheilt;lene gemeenlen zal eenige lijd gevorderd worden om de plaalselijke verordenir gen, legen wier overtreding straf is bedreigd, en de plaatselijke belastingen naar de bÿ dit ontwerp gestelde reg'elen in te ritten. Een tijdsverloop van vijf jaren mag daartoe voldoende worden geacht.

Het gevolg van dit artikel zal zijn, dal alle plaalselijke belastingen zonder onderscheid op nieuw aan de goedkeuring des Konings worden onderworpen. Werd dit niet bepaald, een gemeentebestuur zou, onder ket voor-g-even, dat de belastingen zy ner gemeente volkomen met de wet strooken, ook na tijdsverloop van vijf jaren, melde beding van hetgeen de wet niet geheven wil hebben kunnen voortgaan.

Hel blijkt uit deze toelichting , welk het beginsel, waarvan de wetgever uitgaat, is. Hetzelfde dat ik verdedig. Door de gemeentewet moest vervallen alles w-at met hare bepalingen niet strookte, maar ook niet meer dan dit. Daar zij een gansch nieuw plaatselijk belastingstelsel invoerde, moest de herziening der plaalselijke belastingen noodwendig algemeen en het beweren , dal de beslaande volkomen met de wet strookten, een voorgeven zijn.) De omstandigheid, dat niettemin do wetgever zelf door het artikel te wijzigen en belastingen van polilie-verordenin-gen te scheiden, begreep zijne bedoeling ten aanzien van gene te moeten verduidelijken , verheft bet builen twijfel, dat de taak, die hij aan de gemeentebesturen oplegde, eene andere is bij de belastingen, dan bij do politie-verordoningen, want dat hij bij de eerste eene algeheelo herziening en vernieuwing, bij de laatste alleen een in overeenstemming met de voorschriften dor gomeenlewet brengen , voor zooveel noodig, gewild heeft.

-ocr page 387-

331 —

Bij do loelsing der oude polilie-verordeningcn aan de gemeenlewel moet men nu twee dingen onderscheiden, Bo geboden of verboden , de met straf bedreigde feiten of Overtredingen zeloe. En de sanctie van het gebod of verbod , of do bedreigde straj/^en.

Overtredingen. «In beginsel» zoo toekent Mr. Bois-sEVAir» op art. 161 gemeentewei aan, «bestaat er geen wezenlijk verschil lusschon hetgeen lot dusver regtens was ten aanzien der bevoegdheid van de gemeentebesturen om polilie-vcrordoningen uit te schrijven en lusschen hetgeen door de gemeenlewel onder do tegenwoordige Grondwet is gevestigd.» Te regt, want in kortere woorden bedoelt art. 140 der Grondwet van 1848 volmaakt helzelfde als in art. 94 der Grondwet van 1814 , in art. 155 der Grondwet van 1815 cn art. 153 der Grondwet van 1840 stond geschreven. De gemeentewetgever , hel grondwettig beginsel uitwerkende , konde dus de grenzen van des gemeenteraads bevoegdheid niet anders trekken dan do vroegere reglementen, doorde uitmuntende jurisprudentie van den Hoogen Raad en het verdienstelijk werk van Mr. G. DE Vries tot in de lijnste bijzonderheden verklaard , hem die grenzen hadden voorgeleekend. Is dit zoo, er volgt uit, dal, wal do overtredingen betreft, de oude verordeningen, voor zoo ver zij door den plaat-selijken wetgever binnen den kringjzijner vroegere bevoegd -heid zijn vaslgesleld , ook binnen den kring zijner tegenwoordige zullen vallen , en mitsdien , niettegenstaande hel verstrijken van den vijfjarigen termijn van art. 291 , bij voortduring als van kracht zullen moeten blijven worden beschouwd.

Straffen. De strafTen , legende overtreders van plaat selijke verordeningen uil te spreken , zijn bedreigd of door eono hoogere magt, of door den gemeenteraad zelven. Op de van eldert bedreigde straffen oefent wederom de invoering der gemeenlewel geenen invloed hoe-

-ocr page 388-

— 332 —

genaamd uil. B. v. in do gevallen , waar mooi worden loegepast do straf van art, 471 Code Pénal, was de eigen Strafbedreiging der verordening evenzeer nietig voor , als zÿ hot is na de gemeentewei. Hier dus, daar én overtreding én straf geldig blijven , daar von Haus aus a lies in volmaakte overeenstemming met de gemeentewei is , heeft de gemeentewei en het verstrijken der vijf jaren na hare invoering niels doen vervallen. Dat gevolg kan slechts plaats hebben bij do eigen slraffon.

Doch ook hier maar in bepaalde gevallen. Art. 161 der gemeentewet geeft aan alle plaatsolijke besturen dezelfde strafbedreigondo bevoegdheid. Dal deed de wet van 6 Maart 1818 (Stbl. n“. 12), welke te voren dit onderwerp regelde , niet. Hare artl. 4 en 5 bepaalden :

Art. 4. «Insgelijks zullen de plaalselijke besturen bij hunne bovengemelde verordeningen geen zwaarder straffen kunnen opleggen , dan ;

1». de besturen van sleden , welke één of meer leden van de provinciale Staten voor den stodelijken stand benoemen en meer dan 5000 inwoners tellen, eene geldboete van ten hoogste ƒ50, on eene gevangenis uiterlijk van drie dagen , hetzij afzondorlgk of wel beido straffen te zamen genomen.

2(1. Die van sleden, welke één of meer leden van do provinciale Slaton voor den slcdelijken stand benoemen , doch minder dan 5000 inwoners tellen , eene geldboete van ten hoogste ƒ25 en levons eene gevangenis uiterlijk voor den tijd van éénen dag, hetzij afzonderlijk , of wel beide de straffen te zamen genomen.

3°. die van andere gemeenten eene geldboete van/12 of eene gevangenis van een dag, welke straffen echter niet gezamenlijk kunnen worden opgelegd.

Art. 5. Ingeval het bepaalde maximum van geldboete en gevangenis door een sledolijk of plaalselijk bestuur in eenig geval ongenoegzaam wordt gerekend om aan

-ocr page 389-

eenige door heUelve noodig geoordeeld wordende verordening den vereischten klem bij le zeilen, zal dat bestuur een ontwerp van verordening, met zoodanige slrafbepa-linw, als hetzelve daarin zal dienstig achten, moeten voordragen aan do Staten der provincie , welke die voordrag! , vergezeld met derzelver consideratien , aan Ons zullen inzenden , ten einde dienaangaande Ons goedvinden le vernemen ; zullende Wij alsdan zoodanige slraffon slatueren , als -bevonden zal worden te behooren , echter niet le bovengaande hetgono bij art. 1 bepaald is. »

Er zijn dus twee gevallen mogelijk , waarin de op grond van deze wet legen de overtreding eenor plaalselijke verordening door haar bedreigfle straf met de gemeentewet niet in overeenstemming is.

f^ooreent wanneer zij, boete bedreigende, daalt beneden één gulden , en , gevangenis bedreigende , beneden één dag.

«De wel van 1818 toch bepaalde geen minimum noch voor de bij de reglementen le bepalen geldboete , noch voor do gevangenisstraf en liet aan do gcmeenlebesturen vrij zoodanige geringe straf van geldboete en van gevangenis op de overtreding hunner reglementen te bedreigen, als zj moglen le rade worden, zonder dat de bepalingen van art. 465 en 466 of art. 40 Code Pénal hierop van eenigen invloed waren. (1). »

De gemeenlewclgcver daarentegen stelt als minimum van boete / l on van gevangenis één dag.

Ten tweede als de straf klimt boven het maximum in art. 161 gemeentewet aangenomen.

Dit kan weder op Iweëorlei wijze voorkomen , of dat door eene stad van de eersto klasse is bedreigd hoogoro boete dan ƒ25, of dat de hoogero straf, krachtens art. 5 der wol van 1818, is gestalueerd door den Koning.

Dat in de eerste veronderstelling de straf vervallen is,

(1) Arr. van den H. R. van 20 Jan* 1852. v. O.H. Strafr. 1852. bl. 35*

-ocr page 390-

spreekt van zelf. Maar ook in het tweede geval moot men hetzelfde aannomen, omdat, onder de tegenwoordige wetgeving, de Koning de hem hier bij uitzondering gegeven bevoegdheid verloren heeft.

Eeno herziening der plaatselijke polilie-verordeningen was dus alleen noodig , daar waarde eigen straf beneden het tegenwoordig minimum of boven het tegenwoordig maximum was. Zij kon en (daar do verordeningen of overtredingen, al zijn zij straffeloos geworden, niettemin zelve van kracht gebleven zijn) kan, in de gemeenten, waar men art. 291 verzuimde na Ie leven , alsnog op do meest eenvoudige wijze geschieden door het maken oener algemeone verordening, bestaande uit dit artikel:

«Overtreding der plaatselijko verordeningen dezer gemeente wordt, voor zoo verre daartegen geene bijzondere strafbedreiging bestaat, gestraft met geldboete van een tot vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van een lot drie dagen , te zamen of afzonderlijk door den regter naar omstandigheden uit te spreken. »

De gevreesde gevolgen van de nalatigheid van vele gemeentebesturen laten zich alzoo vrij gemakkelijk afweren. Daarbij komt, dat do regel vitialur non vitiat bij het onderzoek naar de geldigheid cener verordening naauwkenrig moet worden in het oog gehouden. Door verordening toch verstaal men dan niet de ganscho verordening, of alle artikelen die onder één hoofd gelijk-t',i*l'? ^Ü” afgekondigd en die kunnen en vaak zijn van zeer gemengden inhoud, maar iedere bepaling die op zich zelve staal, zoodat zij kan blijven in wezen , al vervalt hare omgeving, of, omgekeerd, wegvallen zonder noodwendig de andere bepalingen met zich te slepen. B. v. indien in eene oude verordening is bedreigd legen do eerste overtreding boete van ƒ25, en tegen her/ia-Z/w» boete van/50 , zal alleen de laatste bijvoeging voor afgeschaft moeten gehouden worden.

-ocr page 391-

Eindelijk zij opgemerkl, dat door hot rerstrijken van den vijfjarigen termijn van art. 291 de bepalingen van de artt. 163 en 165 gemeentewet ook op de overtreding van oude verordeningen toepasselijk geworden zijn.

Er blijft mij thans , lot volledige toelichting mijner opvatting, over art 291 in verband le beschouwen met de art. 177 en 178 gemeenlewct.

«Art. 177. Door de in art. 166 bedoelde commissie of, waar deze niet bestaat, door Burgemeester en Wethouders wordt aanhoudend onderzocht, aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd , voortdurende kracht is toe te kennen , en van de uitkomsten van dat onderzoek jaarlijks aan den raad verslag gedaan.

Art. 178. Ten minste eenmaal in do vijf jaren verklaart de raad , ten gevolge eener algemeene herziening, welke dier verordeningen nog gelden.

Dit geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt.

Op die verordening zijn do artt. 166—175 van toepassing. »

De termijn van art. 291 gemeentewet en do eerste vijf jaren, binnen welke, volgens art. 178, eeno algemeene herziening moest plaatshebben, vallen to zamen. Waartoe, niag men dus aan de voorstanders van het gewone gevoelen vragen, eene herziening in art. 291 gelast, die toch reeds moest geschieden krachtens art. 178?

Z.ij kunnen raoeijclijk eene andere oplossing geven dan deze : op het verzuim van de naleving van art. 178 slaat geene straf, op die van art. 291 wel.

Het eerste geef ik toe. Toen in het verslag der Tweede Kamer gevraagd werd: wat er zou plaats hebben, in

-ocr page 392-

— 336 -

hel geval dat de raad verzuimde te bepalen , overeenkomstig dit art. 178, welke verordeningen nog gelden? of daarvan hot gevolg zou zijn , dat eeno gemeente geene geldige verordeningen meer bezat ? antwoordde de regering; «indien do raad verzuimen mögt te bepalen welke verordeningen nog gelden (hetgeen, nadat eene algemeene herziening zal hebben plaats gevonden, naau-welijks denkbaar is) dan zullen die verordeningen van kracht blijven welke bij do vorige herziening verklaard zijn te golden. Immers dan bestaat er geene bepaling , waaruit blijken zou dat de raad die verordening heelt afgoschaft. Het artikel zegt niet, dat de plaalselijke verordeningen na vijfjaren hare kracht verliezen, wanneer de raad art. 178 niet naleeft. Het behelst enkel een maatregel van orde. Dit blijkt welligt duidelijker, wanneer in de 1ste zinsnede voor bepaalt (gelijk do voordragt eerst behelsde) wordt gelezen verklaart, (zoo als thans het art. luidt.'»

En zij gaf in nog krachtiger bewoordingen gelijke uitlegging, toen ook do Eerste Kamer op dit punt terug kwam (1).

Maar zoo juist dit is, zoo onjuist schijnt mij het andere. Ónmogelijk kan ik aannemen , dat de wetgever zich de gemeentebesturen, die hij in het leven riep, heeft voorgesteld, als het ware als stoute kinderen, die tot het vervullen hunner laak door straf moesten worden gedwongen. En die straf zou bovendien niet nederkomen op de nalatige personen , maar op do onschuldige ingezetenen. Betere regeling zou verzekerd worden door het bedreigen van anders onvermijdelijke anarchie!

In mijn stelsel heeft do zaak daarentegen volstrekt geen zwarigheid. Daar ook de eerste herziening onmogelijk aanstonds konde plaats hebben , maar daarvoor in art. 178 vijfjaren werden gelaten, hield gedurende die vijf

(1) Mr. Boissbvain op art. 128 aant. d. nquot;. 2.

-ocr page 393-

jiiren arl. 291 tier gernoentewet, wal anders onmiddeUjk by hare invoering had moeten vervallen, voorloopig in stand. Zoo sluiten beide bepalingen, die onloochenbaar tol elkander in verband staan, volkomen.

Maar, zal men misschien beweren, door de wet van 8 Mei 1856 (Stil. n”. 52) , houdende :

«De termijn in art. 291 der wet van 29 Junij 1851 (^Slbl, n®. 85) gesteld voor de herziening der plaatselijko belastingen en der plaalselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, wordt, voor zooveel de gemeente Amsterdam betreft, tot op 1 Jan. 1859 verlengd,»

is de gewone verklaring door den wetgever zelven gehuldigd. Ik kan hel niet zien. Ook deze wet, noch hare bedoeling, noch hare woorden geven er eenige aanleiding toe, kan niet gezegd worden art. 291 te hebben uitgelegd. Het eenige , wat zÿ deed , was voor de gemeente Amsterdam don verleenden termijn verlengen. De zaak zelve liet zij in haar geheel. En dan doel heler niet toe , wat zij, die lot het stand brengen dezer wet medewerkten, daarbij gedacht hebben. Eene authentieke inlerprelatio eener vroegere door eene latere wel is eerst daar aanwezig, waar zij uit de woorden en bedoeling dier latere zelve ondubbelzinnig blijkt en moet worden afgeleid.

Intus.schen ik strijd voor mgue opvatting van art. 291 der gemeentewet niet onbepaald en geef haar gaarne voor boter. Ik wensch slechts dat de voorstanders van het gewone gevoelen dit niet als axioma vooropstellen, maar hel tegen myne bedenkingen met deugdelijke bewijsredenen staven.

Theiius^ 1). v, 3ile Sl. [1858].

22

-ocr page 394-

— 338 —

BurUEHLUIL REGT EIT HEG TS VOR DER ING. --Mtibtuik der handliyt/ng, aan minderjarigen verleend, die onder ouderlÿ'ke voogdij etaan; doorMr, J». de Vries Jzw., Kanlonregter le Amsterdam.

Hoewel het misbruik der handliglingen in een ander regtsgeleerd tijdschrift reeds herhaalde malen door anderen , en ook door mij, is in ’t licht gesteld (1) en van tijd tot tijd het onderwerp is geweest der Nederlandscho regtspraak (2) en van de beraadslaging in de beide Kamers der Staten-Generaal (3); hoewel daarop ook de aandacht

Staatsbegrooling v. 1854. Tweede Kamer. Voorl. Verslag. Hoofdst. IX. B Bijlagen Staatse,, bl. 69. Mem. v. Beantw., bl. 111.

Staatsbegrooling v. 185.5, Tweede Kamer. Voorl. Verslag. Hoofdst. iX. B. Bijlagen Staatse., bl. 97. Mem. v. Beantw., bl. 161. Beraadslaging, bl, 376 en 377, Eerste Kamer, Beraadslaging, bl. 93 en 94.

Staatsbegrooting v. 1857. Tweede Kamer. Voorl. Verslag. Uooldst. IX. B. Bijlagen, bl. 246. Mem. v. Beantw., bl, 325.

-ocr page 395-

— 339 —

van de Regering, den Minister van Finantien en Justitie, herhaalde malen gevestigd is geweest (4), is mij nogtans deze zaak, sedert vele jaren, in mijne betrekking van Kanlonregler, zóó belangrÿk voorgekomen, dat ik daarvoor gaarne ook de belangstelling der lezers van de Themit «onschte in te roepen. Hoe meer toch dat grove misbruik aan ’t licht komt, hoe eerder er uitzigt is, dat eindelijk daartegen worde voorzien door wijziging der wetsbepaling , die er de aanleiding toe geeft. Reeds eenmaal hebben de vertoogen , tegen bet bestaande kwaad ingediend, tot een Ontwerp van Wet geleid, nopens de intrekking en vervanging van het 2de lid van art. 484 Burg. Wetb., waarvan het misbruik zijnen oorsprong ontleent. Dit had echter geen verder gevolg, dan dal men vernam, dat dit wetsontwerp bij den Raad van Stale was ingekomen en in overweging is geweest (5).

« In de laatste vijf jaren werden verleend 552 handligtingcn , dal is, «gemiddeld ieder jaar 110. Van die 552 handligtingcn kwamen er 132, «dal is meer dan 'li, voor in hel arrondissement Amsterdam , en wel « 121 of gemiddeld 24 in het jaar, binnen de Kantons 1 tul 4 van « dal arrondissement »

Bij de behandeling der Slaalsbegrooling voor het dienstjaar 1853, in het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs, voor het Hoofdstuk IX. B, « vestigden eenigc leden er de aandacht op, of het niet mogelijk zou zijn, door wetgevende bepalingen een misbruik te keeren, hetwelk maar al te dikwijls ten gevolge van het vericenen van handllgliiig aan minderjarigen plaat.s vindt, te welen, dal voor den minderjarige alléén band-l'lt''quot;« wordt gevraagd , opdat hij de ten zijnen name slaande inschrijvingen op het Grootboek zou kunnen verkoopen , en dat dan tot dien

-ocr page 396-

— 340 -

Op tweeërlei wijze is de weg geopend , om verbetering aan te brengen. Den éénen hebben wij zoo even reeds genoemd: wijziging van art. 484 van hot Burg. Weth. Maar er beslaat ook een andere weg, die lot nog loo niet, of althans slechts ter halver wege, beproef«! is. Ik bedoel de regtspraak. Immers, is hel nog niet als voldongen te achten, dat gemeld art. 484 B. W., waarop de beperkte handligting voor nering en handel is gegrond, en ten gevolge waarvan de afschrijving van kapitalen, op het Grootboek ingeschreven, plaats heeft, in verband met de overige bepalingen van dat Wetboek , ten aanzien van voogdij, volstrekt geene andere uitlegging en toepassing zoude dulden, dan die men daaraan dusver gegeven heeft. Met andere woorilen : het is nog geene uilgemaakte zaak, dat art. 484 derogeert aan de bepaling omtrent de voogdij in art. 451 B. W. Do verkoop, onder het voorwendsel van handel te drijven. doch tot blijvende schade van den geëmancipeerde, te ligtvaardig wordt overgegaan.»

In de Memorie van Beantwoording, zeide daarop de Regering:

«Met de herziening van de wetgeving, op het hier ter sprake ge-bragte onderwerp, houdt de Regering zich onledig. Zij stemt toe, dat de wettelijke bepalingen hieromtrent voorziening vorderen. Zij vleit zieh, dat nog in deze titting een onf-tverp van wet daartoe zal kunnen worden voorgedragen. »

De beer GoDEVROi bij de beraadslaging, zeide toen onder andi!rcn: « Met genoegen heb ik uit bet antwoord der Re ;ering vernomen, dat zij van de noodzakelijkheid overtuigd is eener wettelijke voorziening ten aanzieu van bet onderwerp, dat in hooge male de aandacht verdient, zoo van deze Vergadering als van den Minister. Ik mag echter niet ontveinzen, dat ik wel gewensebt bad, dat die overtuiging zich reeds lang in daden had geopenbaard. Reeds te lang toch is die wellelijke voorziening uit. gesteld, reeds te lang beeft men bet misbruik loegelalen. »

Bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor 18.5-1, werd de aandacht der Regering op nieuw gevestigd op deze zaak, en toen luidde bet antwoord der Regering:

« liet wetsontwerp, waarop hier gedoeld wordt, is in de daad ont

worpen. »

-ocr page 397-

— 341 —

geest echter, waarin de uitspraken van den Hoogen Raad en andere regterlijke collcgiën geredigeerd zijn, doet veronderstellen, dat deze ook gevolgd zal worden bij eene eventuele behandeling au fond der regtsvraag, en dat de Hooge Raad, daartoe eenmaal geroepen wordende, veeleer bij reglspraak beslisse, dal een minderjarige, die beperkte handligling verkregen heeft wegens nering en handel (al zij dit motief van handel, zoo-als veeltijds, een louter verzinsel), toch steeds gereg-tigd zal worden geacht, om, als reglsgevolg, de kapitalen op het Grootboek, hem loebehoorende, gedurende de minderjarigheid en niettegenstaande de voogdij, af te schrijven. Wat daartegen is in te brengen , heb ik elders getracht aan te voeren; maar, voor mijn tegenwoordig oogmerk, reken ik het beter daarover thans niet verder uil te weiden. Mijne bedoeling is hier alléén, om hel duidelijk on overtuigend voor oogen te stellen, hetwelk nog niet genoeg bekend en erkend is, dat er dringend voorziening wordt vereischt ; dat de belangen der minderjarigen op het spel staan, zoolang het misbruik onverholen en met hel grootste gemak gepleegd wordt, en dat door de bepaling van art. 484 B. W., gelijk men dit artikel toepast, aan het geheele stelsel van den wetgever, inzonderheid ten opzig'te der minderjarigheid en VOOGDIJ, de bodem wordt ingeslagen. Men is bij de be-oordeeling van dit onderwerp doorgaans, althans naar mijne overtuiging, steeds te zeer uitgegaan van hel standpunt der ouderlÿke magt, terwijl men hel onderwerp daarentegen zeer bepaald heeft te beoordeelen uit hel standpunt der voogdij', welke, naar ons burgerlijk regl en reglspraak, ook wat het geldelijk beheer betreft, derogeert aan en praevaleert boven de üuderlÿke magt.

Om hier een enkel voorbeeld te geven, hoe kwalyk de goede gemeente de gansche zaak val, zij hel vergund te vermelden, dat mij nog onlangs hel volgende verzoek-

-ocr page 398-

— 342 —

schrift werd aangeboden, dal ten klaarste aanloonl, hoe de minderjarige door deze handligting, ook dan als de toeziende voogd zich in de bres stell (indien er al een toeziende voogd beslaat) in gevaar wordt gebragt, om zÿn ei^en vonnis te teekenen, vooral door vrees of toegene-genheid jegens een der ouders. En men boude daarbij tevens in ’t oog, dat hier nog wet hel geld, afkomstig van het Grootboek, gebezigd is voor eene nering, terwijl dit veeltijds niet eens het gevat is, maar hel daarentegen alléén dient, om ten nadeele van den minderjarige hem onttrokken te worden en ten bate te strekken van den vader-voogd, of moeder-voogdes, of van elk ander.

Dat request luidde aldus ;

j^an den Edel Achib. Beer Regler van het Fierde Kanton te Amsterdam.

Geeft met den meest gepasten eerbied te kennen B. S., wonende te Amsterdam:

Dat de rekwestrant, als toeziende voogd, bij familieraad in kanton n°. 3, in den jare 1851, den 19 Junij, is benoemd geworden over de dtie minderjarige kinderen van P. B. S., woonachtig binnen deze stad, en elk dier kinderen een kapitaaltje bezit, ten bedrage van ƒ 1100 , welke gelden ingeschreven zijn geworden in October van het jaar 1851 , à 4 pet., op het Grootboek alhier;

Dat de rekwestrant heeft moeten ontwaren , dat bovengenoemde vader heeft kunnen goedvinden, van twee dier kinderen, reeds op hunnen 18jarigcn ouderdom, die gelden los te maken, teneinde daarvoor een affaire voor hen op te zetten , hetwelk is geschied , doch met geen goed succes is uitgevallen , doordien er geene affaire meer bestaat, alsook geene gelden, en de kinderen zich dienstbaar bevinden;

Redenen waarom de rekwestrant zich tof UEilel Achib. lieer is wendende, en tevens met het grootste verzoek van den minderja -rigen zoon, genaamd P. B. S., woonachtig alhier bij gemeld zijn vader, welke zoon zijn kapitaaltje nog bezit en op het Grootboek staat

-ocr page 399-

— 343 — ingeschreven , ÜEdel Achtbares medewerking hier in dezen gelieve te verleenen , ten einde, ware het inogelijk , die gelden aldaar te mogen laten berusten, daar hij reeds aangezocht is geworden om te teeltenen, om die gelden los Ie maken, en bij daartoe niet genegen is , doordien hij bevreesd is, er geen nut van te kunnen trekken, en te meer nog, daar hij aanslaande jaar in de termen van de Militie valt, zoude het beter zijn, die gelden los te maken bij expiratie tan 'dienst en hij alsdan meerderjarig is, daar hij daarmede kan handelen hetgeen hem te rade zal worden en hem het nuttigste zal oordeelen.

De hoop gekoesterd van den rekwestrant, alsook van den minderjarige op Uw Edel Achib. bereidwilligheid , om hun zoo nedrig verzoek met een goeden uitslag vereerd te mogen zien.

AmstkBdam, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’t Welk doende enz.

5 September 1857. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B. S.

Wal blijkt nu duidelijk uit dit verzoek, aan den kanloniegter gedaan? Immers dit, dat het publiek in den waan verkeert, dal de kaïttonregler de magt heeft, om de handligting en do afschryving van het Grootboek, daaraan verknocht, te kunnen beletten (6); en levens en vóóral blijkt er uit, dat de minderjarige, al is hij bewust, dat, zonder zijne medewerking, geene afschrijving kan geschieden , nogtans zeer bevreesd is , dat hij daarloe genoopt zal worden. Bij het ontvangen van zoodanig request , erlangt de kanlonregtcr voorzeker de gelegenheid, om den minderjarige nog beter in te lichten en hom bepaald af te raden, om lot de afschrijving van zijn kapitaal mede te werken; maar wal baat het doorgaans , wanneer de minderjarige toch, door vrees of dwang, moet loegeven, en aan den indruk van hot oogenblik gehoor leent, zonder do gevolgen te overzien ?

De Wet, en do Wel alleen , kan en moot hier tusschen

(6) Men zie daarumtrent mijn opstel in de noot (1) aangehaald.

-ocr page 400-

— 344 —

beide treden, om die afschrijving le beletten, len zij toeziende voogd en naaslbestaanden ten overstaan van den kanlonregter zijn gehoord. Het staat geheel gelijk met alle andere gevallen , waarin óók de vaderlijke magt beperkt wordt door de wel, wat de bezittingen van den minderjarige betreft, zoodra die minderjarige onder ouderlijke voog'dy slaat, — Of men moet dan liever , zoo lang eender ouders leeft, meerendeels de ouderlijke voogdij afschaffen , dan is men len minste consequent ; of althans de waarborgen tegen vervreemding van onroerende goederen, bij ouderlijke voogdij, ook ophefTcu.

Men kan het niet genoeg herhalen : voor het oogmerk , dat de wetgever zich met de beperkte handlig-ting hoeft voorgesteld, bestaan reeds twee middelen buitendieri, alléén met dit onderscheid, dat één dezer middelen eerst dàn kan gebezigd worden , wanneer de minderjarige den 20jarigen leeftijd heeft bereikt Immers dient daartoe en de venia aetatis, hoezeer een meer kostbaar middel, en het vragen van de magliging der Reglbank om kapitalen van het Grootboek af te schrijven, De wetgever heeft wel buitendien een meer gemakkelijk middel willen aan de hand geven , om ook reeds op ISjarigen leeftijd den minderjarige bevoegd te maken, om als handelaar, fabriekant of neringdoende regtspersoon op te treden, maar ik voor mij kon het mij nog nimmer diets maken, dal hij dit laatste middel beeft willen invoeren , met g'e/ieele terzijdestelling van al die waarborgen, welke hij met zoo véél zorg en zoo angstvallig heeft voorgeschreven in art, 451 B. W, voor minderjarigen , die onder voogdj slaan , het zg van een der ouders, het zij van een anderen voogd.

Men bedenke het wel, gelyk ik dit reeds elders gezegd heb, door art, 484, de bandligting wegens louter voorgewenden handel, heeft men h,el volkomen in zijne magt, om, zoo als mij daarvan werkelijk voor-

-ocr page 401-

— 345 — beelden bekend zijn , de geweigerde venia aetatis te trotseren en even zoo de geweigerde autorisatie der Regtbank, immers, door, bij middel eener enkele verklaring, voor den Kantonregter afgelegd, van verleende bandligting, art. 480 B. W., volkomen hetzelfde te verkrijgen , wat door do Regtbank na verhoor van toe-zienden voogd en naastbestaanden geweigerd was, of bij den Hoogen Raad werd afgewezen.

Het grove misbruik wordt welligt het best in ’t licht gesteld en begrepen, wanneer ik er mij toe bepaal, niet om, gelijk ik vroeger deed, dit door voorbeelden, mij gedurig voorgekomen, aan te toonen, maarliever enkele tegenwerpingen opzettelijk te bestrijden en te pogen op te lossen; tegenwerpingen, die men, blijkbaar door onkunde en min juist begrip der zaak, heeft aangevoerd, om het behoud van art. 484 B. W,, in zijn geheel en ongewijzigd , te verdedigen.

Men heeft daartoe onder anderen aangevoerd : de Directie van hel Grootboek kan nimmer de afschrijving weigeren, zij moet alleenlijk het effect der beperkte bandligting loepassen, als reglsgevolg van die soort van bandligting, welke hier besproken wordt.

Hoezeer ik dit erken, moet ik daarop echter aanmerken , dat zelfs de Directie van het Grootboek toch somwijlen in de raoeijelijkheid kan verheeren , om te beoordeelen, wat in elk geval den naam van handel en nering en het uitoefenen van eenig handwerk verdient. Het beroep van kruijer , mangel-affaire bijv, en dergelijke meer.

Misbruik , zegt men , kan voorlvloeijcn uit vele andere bepalingen der wet. Misbruik is niet, altijd te beletten.

Deze argumentatie bewijst te veel en daardoor niets. Ik ontken ook den grond dier argumentatie. Er zijn middelen, om misbruik ten deze voorlaan te beletten, middelen , die althans noodig zijn , als de minderjarige onder voo^dy slaat. Die middelen lot beperking der ouderlijke

-ocr page 402-

— 346 —

magt, in geval van ouderlijke voogdij, zijn even billijk, als de andere waarborgen, die ook verbindend zijn, ofschoon een der ouders in loven zij. Misbruik is niet altoos te weren, maar moet gevveerd worden, als het wettig en nuttig gebruik kan behouden worden , en als het blijkt, dat hel misbruik veel grooler is dan het nuttig gebruik.

De minderjarige, zegt men, heeft hel in zijne magt, om niet van het Grootboek af te schrijven ; zoon of dochter moot het altoos met vader of moeder ééns zijn, om van do handligling door afschrijving van kapitaal, ten behoeve van een iler ouders of van een ander persoon, gebruik lo maken.

.Ja gewis, zij moeten het ééns zijn. Maar, ik vraag het, in gemoede, aan ieder onpartijdige, staan do reverentie jegens ouders, de vrees, de afhankelijkheid van hen, niet hier tegenover? Zóó de vader, zóó hel kind. Is het te veronderstellen, dat het kind wijzer zal zijn? Zal hel, gelijk wij boven reeds aantoonden, niet tot de zeer weinige uitzonderingen behooren, dal, in dien zelfstrijd lusschen verkeerd begrepen pligt en eigenbelang, zelfs het regtgeaarde kind, en zooveel meer het iigtzin-nige, alsdan toch niet zwichten zal?

«De Kantonregter,” heeft men verder gezegd, «dio van eene te zijnen overstaan verleende handligling misbruik vreest, schijnt met vrucht zijnen invloed bij den toezienden voogd , do bloedverwanten of aangehuwden te kunnen aanwenden, ten einde, ingevolge art. 485 B. W., do handligling door de Arrond.-Regtbank worde ingetrokken, eene intrekking aan geen hoogor beroep onderworpen. Missen die pogingen haar doel, daii mag de overheid het nadoel , dat uit do handligling voortvloeit, voor rekening laten van hen, die haar verlee-nen, of die voor de waarschuwende stem het oor sluiten.»

Men zou het naauwelijks kunnen gelooven , dat deze

-ocr page 403-

— 347 —

tegenwerping în ernst door een geacht Staats-ambtenaar en jurist gedaan is. Immers blijkt hier handtastelijk Cn zonneklaar de dwaling. Vooreerst ziel men voorbij , dat eerst dan, als do vader of moeder, die de voogdij bekleeden, ontbreken, of zich in de onmogelijkheid bevinden, om hunnen wil te verklaren, de toeziende voogd de intrekking der handligting mag of kan vorderen. En nu zullen vader of moeder dit toch wel gewis niet doen, bij het doel en misbruik , dat wij hier op hol oog hebben. Integendeel — en althans niet voor hetgeen betreft do afschrijving van het Grootboek , welke juist het éénig doel was, dal men, bij het verleenen der handligting voor quasi-handel, beoogt. Maar ten andere, doorgaans ontbreekt er in diezelfde gevallen een toeziende voogd, dien men zelfs niel eens laat benoemen, en die ook geene magt heeft, om den wil van voogd of voogdes te beperken. Ja, wat nog veel sterker is, zoo als daarvan almede de voorbeelden bestaan, do vader of moeder kunnen de handligting verleenen krachtens de ouderlijke magt alléén , bij eene enkele verklaring voor den kantonregler, hoezeer zij de voogdij verloren hebben, of daarvan zijn ontzet! Hieruit blijkt hel len klaarste, dat art. 484 eene geweldige inbreuk is op, en illusoir maakt al de finanliële waarborgen , die de wet gewild heeft, dat aan de voogdij zullen verknocht zijn, althans wat het Grootboek betreft.

Men lette toch wel daarop , dat wij hier altoos bedoelen inbreuk op de voogdj, en niet zoo zeer op de ouderlijke magt. Wanneer beide ouders leven, dan late men, ook voortaan, deu vader do bevoegdheid in art. 484 verleend; maar zoodra de vader of moeder de voogdj bekleeden, dan strijdt het lijnregt met de beginselen van ons Burg. Regt in materie van voogd J , om door het misbruik der (zoogenaamde) beperkte handligting wegens handel, fabriek, nering of handwerk, al de waarborgen

-ocr page 404-

— 348 -

le verijdelen, die aan hel beheer der voogdij door de wel zijn verbonden , ook aan hel beheer der voogdij door een der ouders gevoerd , wal het flnantiële betref! ; terwijl een klein kapitaal betrekkelijk van even veel ge-wigt is naar den stand des minderjarige , als een aan-zienlijker vermogen bij lieden van hongeren stand in de maatschappij.

Tevens vergete men niet, van den anderen kant, dat het misbruik evenzeer kan betreffen eenige tonnen gouds als een klein kapitaal; ook daarvan is mij een treffend voorbeeld bekend.

Nog eene andere tegenwerping worde hier vermeld. Men heeft ook gezegd, dat art. 484, uil een slaalhuis-boudkundig oogpunt beschouwd, groot nul had, om de kapitalen niet aan den handel te onttrekken, maar zo in circulatie te brengen.

Het zal zeker naauwelijks uoodig zijn een dergelijk beweren aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen. Immers, gelijk reeds boven gezegd is, bedoel! men dit, dan slaat de weg open, om óf do venia aetatit te verzoeken, öf authorisalie aan de Regtbank te vragen. Dan is men en règle; maar ik geloof tevens uil ondervinding den staathuishoudkundige te kunnen geruststellen, dal, bij het ongewijzigd bestaan van art. 484 B. W. veel meer geld aan den werkelijken, eerlijken handel en nering onttrokken is, dan daaraan zoude zijn toegevloeid, indien het kapitaal bewaard ware gebleven lot een nuttig einde, en art. 484 gewijzigd ware geworden.

Het verdient wel opmerking, dat in den laalslen tijd reeds meerdere reglsgedingen zijn begonnen gevoerd te worden, zelfs ten aanzien van die gevallen, waarin het gold de testamentaire beschikkingen, waarbij het beheer van kapitalen onder bewindvoerders was gesteld tot aan de meerderjarigkeid, voor hel beschikbaar doel.

-ocr page 405-

- 349 -

Immers komen er al meer en meer gevallen voor, waarbij men ook, nieltegenslaande dat middel van voorzorg, toch met succes getracht heeft door de handels-handlig-ling, die kapitalen op het Grootboek, wat den eigendom betreft, te doen vervreemden, zoodat daarop met regt de woordspeling toepasselijk is, die eenmaal door onzen tegenwoordigen Minister van Justitie gebezigd werd: dat men al meer en meer de hand ligt met de handligtin^en.

Nog eene andere tegenwerping is gemaakt. Men heeft gezegil, dat de maatregel, ter wering van afschrijvingen op het Grootboek door deze haudligting, ook zoude noodig maken, dat men evenzeer een maatregel nam, om de vervreemding van andere roerende goederen, aan minderjarigen, die onder voogdij staan, toobehooren-de, te beperken.

Dit bezwaar bestaat echter niet : immers, men behoeft alleen zóó ver te gaan, als de wet toelaat, en men kan en moet althans de kapitalen op hot Grootboek pogen te behouden, al kan men dit niet doen ten aanzien van andere roerende bezittingen der minderjarigen. Of zou men het mindere moeten nalaten, omdat men heimeerdere niet bereiken kan?

Men heeft ook bezwaar gezien in het middel, om art. 484 te wijzigen. Men heeft er in gezien onoverkomelijke moeijelijkheden. Ik weet nu niet, welk het middel was, dal de Regering herhaaldelijk heeft erkend bij de ont-worpene wijziging van art. 484 eerlang aan hel oordeel van de Wetgevende Magl te zullen onderwerpen. Maar ik geloof voor mij , dat dit middel eenvoudig is , en dat men het vooreerst zou kunnen beperken tot hel geval, dat de minderjarigen een der ouders derven en dus onder voogdij slaan; en ten andere, zoude aan hel slol van art. 484 eene bepaling kunnen gevoegd worden als volgt :

ff'anneer de minderjarige onder voogdy ie van

-ocr page 406-

den ouder oj^ de moeder, sal hem de beooegdheid, in het oort^ lid oan dit artikel omtchreoen, niet worden verleend dan door den kantonrejler, op de wijze bij art. 481 bepaald. (Verhoor van voogd , toezienden voogd en naaslbeslaandeu.)

Hel zoude nog rationeler zijn, maar welligl te kostbaar in de uitvoering bij kleine kapitalen, wanneer men vaslstelde :

diet in art. 484 bepaalde zal ^een inbreuk maken op hetgeen in art. 451 is vastgeiteld.

De kosten echter bij de Arrond.-Reglbank zouden dan misschien voor vele gevallen te aanzienlijk zijn in vergelijking van die bij hel Rautongeregt.

Ik heb, naar gering vermogen, en verre beneden mijn onderwerp blijvende, maar uit volle overtuiging, getracht op nieuw iels bij te dragen, om het grove misbruik, hier geschetst, in het licht te stellen. Ik heb dit vroeger gedaan bij vele en gedurige verloogen, ingediend aan hen, die bevoegd zijn, om verbeteringen, ook door partiële wijziging in ons Burgerlijk Regt, aan le brengen. Ik bezit een gansch dossier van dat alles en heb daarbij al datgene verzameld wat en in de Slaten-Generaal en elders daarover gehandeld is. Het zal mij een groot voorregl zijn, als het ooit gebeuren mögt, dat men een zóó groot misbruik mag geweerd zien, waarvan do Kantonregler telkens het lijdelijk werktuig wezen moet; een misbruik, door vele Zaakwaarnemers gretig aangegrepen; een misbruik, dat ik reeds heb leeren kennen, toen wij nog onder do Fransche burgerlijke wetgeving leefden; een misbruik, dat ik in mijne reglerlijke betrekking gedurende bijna 25 jaren bij Vrede- en Kantongeregten heb zien voortduren ; een

-ocr page 407-

— 351 —

grof misbruik eindelijk , dat bovenal , uil een zedelijk oogpunt, dieper ingrijpt in hel maatschappelijk leven dan menigeen vermoedt.

j^mtlerdam, uil», Juny 1858.

Transitoir regt. — ^rt. 52 der wet op den overlang em.

Onder bovenstaande rubriek vindt men in hel vorig n®. van de Themis (blz. 227) oene bestrijding door Mr. F. A, T. Weve van hel Arrest van den Hoogcn Raad van 24 Dec. 1856 (in de zaak van den beurtschipper J. Blaauw req.), waarbij beslist werd , dal voornoemd art. niet geschonden is, wanneer er straf is uitgesproken wegens overtreding eoner gemeente-verordening, welke na het plegen en vervolgen van hel feil, doch voor de uitspraak van het vonnis, krachtens art. 291 der gemeentewet , is vervallen.

Ik deel geheel en al hel gevoelen des geachlen schrijvers, en aan allen, die in het gewiglig onderwerp belang stellen , beveel ik de lezing van zijn beloog len sterkste aan. Ik wilde dan ook hier slechts een woord tot aanvulling geven omtrent de jurisprudentie van den Hoogen Raad len dien opzigle , welke voor het overige den schrijver schijnt onbekend lo zijn geweest.

Op denzelfden 24 Dec. 1856 namelijk is door den Raad nog een gelijksoortig arrest gewezen in de zaak van den koornmolenaar D. J. Croonenborgii req., te vinden in het Weekbl. v. h. R. n®. 1816 , (12 Jan. 1857.) Daar echter gold het een gevolg der afschaffing van den rijks-accijns op het gemaal, en dus een geval zoo als nog menigmalen dergelgke zich kunnen voordoen; — en

-ocr page 408-

de vervolging was daar zelfs eerst begonnen na hol lÿd-stip dor afschaffing. Even als in de zaak van Blaauw was ook daar do slotsom van ’s Raads overwegingen omirent de niet toepasselijkheid der laatste alinea van art. 52: «dat mitsdien m dezo een geheel ander geval van opheffing oener strafbedreiging bestaat, dan dat waarin bij hel 3de lid van voorz. art. 52, in afwijking van den algemoenen regel, aan die opheffing lerugwer-kendo kracht wordt toegekend, ten opzigte dor nog niet gestrafte misdrijven.»

Men vergelijke hiermede de conclusie van ilon Adv.-Gen. Deketu voor het arrest van den Hoogen Raad van 22 Jan. 1856 , le vinden bij v. o, Hosert , Belast. 6d0 deel, blz. 261 , in welke zaak hel insgelijks betrof eeue na de afschaffing van den gemaal-accijns uit te spreken veroordeeling wegens eeno vroeger le dier zake begane overtreding, doch waarin do Ilooge Raad slechts stilzwijgend do niet toepasselijkheid der slotbepaling van art. 52 heeft aangenomen , welke vraag toen builen do eigenlijke middelen van cassatie gelegen was.

De Adv.-Gen. beriep zich loen voor die leer, vooreerst op hel argumentum ex absurdo , «lat anders, bij elke afschaffing van belasting, gedurende de laatste weken, ja zelfs maanden vóór dat het tijdstip der afschaffing daar is, een algemeene vrijbrief zoude bestaan voor allo overtredingen. Hij erkende echter zelf , dat hel argument niets afdoed , wanneer do andere leer ontwijfelbaar inde wet zelve te lezen slaat, gelijk wij meenen, en waarover straks nader. Wij kunnen hel dan slechts betreuren, dal de wetgever niet eenige uitzondering gemaakt heeft voor belastingzaken ; hoewel , bij rijks-belaslingen althans, dat ongerief ligt te voorkomen ware, door bij de afschaffingswel zelve do slotbepaling van art. 52 ontoepasselijk le verklaren of to beperken.

Ten andere meendo de Adv.-Gen. dat in caatt het

-ocr page 409-

— 353 ~

geval bij arl. 52 bedoeld niet kon geacht worden aanwezig te zgn, en wel hoofdzakelgk :

1®. omdat hier geene nieuwe strafwet bestond , daar do belasting niet bg eene nieuwe wet was geregeld , maar zij zelve was afgeschaft; en het niet de daad was op zich zelve beschouwd die het misdrgf uitmaakte, zooals bij gewone delicten bij art. 52 bedoeld , maar de daad in verband met het verbod of het voorschrift gegeven in do belastingwet.

2». omdat ook do vroegere wet op het gemaal inderdaad niet was afgeschaft (!), daar art. 1 der Wet van 18 Julij 1855 {Stbl. n®. 103) aldus luidt;

«De rijks-accijns op het gemaal wordt met 1quot;. Jan. « 1856 afgeschaft. —Dientengevolge worden alsdan bui-«ten werking gesteld de wetten van 29 Maart 1833, « enz. »

Derhalve waren de bedoelde wetten niet afgeschaft, maar buiten werking gesteld , dal i.s, zij konden niet meer werken voor hel toekomende, doch met opzigt lol het verledene , lot hetgeen onder de werking dier wetten is geschied , behielden zij hare volle kracht. —

Met allen eerbied voor de nagedachtenis van don zoo verdienstelijken man , moet ik ten aanzien van dal laatste argument toch opmerken , lol welke wonderlijke redeneringen men vervallen kan, wanneer men, uit vrees voor de gevolgen , lerugdeinst voor de logische toepassing eener wetsbepaling. Welk onderscheid toch bestaat er lusschen eene wel die is afgeschaft en eene die is builen werking gesteld? Eone wet die niet meer werken mag , wat is zij anders dan afgeschaft? En is dan bv. do woeker-wel niet afgeschaft, omdat arl. 1 der wet van 22 Dec. 1857, (Stbl. n«. 171) luidt: «De Wet van 3 Sept. 1807 , [Bull. d. L. n». 27 40) wordt buiten werking gesteld »? — En wal wil men met die onderscheiding? Indien

Themis, D- V, 3ile St. [18.58]. 23

-ocr page 410-

— 354 -

men nog aan hel buiten-werking-stellen slechts eene schorsende kracht wilde toekennen , zoude dit denkbeeld op zich zelve mij nog eenigzins begrijpelijk voorkomen. Maar dal was hel niet. Omdat do bedoelde wetten wel buiten werking waren gesteld , maar niet afgeschaft, konden zij niet meer werken voor het toekomende, doch behielden zij hare volle kracht voor het verledene. Maar is dit dan anders bij eene afgeschaflo wel? Is hel niet de algemeene regel in hel transitoire regt, en die ook voor strafzaken door hel Islo lid van art. 52 is bevestigd? De eenige vraag is hier of wij ook verkeeren in de uitzondering bij hetzelfde artikel op dien regel gegeven , — en die vraag kan men zeker niet beslissen door zich op den regel zei ven te beroepen.—

Maar nu do andere grond door den Adv.-G. voor de niet toepasselijkheid van art. 52 aangovoerd , en waarmede de H. Raad in beide voormelde arresten zich hoofdzakelijk vereenigd heeft. Er bestond geen nieuwe strafwet op hot onderwerp. De Adv.-G. scheen daarbij zelfs zoover te willen gaan, van te beweren dat bij art. 52 alleen gewone delicten bedoeld waren, als kenmerk daarvan opge-vonde, dat de daad op zich zelve beschouwd het misdrijf uitmaakt.

Maar hoevele misdrijven komen er niet voor in hel Strafwetboek , die alleen bestaan in hel overlreden van bestaande reglementen over verschillende onderwerpen, en die alzoo daarvan geheel afhankelijk zijn? Dal kenmerk zou dus falen. Maar daarenboven , uil de geschie-lt;lenis van het arl. (Zio Voobduis 1, 2 en v. n. Honert , beiden ad art.) blijkt zonneklaar , dal het niet maar tot de gewone delicten te beperken is. «Men heeft» zeide de memorie van toelichting (29 Nov. 1837) ^Wetboek in stra/ioet veranderd , om ook de wijzigingen .... die ookiw andere gtra/ivettcn zouden mogen worden gemaakt, onder

-ocr page 411-

het voorschrift van dit art. te begrÿpen.» Dus zonder eenige uitzondering hoegenaamd. De Hooge Raad wilde dan ook in de gemelde arresten, hoewel slechts veronderstollen-derwijze, aannemen, dal onder het woord ^fra/we# kondenbegrepen worden zoowel do strafbepalingen legen overtreding eener verordening, gelijk, in de zaak van Blaauw, het reglement voor de beurtschepen, als, in zake Cboonenborgii, ook dal gedeelte eener bijzondere belastingwet, waarbg de nakoming der daarin opgelegde verpliglingen en formaliteiten door strafbedreiging wordt gewaarborgd.

Maar, zegt de Raafd, in beide gegeven gevallen, zoo wel in dat van het vervallen der verordening krachtens art. 291 der gemeentewet, als in dat van het afschaffen der geheele belasting, ontbreken er nieuwe strafbepalingen op het onderwerp, en bestaat er alzoo een geheel ander geval van ophefling eencr strafbedreiging, dan dat, waarin bij het 3de lid van art. 52 , in afwijking van den algemeenen regel, aan die opheffing icrugwerkende kracht op de vroeger geploegde misdrijven is loe-gekend.

Ik slem too (en hierin verschil ik eenigzins van Mr. Weve, ofschoon hel voor de zaak zelve weinig aflt;iocl), dat het Isle lid van hol art. den regel beval, in strafzaken gelijk aan dien in burgerlijke zaken. Ik geloof ook niet dat men moet uitgaan van de stelling, dat do regter geene verordening kan toepassen die krachteloos is geworden. Waarom niet, indien maar de daad of handeling onder haar gebied beeft plaatsgehad? Ten civiele gebeurt zulks dagelijks, en hel is slechts het uoodza-kelijk gevolg van het groolo beginsel der niel-lerugwer-kende kracht der wetten. Maar het is levens waar, dat onze wetgever, in overeenstemming met hetgeen algemeen erkend wordt door den aard van hel slrafrogt ge-

-ocr page 412-

— 356 — vorderd le worden, ton aaiuien van strafzaken uitzonderingen op dien regel heeft gemaakt, van zoo ruime toepassing, dal (dit stem ik Mr. Weve wederom toe) de regel ten dien aanzien inderdaad uitzondering is geworden, en nog slechts hare toepassing vindt bij hel maken van geheel nieuwe strafbepalingen of hg hel verzwaren van reeds beslaande.

Hetzg dan regel of uitzondering, do eenige vraag blijft, of in do slotbepaling van art. 52 de bedoelde gevallen begrepen zijn; ende Hooge Raad beantwoordde die ontkennend , omdat in hel art. slechts sprake is van opheffing van straf hij de nieuwe etrafwet, terwijl in de bedoelde gevallen geene nieuwe strafbepalingen op het onderwerp bestonden.

Gelijk reeds door Mr. Weve is opgemerkt, zou dit lot het gevolg leiden, dat bij eene eenvoudige intrekking eener strafbepaling het slot van art. 52 nimmer van toepassing zoude kunnen zijn. Ik voeg er een voorbeeld bij. De reeds straks vermelde wel van 22 Dec. 1857 op de interessen, waarbij die van 3 Sept. 1807, en dus ook met de strafbepalingen daarin vervat, is buiten werking gesteld, zonder eenige nieuwe strafbepaling daarvoor in plaats te brengen, is zekerlijk in dien engen zin geene nieuv/c strafwet. Volgens die leer van den Hoogen Raad zou men dus nog altijd, zoolang er geen verjaring plaats had, kunnen vervolgen en veroordeelen wegens daden van woeker voor de invoering dier nieuwe wet begaan, — en zulks niettegenstaande de wetgever niet slechts stilzwijgend, maar hier zelfs uitdrukkelijk (zie do considerans der wel), het wenscbelljk, ja nood-zakclijk, achtte dat hel beslaand verbolt;l werd opgeheven.

Eene consequentie, zoo zeer aandruischende logen al wal wetenschap en wetgeving ten dien opzigte eeustem-

-ocr page 413-

— 357 —

mig geleerd en voorgeschreven hebben, (!) zou ik, even weinig als Mr. Weve, van den Hoogen Raad immer kunnen verwachten.

Maar wat beteekenen dan in ons art. do woorden: de nieuwe strafwet? ^i] dunkt, in eenvoudigen en gezonden zin, en met hot oog op de geschiedenis van het artikel, kunnen zij niet anders dan zoo ruim raogelijk worden opgevat, namelijk als de vernieuwde of veranderde staat of stand der strafwetgeving.

Elke intrekking, opheffing, afschaffing, vervallenverklaring, buiten-werking-stelling , of hoe men het noemen wil, eener strafbepaling, elke verandering of wijziging daarin brengt iets nieuws te weeg in den staat der strafwetgeving , en geeft in dien zin, hetzij dan in meerdere of mindere mate , eene nieuwe strafwet. De eenvoudige intrekking eener strafbepaling is wel geen nieuwe strafwet in den engsten zin des woords, omdat zij geene straffen bedreigt, maar wel degelijk in ruimeren zin, emdat zg verandering brengt in de bestaande strafwetgeving.

(1) 0v«r de retroactivitcit vau slrafwelten zie o. a. (Chadveau et Faüsiin ; Théorie du C. P. Ciiap. 2, en de aanteekeningun daarop van Boitard en van Nijpels, alsmede de daarbij aangeliaaldc schrijvers en wetgevingen ; Radter: Traite' da D. Crim. §7, 8 en 10; Mekun: Rép. in voce Jiffet rétroactif. Sect. 111 § 11; Smits Verborg: Dits, de lege ad praeteritum non rerocanda, pag. 114 en 115; WREDER: lieber die Rückanivendung positiver Gesetze (en het daarbij aange-liaalde Preussische Landrecht) n'®. 12 en 57. Alle J.Clen en wetgevers huldigen het mildere beginsel (Kant, in z'ijne Rechtslehre bij Weber aangehaald, misschien alleen uitgezonderd, hoewel het daar gegeven voorbeeld ten deze weinig afdoel) ; en bij geen hunner is er een zweem van te ontdekken, dat men dat beginsel niet zoude willen loegepast hebben bij de eenvoudige intrekking cener strafbepaling, waarvoor dan ook in de daad geene gezonde reden zoude zijn uit te denken. Maar kan men dan iels zoo willekeurigs en onverklaarbaars bij onzen wetgever veronderstellen, die zoo blijkbaar zich geheel met dat beginsel heeft willen vereenigen ?

-ocr page 414-

— 358 —

Wanneer men de zaak aldus begrgpl, dan is ook do toepasselÿkheid van het art. in de beide gegeven gevallen uitgemaakt.

Do wet toch spreekt in het algemeen van de toepassing der ttra^en, zonder eenige bijzondere soort van zaken uit te zonderen ; — en dat beide in de daad «^ra/zaken waren, wie zal het kunnen betwisten? Ik weet wel dat belasling-overtredingen eene bijzondere en eigenaardige soort van misdrijven uitmaken, die dikwerf eene bgzondere voorziening vereischen ; dal daarom ook do vervolging ter zake van overtreding van rijks-belastingen aan andere ambtenaren is opgedragen ; dat ten dien aanzien ook de procesorde eenige afwg-kende voorschriften bevat; — maar juist die uitzonderingen, in het Wetboek van Strafvordering zelve vermeid, bewijzen het strafregtelijk karakter dier overtredingen. En inderdaad, zijn het niet gewone straffen die daartegen zijn bedreigd ? is hel niet de gewone strafregter die er van kennis neemt? gelden niet ook daarvoor, behoudens de stellige uitzonderingen , de gewone regels van procesorde en bewijsvoering in strafzaken ? Misschien wil men mij nog als een verschil met gewone strafzaken tegenwerpen, dat bij belasling-overtredingen voor do strafbaarheid geen bewijs van hel bedriegelijk oogmerk gevorderd wordt. Maar — aangenomen ook die stelling — hoe kan dit een kenmerkend verschil opleveren, daar immers in hel strafwetboek zelve een aanlal misdrijven voorkomen, voornamelijk die in omittendo beslaan, waarbij evenmin eenige dolut malu« wordt vereischt?

Eene andere vraag is het, of in zaken van belastingen het niet wenschelijker ware, dat de slotbepaling van art. 52 niet mögt worden toegepast?

Daarmede echter hebben wij ons thans niet in te laten.

Dat is do taak des wetgevers; die, gelijk ik straks

-ocr page 415-

— 359 —

reeds aanmerkte, zelfs bij elke afschdlfiiigswel pro re nata daarin kan voorzien. Maar zoolang dergelijkc uitzondering niet bestaat, zijn wij door het algemeene voorschrift der wet gebonden, ook dan wanneer het ons hier of daar in de toepassing minder wenschelijk voorkomt. un lex non distin^uit, nee nobis est distin-guendum.

In het belang eener juiste wetsuitlogging heeft die nieuwe leer van den Hoogen Raad mg leed gedaan.

Ik zeg: nieuwe leer. Want, en hierop wilde ik ten slotte nog de aandacht vestigen, er bestaat in tegen-overgestolden zin een merkwaardig arrest van slechts twee jaren vroeger, namelijk van 5 Dec. 1854, gewezen onder het praesidium van Mr. Or den Hoofp, en op het verslag van Mr. de Greve, waarbij in een sterk sprekend geval, tegen de conclusie van denzelfden Adv.-G. Mr. Deketh , de Hooge Raad de voorziening in cassatie heeft verworpen van den Proc.-Gen. bij het Hof in Zuid-holland togen een arrest van dat Hof van 18 Aug. 1854, bij hetwelk een vonnis der Arr. Regtbank te Leijden van 13 April bevorens, houdende (hoewel op andere gronden) ontslag van reglsvervolging van zekeren broodbakker te Katwijk, N. Lingerak, is bevestigd, op grond dat, hangende het appel, de tegen het beklaagde feit bedreigde straf was ingetrokken. Noch het arrest van het Hof noch het vonnis heb ik in eenige verzameling aangetroffen , maar het arrest van den Hoogen Raad is te vindon bij V. D. HoNERT , Gem.zaken, deel 12, bl. 210, en in het U'eekblad v. h. Ji. n®. 1678 (17 Sept. 1855), — en daaruit, benevens uit de bij v. n. H. bijgevoegde conclusie van den Adv.-Gen., laat zich de eenigzins ingewikkelde toedragt der zaak aldus opmaken (waarbij men vooral ook lette op do data) :

In de gemeente dor beide Katwijken bestond een

-ocr page 416-

Reglement op de broodbakkers, van9Julij 1847, helwelk men later had willen doen vervangen door een ander, van 20 Jan. 1853, dat echter niet was afgekondigd binnen den termijn bg art. 169 der gemeentewet voorgeschreven.

De beklaagde werd vervolgd wegens hel op 22 Maart 1854 in zijn winkel voorhanden hebben van door hom zelven gebakken brooden, die, zoowel volgens het Regl. van 1847 als volgens dat van 1853, of te ligt of van onvoldoende hoedanigheid waren, — feilen die , volgens beide Reglementen, waren strafbaar gesteld, niet bij die verordeningen zelve, maarkrachlens de algemeene wel, vermits dit in beiden was overgelaten aan de algemeene bepaling van het Kon. Besluit van 15 April 1843 nopens den verkoop van het brood enz. (Stbl. n‘'. 13), in verband met de wel van 6 Maart 1818 (Slbl. n“. 12).

Bij vonnis van 13 April 1854 ontsloeg de Regtbank den beklaagde van alle regtsvervolging, op grond der onverbindbaarheid van beide die reglementen.

Kort daarna verscheen het Kon. Besluit van 17 April 1854 (Stbl. no. 68), waarbij het bovenvermelde van 15 April 1843 legen den 1 Junij 1854 werd ingetrokken, zonder meer. (2)

Inlusschen was hel 0. M. in hooger beroep gekomen van dal vonnis, en hel Hof deed daarop uitspraak den 18 Aug.

(2) Dat besluit van 1854 , gelijk zoo vele andere verordeningen , levert nnede een voorbeeld op, hoe bij bijzondere veranderingen in de wetgeving , voor de noodige ovcrgangs-bepalingen kan gezorgd worden. Blijkens de considerantia toch van hetzelve was het tijdstip der intrekking zooveel later gesteld , om den gemeentebesliircn gelegenheid te geven van in lijds nadere verordeningen op het onderwerp vast te stellen. Dat der Katwijken echter had verzuimd iempore utili daaraan te voldoen. Trouwens uit de geschiedenis van art. 52 zelf blijkt, dat de wetgever , bepaaldelijk voor de toepassing van het 2de lid, zieh die latere zorg voorbehield.

-ocr page 417-

1854, en dus iia het tijdstip waarop de vermelde intrekking was in working getreden. Het Hof liet daarbij do quaestiën omirent de verbindbaarheid der beide reglementen geheel in hot midden, doch bevestigde hel door de reglbank uitgesproken ontslag van rogtsvervolging, op grond dat, ten gevolge der bedoelde intrekking , geen straf meer legen den beklaagde kon worden uitgesproken , ook niet door den regier in hooger beroep, ofschoon het ingetrokken Kon. Besluit eerst na dat beroep had opgehouden van kracht te zijn. (3)

Met die stellingen nu , hoever zij zich ook uitstrekten, heeft de Hoogo Raad bij laatstgemeld arrest zich volkomen vereenigd.

Doch er is meer nog.

Bij do behandeling in cassatie Werd door den Adv.-Gen. o. a. ook zeer aangedrongen op de toepasselijkheid althans van eeno nieuwe plaalselijke verordening op hetzelfde onderwerp, vastgesteld den 26 Mei 1854, en afgekondigd den 24 Junij daarenvolgendo ; die alzoo bestond op het oogenblik toen het Hof van de zaak kennis nam en daarover uitspraak deed , en waarbij op dezelfde overtreding eene liglere straf zoude bedreigd zijn dan volgens de Wet van 6 Mei 1818.

Het schijnt dat, daar voor de zaak in eersten aanleg slechts de vroegere reglementen hadden kunnen in aanmerking komen, ook in hooger beroep de nieuwe verordening zoowel aan hel 0. M. als aan het Hof was onbekend gebleven. Althans in ’s Raads omstandig arrest, zoomin als in de conclusie van den Adv.-Gen. , komt een woord voor aangaande ’s Hofs oordeel daaromtrent, hetgeen toch anders bijna niet denkbaar is.

(3) Zoo ook Merlin , Rep, V. Peine, n’. 9 in fine , en hel aldaar door hem aangehaald arrest van het Hof van Cassatie.

-ocr page 418-

— 362 —

Wat daar echter van zij , de Raad achtte ook die nieuwe verordening niet van toepassing, uit overweging : dat tusschen het buiten-werking-treden van het Kon. Besluit en het in-werking-komen der nieuwe verordening een tijdvak bestond, gedurende hetwelk de beklaagde feiten niet met straf waren bedreigd ; dat derhalve de eene strafverordening de andere niet onmiddelijk had vervangen , en daardoor verviel de toepassing der gewone beginselen van transitoir regt; dat immers, zoodra de beklaagde feiten hadden opgehouden strafbaar te zijn , de gereq. had een verkregen regt, te worden ontslagen van alle regtsvervolging ; en dat uit een en ander volgde, dat het Hof, hoewel op het oogenblik van het uitspre-keu van het arrest eene nieuwe straf- verordening bestond, daarop echter geen acht mögt slaan , en alzoo niet behoefde te treden in een onderzoek , welke straf als de ligtere moest worden aangemerkt.

Men ziet dat de Hooge Raad toenmaals de door ons verdedigde leer , tot in hare uiterste consequentien , doch zoo ik meen, toch met volkomen juistheid, heeft toegepast. Men vergelijke ’s Raads overwegingen van toen met die van later lijd, en ik twijfel niet of de vroegere zullen verreweg de meeste aanhangers vinden. Mij althans komen zij zoo afdoende voor, dal ik de hoop durf voeden den Raad zelven eenmaal weder tot zijne vroegere beschouwing te zien terugkeeren.

—e.

-ocr page 419-

ROMEINSCH REGT.

Bedragen toi de leer van het vadimonium, door Mr. I, Teltikg, advocaat te Leeuwarden.

V. Je de oude in Jus vocatio en het vadimonium afgeschaft door heizer M. Aurelius?

A{s laatste bedrage tot de loer van het vadimonium heb ik mij voorgesteld de beantwoording der aan het hoofd van dit opstel staande vraag.

De hoofdplaats, waarop het hier aankomt, isAuRELiüs Victor , de Cues, c. 16: «Legum ambigua mire distincta, vadimoniorumque solemni remoto (1), denuntiandae lilis operiendaeque (2) ad diem commode jus introductum. »

Wanneer men deze woorden, die daarenboven, al naar mate men eene andere lezing kiest, voor verschillende uitlegging vatbaar zijn, in letterlijken zin opvat, schijnen zij in strijd te zijn met den inhoud der Pan-dectentitels, waarin naar aanleiding van het edictum perpetuum door Ulpianus en Paulus gecommentarieerd wordt over de cautio judicio sisti (vadimonium). Immers wanneer dat gedeelte van het edict, waarin die cautio behandeld wordt, reeds door M, Aurelius was opgeheven, bestond er weinig aanleiding jvoor de practiesche Ro-meinscho juristen om daarover uitvoerige commentaren te schrijven.

-ocr page 420-

Mel name strijdt dan ook do plaats van Victor met hetgeen wij lezen bj Paulus, Coll. leg^. Mos. Tit. II, § 6: «Qui aulem injuriarum in quid agel, cerium dicat quid injuriae factum sit, el taxationem ponat non minorom, quam quanti vadimonium fuerit. » Waartoe toch melding gemaakt van eene laxatio naar evenredigheid van het vadimonium, wanneer dit zelf niet meer bestond ?

Eindelijk blijkt uit Ammianus Margellinus 1. XXX c. 4, waar hij de schraapzucht der advocaten van zijn tijd schildert, dat nog ten tijde van Theodosius den jongere hel vadimonium in gebruik was: «In his primus coelus est eorum, qui seminando diversa jurgia per vadimonia mille jactantur.') Ook dit berigt stemt alzoo niet overeen met Aurelius Victor, ten zij men hier onder vadimonia in het algemeen alle reglshandelingen zou willen verstaan (3).

Sommigen hebben daarom aan de opgave van Victor alle bewijskracht ontzegd, andoren hebben getracht haar door verklaring in overeenstemming te brengen met andere berigten.

Onder do eersten noem ik in de eerste plaats Voorda, die een geheel hoofdstuk zijner reeds meermalen door mij aangehaalde dissertatie aan do behandeling van dit onderwerp heeft gewijd. Hij neemt wel aan, dat de donunciatio, welke in den Codex Theodosianus voorkomt (4), een veranderde regtsingang was, gelijk die onder de christenkeizers in gebruik was gekomen, maar hij ontkent, dat die regtsingang reeds, gelyk Gotho-PREDUs beweert (5), door M. Aurelius zoude zijn inge

-ocr page 421-

— 365 — voerd. Immers dan had deze keizer het oude voorschrift der twaalf tafelen omtrent de in jus vocatie moeten afschaffen, en Paulus on Ulpianus zouden uitvoerige commentaren hebben geschreven over eene zaak die niet meer bestond.

Verder ontkent hij, dat er van eene denunciatio als regtsingang in de Pandecten sprake is, en tracht daarom allo verband weg te eiferen tusschen do Pandecten-plaatsen, waar inderdaad over eene denunciatio gehandeld wordt en de denunciatio als regtsingang, gelijk die in den Codex Theod. voorkomt.

Met dat doel bestrijdt hij bij namo Gothopredus, Maranus en Donellus. Eerstgenoemde wil de denunciatio van den Codex Theod. in verband brengen met die, welke voorkomt in l. 1 ß. de inOj^'. teet. (V. 2) en l. 20 § 11 ß. de hered. pet, (V. 3). In de l. 1 wordt een rescript aangevoerd van D. Pius, waarbij bepaald was, dat de denunciatio de werking had om de aclio inofficiosi testament! over te dragen op des eischers erfgenamen; men kan dus in allen gevalle de invoering van dit regtsmiddel niet toeschrijven aan M. Aurelius , daar het reeds vóór dezen bestond ; hetzelfde geldt van de l. 20, waar de bepaling , dat eene denunciatio voldoende was om den bezitter oener erfenis in malafide te stellen, wordt toegeschreven aan een senatusconsult uit den tijd van Hadrianus. Voorda wil daarom in de eerst aangevoerde plaats gedacht hebben aan de editio aclionis, omdat de denunciatio genoemd wordt te gelijk met de libelii datio, gelijk bekend, eene wijze, waarop de editio aclionis kon geschieden, of, wil men liever, aan zoodanige denunciatio, welke legen dengene werd aangewend, die om eene in jus vocalio te ontkomen, zich schuil hield. In de l. 20 § 11 wordt, naar Voorda’s meening, evenmin een regtsingang bedoeld, maar alleen eene bekendmaking, waardoor de mala fides kan

-ocr page 422-

— 366 — worden geconstitueerd ; dat hier aan geene dagvaarding kan worden gedacht blijkt genoegzaam daaruit, dat de denunciatio, waarvan sprake is, ook door een ander dan den eischer kan worden gedaan, ja zelfs geheel kan worden nagelaten.

Volgens Maranus (6) zou men sporen van denunciatio als reglsingang vinden in ^. 85 5 5 -Ö. de K. 0, (XLV. 1), l. i § 5 D. de damn. inf. (XXXIX. 2) en l. 26 J 9 D. de Jideic. libert. (XL 5). Ook dit wordt door VooRDA bestreden. Wat de eerstgenoemde plaats betreft, daar wordt niet gehandeld over eeno denunciatio aan den kooper doorhem, die de verkochte zaak ovin-ceren wilde, maar door den kooper aan den verkooper gedaan, en de strekking dezei’ denunciatio was geenszins om de actie ex duplae stipulalione tegen den verkooper in te stellen, welke alleen na het vonnis over de evictie kan worden ingesteld, maar om den verkooper op te roepen tot verdediging des koopors in het judicium evic-tionis, ten einde niet later zelf ex stipulatu te worden aangesproken. In de beide andere plaatsen wordt gesproken over eeno denunciatie, welke niet van den eischer, maar van den praetor zelven of op diens bevel van een municipaalmagistraat uitgaat en dat wel legen hem, tegen wien geene gewone actie gegeven is.

DoNELLUS (7) meent op grond van de f. 2 5 l A si quit in Jus voc. non ier. (II 5) en l. 5 D. de Jud. (V. 1), dat ten tijde van Ulpianus en Paulus eene nieuwe wijze van in jus vocatio reeds in gebruik was gekomen, doch in geen van beide plaatsen komt iets dienaangaande voor en zelfs de auclorileil des praetors, die in den Igd dier juristen de private in jus vocatio moest voorafgaan, wordt daar niet vermeld.

-ocr page 423-

Even als Voorda, ontzegt Hepfter (8) aan de opgave van Victor alle geloof.

De meeste schrijvers daarentegen hebben getracht de plaats van Victor door verklaring met andere narigten in verband te brengen.

Vooreerst Glück. (9). Deze schrijft wel is waar more solito VooRDA grooteiideels na, alleen niet toevoeging van een onderzoek naar den aard der denunciatie , hetwelk hierop neerkomt, dal zij was eeno «publica actionis apud acta insinualae adnuncialio reo in cerlum diera hoc fine facta, ut venial, examinique, si velit, super actione impetranda adsit»; en echter komt hij lot eene van Voorda verschillende conclusie. Deze wist met de plaats van Victor geen raad; Glück daarentegen tracht die te verklaren derwijze, dat M. Aürelius hel vadimo-uium en de daaraan verbondene solemnia niet zoude hebben afgeschaft, maar de noodzakelijkheid dier handeling zou hebben opgeheven door eene denuncialio toe te laten, zoodat het aan de keuze des eischers stond of hij een vadimonium verlangde met do formalileilen, die daarvan onafscheidelijk waren, dan wel door eene de-nunciatio zich aan die lastige formaliteiten wilde onttrekken.

Met dit resultaat stemmen in do hoofdzaak do meeste latere schryvers, als Mühlenbruch, Zimmern, Bethmann-Hollweg, AsvERUs en Keller overeen.

De eerste (10) omschrijfl de denuncialio als eene opvordering in bepaalden vorm, waardoor aan den gedenuncieerde de verpligtlng opgelegd werd om hetzij iets to verriglen, hetzij iets na te laten, hetzij eene handeling zonder tegenspraak toe te laten. Zij diende of tot

-ocr page 424-

inleiding van processen of lot andere einden en bestond in eene voor getuigen afgelegde en op behoorlijke wijze bekend gemaakte verklaring aan de partij. De geregielijke denunciatie kwam het eerst bij de oude legis aclio per condictionem in gebruik, om het instellen eener actie ad rem cerlam gemakkelijk te maken. Laler werd deze instelling door M, Aurehüs als reglsingang meer algemeen gemaakt, terwijl het gebruik van het in vele gevallen nog noodzakelijk vadimonium door hem beperkt werd. Het voorschrift des keizers had vereenvoudiging der procedure ten doel. Door Justinianus werd eindelijk ook do denunciatie , als voor geringe en spoedvereischende zaken te omslagtig, afgeschafl.

Even zoo leert Zimmern (11), dat door M. Aurelius noch het vadimonium afgeschaft, noch de denuncialio ingevoerd is, doch dat zijne verordening alleen deze beteekenis heeft, dal daardoor de denunciatie tot oen wettig middel van reglsingang is gemaakt, zoodat zij de plaats der in jus vocatie verbonden met vadimonium bekleeden kon. De gedaagde moest alzoo, wanneer hem de aclio gedenuncieerd was, legen den daarbij bepaalden lijd verschijnen, en dan, zonder eerst nog vadimonium te mogen vragen, zich terstond op de actie inlaten. Het slond overigens aan do keuzo des eischers, of hij de oude in jus vocatio wilde bezigen en vadimonium aangaan, dan of hij den termijn van hel vadimonium wilde besparen door denuncialio.

Ook Bethmann-Hollweg (12) en Keller (13) zijn van oordeel, dat men aan geeno uitdrukkelijke afschaffing van bet vadimonium te denken heeft, maar dat de oude in jus vocatio en het vadimonium, sedert de ver

ft!) a.a.O., §117. Zie ook zijne recensie van Zenger in SCHIJNCK, Jahrb., a. a. 0., S. 248.

-ocr page 425-

- 369 —

ordening van M. Aurelius het proces had vereenvoudigd, uit den aard der zaak in onbruik zijn geraakt. Overigens wijkt de eerste in zoo verre van MüHLENBBUGn eu ZiMDiEKR af, dat hij aan eene invoering der denunciatie door M. Aurelius schijnt te denken.

Vrij uitvoerig wordt onze vraag behandeld bij Asvehus (14), die eveneens lot do slotsom komt, dat do donun-cialio eene vereenvoudiging van den reglsingang ten doel had en strekken moest om de moeijelijkheden, vertragingen en formaliteiten .van het vadimonium lo vermijden.

Aan do oude in jus vocatio toch waren vele moeÿe-lijkheden verbonden. Do, eischer riep den gedaagde voor den praetor en deze was vorpligl lo volgen of vadimonium te stellen; om evenwel geweld legen hem lo kunnen gebruiken, diende er eene anlestatio vooraf te gaan. Volgde de gedaagde of stelde hij vadimonium, dan kon er toch nog ligt vertraging plaats hebben , omdat hij bij de in jus vocatio niet noodzakelijk met do actie bekend werd gemaakt. Kwam het lol geweld, zoo gaf dit aanleiding tol onaangenaamheden , en zelfs niet altijd bestond er gelegenheid of regt om zich van gewelddadige middelen te bedienen. Ook gaf zelfs do antestatio niot altijd volledig bewijs en kon de eischer aan eene aclio injuriarum worden blootgesteld. Daarenboven waren aan het vadimonium formaliteiten verboudon en was die caulio moeijolijk te concipiëren.

Dit alles gaf aanleiding lot beperking der oorspron-Jifilijke gestrengheid en lot het toestaRn eener in factum aclio legen hem , die aan de in jus vocatio geen gevolg gegeven had. Doch ook hiermede was de zaak niet geholpen, omdat deze actie toch ook slechts door in jus vocatio gevolg erlangen kon. Vooral bij spoedvereischenilo

(14) Die Denunciation der Rämer, § 14. Themit, D. V, 3de St. [1358.]

24

-ocr page 426-

Zaken, zoo als de condictio ex inutuo, sprongen deze bezwaren in hel oog.

De deriuncialio nu zoude een zeer geschikt niiildel zijn om al deze bezwaren te vermijden, zoo men kou I)ewijzeu, dat werkelijk deze regtshandeling , gelijk ze in ileu Codex Theod. voorkomt, met de oude denuncialio overeenstemde.

Hierop gaat de schrijver over lot het bewijs dier overeenstemming, en na dit geleverd te hebben, tracht hij aan te loonen wat do denuncialio boven de oude in jus vocalio vooruit had.

Vooreerst behoefde men bij de denuncialio niet lot geweld zijne loevlugt le nemen; want verscheen de gedenuncieerde niet, dan kon het bewijs zijner contu-macia gemakkelijk worden geleverd. Ten anderen werden door de denuncialio de lastige formalileiten van hol vadimonium vermeden , daar cene eenvoudige borg-stelling hier voldoende was, en hierop doelt dan volgens Asverus vooral het verhaal van Vigtijh. Voorts waren hier de herhaalde uitstellen onnoodig, omdat de gedaagde hg de denuncialio naauwkeuriger mei den grond der actie werd bekend gemaakt. Eindelijk kon ook aan een’ afwezigen gedaagde worden gedenuncieerd en hem een termijn lot verschijning worden gesteld en gold hij waarschijnlijk, bij niet-verschijning, pro damnalo, hetgeen zeer bevorderlijk was voor eene spoedige afdoening van zaken.

Hartmann (15) stemt in zoo verre met do even genoemde schrijvers overeen, dal ook hij geene uitdrukkelijke afschaffing van hel vadimonium en invoering der denuncialio door M. Aurelius aannecml; hij heeft evenwel nog op een ander punt gewezen, waaraan geen der anderen schijnt te hebben gedacht. Volgens zijn gevoelen ligt niet daarin hel karakteristieke van

(15) a. .1. 0., § 17, Nol. 2», .S. 118 Ig.

-ocr page 427-

— 371 —

’s keizers verordening, dat deze de denuncialio lot een wettig middel van reglsingang zou hebben verheven en daardoor, met afschaffing van het noodzakelijke van hel vadimonium, don reglsingang door denunciatie meer algemeen zou hebben gemaakt, maar hij neemt aan, dat de keizer den reglsingang door denuncialio zelven gemakkelijker zou hebben gemaakt door vermeerdering dor regtsdagen, zoodat mon by lezing der plaats van Victor vooral op het commode den nadruk zou moeien vestigen.

In vroegeren tijd was het dikwijls moeijelijk om tot hel instellen eenor actie te geraken; men moest niet alleen, met het oog op de procesverjaring, hel in functie treden van den nieuwen magistraat afwachlen (16), maar ook dan eerst werd door het lot beslist, in welke volgorde de verschillende processen zouden worden behandeld ; daarenboven zaten do reglers slechts op bepaalde lijden desjaars. M. Aureliüs nu vermeerderde, gelijk bekend is, de gcreglsdagen (17), en partijen konden ten gevolge dier veranderingen met zekerheid slaat maken om op een bepaalden dag haar proces te openen; dit was hel eommodum Jus, dat Victor op hel oog had, en eene verbetering van zooveel belang, dal hij als niel-jurist waarschijnlijk daardoor vergat dat do denunciatie ook reeds vóór dozen keizer in gebruik was geweest. Met deze verklaring vereenigt zich ook Rudorff. (18)

Geheel afwijkende is hel gevoelen van Zenger (19).

(IG) Vergeh, behalve Hartmann, a. a. 0,, ook Keller, Lil. Cont., 5 15-19.

-ocr page 428-

— 372 —

Terwijl ill) overige schrijvers allen hel buitengeregielijk vadiinouium op hel oog hebben , denkt hij daarentegen bij de plaats van Victor aan het geregtolijk vadimonium. Hij onderscheidt in het algemeen een vadimonium vo-lunlarium (het buitengoregielijke) , en necessarium (hel geregiclijke), welke onderscheiding van invloed is op hel geheelo in zijn werk ontwikkeld systeem. Die onderscheiding is ook op do behandeling dezer vraag van invloed. Volgens Zerger is het onmogelijk haar te beantwoorden zonder die onderscheiding en is juist de verwarring dezer beide soorten de oorzaak geweest, waarom zij niet voldoende is opgelost. Het vadimonium volunlarium bleef zoolang in gebruik als do cischer zijne partij voor den praetor roepen kon. Anders was liet daarentegen met het vadimonium necessarium gesteld, dal waarschijnlijk nog langer bleef bestaan. Hierop alleen heeft de plaats van Victor betrekking. Die plaats beval twee piinlen ; vooreerst leert zij, dat bij het vadi-moniuin de solemnia wegvielen, d. i. dat, terwijl het vadimonium zelf beslaan bleef, ten aanzien van zijn vorm eene verandering plaats greep. Dit is volkomen van toepassing op het vadimonium necessarium, omdat hierbij vooral formaliteiten in aanwending kwamen. Ten anderen spreekt de plaats over de denunciatie. Volgens den schrijver wordt hier noch ei ne buitengeregielijke denini-cialio bedoeld, noch eene zoodanige, welke de plaats der in jus vocalio verving, maar zoude Victor die denunciatie op het oog hebben, welke strekte om na vadimonium desertum de contumacia des gedaagden lo constateren, in geval hij weigerde te verschijnen De vermelding hiervan achter hel vadimonium is volkomen op hare plaats, en het doel door Victor opgegeven stemt zeer goed overeen mei de conlumaciaalprocedure; men leze slechts aperiendae in plaats van operiendae.

-ocr page 429-

Hel gevoelen van Schlaijbk (20) slemt in zeker opzigt mei dal van Zenger overeen, in zoo verre nl. als ook hij bij de plaals van Victor hel geregtelijk vadimonium op hel oog heeft; ten aanzien van de denunciatie evenwel wijkt hij van hem af en voreenigt zich met de overige schrijvers, die hier aan den reglsin-gang denken. Ook hij onderscheidt, op ’l voetspoor van Zewger , een vadimonium volunlarium en necessariura. Het eerste ging met do in jus vocalio te niel en werd wclligl reeds vroeger alleen tegen hen aangewend , die men niet vertrouwde. Sedert M. Aurelius do denunci-alio invoerde, zal waarschijnlijk én de in jus vocatio én het builengereglelijk vadimonium niet meer zijn voorgekomen. Hol vadimonium necessarium hief deze keizer op als eene noodzakelijkheid. Het kon alzoo nog worden aangegaan en van daar nog de vermelding bij latere schrijvers. Feilelijk geraakte het echter reeds spoedig in onbruik; immers wie toch zou aan het lastige vadimonium de voorkeur hebben gegeven boven de eenvoudige denuncialio?

Ziet daar de literatuur over onze vraag. Ten slotte wil ik mijne meening daarover mededeelen; en dan merk ik al dadelijk op, dat ik bij hot doen eenop keuze de voorkeur geef aan die schrijvers, welke door verklaring de plaats van Victor met andere berigten in overeenstemming trachten lo brengen boven hen , die daaraan allo bewijskracht ontzeggen; gaarne geloof ik dat de niet-jurist zich minder naauwkeurig heeft uilgedrukt, maar ik betwijfel het niet, dal M. Aürelius door eene verordening over hel vadimonium en do denuncialio eene vereenvoudiging der procedure heeft ingevoerd.

In do tweede plaal.s doel zich de vraag op, tot welk vadimonium, hel geregielijk of hot builengereglelijk,

(20) Die Lehre v. d. Caut. in Giess. Zeitsehr.. IX, S. 27 fß.

-ocr page 430-

en lol welke denunciatio die verordening in betrekking stond. Hier schaar ik mij aan de zijde van hen, die hel bnilengeregteUjk vadimoriium en de denunciatio als reglsingang op het oog hebben , en meen dus het gevoelen van Zekger en Schlauer te moeten verwerpen. Vooreerst bestaat er m, i. geen de minste grond om aan te nemen dal aan het geregtolijk vadimonium alleen, en niet aan het buitengeregielijk formaliteiten verbonden waren, zoodal do woorden vadimoniorumgue solemni remoto alleen op het eerste toepasselijk zouden kunnen zijn; ten anderen is juist de vermelding der denunciatio, die althans later als reglsingang bekend was, een grond om hier aan hel buitengeregielijk vadimonium te denken. Eene denunciatio na deserlum vadimonium moge al zijn voorgekomen , hoezeer in de bronnen daarvan niet bepaal-delgk melding wordt gemaakt (21), maar het blijft dan nog altijd duister welk verband er bestond lusschen do afschaffing van de formaliteiten bij het vadimonium ne-cessarium en de invoering eener denunciatio om na deserlum vadimonium in conlumacem te procederen.

De meening van Schlayer, dal M. Aurelics het geregielijk vadimonium als noodzakelijkheid zou hebben afgeschafl, hangt zamen met de door Zekger uitgevondene en ook door hem aangenomene onderscheiding lusschen een vadimonium volunlarium en necessariura. Ik kan die onderscheiding niet billijken; m. i. is ieder vadimonium in zoo verre necessarium als zonder dal de gedaagde geen uitstel kan erlangen, onverschillig of het lusschen partijen alleen, of onder medewerking des praetors wordt aangegaan en of het strekt om een uitstel na de in jus vocalio, of een uitstel in jure te verkrijgen.

(21) Zekger beroept zieb op de l, 26, § 9, 0. de fideiconun. lib, (XL, .5). Zie d lêirtegcii SOHiAïER a. a. 0., Not. 127.

-ocr page 431-

— 375 —

Wal bepaalde M. Auhelius uu omirent den regts-*«gang7

Welke beleekenis hebben de woorden van Victor 7 Vooreerst de woorden: « vadiinonioruraquo solemni reraoto» kunnen onderscheiden worden opgeval. Men kan denken of aan eene uildrukkelgko afschaffing, of aan eene verordening, welke een in onbruik geraken ten gevolge had, en wederom kan men eene afschaffing van het vadimonium of van do daaraan verbondene formaliteiten zich voorstellen. Do omstandigheid, dat nog in lateren lijd melding wordt gemaakt van het vadimonium, belet om aan eene afschaffing te denken. Hel koml mij het waarschijnlijkst voor, dat naar de bedoeling van Victor de keizer door eene verordening belrekkelijk de denunciatie het meer formeel vadimonium op den achtergrond heeft geschoven, zoodat het langzamerhand in onbruik is geraakt. Het woord remoto is juist geeigend om die bedoeling uil te drukken.

En waarin bestond nu die verordening belrekkelijk de denuncialio?

Jus inlroduclum denunliandae litis operiendaeque ad diem commode.

Hier maakl het onderscheid aan welke lezing men de voorkeur geeft. (22) Behoudt men do gewone lezing operiendae, dan laat zich de plaats aldus omschrijvou, dal de keizer hel regt had ingevoerd om eene lis te denunciëren en gemakkelijk lol den dag van diening toe bedekt te houden. Men zou hier dan kunnen denken aan een meer geheimen , min goruchtmakeuden regtsin-gang in vergelijking met de oude in jus vocalio, die zelfs op den openbaren weg kon plaats hebben. Leest men daarentegen met de meeslen opperiendae, dan vcr-

(22) Vcrgel. buveii iiool 1.

-ocr page 432-

— 376 -

krijgt de gissing van Haktmawi» groote waarschijnlijkheid, dat Victor het oog zou hebben gehad op de vermeerdering der zitdagen, omdat de eischer daardoor inderdaad in de gelegenheid werd gesteld om op zijn gemak en zonder vrees voor de verjaring den dag af te wachten. Eindelijk neemt men de lezing aperiendae aan , dan wil de schr jver zeggen, dat M. Aureliüs door invoering der denunciatie eene gemakkelijke wijze had gegeven om het proces op zijn lijd aan te vangen. Ik zoude mij liefst met de laatste lezing vereenigen , en hoezeer ik niet wil ontkennen, dat misschien de verordening des keizers over don regtsingang met de vermeerdering der regtsdagen in verband zal hebben gestaan, en beiden misschien doelen kunnen zijn geweest van eeno algemeene verordening lot vereenvoudiging van ’t proces, zou ik toch niet gelooven, dat Victor hier bepaaldelijk de vermeerdering der regtsdagen bedoeld heeft; ik vind in zgno woorden daartoe geen voldoende aanleiding.

Hoo is hel nu evenwel gelegen met die invoering der denuncialio? Ik geloof dat ook hier onze schrijver zieh niet naauwkeurig heeft uitgedrukt, en dal evenmin als het vadimonium door den keizer uitdrukkelijk is afgeschaft, de denuncialio door hem zou zijn ingevoerd. Het is bekend, dat men reeds vóór M. Aürelius van eene denuncialio melding vindt gemaakt, als van eene handeling, die even als tegenwoordig de insinuatie, lot zeer verschillende doeleinden kon worden gebezigd, altijd evenwel de strekking had om partij van hel een of ander in kennis te stellen , ten einde zich te hoeden legen mogelijke nadoelen welke uil diens onwetendheid zouden kunnen ontstaan (23). Met die denuncialio stond voorzeker de denunciatie des keizers in

(23) Vergel. b. v. Keller, •Sem., II, p. 355 s (pi.

-ocr page 433-

verband en men zon kunnen denken , «lal deze de donun-cialie als regtsingang had ingevoerd, ’t Is evenwel niel twijfelachlig dat de denunciatio ook reeds vóór hem als regtsingang bekend was (24) ; hel komt mij daarom hel waarschijnlijkst voor, dat M. Aurelius die handeling welke vroeger reeds veelvuldig wer«l gebezigd lot opening der procedure, zal hebben verheven lot een welligen en verbindenden regtsingang, zoodat de partij, aan wien een bepaalde dag was gedenuncieerd evenzeer verpligt was op dien lijd in jure te verschijnen, alsof zij bij de in jus vocatio een vadimonium ha«l aangegaan.

NALEZINGEN.

Bijdr. I, noot 25. (Themit, III, bl. 493.) Dit is evenwel alleen formeel, niet materieel waar. Verg. Keller, Ctvilproe. S. 141 fg., en vooral Savignv System, V, S. 180-182.

Bijdr. II, Bijv. (^T/iemis, IV , bl. 70). Over de bestemming van het werk van Gajus. Verg. Dirksek, /^ers. zur Krit. u. ^usl. d. QueU. S. 218.

Bijdrage 1II. ÇThemis, IV, bl. 378.) Over het woord res zie men Bekker, Process. Consumpt, Bell. I, S. 323—328; bij definieert het als «das materielle Klag-recbl, der klagbare Anspruch,»

(^Thetnis, IV, bl. 381 en 398). Zelfs nog na het terugvinden van Gajus, vercenigl Liebe, die Stipulation 1840. S. 306 Nol. 1, zich met CuJACius en de andere door mij genoemde schrijvers; met die meening hangt zijne emandalic zamen; hij leest nl. bij Gajus: «Nec

(24) Vergek Hartmabs, S. 145 fgg.; KEILER, Ciml/iroz., § 48. Zie ook bepaaldelijk t. t, D. de inoff. test., (V, 2); de verklaring daaraan door Voorda gegeven, schijnt mij niel vrij van gedwongenheid.

-ocr page 434-

tamen plurilms quam sest c. millibus fil vuilimouium, ti guinquag-inla 7nilliugt;n re» erit, nee judicali de-pensive agelur, tune enim non plus etc.»

Huschke , in Zeitschr, f. geseh. R. RT, XIII, S. 336 wil lezen in plaats van non plus quam sestertium : «non pluris quam.»

(Thetmg, ly, bl. 384). Eene andere verklaring van het woord jit vindt men bij Huschke in zijne recensie van Schmidt, Cicero p. Rose, in Richter u. Schneider, Krit. Jahri. 1840. S. 497.

(T/temts, ly, bl. 398). «De verklaring van H. is niet duidelijk en overtuigend.» Bij nadere overweging houd ik het er voor, dat H. zal hebben bedoeld, dat hier geeno vordering juri.s civilis ten grondslag lag, geen regt onafhankelijk van regterlijke uitspraak. Verg, b. v. WiNDscHEiD, Âctio, S. 4, 40.

(Themis, IV, bl, 399). Bij den tekst voor noot 56 verg. Iherinc , Geist d. röm. rechts I. S. 129.

(Themis, IV, bl. 403). Noot 68. J. G. Huschke, j^ual. litt. (Lips. 1826.) Excurs. ad Cic. p. Tuil. § 7, heeft de gewone lezing; hij zegt p. 267: «Elsanecuin liceret judici, in quamcumque minorem summam con-demnare ei, quicum agebatur, nullum periculum ex insanis acloris taxationibus imminebal. »

(Themis, IV, bl. 411). Bijv. enz. Over de beteeko nis van het woord addicere wordt een ander gevoelen voorgestaan door Römer, die neuesten Leist, in (Münchener) krit. Uebersebau II, S. 376; volgens hem kan het niet synonym zijn met condemnare; de uitdrukking addicere aclori zou strijden met den vorm der condem-natio; het is veeleer een parallele uitdrukking voor de uitspraak: sacramenlurn actoris juslum est, res autoris est, in een woord voor een bloot judicaro. Zijn beloog heeft mij evenwel niet overtuigd.

-ocr page 435-

— 379 —

(Themis, IV, bl. 412), Bij de aldaar genoemden voege men nog:

Mommses , /{öm, Gesch. I, 105. «Trat weder Erfül-lung noch Vertretung ein, so sprach der König den Schuldner dem Gläubiger so zu, dass er ihn abführen und halten konnte gleich einem Sklaven.»

Bijdrage IV. {Themis, V, bl. 59.) Noot 36. Over de l. di^amari vindt men een uitvoerig en belangrijk sluk van MuTHER, rf/e DiJ/^amationsklage in het dezer dagen uitgekomen laatste nummer van Bekker u. Muther , Jahrb. d. ÿem. deutsch. R. Leipz. 1858. S. 53—196. (Themis, y, hl. Ql). «In plaats van dat wijdioopig edict enz.» Inderdaad wordt bij Maver, Diss. ad Lio. III, 44—48 Stutlg. 1828, p. 32, de gedaagde die niet verschenen was na vadimonium gesteld te hebben, gelijk gesteld met den judicalus; zijne dwaling is daaruit ontslaan , dal hij overal, waar van eene raanus injeclio sprake is, bijv, ook bij eene jus vocalio na deserlum vadimonium, aan de legis aclio per manos injectionem denkt.

Bij de verklaringen van Horat. Sat. I, 9 vs. 35 sqq. voege men nog die van Heindorf, Des Q. Hor. Tlacc. Satiren erklärt. Hij denkt bij hel perdero litem aan het geval, dal de eischer als conventionele poena een bedrag had bedongen, dat met het objectum litis gelijk stond.

(Themis, V, bl. 90). Tegen Stintzirg vergelijke men wederom Römer , die neuesten Leist., in (Münchener) Krit. Ueberschau, S. 376.

-ocr page 436-

— 380 -

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN

(NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.)

^et van 29 Junij 1851 (Slbl. «o. 85), reg'elende de zamensteUing , inrigting en bevoegdheid der gemeenle-beeturen , aangevuld met tot toelichting^ en toepassing van hare bepaling'en , uitgevaardigde besluiten, beslissingen, enz,, tot op den laatsten December 1851, door K. Walker Cremer , commies, chef der derde afdeeling ter Provinciale Griffe van ZuidhoUand. — ’sGra-venhage, Gebroeders Giünta d’Albani. 1858. 159 b1z. in 8'’.

Blijft onze wetenschappelijke regts-litleratuur op den duur schraal en dor, niet minder rijk worden wij gezegend met een aanzienlek getal praktische handboeken en handleidingen, vel guasi tales. Vooral is dit het geval met on.s nog weinig ontwikkeld staatsrogt; en de gemeentewet inzonderheid heeft ruimer misschien dan eenige andere haar contingent geleverd voor deze soort van exploitatie, waarvan het nut en de voortreffelijkheid niet immer boven alle bedenking verheven is. Ik zou niet durven zeggen , in hoe vele boeken men zich al de moeite gegeven heeft om, in allo mogelijke vormen, de officiële stukken over deze wet gewisseld, hetzij na te drukken, hetzij te excerperen. In hoeverre de boekhandel op den duur met zulke werken rekening maakt, is mij niet bekend , maar dat de wetenschap en de praktijk er niet alt'jd veel bij winnen, is eene erkende waarheid. Ik wil daarmede niet zeggen, dat er niets goeds en nuttigs over ons slaatsregt geschreven is. De verdien.5te-lÿke en nuttige arbeid van Boissevaix, die dan ook veel meer is dan compilatie, b. v. maakt zeker eene wol verdiende uitzondering op het ongunstig oordeel, dat

-ocr page 437-

hel overige misschien niet geheel zonder grond Ie beurt valt. Maar juist dat werk heeft zeker zeer veel van wat er later volgde ten eenemale overbodig gemaakt, al hadde dit ook overigens eenige verdiensten.

Dit laatste verwijl, van overtolligheid, kan zeker niet golden voor hel hier aangekoniligde werkje. Wel is hel al weiler een onkel praktisch handboek, maar hel levert ten minste iels nieuws , en het beweegt zich op een nog niet ontgonnen terrein. Het zijn ditmaal niet weder uittreksels uil redevoeringen en memoriën, gewisseld lus-schen do regering en de slalen-generaal, maar het is de toepassing en de uitvoering van de wet, waarmede de schrijver ons wil bekend maken; het is do administra-tieee juritprudentie der wet, als meu het zoo noemen mag, waarvan hij de rosiiltaten verzameld heeft en ons in zyne aanleekeningen mededeelt. Dat de kennis daarvan zoowel voor den wetenschappelijken als voor den praktischen beoefenaar van ons gemeenle-regt onontbeerlijk is, zal wel iedereen erkennen, en lot dusverre ontbrak iedere handleiding door middel waarvan hij daarmede koude bekend worden.

Ik sprak 'mn adtninistratiei-e juritprudentie , want de schrijver heeft gemeend do rogterlijke uitspraken o moeten onvermeld laten. Ik geloof ten onregle. Voor hem die belang stelt in do geschiedenis en de toepassing der wet, is iedere beslissing van belang, en is het geheel onverschillig van welke magt zij afkomstig is. Het feit nu is niel te wedersproken dal do reglerltjke beslissingen welligt niet veel minder in getal, maar zeker niet minder gewigtig zijn dan die van de uitvoerende en administratieve magt. Welligt is do schrijver de leer toegedaan, dat, in den regel ten minste, de regier zich moet onthouden van do beslissing van geschilpunten van publiek regt. Ik deel dal gevoelen met hem, maar ik geloof niet, dal daarmede de gaping van dit werkje te verdedigen of te verschoonen is. Want vooreerst denkt

-ocr page 438-

— 382 —

de jurisprudentie er anders over, en zÿn er menigvuldige voortbrengselen van regterlijke jurisprudentie, in strijd met het gevoelen van velen over de regterlijke bevoegdheid. Maar bovendien, al houdt do regterlijke niagt zich nog zoo streng binnen do grenzen, die haar door de Grondwet schijnen te zijn aangewezen, het is en blijft altijd eene waarheid , dat de regter zeer dikwijls met de gemeente-wet zal in aanraking komen.

Om terug te keeren tot datgene wat het werkje wel geeft, het behoeft niet gezegd te worden, dat de meest mogelijke volledigheid een eerste en voornaam vereischte is voor zulk een werk; en de schrijver was zeker door zijne betrekking bij ééne der eerste provinciale griftiën beter dan iemand in de gelegenheid , om zich met de bronnen en stukken, waarvan hij den zakelijken inhoud in zijne aanleekeningen vermeldt, bekend te maken. En toch eene volkomen volledigheid was met geene mogelijkheid lo bereiken , omdat niet alle beslissingen en beschikkingen worden openbaar gemaakt. Er is, behalve wat het staatsblad en de provinciale bladen wereldkundig maken , nog zoo veel wat niet verder komt dan de bureaux. Daaronder behoorcn onder anderen en voornamelijk een groot aantal beschikkingen van het departement van binnenlandscho zaken. Intusschen itnpogsibilium nulla ohligatio est. Do schrijver heeft gegeven wat hij kon , de uitleggingen of voorschriften, voor 200 verre die zijn kunnen worden opgespoord.

Ik geloof, dat het er voor mag worden gehouden dat dit werkje, dat zeker van veel nut en dienst zijn kan, in veler handen zal komen, gelijk het dat verdient, en ik wensch dat de schrijver zich daardoor zal aangemoedigd vinden tot voortzetting en aanvulling van een werk, dat alleen daardoor van blijvende waarde kan worden.

A. DE PlRTO.

-ocr page 439-

— 383 —

(RUITENLANDSCIIE LlTÏERATÜl'R.)

Die Lehre von den Innhaherpapieren oder Ohii-gationen an. Porteur reohti/gesehichtlioh, dogmatisch und mit Berücksiohtisunst der deutschen Particularrechte vorrjesteUt von Dr. J. E. Rüntze, a. o. Prof, des Rechls an der Universilät Heidelberg. — Leipzig 1857.

Wanneer men in de tegenwoordige maatschappij rondziet en ile reglsbetrekkingen nagaat, waarin de manschen van onzen tijd lot elkander staan , dan kan het niet anders of men zal getroffen worden door den groeten invloed, dien het papier, zoowe] hel aan order, als het aan toonder gelrokkene op do reglen en verpligtingen der menschen uitoefent.

Terwijl hel eerste zijnen in^loed meer in hel bijzonder lot den handelstand bepaalt, strekt hel laatste zijne werking over de geheele maatschappij uit, zoo zelfs dat er in onze lt;lagcn bijna niemand is, ook de armste niet uitgezonderd, wiens reglsbetrekkingen niet op ieder oogenblik fan papieren aan toonder afhankelijk zijn.

Hoogst verschillend toch zijn de bestemmingen waarin papier aan toonder gebezigd wordt.

Men denke slechts aan de staatsschuldbrieven of effecten aan toonder, die vooral bij ons le landein zoo veler handen zijn, waaruit de groolo kapitalist zijne rijke inkomsten trekt en die lot belegging dienen van do besparingen van den middelstand; die do Staten in tie mogelijkheid hebben gesteld om uitgaven te doen dio de krachten van het tegenwoordige geslacht le boven gaan en do gelegenheid hebben geopend, om dio uitgaven over een langer tijdsverloop te verdeden; aan de actiën of aandeelen in maatschappijen, hetzij naam-looze, of commanditaire, dio in do laatste jaren in zoo groote menigten aan toonder zijn uitgegeven en waardoor

-ocr page 440-

— 384 -

hel mogelljk geweest is, de onlzagclielijke kapitalen hij een te brengen, benoodigd voor de uitvoering van die groole ondernemingen, welke zoo veel bijdragen lol de ontwikkeling en beschaving der menschheid.

Men sla slechts hot oog op de banknoten en hel inwisselbare muntpapier, die thans een zoo groot deel van het circulerend medium uilraaken , op wier soliilileit het handelscrediet over de geheele wereld is gebouwd en wier geregelde omloop do ziel is van den legenwoor-digen handel, of op do pandbrieven, die, ofschoon lol dusverre nog niet in ons vaderland dóórgedrongen, echter iu andere landen eono geheele hervorming van het grondcrediet hebben te weeg gebragl en groole verbeteringen in den landbouw hebben mogelijk gemaakt.

Men denke aan de loterijbriefjes die in zoovele landen circuleren; aan do spoorweg-billellen , toegangkaartjes, spijs-, bad- en waschkaarljes, lombardbriefjes, postzegels en andere, die op verschillende wijzen in verschillende behoefte voorzien en zonder welke do legenwoordigo maatschappij niet zoude kunnen bestaan.

Waartoe eeno verdere opnoeming?

De bijgebragto voorbeelden zullen voldoende zijn om aan te loonen, dat er in den tegenwoordigen lijd bijna geen onderwerp in burgerlijk regt gevonden kan worden van meer belang voor hel algemeen, van meer uitge-breiden invloed dan het papier aan toonder. De schatten van de rijken zijn er op gebouwd, de behoeften van do armen worden er door vervuld.

Indien hel de roeping is van wetgeving en regtswe-tenschap om de gevolgen van de regishandelingen der menschen te bepalen en te ordenen, dan mag men met grond verwachten, dat eene zoo belangrijke reglsiu-stelling als het papier aan toonder door de wetgeving behoorlijk geregeld, door de wetenschap behoorlijk geordend is. En toch zal men zich in die verwachting bedrogen vinden.

-ocr page 441-

— 383 —

Nergens is de wetgeving spaarzamer en minder vast van beginsel, nergens is de wetenschap meer wankelend.

Hel papier aan toonder is, even als de wissel, een voortbrengsel van de nieuwere beschaving; in de Romeirische wereld waren beiden onbekend, zoodat voor beidende voorlichting der Romeinsche juristen ontbreekt. Toch heeft men getracht, die nieuwe door het gebruik gevormde instellingen met het Romeinsche regtssysteem, zoo als het volgens de opvatting der latere juristen is zamengesteld en ook in onze wetboeken is overgenomen, overeen te brengen.

Aan het wisselregt is sinds langen lijd eeno systematische beoefening ten deel gevallen.

Het is veel meer ontwikkeld dan het regl belrek-kelijk hot papier aan toonder en , ofschoon dan ook de oude theorie door verkeerde toepassing van Romeinsche beginselen onhoudbaar was, is het echter niet te ontkennen, dat dit regt thans in vele wetgevingen tot do meest ontwikkelde behoort en dat ook de wetenschappelijke behandeling daarvan in de laatste jaren vooral door de werken van Einert en Liebe een groeten stap voorwaarts gedaan heeft.

Het papier aan toonder daarentegen , ofschoon misschien ouder dan de wissel, is door de meeste wetgevingen zeer verwaarloosd , terwijl de wetenschappelijke beschouwing daarvan zeer uiteenloopend en onzeker is.

Do Fransche wet zwijgt op dit punt geheel en ook de onze, hoewel enkele bepalingen omtrent het papier aan toonder bevattende, is zeer gebrekkig. Ofschoon zij toch op vele plaatsen hel papier aan toonder vermeldt, zal men er in het systeem omtrent verbindtenissen , dat aan onze wet ten grondslag ligt, te vergeefs eene plaats voor zoeken. De afdeeling van het Wetboek van Koophandel «van kassiers- en ander papier aan toonder» handelt alleen over kassiers-papieren dergelijkeu,en kan onmogelijk

Themis, D. V, 3de St. [1858], 25

-ocr page 442-

lot ander papier aan toonder worden uitgebreid. Verder beval ons Burgerlijk Wetboek in arl. 668 eene bepaling omtrent de levering van papieren aan toonder, terwijl overigens omirent de afzonderlijke soorten van papier aan toonder in bijzondere wellen en reglementen losse bepalingen voorkomen b.v. omirent de bankbiljetten in arl. 31 van hel octrooi der Wed. Bank. ÇStaatA-blad 1814 n®. 40) en omirent do eflecleri in het reglement op het Grootboek der Nat. schuld arl. 17. ÇStaatiblad 1814 n®. 111).

Ook de wetenschap heeft, naar hel schijnt, bij ons het papier aan toonder tot dusverre laten rusten; mij ten minste is geen geschrift van den laleren tijd bekend, hetwelk daarover handelt. Onze oude juristen hebben er echter reeds vroeg werk van gemaakt. Elbebtus Leoninüs , CuKTius, Damhouder, Peck, J. A. Sarde, HuBER en anderen hebben reeds vroeg getracht het reeds ten hunnen tijde beslaande gebruik le verklaren en le ordenen.

In DuitsehIand heeft zoowel de wetgeving als de wetenschap meer lol do ontwikkeling van deze zoo belangrijke instelling bijgebragt. Vooral in den laalslen tijd zijn vele pogingen aangewend om het papier aan toonder regtskundig le verklaren en do daaruit omslaande verbindlenis lo bepalen. Zoowel de groole mannen van het wisselregt, zoo als Liebe , Einebt en Tiiöi., als ilie van hel Rom. regt, zoo als Glück., v. Savigry en MUHLEWBRUCH, hebben getracht iheoriën le vormen, waar-lt;loor die tloor hel gebruik ingevoerde instelling juridisch werd verklaard ; zy hebben elkanders theorien bestreden en nieuwe voorgesteld zonder hel over hel beginsel, waarop de leer van het papier aan toonder steunen moet, eens le kunnen worden, of die leer tol een vast systeem le kunnen brengen.

Een groole slap daartoe wordt er gedaan in het werk.

-ocr page 443-

— 387 — waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel geplaatst is. Dr. Kuntze heeft daarin het papier aan toonder geschiedkundig en leerstellig behandeld. Hij heeft de ontwikkeling van dit papier voorgesleld , de verschillende gevoelens der .schrijvers omtrent dit onderwerp opgegeven en beoordeeld en zelf een systeem ontwikkeld, dat, ofschoon het mij voorkomt niet zoo oorspronkelijk te zijn, als de schrijver het doet voorkomen, met do waarheid overeenkomstig schijnt te zijn en door Dr. Kuntze met groote scherpzinnigheid en geleerdheid, doch ook met eenigo Duilsche nevelachtigheid is ontwikkeld. Ik meen dat zoowel het onderwerp, als de wijze waarop het doorMr. Kuntze is behandeld, belangrijk genoeg is om aan de redactie van dit Tijdschrift oene plaats te verzoeken voor een kort en zooveel mogelijk duidelijk verslag van het werk van Dr. Kuntze, in do hoop daardoor ook bij ons do aandacht meer op een zoo belangrijk onderwerp van burgerlijk en handelsregl te zullen vestigen.

Het werk is verdeeld in twee doelen, het algemeene waarin het algemeen karakter van het papier aan toonder behandeld wordt en het bijzondere, hetwelk de bijzondere uit dal papier ontstaande verbindtenissen ontwikkelt.

Het eerste deel vangt aan met de geschiedenis van de ontwikkeling van het papier aan toonder bij de verschillende volken. Bij de Grieken en Romeinen zoo goed als onbekend is het eene uitvinding van den nieu-weren tijd. Misschien wel van de Joden afkomstig is hel in Italie hot eerst algemeen gebruikt on van daar over Vlaanderen en Holland naar Duitschland gebragl. Reeds vroeg was het in do Nederlanden in gebruik. De oudste thans bekende voorbeelden toch van papier aan toonder zijn Vlaamsche (1276, 1291). Holland was, zoo als do schrijver zegt, ook hierin do andere Germaanscho volkeren vooruit en heeft do overgang uilgemaakt lus-schen de Romeinsche en Germaanscho stammen.

-ocr page 444-

- 388 —

Merkwaardig is hel voorzeker dat verscheidene onzer landreglen, bijzonder Geldersche, reeds vroeg van schuldbekentenissen aan toonder melding maken. Behalve het Geldersche landregt D. IV art. 2, § 3, n°. 36, door den S. aangehaald , hetwelk ik niet bj de hand heb en dus niet kan vergelijken, zijn merkwaardig de «Rechten, cosluÿmen en gewoonten der Stadt Tijel » in 1659 uitgegeven, doch waarvan de verzameling reeds in 1578 begonnen is. Art. 15, III en het bijna gelijkluidende art. Il van het vierde hoofdstuk van hel Guijlen-burgsche stadrecht in 1746 gedrukt, welke beide hel papier aan toonder behandelen en reeds onderscheid maken lusschen hel volkomene en onvolkoraene papier aan toonder, naarmate do uitgever belooft te betalen « aan toonder» alleen of « aan een zeker pereoon of aan toonder» welke onderscheiding ook thans nog aanleiding geeft tol eene hoofdverdeeling van het werk van Dr. Rdktze.

Na do behandeling van do geschiedenis van de instelling zelve gaat do S. over tot de dogmengeschiedenis, do geschiedenis van do ontwikkeling der theorie. Wij zullen hem daarin niet volgen , ons bestek laat hel niet toe.

Hel zij genoeg hier to vermelden, dat de gevoelens der verschillende schrijvers , bijzonder derDuitsche, met de meeste zorgvuldigheid worden opgegeven on met de meeste scherpzinnigheid worden beoordeeld , zoodal do lezing ook van dit gedeelte zeker niemand berouwen zal.

Vervolgens behandelt tie S. de burgerregtelijke natuur van hel papier aan toonder. Dit gedeelte is voor ons het belangrijkste, wij zullen het eenigzins nader beschouwen.

. Men kan de verbindlenissen naar mate van hunne oorzaak verdeden in twee hoofdsoorlcn , formele en materiële , of, zoo als Dr. Kuntze zo noemen wil , generale en speciale.

-ocr page 445-

- 389 —

De formele of generale zijn die, waar de vorm de oorzaak der verbindtenis is , waar de verbindlenis het gevolg is niet van het doel of de overeenstemming der partijen, maar van het bestaan van een feit, waaraan de wet of het gebruik dat gevolg gehecht heeft. Z.ij strekken tot het doen van eene bepaalde praestatio, zij zijn gtricti Juris, zoo als do stipulatie of litterarum obligatio bg de Romeinen, de wissel bij ons.

Do materiële of speciale verbindtenissen zijn de zoodanige, waar de verbindlenis ontstaat uil eene speciale oorzaak, de overeenstemming of het doel der partijen. Hier is hel onderworp niel zoo bepaald, zij geven aanleiding tot wederzijdsche verpligtingen, zij zijn bonae fidei, zoo als koop en verkoop of maatschap.

Bg do laatste soort komt alles aan op de overeenstemming der partijen , zg moeten overeengekomen zijn, één wil hebben en dien wil hebben te kennen gegeven.

Ook bg de eerste soort zal meestal overeenstemming van partijen aanwezig zijn, doch die overeenstemming is niet de oorzaak der verbindlenis , zg is alleen de reden, waarom men het feit volbrengt, waarvan de verbindlenis het gevolg is. Of er al of niet overeenstemming beslaat is voor do verbindlenis onverschillig, zoo slechts de verbindende vorm daar is.

Eene eenzijdige handeling kan dus voldoende zgii om eene verbindtenis te doen ontstaan : zoo te Rome het opschrijven van den naam des schuldenaars in hel huishoudboek des schuldeischers, fexpensilatio); bg ons, het onderleekenen van oen wissel. De medewerking der andere partij is bij geen van beiden noodig, hoewel beide handelingen de gevolgen van, of de voorbereiding lol eene overeenkomst zijn.

Tol die formele verbindtenissen behoort ook de verbindlenis uil het schrift.

-ocr page 446-

Hel schrift heeft in regten tweeërlei kracht, een verbindende (civilistische) en eene bewijzende (processua-lische). Reeds bij de Romeinen was bet schrift in die eerste hoedanigheid bekend, de litlerarum obligatio toch ontstond door het schrift, en, ofschoon de Ro-meinsche litlerarum obligalio , die door expcnsüalio geschiedde, voel van de nieuwere door hel schrift ontslaande verbindtenis verschilde, is hel hoofdkarakter hetzelfde: bol schrijven van eenige woorden deed de verbindtenis ontstaan. Dal schrijven geschiedde bij de Romeinen door den schuldeischer, die den naam zijns schuldenaars in zijn huishoudboek opschreef, bij ons door den schuldenaar, die ecne belofie van betaling onderteekent. Er zijn er, die beweren, dat ook de laatste verbindtenis bij de Romeinen bekend was. Eihert heeft in een beloog over de litlerarum obligalio ten tijde van Juslinianus (Leipzig 1852) op m. i. vrij overtuigende gronden, getracht aan te loonen, dal de chirographae en syngra-phae , waarvan Ga JUS meldina maakt, eeno belaliugsbe-lofte inhielden, die doorbet schrift verbindend werden dat hg «qui debere se scripsit » door dat schrijven lot betaling gehouden was. Hoe dat zij, of de moderne verbindtenis door het schrift met eene vroegere Romein-sche in verband slaat en daaruit ontslaan is, dan of zij andere wetten of gebruiken, b. v. hel joodsche gebruik ten grondslag gehad heeft, zooveel is zeker, dal er in do tegenwoordige maatschappij verbindlenissen voorkomen, wier naaste oorzaak niet is overeenkomst, maar schrift, die dus in zooverre met de Romeinsche litlerarum obligalio overeenkomen , dal de verbindtenis ontstaal door hel schrijven van eenige woorden of letters, zoodat het voor de geldigheid der verbindtenis niet de vraag is, om welke reden die woorden geschreven zijn, maar alleen, of bel schrift ccbl is.

-ocr page 447-

Zooilanigo verbimUenis is de wisselverbindlenis , too-danige is ook die uit papier aan toonder.

Men zal mij hier de bepalingen onzer wet tegenwerpen: die verbindlenis is niet in hel systeem onzer wet omtrent verbindtenissen opgenomen.

Verbindlenissen toch ontstaan of uit overeenkomst, of uil de wet. Wanneer dus do wisselverbindlenis of do verbindlenis uil papier aan toonder niet uit overeenkomst ontstaat, zal die uil do wet moeten ontstaan, en in den tilel van het Burgerlijk Welhoek, «van verbindlenissen,die uit kracht der wel ontstaan» zal men de verbindlenis uil schrift te vergeefs zoeken.

Dien strijd meen ik te moeten toegeven.

Onze wetgever hoeft zich do verbindlenis uit bel schrift niet helder voorgesteld. Vroeger reeds heb ik getracht zulks aan to loonen. (1) Ik geloof zelfs te moeten toestemmen, dat men bij de straks genoemde hoofdindeeling der verbindlenissen in het geheel niet aan verbindtenissen uit eenzgdige, door het schrift verbindende wilsverklaringen gedacht heeft, evenmin als bij het opstellen van de bepalingen onzer wet omtrent wissels. Men schijnt zich te hebben voorgesteld dat de wisselverbindlenis uil overeenkomst ontstond. De natuur was echter ook hier sterker dan de leer. Terwijl men zich eeno theorie dacht, volgens welke de ver-bindtenis uil overeenkomst ontstond, week men in do praclische bepalingen daarvan af en volgde het handelsgebruik. Do gevolgen, die men bij onze wel aan wis-selteekening verbonden heeft, passen niel in do theorie van overeenkomst, welke trouwens, indien zij consequent ware doorgevoerd, hel geheele wisselregt zoude hebben omvergeworpen. Die gevolgen laten zich alleen verklaren

(1) Zie een beloog in Themis, 1819 n’. 2, en Beginselen van wisselregt. Amslerdam , GebhäBD 1852.

-ocr page 448-

indien men aanneemt, dal de wisselverbindleuis ontslaat uit wittelteekening- (1) , uit eene eenzijdige toezegging of belofte, welke door het onderleekenen des wissels verbindend wordt. Merkwaardig is het ook in onze wetsbepalingen omtrent wissels na te gaan, welke overeenkomst dan toch wel de grond der eigenlijke wissel-vcrbindtenis zoude uilmaken. De eigenlijke wisselver-bindlenis toch is niet de verbindtenis van den trekker aan den acceptant of van den acceptant aan den trekker , die verbindtenis ligt eigenlgk builen den wissel, tot hare handhaving is de wissel alleen niet voldoende , haar onderwerp is niet de som in den wissel uitgedrukl, maar eene andere.

De eigenlijke wisselverbindleuis is die van trekker, acceptanten endossanton aan den houder, aan nemer of order. Eene overeenkomst, welke den grondslag dier verbindtenis kan zijn, zal men te vergeefs in onze wel zoeken.

De wel spreekt alleen van lastgeving b. v.in art. 100 en 140. Die lastgeving geschiedt door den trekker aan den betrokkene en kan dus , zelfs volgens het systeem onzer wet, alleen de verbindtenis tusschen trekker en acceptant vóórtbrengen; op do eigenlijke wisselverbindtenis is zij zonder invloed , voorde eigenlijke wisselschuldeischers eene res inter alios. De overeenkomst, waaruit het regt in deze zoude ontstaan , is in de wet niet opgegeven.

Onbewust beeft men door de gevolgen in do wel op lo nemen het beginsel erkend.

Nog veel sterker valt dit in hel oog bij het papier aan loonder. Onze wet erkent in art. 221 en volgende van het Wetboek van Koophandel en in vele bijzondere wellen en besluilen dal papier aan toonder, en geeft

(t) Reeds DE Groot in zijne «inleiding lol de Hollandsche reglsgc-Irrrdlifid » I, II, 13 nneinl de wisselverbindtenis « wissellcijkeniiig. »

-ocr page 449-

— 393 —

legen den uitgever daarvan in art, 221 eene actie.

Die actie kan niet ontslaan uil overeenkomst, want in het papier aan toonder komt maar één persoon voor: de onderteekenaar, die aanneeml, om aan eenieder, die bet papier zal vertoonen, te betalen. Indien men hier niet met Savigny de toevlugt wil nemen tot eene overeenkomst met een onzeker persoon, die eigenlijk ondenkbaar is, of met Jollt, lot eene overeenkomst met een regtssubject in abstracto, dat eigenlijk geen regls-subject is, dan zal men hier althans moeten loegeven, dat er, wanneer slechts een persoon en eene acle genoemd wordt, aan geene overeenstemming van twee personen kan worden gedacht, dat dus eene zoodanige acte niet lot bewijs van eene overeenkomst kan strekken en dat de uit die acte spruitende verbindtenis niet op overeenkomst, maar opeen’ anderen grond moet rusten. Men zal dus lot geen ander besluit kunnen komen, dan lot het bovengenoemde, dal do verbindtenis ontslaat uit eene eenzijdige wilsverklaring, die verbindend is door den vorm, waarin zij is uilgebragt, door het schrift, en men zal die verbindtenis, die in de wet erkend wordt, in het systeem onzer wel omirent verbindlenissen, tot de verbindlenissen uit de wel ontslaande moeien brengen.

Deze beginselen zijn het, die Dr, Kuntze bij do bepaling van bet burgorreglelijke karakter der uit het papier aan toonder ontstaande verbindtenis gevolgd is. Hij heeft de verdienste dal hij die beginselen het eerst op papier aan loonder heeft loegepast en daarop een uitgewerkt systeem heeft gebouwd. Die beginselen zijn echter niet oorspronkelijk. Liebe , de ontwerper van eene wisselwet voor Bruns wijk en de schrijver van de naamloos te Leipzig bij Brockhaus in 1848 verschenen uitgave der Allgemeine Deutsche Wechselordnung, heeft ze in die beide werken het ecrsl voor wissels aangegoven en

-ocr page 450-

— 394 —

do loppasselijkheiil daarvan ook op papier aan toonder aangewezen. (Wechselordnung bl. 129.) Indien dus de eer der uitvinding niet aan Dr. Kuntze kan worden toegekend, toch verblijft hem ten volle die der ontwikkeling. Hij heeft met grooto geleerdheid en scherpzinnigheid die beginselen tot een systeem ontwikkeld , dat door logische consequentie uitmunt en tot in ile kleinste bijzonderheilen afdaalt.

Het papier aan looniler wordt verdeeld in volkomen en onvolkomen papier aan toonder, naar mate de betaling wordt beloofd aan toonder zonder eenige bijvoeging of aaneen bepaald pereoon of aan toonder. Eerst wordt bel volkomene en daarna hel onvolkomene papier behandeld.

Hel papier aan toonder bestaat uit twee beslanddeelen : een zakelijk , het papier, een persoonlijk , de verbindlenis. Hel eerste rigt onzen blik op hel zakenregt, hel tweede op bet rogt der verbindtenissen. Dal die Iwce bostand-deelen aanwezig zijn, blijkt reeds uit het gewone spraakgebruik, men spreekt zoowel van papieren als van ohligaden , terwijl men daarmede dezelfde zaak bedoelt. Ieder schriflelijk schuldbewijs heeft dit zakelijke karakter, in het bijzonder echter hel papier aan toonder, waar het bezit van het papier zelf een veel hooger waarde heeft. Hel papier aan toonder bestaat dus uit een ligchamelijk en een onligchamelijk bestanddeel.

Omdat het een zakelijk karakter hoeft is het vatbaar voor bezit, voor verjaring, voor verpanding voor vindicatie', omdat hel een verbindend karakter heeft, daar het de drager is van een regl van toonder op den uitgever en dus van eeue verbindlenis van dezen , is het vatbaar voorde regtsveranderingen der obligalien, voor cessie, novalie , betaling enz.

Er beslaan dus bij papier aan toonder twee regten:

-ocr page 451-

— 395

het regt op het papier, het zakelijk regt, en het regt uit het papier, de obligatie.

Die regten zÿn aan elkander verbonden en hangen van elkander af. De vraag is hoe die verbinding plaats heeft.

Het papier is het symbool, dat is het zinnebeeld of het werktuig der obligatie. Deze is hel geestelijk bestanddeel, hetwelk in het papier verligchamelijkl is. De onligchamelijke zaak (de verbindlenis) heeft een ligchaam in het papier.

Het papier is dus het middel, de obligatie hel doel. Het papier bestaat om de verbindtenis.

Do verbindlenis ontstaat door het papier, wordt overgedragen, en gaat te niet door van het papier en wordt daardoor ook in regten gehandhaafd. Bij het ontslaan der verbindtenis, bij hare veroeniging met het papier moet men twee handelingen onderscheiden : 1quot;. het opmaken, het schrijven van het papier door den uitgever ; 2“. het overnemen van het papier door den houder.

Zoolang het behoorlijk opgemaakle en geleokende papier zich in handen van den uitgever bevindt, is de verbindtenis nog zwevende, het is eene obligatie fulura, de verbindtenis wordt pas volmaakt door de in bezitneming van hel papier door iemand, die schuldeischer der 'obligatie wordt.

Het papier is ook het middel, waardoor de verbindlenis wordt overgedragen, waardoor zij zich beweegt. Wanneer het papier in omloop is, is ook de verbindtenis in omloop. Van daar dal hij die hel juridische bezit, het bezit met den wil om bet voorwerp voor zich te behouden, van het papier verwerft, de obligatie verkrijgt en schuldeischer wordt. Alleen de houder van hel papier is geregtigd lol de vordering.

-ocr page 452-

- 396 —

Hel bezit van het papier is de voorwaaide lol het verkrijgen van de verbindtonis , hel laatste is een gevolg van het eerste,

De overgang der obligatie van den eenon schuldeischer op den anderen geschiedt niet bij wege van cessie, zoodat de eene schuldeischer in de regten van den anderen opvolgt en de verbindtenis dezelfde blijft; maar door schuldvernieuwing, novatie, daar een nieuwe schuldeischer den ouden vervangt en eene nieuwe ver-bindtenis in de plaats van de vroegere ontslaat. Die schuldvernieuwing geschiedt krachtens de wilsverklaring van den schuldenaar, in het papier aan toonder uitgedrukt, waarbij deze betaling belooft aan lederen houder van het papier, zoolang hij houder is en die reeds vooruit verklaard heeft, dat hij iedereen, die het papier in handen heeft, als zijn’ schuldeischer zal beschouwen.

In hel regelmatige verkeer zal het bezit van bet papier steeds door levering of door eene eenzijdige handeling: als jactus missilium , overgaan; de novatie van de verbindtenis en het verkrijgen van het papier gaan dan steeds zamen. Welken invloed heeft echter het verlies van het papier op de verbindtenis?

Indien een ander hel verlorene papier als eigenaar bezit, dan heeft er novatie plaats gehad en dan is do nieuwe bezitter van het papier schuldeischer. Indien niemand zich in hel bezit van het verlorene papier gesteld heeft, dan blijft hij, die het papier verloren heeft, schuldeischer , hij mist alleen het gebruik van het papier, doch behoudt animo het bezit tol een ander hel verkregen heeft en daardoor eene novatie van de verbindtenis heeft plaats gehad.

Hier komt dus alleen het bezit van hot papier in aanmerking. De vraag wie eigenaar is, heeft geen on-

-ocr page 453-

— 397 — nuddelgken invloed op de vordering. De papicrbeziller is geregligd tot de vordering, hij kan levens eigenaar zijn, doch behoeft het niet te zijn. Wanneer de geregelde omloop van het papier gestoord wordt , scheidt do verbindtenis zich van hot papier. Naar algemeene reglsbeginselen moet dan worden uilgemaakt, welke regtsbetrekkingen daaruit voortvloeijen, b. v. of de eigenaar van het papier regt heeft tot revindicatie.

Het papier is ten derde het middel waardoor de verbindtenis wordt gerealiseerd, waardoor daaraan wordt voldaan. Hij die het papier bezit is geregtigd om de som in het papier uitgedrukt te ontvangen en alleen hij, die het papier bezit, is daartoe geregtigd. Bezitter is, zoo als boven reeds gezegd is, ook hij , die hel papier verloren heeft zoo lang het niet door een ander is in bezit genomen. Hij zal dat ook moeten bewijzen, overigens geschiedt de betaling alleen tegen teruggave van het papier. In het algemeen wordt dus do uitgever aZ/eewdoor hol papier gekweten , hetzij door vernietiging van het papier, of door kwijling op het papier. Betaling alleen, zonder een van die omstandigheden, doel de verbindlenis niet te niet gaan. Bij het papier geldt de regel: « Nihil tam naturale est, quam eo geuero quidquo dissolvere, quo colligatum est.» L. 100, D. de Reg. Jur.

Behalve de gemelde drie burgerreglolijko werkingen, dient hel papier ook als bewijsmiddel in een proces. Het bewijst wie schuldeischer is, namelijk hij, die het overlegt.

Van geheel anderen aard is hel zoogenaamde onvol-komono papier aan toonder, waarbij betaling wordt belooft aan een bepaalden persoon of aan toonder. Dr, Kuntze meent, dat dit papier geone eigenlijke schriftelijke verbindlenis le weeg brengt, De daarin vermeide

-ocr page 454-

— 398 -

verbiiulteiiis ontstaat uit overeenkomst en is dus niet eenzijdig. Het papier is derhalve alleen het bewijs eener overeenkomst. Van daar dat de overdragt van een zoodanig papier geene novalie te weeg brengt; de overdragt is eenvoudig cessie, de regten van den oorspron-kelijken schuldeischer gaan op den houder over, hij staat dus ook bloot voor de exception , die de schuldenaar tegen den oorspronkelijken schuldeischer hebben mögt. Het nut van zoodanig papier is dus ook zeer beperkt en bestaat alleen in eeno vereenvoudiging van het bewijs en van de cessie. Het bezit van zoodanig papier strekt den houder ton bewijze, dat hem dat papier door den schuldeischer is overgedragon. Het is dan ook thans weinig in gebruik.

Aan het slot van de eerste of algemoene afdeeling van zijn werk behandelt do schrijver het verschil, dat er bestaat tusschen papierenffeld en papier aan toonder en dat tusschen papier aan order en aan toonder.

Het verschil tusschen papierengeld en pajjier aan toonder, zoekt hij daarin, dat het papierengeld eene zaak is, waaraan eene fictieve waarde gehecht wordt door de staatsraagt, terwijl het papier aan toonder eene verbind-tenis bevat, welke in het papier is verligchamelijkt.

Bij papierengeld hebben wij dus alleen met eene zaak te doen, niet met eeno verbindteuis.

Dit verschil zal men den S. moeten toegeven, indien men ten minste onder papierengeld alleen die papieren l’‘’g'’*.ipl» ‘^æ næ^ inwisselbaar zijn en wier waarde dus alleen fictief is. Zoo de Staat zich echter bereid verklaart om het papierengeld ten allen tijde tegen raetalengeld in te wisselen, zoo aks bij onze muntbilletten het geval is, dan houdt het op papierengeld te zijn, want dan heeft het papier niet meer alleen eene fictieve waarde, het is dan de drager eenor verbindtenis. De slaat toch

-ocr page 455-

— 399

belooft in zulk een p.ipier betaling aan iedcren houder, liet papier heeft dus eene cw/Ze^waarde, afhankelijk van het vertrouwen , dat men stell in de eerlijkheid en gegoedheid van den schuldenaar.

Het tweede door den S. opgegeven verschil is de ge-dwongene koers, die aan papierengeld gegeven wordt en die, volgens hem, niet aan papier aan toonder zonde kunnen worden verleend. Ik kau dit niet toegeven. Er zijn papieren aan toonder denkbaar met een gedwongen koers, wanneer namelijk, zoo als bij onze munlbilleltcn, die papieren tevens zijn wettig betaalmiddel en dus legen de volle daarin uitgedrukte waarde in betaling moeten genomen worden, en toch ten allen tijde inwisselbaar zijn.

Ik zoude dus hel hoofdverschil lusschen papierengeld en papier aan toonder zoeken in de al of niel inwisselbaarheid; zoo die papieren inwisselbaar zijn tegen metalen munt, dan behelzen zij eene verbiodlenis, dan is die verbindtenis de hoofdzaak en het papier slechts de drager daarvan; zoo zij niel inwisselbaar zijn, dan is de waarde geheel fictief en komt alleen hel papier in aanmerking; van verbindtenis is er dan geen spoor.

Merkwaardig ook is het na te gaan, welk hel verschil is lusschen papier aan toonder en papier aan order. Oppervlakkig zoude men zeggen, dat dit verschil in het oog springt, want dat hel laatste betaling belooft aan een bepaald persoon of aan diens order en het eerste aan lederen houder van het papier. Het zijn beide eenzijdige verbindtenissen uit het schrift ontslaande, waartusschen ilit verschil bestaat, dat bij hel papier aan toonderde schuldvernieuwing aan hel eenvoudige bezil van hel papier verbonilen is, terwijl bij hel papier aan order do schuldvernieuwing alleen plaats heeft, wanneer de overgang van hel bezit vergezeld wordl van het plaatsen

-ocr page 456-

— 400 —

eener nieuwe acte op hel papier (het endossement), waarbij de onderleekenaar een ander schuldcischcr in zijne plaats stelt en levens lot de betalingsbelofte van den oor-spronkelijken schuldenaar toelreedt en zijn’ hoofdelijken medcschuldenaar wordt. Wanneer men echter den wissel eenigzins nader beschouwt en op hel blanco-endossement let, dan is het verschil niet zoo duidelijk.

Wanneer men toch in aanmerking neemt, dat het mogelijk is, ook volgens onze wet, om papier aan order te trekken, waarin slechts een persoon, do schuldenaar, genoemd wordt, even als in een papier aan toonder, te welen, een ordorbillel aan de order van zich zelven, hetgeen in blanco is geëndosseerd ; wanneer men ziel, dat iedere wissel, die in blanco is geëndosseerd, door do enkele overgave van den eenen schuldeischer op den anderen overgaat, even als [lapier aan toonder, dan zal men er ligt toe komen om beide soorten van parlier te verwarren.

Wanneer men echter eenigzins naauwor loeziet, dan zal men opmerken, 1®. dal de hornier vaneen papier aan order bij blanco-ondossemenl, of door de invulling van dit endossement op zijnen naam, of door een nieuw volledig endossement op het papier te plaatsen , daaraan de geschiktheid om door eenvoudige overgave overgedragen te worden kan onliiemon, terwijl een endossement op een papier aan toonder van goene beleekenis zoude zijn, en 2“. dat hel regt van den houder krachtens een blanco-eudossement toch altijd afhankelijk is van de behoorlijke volgorde der vroegere endossementen.

Er blijft dan echter altijd nog ééne zwarigheid over. Is niet hel papier aan order gedurende den lijd, dat hel krachtens een blanco-ondossemenl door enkele overgave van den eenen houder op den ander overgaal, wanneer men het, zonder op het vroegere, of op het

-ocr page 457-

— 401 —

latere lot van hot papier te letten, beschouwt, geheel gelijk aan het papier aan toonder? Ook dan blijft nog een verschil over. De houder toch van een papier aan order uit een blanco-endossement is eigenlijk niet schuldeiscber, maar hij is alleen in de feitelijko mogelijkheid om zich ieder oogonblik tot schuldeiscber te maken door de invulling van het blanco-endossement op zijnen naam.

Hij,'die een wissel in blanco geëndosseerd heeft, blijft formeel nog schuldeiscber, hij is echter niet in da mogelijkheid van zijn regt uit te oefenen, want hij hoeft de bevoeordheid om daarover te beschikken aan anderen afgestaan. De houder daarentegen is feitelijk zoo goed als schuldeiscber, want hot hangt geheel van hem af om zich ieder oogenblik tot schuldeiscber Ie maken. De overgave van een in blanco geëndosseerd papier aan order is dus eigenlijk geene beschikking over de obligatie, maar geeft aan don houder alleen de magt om zich tot schuldeiscber te maken , of om door overgave van hot papier een ander in denzelfdcn toestand te stellen. Hij, die zonder invulling van het blanco-endossement, houder vaneen order-papier krachtens een zoodanig endossement is geweest, komt, wal hel regl aangaat, in het geheel niet in aanmerking, hij heeft eigenlijk geen deel aan de verbindtenis gehad, hij is alleen in de mogelijkheid geweest om de verbindtenis te verkrijgen, doch heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

Bij hel papier aan toonder is dit geheel anders; ieder houder is daar schuldeiscber.

In hel Iweedo bijzondere deel van zijn werk behandelt de S. eerst de afzonderlijke soorten van papier aan toonder. Hij brengt ze tol vier hoofdsoorlen ; 1. Geldpapier. 2. Papier regl gevende op leveringen van bepaalden aard. 3. Action. 4. Oneigenlijk papier aan toonder. Ver-

Themis, I). V. 3de Sl. [18.'gt;8[. 2G

-ocr page 458-

volgens gaal hij over tot do bijzondere verbindlenissen uil bel papier aan toonder voorlspruilende en beschouwt hij eerst hel regt u«7 het papier, de eigenlijke »eri/wrf-tenit, vervolgens het regt op het papier of het papier zelf.

Tol de eerste afdceling behooren do volgende onderwerpen : 1. hel trekken van het papier, de daarslelling der vordering; 2. do verandering ; 3. de vernieuwing ; en 4. de accessoria der vordering, als pand, borglogl en interessen, ende betaling. Tol de tweede 1. de vindicatie van het papier, 2. verjaring, 3. verpanding, 4. ter leenge-ving, 5. vervreemiling en 6. plaatsbepaling.

Ten slotte worden de beleekenis, het doel, de doelmatigheid van de mortificatie of regtelijke vernietiging der papieren aan toonder uiteengezet.

Wij zullen hem in alle die bijzonderheden niet volgen. Reed-s hebben wij te veel van do beschikbare ruimte van dit tijdschrift gevergd. Het belang der zaak zij mij tot verschooning. Ik hoop door dit verslag de aandacht op dit zoo verdienstelijke W’erk van Dr. Koistze gevestigd te hebben. Geen reglsgeleerde zal zich, geloof ik, eene nadere kennismaking daarmede beklagen. Het praclisehe belang van hel papier aan toonder wordt steeds grooter, meer en meer kunnen er quaestien voorkomen over de daaruit ontstaande reglsbetrekkingen, die bij de schraalheid onzer wetgeving op dil punt voorzeker niet van mooijeiykheid vrij te pleiten zullen zijn. Een duidelijk begrip van het papier aan toonder zelf en van do daaruit onlstaande verbindlenissen zal dan wel een eerste vereischte zijn.

J. G. KisT.

-ocr page 459-

— 403 —

(ACADEMISCHE LITTERATUUR.)

Commentatio de bonorum pottesiione. Praernto au-reo ornata. Scripsit S. J. Hingst, jur, cand. in Atbenaeo illuttri Amttelaedamensi. Amsl. 1858.

8’. XII en 240 bl.

Er zijn weinige instellingen van liet jus honorarium, welke meer de belangstelling der wetenschap verdienen en inderdaad hebben opgewekt dan het praetorisch erfregt, de bonorum possessie ; maar ook weinige onderwerpen hebben zoovele mooijelijkheden opgeleverd en tot zoo vele verschillende gevoelens aanleiding gegeven. De oorsprongen ontwikkeling van dit erfregt, dat, naast het civiel erfregt, ontslaan uit de reglsmagt van den praetor heeft gestrekt tot bevestiging, aanvulling en verbetering van dit laatste , heeft vooral sedert het ontstaan der historische school in het begin dezer eeuw vele scherpzinnige verklaringen uilgelokt, zonder dat evenwel ééne onverdeelde goedkeuring heeft mogen genieten. Te regt heeft daarom de regstgeleerde faculteit aan de Groningsche hoogeschool eone beoordeelmg van de verschillende gevoelens der geleerden over den oorsprong en de ontwikkeling dezer instelling als prijsvraag uilge-schreven , en do uitkomst heeft de gepastheid dier keuze bewezen. Immers zijn er vier antwoorden op deze vraag ingekomen , waarvan een de eere der bekrooning len volle is waardig gekeurd , twee , welke ieder op zich zelf die eer zouden hebben verdienden verkregen, zoo ze niet door een nog voortreffelijker stuk waren overtroffen , terwijl hel vierde eone loffelijke vermelding heeft mogen erlangen. De verhandeling van den Heer Hingst , waarvan ik hier een kort overzigl wenscb te geven , is de eerste door mij genoemde beantwoording.

Ik zal mg onthouden van eene uitvoerige beoordeeling, eensdeels omdat daartoe een opzettelijk onderzoek en

-ocr page 460-

bchanilcling van dil onderwerp zou worden vereischt; anderdeels onidal plaatsgebrek mij dil zou verbieden; ik bepaal my daarom enkel tot een beknopt inhouds-overzigt.

De verhandeling is in vier deelen , ieder dezer deden wederom in hool'dslukken verdeeld. De eerste afdeding beval eene uileenzelling van de gevoelens der , vooral nieuwere, geleerden over het wezen, den oorsprongen de ontwikkeling der bonorum possessie; de schrijver heeft zich evenwel niet tot eene bloote uiteenzetting bepaald , maar levens de beslrÿding van de gevoelens van vroegere geleerden door lateren en eigene opmerkingen hiermede verhouden, terwijl hij eene opzettelijke beoordeeling voor do volgende afdeelingen heeft bewaard.

In hel eerste hoofdstuk loont hij in ’t kort aan , hoe de oudere reglsdocloren , de glossatoren en hunne opvolgers Bartoiüs en Baldus , de Fransche en Holiandsche school en de juristen der vorige eeuw in do behandeling van dit onderwerp hebben gedwaald. Koen was de laatste schrijver dier periode. — Met Hugo , den vader der historische school, ontstond er eene betere wijze van behandeling. Hel gevoelen van dezen veteraan der nieuwere reglshis-lorici en van den grooten Niebiihr, den herschepper der Romeinsche geschiedenis , maken het onderwerp van een volgend hoofdstuk uil. Geen van beiden heeft vele aanhangers gevonden; het gevoelen van den laatste hing zamen met zijne denkbeelden over het ontslaan der possessio in ’t algemeen ; doch zelfs Savigny , die zich overigens mol Niebuhr’s meening over de possessio ver-eenigl, heeft zijne denkbeelden over de bonorum possessie niel kunnen deelen. Hugo is herhaaldelijk van gevoelen veranderd ; in do 5do uitgave zijner reglsge-schiedenis was de b. p. een middel om de missio credilo-rum in possessionem le voorkomen, en later beschouwde hij haar eenvoudig als crfrogl der peregrini ; dit laatste gevoelen is door alle latere schrijvers bestreden.

-ocr page 461-

— 405 —

Na Hugo en Niebuhr verdeden de schrijvers zieh in drie klassen. De eerste klasse meent, dal de b. p. is ingevoerd tegen de usucapio pro herede; naar het oordeel der tweede klasse is ze uit de jurisdiclio conlentiosa van den praetor ontstaan ; de derde klasse einilelijk houdt het er voor, dat de zorg voor de sacra en de schuldei-schers don praetor tot de invoering dezer reglsinstelling zou hebben bewogen.

Do eerste klasse kan wederom in twee afdeelingen worden onderscheiden ; volgens de eerste was do b. p. aanvankelijk conjirmandi, volgens de tweede sup-p/endi Jurii' civilis causa ingevoerd. Het gevoelen van do schrijvers der eerste afdeeling, aan wier hoofd vos LöHR kan worden genoemd, komt in hoofdsom hierop neer, dat hel oorspronkelijk doel der b. p. hierin gelegen was, om de heredos spoediger en gomakkelijker aan het bezit der bereditas te hoipon ; daartoe gaf de praetor eene missie met het interdict quorum bonorum ; later werd die instelling ook tol andere nabestaanden uitgobreid en zoo strekte ze levens , hoezeer aanvankelijk alleen ad confirmandum , later ook ad suppiendum jus civile; in den beginne was zo slechts eene missio, later ontwikkelde zich daaruit een erfregt. Warnkönig vereenigt zich geheel met vos Löua ; Ba-CHOFEN wijkt daarvan slechts in zoo verre af, dat hij in den aanvang vooral het oog heeft op de infantes, en de latere ontwikkeling, niet gelijk vow Löhr, aan ilen praelor , maar aan do judicia centumviralia loeschrijft.

Als aanhangers van dit gevoelen bad de schrijver nog kunnen noemen Schweppe, röm. RG., § 462, terwijl ook BuRCHARDi, Lelirb. d. röm. Jtechts, II 4 , § 302, hoezeer hij zich niet zoo bepaald uitdrukt, zich hiermede schijnt te vereenigen. Eindelijk behoort ook een der jongste schrijvers over reglsgeschiedenis, Esmarch, röm. R.G., S, 211 lot deze afdeeling.

-ocr page 462-

— 406 —

Volgens het hoofddenkbeeld van de schrijvers der tweede afdeeling was het de bedoeling des praetors om die personen , welke hoezeer niet tol de romeinschreg-telÿke familie bohoorende en daardoor jure civili van het erfregt uilgeslolen, evenwel len gevolge van banden dos bloeds naar de volksovertuiging meer regl bezaten dan vreemden , bezit en gelegenheid lot iisucapio te verschaffen. Hiertoe behooron Saviony , Puchta , Arhbts , Huschke en Ghäistiahsek.

De tweede klasse zocht den oorsprong der bonorum possessie in de jurisdictie conlentiosa des praetors. Reeds bij Dernburo komt dit denkbeeld voor; zijn gevoelen berust evenwel op onderscheidene dwalingen ; meer aannemelijk is de meening van Francre, waaromtrent de schrijver zelfs verklaart: « haec opinio mihi non displicet. » Als het hoofd van deze klasse van auteurs moet evenwel Fabricius worden beschouwd, die zijn gevoelen onafhankelijk van de aanwijzingen zijner voorgangers, volledig heeft ontwikkeld. In ’t kort komt het hierop néér : de b. p. was oorspronkelijk niets anders dan de vindiciae in het geschil over het erfregt, en gaf slechts de be-voegdheiil om den overledene provisoir te vertegenwoordigen ; zoo had men oorspronkelijk slechts de b. p. sec. lab. en u. legit. ; hierbij kwam later siipplendi juri» civilis causa de b. p. u. cognali en u. vir et uxor, en nadat zieh hierdoor een praetorisch erfregt ontwikkeld had, ftiris civilis corrig'endi causa de b. p. C. tab. en u. liberi. Vargerow vereenigt zich hiermede geheel, Darz behoudens eenige wijziging.

De derde klasse eindelijk , waarvan Leist , de uitvoerigste schrijver over het onderwerp, als de vertegenwoordiger kan worden beschouwd, vindt den oorsprong der b. p. in de zorg des praetors voor de sacra en de schuldeischers. Noch de cretio , noch de usucapio pro herode gaf voldoenden waarborg voor do sacra en do

-ocr page 463-

— 407 ~

schuldeischers ; daarom voorde do praetor door zijn ediclum successorium bepaalde terinijiien van beraad en eene opvolging in, welke in het civielregt niet bekend was. Die successores waren evenwel slechts possessores heredis loco. Hierbij voeglt;len zich later ook supplendi en corripendi juris civilis causa materiele veranderingen , terwijl ook anderen dan heredes civiles tot deze b. p. geroepen werden. Met dit gevoelen vereenigl zich Siw-TEsis. Volgens Köppek werd vooral ten behoeve der crediteuren de b. p. ingevoerd, terwijl de edicla ponlificia in de belangen der sacra hadden voorzien.

In het laatste hoofdstuk dezer afdeeling worden nog de gevoelens van eenige schrijvers, welke onder geene der genoemde klassen kunnen worden gerangschikt, en weinig invloed schijnen te hebben gehad, medegedeeld. (Verg, verder Uahz, Le/irb, d. Gesc/i, d. röm. Rechts. § 150 , II, S. 43 fgg. Vaköerow, Lefirb. d. Pand, § 398, waar men eene korte en heldere uiteenzetting der verschillende gevoelens aantreft).

De tweede afdeeling bevat eene meer opzettelijke be-oordceling van do gevoelens der schrijvers over den oorsprong der b, p.

Met groote naauwkeurigheid worden deze door den schrijver onderzocht , en voor zoo verre dit niet reeds in de eerste afdeeling geschied was, mot scherpzinnigheid wederlegd. Eene aan schrijvers leeftijd niet gewone zelfstandigheid doet hem alle bestaande meeningen verwerpen, terwijl hij ten slotte eene nieuwe gissing voorstelt; zijn arbeid bepaalt^zich daarom niet tot eene bloote beoordoeling, maar hij heeft inderdaad, zoo althans zyn gevoelen den toets der kritiek kan doorstaan , den roem verworven van de wetenschap in dit punt eene schrede verder te hebben gebragl.

In den tijd der klassieke juristen vinden wij een dualisme in het erfregt ; het is de vraag of dit reeds van

-ocr page 464-

— 408 -

den aan vang af heeft beslaan. De meeste schrijvers ontkennen dit en beweren dat do b. p. in den beginne een andere natuur heeft gehad, dan zo later zon hebben aangenomen. Dil is een algemeene dwaling naar het oordeel des schrijvers, welke hij, alvorens over te gaan tot eene beoordeoling van de verschillende gevoelens der geleerden omirent den oorsprong der b. p., meent te moeten bestrijden. Vooreerst beslaat er geen het minst verband lusschen dia twee verschillende naturen der b. p., ’l zij men dan met vos Löhr oorspronkelijk aan eene missio in bona, of met Fabricius aan een provisoir regt hängende een geschil, of met Leist aan eene vertegenwoordiging van den heros denkt. Ten anderen leert eene vergelijking van de b. p., gelijk die bij Cicero voorkomt, met de l. 2 § 1 D. de b. p. dal zij van den aanvang af tol den lijd van ülpiahüs toe steeds dezelfde natuur heeft behouden. Dat dualisme bestond dus reeds van den beginne af en vindt zijne verklaring in de positie dos praelors tegenover het civielregt.

Na deze algemeene bestrijding volgt eene beoordeeling en wederlegging van de afzonderlijke gevoelens. Het eerst liggen von Löhr en Bachofes aan de beurt. De meening, dal de b. p. oorspronkelijk niet anders zou zijn geweest dan eene aan do heredes gogevene missio legen de usucapio pro heredo op grond van den korten termijn, binnen welken deze vervuld werd , wordt wederlegd door de opmerking , dat in hot algemeen de usucapio binnen één of twee jaren afliep , en er geen de minste reden bestond om den erfgenaam te begunstigen boven den dominus; daarenboven was eene missio onnoodig , omdat door lilisconlestalie do usucapio werd gestuit. Aan het gevoelen van Bachofer slaat vooral Gic. ad Att, I 5 § 6 in den weg.

Daarop volgen de theoriën der vindiciae. De bekende plaats bij Cic. in P'err, act. II. 1.1 c. 44,45, wordt aan een

-ocr page 465-

— 409 —

uitvoerig onderzoek onderworpen. Voor Fabricius , die daaruit heeft afgeleid, dat de b. p. aanvankelijk niets anders zou zijn geweest dan de vindiciae in de legis actio de hereditate, is zij de hoofdplaals , waarop zijne geheele theorie berust. Maar ook bij andere schrgvors is ze niet onopgemerkt gebleven; Husghke tracht er uit te bewijzen , dat reeds tijdens Cicero de onlines unde cogiiati on unde liberi bestondoii , en Leist vindt er het succes-sorium edictum in, De verschillende pogingen om het edict, waarvan Cicero t. a, pl, melding maakt, te restitueren, worden onderzocht en wederlegd , de argu-mentatien van Husgiike en Leist uit de woorden proj^imum en potisjimum bestreden door de opmerking, dat het eerste woord onecht is en eene nieuwe verklaring aan het laatste gegeven. Eindelijk het gevoelen van Fabricius is, wel verre van door Cicero te worden ondersteund , daarmede veeleer in strijd. Evenmin als alle andere schrijvers , welke deze plaats hebben behandeld , heeft bij onderscheiden tusschen de regeling van het bezit hangende het geding (vindiciae) en de regeling van het bezit om de partijiollen te bepalen. Cicero heeft alleen het laatste, geenszins het eerste op het oog, zoo-als duidelijk daaruit blijkt, dat hij van eene possessio spreekt, welke nog door eene legis actio de hereditate moest worden gevolgd, terwijl do vindiciae volgens Gajus , IV § 16 , eerst na do solemne.s vindicationes gegeven werden.

In een volgend hoofdstuk behandelt de schrijver de usucapio pro herede. Hij bestrijdt de meeningen van Huschke , Leist en Koppen en vereenigt zich moer met PucHTA. Wat den oorsprong dier usucapio betreft, weerlegt hij het gevoelen, dat zij ten behoeve van de sacra of van do schuldeischers zou zijn ingevoerd; ook ten aanzien harer natuur verschilt hij van genoemde schrg-vers, ’t was niet eene usuca[)io der res heredilariae,

-ocr page 466-

- 410 —

maar van hel jus successionis ; eindelijk meent hij den tijd , waarop zij in onbruik is geraakt , op grond van Cic. de leg. II, 19, pro Flacc. 34, ad Att. I, 5 en S^VEG. de benef. VI. 5, in het begin] van het keizerrijk te moeten stellen.

Na de uiteenzetting zijner denkbeelden over de usucapio pro berede gaal hij over tot eene opzettelijke bestrijding van de gevoelens van Hüschke en Leist , welke daarmede in verband slaan. Huschke vindt hel dualisme van het oudste erfregl in do succossio lege vel leslamento aan de eene, de usucapio pro herede aan de andere zijde. De eerste, welke hij het innerlijke noemt, had volgens hem betrekking tol de Universitas, de familie, de tweede, het uilerlijkc, lot hel patrimonium, de ros. Toen de usucapio begon te ontaarden , do nalatenschappen werden uilcengerukt en niemand zorgde voor do sacra en creditores, kwam de praetor ten behoeve van dezen lusschen beide ; hij gaf aan do bona eenheid door tie b. p., hij gaf die b. p. aan hen , die daarop naar regt of billijkheid aanspraak hadden, en stelde termijnen voor do agnilio b. possessionis na wier afloop de « Nächst-würdige competent » geroepen werd ; ziedaar het latere dualisme. Dal dualisme van Huschke wordt op onderscheidene wijzen bestreden. De usucapio pro herede kan zoo min als de b. p. iu logenoverstelling van de successie lego of leslamento het uilerlijke worden genoemd, bij beiden toch geldt hel geene rerum , maar juris possessio ; hel dualisme van het innerlijke en uilerlijko, gelijk Huschke dat opval, is geenszins eigen aan hel Romein-scheregt, maar vindt men evenzeer in het tegenwoordig regt terug ; lot men op de strenge vormen van het civielregt, dan zou men dit met meer regt het uilerlijke, de b. p. daarentegen hel innerlijke kunnen noemen ; eindelijk Huschke heeft, waar hij beweert, dal het civiel en praelorisch erfregt beantwoorden aan de legenslelling

-ocr page 467-

- 411 —

van het innerlijke en uiterlijke, het dualisme van hel romeinsch erfregt (jus civile = innerlijk, jus praetorium = uiterlijk) verward met de twee elementen van het civielerfregl (successio ex lege vol teslaniento = innerlijk , usucapio p. h. = uiterlijk).

Het vierde hoofdstuk dezer afdoeling is aan Leist gewijd , die evenals Huschke aanneemt, dal de b. p, legen de usucapio p. h. zoude zijn gerigt geweest, maar do orde, waarin de praetor hiertegen voorzag, omkeert. Hij vindt in hot edictum successorium den oorsprong der b. p. , daardoor werd tevens eenheid aan de bona gegeven, en werd bij gedingen over do hereditas hel bezit aan hen loegekend , die daarop naar regt of billijkheid aanspraak hadden. Zes verschillende argumenten heeft hij voor zijne stelling aangevoerd ; ik zal mij , ton einde niet te uitvoerig te worden, lol do voornaamste bepalen. Zijne hoofdstelling is deze , dat successorium edictum en b. p. een en hetzelfile is. In de wederlegging dezer stelling is de schrijver mijns inziens uitmuntend geslaagd. Duidelijk toont hij aan, dat ülp. XXVIII, § 12 door Leist verkeerd begrepen is. Evenmin kunnen do l. 1 pr, D. de Ed. poes, vergeleken met § 8 I. de b, p. voor die stelling worden aangehaald ; uit dezo plaatsen toch blijkt , gelijk door den schrijver uitvoerig en duidelijk is aangetoond , dat hel edictum successorium van latere dagteckening is dan de b. p. Om van de weerlegging der overige argumenten iiiel te spreken, loont de schrijver verder aan, dal do meening van Luist daarenboven reeds op zich zelve onwaarschijnlijk is. Hij steil zich den b. possessor als een fielus heros voor; die fictie is of transitoir bij den bp. sine re, of definitief hij den bp. cum re; maar de eerste is, zooals Leist zich dien voorstek, geen possessor, maar een bloote detenlor, en dit is strijdig met de bronnen ; daarenboven was het geen fielum jus heredis, wal de

-ocr page 468-

praetor gaf, de bpossessor succedeerde niet in locum he-redis ; maar de praetor gaf hem dezelfde regten, welke hot civielregt den heres gaf. Evenmin kan de stelling opgaan, dat de b. p. in hel belang der crediteuren zou zÿn ingevoerd. Eindelijk , en dit is een gewiglig argument, ten tijde van Cicero bestond het ediclum succes-sorium nog niet.

PüCHTA , die aanneomt, dat de b. p. supplendi Juris doilis causa zoude zijn ingevoerd , is de laatste wiens gevoelen door den schrijver bestreden wordt. De b. p. sec. lab. en unde legitimi, welke toch reeds tijdens Cicero bestonden, laten zich in zijn systeem niet verklaren. De oorsprong dier instelling behoort geenszins tolden tijd, toen het civielregt door de successio cognalorum werd aangevuld , maar moet worden leruggebragt tol den tijd, toen enkel de successio civilis sold.

Ten slotte zet de schrijver zijn eigen gevoelen over den oorsprong der b. p. uiteen. Het komt hel meest overeen met dat van de schryvers der tweede klasse, die in de jurisdictio conlentiosa des praetors den oorsprong zoeken (verg, boven bl. 406), en vindt eveneens in Cic. in f^err. 11 1 , 45, zijn steun. De schrijver verschilt echter evenzeer van de genoemde geleerden. Ter-wyl dezen in de vindiciae , welke na de vindicationes hangende hel geschil werden gegeven , den oorsprong zoeken, vindt hij dien in eene aan het geschil voorafgaande regeling der partijrollen. Er werd niet dadelijk, zoo is zijne redenering, de jure gestreden ; er moest een strijd over het bezit voorafgaan, bij die met het interdictum quorum bonorum zegevierde, werd possessor en had daardoor het voordeel van gedaagde te zijn bij de hereditatis petitio. Evenzoo was het gelegen met een strijd over het dominium, waar de inlerdicta uti possidetis en ulrubi dezelfde dienst deden als bij de hereditatis petitio het interdictum quorum bonorum. Tusschen die

-ocr page 469-

— 413 —

inlenliclen bestaal dan ook een naauw verband , de beide laatsten zijn zoo min uit de vindieiae ontstaan als het eerste; zg hangen veeleer zamen met de inanus consertae en de deduclio , quae moribus fit, terwijl de vindieiae met de sequeslralie kunnen worden vergeleken. Evenwel beslaat er ook verschil tusschen die drie interdicten ; het interdiclum quorum bonorum is adipiscendae possessionis en simplex ; de beide anderen daarentegen zijn retinendae possessionis en duplicia ; maar dat verschil laat zich verklaren uit hel onderscheid tusschen het dominium en de heredilas. De invoering der b. p. hangt zamen met de invoering der tabulae signatae, doch strekte aan den anderen kant levens lot uitsluiting der pro herede usucapientes. Eindelijk kunnen de woorden bij Cicero «si de hercditale ambigelur» cn de definitie der b. p. bij Isidorus Orig',, V, 25 nog lot bevestiging van dit gevoelen strekken,

De derde afdeeling behandelt de gevoelens der schrijvers over de ffetchiedenis der b. p. Zij is in twee hoofd-slukken verdeeld , waarvan het eerste de geschiedenis van den oorsprong af lot aan do invoering der classes correcloriae, hel tweede de b. p. onder do keizers bevat.

Hel eerste hoofdstuk is wederom in drie onderdeden verdeeld ; de beide eersten handelen over de ordinaria , hel derde over de exlra-ordinaria b. p. In het eerste onderdeel wordt do invoering der b. p. undo cognali en undo vir et uxor , de toestand der b. p. ten tijde van Cicero , de invoering der b. p, contra tabulas en unde liberi en van hel edictum successorium uiteengezet.

Oorspronkelijk strekte de b. p. slechts ten behoeve der civiele erfgenamen ; daar het nu evenwel dikwijls gebeurde, dat een erflater zonder opvolger kwam te sterven , wanneer het testament aan eon gebrek leed en er geen proximus agnalus aanwezig was, scheen hel noodig om de b, p. ook aan hen te geven , die volgens civielregt

-ocr page 470-

niet tot de nalatenschap geroepen} waren. Zoo werd de b. p. unde cognati ingevoerd. Zij bestond reeds ten tijde van Cicero, gelijk de schrijver met Fabricius en Leist uit Cic., pro Cluent., c. 60, afleidt. Hel is een belwisle vraag ten wier behoeve die b. p. eigenlijk is ingevoerd. Fabricius , IIuscuke en Leist hebben hierover verschillende meeningen geuil. Met geen hunner kan de schrijver zich vereenigen. Zijn gevoelen komt hierop neer: het spreekwoord «in legitirnis hereditatibus successie non esl gt;gt;nbsp;berustte op eene angstvallige interpretatie der twaalf tafelen, welke evenwel in een lijd, toen in den regel nog de uxor in manum inariti con-veniebal en de emancipaliën slechts zeldzaam plaats hadden, bestaanbaar was; langzamerhand veranderden evenwel de omstandigheden en er begon behoefte te bestaan , om ook de vrouw, welke niet in inanu was, en de geëmancipeerden, in ’t algemeen de cognati, eenige regten toe te kennen; daarom werd de ordo unde cog-nati ingevoerd ; ’t was evenwel geenszins do bedoeling des praetors om hel beslaande erfregt, dal op de agna-tio berustte, om te keeren ; noen, in die ordo unde cognati waren ook de agnati ulteriores begrepen. Eerst .lusTisiAHUs heeft, nadat hij vroeger de erfopvolging aan den ordo agnatorum gegeven had , later bij de Nov. 118 de agnatio geheel afgeschaft,

De tijd, wanneer de b. p. unde vir et uxor is ingevoerd, ligt in ’Iduisler, waarschijnlijk bestond zg echter reeds ten tijde van Cicero. De grond haror invoering is ongetwijfeld daarin gelegen, dat, toen de manus allengskens in onbruik geraakte, echtgenooten op goenerlei wijze elkander ab inlestalo konden beërven.

Hierop volgt eene beschouwing van den toestand der b.ip. ten tijde van Cicero. In ’ikorl toont de schrijver aan , hoe de meening van Fabricius over den oorsprong nier b. p. dezen hier in talrijke moeijelijkbeden heeft go-

-ocr page 471-

wikkeld en hem eene geheele orakeering der instelling heeft doen aanuemen. Maar vooral is dit gedeelte der commentatie togen Leist gerigt, — De formule van het interdict quorum bonorum bevatte de woorden « possi-deresve si nihil usucaptum esset», welke eeno herroeping der usucapio aanduiden. Do vraag is, wanneer die woorden in het interdict zijn opgenomen ; volgens Leist, dio in het successorium edictum den oorsprong der b. p. vindt, zoude dit reeds in den beginne , zelfs vóór Cicero’s tijd zijn geschied; onze schrijver geeft Leist toe, dat die herroeping der usucapio afhing van de invoering van het edictum successorium , maar noch dit edict, noch de vier onlines testamentarius , suorum , agnato-rum , gentilium bestonden ten tijde van Cicero, de herroeping der usucapio moet even als het edictum succes-sorium tot den tijd van Augustus worden gebragt.—Daarna gaat de schrijver over lot eene bestrijding van Leist’s gevoelen over de b. p. sec. tabulas. In ’t breede weêr-legt hij de meening dat de b. p. sec. teslameu-tum iiuncupativum reeds ten lijde der klassieke juristen als regel zou hebben beslaan ; lelkens wordt er van tabulae melding gemaakt en ’t is onjuist om, gelijk Leist doel, ileze benaming met testament in ’l algemeen gelijk te stellen , daar zij enkel op een testamentum scriptum past; het geval in Z. 8 § 4 7?. de b. p, sec. tab. vermeld bevat eeno uitzondering op dien regel, welke uit de natuur van het testamentum pupillare voortvloeit; uit die uitzondering heeft hel regt onder de Keizers de b. p. sec. testamentum nuncupativum ontwikkeld , welke regts-onlwikkeling zich gereedelijk verklaren laat uit de invoering der b. p. sec. testamentum militare. De praetor gaf alzoo niet aan alle civielregtelijke erfgenamen de b. p., maar alleen aan hen, die een gesebreeen testament hadden en dit te voorschijn braglen. Een ander vereischte was, dal de tabulae moesten zijn signatas. Over den oorsprong dier signa bestaal verschil van gevoelen ; 1er-

-ocr page 472-

— 416 —

wijl Dernbukg beweert, dal het civielregt geene signa zou hebben gekend, meent Leist daarentegen, dat dit regt ze zou hebben gevorderd, en Trekell neemt aan , dal ze, in hel civielregt noch onbekend, noch door dat regt voorgeschreven, door den praetor zouden zijn gevorderd als karakter voor de geldigheid der testamenten. Met geen van allen kan de schrijver zich vereenigen. De bedoeling van § 2 L rfe teit. ord, , waarop het hier vooral aankomt, is zijns inziens deze, dal volgens Jus-liniaansch regl ook nuncupalieve leslamenlen geldig waren, terwijl de praetor altijd tabulae signatae vorderde. Onderscheidene redenen kunnen er worden aangevoerd , waarom de praetor aan geschrevene leslamenlen boven de nuncupalieve do voorkeur gaf. Geschreven testamenten toch leverden , als meer geheim , minder gevaar op van aanslagen tegen des erflaters leven ; de vrees voor verval-sching was hier minder groot , en bet bewijs of iemand erfgenaam was gemakkelijk en zeker. —Vervolgens gaat de schryver over tot eene verklaring van hel ^etal der lesles en signa; hij verklaart dal met Gans uit de tweeledige natuur van het testamenlum per aes et libram ; hierbij onderscheidde men twee handelingen , de mancipatio en de nuncupalio ; bij de eerste waren , evenals in ’t algemeen bij mancipaliones , 5 getuigen, een fami-liae emtor en een libripens, alzoo 7 personen tegenwoordig; diezelfde 7 personen waren bij de nuncupalio allen getuigen, lo die hoedanigheid werden ze dan ook door den praetor beschouwd. Dit vereischto van het getal 7 is eerst tijdens Ulpianüs ontstaan , terwijl de praetor vroeger , ook al waren er slechts 5 signa voorhanden de b. p. loeslond , omdat toch in dal geval aan de vereischten van het civielregt was voldaan.— De vraag eindelijk, wanneer het tettamentum praetorium is ontstaan , laat zich aldus beantwoorden, dat de kiem er van reeds tydens Cicero aanwezig was, omdat reeds aanvankelijk de b. p. sec. tabulas eenigermale legen hel civielregt overslond ,

-ocr page 473-

— 417 — docli dut men eerst van een eigenlijk gezegd testament kan spreken , sedert ile praetor begonnen is de in een ongeldig testament ingestelde erfgenamen te beschermen tegen do erfgenamen ab intestato.

Eeno groole verandering bragt de invoering der bpos-^essiones contra tab en unde liberi en van het edictum successorium te weeg. Tijdens Cicero bestond de b. p. c. lab. nog niet; zij schijnt onder Augustus te zijn ontslaan. Z. 8 § 11 27. rfe b.p. c, tab. — De vraag, voor wie ze is ingevoerd , is verschillend beantwoord. Het gevoelen van Fabricius, die meent, dat zij voor de emancipati zoude zijn ingevoerd, laat zich daardoor wederleggen, dal zij niet alleen ten voordeele van dezen strekle.— Volgens Francke zoude zo voo’r de filiifamilias, volgen» Leist voor die sui heredes , welke in het testament voor-bijgegaan het jus accrescendi hadden, zijn ingevoerd. Beiden beroepen zich op de Z. 1 § 1—6 D. de b. p. c, tab.; doch het is onjuist, wanneer Leist beweert, dat onder do benaming liberi, welke daar voorkomt, alleen de liberi in poteslate zouden moeten worden verstaan; evenmin kan uit de tegenstelling van naturales en adop-tivi (d. i. adoptivi in poleslale) worden afgeleid , dat Ulpianus enkel de naturales in potestate op het oog zou hebben gehad, gelijk door den schrijver uit andere plaatsen bewezen wordt; eindelijk kan de volgorde in het aungehaaldo fragment, waarin de emancipati eerst later (J 6), dan de liberi in poteslate (pr. en § 1) worden genoemd, niet ten voordeele van Leist bewijzen, omdat die volgorde niet historisch , maar dogmatisch is. Francke beroept er zieh nog op , dat do b. p. c. lab. van de filii sui en postum! (de oudere) eene anderezou zijn geweest, dan die van de emancipati (de jongere); maar de sui en postumi werden door het civielregl voldoendo beschermd ; wanneer dus ook aan hen de b. p. c. lab. gegeven is, dan moot dit om een andere reden zijn

Tkeinis gt;nbsp;D. V, SJe St. [1858. j 27

-ocr page 474-

— 418 —

geschied, althans niet om hen zelve. — Leist stell zieh de zaak op deze wyzo voor: van de reeds geborenen moest de filius nominatim, de overigen konden inter celeros worden onterfd , de eerste maakte het testament nietig, de overigen hadden hel jus accroscendi ; van de postumi moesten de mannelijken nominatim, de vrouwe-lijken konden inter celeros worden onterfd , deze allen maakte het loslamentum ruplum. Nu was het ongerijmd , dal de reeds geborenen (alle overigen behalve den filius) minder regt hadden dan do nog ongeborenen; ten hunnen behoeve werd daarom do b. p. c. lab. ingevoerd ; tevens strekte deze b. p. commisso per aliuin edicto leu voordeele der emancipali en in adoplionem dali ; een latere praetor gaf aan de emancipali de b. p. zelve. — Volgens den schrijver was het anders met de zaak gelegen : tijdens de invoering der b. p. c. tab. lette men vooral op de natuurlijke bloedverwantschap , zonder onderscheid te maken , of de kinderen al dan niet in poleslate waren, men begunstigde de libcri niet als sui , maar als liberi, zoo als door hem wordt aangeloond uil Val. Max. VlI 7 en de Lex Papia Poppaea ; de emancipali hadden bescherming noodig , loen gaf de praelor extra ordinem hulp aan alle kinderen wegens de natuurlijke bloedver-wanlschap; hij voerde de b. p. c. lab. in zoowel voorde sui neque filii neque postumi , als voor de emancipali , maar vooral om deze laalslon. De b. p. uude liberi werd le gelijk met de b. p. c. tab. ingevoerd , omdat zo op hetzelfde beginsel berusl.

De tijd der invoering van het ediclum successorium is onzeker ; waarschijnlijk heeft die kort na de invoering der correclorii ordines plaats gehad; loen was er een nieuwe orde voor de verschillende klassen noodig.

De tweede onderafdeeling behandelt in’t kort de succes-sio in bona liberli.De meeste klassen der b.p. in bona liberti zijn ongetwijfeld vóór hot ediclum perpetuum ingevoerd ;

-ocr page 475-

~ 419 —

van ééne dier klassen, de b. p. dimidiae partis c. tab. en c. snos non naturales liberli , staat het zelfs vast, dal ze reeds lang vóór Cicero bestond , Z. 1, § 1, 2 Zgt;. r/e bon. lih. De schrijver merkt hierbij op , hoezeer deze omstandigheid aan do gevoelens van BACnoFEPi, Leist , Fabricius en in ’t algemeen van al die schrÿvers in den weg staat, welke meenen dat de b. p. in den aanvang eene andere natuur heeft gehad, dan ze later zou hebben aangenomen. Hij is van oordeel, dal deze b. p. een tijdgenoot is van de b. p. undecognati, waaraan de bpos-sessiones sec. lab. en legitimi zijn voorafgegaan.

De missie in bona ventris nomine, de b. p. Carbouiana en de b. p. lilis ordinandae gratia maken de onderwerpen der derde onderafdeeling uil. Do missie bestond reeds ten tijde van Cicero ; doch werd toen slechts ten behoeve der sui gegeven, en het is onjuist wanneer Förster en Huschke uit het bestaan der missie in dien tijd afleiden, dal destijds ook reeds de b.p. c. lab. zou hebben beslaan , omdat, gelijk ook reeds door Leist is aangeloond, er lusschen dozo beide instellingen geen noodzakelijk verband bestond; na de invoering der ordines c. lab. en u. liberi is zo ook aan dezen , later ook aan postumi alieni en in ’talgemeen aan allo lot ile b. p, geroepene personen gegeven.

Bij de behandeling der b. p. Carbouiana beantwoordt do schrgver in de eerste plaats de vraag , of ze eeno ware b. p., dan wel enkel eene missio is geweest. Hij verecnigt zich mot Huschke, Bachopen en Vargerow, die hior eene lusschenmeening voorslaan; zg was deels eene b. p., deels eene missio ; eene interimistische b. p. namelijk; eene eenvoudige missio was onvoldoende, en daarentegen zoudo eene voortdurende b. p. eene onbil-Igkheid zijn geweest. — De betrekking welke er lusschen deze b. p. en do ordinaria b. p. bestond wordt vervolgens door hem onderzocht ; slechts Förster en Vakgerow

-ocr page 476-

420 -

hébben dit ondeiwerp behandeld, met geen van beiden kan de schrÿver zieh vereenigen. De eerste heeft niet in aanmerking genomen, dat deze b. p. dadelijk met de pubertas vervalt; de ander heeft aan eene duidelijke plaats , l. 3 § 15 D. de Carb. ed., alle kracht ontnomen. Daarentegen wordt door den schrijver duidelijk aangetoond, dat de b. possessor Garbonianus er hel graolsle belang bij had om levens de ordinaria b,p. aan te nemen. — Waarschijnlijk bestond deze b. p. reeds len tijde van Gigeko ; ’tis evenwel onzeker, aan welken Garbo ze haar ontslaan te danken had. —Ten slotte wordt nog in ’tkort het gevoelen van Leist wederlegd , die gemeend heeft, dal deze b. p. enkel op de sui, niet op de emancipali betrekking had. Zoowel de l. 20 D. de inoff'. lext., welke verkeerd door hem is begrepen , als de l. I § 3 D. de Carb. Ed. leeren hel tegendeel.

De b. p. lilis ordinandao gratia is in denzelfden lijd onlslaan ; zij strekte ten behoeve van die personen , welke zonder jure civili inlestaalerfregl te bezitten do querela inofticiosi wenschlen in te stellen.

Het tweede hoofdstuk , dat over de b. p. onder de keizers handelt, is wederom in drie onderdeelen gescheiden. In hel eerste worden de veranderingen, welke de bpos-sessiones c. tab. en sec. tab. en de successio ah inteslato hebben ondergaan , ontwikkeld. — De edicten de legalis praestandis , de collalione emancipali, de dotis collatioiie , de conjungendis cum emancipalo liberis en het rescript van M. AuRELiüs over de b. p. c. tab. feminarum prae-terilarum hebben betrekking tot do b. p. c. tab. Rort en duidelijk worden do verschillende wijzigingen , welke hierdoor zijn ingevoerd , en do redenen welke daartoe hebben geleid, door den schrijver uiteengezet; het zoude mij te ver voeren, zoo ik zijne ontwikkeling hier wilde leruggeven. In ’t algemeen kan men , gelijk ile schrijver te regl opmerkt, die veranderingen als eene

-ocr page 477-

— 421

reactie beschouwen van bel element der agnalio legen do cognalio, welke door de b. p. c. lab. al le zeer was begunstigd. — In Je b. p. sec. lab. werden door twee rescripten, het eene van Hadriæncs, het andere van M. Aurelius veranderingen ingevoerd. Het eerste gaf eene exceptie doli aan den hpossessor sec. tab. togen de heredes ab intestato, wanneer het testament agnaliono sui heredis gerumpcerd , deze poslumus evenwel vóór den testator overleden was ; alleen in geval een suus heres in zoodanig testament was onterfd , werd tegen dezen de exceptio niet loegeslaan, gelijk de schrijver,, in overeenstemming met Fabricius , Huschke en Vas-GEROW, tegen Leist aantoont. Hel rescript van M. Aurelius gaf do exceptio doli aan den hpossessor sec. tabulas jure civile non validas legen de heredes ab intestato, evenwel niet legen de erfgenamen , die in een vroeger reglsgeldig testament waren ingesleld. —Eindelijk walde successio ab intestato betreft, werd door de Seta Terlullianum en Orphitianum aan de moeder en de kinderen , die vroeger slechts als cognati van elkander erfden , do légitima heredilas gegeven.

Het tweede onderdeel handelt zeer in ’t kort over de b. p. ex teslainenlo militis en de successio veleranorum et militum. De eerste schijnt kort vóór of tijdens Ulpianos te zijn ingevoerd, en de schrijver maakt daaruit op, dat waarschijnlijk destijds de b. p. sec. on contra nuncupa-tionem zal zijn ontslaan (Verg, boven blz. 415). De andere was geen eigenlijke b. p.

In het derde deel, over do successio libertorum, worden de verschillende ordines opgegeven en voorts verwezen naar Huschke’s Studien. Afzonderlijk wordt hier nog gesproken over de liberti municipiorum, en het Setum Glaudianuin de assignandis liberlis.

De laatste afdeeling der coinmentatie is van dogmatischen aard. Hel eerste hoofdstuk dier afdeeling behandelt

-ocr page 478-

— 422 —

d'e betrekking tusschen de b. p. edictalis en decielalis. De sclirgver neemt hier de drieledige verdeeling van Huschke aan in b, p. decrolalis, edictalis de plano en edictalis causa cognita.

Zeer uitvoerig wordt vervolgens de meening van Leist bestreden, die beweerd heeft, dat in ieder geval voor den praetor bewijs moet worden geleverd; deze stelt zich de zaak zoo voor : de praetor behield de beoordeeling van de vereischlen voor de b. p. aan zich; bij nam zekere ver-cischten aan, waaruit met waarschijnlgkheid kon worden opgemaakt, dat iemand heres was; ten tÿde van Cicero vorderde hij enkel 7 signa; later tevens het bewijs, dat de erilater tijdens zijn ovelijden civis en sui juris was geweest. Werd dat bewijs geleverd , dan gaf de praetor do b. p. ; was de b possessor niet reeds in het bezit, dan had hij het interdict; hier kon de partij vernietigend tegenbewijs aanvoeren. Bleek het daarenboven reeds bij de cognitio aan den praetor, dat er zoodanig vernietigend bewijs bestond, dan weigerde hij de b. p. In het interdict behoefde de b. possessor verder niets te bewijzen dan dat de goederen aan den erflater tijdens diens overlijden hadden toebehoord en dat de b. p. te regt was gevraagd, — Vooreerst toont de schrijver aan , dal die ge-heele geschiedenis van hel voorwaardelijk bewijs een verzinsel is, en dat in do plaatsen, welke Leist daarvoor heeft aangehaald, Gai., II, § 119, 147; Ulp. , XX11I, 6, XXVIII, 6, enkel geleerd wordt, wat er bewezen moest worden voor de b. p. sec. lab. in ’t algemeen, en in ’t bijzonder voor die ex irrilo teslamenlo. — Vervolgens merkt hij op, in navolging van SAVicnr, dat hel strijdig is met den aard der magistratuur volgens Romeinsch regl om zich den praetor, gelijk Leist heeft gedaan , als een soort van regter voor lo stellen, en dat daarenboven de veelvuldige werkzaamheden van dien mugislraat hem onmogelijk den lijd lieten om in ieder

-ocr page 479-

geval de voorgaarden der b. p. le onderzoeken. — Eindelijk voeri hij onderscheidene plaatsen aan (l. 1, C.giior. bon.; de aanbef van het interdict quor. bon.; l. 10, D. de b. p. in verband met l. t, § 4, O. de jur. fact. ign. en l. l , § 2 , D. de b. p. sec. tab. ; l. 14, D. de b. p., vergeleken met I. l , C. de b. p. tec. lab.) , welke zich niet laten vereenigen met hot gevoelen van Leist. — Hij houdt het daarom met de vroegere leer , dat er bij de b, p. ediclalis de plano in ’t geheel geen bewijs te pas kwam, zoodat hel onderscheid lusschen deze en de h. p. ediclalis causa cognila niet daarin bestond, dat bij deze laatste meer bewijs gevorilerd werd dan bij de eerste, maar daarin, dat bij de b. p, ediclalis causa cognita iets, bij de b. p. ediclalis de plano daarentegen niets behoefde te worilen bewezen. De bezwaren , welke legen dien modus agnilionis door Leist worden aangeveerd, bestaan inlt;lerdaad niet, wanneer men zich daarvan maar eena juiste voorstelling maakt; de agnitio nl. is niet ongelijk aan de aditio bcredilatis, met dit onderscheid, dat de eerste voor den praetor plaats had ; was een ander in ’t bezit, dan moest de b. possessor hel interdict, de hores do h. pelitio instellen, en hierbij kwam eerst het bewijs te pas. — Vervolgens weerlegt do schrijver in ’t kort hel gevoelen van Mayer , die meende, dal de praetor altijd de vereischten beoordeelde, uitgezonderd wanneer er een contradictor was. Meerendeels zijn de tegen Leist aangevoerde argumenten ook tegen dezen van kracht.

Daarna gaal hij over lol een onderzoek, wanneerde b.p. decretalis , wanneer de ediclalis le pas kwam, bij welke gelegenheid vooral de b. p. lilis ordinandae gratia eeno meer uitvoerige behandeling ten deel valt. In het algemeen kan men zoggen, dat de b. p. ediclalis tegen over de decretalis stond als een zekere regel legen over een onzekeren. De praetor nl. trachtte reeds vroeg-

-ocr page 480-

— 424 —

lijdig vaslo regelen te vinden, waarnaar hij de b. p. verleende; langzamerhand, naar mate die regels waren gevonden, werd cene causae cognitio in ieder bijzonder geval minder noodzakelijk en kon de beoordeeling der vereischten aan don regier worden overgelalen; langzamerhand werd alzoo do b. p. edictalis regel, de b. p. decrelalis uitzondering. Hel onderscheid lusschen de b. p. edictalis de plano en causa cognita was daarin gelogen, dal de laatste alleen dan le pas kwam, wanneer er wel vaste regels beslondeu , maar de praetor vreesde , dal er in een bijzonder geval onbillijkheden zouden ontslaan.

Hierop volgt een onderzoek naar de nieening van Fabricius, die in de beide volgende gevallen een decreet noodig oordeelde: 1, wanneer iemand de b. p. reeds uit een ordo verkregen had, en hij naderhand do b. p. nog uil een anderen ordo wenschlo le verkrijgen; 2, wanneer er eene eollisio ontstond lusschen de drie eerste ordines. Wat hel eerste geval betreft, ver-eonigt do schrijver zich met Huschke; een decrelum werd hier niet gegeven, maar de praetor kwam door acliones utiles le hulp. De collisie is door Fabricius in drie gevallen aangenomen. De schrijver vereenigt zieh met von Löhr, dat in een dier gevallen, wanneer nl. eene b. p. c. tab. wordt aanvaard en er e.\coptae personae lol erfgenamen ingesteld zijn, welke de b. p. sec. tab. vragen, inderdaad geen concursus bestaat. Anders daarentegen is hel gelegen met hot geval bedoeld in l. 1, ^ 8, D. eie Carb. ed. Eindelijk in de gevallen, welke de l. 1, §9, D.u, lib., l. 32, ß.de lib. et post. en l. 20, D. de b. p. c. t. op het oog hebben, heeft geen concursus van verschillende ordines plaats, maar beslaat er een strijd lusschen het jus praetorium en het jus civile , en daarom is de tusschenkomst des praetors noodzakelijk. — Hel onderscheid lusschen de b, p. edic-lali,s en decrelalis ten aanzien der delatio en actjuisilio

-ocr page 481-

— 425 — en de successio delalionis maken bel slol van dit hoofdstuk uit.

De b. p. c. tab. wordt in het tweede hoofdstuk behandeld, Het grootste gedeelte daarvan is gewijd aan eene bestrijding van Leist’s gevoelen, dat de b. p. van de filiifainilias en postumi niets anders zou zijn geweest dan eene b, p. ab intestate, terwijl door den schrijver wordt aangetoond , dat zij eene wezenlijke b. p. c. tab. was. De b. p. c. tab. wordt dan toegolaten , wanneer er tijdens het overlijden des erflaters tabulae bestaan en er eene aditio bereditatis of agnilio b. possessionis sec. tab. kan plaats hebben. Wil men dus bewijzen, dat aan de filii-familias en postumi eene ware b. p. c, lab. gegeven is, dan moet er worden aangeloond, dat er in die gevallen, waarin hun eene b. p. gegeven werd , eene ware b. p. sec. lab. kon worden toegelaten. De schrijver s'elt nu drie gevallen ; 1 , de suus filius praeteritus sterft vóór den erflater; 2, hij abslineert: 3, hij overleeft den testator en abslineert niel. In al die drie gevallen kon er eene aditio heredilatis en b. p. sec. tab. plaats hebben, gelijk door hem wordt uiteengezet. Wat van den filius-familias geldt, is evenzeer op den poslumus toepasselijk. Het gevoelen van Leist, die gemeend heeft, dat de b. p. sec. tab. alleen gegeven werd uit een naar civielregt geldigen uitersten wil , alzoo niet uit een teslaraentum injuslum of ruptum , is dus onjuist. Daarenboven kan het nog uit andere omslandighedeu worden aangewezen, dat de praelor aan zooilanige naar civielregt ongeldige testamenten eenig gewigt heeft gehecht. Evenmin kan Leist , lot staving van zijn gevoelen , dat de b. p. c. tab. van den suus on poslumus niels anders zou zijn geweest dan de b, p, ab inteslalo , zich beroepen op Ulp. XXII, § 16, Z. 1 ƒ?. lt;/e inj. rupt. Gaj. II 5 123. 1.1 ^gt; ^^ Hb. etpost/i.; uil al die plaatsen toch blijkt, dat de genoemde juristen eene wezenlijke b. p. ex testamenlo jure civili

-ocr page 482-

— 426 —

nnllo hebben gekend. Daarenboven is hij genoodzaakt om aan te nemen, dal er met die b. p. c. tab,, welke oorspronkelijk slechts legen een civiel regtsgeldig testament zou zijn gegeven , herhaaldelijk veranderingen hebben plaats gehad. — Het gevoelen des schrijvers komt hierop nêor : de praetor beschouwde alle leslamenten , welke eene praelerilio bevatten, niet als van geen ’t minst gewigt, zoodat daartegen de b. p. ab intestate zou zijn gegeven , maar hij rescindeerde zo op eene eigenaardige manier, door b. p. c. lab. De reden , waarom hij die b. p. ook aan filiifamilias en poslumi toestond , lag hierin, dat hij het regl voor alle kinderen gelgk wilde maken, terwijl het civielregt vele onderscheidingen kende; zijn edict had eene vereenvoudiging van hel regt ten doel. Hij stelde twee regels: 1. alle liberi moesten worden ingesteld tot erfgenamen of onterfd , 2. de mas-culi nominatim, de feminae inter celeros ; was dit niet geschied , dan kwam de b. p. c. tab. lusschen beiden en rescindeerde hel testament. Do b. p. c. tab. is daarom een nieuw systeem van hel «Nolherbenrecht » een «prae-lorisches Nolherbenrecht,» geene successio ab inlestalo , noch ex testamenlo, maar een derde wijze van erfopvolging; en ze was dit reeds van den beginne af, zoo-dat men hier aan geene latere verandering en ontwikkeling te denken heeft. — Na deze bestrijding van Leist , welke het wezen dezer b. p. in hel algemeen betreft, volgt nog.de behandeling van eenige betwiste punten belrekkelijk de b. p. commisse per alium edicto , en de leer der instellingen sub conditiono , terwijl de uiteenzetting van do regtgevolgon dezer b. p. en do concursus derheredes civiles en b. possessores het hoofdst. besluiten.

De overige bpossessiones en de verhouding lusschen de b. p. en de heredilas maken hel onderwerp uit van hel volgend hoofdstuk. Wal vooreerst de b. p. sec. tabulas betreft: len alle tijde waren leslameuti faclio , tabulae eu

-ocr page 483-

signa de vereischlen dezer b. p. In den oudsten tijd moest daarenboven de institutie ulilis zijn ; later met het ontslaan dor b. p. c. tab. is er ook eene b. p. sec. lab. ex injuslo lestamento ingevoerd; op de solemnia (mancipatio en nuncupationis'verba) kwam het niet aan, zoodat dus ook bij testamenta non jure facta b. p. sec. tab. gegeven werd ; evenwel was die b. p. legen de heredes ab intcslato aanvankelijk niet van kracht, een rescript van AicTOHUiUs bragt hierin verandering.— Ook ex lestamento irrito werd eene b. p. sec. tab. *gege-ven , welke evenwel slechts in drie gevallen cum re was. (verg. Vangehow § 458 , met wien de schrijver zich vereenigt.)— Teslamenla nonjure facla,hoewel ze volgens ’l latere regt ook tegen de heredes ab intestate geldig waren , bezaten echter niet do kracht om een vroeger gemaakt civielleslamcnt te verbreken , hierop bestond evenwel eene uitzondering , wanneer er heredes ab intes-tato zijn ingesleld. — Eindelijk ook bij een testament, dat door een kleren uitersten wil was verbroken, werd eene b. p. sec. lab. gegeven , wanneer de erflater het latere testament wederom had vernietigd om hel vroegere le doen gelden. — De vraag of er in den ordo liberorum eene opvolging plaats had , wordt door den schrijver, in navolging der meeste civilisten, tegen Mater ontkennend beantwoord. Do bpossessiones u. legit,, u. cogii, en u. vir el ux. gaal bij met stilzwijgen voorbg. Met een enkel woord behandelt hij nog de gevallen, waarin de agnitio bpossessionis door een ander plaats hoeft en de b. p. quib. ex legib.

De verhouding lusschen de b. p. en do bereditas komt ten slotte ter sprake. Er bestonden in het romeinsch regt twee systemen van erfregl, hei civiele en hel prae-loriscbe , waarvan ’t eene in ieder bijzonder geval voor het andere moest onderdoen. De vraag, welke regels hierbij golden, is bel eerst door Hugo opgeworpon en

-ocr page 484-

beantwoord , nog voor dat de echte Gajus teruggevonden was; voR Löhr vereenigde zich hiermede. Later, nadat Gajus in ’t licht verschenen was, werd hel stelsel van Hugo door Fabricius bestreden en niettegenstaande Löhr nog wéér, hoezeer met eenige wijzigingen, zijne vroegere meening verdedigde, vond de leer van Fabricius ingang bij Danz en Vangerow. Volgens onzen schrijver moot men de lijden onderscheiden. In den oudsten tijd onderwierp de praetor zijne instelling aan ’t civielregt ; langzamerhand begon hij vervolgens den bpossessor door excepliën legen den heres te beschermen , zoo in de classes correctoriae als in de b. p. sec. tab. Eindelijk in lateren tijd overwon hel praetorisch hel civielregt.

In hel laatste hoofdstuk worden de regten beschouwd , welke de b. p. medebragt, het dominium rerum on onderscheidene regtsmiddelen , nl. het inlerdictum quorum bonorum , de ficlitiae actiones en do hereditatis pelilio possessoria , terwijl eindelijk nog met een enkel woord de missio ex edicto divi Hadriari besproken wordt. — Vooreerst alzoo gaf de b. p. niet, gelijk Fabricius wil , slechts possessio , maar dominium bonitarium; daarentegen kan de schrijver zich aan den anderen kant niet vereenigen met Leist , die den bpossessor als een fictus heres beschouwt

Het grootste en belangrijkste gedeelte van dit hoofdstuk bestaal inlusschen in de behandeling der regtsmiddelen. Vooreerst het inlerdictum quorum bonorum. Op het voetspoor van Arrdts en Vangerow bestrijdt de schrijver in de eerste plaats de meening van Fabricius , die uitgaande van eene onjuiste opvatting der hereditatis pelitio beweerde, dat deze actie en hel interdict ongeveer dezelfde reglsgevolgen zouden hebben gehad , terwijl het verschil tusschen beiden enkel in de wijze van procederen zou hebben beslaan, en nadat sedert Dio-

-ocr page 485-

— 429

CLETIASUS alle judicia exlraordiiiaria geworden waren,' alle verschil zou zijn weggevallen.— Daarop volgt, nadat de schrijver in ’t kort do natuur der acliones ficlitiae heeft beschreven , een onderzoek van de vraag , wanneer de hereditatis petitio possessoria is ingevoerd. Fabrfgiüs en Saviony schrijven de invoering dier actie aan Jus-TiNiAKus toe; hun gevoelen is evenwel reeds voldoende wêerlegd door Akivdts en Leist ; men zal lt;lus tusschen deze beide laatsten moeten kiezen ; de eerste beweert, dat de h. p. possessoria reeds tijdens Gajus en Ulpiands algemeen was , de ander daarentegen, dat zij destijds slechts in enkele gevallen te pas kwam en na Diocletiawüs algemeen is geworden. Behalve andere gronden pleit vooral dit voor het gevoelen vanAawoTs: dat het interdict slechts strekte tot terugvordering van res heredita-riae, on hoezeer er voorzien was tegen hem, die dolo had opgehouden te bezitten, echter deze actie aan den b. f. possessor , die b. v, reeds eenige goederen verkocht en den prijs daarvoor ontvangen had , het op die wijze verkregen gewin niet kon ontnemen; daarenboven leert ÜLPIAsus , dat het steeds het streven des praetors was om de regten tier bpossessores met die van de beredes gelijk te stellen. Onze schrijver aarzelt dan ook niet tot de meening van ARNDTS toe te treden. — Savigny heeft gemeend, dat het^inderdict en de h. p. dezelfde regtsvraag tot onderwerp hadden, zoodat aan hem , die van deecne actie gebruik had gemaakt en afgewezen was, zoo hij later de andere instelde , de exceptio rei judicatao kon worden tegengeworpen. Ook dit gevoelen wordt bestreden. Het interdict gaf in naam althans niets dan possessio bonorum , en zoo het inderdaad somwijlen dezelfde kracht verkreeg als de h. p. , is dit alleen daaraan toe te schrijven, dat de h. p. , waarmede van don bpossossor de goederen wederom hadden kunnen worden afgeeischt,

-ocr page 486-

— 430 —

niet was ingcsteld. Dat het bewijs in het interdict evenmin summier was als bij andere actiën is door Savigsy voldoende bewezen. — Bischer was hier, die de b. p. had aanvaard , gedaagde die bezat pro berede of pro possessore, ook al bad hij geusucapieerd. Het gevoelen van Savighy, dat door het interdict alleen de iisiicapio pro possessore , niet die pro herede werd herroepen , wordt door geen der nieuwere civilisten gedeeld. — Het interdict Strekt tot verkrijging eeuer universitas bonorum; doch wat beteekent dat en hoe is hot te rijmen met hetgeen we lezen in l, 2 D, quor. bon, dat de debitores here-ditarii niet, maar alleen de corporum possessores daardoor gehouden zijn lot teruggave? De schrijver verklaart het op deze wijze: met het interdict vorderen wij, dat partij het gedooge dat wij de b. p. hebben, evenals we met do h. p. de erkenning van ons erfregt vragen ; te gelijk met die regtserkenning heeft er restitutie plaats, welke min of meer uitgebreid kan zijn. Zoo min als bij de h. p. alles gerestitueerd wordt, b. v. servituten, zoo min zyn door het interdict do debitores heroditarii gehouden. De reden kan zijn , dat dezen slechts oneigenlijk als bezitters werden beschouwd , misschien kan hot ook zamenhangen met den oudsten toestand der b. p., toon deze nog strekte tot regeling der pnrtijrollen en overdragl vaucorpora voldoende was.— Wanneerde b. possessor hot interdict iusteido tegen den heres, die door zgne h. p. de b. p. tot eeno b. p. sine re kon maken , kon hem eene exceptie worden tegengeworpen volgens den regel: «dolo facit, qui petit, quod redditurus est »

Uit het gegeven overzigt zal don lezer reeds eenigermafo de inhoud van het belangrijk geschrift van den Heer Hingst zijn gebleken. In het kort komt mijn oordeel hierop neer, dat de jeugdige geleerde niet alleen ten volle heeft gegeven, wat van hem was gevraagd, eeno

-ocr page 487-

liijuilicatio , maar meer nog dan dal, onlwikkeling van emeiio nieuwe denkbeelden, welke inderdaad vruchtbaar kunnen zgn voor de wetenschap; de eenheid, welke hg inde b. p. heeft ontdekt on aangewezen, komt mg voor de hoofdverdienste der verhandeling fe zijn. Is zijne meening over den oorsprong en de onlwikkeling der b. p. de ware, dan was die instelling in haren aard reeds van den beginne af wat ze steeds is gebleven , en ’t valt inderdaad niet te ontkennen , dat deze voorstelling zich door waarschijnlijkheid aanbeveelt boven die meeningen, welke eene verandering van den aard der b. p. hebben aangenomen.

Verder draagt het geschrift de blijken van naauwgezette bronnenstudie en bekendheid met de nieuwste literatuur, terwijl de polemiek , die het grootste gedeelle der verhandeling uilmaakt, een eervolle getuigenis geeft van des schrijvers juist oordeel en scherpzinnigheid. Eene algemeene aanmerking mag ik evenwel niet terug houden ; zij betreft den vorm. Do gang van ’sschrijvers redeneringen was niet altijd even gemakkelijk te volgen en de taal soms vrij moegelijk te verslaan; mogelgk zou de schrijver zich in de moedertaal duidelijker hebben uitgedrukt. — Van harte wensch ik hem kracht en lust toe om op de baan, die hij zoo eervol is ingetreden, voort te gaan. Zijn verdienstelijke eersteling blgve niet do eenige proeve zijner degelijke studie.

L., Aug, 1858.

Mr. I. Teltikg.


-ocr page 488-

— 432 —

ße meerderjarigheid ran den vermoedelijken erfgenaam der Kroon. Kene academische proeve, door D. A. VAN Limburg Stirum, te Leijden, bij P. Engels, 1858. 59 blz.

Artikel 34 der Grondwet luidt: De Roning is meerderjarig, ALS zus ACHTTIENDE JAAR VERVULD IS,

«Uitdeze speciale bepaling ten aanzien van het Hoofd «van den Slaat,» zeide ik reeds zes jaren geleden (1), «mag men gorustelijk afleiilen , dat buiten den Roning, «niemand, zelfs niet de Prins van Oranje, volgens art. «32 ’s Ronings eerste onderdaan, op dien leeftijd zijne «meerderjarigheid heeft bereikt, gelijk wet eens ten «onregte is beweerd.» De titel der onderwerpelijke academische proeve trok natuurlijk mijne aandacht.

Ware ik door de kracht van argumenten overluigd geworden, dat ik zes jaren geleden had gedwaald, ik zou het gaarne erkennen.

Door den inhoud van dit geschrift ben ik echter in mijn gevoelen versterkt, omdat ik er geen enkelen grond in heb gevonden, die daartegen zou kunnen gelden.

Het boekje is, onder bovenstaanden titel, in het licht verschenen te gelijk met de afzonderlijk geilrukte en verdedigde Theses. Het is dus geen eigenlijk gezegde dissertatie die ik te beoordeelen heb, gelijk men uit do woorden « academische proeve» zou opmaken, maar een loegiftje, een gelegenheidsstukje, gelijk ik uit het slot ontwaar. Immers daar lees ik: «Als in de aanstaande «herfstmaand het geëerbiedigd Hoofd van den Slaat zijnen x oudsten zoon aan de natie voorstelt als tol die rijpheid «gekomen, dat Hij aan bet gewigtig beleid van ’s lands « dierbaarste aangelegenheden kandeel nemen, dan mag «de blijde juichtoon des volks hem begroeien als den «meerderjarigen Prins, die niet alleen de eerste van

(1) Zie Themis t 1ste Verz. XIII, 1852 blz, 198.

-ocr page 489-

— 433 =5

«’s Konings onderdanen, maar ook voor alle overige « het voorwerp der opregtsle hoogachting , der leederste «liefde, der innigste genegenheid en der hechtste « trouw is. »

Als men mij slechts vergunt, het woord 7neerderjari-gen door te schrappen , wil ik deze woorden van ganscher harte onderschrijven en tot de mijne maken. Als regt-geaard Nederlander juich ik , met allen die het vaderland lief hebben, er in, dat wij, — dank der zorg der Koninklijke ouders voor de opvoeding en het onderwijs van den jeugdigen Oranjetelg, — in Hem, die tot de gewiglige regeringstaak eenmaal kan worden geroepen , een Prins bezitten, die om zijne beminnelijke hoedanigheden en voortreffelijken aanleg algemeen wordt bemind en geacht. Hy’, wiens gevierde naam aan het hoofd der Leidsche Academieburgers prijkte, heeft, om zijn aanstaanden achttienden verjaardag , aanleiding tol dit geschrift gegeven ; mijne bcoordeeling raakt het geschrift zelve, dat wil zeggen: zij betreft de vraag over de meerderjarigheid van eiken vermoedelijken troonopvolger in Nederland, overeenkomstig de beslaande Grondwet van 1848.

Ik splits die beoordeellng in twee deelen , en zal in hot eerste behandelen al wat niet lot het onderwerp behoort dat de titel vermeldt, en noglans in hel boek wordt gevonden, en in het tweede zal ik vermelden , en, gelijk men uil mijne hierboven aangehaalde woorden van hel jaar 1852 moet verwachten , te gelijk bestrijden wat daarin over de eigenlijke rogtsvraag voorkomt.

Die verdeeling is hel gevolg der behandeling des schrijvers , die van de 59 bladzijden , waaruit hel werk beslaat, de 38 eerste aan beschouwingen wijdt, waarvan de beslissing der reglsvraag niet afhankelijk kan zijn, en welke behandeling mij doet denken aan zekere dissertatie over CoisSTANTIJis den Groote, waar de lezer in do 40 eerste van de 74 bladzijden op een kort begrip

Themis, D. V, 3dj St. [1858]. 28

-ocr page 490-

der Roraeiiische Geschiedenis wordt vergast, meerendeels bestaande in uittreksels uil Livius, Eütropiüs en anderen en met Romulus beginnende.

De schrijver van de voor mÿ liggende zoogenaamde academische proeve zegt hot op bladz. 5 , dat hij bij (?) den aanstaanden achttienden verjaardag van Hem die den gevierden en geliefden naam van Prins van Oranje draagt, het onderwerp heeft uitgekozen op den titel van hel boekje vermeld.

Die naam schijnt hem genoopt te hebben, om enkele heerlijke en dierbare herinneringen , daaraan verbonden, te herinneren. Van daar de onverwelkbare roem van Prins Willem den Eerste, de Prinsen Maukits en Frederik Hendrik, Willem den Derde (Koning van Engeland) en den Prins van Oranje (later Koning Willem den Iweede} korlelijk opgeleekend ; — te kort voor zulke roemvolle namen — te lang voor de plaats waar die vermelding niet te huis behoort. Welk verband toch kan er bestaan tusscliou eene lofrede op de vroegere Prinsen van Oranje en de vraag omtrent het tijdstip der meerderjarigheid van den vermoedelijken erfgenaam der Kroon volgens do Grondwet van 1848?

Na den welverdienden lof der Prinsen van Oranje, worden de schrijvers vermeld , die in den nieuweren tijd over de opvoeding en het onderwijs van toekomstige vorsten hebben geschreven. Wij hadden verwacht, hierbij den schrijver te hooren zeggen, dat daarvan het groot belang nog heden wordt bevroed, en hadden tol staving daarvan, gewenscht, op den jeugdigen Prins te worden gewezen.

De noodzakelijkheid der opgave van schrijvers wordt verdedigd door de klagle, dal men aan het lÿdstip der intrede van den lookomsligen Koning binnen den kring ties openbaren levons, de aandacht niet in gelijke male heeft geschonken. Men had hier kunnen bijvoegen , dat

-ocr page 491-

- 435 -die intrede van onzen Prins van Oranje bij bereikten achttienjarigen leeftijd plaats heeft, zonder do vrees van door iemand te worden tegengesproken.

Over die intrede eu de daaraan verbonden gevolgen, wordt in liet eerste hoofdstuk , dat straks volgt (want het tot dus ver behandelde betreft nog altijd slechts de inleiding), gesproken.

De maatschappelijke toestand van den Prins toekom* stigen troonopvolger (bij ons den Prins van Oranje) wordt veranderd. Is dit ook het geval met zijn regteetaat? Op grond der bij deze academische proeve aangenomen beeesligende beantwoording dezer vraag, worden twee andere vragen aangestipt, namelijk die omtrent de uit* gebreidheid en die omtrent do gevolgen van dien veranderden regtsstaat.

Het onderzoek der algemeeno beginselen van staatsregt omtrent die twee punten en der leer van de schrijvers (die daarvan echter niet veel werk schijnen te hebben gemaakt) , wordt geoordeeld buiten de grenzen van het geschrift te liggen: do beantwoording der vraag, op welk tijdstip de toekomstige troonopvolger hier te lando meerderjarig wordt, is alleen (.') des schrijvers doel. Moeijolijk echter kan de schrijver tot de behandeling dezer vraag komen, want een geheel hoofdstuk wordt aan eene schels gewijd der grondwettige regten van den vermoedelijken troonopvolger zoo in het algemeen als met het oog op de verschillende wijzigingen, die sedert het ontstaan der Monarchie van het Huis van Oranje, de Nederlandsche Grondwet achtereenvolgens heeft ondergaan. Het eerste hoofdstuk, dat over dat noodzakelijk geacht historisch onderzoek der grondwettige reglen van den vermoedelijken troonopvolger handelt, beslaat dertig bladzijden.

Waarop komen die grondwettige regten op ISjari-gen leeftijd neder?

-ocr page 492-

De oudste van des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelÿke erfgenaam is van de kroon, is des Rollings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje, art. 32; maar die oudste koningszoon heeft die regten reeds van het oogen-blik zijner geboorte , de verdere nakomelingen , althans mogelijk, reeds vóór hunnen 18jarigen leeflÿd. De Prins van Oranje , en ziedaar het eerste der twee prerogativen , geniet als zoodanig uit ’s lands kas een jaarlijksch inkomen van ƒ100,000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien Jaren zal hebben vervuld : dat inkomen wordt gebragt op ƒ 200,000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 12 der Grondwet. Art. 33.

De Prins van Oranje hoeft, nadat zjn achttiende Jaar is vervuld, zitting van regtswege in den Raad van State met eene raadgevende stem. Art. 71.

Men heeft dus den vermoedelijken erfgenaam der Rroon als hÿ is des Konings oudste zoon, of een der verdere mannelijke nakomelingen , en mitsdien des Ronings eerste onderdaan , den titel verleend van Prins van Oranje , Men heeft aan dien titel een jaarlijksch inkomen van ƒ100,000 verbonden, te rekenen van het tijdstip waarop Hij zijn achttienjarigen leeftijd zal hebben bereikt, en welke som verdubbeld zal worden, wanneer Hij na dien leeftijd, waarop Hij, gelijk allo onderdanen, bevoegd is , om een huwelijk aan te gaan , zich door den echt zal hebben verbonden, maar overeenkomstig art. 12. Men heeft Hem zitting van regtswege gegeven in den Raad van State , (een adviserend collegie) met eene raadgevende slem. Ziedaar de conslilutionnele regten van den Prins van Oranje, die Hij op bereikten 18jarigen leeftijd erlangt.

Deze alle, of liever weinige, zijn constilutionnelo regten.

Stellen deze constilutionnelo regten de meerderjarig-

-ocr page 493-

heid daar in den Prins van Oranje? Ziedaar eindelijk genaderd tot het tweede gedeelte, het zoogenaamd ee-nige doel van het geschrift.

Om deze vraag wel te begrijpen , dient men te weten , dat het is de in het burgerlijk regt voorkomende meerderjarigheid die zij op het oog heeft, want ik moet het gul erkennen, dat ik niet best begrijp, wat men bedoelt, als men zegt, dat do zoo straks opgegeven eonstitutionnele regten eene zoogenaamde politieke meerderjarigheid zouden daarstellen. Die regten toch,— waaraan ik niet alleen niet het allerminste zoude wenschen te kort te doen , maar die ik niet zoo broed kan uitmeten als door anderen geschiedt, en daarom, en vooral om den persoon wien zij betreffen, gewenscht halt;l in grooteren getale in onze Grondwet te vinden,— zijn voor geene eigendunkelijke uitbreiding vatbaar. Zij behooren beperkt to blijven binnen de grenzen door den Grondwetgever afgebakend. Wil men in den polllieken regtstoesland van den Prins van Oranje vermoedelijken erfgenaam der kroon, om die regten eeao politieke meerderjarigheid zien, ik heb er vrede mede, mits men mij slechts zegge, wat men daardoor verstaat , wat dio zoogenaamde politieke meerderjarigheid geeft ? —

Immers, geeft die politieke meerderjarigheid niet anders dan het bepaald inkomen en de adviserende stem in den Raad van State, dan is hel eene qualißeatie , waartegen wel niemand eenigo bedenking zal hebben.

Het is dus niet de politieke of eonstitutionnele meerderjarigheid , die met do gestelde vraag wordt bedoeld, want ik herhaal het, dat de geheelo wereld eiken Prins van Oranje vermoedelijk erfgenaam der Kroon voor politiok-meerderjarig zal houden, als men daaronder niet anders dan dat genot en dio slem verstaal.

Bedoelt men, gelijk ik moet gelooven , do burgerlijke meerderjarigheid, dal is die meerderjarigheid waarvan

-ocr page 494-

— 438 —

de buigorlÿke wet spreekt, en die niet minder voor des Konings eersten onderdaan dan voor zijne overigen is geschreven, dan bestrijd ik, als jurist, en alleen als zoodanig, do leer door don Heer var Limburg Stirum gepredikt.

Het bevreemdt mij daarom , die meerderjarigheid van den Prins van Oranje door den schrijver als een onderwerp uit het Noderlandsch Staataregt te zien beschouwen.

Als nu de Grondwet een vroeger tijdstip voor de meerderjarigheid in een enkel geval vaslstelt, dan ziet zij op de burgerlijke meerderjarigheid : met andere woorden , als zij, om veranderden politieken regtstoestand, het tijdstip der meerderjarigheid vervroegt, dan doet zij dat uit hoofde van dien toestand of dien staat, maar het blÿft do burgerlgke meerderjarigheid die zij bedoelt. Zij vervroegt do meerderjarigheid voor den Koning. Zij zegt in art. 34 «de Koning is meerderjarig, als Zijn achttiende jaar vervuld is,» en bedoelt daarmede niets anders , dan dat de Koning dit vóór heeft boven zijne onderdanen, dat hij niet, gelijk elk hunner, zijn 23ste jaar moet hebben bereikt of vroeger zijn gehuwd om meerderjarig te zijn, maar de daaraan verbonden regten reeds op zijn 18de jaar erlangt.

Art. 34 der Grondwet verwijst dus ten aanzien der meerderjarigheid naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek , alwaar zÿ alleen worden gevonden. Ik weet niet, waar ik zo in de Grondwet zou moeten zoeken. Ik versta het woord «meerderjarig» in de Grondwet, niet uit de Grondwet, maar uit het Burgerlijk Wetboek.

In art. 34 der Grondwet is dus de rede van burgerlijke meerderjarigheid.

Staat dit vast, dan vervalt een groot deel der redeneringen van den Heer var Stirum , en dan neem ik gaaf aan, dat do Koning bij iiitzondering vroeger dan zÿne onderdanen meerderjarig is.

-ocr page 495-

— 439 —

Maar dat is eene uitzondering op don algemeonen regel van burgerlijk regt, die streng moet worden opgenomen en van het Hoofd van den Staat niet tot zijne onderdanen mag worden uitgestrekt, omdat dergelijk voorbeeld de regten des Konings in gevaar zou kunnen brengen.

De Prins van Oranje is des Konings eerste onderdaan, art. 32 Grondwet, primus inter pares. Hij slaat ten aanzien der meerderjarigheid , die geene andere dan do burgerlijke is, met alle ’s Konings overige onderdanen gelijk. Hij slaat met den Koning in één enkel voorregl gelgk, dat Z. K. H., even als Z. M., vrij is van alle personele lasten. Zie art. 29 der Grondwet, alwaar gesproken wordt van den Roning ew den Prins van Oranje.

Zoo spreekt echter art. 34 niet, en omdat dit artikel den Prins van Oranje daar niet met den Koning gelijk stelt, gelijk zulks in art. 29 wel het geval is, daarom verwerp ik die gewaagde gelijkslelling ten aanzien der vervroegde meerderjarigheid onvoorwaardelgk.

Den Prins van Oranje wordt na den Koning de uil-stekendste plaats in hel Rijk aangewezen. Hij heet Prins van Oranje, is 's Koning's eerste onderdaan, en onze TOEKOMSTIGE Koning'. Op welk tijdstip wordt die toekomstige Troonopvolger hier te lande meerderjarig? Do beantwoording dezer vraag was alleen het doel van den Hoer van Stikum: de bestrijding van zijn antwoord, alleen het mijne.

De Prins van Oranje, ’s Koning eerste onderdaan en toekomstige Koning, is alzoo van zijne geboorte af aan, van de overige onderdanen onderscheiden. Hijslaat dus op een bijzonder en meer verheven standpunt; maar buiten dien titel, die onderscheiding, die verwachting, heeft Hij volgons de Grondwet niets.

-ocr page 496-

— 440 —

Op zijn volbraglen 18jarigen leeftijd is de Grondwet milder. Ban geniet de Prins van Oranje afs zoodanig-fen niet als meerderjarige), volgens art. 33 der Grondwet, uit ’s lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100,000.

Üit de woorden als zoodanig blijkt, dat aan den titel van Prins van Oranje dat jaarlijksch lands-inkomen van zijn achttiende jaar af is verbonden, gelijk een jaarlijksch inkomen van omtrent twintig duizend Hol-landsche gulden aan dien van Prins van If^aterloo, ten behoeve van den hertog vas Wellisgton en zijne wettige nakomelingen is gehecht. (Zie de Wet van 29 September 1815, Stbl, n°. 48.)

De zitting in den Raad van State den Prins van Oranje bij bereikten achttienjarigen leeftijd gegeven, is voor den toekomstigen Koning van groot gewigt, omdat Hij daardoor in het staatkundig leven wordt ingewijd; en, als de Regering gemeend heeft, Hem slechts eene raadgevende Stem te moeten toekennen, — van den eenen kant, om aan den vermoedelijken erfgenaam der Kroon alle persoonlijke en aan Zijne waardigheid minder passende botsing met de leden van den Raad van State te besparen, en van den anderen kant, om allen te overwegenden invloed van ’s Konings oudsten zoon te voorkomen,— dan moet ik erkennen , dat die invloed zou kunnen bestaan op het aantal stemmen voor het uit te brengen advies, hetwelk als dat van hel geheels collegie wordt beschouwd.

De voortdurende beperktheid van den aard der stem van den Prins van Oranje, ook bij steeds vorderenden leeftijd, is en blijft niettemin meer een prerogatief voor den Raad dan voor den Prins.

De achttienjarige Prins van Oranje geniet als zoodanig een bij de Grondwet bepaald inkomen, heeft zitting en eene adviserende stem in den Raad van State en wordt

-ocr page 497-

— 441 —

tot regeren casu quo bevoegd, (do Duilscliers zouden zeggen Regierungsfalng). Zie a, 34 j. 13 en 44 j. 46.

Die grondwettige regeringsgeseliiklheid in mogelijke , onverhoopte doch niet bestaande gevallen, maakt in den regtstoestand van den 18jarigen Prins geene verandering, zoo lang zich niet een dier gevallen voordoet.

Immers op dien leeftijlt;l wordt de Prins ook Heiralhs-fähig, oven als elk van ’s Konings onderdanen , en het huwelijk maakt meerderjarig, maar zoo dal geval geen plaats heeft, tlal is zoo lang do Prins niet trouwt, zal de Fähigkeit tol hel aangaan van een huwelijk , evenmin' als die lot hel regeren Hem meerderjarig maken.

Ten aanzien van de meerder- en minderjarigheid van den vermoede lijken erfgenaam der Kroon of troonopvolger bewaart de Grondwet het stilzwijgen , ergo blijft deze eerste onderdaan in denzelfden regtstoestand verheeren als zijne mede-onderdanen. Do Grondwetgever heeft gemeend, dal voor Ilem die nog niet lol de regering wordt geroepen , geene verschillende bepaling behoeft gemaakt te worden.

Ik spreek steeds van het jus constitutum , en wil er wel bijvoegen , dal ik niet geloof, dat het belang der Staatsbürgers zich legen de thans besproken meerderjarigheid zou hebben verzet, gelijk men daartoe ook wel geene Grondwetsherziening zou wenschen,

Is hel eigenlijk voor den Prins van Oranje niel onverschillig, of hij als zoodanig' meenlerjarig , dan wel, zoo lang hij ongehuwd is, minderjarig blijft?

De Heer Ambkoos van der Does de Bije heeft in zijne dezer dagen uitgegeven Bedenkingen tegen de beweerde meerderj'arigbeid van den Prins van Oranje, p, 25 en 26, de voorbcehlen aangehaald van een minderjarigen advocaat en officier bij de zee- en landraagt: — zelfs in hel praclisch leven van dezen wordt het niet gevorderd,

-ocr page 498-

— 442 — aan le nemen, dat die betrekking meerderjarig zou maken. (1)

Do Prins van Oranje als zoodanig heeft, zoo lang de Koning leeft en regeert, geon werkkring onvereenig-baar met zijne minderjarigheid.

De adviserende stem in den Raad van State is die van den Prins van Oranje, onverschillig of hij meerder- of minderjarig is. Onverschillig is het mede, of voor den ontvang van het jaarlijksch inkomen door den Prins zelven, dan wel door den Koning voor den Prins wordt gequitteerd ; hel ffenot is den Prins bij do Grondwet gewaarborgd en daardoor is, mijns inziens, aan art. 366 Burg. Wetb. gederogeerd.

Het slemregt en de verkiesbaarheid kan geene moeije-lijkheid baren, zoo lang de Wet van 4 Julij 1850 (Sibl. n®. 37) van kracht blijft, die in art. 2 zegt: «Deze wel houdt voor meerderjarig hem, dio den ouderdom van drie en tiointig' jaron heeft. »

Er zijn, en zoo spoeden wij ten einde, drie verschillende meeningen. Van Stirum onderscheidt ze aldus :

« 1quot;. Sommigen zijn van oordeel, dal de Prins van Oranje eerst op zijn 23sten geboortedag , (dat is verjaring van zijn geboortedag), hel tijdstip Zijner meerderjarigheid bereikt.

2®. Anderen kennen Hem wel op ISjarigen leeftijd eene politieke mondigheid toe, doch ineenen levens, dal het tijdstip Zijner privaatregtelijke meerderjarigheid eerst vÿf jaron later aanbreekt.

(1) Mr. Thomas van Stoik zegt in de Xlde thesis achter zijne onlangs uitgegeven dissertatie, getiteld de Stelsels der StaathuishoudIcundigen omtrent Grondrente ontvouwd en beoordeeld, te Leiden verdedigd : « Het zou behooren, dat de verkregen doctorale graad èn in het burgerlijk regt de minderjarigheid deed ophouden, èn in het publiek-regt slcm-regl en verkiesbaarheid schonk. »

-ocr page 499-

— 443 —

3». Nog anderen achten, dat de voorschriften der Grondwet medebrengen, dat Z. K. H, werkelijk reeds op vervulden ISjarigen leeftijd het oogenblik lijner meerderjarigheid heeft bereikt.

Mijn geachte leermeester, Professor var Asser, heeft zich in 1848 als voorstander der eerste meening doen kennen, en ik blijf, ten aanzien dier meening, gaarne aan zijne zijde. Zijne gronden zullen van de mijne wel niet veel verschillen. Uit zijne in de proeve van den Heer v. Stirum aangehaalde woorden leid ik af, dat de Hoogleeraar begrijpt, en mijns inziens te regt, dat, als de Grondwet den Koning op zijn 18de jaar meerderjarig doet zijn, deze bepaling alleen voor den Koning geldt en niet lot den Prins van Oranje mag worden uitgestrekl, omdat de Grondwet dat blijkbaar en om wyze redenen uitsluitend voor den Koning heeft gewild, en daar, waar zij den Prins van Oranje in ’s Konings regten wil doen deelen, zij het uitdrukkelijk zegt. Die redenen, al bestonden zij alleen, zoowel om zoo rain raogelijk lot een regentschap aanleiding te geven, als om het regentschap niet langer dan noodig, te laten voortduren , waren daartoe voldoende.

Het regentschap is niet minder dan do regeringsraad tydelijk en als het ware abnormaal, alleen om in eeno oogenblikkelijke ongelegenheid te voorzien.

De Heer Bertlirg, door den Heer v, Stirum aangehaald, noemt de tegengestelde meening oene dwaling.

Wijlen Prof, Star Numan kleefde, blijkens zijne Dictaten , hetzelfde gevoelen aan.

Ik hecht weinig aan autoriteiten, veel aan argumenten. Ik beroep mij ook op den regtsregel qui de uno dicit, negat de allere, en als de Grondwet zegt, Aal de Koning op zijn 18de jaar meerderjarig is, dan besluit ik daaruit, dat de Prins van Oranje, zoo lang hij niet is Koning, lot zijn 23ste jaar minderjarig blijft.

-ocr page 500-

— 444 —

Professor DE Bosch Kemper zegt: De Prins van Oranje is ten aanzien van regeringszaken meerderjarig.

Deze meeuing slaat geheel op zich zelve , zoo zij letterlijk moet worden opgevat. Ik kan mij echter niet verbeelden , dat hij die politieke meerderjarigheid verder dan de regten den Prins qua tabs gegeven, zou willen uitstrekken. Doel hij dat niet, dan ben ik het geheel met hem eens.

De Heer v. Stirum vermeldt geene gronden, die voor eene tweeslachtige meerderjarigheid zouden pleiten.

De meening, dal de Prins van Oranje op zijn achttiende levensjaar meerderjarig, of, zoo als de schrijver het heet, volkomen meerderjarig zou worden, vind ik door niets geslaafd.

Een ongelukkig beroep op de woorden van den Heer Thokbecke zal hem voor zijn systeem niet balen. Deze staatsman spreekt van den Prins van Oranje-Rekent. (1)

Het is hier de vraag niet, en God geve dat zij nooit een beslissend antwoord zal behoeven , of de 18jarige Regent meerderjarig is. De paritas rationis had gelijke stellige bepaling daaromtrent kunnen wettigen als voor den Koning in de Grondwet wordt gevonden , want de Prins van Oranje-Regenl is regerend Vorst, regerende voor of in plaats van den Koning, en is eigenlijk Koning-Regent. George IV is tot zijns vaders dood geweest Prince-Regent.

Hoe men ook over de meerderjarigheid van den Prins van Oranje Regent moge denken, de meening daaromtrent raakt onze quaeslie niet. Onze quaestie betreft

(1) Zie V. D. Dors de Eije, I. I. p. 44, of liever lees ’s mans eigene woorden. Hel is zijne Aanleekening op art. 48 der Grondwet van 1840, medebrengende: ft Wanneer de Prins van Oranje in dat geval (dat is het geval van art. 46) zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij van

-ocr page 501-

do meerderjarigheid of minderjarigheid van den Prins van Oranje als hij géén Regent is. Ten voordeele dier meerderjarigheid heeft men oen nuamloozen recensent van Prof. VAN Assen’s werk; maar (iie man redeneert uit den veronderstelden geest der Grondwet, en concludeert van het vreemde dat er in de minderjarigheid van den 18jarigen Prins van Oranje Regent zou zijn gelogen, tot do meerderjarigheid van den Prins van Oranje geen Regent !

De schrijver der onderwerpelijko academische proeve vermeldt wel (bladz. 58, nota 1), dat in sommige landen èn voor don Koning én voor den Erfprins de 21jarige leeftijd als het tijdstip der meerderjarigheid is aangenomen, maar hij erkent, dat bij ons soortgelijke bepaling ontbreekt, en dal is genoeg.

Naar de regelen der uitlegkunde moet ik vóór alles aannemen , dat de Grondwet heeft gezegd wat zij heeft gewild, en als ik mij dan bij art. 34, luidende: «de Koning is meerderjarig , als zijn achttiende jaar is vervuld,» op den regel: qui affirmai de uno, negat de allero, beroep, dan vrees ik niet, beschuldigd te zullen worden, dien regel «ten onrogto in te roepen, verkeerd toe lo passen

reglswegc Begent. » Da.irnp teckent du Meer T. dit aan : « Ectie andere uitzondering op den gcnieenregtelijkeii regel omtrent de mrrrderjarigiieid, welke met die van art. 38 in verband is. Reeds de Grondwet van 1814, art. 26, riep, even als de Schets van HoGENDOni', art. 19 , den Erfprins lot bet regentschal», onder voorwaarde dat bij « mceideijarig » ware. Doch wanneer was bij bel? Art. 38, a'.ieen van den Koning sprekende, kwam hier niet le pas. Dus gold de bu-gei l jke wet. Maar hij die, bij overlijden des Konings zijn achttiende jaar vervuld hebbende, bekwaam was om de regering te aanvaarden, weshalve was hj het niet, in denzelfden ouderdom , om Regent le zijn ? Van daar de nieuwe bepaling in art. 48.»

Mr. G. J. DE Martini zegt in zijne Aanteckening op art. 38 dierzeUde Grondwet van 1840: «Eene tweede uitzondering van art. 385 B AV. zie in bet geval van art. 48 Grw. »

-ocr page 502-

— 446 — en kwalijk te begrijpen,» gelijk, volgens den schrijver, dikwijls geschiedt.

De vrees voor dezen zgn systeem doodenden regel doet hem zoo spreken ; want ik raag hem toch vragen, waar staat in de Grondwet, dat, gelijk gij beweert, de Prins van Oranje op zijn 18de jaar meerderjarig wordt? En als gij dan zegt, gelijk gij doet, nergens, dan mag ik Ü toevoegen: haal het dan toch niet uit art. 34, alwaar staal, dat de Koning op dien leeftijd meerderjarig wordt, want, had men deze exceptie (en dat is het toch werkelijk) op den Prins van Oranje willen loepassen, men had het uitdrukkelijk gedaan on moeten doen.

Ik ben geen letterknecht, maar ik bestrijd de in mijn oog verkeerde en gevaarlijke leer, en dat is die des schrijvers.

Zij is verkeerd, omdat zij eene exceptive bepaling eigendunkolijk tot een ander uitstrekt, voor wien die niet is geschreven. Zij is gevaarlijk, omdat op die wijze elk Koninklgk prerogatief op den Prins van Oranje kan worden loegepasl. Ik noem bijv, do onschendbaarheid of art. 53.

Art. 34 kan niet enkel slechts zijn geschreven omdat het aan het hoofd der afdeeliirg handelende over de voogdij des Konings is geplaatst, gelijk de schrgver beweert, maar omdat de voogdij des Konings, waarover die afdeeling handelt, lot ’s Konings 18de jaar wordt beperkt, hoedanige beperking ten aanzien van den Prins van Oranje in de Grondwet niet wordt gevonden.

Do Grondwet is omtrent de meerderjarigheid des Prinsen van Oranje niet duister of onvolledig : het is duidelgk, dat zij niet aan den leeftijd, waarop Hij tot regeren bevoegd of geschikt wordt geacht, maar aan dien waarop Hij van Prins Koning wordt, of, zoo als de Heer Thor£EUK.£ wil, waarop Hij tot de regering

-ocr page 503-

— 447 — geroepen wordt (hetzij dan als Koning of als Regent) , de meerderjarigheid verbindt.

Is dat duidelijk , en is de reden, waarom alleen de Koning en misschien ook de Regent om dezelfde reden, maar niet de Prins van Oranje zoo lang Hij geen Koning of Regentis, opzijn I8do jaar meerderjarig wordt, duidelijk, dan mag men geen ander antwoord uit het zamenstel der Grondwet zoeken te geven.

Als de Koning afstand tloel van den troon , dan wordt de regeringsbevoegde 18jarige Prins van Oranje, lot de Regering geroepen. Dit geval door den schrijver aangehaald, geldt niets ter beslissing van de meerderjarigheid van den tol de Regering nog niet geroepen Prins van Oranje.

Niet minder vreemd klinken de gronden door den schrijver aangevoerd tot slaving der bij redenering daar-gestelde, maar bij de Grondwet niet erkende meerderjarigheid van den ISjarigen Prins van Oranje.

Ad Iquot;quot;. Inkomen. Welke ook de civielreglelijke gevolgen mogen zÿn, dat de Grondwet een inkomen aan den minderjarigen Prins verzekert, zijne meerderjarigheid zal er het gevolg niet van kunnen wezen.

Ad 2““. Raadgevende etem. Deze kan, vooral van onzen legenwoordigon Prins van Oranje, «doorvoed met de lessen der wetenschap», goed gemotiveerd en van invloed zijn op die der leden van den Raad van State, maar quid hoc ad Edielum Praetoris ? De bevoegdheid tot hel uitbrengen van eeno adoiserende Stem in een adviserend collegie welks advies niet behoeft te worden gevolgd , staat niet alleen niet in verband tot de quaestio der meerderjarigheid, maar kan vooral geen grond in haar voordeel zijn. Die adoieerende stem had eene klagte des schrgvers mogen uitlokken, zondermeer.

Ad 3“”. Het Regentichap. Ala de Prins van Oranje,

-ocr page 504-

— 448 —

lo cas échéant, op zijn 18de Jaar Regent kan zijn , (daarop schijnt de redenering neer te komen), waarom zou Hij dan niet op dien leeftijd meerderjarig wezen ?

Het antwoord is gereed : omdat Hij geen Regent is. Dezelfde redenering des schrijvers zou kunnen gevoerd worden met hel oog op het Konin^sc/iap en nog met eenigen meerderen schijn. Op zijn 18de jaar toch wortll do Prins van Oranje, Ie cas échéant, Koning en volgens art. 34 zeker meerderjarig, waarom zou de Prins van Oranje dan niet ook op dien leellijd meerderjarig wezen? Hel antwoord is weder gereed, omdat Hij geen Koning ts.

Ik eindig deze beoordeeling van het geschrift van den Heer van STtRUVi met de helniging, dat het is net en sierlijk geschreven, en dat, hoezeer ik in de hoofd-quaeslie van hem blijf verschillen , ik het om de blijken van belezenheid en don aangenamen stijl, met genoegen heb gelezen. Ik wensch hem geluk met de keuze van hel onderwerp, waardoor hij op jeugdigen leeftijd reeds meer dan anderen bekend wordt. Zijn moed, om voor zijn gevoelen uit te komen , en dat met warmte te verdedigen, is een van Limburg Stirum waardig.

Ik ben en blijf echter van het tegendeel zijner stelling zoo zeer overtuigd , dat wanneer ik bij een Duilscben schrijver bijv, had gevonden: der Prinz von Oranien ist grossjährig, sobald er sein achtzehntes Jahr zuruck-gelegthal. ik daarvoor eene geschikte plaats ter bestrijding had gevonden in de dissertatie de legibus Neerlan-dicis ab exteris, prae sermonis proprielatum ignoratione parum inlelleclis, onlangs te Leiden, door den Heer F. P. J. DB Sain verdedigd.

Mijne stelling is en blijft deze: Do Koning is meerderjarig, als zijn achttiende jaar vervuld is; en, al moge die vervroegde meerderjarigheid lot don Regent worden

-ocr page 505-

— 449 —

uilgeslrekt, zoo volgt noch uit de omstandigheid der grondwettige regeringsbevoegdheid van den Prins van Oranje als Hij op I8jarigen leeflijd daartoe geroepen wordt, noch uit het toekennen van een jaarlijksch inkomen, noch uil de zitting in den Raad van Stale mei eeno adviserende stem, dal de Prins van Oranje ah zoodanig op dien leeflijd reeds meerderjarig zou zijn.

De Schrijver ziel in de bestrijding zijner leer eeno spitsvondige toepassing van het Grondwettig woord in den privaatregtelijken zin, die alleen zou kunnen dienen , om de bedoeling des Grondwetgevers te doen miskennen.

Die uitval, die ook tegen een zijner leermeesters geldt, ontsiert het overigens goed geschreven boekje. Hoe sterk men zich ook gevoelt in zijn systeem, men moet dat van een ander eerbiedigen. Niet door hevige uitvallen , niet door argumenten van convenienlie zal men andersdenkenden lol zijne overtuiging brengen. (1)

Div. H. L. N.

(1) Mr. M. Neüsiütter is liel met den Heer v. Stirüm omirent ’s Prinsen mccrdcrjariglicid cens, Zie Aiiixf.erd, Cour- van 13 en 18 Aiijr. 18.58. Zie cellier ook n. P. in liet Wnekbl. van het lieyt. nO. 1984 van 23 Aiijj. 1858, welke schrijver kort maar kernachtig V. SviRüJl’s leer daar-cmlrenl bestrijdt, in welke bestrijding hem de juris candidalus van DïR ÜOES BE BuE meesterlijk is voorgegaan. De eerstgenoemde drukt er op, dat de Koninklijke vader beneden de wet en den gewonen burger tou worden geplaatst; de laatstgenoemde doel dat iiilkomcn met hel oog op art. 92 Burg. Weth.

Themis, n. V. 3de St. [ 1858].

29

-ocr page 506-

- 450 —

W. F. ScHOOK, Over het ^handonnement (tpecimen inrit maritimi de derelictione, quae attecuratione contracta fieri potett). ’s Gravenhage, bg C. H. Susan , 1858, 107 blz. in 8vo.

De schrijver van deze dissertatie heeft eene historisch vergelijkende wijze van behandeling verkozen boven eene dogmatische, waarin hem de Heer Römer (^1) in 1844 reeds over hetzelfde onderwerp was voorgegaan.

Na in de inleiding onderzocht te hebben , wal aban-donnenient eigenlijk is, waar, wanneer en hoe hel is ontstaan , behandelt Mr. S, achtereenvolgens in vier hoofdstukken, wanneer het abandonnement geoorloofd is ; welke daarvan de gevolgen zgn ; op welke wijze hel geschiedt; en wanneer de verjaring de uitoefening van dat rogt doel ophouden ; terwijl eindelijk in een vijfde hoofdstuk het oneigenlgk dus genoemde abandonnement van de goederen voor de vracht besproken wordt.

Bij de vraag, wat abandonnement is , vergelijkt de Heer Sgbook de verschillende bepalingen welke daarvan sedert de Guidon de la mer (1556—1584), — het oudste stuk waarin abandonnement (délais, délaissement) voorkomt, — door de voornaamste schgvers over zee-assurantie , als Emérigon , Wesrett , Rigabd , PÖHLS, Boulay-Paty en Benégke gegeven zgn. Noch de eene , noch de andere kan echter als juiste bepaling gelden. Mr. S. geeft ons (bl. 4) de volgende definitie: «aban-«donnement is die handeling van den verzekerde of «diens gemagtigde , waardoor hij op grond van naluur-«lijk, of door wetduiding als zoodanig aangenomen, «verlies, de verzekerde zaak, in evenredigheid lol de «verzekerde som, geheel en zuiver, met al hare gevol-«gen, afslaat aan den verzekeraar, terwijl deze daardoor

(t) H. G. Römer, Specimen iuris maritimi de dereUclione guae asphaUsmate contracto fieri seiet, Traj. ad Rh. , 1811.

-ocr page 507-

_ 451 —

«gedwongen wordt de verzekerde som aan hem, of aan « zijne regthebbenden , uil te betalen. »

Wij zullen aan deze definitie den lof van meerdere volledigheid niet ontzeggen. Geeft zij echter nog wel genoegzaam hel karakteristieke van dit reglsinslituut te kennen? Het abandonnement is immers een voorregt voor don verzekerde. Door te abandonneren kan hij zich ontslaan van de moeijelijko , dikwijls onmogelijke schade* berekening, en desniettemin de volle verzekeringssom eischen. Als voorregt wordt het den verzekerde echter niet opgodrongen, maar slaat het in zijne vrije keuze of hij van dat reglsmiddel gebruik wil maken, al dan niet. Hel schijnt dat ook Mr. A. ne Pisro dit bij zijne definitie uit het oog heeft verloren, als hÿ het abandon-nemonl noemt eene handeling, waarbij do verzekerde, die de geheele verzekerde waarde van den verzekeraar vordert, aan deze tevens zijn eigendom op het verzekerde voorwerp afstaat (t). Het abandonnement is geene conditie sine qua non voor het vorderen van de geheele assuranlie-som. Do verzekerde kan eigenaar blijven en toch hetzelfde dool bereiken door do avarij-actio , mits hij dan ook de geledeno schade lol dat bedrag kunne berekenen. Dit nu zal veelal moeijelijk, soms ónmogelijk zijn.

Mr. ScHooK zogt zeor te regt (bl. 99) : abandonnement is eene geheel willekeurige handeling, waarloe de vorzekordo zelfs, al vordert hij de geheele verzekerde som, op geenerlei wijze kan worden genoodzaakt.

Ook do aard van hol reglsmiddel als voorregt is bij do behandeling niet miskend; zou do definitie niet wel-ligl aldus aangovuld kunnon worden : abandonnement is die handeling van den verzekerde of diens gemagtigde waardoor hij op grond van natuurlijk of door welduiding

(1) Well), van Koupli II ,§ 190.

-ocr page 508-

— 452 —

als zoodanig aangenomen verlies, zonder oerpligting om de icerkelijkg'eleden schadenaauwkeurig te berekenen,Ae verzekerde zaak in evenredigheid lot de verzekerde som, geheel en zuiver mot al hare gevolgen , afslaat aan den verzekeraar, terwijl deze daardoor gedwongen wordt de verzekerde som aan hom of aan zijne regthebbendon, uil te betalen ?

De schrijver verwerpt o. i. zeer te regt de leer van hen, die in het abandonnement de Romeinsche dere-liclio meenon terug to vinden, of daarin zien een koop en verkoop onder voorwaarde, ofwel, den verzekeraar als borg tegen het zeegevaar beschouwende, een afstand aan dien borg van do vorderingen op den hoofdschuldenaar.

Minder juist komt hel ons voor, als Mr. S. het abandonnement cene verbindlenis noemt (bl. 6). Het is een wettelijk gevolg eener verbindlenis, maar eene verbindlenis is het niel. Het assurantie-conlract is de verbindlenis, en brengt van zelf hel abandonnement mede als een regl voor do verzekerden, waaruit voorde verzekeraars de verpligling voortvloeit om, bij abandonnement door de verzekerden, de volle som uit te betalen.

Den oorsprong van het regtsmiddel zoekt de schrijver in het belang van den handel en in de billijkheid. Menigmaal deed hot zieh voor, dat de verzekerde niel bij magie was het bewijs zijner geledene schade lot volkomenheid te brengen. Do verzekeraar weigerde Ie betalen. Men durfde geene ondernemingen le wagen, want bij do moeijelijkheid van het bewijs, gaf de verzekering slechts een zwakken waarborg tegen gevaren. Daarom werd het gebruikelijk, als er een bepaalde tijd verloopen was, den verzekerden regl te geven op de assuranlie-penningen ook zonder bewijs voor de onherstelbaarheid der geleden schade. Nu werden echter de verzekeraars van slechte conditie. De assurantie-penningen moesten

-ocr page 509-

soms betaald worden, terwijl later het verzekerde on verloren geachte voorwerp voor het grootste gedeelte te regt kwam , en de verzekerde alzoo gebaat werd in strijd met den aard van het verzekeringscontract. Het abandonnement was het middel, waardoor in beider belang aan dien toestand een einde werd gemaakt, zoo-dat de verzekeraar gerust kon zijn nooit te veel zullen betalen , en de verzekerde steeds voor schade zou gevrijwaard zijn. (bl. 11—17).

Het abandonnement is een buitengewoon regtsiniddel, en als zoodanig is de verzekerde daartoe niet geregtigd dan in uitdrukkelijk bepaalde gevallen. Mr. S. schijnt echter van oordeel te zijn dat het nimmer geoorloofd is buiten de in do wet (art. 663 Wetb. v. Kooph.) uitgedrukto gevallen: o. i. minder juist.

Wanneer door partijen niets nader bedongen is en het verzekeringscontract alzoo geheel naar do wet moet beoordeeld worden, dan zijn er zeker, buiten de in art. 663 opgenoemde, geene gevallen waarin abandonnement kan geschieden; maar wal verbiedt partijen om daaromtrent bij de polis nadere bedingen te maken? Volkomen gegrond is do opmerking van Mr. A. de Pinto (t. a. p. bl. 374): dat het hier omstandigheden geldt, waarbij do openbare orde volstrekt geen belang heeft, zoodat het aan partijen altijd vrij staat, de bepalingen der wel over bet abandonnement hetzij uit te breiden, hetzij te beperken. Er is hier immers eenvoudig quaeslio van eene beschikking over eigendom. Wil de verzekerde, in gevallen bij de overeenkomst bepaald, zijn eigendom afslaan , en wil do verzekeraar zich verbinden om alsdan dien afstand aan te nemen en de assuranlie-penningen te betalen, dal is hunne zaak; daaronder kan do publieke orde niet lijden. Alleen dus bij ontstentenis van nadere bedingen, zijn de gevallen van art. 663 W. v. R. de eenigo , waarin geabandonneerd kan worden.

-ocr page 510-

— 454 —

Bg do behandeling van het abandonnemcnl in geval van opbrenging en aanhouding door eene vreemde mogendheid, en aanhouding door de Nederlandsche Regering na het begin der reis, maakt de schrgver het der Nederlandsche wetgeving tot een verwijt dat prijsverklaring door zeeroof niet als een grond van abandonnemont zou gelden (bl. 45). Toegegeven dat dit werkelijk zoo is, dan is dit bezwaar, in verband met onze boven uitgesproken meening, steeds gemakkelijk te verhelpen door deswege een bgzonder beding te maken bij hot aangaan dor verzekering. Maar heeft de schrgver wel gelijk? Is zeeroof in onze wet geeü grond tot abandonnemont? Is zeeroof niet onder opbrenging begrepen ? De woorden van art, 663 Wetb. v. K. zijn zeker niet iii alle opzigten duidelijk; er ontbreekt een scheidteeken, opbrenging (,) en aanhouding, enz. De bedoeling is ongetwijfeld geweest onder opbrenging ook zeeroof te verslaan, even als in art. 369 Gode de commerce onder prife zeeroof altgd en door een iegelijk is begrepen geworden.

Evenals art. 588 van het Wetb. van 1830 reed.s deed, heeft ook art. 663 Wetb. v. K. hel Fransche artikel hierin geheel gevolgd met het eenige onderscheid, dat de drie gevallen, prise, arrêt par une puissance étrangère, en arrêt de la part du gouvernement, bij ons in ééne alinea zijn zamengeval met weglating van een noodzakelijk scheidteeken, zoodut het nu den schijn heeft, alsof opbrenging en aanhouding beide afhangen van door eene vreemde tno^endheid, terwijl dit alleen ten aanzien het tweede waar is. Dal opbrenging en aanhouding geene egnongma zijn, blgkt nog ten overvloede uit de arlt. 665 en 668 Wetb. van K (1).

In strijd met het gevoelen der beste schrijvers over zeo-vorzekering verklaart de Heer Schoor zich tegen do

(1) Vergeh Mr. A. OB Pl«T0, t. a. p. bl. 376 en Mr.S. P. LiruiM, W. v. K, 1)1.243.

-ocr page 511-

welligheitl eener assurantie op goederen die in het land hunner bestemming als contrabande worden beschouwd (bl. 57.) In jure constituendo is zeker veel voor het gevoelen van den schrijver te zeggen. Wij zijn het echter niet met hem eens, dal onze wet de verzekering op zulke goederen met nietigheid bedreigt. Art. 599 4“. W. v. k. verbiedt do assurantie op die goederen, waarin de handel door de wetten en verordeningen niet is loegelalen. Het is dus niet geoorloofd goederen te verzekeren , welke hier te lande niet mogen in- of uilgevoerd worden; kon dat geschieden, dan zou de verzekering eono aanmoediging van den sluikhandel, en alzoo eene premie voor onzedelijkheid zijn. Diezelfde ratio dubitandi, —ook dit geven wij Mr. S. gaarne toe, — bestaat tegen assurantie op goederen welke elders niet in- of uitgevoerd mogen worden, maar in art. 599 is dat verbod ten dezen opziglo niet te lezen. De wetten en verordeningen kunnen alleen beteekonen de Neder-landsche wetten en verordeningen; in dubio mag men deze woorden niet anders opvallen. Want wat ware toch het geval? Als de wet hier den zin had, dien Mr. S. daarin wenschl te vinden, dan zou natuurlijk de regier gedurig de vreemde wel moeten toepassen. Dit nu is iels abnormaals, en mag alzoo in dubio niet worden verondersteld. Daarbij komt nog dit : gesteld dal de vreemde mogendheden eens tegenover Nederland het blocus conlinenlal van Napoleon I wilden beproeven, en allen handelsverkeer met Nederland verboden ; zou Mr. S. dan verlangen dat de Nederlandsche regier alle verzekeringen nietig zou verklaren ? Dat is niet te donken. Zulks is echter een bewijs, mol hoe groote behoedzaamheid de wetsbepaling zou moeten ingerigt worden, waardoor do sluikhandel van Nederlanders in don vreemde in de Nederlandseho wetgeving beteugeld word.

In het tweede hoofdstuk van Mr. Schook’s dissorlalie

-ocr page 512-

worden de gevolgen van het abandonnoment behandeld. Zy laten zich in drie deeleti scheiden: 1“. het aan den verzekeraar in vollen eigendom verkregen zijn van het verzekerde voorwerp ; 2°. de onherroepelijkheid van het oens gedane abandonnement ; 3“. het regt van den verzekerde op de gohoele verzekerde som (bl. 68).

Het groote verschil tusschen het Fransche on ons handelswetboek omtrent het eerste punt is , dat de Code onder het abandonnement te gelijk afstand van de verdiende vracht begrijpt, terwijl deze bij ons aan den verzekerde blijft; de eigendom van het verzekerde voorwerp gaat aan den verzekeraar over van het oogenblik , waarop het abandonnement gedaan is (bl. 78).

Ook over de onherroepelijkheid van het abandonnement zijn de gevoelens uiteenloopende. Sommigen zijn van oordeel, dat, zoo het abandonnement heeft plaats gehad, en het schip later is teruggekeerd door de zorg van de verzekeraars, de verzekerde zou kunnen worden genoodzaakt tot teruggave van de verzekerde som, daar er alsdan slechts sprake zou kunnen zijn van avarij-vergoeding, mits de verzekeraars zich hebben verzet legen het abandonnement (bl. 79).

Voor onze wet neemt Mr. Schoor volstrekte onherroepelijkheid aan, ten ware het abandonnement gedaan zij ten gevolge van dwaling. In beginsel is dat o. i. volmaakt juist, maar de uitdrukking is misschien minder gelukkig gekozen. Wanneer hel abandonnement op dwaling berust, dan is het nietig, even als elke andere handeling, die het gevolg is van dwaling, in don regel nietig is. Nietigheid is echter niet hetzelfde als vatbaarheid om herroepen te worden. Herroepelijk is eene handeling , wanneer men , al is zij volkomen goed en welliglijk verrigt, en geen gevolg van eenige dwaling, daarop kan terug komen en haar ongedaan maken. Dit begrip is dus van meerdere uitgestrektheid dan nietigheid,

-ocr page 513-

— 457 — waarbij de wil van don handelenden persoon builen spel bigft, doch de wet aan de nietige handeling werking ontzegt. Indien een abandonnement gedaan is volgens de voorschriften der wet, dan blijft het onherroepelijk ; heeft de verzekerde later berouw daarover, het kan hom niet balen.

Het regl van den verzekerde op de volle verzekerings-som, het derde gevolg van het abandonnement, is door Mr. S. niet behandeld. Te dier zake wordt verwezen naar de verhandeling van Mr. Römeh.

Het derde hoofdstuk is gewijd aan de wgzo waarop abandonnement gedaan worden. Do bepalingen op dit stuk zijn uit den aard der zaak geheel formeel. Bij de vergelijking der verschillende wetgevingen onderscheidt onze wel zich gunstig door groole eenvoudigheid : art. 680 Welb. van Rooph. vordert alleen de boloekoning door eenen deurwaarder.

In het vierde hoofdstuk onderzoekt Mr. S. binnen welken lijd van hel regtsmiddel van abandonnement gebruik moet worden gemaakt, mot andere woorden , wanneer de verjaring de uitoefening van dit regl doet ophouden. Het antwoord op deze vraag geeft schrijver met art. 743 Wetb. v. Rooph., waarbij allo vorderingen, uil de polis voorlspruilende , na vijf jaren aan de exceptie van verjaring zullen zijn onderworpen , terwijl dit tijdsverloop gerekend wordt een aanvang le nemen met den dag der goslolen overeenkomst, (hl. 91.)

Dit klinkt hier lamelijk vreemd. Het was loch niet de vraag, hoe lang de verzekerde zijne regten uit de polis legen den verzekeraar kan doen gelden, maar hoe lang hij geregligd is tot abandonneren ; en nu is bet er verre van af, dal hij dal regl vijf jaar lang zou behouden. Niet art. 743, maardearll, 667,669,670,671 en 672 Welb. v. R. geven hot antwoord. Do lorinijnen, binnen welke hol abandonnement moet gedaan zijn, verschillen

-ocr page 514-

— 458 — naar mate van den afstand der plaats , waar het onheil is gebeurd, en van den dag dat de verzekerde daarvan heeft berigt ontvangen ; zij zijn echter nooit langer dan achttien maanden. Na verloop dier bepaalde termijnen is de verzekerde niet meer tot abandonnement geregtigd. (art. 672.)

Eveneens is het ons niet regt duidelijk, welke bedoeling de Heer S. beeft met het beroep op art. 279 W. v. Regtsv. : «alle instantie vervalt, indien do zaak binnen drie jaren tijds niet is voortgezet, w (bl. 95). Welk verband is hier tusschen de verjaring van het regt tot abandonnement en het vervallen eener instantie in eene procedure ?

Met dit hoofdstuk is de behandeling van het eigenlijk abandonnement voltooid; in een vijfde hoofdstuk wordt bij wijze van aanhangsel nog gesproken van het aban-dontiemenl der goederen voor de vracht.

Om dor éénheid wille ware dit gedeelte welligt beter achterwege gebleven. De schrijver zegt zelf, dat dit abandonnement met hot eigenlijke niet.s dan den naam gemeen heeft; dat het geen middel is om zich tegen geleden zeeschade te dekken; maar dat het toch in vele punten met het eigenlijk onderworp zijner dissertatie overeenkomt, en mogelijk wel heeft bijgedragen tot het ontstaan van het eigenlyk abandonnement (bl. tOO). Welke zijn echter die vele punten van overeenkomst? Waarin is dit abandonnement de oorsprong van hel eigenlijke abandonnement geweest? De schrijver is in gebreke gebleven dit aan te tonnen.

H. G. Lagemans.

-ocr page 515-

P. G. E. SpEGHT Grijp, Academisch Proefschrift over de icraking van den Renter, vofg^ens de beginselen van het Nederlandsche ^etb. van Burgerl. Regtso. Legden 1858. XIl en 200 bl.

Voor dat de schrijver tot de behandeling van zijn eigenlijk onderwerp , de wraking van den rechter volgens de Nederlandsche wet, overgaat, geeft hij ons in de Inleiding (bl, 1—10) een , natuurlijk niet meer dan beknopt, overzicht van het leerstuk der verwerping des Rechters, de re/ectio judicis , in het Romeinsch recht, ten tijde der Republiek , waarbij ook van de verwerping des Reciiperatores, naar aanleiding van een fragment des Lex Thoria en het Edictum Eenafranum gehandeld wordt. He recusatio ludicis ia den Keizerstijd wordt hier niet besproken, maar (bl. 10) door den schrijver beloofd, hierop later, bij de behandeling der onderscheidene gronden van wraking onzer Wel, terug lö komen. Deze belofte wordt echter slechts spaarzaam nagekomen , daar alleen bij de behandeling van den eersten grond (bl. 55) als ter loops eene antinomie tusschen twee Pandekton-plaalsen wordt gegeven, en met DuARENus geconcilieerd ; en bij den vierden grond onzer Wel de bepaling iles Romcinschen rechts vermeld wordt , dal niemand in die zaak rechter mocht zijn, waarin hij Advocaat was geweest.

Terwijl sommigen in den ambtseed des Rechters en zijne verantwoordelijkheid genoegzamen waarborg vinden om de vrees voor partijdige uitspraken weg te nemen , achten andere, ende meeste wetgevingen erkennen dit beginsel dat er omstandigheden beslaan kunnen die op den rechter, zelfs legen diens wil en zonder zelf zich hiervan bewust lezijn, een invloed kunnen uitoefenen, die hem voor eene der partijen gunstiger dan voor de andere stemt. Ook het vermoeden alleen dal de rechter

-ocr page 516-

— 460 — zieh heeft laten influenceren moet vermeden worden. Hierom kennen de moeste wetgevingen den rechter het rechttoe zich van de kennisneming van sommige gevallen te verschoonen, terwijl ze aan den anderen kant aan de partgen het recht van wraking schenken.

Hierin is en wordt evenwel niet altgd en overal hetzelfde systeem gevolgd. Deze verschillende systemen van wraking, worden in het eerste Hoofdstuk, Afd. 1, bl. 11—21 , kortelijk nagegaan, en zoo komt dan de schrijver op het in onze wetgeving gevolgde: «elk rechter (niet hel rechterlijk collegie) kan alleen om bepaalde, in de Wet uitgedrukte , redenen gewraakt worden. » Afd.

2,3, 4 en 5. De Heer Grijp verklaart zich niet ten gunste van het bij ons aangenomen stelsel : volgens hem is het limitatief opgeven van redenen geheel af te keuren. De schrijver vindt gelegenheid bij de behandeling der onderscheidene bij onze Wet toegelateno wrakings-mid-delen, op dit gevoelen terug te komen, en haalt uil andere wetgevingen voorbeelden aan die even gegronde reden tot wraking zouden opleveren als de bij ons toege-lalene.

(Vgl. bl. 54, 68, 95, 104, 105 en 120.) Zoo is in hel Pruisische Landregt do wraking toegelaten als de Rechter «mit einer Parley oder dessen nahen Verwandten verlobt is, oder in Heijralhs Unterhandlungen steht.» in het Wetboek van Genève is in het geval voorzien dat de Rechter of zijne nabestaanden en aangehuwden een geschil hebben voor eene Rechtbank, waar een der partijen rechter is: enz.— Evenwel, al nemen wij aan dat deze en meer andere omstandigheden eene even gewichtige reden lot wraking opleveren , als de bij ons opgegevene , zoo deeleu wij daarom nog niet schrijvers opinie omtrent het systeem onzer Wet: het limitatief opgeven der wrakingsredenen is m. i. verre te verkiezen boven de enuntiatieve opneming, die de schrijver

-ocr page 517-

weuscht gevolgd to zion. Gaarne erkennende dal art. 30 Rr. met eenige nummers kon vermeerderd worden , dat dit zelfs wenschelijk ware, schijnt mij evenwel de Wetgever te recht bepaald te hebben dal goene dan in de Wet opgenoemde gevallen een grond tot wraking kon doen nitmaken, «afin de prévenir, zoo als Carré zegt, les inculpations vagues et injurieuses à la Magistrature; inculpations dont la décision serait abandonnée à l’arbitraire, et qui d’ailleurs pourraient, en obligeant le Juge à se récuser lui même par délicatesse , produire en definitive l’inconvénient de motire au pouvoir d’une partie d’écarter, par des allégations sans fondement, un Magistrat dont elle n’aurait véritablement rien à craindre que les lumières et l’intégrité.» Meldezen zelfden schrijver vat ik dan ook do woorden « les causes ci après » van art. 378 C. de proc, limitatief op. Do Heer Grup schijnt leu onrechte ’t legendeel le beweren: de weglating der woorden : «n’entendons aussi exclure les autres moyens de fait ou do droit pour lesquels un juge pourrait être valablement récusé ,» van de ordonnantie van 1667 schijnt dit gevoelen te bevestigen.

In de zesdo afdeeling worden vervolgens door don schrijver de verschillende n“’. van art. 30 Rr. nagegaan, verschillende vragen die zich bij de toepassing kunnen voordoen besproken, en vlijtig met de bepalingen van vreemde wetgevingen vergeleken , zoo als de reeds ge-noemde ordonnanlie van 1667 met den C. de Pr. , de Wel van Genève en ’tPruisische Landrechl. Verder stonden den schrijver ten dienste het Ontwerp van Wet in Beijeren van 1831 , do Wetgeving van het Canton Waadland , die van Thurgau, van Sl. Gallen , Bern e. a.

Ik veroorloof mij op deze Afdeeling een paar opmerkingen.

Onder het «persoonlijk belang» van n«. 1 verstaalde Heer Grijp , zoo wel dadelijk als zy'delingsch belang,

-ocr page 518-

— 462 -

zoo a s art. 1950 , 39. B, W. met name omlerscbeidt. Evenzoo Mr. Oodeman , in zijn werk over het W. van Regtsv. , D. 1 p. 30. De schrijver heldert dit met een paar voorbeelden op (bl. 53). Ik meen evenwel dat het voorbeeld van zijdelingsch belang slecht is gekozen, daar dit geval verval is in n». 6 van art. 30. — Lezen wij in het door den schrijver eerst opgegevene voorbeeld voor, «den Rechter, de vrouw of vader van den rechter,» dan kan de rechter een zijdelingsch belang hebben bij de uitspraak : maar in dit geval zal hij , ook volgens schrijver , bl. 54, niet kunnen gewraakt worden. Het blijkt dat althans niet om ieder zijdelingsch belang wraking zal kunnen plaats hebben: maar om welk dan wel, behalve de gevallen door de Wet zelve in n'’. 6quot;. en 8quot;. opgegeven ? ’lis mij ook na de lezing van schrijvers verloog nicl beider geworden.

Bij dezen eersten grond van wraking behandelt de Heer Gkijp nog de vraag of verwantschap des rechters met den Advocaat of Procureur van eene der partijen een grond tot wraking oplevert. Volgens onze wet moet deze vraag ontkennend beantwoord worden : te wenschen ware ’t evenwel, wij zijn het met den schrijver eens, dat in dit geval voorzien ware, zoo als werkelijk reeds bij de wel van Genève geschied is. (Zie bl. 58.) De Redactie van het ^. v. h. Ji. vestigde ook nog onlangs op dit punt do aandacht. Zie nquot;. 1191.

Bij do behandeling van de tweede, door de wet opgenoemde reden, oppert de S. de vraag of, wanneer beide partijen aan den Rechter verwant zijn, er dan nog wraking geoorloofd is.

Hij verklaart zich voor de ontkennende beantwoording, ofschoon hij erkennen moet dat in ab utraque parle gewichtige gronden kunnen worden bijgebrachl. Ik moet bekennen door ’s Schrijvers gronden er nog niet toe te zijn gebracht om zijne meening te deeien. De uitdrukking

-ocr page 519-

der wet «indien hg aan eene der partgen — beslaat» schijnt mg niet voldoende toe, om hieruit te besluiten dal in geval beide partijen dus echter bestaan, het recht van wraking verloren zoude gaan. Hij bestaat dan toch ook ééne der partijen, en ecne van haar zal de wraking kunnen voorstellen, die door hel Hof of de Rechtbank, zoo deze hel feit waarop de wraking steunt bevindt waar te zijn, zal moeten worden aangenomen, a Zij die de leer verdedigen» zegt de Heer Grijp, «dat ook dan «nog wraking toegelalen wordt, steunen voor dit hun «gevoelen op do redenering, dat, juist wanneer twee «bloedverwanten den rechter bestaande voor hun ver-«schgnen, te regt de vrees kan bestaan, dat deze de «eene partij boven de andere zal heoordeelen , daar het «onzeker is welken bloedverwant bij het meest genegen «is, en dat dit vooral dan kan plaats hebben, waar «familiotwislen de betrekkingen onderling verdeelen. » Do S. erkent dat dit op zich zelf genomen zeer waar is, maar vraagt « of dit genoegzaam is den R. te wraken? Ik meen van ja, en doorzio niet wel de juistheid van de gevolgtrekking dal «juist de omstandigheid dat het onzeker is welke bloedverwant door den R. meer bemind wordt, de wraking niet geldig maakt.» In hel geval dal familietwisten de betrekkingen onderling verdeelen meent do S. dat daar «de haat wel zoo groot zal zijn «dat men den R. wegens vijandschap kan wraken,» Dit is wel wat sterk. De partijen loch kunnen door een familietwist verdeeld zijn, waarin do rechter, ofschoon bloedverwant, niet rechtstreeks is betrokken, veelmin daarover aan eene der partijen vijandschap loedraagt, die nog daarenboven, volgens n°. 10, in een hoogen graad zoude moeien aanwezig zijn, zoo als onze wet regt voor de inimitié capitale van den C. de proc. En deze uitdrukking onzer wet wordt den schrijver zeken

bl. 123} verklaard als van gelijke zin on beleekenisin

-ocr page 520-

— 464 -

al de woorden doodelijke vj'andschap van hel ontwerp.

De derde reden tol wraking is «indien er binnen het jaar vóór de wraking, legen eene der partijen of der-zelver echtgenoot of nabestaanden en aangehuwden in de recblo linie een crimineel of correctioneel rechtsgeding op zijne klachte of door zijn toedoen heeft plaats gehad.» Waarom hier de tijd van één jaar bepaald is, is niet met zekerheid te zeggen.

De S. veroorlooft zich een gissing, en meent de reden daarin te kunnen zoeken «dat, volgens het B. W., do «actie ter zake van laster, hoon, en beleedigiiig ver-«valt met den lijtl van één jaar.» Ik betwijfel de juistheid der gissing, en geloof niet dat de wetgever bij het maken dezer bepaling aan hel Burg. Wetb. gedachl heeft, daar hij hier spreekt van een crimineel of correctioneel rechtsgeding, en in het B. W. alleen van de verjaring der burgerlijke actie, wegens laster, hoon en beleediging sprake is. De wetgever moest een termijn bepalen, en stelde dien op één jaar. Waarom nu niet op anderhalf of twee jaren? Men zoude dergelijke vraag bij do meeste andere in onze wetgeving voorko-naende termijnen kunnen doen.

(Vgl. art. 774 W. v. en Holtius, Faillitenr. , bl. 153). Aan de praktijk wordt het overgelalen te beslissen of de bepaalde termijnen zouden moeten worden ingekort of verlengd.

Ik merk nog op dal bij de behandeling van den vierden grond lol wraking m. i. te recht de meening bestreden wordt, onlangs door den Heer Mr. J. B. van Osenbruu-GEN, in zijn Academisch Proefschrift, bl. 61 , verdedigd.

Do elf redenen van wraking bij onze wel toegelalen worden hier allen met vlijt en opmerkzaamheid nagegaan, en deze Afdeeling VI beval als’t ware een commentarium perpetuum op art.30 Rv. Ran men het niet in alles met den S. eens zijn , men zal vele juiste opmerkingen aanlreffen on

-ocr page 521-

— 465 — hem in vele punten toestemmen, waar, hg uit de vergelijking van vele vreemde wetgevingen , gebreken en leemten in de onze aanwijst.

Over de wraking der andere rechterlijke ambtenaren handelt de 7de afdeeling, wijl na het onderzoek in afd. 8 wie de wraking kunnen voorstellen , in de twee laatste afdeclingen van dit Hoofdstuk de vorm van procederen wordt besj)rokeo.

Het lldo Hoofdstuk heeft de gevolgen der wraking ten onderwerp. Wordt deze niet aangenomen dan vindt art. 43 Rv. zijne toepassing. Aan de verklaring van dit art. zijn de zeven §§ van de eerste afdeeling gewijd, terwijl in do laatste afdeeling, een raogolijk gevolg van aangenomen wraking, de verwijzing nl. naar een ander collegio, volgens artt. 273—275 Rv. wordt toegelicht.

Ook in dit gedeelte volgden wij den S. met genoegen , ofschoon wij in enkele pnnlen met hem moenen te moeten verschillen. Wij hebben evenwel reeds te veel plaats van de redactie gevergd om deze hier te sprake te brengen , en eindigen daarom hier ons verslag, na den schrijver onzen vriendschappelijken gelukwonsch te hebben aangeboden met zijne voltooide academische studiën , terwijl wij hartelijk wenschen dal de nu door hem elders aangevangene met hetzelfde succes zullen worden ten einde gebracht.

A. VAN Wessem.

R. G. Nieuwenhuijs , Ooer tetteren requititoriaal ten dienste der justitie in stra/ioken. — Ülrechl, 1858, 108 blz. in 8“.

Hel eerste hoofdstuk dezer verhandeling heeft lol opschrift: Geschiedenis, en behandelt in zes verschillende §§ zeer 1er loops hel Romeinsche regt, do middeleeuwen, Themis , D. V, 3(le Sl [1858 ] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 522-

— 46ß — het ouil-Franschc, het oud-Hollandsclie regt, de omwenteling van 1795 en de militaire regtspleging. Dal geschiedkundig overzigt bepaalt zich lol lt;lo mededecling van eenige texten van weiten en plaatsen van schrijvers. Hel is onnoodig hierbij langer stil te staan.

Hel tweede hoofdstuk handelt over hel hedendaagsch , en wel eerst over het Fransch en daarna over hel Ne-derlandsch regt.

Het is bekend, dat, hoezeer de Fransche codificatie niet bevat eeno algemeene bepaling als die van ons art. 25 R. 0., in Frankrijk niettemin vrij algemeen dezelfde beginselen voor de zoogenaamde commistiong rogatoires zijn aangenomen, als thans nog bij ons gelden, De eerste §, aan dit regt gewijd, houdt zich voornamelijk bezig met eene verklaring van de arll, van den Code d'hislr. Crim., waarbij de opdragl van amblsverrig-tingen door den éénen regier aan den anderen voor eenige bijzondere gevallen geregeld wordt. Alle schrijvers zijn het echter eens, dat die bepalingen slechts zijn détnon-stratief en niet limitatief , dat zij veelal slechts dienen hetzij om het middel te beperken, hetzij om er den vorm van te regelen voor de bijzondere onderwerpen, maar dat zij volstrekt gelijk onderling hulpbetoon van de justitie, voor andere gevallen niet uitsluilen,

Mogt daaromtrent nog eenige twijfel mogrlijk zijn, bij ons moet die noodwendig vervallen, door de bepaling van het aangeh, art. 25, dat in de meest algemeene bewoordingen en zonder eenige uitzondering, alle regter-lijke collégien en ambtenaren verpligt aan de letteren re-quisiloriaal ten dienste der justitie wellig gevolg legeven. Houdt men dit in het oog, dan laten zich alle vragen zeer gemakkelijk oplossen, en dan vervallen de meeste moeijelijkheden, die vroeger moglen beslaan hebben, althans voor zooverre betreft de opdragl van ambtsver-riglingen lusschen Ncdcrlandsche reglers onderling.

-ocr page 523-

— 467 —

De bveede § is meer opzelielijk gewijd aan de behandeling van het Ned. regl, en vangt aan met eene verklaring van art. 25, dal trouwens duidelijk genoeg is en dan ook geene breede toelichting noodig heeft. Hot verband daarmede echter, dat do schrijver zoekt in de arU. 22 en 107 , handelende over de verpligling der reg-terlijke collégien om te dienen van berigt en raad hetzij aan de regering, hetzij aan den hoogen raad, is mij niet regt duidelijk.

Voor het overige vinden wij in deze § hoofdzakelijk behandeld de artt. 72, 73 en 74 Wetb. van Strafvord., en eenige vragen waartoe dezo bepalingen zouden aanleiding geven.

Eene eerste vraag b. v, is dezo: de artt. 71 en 72 spreken van de opdragl van hel geluigen-verhoor door den regler-comraissaris aan den kanlonregter. Kan nu ook het verhoor van den verdachte of beklaagde worden opgedragen aan den kanlonregter? Do vraag wordt alleen beantwoord met een arrest van den hoogen raad, waarbij de schrijver meent dat zij ontkennend zou zijn beslist. Mij dunkt echter dat het aangeh. arrest over de geheele vraag het stilzwijgen bewaart. Daarbij wordt eenvoudig vernietigd oen bevelschrift van een regler-commissaris, die geweigerd had te voldoen aaneen hem opgedragen last om een bcklaaglt;le te verhoeren , door het provinciaal geregtshof, omdat de hoogo raad daarin meende te vinden eene overschrijiling van reglsmagl. Bij die beschouwing bleef het fond iler zaak natuurlijk onbeslist. Doch, wat hiervan zij, met het oog op art. 25, en op het algemeen beginsel daarbij gehuldigd, kan het alleen de vraag zijn, of voor een geval als dit de reglerlijke delegatie ergens is verboden? Dalis het geval niet; en derhalve moet, zonder eenigen twijfel, de vraag toestemmend worden beantwoord, al zwijgen ook deze artikelen van het Wetb. van Strafv. daarover.

-ocr page 524-

— 468 -

Helzelfdo antwoord past ook volkomen op eene volgende vraag, of namelijk een regler-commissaris, Mie' zelf een last ontving van oen ambtgenoot, de geheele of gedeeltelijke vervulling daarvan mag opdragen aan den kanlonrogter van zijn arrondissement?

Geene wet verbiedt dit. De regel moet dus gelden van art. 25 R. 0., en met den boogleeraar de Bosch Kemper en met den schrijver dezer verhandeling moet dus ook deze vraag toestemmend worden beantwoord.

Minder grond echter vind ik voor de uitzondering, die de beide schrijvers willen hebben aangenomen, voor zoodanige moeijelijke zaken, welke, naar de beschouwing van den regter-commissaris die den last opdroeg, niet wel den lasthebber kunnen veroorloven zich van de persoonlijke taak te ontheffen en die op de schouders van den kantonregter te laden.—Onder die moegelijke taken zouden dan moeten gerangschikt worden vergiftiging, valschheid, bedriegelijke bankbreuken anderen.

Daargelaten echter, dat de moeijelijkheid van het onderzoek, en dus het gewigt van den opgedragen last volstrekt niet afhangt van den aard van het misdrijf in het algemeen, en dat dikwijls een eenvoudige diefstal vrij wat meer moeite, zorg en bekwaamheid kan vorderen, dan de zwaarste moord of vergiftiging, begrijp ik volstrekt niet, in welke wet men die onderscheiding zoeken moet, en het komt mij in ieder geval zeker voor, dat het nooit de vraag zijn kan, wat de delegerende regter commissaris al of niet gewild of bedoeld heeft ? De bevoegdheid toch van den gedelegeerden regter hangt af van de wet alleen, en niet van het bijzonder gevoelen van den ambtgenoot van wien hij den last ontving.

■Van meer gewigt is misschien de vraag, in hoeverre de Nederlandsche regters verpligt zijn gehoor te geven aan de letteren requisitoriaal van den kolonialen regier, en omgekeerd ?

-ocr page 525-

In art. 33 van het reglement op de R. 0. in Ned. Indië komt eene bepaling voor, geheel gelijkluidend aan ons art. 25. Hel spreekt nogtans van zelve, dat dit artikel, alleen geschreven voor den kolonialen regter, aan den regier in Nederland geone verpligtingen kan opleggen , en dat omgekeerd de koloniale regier even weinig gehouden kan zijn door de regels, bij de wet van het moederland, uitsluitend voor den Nederlandschen regter gegeven.

Streng genomen derhalve, is er in de geschreven wel nergens eene verpligting van dien aard voorgeschreven, maar even weinig als een bevel, is er in ééne der beide wetgevingen een verbod to vinden; en het schijnt dan ook weinig iwijfelachlig) dat de reglers in het moederland en die in de koloniën onderling aan letteren requisitoriaal niet alleen mógen, maar zelfs behooren gevolg te geven; on hel laat zich zeker niet denken, dat de regter in Nederland aan dien in de koloniën zou mogen, veel minder moeten weigeren eene dienst in het belang der justitie, die hÿ in den regel verleent en moet ver-leenen , zelfs aan den builenlandschen regter.

Dit brengt ons van zelve tot het internationaal regt, waarover de schrijver handelt in zijne derde §. Voor zoover de rogatoire comraissien niet het onderwerp uitmaken van een bepaald tractaat, worden zij geregeld door het gebruik, en dan brengt dit gebruik mede, dat, in den regel ten minste , de regters van verschillende slaton zich bereid betoenen om onderling gevolg te geven aan de rogatoire commissien ten dienste der justitie door den regier van bevriende mogendheden op hen verstrekt.

Deze 5 wordt besloten met eenige opmerkingen en mededeelingen over uitlevering van misdadigers.

A. D. P.

-ocr page 526-

— 470 —

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. Statistiek der gevangenissen in Nederland over ISóB.

Het getal gevangenissen was in 1856 als volgt:

Grootst get. Kleinst get.

Bij afwiss.

Aanw.op

Gemidd.

In de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ïe gelijk aanwezig.

aanwezig,

1 Dcc.1856.

getal.

Strafgevangenissen . 2,861 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2,545

3,713

2,728

2,707

H. van verzekering ; 1,992 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,167

9,691

1,40.5

1,502

H. van arrest . . 1,045 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;276

8,929

584

583

H. van bewaring . . nbsp;nbsp;—

24,684

175

236

47,017

4,892

5,088

Wat de eerste en tweede kolom betrelt, die in alles hoogere cijfers eplevercn, valt op te merken, dat aan het einde van het eerste kwartaal het grootste en aan het einde van het derde kwartaal het kleinste getal aanwezig was.

De 3de en 4de kelom geven tot meerdere beschouwing aanleiding.

Wij zien daaruit, dat de vermeerdering van het getal gevangenen, sedert cenige jaren waargenomen, in 1856, en wel in ruime mate heeft voortgeduurd, zoo als uit de volgende opgaven van verschil in meerder of minder nader blijkt:

Bij afwisseling opgenomen.

1851.

1852. 1853.

1854. 1855. 1856.

Strafgevangenissen. — 211

— nbsp;77 — 133

4- 272 4- 65 4- 234

H. van verzekering, -f- 649

702 — 95

4-1,547 4- 267 4-1,037

H. van arrest . . -f- 398

-1- 247 709

4- 1,022 4- 409 4I.6I6

H, van bewaïing . 4- 1,514

■4- 1,452 —545

4-4,016 4-4,305 42,272

.{- 2,350 2,324 — 4 4-6,857 4-5,046 -|-5,159

terwijl voor de ge

vangenissen 'tzamen

de vermeerdering

bedroeg voor de op

31Dec. aanwezigen.

5

— 126

4 88 4-396

4529

4 239

en, gemiddeld, het totaal cijfer voor al de gevangenen was . . .

4,304

4,095

4,051

4,351

4,800

5,088

De reden van het getal gevangenen tot de bevolk, des Rijks was op 1,000 zielen . .

8.2

8.8

8.7

10.7

12.1

14.2

-ocr page 527-

Naar de geslachten bedroeg de afwisselende bevolking: in de strafgevangenissen 3,263 m. en 450 v, ; buizen van verzekering 7,375 m. en 2,316 v.; b. van arrest 6715 m. en 2,214 v. ; h. van bewaring 19,990 m. en 4,694 v. ; totaal 37,343 m. en 9,674 v., of op 100 m. 25.9 v. Met ultimo Dec. 1856 waren er in het Rijk op 100 m. 101.9 v,

De gevangenen naar de onderscheidene provinciën ingcdeeld, verkrijgt men weder de meeste gevangenen in Utrecht en Drenthe; de minste in Friesland en Groningen, en io betrekking lot de geslachten weder de minste vrouwelijke gevangenen in Friesland, Noordboiland en Groningen, en de meeste in Limburg, Drenthe en Noordbrabant.

Naar den burgerlijken staat, de geloofsbelijdenis en het standpunt van beschaving, waren er:

Strafge-vangeniss.

H. van verzeker.

H. van arrest.

Totaal.

Verhouding.

Gehuwd. .

. . 1,135

3,750

3,533

8,418 1

Ongehuwd.

. . 2,578

5,941

5,396

13,915 1

1 :1.65

Protestanten

; . 2,082

5,547

4,437

12,066

op 1,000 6.11

Katholieken

. . 1,522

3,928

4,391

9,841

» » 8,06

Israëlieten .

. . 109

216

101

426

» » 6,64

Konden lezen

(wel 2,377

5,202

3,799

11,378

en schrijven 1

iniet 1,336

4,489

5,130

10,955

Hier in het bijzonder de aandacht vestigende op de jeugdige ‘Veroordeelden , opgenomen in de centrale gestichten, dan bekomen wij deze uitkomsten :

Konden lezen en schrijven.

Konden dit niet.

Jongens. Meisjes. Totaal.

Totaal.

Jongens. Meisjes. Totaal.

Jongens. Meisjes.

Totaal.

1851.

65

21

86

231

33

264

296

54

350

1852.

87

6

93

207

56

263

294

62

356

1853.

102

18

120

200

38

238

302

56

358

1854.

151

45

196

208

18

226

359

63

422

1855.

185

25

210

213

45

258

398

70

468

1856.

191

23

214

213

43

256

404

66

470

In

de tabel van

den leeftijd der gevangenen is weder

het treurige

verschijnsel waar te nemen van toeneming der jeugdige gevangenen. Die beneden de 16 jaren bedragen alleen 2,373 of 10.62 pet., dat is weder

1 pet. meer.

Het getal vrijgesprokenen, wier plaatsing echter in een verbeterhuis door den regter dienstig is geacht, bedraagt 50 jongens en 12 meisjes, te zamen 62, of 15 meer dan in het vorige jaar. De jongens zijn nu te Alkmaar geplaatst. De meisjes zullen weldra van Amsterdam naar de te Montfoort in te rigten gevangenis voor meisjes worden overgebragt.

-ocr page 528-

— 472 —

Ten opzigte van bet getal zieken en gezonden is eene meer ongunstige verhouding, vooral bij de strafgevangenissen, waar te nemen. De gunstigste verhouding geeft de gevangenis voor criminele mannen te Leeuwarden ; 1 ziek op 2.02 gevangenen; de ongunstigste de gevangenis voor correctionele mannen te Hoorn, 832 zieken, 303 niet zieken of 1 : 0.36.

De sterfte bedroeg in de strafgevangenissen 3.42, in de huizen van verzekering 0.35, in de b. van arrest 0.11, tezamen 0.76 pet. Een zelfmoord had er plaats in het h. van arrest te Gorinchem. Drie gevallen van krankzinnigheid hebben zich voorgedaan: 2 te Rotterdam en 1 le Maastricht.

Het getal kleine kinderen is weder zeer toegenomen. Het bedroeg in 1856 7.58 of 158 meer dan in 1855. In de gevangenis geboren 31 ot 5 meer dan in 1855.

Dc labellen van den straftijd der veroordeelden wijzen het opmerkelijk verschijnsel aan, dat bet getal criminele gevangenen, hetwelk sedert 1850 steeds afnemende was, in 1856 weder is toegenomen; maar belangrijk is het cijfer der correctionele gevangenen vermeerderd, en wel met 2,344 alleen in dc h. van arrest en verzekering. Die toeneming is weder grootendeels gelegen in de plaats gehad hebbende aanhoudingen ter zake van bedelarij en kleine diefstallen. Ongerekend de militairen, wier getal 828 bedroeg, waren er 1,212 criminelen en 16,066 cor-rectionelen.

Ook weder ditmaal zien wij in het verslag het getal recidivisten toegenomen met nagenoeg 2 pet. « Deze waarneming vooral, » zegt de Inspecteur van ’s Rijks gevangenissen, « plaatst de noodzakelijkheid eener krachtige verbetering van ons gevangeniswezen in een beider licht. »

De cijfers ten aanzien van den aard der misdrijven komen overeen met die , welke in den tegenwoordigen iaargang der Themis nopens de gcregtel. Statistiek in Nederland over 1856 zijn medegedeeld (zie biz. 295 biervoren). Inzonderheid is het cijfer der gevangenen wegens landlooperij en bedelarij sterk toegenomen, even als dat der gegijzelden, zoo als blijkt uit het volgende:

1851.

Gevangen, wegens land-luoperij en bedelarij ,

Gegijzelden v. schulden.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» boeten ten

laste van het Rijk. ,

Gegijzelden voor boelen ten laste d. gemeente. 414

1852. 1853. 1854. 1855.

1856,

3,271

120

250

763 a. eene

1,702 1,681 2,253 2,448

74 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;79 nbsp;nbsp;nbsp;87

226 nbsp;nbsp;201 nbsp;nbsp;nbsp;206

384 nbsp;nbsp;552 nbsp;nbsp;586

De tabel, aanwijzende de beroepen der gevangenen, toont o.

zeer aanzienlijke vermeerdering aan van de gevangenen, die geen beroep

-ocr page 529-

— 473 —

kennen, of die onder praesinniitic slaan van zeer verdachte beroepen te hebben, en van het getal gevangenen uil den stand der dienstboden. Er «aren :

18.52.

1853.

1854.

1855.

1856.

Geen beroep kennende. . 2,302

2,426

2,864

3,159

4,005

Arbeiders, sjouwers, enz. 4,611

5.247

6,214

6.280

7.309

Arbeidsters, naaisters, enz. 1,415

1,412

1.656

1,925

2,202

Dienstboden.....632

611

685

834

903

Gedurende 1856 is onderwijs gegeven in al de strafgevangenissen en huizen van verzekering en in 15 huizen van arrest, door 40 onderwijzers met behulp van 47 gevangenen als adslttenten. In de huizen van arrest te Eindhoven, Znlphen, Tiel, Rotterdam , Dordrecht, Goes en Roermond werd hooldzakelijk door den slechten toestand der gebouwen, geen onderwijs gegeven. 7,048 gevangenen werden wegens ouderdom of ongeschiktheid en 9,106 als genoeg onderwezen niet toegelatcn tol het onderwijs. 2,912 werden loegclalen.

In de gevangenissen waren in 1856 665 werkzalen en plaatsen, 7,981 gevangenen namen aan den arbeid deel. Het daarvoor genoten loon was ƒ 83 712, waarvan ƒ 46,271 rijksaandeel. Er werden ontslagen 1,586 zonder uilgaanskas, 2 627 met minder dan ƒ 5; 218 mctƒ5totƒlO; 225 met ƒ 10 tot ƒ 25: 178mety 25 toty50; 63 met/50 lot ƒ 100: 9 met meer dan ƒ 100. In de strafgevangenissen is in 1856 door 100 arbeidende gevangenen verdiend: Leiden ƒ 3,037, Woerden f 2,491, Gouda ƒ 3,025, Rotterdam ƒ 824, Hoorn ƒ 2,176, Amsterdam ƒ566, Leeuwarden ƒ2,722. Te Leiden aanzienlijk meer ; te Leeuwarden belangrijk minder.

Het getal cellen voor afzonderlijke opsluiting in de huizen van verzekering is met 116 vermeerderd, alle in de cellulaire gevangenis te Utrecht. Bij afwisseling zijn 987 cellulair veroordeelden opgesloten geweest. Inde huizen van arrest is het getal cellen niet vermeerderd ; 280 veroordeelden werden er opgenomen. 1» bet geheel zijn in 543 cellen opgenomen 1,267 veroordeelden, dus 314 meer dan in 1855. Hun straftijd bedroeg:

Ecu maand en minder . 518 1 3—6 maanden . , 256 1—3 maanden ... 315 ] 6 —12 » ... 178

Het getal bestraffingen was weder te Leiden het grootste: bedragende 650.

Gratie of afslag is slechts door 200 gevangenen genoten.

Er zijn ontslagen 15,943 en ontvlugl 6.

De buizen van bewaring zijn met 1 vermeerderd: te West-Kapelle. De gemiddelde bevolking dier huizen bedroeg 236. Hel gclal dóórtrekkende gevangenen was 11,003.

-ocr page 530-

— 474 —

De kos'dl van omli'iboud was in 1856 over: Totaal. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Per hoofd.

Strafgevangenissen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J 440,909 nbsp;nbsp;nbsp;f Huizen v. verzekering ...» 234,933 nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;» nbsp;arrest.....» 113.034 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

De voeding in de groote gevangenissen (bij eigen beheer) en de aanbesteding van het geheele onderhoud in de buizen van arrest bedroeg:

{het minst nbsp;15.38 te Rotterdam.

» nbsp;hoogst 21.83 » Woerden.

!bet minst nbsp;27.50 te Almelo.

» nbsp;hoogst 38.00 » Winschoten.

De Inspecteur eindigt het Verslag met te wijzen: trop de noodzakelijkheid, vooreerst tot verbetering van vele, nog zoo gebrekkige gevangenisgebouwen ; voorts tot verbetering van het onderwijs en den arbeiil, waardoor gelegenheid tot het aanlecren van cenig beroep wordt gegeven ; maar vooral tot herziening der verouderde reglementen op het gevangeniswezen , waardoor een einde zal kunnen worden gemaakt aan den staat van onzekerheid, thans nog op dit belangrijk onderwerp bestaande. »

Tot zooverre de uittreksels uit het oflicieel verslag, ook naar aanleiding van het overzigt daarvan in het jongst verschenen Staatk. Jaarboekje-, voegen wij hierbij nog het volgende.

Gelijk men weet, had de vorige Minister van Justitie het noodlg geacht, dat cenige der beste gevangenissen in het buitenland wierden onderzocht, omdat de inrigting der cellulaire gevangenissen in ons vaderland , in de laatste jaren gebouwd , in enkele opzigten tot bezwaar had aanleiding gegeven, en het dus van belang was, om, werd eenmaal ten voordeele van dat stelsel beslist, voor eene goede inrigting der alsdan in ons vaderland vrij talrijk op te rigten nieuwe gebouwen te zorgen. Dit onderzoek werd opgedragen aan de hecrcri : Mr. P. W. Al-STORFiliDS Grevelikk , inspecteur van ’sRijks gevangenissen, hoofdingenieur van ’s Rijks politie; J. A. H. Ketsciier , hoofd-commies bij bet Departement van Justitie, en A. C. PlEESON , ingenieur voor den gevangenisbouw. Deze heeren hebben zich in den tijd van zes weken van hun last gekweten en thans aan den tegenwoordigen Minister van Justitie een rapport ingediend, dat de uitkomsten behelst hunner gedane opnemingen in een aantal gevangenissen in Dclgië, Frankrijk, Pillissen, Baden en Beijeren, die door hen werden bezocht. In het eerste gedeelte van het rapport wordt medegedeeld bet verslag der opneming van gevangenissen, waaraan 156 bladz. gewijd worden. Het tweede gedeelte behelst beschouwingen op het voorgaande verslag gegrond, waarbij in eene vergelijking wordt getreden van ons gevangeniswezen met het bui-

-ocr page 531-

Icnlandsche, met betrekking a. lot de gebouwen; b. de klccding, ligging en bewassehing; c. het onderwijs; d. de godsdienst ; e. den arbeid; f, de geneeskundige dienst; g; de beambten; h. de orde, lucht en behandeling der gevangenen, — Het derde gedeelte behelst voorslcllen, die 0|) het volgende nederkumen : 1“. de gemeenschappelijke opsluiting te doen vervangen door de afzonderlijke opsluiting, behoudens vier uitzonderingen. te weten: voor gevangenen onder dan CO jaren; voor gevangenen van beider kunne, die blijken voor de afzondering ongeschikt te zijn; voor jeugdige gevangenen beneden de 16 jaren; voor ben, wier straf den lijd van drie jaren (voor den längsten duur der afzonderlijke opsluiting gesteld) overschrijdt; 2’. voor de gevangenissen in de hoofd-plaalsen der provinciën, arrondissementen en kantons als beginsel aan te nemen, dat deze gebouwen moeten zijn cellulair, met eenige zalen en nachtclijke afzondering voor gemeenschappelijk opgesloten gevangenen : een gebouw van een dezer categoriën hoogstens 250 cellen te doen bevatten ; 3“. aan de gevangenen , in plaats van klompen , schoenen te doen verstrekken en het dragen van klompen te beperken tot enkele gevallen , bijv, arbeid in de open lucht, enz., waarin zij de voorkeur verdienen , alsmede de tegenwoordige voeding der gevangenen ten behoeve der jeugdige veroordeelden van beider kunne te doen herzien of verbeteren ; 4“. in alle arrondissemerits-gcvangenissen cenen vasten onderwijzer aan te stellen, belast met het geven van onderwijs in bet lezen, schrijven en rekenen. In alle provinciale huizen dit onderwijs uit te strekken tot de eerste gronden van natuur- en werktuigkunde, toegepast op ambachten, op aardrijkskunde, gymnastiek en zang, met een tweeden of adsislenl-ondcrwijzcr, mede met het houden der boeken belast- Dit onderwijs op gelijken voel in te voeren in de gevangenissen voor jeugdige veroordeelden; voor jongens, het ook in verband te brengen met den militairen stand en de zeevaart; en bet in de centrale huizen te wijzigen naar den lijd der opsluiting ; 5’. een allczins geschikt en voor de dienst toereikend personeel van beambten aan te stellen. Geen gepensioneerde officieren, maar kundige en verdienstelijke beambten van gevangenissen tot commandanten en adjuncl-commandanten van strafgevangenissen te benoemen, en 0°. nopens de biervoren behandelde punten, in den zin der gedane voorstellen , de noodige reglementaire bepalingen vast tc stellen, Bij het verslag zijn gevoegd verschillende bijlagen en kaarten, alle betrekking hebbende op den bouw , de inrigting, enz. der bezochte bui-tenlandsche gevangenissen.

— Zoo als vroeger is medegedeeld, zal te Brussel eerlang een algemeen congres worden gehouden, waarin de belangen zullen worden besproken van den eigendom der letterkundige- en kanst-werken. De aldaar uitkomende nieuwsbladen hebben dezer dagen de circulaire mede-

-ocr page 532-

476 — gedeeld, welke is uitgegeven van wege hel commillé, ’t welk met de organisatie van dat congres belast is, en waarin aan de personen, die zieh bereid hebben verklaard, om aan hetzeiva deel te nemen, kennis wordt gegeven van het programma der werkzaamheden. Onder de mede-deelingen, welke bij hel commillé zijn ontvangen, wordt de aandacht gevestigd op een stuk , ’t welk vooral van belang zou moeten worden beschouwd, te weten» bedenkingen, welke worden voorgesteld door de gezamenlijke Parijsche boekhandelaren en boekdrukkers, in vercenigi-g met eene commissie van dramatische schrijvers en toonkunstenaars in Frankrijk. Deze bedenkingen zijn opgesteld door den heer L. HACHETTE, een der voornaamste leden varr den Parijschen boekhandel.

Het congres is op 27 September bepaald. Voortdurend ontvangt het committé berigten van beroemde mannen uit alle landen, die zieh voorstellen hetzelve bij te wonen. De heer BK Lamartine beeft in een brief, welke door de dagbladen wordt bekendgemaakt, zijn leedwezen betuigd, dat dringende omstandigheden hem beletten om aan het congres deel te nemen, en zulks tc meer omdat hij in der tijd rapporteur is geweest van de wets-voordragt tot waarborging van den letterkundigen eigendom. Hij verwijst op den Franschen iVoniCeur^ waarin men zijnen arbeid kan vinden. (Zie het vorig n®. der Themis.)

In de Publisher's Circular wordt het volgende gelezen met betrekking tot den duur van den letterkundigen eigendom: In Engeland behoudt de schrijver het 41 jaren lang gedurende zijn leven en behouden zijne erven of regtverkrijgenden dien eigendom gedurende 7 jaren na zijn dood. In Griekenland en Sardinië is dit bepaald op 15 jaren, tc rekenen van den dag waarop het werk in het licht is verschenen. In Rusland verblijft het regt 25 jaren na den dood des schrijvers aan zijne erven, en dan nog 10 jaren, indien in de laatste 5 jaren daarna geenc nituwe uitgaaf is gedaan In Nederland, België en Zweden duurt het 20 jaren na den dood des schrijvers. In Frankrijk hebben de kinderen en de weduwe des schrijvers gedurende 30 jaren het eigendomsregt; aan andere erven is hel slechts gedurende 10 jaren toegekend. In Spanje bestaat bet 50 jaren na den dood des schrijvers. In Oostenrijk, Beijeren, Portugal, Pruissen, Saksen, Napels, Wurtemberg en de kleine Staten van den Duitschen Bond houdt het 30 jaren na zijn dood op. Dit is insgelijks in Denemarken hel geval. mits de nieuwe uitgaven binnen niet längeren termijn dan vijf jaren elkander opvolgen, In de Vereenigde Staten duurt het 14 jaren na den dood, en de regering heelt zich voorbehouden, om het ten behoeve van de weduwe, kinderen of kleinkinderen nog 14 jaren te verlengen.

-ocr page 533-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWEEDE VEKZAMEEIK« ,

Vijfde Weel.

STELLIG REGT (^EDERLANDSCU).

Staatsregt. — Over art. 291 der genieente-wel, door Mr, A. DE PiSTO, Advocaat te ’s Graveohage.

Art. 291 der gemeenle-wel wil, dat allo plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, binnen vijf jaren na hare afkondiging , met de voorschriften dezer wet zullen worden in overeenstem-tning gebrat/t ; en dat zij bij gebreke hiervan, na afloop van dat tijdvak , zullen vervallen.

Tot nu toe is deze bepaling altijd opgovat in dien zin, dat er moest plaats hebben eene algemeene herziening van de plaalselijko politie-verordeningen ; en dal, na den fatalen termijn, de niet herziene en op nieuw vastgestelde verordeningen, hel zij dan al of niet gewijzigd, van reglswege zouden vervallen.

Het was zeker een sloulo, maar een afdoendo maatregel , niet alleen om de plaatselijke wetgevingen te zuiveren van de vele -en grooto gebreken van allerlei aard die haar ontsierden ; maar ook om haar te brengen lol een toestand van regis-zekerheid, en om een einde te maken aan den slaat van verwarring, waarin de nieuwe gemcenle-wet baar vond.

Themis , D. V, 4ile St. [1858.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 534-

- 478 —

Inlussclien, als de maatregel den bijval van velen mögt ondervinden, niet minder hevige bestrijding en afkeuring wekte hg bij anderen op.

Ik moet bekennen, dat ik altijd behoord heb tot hen, die voor onze plaatselijke wetgevingen in art, 291 eene wezenlijk groote weldaad zagen. Het middel moge sterk zijn; maar do kwaal, die genezen moest worden, was niet minder groot; en ik meen inderdaad, dat hel het etnige middel was om e^n doel te bereiken , tlal bereikt moest worden; wettelijke regeling en regts-zekerheid voor de plaalselijke politie-verordeningen.

De hoogleeraar VAN Hall noemt in de Niemce ßijdr,, Vn, 31, 32, do bepaling onregifkundig en revolutionair, «die voor do nalatigheid van burgemeester en raden do leden der gemeente straft — met regleloosheid. »

Mag ik het zeggen, dan komt het mij voor, dat do hoogleeraar de geheele bepaling miskent, althans niet in hare ware strekking opvat; ik geloof niet, dat haar doel was om iemand te stralfen; even weinig, dat do wet (zoo als een ander schrijver, straks te noemen, zich uitdrukt), do gemeenle-besturen zich heeft voorgesteld als stoute kinderen, die tot het vervullen hunner laak door straf moesten worden gedwongen.

Ik geloof integendeel, dat het eenige doel was, om aan den beslaanden toestand van regleloosheid, in vele gemeenten, een einde te maken; dat dit doel er door moest worden, en er werkelijk door is bereikt.

Men moet echter ook niet uit het oog verliezen, dat die gevreesde regleloosheid, liever misschien wetteloosheid, in ieder geval, toch maar van zeor voorbijgaanden aard, en van zeer korten duur kon zijn. Immers men mag veronderstellen, dal die weinige gemeenle-besturen , die juist door de vrees voor regleloosheid, niet zijn te bewegen geweest tol een zoo nuttig werk, waartoe zij bovendien door de wel vcrpligl waren, toch al zeer

-ocr page 535-

— 479 —

spoedig hebben moeten inzien, dal hel niet inogelijk is le regeren, orde en rust in do gemeente le bewaren misdrijven en ongelukken ten tninsle Voor een groot deel voor le komen, zonder doelmatige pnlilie-bepalingen.

Bovendien onrefflukioidig kan ik de wet niet noemen, die niet lerugdeinsl voor een maairegel, die een einde moet maken aan den slaat van verwarring en onzekerheid, waarin zij onze plaalselijke wetgevingen vond, om in de plaats daarvan orde en regelmaat le Inengen.

Jieooltitionair is dit, geloof ik, even weinig, hoezeer het inogelijk is, dal onder dil woord, waarvan do beleekenis misschien niet zeer bestemd is, ook niet door allen hetzelfde verslaan wordt. Daarbij komt, dal, hoezeer volstrekt geen voorstander van revointiën en revolutionaire maatregelen, het mij toch voorkomt, dat revolutionaire wellen en slechte wellen, nog niet allijd noodzakelijk synoniem zijn. Revointiën toch, hoe veel kwaads zij ook stichten, hebben niet zelden, vooral op het gebied van wetgeving, goede vruchten voorlgebragl cn muttige gevolgen gehad.

Maar al genoeg gephilisopheerd. Do vraag is minder, wat regtskundig cn revolutionair, dan wal regtens is naar de geschreven wet, het zij die goed of slecht zij? en mijn doel is eigenlijk te boslrijden eeno geheel nieuwo uitlegging aan art. 291 gegeven door den heer Rap-PÉY?iE VAN DE CopPELLO, in Themit, II, 5, 325— 337, met het loffelijk doel, «om de wet le verdedigen, waar hij overtuigd is, dat zij onverdiend wordt aangevallen of gehavend.»

Dal de wet onvefdiend werdt aangevallen , dat ben ik met den geachlen schrijver, voor wiens kennis cn scherpzinnigheid ik den meesten eerbied heb, volkomen eens; maar hol is ook hel cenige, wat ik met hem eens ben. Doch om geheel andere redenen. Ik heb inijno gronden reeds korlelijk medegedeeld. Ik verded ig de wet

-ocr page 536-

— 480 — zeer gerust, zoo als zij tot nu toe door allen is begrepen, en ik heb dus de nieuwe verklaring van don heer Kappeïne niet noodig.

Ik heb reeds gezegd, welke de zin is, lol nu toe door allen eenstemmig gehecht aan ArI. 291, door zÿoe verdedigers en aanhangers zoo wel als door zijne bo-slrijtlers.

De heer Kappeyne meent , dat die allen gedwaald hebben: — volgens hem is geone algemeene herziening noodig, maar beleekenl het artikel eenvoudig, dat na verloop van vijfjaren, herzien of niet herzien, vervalt wat melde gemeentewet in sirijd is, doch al hel overige blijft beslaan. Daarom zegt hij, is hel artikel noch onregtikundi^, noch revolutionair, maar integendeel ultra-conteroatie/', want het laat nog vijf jaren in wezen wal onwettig is, en , als zoodanig, eigenlijk dadelijk rnoosl vervallen.

Ik moet erkennen, dal de schrijver mij niet overtuigd heeft. Maar ik wil daarom niet zeggen , dal zijne poging, zoo als hij vreest, «ijdel en misschien niet eenmaal aan-hoorenswaardig is.» — Eene stelling toch, al is zij nog zoo splinler-nieuw , kan daarom goed en waar zijn. Ik althans ben do leer niet toegedaan: «nieuwigheden, dus weg er mede!» Maar veel liever zeg ik met zeker schrijver (Rousset) in de dleo, Crit, : «reproche d’innovation n’est pas raison. »

Doch ik geloof, dat een aandachlig en onpartijdig onderzoek van de uitvinding van den heer Kappeyhe lot het besluit zal brengen, dat zij in sirijd is mei de woorden , don wil, den geest, hel doel en de geschiedenis der wet.

Ik zal trachten dit kortelijk aad te toonen , zonder mij nu verder bezig te houden met de vraag, of de wet revolutionair of conservatief, regtskundi^ of onreyts-kundig is.

-ocr page 537-

«De verordeningci) moeien worden in ovcrecnslcm-ming gebragt mol do wet.»

Wat beleekenen die woorden? Dit is eigenlijk do eenige, althans de voorname vraag, waarin zich het geschilpunt oplost.

Het groot motief van den heer Rappeyhe is dan ook ; «wal reeds met de wel in overeenstemming w, behoeft niet, kan zelfs met baar niet in overeenstemming gebragt worden, even weinig als mon zaken in orde brengt, die reeds in orde zijn; of iemand in een goeden luim brengt, dio niet knorrig is! »

Streng logisch geredeneerd mag dit Juist zijn, en valt er misschien niet veel tegen in te brengen. Ik geloof echter niet dat de zaak daarmede beslist is. Hel zal, dunkt mij, niet veel meer kunnen bewijzen, dan ten hoogste dat do wet in hare uitdrukkingen niet zoo logisch en correct is als de heer Rappeyne. Maar al neem ik aan, dat de wet taalkundig beter had kunnen spreken, en dal zij zich niet van de meest gewenschto woorden bediend heeft om eene zeer eenvoudige en duidelijke gedachte uit te drukken, voor mij is dat nog geene reden, om niet te vragen, wat zij onmiskenbaar gewild en bedoeld heeft?

En dat kan waarlijk niet twijfelachtig zijn.

Ik kan mij ten minste moeljelijk voorstellen, dal do wet aan de gemeonfe-besturen niets antlers zou hebben willen zeggen dan dit: «laat gerust alles zoo als het is, en doel niels. Alle uwe wollige en onwettige reglementen en willekeuren, ook dio dus welke thans wel feitelijk, maar regiem niet meer bestaan , zal ik nog gedurende vijf jaren in stand houden , of in hot leven terug roepen ; en daarna kunt gij dan door den aangenamen maar kostbaren weg der processen laten nitmaken, wal wettig-en wat onwettig is.» — Het kan zijn, dat zoo iels zeer conservatief 7,0a zijn , nattig zou het zeker niet zijn. De

-ocr page 538-

— 482 —

wet heeft op die wijze eigenlijk niett gedaan, dan ten hoogste cenigo onwettige oude verordeningen nog voor vijf jaren in stand gehouden. Men moet toch niet uit het oog verliezen, dat de gemeentewet in de wetgevende bevoegdheid der plaatselijke besturen eigenlijk geene verandering gebragt heeft; zooilat wat na de gemeenle-wet onwettig is, inden regel zeker te voren ook niet wettig was. Ik kom daarop later nog terug.

Wat was dan het doel?

Ik heb het reeds gezegd : de oude verwarring te doen ophouden, regtszekerheid te brengen in de plaatselijko wetgevingen. Die plaatselijke verordeningen, die men jareu en eeuwen lang gewoon was geweest te maken, naar de behoefte van het oogenblik, waren op vele plaatsen tot eene ontzettende massa opgehoopt; zij waren nu eens in'strijd met de algemeeno wet, en onderling met elkander niet te rijmen; nu, door veranderde omstandigheden niet meer noodig, en zelfs schadelijk geworden ; en bovendien, men wist ter naanwernood meer welke verordeningen er voor honderd jaren gemaakt waren, doch die men vergeten had af to schaffen; men wist even weinig wat nog bestond , wat moest worden gehouden voor vervallen. Aan dien chaos moest een einde worden gemaakt. Voortaan moesten èn regeringen én geregeerden welen welke verordeningen men halt;i, on behouden moest alleen bigven, wat wenschelijk en nuttig, maar vooral wat wettig en geoorloofd was. Dat doel echter was niet te bereiken met eene wet in den zin van den heer Rappeïne opgeval. Daartoe was noodig een grondig en naauwkeurig onderzoek, eene algemeene opruiming; behoud van het goede, verwerping van wat onbruikbaar was geworden.

Dat nu is het, wat allen lol nu toe in art. 291 gelezen hebben; en zoo ik nog allijd meen, zeer te regl.

liet is waar, de bedoeling eener wel laat zich niet

-ocr page 539-

~ 483 — altijd even gemakkelijk, bewijzen , vooral indien de parlementaire stukken en schrifturen daarover gewisseld, weinig of niets tol toelichting leveren. En dat is inder-lt;laad het geval met Art. 291.

Ik moet echter opmerken, dat men te kiezen heeft tusschen het doel tot nu toe aan de w'et loegeschreven, en do nieuwe leer van den heer Kappeïne. Wanneer nu al de officiële stukken geheel zwijgen, dan moet men vragen, wat naarden aard der zaak, en in den algemeenen geest der wet het meest waarschijnlijk is? Is nu, en dat meen ik te hebben aangetoond, hel door mij bestreden doel, niet wel aan le nemen, dan volgt reeds daaruit, dat men zich zal moeten houden aan de lot dus verre vooronderstelde bedoeling eener wet, die bovendien in hel algemeen zeker niet is in hel leven geroepen in zulk een overdreven conservalieven zin , als de heer Rap-PEYKE haar toedicht ; aangenomen al dat hel laten beslaan van onwettige verordeningen oen blijk van conterva-tierne is.

Ik moet er bij voegen , dat de waarschijnlgke reden, waarom de geschiedenis der beraadslaging niet veel licht verspreidt over eene vraag, die tol heden toe niet do minste mooijelijkheid heeft opgoleverd, ook wol waarschijnlijk daarin le zoeken is , dat men de zaak duidelijk en eenvoudig vond, en de geheele zwarigheid niet voorzien heeft.

Inlusschen spreekt dan toch do memorie van toelichting van de verpligling, om de verordeningen in te RiGTEN naar de bij het ontwerp gestelde reg^elen. Ook deze paraphrase is, geloof ik, voor de nieuwe leer niet bijzonder gunstig, omdat hierbij toch vrij duidelijk voorondersteld wordl, dat de oerordening^en, d. i. alle verordeningen eene zekere operatie ondergaan moeten. Zie Frabcken, a. h. a. — Of zal de heer Kappeyhe missclycn beweren, dal wal reeds was ingerigt naar

-ocr page 540-

— 484 —

regelen, die no^ niet bestonden, daarnaar niel meer kan worden in^erigt?

Maar ik heb dat alles eigenlijk niet nooilig. Ik schroom volstrekt niet den heer Rappeïne te volgen op het door hem gekozen terrein, dat namelijk der bloot grammaticale interpretatie, al is dal terrein voor mij noch het meest aanlokkelijke, noch het meest reglskundige. Ik geloof niet, dat zijne leer met de letter van het artikel beter te rijmen is dan de mijne.

ü^lle plaatselijke verordeningen, zegt bet artikel, moeten binnen vijf jaren met de voorschriften der wet worden in overeenstemming gebragt. »

Dit is zoo algemeen mogelijk. Nu mag het waar zijn, dat wal reeds in overeenstemming met de wel is , niet meer daarmede in overeemlemming kan worden gebragt, ofschoon toch ook, als men alleen aan woorden en letters hangen wil, de oude verordeningen zeker niet zijn £^ebragt in overeenstemming met eeno nog niet beslaande wet. Maar niet minder waar is het, dal de woorden even duidelijk zeggen , dat er iets gebeuren moet met alle verordeningen, zonder onderscheid. En wal kan dal anders zijn , dan onderzoeken en herzien? Dit is het middel om lot hel doel te geraken. Langs dien weg alleen , kan men komen tol de wetenschap van wat al, wal niet mei de wel in ooereetistemming' is, om het eerste, zoo men wil, te behouden, om hel tweede af te schaffen of to wijzigen.

Het geheel der plaatselijke wetgeving moet met de wet -in overeenstemming gebragt worden , op slrade van verval. Wel nn, om daartoe te komen, moet ook alles worden onderzocht. Wie toch, en op welke wijze, zal anders beslissen, wal kan blijven beslaan? — Do regier? Maar gesteld al, dal deze daartoe anders bevoegd ware, hier, waar een algemeen middel van zuivering , welk dan ook, wordt voorgeschreven, kan men zeker niet het doel gehad

-ocr page 541-

— 485 —

hebben , om le verwezen naar processen. Dus de plaat-sebjke , en hoogere adminislralieve overheid. Maar zal deze moeien beslissen , dan zal zÿ loch ook vooraf moeien onderzoeken.

Maar er is nog iels. Ik geloof niet, dal men bg Art. 291 alleen hel oog heeft gehad op den inhoud der verordeningen, die, gelijk ik reeds opmerkte, door en na de gemeente-wel, maar zeer zeldzaam onwettig zal zijn geworden , indien hij te voren niet onwettig was. Maar hel komt mij integendeel voor, dat men daarbij wel degelijk ook hel oog gehad heeft op den vorm, Ik beroep mij ook bier weder op de volstrekte algemeenheid van het artikel; maar ik moet daarbij nog eens herhalen, dat de uitdrukking: met de voorschriften dezer wet, gansch niet naauwkeurig zijn zou , indien men alleen het oog had gehad op den inhoud ; omdat de voorschriften zelve van deze of gene verordening, zoo zij strijdig moglen zijn met de wel, dal wel het allerminst zijn zouden met de gemeen te-wet.

Is dit nu waar, dan is ook alle twijfel opgeheven, dan was eene alg'emeene herziening onmisbaar, want met den vorm , bij do nieuwe wel voorgeschreven, was niet ééne oude verordening in overeenstemming.

Moesten nu de verordeningen, in den vorm van do nieuwe wel, ten einde met hare voorschriften te worden in overeenstemming' gebragt, op nieuw worden vaslgesteld , goedgekeurd en afgekondigd , dan spreekt het van zelven, dal in die nieuwe codificatie alleen kon worden opgenomen datgene, walde plaalselijke besturen bevoegd waren te verordenen, en wat met de algemeeno wellen van het rijk niet in strijd was. Tot dus verre art. 291.

Wat is er nu van Art. 178 , waarin de heer K.vrpEYivB een steun voor zijne leer meent le vinden ?

-ocr page 542-

— 486 -

Ik kan volslrekl iiiel inzien, wal dat artikel bewijzen kan tegen de gewone opvatting van Art. 291.

«Waartoe, vraagt de geachte schrijver, eene herziening in Art. 291 gelast, die toch reeds moest geschieden krachtens Art. 178 7»

Waarover, vraag ik op mijne beurt, twist gij toch , als gij met mij aanneemt, dal eene a/ffemeene herziening^ noodig is? —Alleen dus over de vraag, of dit geschieden zal op grond van Art. 178 of van Art, 291 ? Maar dat zal toch wel tamelijk onverschillig zijn, Is dus niet uwe verklaring van Art. 178 de zekerste veroordeeling van den zin, dien gij geven wilt aan Art. 291?

Ik betwist echter ook die volstrekle gelijkheid van de beide artikelen. Art. 291 is van traneitoiren, kri. 178 van blijkenden aard. Art, 178 begint eerst te werken, nadat aan Art, 291 voldaan zal zijn. Maar dal is zeker en onbetwistbaar, dal Art. 178, al deed Art, 291 hel niet, eene herziening binnen de eerste vijf jaren na de invoering der wet, zoude noodzakelijk maken, De verordening toch bij Art. 178 bedoeld kan en mag alleen vermelden, die verordeningen, die den toets eener algemeene ber^iiening hebben doorgestaan,

De heer Rappetive heeft vervolgens nog een geschiedkundig argument.

Hel is namelijk waar, dat de redactie van Art, 291 eene verandering heeft ondergaan, «die dienen moest om ten aamien der helastinjen , de meening der wet duidelijker te doen blijken;» — voor de polilie-verorde-ningen werd integendeel die verduidelijking niel noodig geacht. Maar zeker volgt daaruit niet, dat men voor beide twee geheel verschillende stelsels heeft willen aannemen. Dal laai zich vooral daarom niel vermoeden, omdat reeds uit de eerste redactie van hel artikel volglen blijkt, dat men beide zaken op ééne lijn heeft willen plaatsen,

-ocr page 543-

- 487 —

zonder dut iels aantoont, dal de latere wijziging of verduidelijking ten doel had daarop terug te komen. En bovendien , wat was bel geheeie doel der verduidelijking? Men heeft daarbij willen uilmaken, dat wel do belastingen zelve nog vijf jaren konden behouden blijven, maar «dat de bepalingen op de invordering zonder uitstel moesten worden toegepast.» — Die vraag echter komt bij do politie-verordcningen niel te pas ; van daar dal len aanzien van deze de oorspronkelijke voordragt onveranderd behouden bleef.

Ik moet len slotte nog een woord zeggen over de wet van 8 Mei 1856 (Sthl. nquot;. 52), waarbij de termijn in Art. 291 der wet van 29 Junij 1851 (Sthl. no. 85), gesteld voor de herziening der plaalselijke belastingen en der plaatselijke verordeningen tegen wier overtreding etra/ij! bedreigd, voor Amslerdam wordt verlengd lot 1 January 1859.»

Ik geloof, dat de heer Kappeyne zich van die Amslerdam-scho wet wel wal zeer gemakkelijk en luchtig afmaakt. Wel erken ik , dat do wet van 1856 niel is eene iiilerprelalievo wet, en dus niet eene authentieke uitlegging, in den eigenlijken zin, van de wel lun 1851. Ook betwist ik niet de mogeljkhoid , dat onze wellcn-makers, die zoo vele wellen maken , over eenige jaren kunnen vergelen zijn de wetten, die zij vele jaren vroeger gemaakt hebben, misschien ook dat zij niet altijd even goed verslaan en begrepen den waren zin van de wellen die zij maken; — maar toch mag ik aannemen , dat de wel in den regel weet wat zij zegt, en dat, gelijk ieder ander, zoo ook do wetgever de beste uitlegger is van zijne eigen woorden. En nu is hel zeker, dat de wetgever in 1856 het er voor hield, en het daarom zegl en erkent, dat hij in 1851 eene algemeene herziening heeft voorgesch reven. De heer Kappeyne schijnt dan ook dil niel in twijfel te trekken, en dan is, dunkt mij, ook deze omstandigheid

-ocr page 544-

— 488 — loch wel oeil allergewigligsl vermoeden vóór de oude en tegen de nieuwe leer.

Als toch do nieuwe leer de ware is , dan is de wet van privilege en dispensatie van 1856, die toch al zonderling genoeg is, bepaalde onzin.

Amsterdam vraagt uitstel voor de henienin^ van Art. 291.

Heeft nu de heer Kappetse gelijk in zijne opvatting van dat artikel, dan was het eenvoudig antwoord op dat vreemde verzoek geweest, niet eene dispensatie-wet, maar :

«Gij hebt geen uitstel noodig, gij kunt veilig rusten en niets doen; want Art. 291 schrijft geene herziening voor. »

Koopbakoels-regt. — Studiën over ^seurantie-regt, door Mr. G. J. A. Faber, Advocaat te Amsterdam.

II. DE TEGEMWOORDIGE STAND VAN HET ZEE-ASSURANTIE-REGT (1).

^rt, 593, al, 6, art. 600 en art. 601 fFetboek van Koophandel.

^rt. 593 al. 6.

Het is tegenwoordig niet meer aan bedenking onderhevig, dat op bodemerij geschoten penningen een onderwerp van verzekering kunnen zijn. Vroeger heerschlo

(1) Zie Themis, d. H, p. 80. Omslandigheden van mijnen wil onafhankelijk hebben de uitvoeriajj van dat voornemen tot heden vertraagd. Ik acht het pligtinatlg en wenseh dat tijdverzuim te herstellen.

-ocr page 545-

— 489

daarover vooral in Frankrijk verschil van gevoelen, De Ordonnance de la Marine, welke onder Lodewijk XIV verscheen, en als bron waaruit de latere wetgevingen geput hebben, mag beschouwd worden, stelde als beginsel: 1®. dat de geldopnemer de geleende som niet mögt verzekeren en 2°. dal de geldschieter zulks de premie niet mögt doen. Hel eerste verbod steunde op grond , dat verzekering slechts een middel is om verlies te vermijden, maar nooit eenig voordeel mag aanbrengen, en dat de geldopnemer door de overeenkomst van bodemerij voor alle toevallen op zee gevrijwaard is. Immers, vergaat of vermindert het verbondene, hij behoeft de hoofdsom en premie of niet, of slechts voor zoover dit een en ander op hetgeen overblijft verhaalbaar is, terug te geven. Hel tweede verbod rustte op eene streng logische toepassing van het begrip, dal do premie als een voordeel aanmerklo. Algemeen geloofde men, omdat hel verbod zich niet verder uilslrekle , dat de geldschieter zjn kapitaal mögt verzekeren. Tegen die heerschende meening kwam zekere Luitenant van de Admiraliteit de heer M. Pouget op, in een van zijne brieven, dato 1 Augustus 1768, welken ËuÉhiGONin zÿn Traite'des assurance* (chap. VIII , sect. Xl) mededeelt. Do man redeneerde aldus: «er bestaat geen bevoegdheid meer rente van zÿn geld te maken dan de wet wil, of dal meerdere moot eene premie zijn voor hel gevaar dat men loopt zijn kapitaal geheel of len deele le verliezen. Dal gevaar bestaal niet indien do uilieener zoodanig geheel of gedeeltelijk verlies voor zich onmogelijk maakt. Dit gebeurt wanneer hij het kapitaal verzekert. Nu is de' premie bij bodemerij steeds grooler dan bij assurantie, gevolgelijk stell dat verschil woekerwinst daar.» Emébi-GON is van oen ander gevoelen, ofschoon hel feil, dat tusschen beide premien groot verschil beslaat, niet tegensprekende. Hij is zeer beleefd in zijn antwoord , roemt

-ocr page 546-

— 490

het eerlijk en tlcugilzaam hart van fieri magistraat, spreekt echter meer ora dan over de kwestie, noerat dergelijke handeling eene reassurantie, beroept zich up een paar autoriteiten en schermt met don regtsregel : permisium quod non prohihitum.

Ik meen dat beter antwoord had kunnen zijn gegeven , namelijk, dat het gevaar voor den geldschieter, grooter is dan voor den assuradeur. Do een schiet het geld vooruit en de andere niet; bijgevolg verliest hij tijdens den duur van het gevaar het gebruik der geleende penningen en loopt de risico met een insolvent debiteur te doen te hebben. Deze loopt de kans zijn regt op het verbondene te verbeuren, ook na het eindigen van het zeegevaar zoo wel door verlies van rang als door het vergaan der zaak; gene staal aan al die eventualiteiten niet bloot. Bovendien de wel regelt de verpligtingon van den gebischieler, welke regeling van publieke orde is en waarvan slechts bij uitzondering mag worden afgeweken (2) ; daarentegen wordt de gehoudenheid van den assuradeur gewoonlijk bij onderlinge overeenkomst of polis bepaald , en beweegt zich in engeren kring. Derhalve blijft de geldschieter zelfs bij verzekering der gescholene penningen nog altijd gevaar loepen , en het is billijk dat'hij daarvan eenig voordeel genieten kan. In hot geval dal echter de verzekeraar al die gevaren overneemt en voorden geldschieter niets meer overblijft, is het duidelijk, dat de premie der verzekering zal

(2) Pothier, line des cjiilrats à la grosse, n”. 24, zegt: « le pré-leur est chargé des risques, coiiforméineiil à ce qui lt;st réglé par l’Ordonnance» tant de ce qui serait expressément ajouté ou dérobé par le contrat.ïi Kiel al zoo ExMEHIGOK , chap. VJI. Pabdessus, Cours de Droit Commercial^ t. Il, p. 9î) : aie prôleur peut bien stipuler qu’il ne caura pus tel risque déicuniné, meine qu’il ne supportera pas en général les avaries simples; mais il ne pourrait pas par une Stipulation, quelque expresse quelle fût, se dispenser de contribuer, pour l’emprunteur, aux avaries grosses.» Vergelijk Dalloz , voce Droit !daritimegt;

-ocr page 547-

slijgen omdat die overeenkomst dan facto een boilemcrij-contract wordt, en do assuradeur schuldenaar voor do goscliolene penningen van den geldschieter (3).

De Cede de Commerce deed ook in Frankrijk allen twijfel ophouden door uitdrukkelijk te vermelden , dat ; «Zes iommet prêléee à la grosse konden verzekerd worden.» Het beperkend verbod, wat betreft, de premie of le profit maritime bleef echter bestaan. Gelijke bepaling wordt ook aangetroffeu in de Spaansche (art. 385), do Russische (art. 392), de Deensche (ch. Vl) wetboeken, In de Vereenigde Staten, te Hamburg, in Engeland (4) , en volgens het Pruisische, Porlugesche en Hollandscho wetboek mag men de bodemerij - premie ook laten verzekeren. Dit verschil ontspruit hieruit dat die wetgevers ook loeslaan verzekering tegen wiuslder-''quot;S of gemis van verwacht voordeel en dat men het verlies der premie niet anders beschouwde dan verlies van verwacht wordende winst. Het laatste is slechts gedeeltelijk waar, want voor den geldschieter is de premie die aan gelijk gevaar bloot slaat als het geheele kapitaal geen zuivere winst, daar, indien hij geen bodemcrij-contracthad aangegaan , hij in het bezit van zijne gelden was gebleven welke natuurlijk hunne renten hadden afgew orpen.

Het laat zich begrijpen, dal op het voetspoor van de

«Lorsque le ebange est excessif, le cours, relativement inférieur de la prime que s’applique au capital et au change, avertit l’emprunteur qu’il aurait pu obtenir de meilleures conditions.» E. Cadvet , Avocat, Revue de législation et de Jurisprudence 1852, t, 11, p. 84),

-ocr page 548-

— 492 —

Ordonnantie de la Marine van 1681 (ój, elke verze^ kering van verwacht voordeel verboden bleef. Niet omdat een dergelijk verbod, gelijk Emérigon en lol mijne verwondering ook Boulay-Paty beweren, den aard der verzekering zoude medebrengen. Immer., — ofschoon het volkomen waar is, dal verzekering geen middel is om eigendom te verkregen — dient aan den verzekerde de wezenlijke schade welke hij ondergaat, vergoed te worden, en winstderving is zeer zeker ook verlies. Neen, de aanbieding is deze : de schalling van verwacht wordende winst is steeds onzeker en eeno raming onmogelijk (6). Doch dit vindt geen plaats bij premie op bodemerij welke steeds vooraf bepaald is.

Hiermede gelooven wij do juistheid dezer bepaling voldoende te hebben bewezen. De behandeling der beide volgende artikelen zal aantonnen , dat ook daarin het Nederlandscho regt niet alleen het Franscho ver vooruit is, maar dat de onderscheiding lusschen gewone bo-demerg en bodemerij uit noodzaak bg verzekering — alleen in ons Wetboek van Koophandel opgenoraeu — algemeen navolging en toepassing dient te vinden.

^rt. 600 en art. 601.

Emile ViNCENs (7) en onderscheidene schrijvers met hem

(.5) Benecke, d. I, p. 133 cm. Eméeigon. t. l, ebap. IX , sect. 1. BODlAï-pATï, Cours de droit de Commerce. BniX. 1838, t. 11, p. 81.

Traité et questions sur les Assurances Maritimes, par le Chevalier Lagét dePodio, Marseille 1847, t. l, p. 256.

-ocr page 549-

maken zieh aan eene grove ilwaling schuldig, wanneer zij leeren, dal hel bodemerij-contiacl gelijk hel thans wordt begrepen en in toepassing gebragt, hetzelfde zou zijn als bij de Romeinen. Hel is waar, daar bestond het foenuti ti»iiticiun of de pecunia trajectitia, hetwelk-— gelijk ook Meno PöiiLS te regt opmerkt — alsmede Paroessus ^8) met de zoo evengenoemde overeenkomst verwart. Welk is het verschil? De geschiedenis beantwoordt die vraag. Het verdient al aanstonds opmerking, dat, in weerwil van de spaarzaamheid van het Romein-sche regl in materie van handel, hel foenus nauticum daar vaak besproken wordt. De oorzaak daarvan moet gezocht worden omdat bel een middel was om, legen meer gevaar, hoogere renten te kunnen stipuleren dan anders de wel loeliet. De titel, waarin deze materie behandeld wordt, vindt men zoo wel in do Pandecten als in den Codex achter dien over woeker geplaatst (9). Justinianus schijnt het zelfs noodig te hebben geoordeeld , de premie lot één percent per maand le moeten bepeiken (10).

maintmuR dans le mnyen-age ; et quoique devenu moins frequent par l’inlrnducliou de l’usage des assurances, ce contrat est toujours ce qu’il était, l.c Code, dans les di$|)o.silions que je vais anatiser, n’a presque bien changé aux règles que l’O,dounance avait empruntées des autorités antérieures. (Vikceks, Exposition de la législation commerciale etc. t. 111, p. 295).

(8) Darstellung des gemeinen Handelsrecht, von Men«0 Pöhls, B. III, Tlicd. I, p. 810 sqq.

Pardessus, Collection des lois Maritimes, I, p. 70 sqq.

Vergelijk mede Johaks George ßüsen’s Darstellung der Handlung, li. I. p. 371 sqq,

(0) Lib. 22 ft. lif. I, de Usuris.

Lib. 22 IT. lit. 11, de naulico foenere.

Lib. IV, c. lit. XXXII, de Üsuris.

Lib. IV, c. lit. XXXIII, de naulico foenere.

(10) Z. Nov. 106 eu 110 Over hare uitlegging is verschil ontstaan, p. 222, Vergelijk Eméuigon, t. 11 cli. I, sect. 1 Mr. Lipman, W etb. van Koophandel beweert ook dat de premie geen 12 pet. mögt te bovengaan.

Thernif, D.V. 4de St. [18,58]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32

-ocr page 550-

— 494 —

Ten gevolge der vele misbruiken kwam ook later (iu bet jaar 1237) het bekende decreet van Paus Gregorius IX te voorschijn (11). Hel is hier de plaats niet de verschillende iulerpretatien waartoe het aanleiding gaf na te gaan. Volgaarne zeggen wij met Moliwa. (de just, et jure disp. 318): £■» hit expotilionibut, elige yuam maluerit; doch voegen er bij dal dit decreet verklaring vindt in de begrippen van dien tijd , verdediging in de vele misbruiken welke van hel foenus naulicum werden gemaakt en reglvaardiging bij de voorstanders althans van de wet van 3 September 1807 (Buil, des lois 158) tiir It taux de ^intérêt de Pargetit, omdat deze het wanbedrijf van woeker naar de daar gestelde regelen wonseben beoordeeld te zien. De geschiedenis leert dat het foenus nauticum meestal diende om onder den naam van periculi pretium een hongeren interest te bedingen, dan de wet toeliet (12), en uit de woorden van het dccreel blijkt ten duidelijkste dat men dit zee-contract reeds op vervoer van goederen te land uitslrekte.

Trouwens misbruik moest ontstaan, omdat deze overeenkomst bij den vooruitgang des handels niet meer in slaat was aan de behoefte te voldoen. Gelijk de avfyçàifi} vavTiay le Athene, diende zij slechts om geld te krijgen tol dekking der kosten van aanbouw of uitrusting en werd er zoo veel gevraagd en gegeven , als het onderpand tocliet. Do geldschieter kreeg een bepaald voorregt op het verbondene, hetgeen gevoegelijk met ons begrip van pand kan worden vergeleken ; het was een zakelijk regl op de geheele zaak. De geldschieter was niet meer bij magte — zelfs indien de waarde der zaak hel bedrag der geschotene penningen ver overtrof- — haar op nieuw

(It) Naviganti vel cunli ad nundinas ceitam niuluaiis pecuniae qiian-tilatem.co quud siiscepit m se peiicu'iim, recept unis aliquid ultra surtcin, usual ins est censendus. (Corpus Juris Canonici, lib. 5, lit. 19.)

(12) Fremirv, p. 230.

-ocr page 551-

le verbinden ; bij behoudene aankomst bleef hij aansprakelijk voor gonolene gelden en de premie, doch in geval van waarde-vermindering door toevallen op zee vertegenwoordigde het verbonden voorwerp do vordering van den geldschieter, zoodat deze in geval van geheel verlies ook zijne geheele vordering verloor. Wal was nu hiervan hel gevolg? De eigenaar had, bij eeno min voorspoedige of ongelukkige reis, geen belang dat schip of lading behouden aankwam, maar integendeel dat, ten gevolge van een ongeval op zee de plaats der bestemming niet in voldoenden slaat bereikt werd. Dan toch kon hij hel pand aan den geldschieter laten en was van de teruggave der voorgescholene som en van het betalen der premie ontslagen. Inéén woord, zijn toestand was gelijk aan dien van een reeder of bevrachter in den legenwoordigon tijd welke eene verzekering heeft gesloten onder do clausule «vrij van schade en a va rijg ros» of «vrij van schatle bg behouden arrivement van het schip.» onder oen zeker aantal percenlen en die eeno kleine zeeramp, waarvan hij hel nadeel moet dragon, liever in een groolere veranderd ziel die koml ten laste van den assuradeur. De toestand van den geldschieter echter was nog erger dan die van den verzekeraar; deze kan ten minste, wanneerde gezagvoerder te grooten ijver in bet behartigen der belangen van zijne patronen heeft aan den dag gelegd, dien ijver met den naam van schelmerij beslcmpelen en hel uilbelalen der schaderekening geheel of ten deelo weigeren, maar de geldschieter heeft zijn geld reeds gegeven en, zoo ergens, dan geldt in het bandclsregl de spreuk: « zalig zijn de bezitters. » Hierbij kwam nog een ander en grootor bezwaar. Als een schip ten gevolge van eene kleine avarij in eeno noodhaven binnenloopt kan dikwijls eene geringe reparatie groot ongemak voorkomen en oogenblikkelijk aangebragle hulp groolo schade afwenden. Die reparatiën veroorzaken min

-ocr page 552-

- 496 —

of meerdere kosten. Stel dat de schipper bij inagte is ze te betalen en den wil heeft om ze te maken, dan kwamen zij echter volgens het foenus nauticum, ten laste van den geldopnemer, welke er slechts zeldzaam door gebaat was en niet voor rekening van den geldschieter, die er altijd voordeel bij had. Heiligt in den aard der zaak, dat eene dergelijke anormale verhouding niet blijvend kon zijn. Het foenus nauticum verdween van lieverlede, om plaats te maken voor eene andere overeenkomst, waarby wederzijdsche regten en verplig-tingen meerderen waarborg vonden, namelijk hetassuran-tie-contract, waarvan men het bestaan , volgens de meeste schrijvers in het Iregin der 15de eeuw, als zeker mag stellen. (13) Uit deze beschouwing derhalve blijkt, dat het foenus nauticum met het assurantie-wezen niets of weinig gemeen had, maar dat juist hetgeen aan de eene overeenkomst ontbrak, aanleiding gaf tot het ontstaan van de tweede. Immers de overname van het zeegevaar, was een accessorium van de eerste overeenkomst; voor dengene die te verliezen had, voor den geldschieter, bleef het gevaar bestaan. Niet minder verschil is er tusschen de pecunia Irajectitia en het bodemerij-con-tract.

Gelijk wij reeds opmerkten, had de geldschieter, wanneer het schip eeiio noodhaven moest binnenloopen , groot belang hoe daar met zijn ondcrpaml gehandeld werd en dal bfdang maakte dat de hanlt;lelsgewoonle, meer en meer van oude en verouderde begrippen afwijkende, bij geldschieting het verbinden van het voorwerp eerder deed bestaan als een gevolg van het gebruik dat er van do opgeschoten penningen werd gemaakt; zoodat die ver-

(13) Zie .11. Pöflis. Darstellung des gemeinen DeuIschen Handclsrceht p. 9. Pas DK SSLS, Cullcclion des lois Maritimes I. IV. p. 567 stell liet eene eeuw vroeger.

-ocr page 553-

- 497 —

binding ophield een pand-regt van het verbondene als éénheid te zgn, maar aan den geldnemer de bevoegdheid bleef, — in geval de waarde van schip of lading meer was—nieuwe leeningen aan te gaan, als wanneer do latere geldschieters gelijke regten bekwamen als do eerste had (14). Dat verlies van pandregt ging ook zamen met de verandering der regtsbegrippeu. In hetRomein-sche regt gold de regel van Ulpianu» (De pign. actiono 1. 1). Pignus contrahitur non sola traditione, sed etiam nuda conventione, etsi non traditum est; terwijl in de middeleeuwen reeds het bezit van het pand vereischt werd. Eenen ander in verband met andere handels-com-binatiën maakte dat het foenus nauticum, waarbij gewoonlijk geld werd geschoten vóór de reis meer en meer in onbruik raakte, doch het eigenlijke contract van bodemerij, verbinding van hot schip gedurende do reis tot het bekomen van geld om in de geleden schade te voorzien , in wezen kwam. Leer juist wordt dan ook in Le Guidon de la mer (chap. 18, art. 2) opgemerkt dat er een groot verschil tusschen beide overeenkomsten bestaal. Dat onderscheid werd echter door vroegere en latere juristen die de pandecten-fragmenten als bron van eenige waarheid en eeuwige wijsheid beschouwden niet altijd volkomen begrepen (15). Do wetgevingen dragen er sporen van.

Eene breedere beschouwing van de wording en ontwikkeling van het bodemerij-contract zou ons te ver van ons onderwerp voeren. Trouwens dergelijke behandeling is tamelijk overbodig na de verschijning van den arbeid

04) Fremert p. 252 elc, Parbessus t. I. p- 46.

(15) Zoo zegt nog FaRCA, cap. 32, n“. 5, p. 131, van bodemerij: L’origine di questo contralto è molto antica, percio di essa ne fanno espressa mentione le leggi tanto civili, quanta canoniche ; mi dl forma o plu tosto di riforma. è moderno.

-ocr page 554-

498 —

van B. Tecclbuborg (16). In dal werk werden achtereenvolgens de versdnllende sysleems van Verwer, Lan-GENBECK, WeSKETT, EmÉRIGO5, BALDASSEROiSI , PaRK , Behecke, Pardessus, Pöhls , Mittermaier, Reist, Kaltenborn en Nolte , uiteengezet, en worden wijders de oude zeereglen, te beginnen met de verordening van Koning Peter vak Arragonie (1340) en eindigende met de Ordonnantie van Bilbao (1783), benevens de latere wetgevingen, met juistheid en naauwkeurigheid behandeld, Wij wenschen echter een vlugligen blik te werpen op de geschiedenis van het bodemerij-wezen hier te lande, omdat daardoor de zuiverheid der begrippen omtrent deze overeenkomst in verband met assurantie, welke in do bepalingen van ons Wetboek van Koophandel doorstraalt, eeno gereede verklaring vindt (17),

De boderaerij-overeenkomst, gedurende de reis, in eene noodhaven , lot vertimmering of herstel van hel schip of lot het innemen aan mondbehoeften, welke geschiedt uil noodzakelijkheid , was in ons regt verreweg de oudste. Dit wordt geleerd door Bunckershoek. en erkend door

Daar 1er plaatse wordt tevens door den beroemden SoiTl, zeer zeker eene bevoegde autoriteit, het Hollandsche Wetboek in materie van bode-merij zeer geprezen, en het meest volledige genoemd. Teokienbouc begint ook zijn Lehrsysleme met Adkiaan Verweb (Ncdcrlants See-Rechten) , noimt hem ecu pradiseb koopman en brengt hem hoogen lof toe. Ecu blijk Ie meer , dal de verordeningen bier te lande zoo wel ever d« bodemerij als assurantie, hoog gezag hebben in den vreemde.

-ocr page 555-

— 499 —

VAS DEBLINDES Wanneer hij zegt (Handb. bl. 480): anaar den aard der hande/ing hebben de voorreglen van dit contract alleen plaats, indien het in cene vreemde haven is aangegaan, doch hel gebruik heeft ook ingevoerd, dal hetzelve in deze landen mei het meerder getal der reedors aangegaan mag worden.» Uil vroegere schrijvers blijkt, dal het onderscheid tusschen bodemerij en assurantie volkomen werd begrepen ; de geldschieter liep geen grooter gevaar dan de opgescholene penningen; de verzekeraar echter van do zaak die door bodemerij was verbonden. Er is — zegt ergens Verwek — tusschen beide een verschil van dag en nacht.

De bodemerij lot uitrusting kwam eerst later in zwang ; hel gebruik daarvan bleef zeldzaam bij gemis aan behoefte. Men kon hel door den uitgebreiden handel on door de vele kapitalen ontberen. De overheid bevorderde het ook niet. Zoo werd het aan den schipper verboden aan deze zgde der zee een bodemerij-contract le sluiten zonder toestemming der meeste reeders. (Amslerdamscho keur, 18 Augustus 1527, zie 7/ando., 1662 bl. 281). De ratio legis was omdat er minder aan bepaalde noodzakelijkheid kon gedacht worden. Wanneer er door den gezagvoerder eene groolero som dan noo-dig was voor het schip was opgenomen, had dat meerdere geen voorregt als bodemerij-schuld (van der Kbessel, th. 555), al wederom omdat daarvoor geen noodzaak bestond. De oud-Hollandsche reglsgeleerden handelen meest uitsluitend over deze bodemerij; die tot uitrusting wordt bijna geïgnoreerd, belgeen ook verklaart het hier te lande aangenomen zecregtelijke beginsel: bodemerij draagt niet in avarij-gros; hetwelk zeer zeker niet op andere dan op bodemerij uit noodzakelijkheid van toepassing kan zijn. Het verdient ook opmerking dat bij de herziening van 1835 dooreenige leden der Slalen-Gcneraal werd aangedrongen alleen bodemerij uil nood-

-ocr page 556-

— 500 — zakelijkheid le erkennen en te regelen. Aan dien wensch werd echter niet voldaan. Zulks is te helreuren omdat dit een zeer geschikt middel zou geweest zijn om verkeerde voor.stellingen en verwarring van begrip te doen ophouden. liet handelsregl ware er door gebaat geweest, daar de eenvoudige weg altijd de beste is. De handelstand had er niets bij verloren 1°. omdat bodemerij tot uitrusting (door alle schrijvers geicone, beter echter ongeicoHe genoemd) bij ons geheel in onbruik is; 2*^. omdat naar aanleiding van art. 1 Welb. van Kooph. , hetgeen nu reglens is , dan regtens zou gebleven zijn. Immers bij nict-regeling werd die ongewone bodemer j niet verboden; bij de vrijheid aan de individuen gelaten om overeenkomsten te sluiten was het een gewoon burgerlijk contract gebleven en hadden de bepalingen van hel gemeene regt blijven gelden. Afwijkingen daarvan zijn alleen noodig en bestaan alleen in werkelijkheid bij bodemerij uit noodzaak.

Wanneer art. 600 Welb. van Kooph. verbiedt de verzekering op schepen of gocdeien, waarop reeds de volle waarde op bodemerij i.s gescholen , dan doel het niets anders dan bestendigen den ouden regisregel: «verzekering zonder belang is nietig;» en wanneer dal artikel zoodanige verzekering toelaat lot hel bedrag der meerdere waarde, mitsgailers hetgeen als bijdrage in de avarij bij bohoudene aankomst, zouden moeten betaald worden, is dit geen groolero vergunning, dan reeds in art. 246 Welb. van Kooph. lag opgesloten. Ook is het duidelijk dat hier niet gedoeld wordt op bodemerij uit noodzaak. Maar hoe moet hel gaan indien een schipper op schip en lading, waarop zeilende door de reerlers of bevrachters een contract van verzekering voor de volle waarde was gesloten , vóór die handeling in eene noodhaven een bodemerij-brief heeft genomen? Het antwoord ligt vwr de hand. Den geldschieter is die verzekering

-ocr page 557-

— 601 — onverscfiillig ; het is voor hem eene re» inter alio» acta. De Verzekerden moeien worden beschouwd voor zich zelven geen hodemerij-overeenkomst te hebben gesloten, maar als negotiorum geslores van de assuradeurs te hebben gehandeld. Naar aanleiding van ons artikel doet zich echter eene andere vraag voor. Behoudt bij het bestaan eener aan de verbinding voorafgegane verzekering do geldgever zijn regt om zijn kapitaal en premie als zijn interest afzonderlijk te doen verzekeren? Zoo ja, dan schijnt dit eene tweede verzekering van hetzelfde belang tegen hetzefde gevaar te zijn ; zoo neen, dan zou de daad van een derde iemand eene bevoegdheid ontnemen welke de wet hem geeft. De Code de Commerce bewaarde het stilzwijgen. Onze wet slaat het bij art. 609 uitdrukkelijk toe. Mijn geachte confrère Mr. M. H. sMagob (p. 557) noemt zulks le regt eene afwijking der beginselen ten gerieve van de bodeinerij uit noodzaak. (Iet is eene uitzondering bij de wet voorzien en een geval bij de wet bepaald, waarin eene tweede verzekering gedaan mag worden (art. 252, VVetb. v. Kooph.).

Echter valt op te merken , dat bij eene verzekering der bodemerij-aelden hei belang steeds miniler is , om-dat de waarde van schip en lading reeds door avarij eenige vermindering heeft ondergaan, en tevens dat het gevaar niet hetzelfde blijft, omdat bij het binnenloopen van eene noodhaven reeds een gedeelte van de reis is afgelegd. Minder juist komt het mij voor, drukt die schrijver zich uit, wanneer hij zegt, dat do geldschieter, zijne eigene assuradeurs tot vergoeding aansprekende, aan hen moet cederen zijne regten krachtens de wet bij subrogatie verkregen, jegens de assuradeurs op het verbodemde onderpand. Welke nu zijn die regten ? hoe kan hier subrogatie le pas komen? Waar spreekt do wet er van? Neen, de verzekering van de reeders of bevrachters en de verzekering van den geldschieter

-ocr page 558-

— 502 —

Tesligl tusschtii lien geene nieuwe regtsbelrekking , en doel dit evenmin lusschen beide verzekeraars. Die afwg-king van bet gemeone regt beeft naluurlijk niet plaats bÿ bodemerij lot uitrusting. Dan komt slechts do vraag in aanmerking : was den bodemerijgever het beslaan der verzekering op hel verbodemde bij het aangaan der overeenkomst al dan niet bekend ? In heleene geval treedt hij in de regten welke de geldopnenier legen den verzekeraar zou hebben gehad (art. 610 Welb. v. Kooph.); in bel andere zijn zijne verzekeraars gehouden, maar zij bekomen de reglen die bij op do verzekeraars van hel schip of van do goederen uit krachie van wetlelijke indeplaats-etelling (van den geldnemer) zou kunnen doen gelden (art. 611, Welb. van Rooph.).

Art. 600 regelt de deeling van bel geborgene lusschen den bodemerijgever en den verzekeraar in geval van abandonnement. Er wordt verschil gemaakt lusschen bodemerij voor de uitrusting (alinea 1), en bodemerij uil noodzaak (alienea 2); eene onderscheiding welke, voor zoo ver mij bekend is, tot dus ver nog niet in eenigo andere wetgeving wordt aangetroffen.

Volgens do Ordonnance de la Marine (liv, 3, til. 5, art. 18), gaal bodemerij vóór de verzekering. Bij den Code de Commerce is men daarvan afgeweken. Het bewustzijn dat hel eerste contract eerder schadelijk dan voordeelig voor den handel was, bragl veel daartoe bij. Men wilde hel niel aanmoedigen. Art. 331 bepaalde , dal het bedrag van hel geborgene ponds-pondsgewljze in verhouding der gescholene en verzekerde som zou worden verdeeld. Nu vraagt en zegt Fremery (pag. 8) , en wg maken volgaarne zijne woorden tot do onze : « Est-ce que la solution d’une dillicullé de ce genre peut être une question de faveur? Est-ce qu’elle n’est pas nécessairement contenue dans l’analyse et la comparaison des deux conventions? Si on l’avait cherchée à celte source,

-ocr page 559-

— 503 —

au lieu de l’attribuer à la volontô du législateur, on «’aurait pas promulgué l'article 331 ; on aurait reconnu que les circonstances difTéreutes dans lesquelles le prêt peut intervenir , influent sur les rapports entre le prêteur et l’assureur; et que le prêt à la grosse, fait pour acquitter des dépenses en cours do voyage, ne doit pas être confondu avec le prêt fait avant le départ.»

Dergelijke verwarring bestaat bij ons niet. Helderen wij dit met een voorbeeld op. Eene partij balken voor Amsterdam bestemd wordt te Riga ingeladen, schip en lading zijn bij taxatie ƒ 60,000 waard. De eigenaar neemt vóór het vertrek ƒ 30,000 op bodemerij op. Het schip vergaat, een gedeelte dor balken komt behouden aan en brengt na aftrek van alle kosten te Amsterdam op f 15,000. Alsdan krijgt de geldschieter van die opbrengst de helft ; in geval van verzekering van de nog overige y 30,000 door den eigenaar bekomt de verzekeraar de andere helft. De reden is eenvoudig ; de reeder en inlador hadden over die ƒ30,000, in plaats van een verzekerings-contract, even zoo goed een bode-merij-contract kunnen sluiten; in welk geval er geen kwestie over de wijze van verdeeling denkbaar is. Met andere woorden , dusdanige bolt;lemcrijgever wordt verondersteld te hebben , en heeft werkelijk volgens den aard der overeenkomst slechts een verband op geheel hel verbodemde naar het deel dat de geleende penningen uilmaken van het voorwerp waarop zij gescholen zijn. Doch gesteld , dat die koopman te Riga eene verzekering had aangegaan tol het beilrag van de halve waarde, dus van ƒ30,000, maar, dat ten gevolge van eene zeeramp in eene noodhaven voor het vergaan van hel schip eene overeenkomst van bodemerij was gesloten door den schippertet hel bedrag van ƒ30,000. In dal geval krijgt de verzekeraar niets, maar do geldschieter alles. De reden is niet minder eenvoudig; de

-ocr page 560-

— 504 —

tweede overeenkomst is aangegaan lol bewaring van schip en lading , en om groolere schade te voorkomen.

De assuradeur had daar niet minder belang bij dan de eigenaar, want indien het schip in de noodhaven niet in behoorlijken slaat gebragt ware, had hij grooler gevaar geloopen — de nieuwe zeeramp daar builen gerekend — dat hel schip zoude vergaan. Daarom heeft bij het bodeme-rijwezen ook hel legenovergeslelde plaats van den regel, qui prior e^t tempore, prior est jure (18); de latere schuldeischer is altijd bevoorregt boven den vroegeren.

De schrijvers der aanleekeningen op het Welb. van Kooph. (ad art, 602), geven, in navolging van VooRouiiv (d. X, p, 303), ais hun gevoelen op lt;lal do ratio Itgi* der bepaling, dat hel abandonnement aan den verzekeraar den geldschieter hij bodemerij uil noolt;lzaak niet mag schaden ; hierin ligt dat deze verband heeft voor het beloop der gescholen penningen en de premie op hetgeen na de zeeramp van het verbonden voorwerp over-blijfl ; gene slechts op hetgeen na aftrek der bodemerij-schuld overschiel. Gelijke reden zou echter ook bestaan bij bodemerij voor uitrusting; art. 313, n”. 9, geeft immers ook aan zoodanig geldschieter een zakelijk voorregt. Derhalve niet hierin, maar in do natuur der overeenkomst zelve ligt de voordeeliger toestand. Minder gelukkig is dan ook de uitdrukking van Mr. s’Jacob (p. 558), dal bodemerij uil noodzaak meerdere begunstiging dan die andere geldschieting geniet. Men begunstigt toch nietnand wanneer men hem regt laat wedervaren; evenmin kan er van begunstiging oener overeenkomst sprake zijn, wanneer men haar opval, gelijk zij is , en hare gevolgen logisch aangeefl. Dil heeft onze wetgever gedaan (19).

-ocr page 561-

Ten slotte verdient nog opmerking, dal ons artikel bepaalt, dat het bedrag van het geborgene lusschen den bodemerijgever en den verzekeraar in verhouding van hun wederzijdsch belang gedeeld zal worden. De Code sprak alleen van hel kapitaal pour ton capilai teu/e-ment en sloot dus de premie of le promit maritime uit. Waarom? Waarschijnlijk omdat men die premie niet verzekeren inogt. De geldschieter echter heeft niet minder belang betrekkelijk zijn kapitaal dan belrekkelijk de premie, dal het verbonden voorwerp behouden aankomt; want in zekeren zin is die premie kapitaal geworden , en met de geschotene penningen vereenzelvigd. Ook hierin is ons Wetboek van Koophandel vooruit,

In een volgend opstel stellen wij ons voor de moeijelijke en netelige kwestie, over waarde en schaderekening le behandelen; de uitkomsten waartoe wij komen zijn in vele opziglen gansch afwijkend van de tegenwoordige praktijk.

omirent bodemcrij bij den Franseben wetgever. Zijn gezag was groot, te groot in Frankrijk ; omdat bij b. v, zijn Traité dn Contr. d’assurance onder de contrail maritimes gcrangscliikt bad , werd in den Code alleen over zee-assurantie gehandeld. VlLIN (sur Ordon. liv. 3, til. 5, art. 11) besireed hevig de billijkheid der bepaling waarbij het bedrag van het geborgene aan den geldschieter werd toegewezen. EmérigoS (Contr. à la grosse, ch. II, sect. 4, § 1), verdedigde eerst niet minder krachtig die bepaling, doch erkende ten laatste door kracht van redenen overtuigd : a qu’elle derirait du droit nrhilrrare et n’étail pat Hee avec let prineipet essentiels de la coitvettfiou (Assurances, ch. 17, sect. 12).« PoTHiER zocht een middelweg, welke ten deele werd gevolgd. Geen transactie echter is lusschen twee legenovergeilelde beginselen mogelijk. Van daar bleef de Code du Commerce hinken , of liep kreupel. Vergelijk vooral Frsihe»t , p. 255 etc.

-ocr page 562-

ROMEINSCU REGT.

Over vertegeniDoordiging' in het Ziomeinsch civiel-proces, door Mr. I. Teltikg, Advocaat te Leeuwarden.

§

Inleiding. — Begripsbepaling. — Grondbeginsel. — Legis actiones.

Het wezen der obligatio en de opvatting daarvan in het romeinsch regt, in verband met de leer van de cessie van vorderingsreglen , de procuratio in rem siiatn en de vertegenwoordiging bij het aangaan van contracten, is in den jongsten tijd oen onderwerp van levendigen strijd geweest tusschen de duilscho regtsgeleerde schrijvers. Aan de eene zijde verdedigt men de leer van Mühlenbruch , dat de obligatio uit haren aard eene hoogstpersoonlijke regtsbelrekking is tusschen twee bepaalde personen, welke niet van hare subjecten kan worden afgescheiden , zonder zelve vernietigd te worden, dat mitsdien het romeinsch reglsbeginsel, hetwelk geen onmiddelijken overgang van vorderingen uit obligatien toeliel, in hel wezen der obligatio zelve was gegrond, en dat met dit eigenaardig karakter der obligatio ook do stelling zamenhing , dal ieder om onmiddelijk rcglen ex contractu voor zich lo verwerven en verpliglingen op zich lo laden , zelf persoonlijk contracteren moest. Aan den anderen kant daarentegen wordt dal karakter der obligatio als hoogstpersoonlijke betrekking ontkend , en neemt men op zijn hoogst de noodzakelijkheid van een bepaalden schuldenaar als uil hel wezen der obligatio voortvloeijendo aan ; hel beginsel dal geene succe.ssio singularis bij vorderingen loeliel, wordt verklaard uit het gemis van vormen voor do overdragl van obligatien; do leer , dal conlraclcn geene verlcgcnwoordiging toelioten

-ocr page 563-

— 507 — ineenl men nil de concrète en plastische rcglsbeschou-M'ing der Romeinen le moeien verklaren.

Die strijd is evenwel niet enkel een strijd op het gebied der obligatio; zijne beleekcnis reikt veel verder en do obligatio is slechts het terrein , waarop hij op dit oogen-blik gevoerd wordt. Het is een strijd tusschcn twee rig-tingen , do romanislische en ile germanistische, een strijd , die voor Duitschlaml, waar het romeinsch regt nog als «das gemeine Recht» geldt, groolo praktische, voor ons, die ’t zij lol ons geluk of tot ons ongeluk eene codificatie bezitten , alleen eene wetenschappelijke waarde heeft. Het tegenwoordig reglsverkeer , dit valt niet te ontkennen, laat evenzeer eene successio singularis bij vorderingen, als eene onmiddelijke vertegenwoordiging bij hel aangaan van contracten toe. Hel handelsregl levert mei zijn papier aan toonder van het eerste een onwêer-sprekelijk bewijs op. Hier geldt hel de vragen , zijn die beginselen van hel tegenwoordig reglsverkeer in strijd met de zuivere regtsbeginselen, bevatten ze afwijkingen van de zuivere begrippen omtrent hel wezen der obligatio, of waren de tegenovergestelde beginselen , welke bij de Romeinen golden , enkel eigenaardige opvallingen van deze laatsicn , welke niet mei logische noodzakelijkheid uitbet wezen der obligatie voortvloeiden, of eindelijk laten de tegenovergestelde beginselen van hel romeinsch en he-dendaagsch verkeer zich vereenigen , zoodat de laatslen , hoe schijnbaar legenslrijdig ook, slechts eene ontwikkeling bevatten der eersten naar de behoeften van onzen tijd?

In verband met die vragen en naar aanleiding van d« verschijnselen, welke hel tegenwoordig reglsverkeer oplevert , hebben zich vooral in den laalsten lijd luide stemmen, welke zich als de organen voordoen van een «nalionales Rechtsbewusstseyn », verheven tegen hel uitsluitend gezag van het romeinsch regt als geschrevene rede; le lang reeds heeft dal regt, een uilheemsch elo-

-ocr page 564-

Bicnl, heerschappij gevoerd over nationale beginselen; thans is do heurt aan die nationale elementen : eene hoogere nieuwe regtsontwikkeling overeenkomstig do tegenwoordige volksovertuiging zal de plaats innemen van het romeinsch regt , of althans aan de germaansche beginselen zal eene gelijke plaats worden ingeruimd. Het is de reactie van het germanisme tegen het romanisme , misschien wel een gevolg van eene te groote verwaarloozing van het eerste tegenover de voorliefde voor het laatste. Anderen daarentegen hebben zich met warmte de zaak van het klassiek regt aangetrokkén; do romeinsche regtsbeginselen zijn nog tegenwoordig toereikend voor het verkeer; bet opgeven van die beginselen kan slechts tot onbepaaldheid en verwarring leiden; zij willen geene in-de-plaatsstclling van zoogenoemde nationale reglsbegrippen, volgens hen enkel subjective theorieën der geleerden , maar ontwikkeling der romeinsche beginselen in overeenstemming met do behoeften van het tegenwoordig verkeer (1).

Bij al dien strijd over verwante onderwerpen is de leer der vertegenwoordiging in hel romeinsch proces-regt, behalve in de algemeene werken over de procedure, niet opzettelijk behandeld in den laalsten tijd.

Onder de oudere schrijvers had vooral de groote Do-HELLUs, als systematicus van zijn tijd de tegenhanger van CujACius als exegeet, uilgemunt door eene volledige en grondige ontwikkeling dezer leer (2). Wat er

-ocr page 565-

— 5ü9 —

sedert was geleverd door Böhmer en andcreij (3) bezat slechts belrekkelijke waarde. Gelijk voor het proces in het algemeen, verspreidde ook hier de ontdekking van nieuwe bronnen, Gajus en de Fra^meiila Faticana, een nieuw licht, en het ontbrak ook hier niet aan mannen, welke die ontdekking vruchtbaar wisten te maken voor de wetenschap. — Mühlesbruch in zijn voorlrelTelijk werk over de cessie van vorderingsregten, waarvan do eerste uitgave nog vóór de bekendmaking der nieuwe bronnen in bel licht verschenen was, maakt zich in de tweede en derde uitgave van dat werk dezen ten nutte (4J, Na in 5 hel algemeen beginsel, dat ieder voor zich in persoon handelen moest, te hebben ontwikkeld , behantielde hij in § 6 de vertegenwoordiging in het proces en in § 7 de rcgtsbelrekking van den procurator rei alienae , vooral met doel om de rcgls-belrekking van den procurator in rem suam , welke het niiddel werd om een overgang van vorderingsregten op indirecte wijze mogelijk lo maken (5), in hel licht lo stellen (6). Eeno volledige behandeling onzer leer lag evenwel builen het plan van zijn werk (7). — in hel klassiek werk van Keller (8) werd de vertegenwoordiging in het proces besproken onder de afdceling : subjective betrekking der exceplio rei judicalao, bij

Ikeniit. D. V, Ide .St. [1858.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 566-

— 5iö —

do behandeling der vraag, wie zieh op de exceptio rei judicalae kon beroepen en wien zij kon worden tegengeworpen, — Bethmaux-Hollwkg gaf eene afzonderlijke verhandeling over dit onderwerp, waarin het op eene uitstekende wijze historisch werd behandeld (9).

Sedert de verhandeling van Betumans-Hoilweg is deze leer behalve in do algemecnere werken over het proces, waaronder vooral Puchta’s Institutionen en het leerboek van Keller in aanmerking komen, niet afzonderlijk behandeld (10).

Een hernieuwd opzettelijk onderzoek is mij bij hel vele twijfelachlige, dal nog omirent sommige hiertoe betrekkelijke punten bestaal, niet geheel onnut voorgekomen. Ik stel mij voor de resultaten daarvan in eene aaneenschakeling van opstellen mode le deelen.

Eene begripsbepaling van vertegenwoordiging in het algemeen ga hier vooraf.

Vertegenwoordiging, « Slellverlrclung » , gelijk de Duilschers hel noemen, welk woord men in onze taal het best door «plaatsvervanging» of «plaatsvervulling» zou kunnen overzeilen, is, zooals Brinz te regt opmerkt (11), een woord, hetwelk de Romeinen niet in die algemeenheid bezaten ; een begrip wordt er door

(9) Vebtr Iteprüsenlalion im Prozess in zijne Persuche veb. ein-selne Theile^ der Theorie d* Cieilproc, Bert. u. SteU. 1827. S. 138-250.

(10} Editer wordt nog in twee nieuwere monograplnen over de vertegenwoordiging gehandeld: bij Liebe, Stipulât. § 15 waar bij de stipulatie met de liliseonleslalie vergelijkt, en bij BekKER, Z'roi. Cousumpt. § 12 onder het opschrilt «Vertreter des Berechtigten bei der Klagunstellung. »

(11) Krit. Blätt. clv. hihalts. N. 2. Erlang. 1852. .S. 2. Schrijver geeft daar eene beoordeeling van CcCHKA’s Lehre ». d. Stelhertr, bei Lingeh. v. Pertr. — Gelijk bekend is , helcekende bel iatijnsehe reprite-sentatio ■, dat tegenwoordig ook wel in deu Tiu ^’0n rerfegenn oordigtug wordt gebezigd, iels geheel anders. Verg. Brisso.v, de Peib. sign, in t.

-ocr page 567-

— 511 —

uitgedrukt, Jal, hoezeer bij hen niet onbekend, door hen niet is gedefinieerd. Gelijk in het duitscho «Stellvertretung», ons «plaatsvervanging» of «plaatsvervulling», het denkbeeld ligt opgesloten van het werkzaam zijn in de plaats, «an der Stelle» van een ander, zoo ligt in het woord «vertegenwoordiging» een gelijksoortig denkbeeld : het voorstellen van een’ afwezige door een ander, even als of do afwezige zelf tegenwoordig ware.

De vertegenwoordiging bij juristische handelingen , Rechtsgeschäfte, negotia juris, waarmede wij hier, waar het een reglsbegrip geldt, alleen te maken hebben , wordt mijns inziens zeer juist omschreven door voN SciiEURL als: «Vornahme einer juristischen Handlung, welche an sich einem Andern zukomint, mit der Absicht, die derselben eigenlhüralichen rechtlichen Wirkungen für den Andern so iicrvorzubringen, als ob dieser selbst Urheber der Handlung wäre (12}.»

Tot het wezen der vertegenwoordiging wordt alzoo vereischl de verrigting van eene of meer kandelitt^en , en dat wel van wezenlijke handelingen, zoodat b. v. in de verkondiging van cens anders wil door een bodo geen vertegenwoordiging bestaat (13}.

-ocr page 568-

— 512 —

Die handelingen moeten een aiicler toekomen, hel moeten negolia aliéna zijn; uil hel vermögen blijkt het, wien de handeling loekomt; ieder negotium, dat verandering in mijn vermogen bewerkt, mijne zaken vervreemdt, van mijne vorderingen bevrijdt, mijne schulden vernietigt, voor mij vorderingen, zaken, regten verkrijgt, is mijn negotium. Of het nu ook voor mijne rekening en op mijn’ naam gevoerd wordt doet niel af. Hel is evenwel nog op zich zelf niel voldoende, dal de handeling eene verandering in hel vermögen van den vertegenwoordigde bewerkt, immers niel iedere handeling ten gunste van een ander valt onder hel begrip van vertegenwoordiging; het moet daarenboven eene handeling zijn, welke de vertegenwoordigde, in-dien bij tegenwoordig ware, zelf zoude kunnen en mogen verriglen. Daarom kan er b. v. in hel aangaan van een borgtogt, eene handeling ten gunste van een ander, doch welke deze zelf nimmer zou kunnen ver-rigten, gcene vertegenwoordiging beslaan (14).

Die handelingen moeten niel alleen werken len voor-of nadeele van den vertegenwoordigde, zoodat zijn vermogen daardoor wordt vermeerderd of verminderd, zij moeten ook worden verrigl door den vertegenwoordiger met het doel om voor den vertegenwoordigde te handelen , om eene handeling te verrigten , welke eigenlijk za.am gemaakt. Zie ook beneden noot 34. Wanneer laatstelijk wederom KD^TZE a. a. 0. S. 273 in de wilsverkondiging door een bode eene wezenlijke handeling ziel, omdat de daad ook hier berusten moet op een besluit van vrijen wil, hetwelk zonder bewustheid van de te verriglcne daad niel bestaanbaar is, onderscheidt hij m. i. niet voldoende tussehen bloot natuurlijke en juristische handelingen. Verg, ook InERiKG. Hlit-wirk. f, fremil. Rechltgetch, in Gerber u. Ibering. lalub, 1. S. 274 fil'dquot; Vooral S. 279.

(14) Verg. Brinz, v. Scbedri, I’üChta. a. a. 0. Ook op dien grond kan er in de verkondiging van eens anders wil door den bode geen verleger, wooidiging worden gevonden. Verg. I’CCUTA, f ortes, a. a-0.

-ocr page 569-

aan dezen lockotnl , zoadat, b. v. een vader, die voor zijne dochter eene dos bestelt en haar daardoor eeno dotale actie verwerft, hoezeer hij wel eene handeling verriet welke werkt ton voordeele van een derde, echter geenszins als de vertegenwoordiger zijner dochter kan worden aangezien (15). Daarom is de zoogenoemde noodzakelijke vertegenwoordiging van den dominus of paler door zijnen servus of filiusfamilias eigenlijk eene contradictio in adjecto en moet deze van het begrip «vertegenwoordiging» worden uitgesloten, terwijl de servus en filiusfamilias alleen dan vertegenwoordiger is, wanneer hij handelt met het doel om eeno aan den dominus of paler toekomende handeling te verrigten (16).

Vertegenwoordiging is of volkomen , onmiddelijk , of onvolkomen, middelijk. Wanneer do vertegenwoordiger eens anders negotium, do aan een ander loekomendo handeling, verrigt als zijne eigene, allijd evenwel met het doel om den anderen le vertegenwoordigen, zoodat bij zelf hel eigenlijk subject der rcgtsbelrekkiug wordt, en slechts ten gevolge daarvan voor den vertegenwoordigde zulke werkingen doel ontslaan, alsof deze het subject der regtsbelrekking ware, is dit onvolkomene of middelijke vertegenwoordiging (17). Daarönlegen bestaat

(17)1iierinc, a. a. 0. Jahrb. I S. 312 Igg, wil dit niet onder dc

-ocr page 570-

— 514 —

er volkomene of onmiddelijke verlegcuwoordiging , wan-Meev de verlegeiiwoordigcr eens anders negoliurn volbrengt als alienum, met dat gevolg, dat do werking der handeling reglslreeks de reglsbetrekking , welke haar doel is, als eene eigene van den verlegenwoordigdo voortbrengt, met andere woorden, gelijk Brinz zich uildrukt, het is onmiddelijke of volkomene vertegenwoordiging, waarin het eigenaardige dezer instelling, dat de handelende in den toestand van den niet-handelende, deie in den toestand van genen komt, onnaiddelijk is uitgedrukt (18).

Na de gegevene begripsbepaling van vertegenwoordiging bij juristische handelingen en de ontwikkeling dier bepaling, zou ik kunnen overgaan tot de behandeling der vraag, of het oudst civielproces vertegenwoordiging toeliet, en zoo niet, op welken grond die was uitgesloten. Ik acht het echter van belang, bj de behandeling van bet grondbeginsel, om mij niet te beperken tot het formeel, maar levens het materieel regt, zij het dan ook slechts in korte woorden, in mijne beschouwing op te nemen ; de onderlinge zamen-hang tusschen het proces en het materieel regt vordert die wijze van behandeling, het eene zal ter verklaring van het andere kunnen strekken , terwijl eene afscheiding vooral bij de behandeling der grondbeginselen mijns inziens tot onjuiste resultaten leidt.

Juristische handelingen in het algemeen hebben ten

vertegenwoordiging hebben begrepen. Hij spreekt bier van den « Ersatz-man.»Zoo sebijnt ook later VOK .SCHEDOL de zaak te bobben beschouwd; hij stelt voor om in plaats van w Ersatzinan» de benaming «Zwischen-person» te bezigen. Gerber u. Ibering. Julirb. 11 S. 19 fgg. Daartegen wederom iDERlxSO a. a. 0. II .S. 72 fgg. Ik vind geen grond om dit geval van het begrip «vertegenwoordiging» uil te sluiten; men zou bier kunnen spreken van «oneigenlijke vertegenwoordiging.»

(18) Brusz en v. Schecri. a a. 0. PccHTA, f'orles. a. a. 0.

-ocr page 571-

— 515 —

doel om eciie verandering van reglsbetrekkingen, ’tïij van familie- of van vermogensreglelijke betrekkingen , te doen ontslaan.

Hier komen bepaaldelgk die handelingen in aanmerking, welke betrekking hebben lot het vermogen, die handelingen alzoo, welke strekken lot verkrÿging en vermeerdering of verlies en vermindering van vermogen.

Naar haar onmiddelijk doel kan men ze onderscheiden in niel-processale en processale handelingen. De eersten hebben enkel en alleen eene verkryging en vermeerdering of verlies en vermindering van vermogen ten doel; de laalslen strekken tevens tol uitoefening van reeds bestaande vermogensregten. In zoo verre namelijk ten gevolge eenor regtskrenking door het proces het actieregl in werking treedt, beslaat er eene uitoefening van regten. Het proces strekt echter tevens, terwijl het een verlies van bestaande regten ten gevolge heeft, om nieuwe reglsbetrekkingen te doen ontstaan. Aan den eenen kant heeft hel proces, zoowel do lilisconleslatio als het vonnis , onverschillig of hel ver-oordeelend dan wel vrijsprekend is, een verlies van vermogensregten ten gevolge; door de zoogenoemde processalo consumtio gaat de oude actie onherroepelÿk verloren; zij wordt hf ipso jure uitgesloten, öf door de exceptiones rei in judicium dednetae en rei judicalae van hare werkzaamheid beroofd. Aan de andere zijde daarentegen ontslaan er door het proces nieuwe obligatoire betrekkingen. De lilisconleslalie schept eene, hoezeer dan ook slechts voorbijgaande, obligatio condem-nari oporlere, en uil hel veroordeelend vonnis ontspringt de obligalio judicalum facere oportere , welke door eene eigene actie, de actio judicali, kan worden gehandhaafd. Hetzij men eene actio in rem , hetzij eene actio in personam in het proces heeft doen gelden, in ieder geval bestaal er na de condomnalio eene obligatie.

-ocr page 572-

— 516 —

Zoo schept inderdaad het proces obligatoire betrekkingen en kan in zoo verre als grond van obligalicn met de contracten op óene lijn worden gesteld (19). en zoo wordt reeds bij voorraad de door mij gevolgde wijze van behandeling van het formeel en materieel rogt in onderling verband geregtvaardigd.

De juristische handelingen kunnen voorts naar haren vorm worden onderscheiden in formele en informele. Do eersten, welke haar ontstaan aan het jus civile verschuldigd zijn , zijn aan een strengen civielregte-Jijken vorm gebonden en kunnen daarom ook alleen door cives romani worden verrigt. Daartoe behooren de oudste proces-handelingen , de legis acliones en de in jure cessio, eene denkbeeldige legis actio (20); de contracten, die per aes et libram werden aangegaan, nl. de mancipatio (21) en het nexum in engeren zin (22) ;

-ocr page 573-

— 517 —

de stipulalio (23); het literaal-contracl (24), en onder de inodi acquirendi per universilalein de hereditatis aditio door crelio (25). Andere handelingen daarentegen, wier bron in hel zoogenoemde jus gentium to vinden is, kunnen in een meer vrijen en willekeurigen vorm worden verrigt.

Naar de regls-suhjecten , do handelende personen, kunnen de juristische handelingen worden onderscheiden in eenzijdige en tweezijdige. Bij de eersten gaat de inwerking op het regl van een persoon uil ; bij de laatslen werken meerdere personen zamen lot voortbrenging van het voorgesleble gevolg in regten. Eenzijdig zijn alle oorspronkelijke wijzen van verkrijging , en onder de afgeleide wijzen van verkriiging do adilio heredilalis; tweezijdig daarentegen do overige afgeleide wijzen van verkrijging , waaronder vooral de contracten in aanmerking komen (26), en de proces-handelingen.

-ocr page 574-

— 518 —

Eindelijk naar de objeclen kan men de handelingen verdeelen'in die, welke de verkrijging eener Universitas. jura in re en ohligationes, en die welke de verkrijging van res singulae, ’t zij jura in re, ’t zij obü-galiones ten doel hebben. Tot de eerste soort beboeren de adilio heredilatis en de emtio bonorum, tot de laatste de oorspronkelijke wijzen van verkrijging , de in jure cessio, de traditio en de contracten.

De algemeeno regel nu van het romeinsch regt was , dat ieder in persoon moest handelen om onmiddelijk eene verandering van regtsbetrekkingen voor zich te doen ontslaan; onmidiielijke vertegenwoordiging was in beginsel onbekend (27). Die regel gold evenzeer voor verkrijging , als voor verlies van regten (28), evenzeer voor verkrijging van jura in re, als van obligatio-nes (29); bij de informele handelingen, de emtio ven-ditio b. v., was onmiddelijke vertegenwoordiging even-

iedcre partij sduildeisclier en schuldenaar lesens is. Verg. Savignt , Oblig, II S. 12 fg. In dien zin evenwel is ieder conlract tweezijdig, dat het slechts door den ovcrcenslernmcnden wil van twee personen kan lot stand komen.

-ocr page 575-

zeer uilgeslolen als bij de formele, b. v. de slipulalio (80); eenzijdige handelingen fielen evenmin vertegenwoordiging loe, als de tweezijdige, de modi acquirendi per universitatem evenmin als die, welke de verkrijging van res singulae ten doel hadden (31), Eindelijk bij procesbandelingen was oorspronkelijk vertegenwoordiging in beginsel in nog hoogere mate uitgesloten dan bij do overige juristische handelingen.

Tegen over dal beginsel stond evenwel in het materieel regt een ander beginsel, dat nl. de dominus en paterfamilias onmiddelijk regten verkreeg door de juristische handelingen der aan zijne magt onderworpene kinderen en slaven, en hierdoor was het mogelijk, evenwel niet noodzakelijk , dal hier hel beginsel uitzonderingen leed , zoodal het in volle onbeperktheid alleen ten aanzien van vrije tusschen-personen kan worden aangenomen. Men is evenwel te ver gegaan, door dit beginsel omtrent de reglsverkrijging door slaven en kinderen , als eeno algemeene beperking van den regel, dat ieder in persoon moest handelen, te beschouwen (32). Immers, gelijk ik boven reeds opmerkte, bestond er in die handelingen van slaven en kinderen niet allijtl en noodzakelijk vertegenwoordiging ; de onmiddelijke regls-

-ocr page 576-

- 520 —

verKrijging voor den dominus of paler door de aan zgne magi onderworpene personen berusUe op noodzakelgk-heid ; zij had plaals geheel onafhankelijk van den wil der handelende persoon en was enkel een gevolg van hel beginsel, dat de slaaf en de filiusfamilias geen eigen vermogen konden bezillen (33). Alleen dan echter , wanneer dezen levens handelden met den wil om den heer of huisvader te vertegenwoordigen , waren zij inderdaad vertegenwoordigers en in dal geval bestond er eene uitzondering op hot beginsel (34),

Daarentegen was oorspronkelijk bij processale handelingen iedere vertegenwoordiging, ook die door servi en filiifamilias, in beginsel uitgesloten, zoodat hier de algemeene regel, behoudens enkele uitzonderingen, die wij later zullen beschouwen , in hare meeste zuiverheid gold. De legis actio, en de in jure cessio, eene imaginaire legis actio, liet in het geheel geene vertegenwoor-ding toe (35).

(33) Gaj, It, § 86. Verg, ook ScmAim , Der princ, Vntersch. iwisck^ li. röm. u. gertn. Rechte. 1853. S. 198 fg, 310.

(34 Verg, boven noot 16. — Overigens beeft in klieren tijd het beginsel eene belangrijke beperking ondergaan ten aanzien van bezit, waarbij verlegenHoordiging in bet algemeen, ook door vrije tusschenpersonen is toegclaten , § 5. I. h. f. (II. 9). Z. 11. §G. D. depign. act. ( XI11. T).l. 1. C. de acq. etret.poss. (VII. 32). Verg, ook PDCBTA. inst. a. a. 0. S. 359 fgg. Savignï gaat, legen bet gewoon gevoelen, nog verder, en stelt, op grond der Z. 53 D.dearq. rer. dom. (XLI. 1), dat het beginsel in het algemeen hij alle vormlooze handelingen zou zijn opgegeven. Obligat. 11. § 56. Naar ’t mij vom koinl, minder juist. Zie daartegen PeenTA , Rorlet.

§ 52. 1. S. 119. V. ScHEüBt. a. a.O. S. 320—329. Arndis, § 246. Anm. 1. KiJNTZE , S. 298. Nol. 9.

(35) Gaj. II. § 96. Het is minder juist, wanneer Mühienbrvcii , hetgeen bepaaldelijk van de legls aclio en in jure cessio gold, uitslrekt lol handelingen met een civiel-reglelijken vorm in ’t algemeen, en zoo als beginsel stelt: dat men handelingen, welke in een civiel-reglelijken vorm moesten worden verrigt, niet regtstrecks door verlcgenwoordigcrs kon laten vcrriglcn. Immers de mancipatio en sllpulalio, voorzeker ban-

-ocr page 577-

Wij vinden dil beginsel voor bel oudst proces, hetwelk ons hier meer bijzonder bezig houdt, in de volgende plaatsen uitgesproken :

Gajus IV, §82: «Gum olim, quamdiu (solao (36 } legis acliones in usu fuissent allerius nomine agero nou licei el ; »

Pr, J, de iis per quos agere pass. (IV. 10): «Cum olim in usu fuisset allerius nomine agere non posse ; » Theophilus ad h, l. : «Namquo olim in usu non erat, aliéné nomine agere posse. »

L. 123, pr. J), de Peg. dur, (2. 17). Ulpiakus, lih. li ad Pdietum: «Nemo aliéné nomine lege agero pole.sl (37).o

delingen met een civiciregtelijken vorm, konden door srrvi en filiifnmi-lias worden verrigt. Gaj. II. § 86. Verg. Savignï, Obl.il.S, 92, 93. Als grond geeft Gajds op, dat de servus en filinsramilias, die geen eigen vermogen konden hebben . nit den aard der «aak de woorden : liane rem meant esse aio es jure qniritinm niet konden uil.spreken. Die grond heeft alle waarschijnlijkheid voor zich, maar bevreemdend is het dan toch, dat de mancipatio, waarbij eene dergclijke formule werd gebezigd, GaJ. I. §119, door servi en liliilamilias kon worden aangegaan. Temeer is het bevreemdend, omdat de mancipatio, gelijk Gaj. 1. I. leert, was cen jus propriimi romanorum , en de servus toch in geen geval tot de cives romani behoorde. Men schijnt hier, en dit is, gelool ik, de eenige verklaring, den servus en filiusfumibas als bloot instrument te hebben beschouwd, zoodat eene handeling van dezen inderdaad voor cene handeling van den dominus of paterfamilias gold. Verg. SAViGNT,a. a, 0. 11. S. 22 fg. Not. c. — Een andere grond, waarom bepaaldelijk servi onbekwaam waren tot vertegenwoordiging bij legis actiones, was daarin gelegen, dat zij niet in den gerigte konden verschijnen. Verg. Savight.

-ocr page 578-

522 —

Niemand kon alzoo alieno nomine eene legis aclio verriglen ; zoowel de servi en fîliifumilias, die overigens als vertegenwoordigers werkzaam konden zijn, als iirije tusschenpersonen waren hier uilgesloten. Die uitdrukkingen alterius of alieno nomine en het tegenovergestelde suo nomine kunnen eene tweeledige , eene formele en eene materiële heleekenis hebben. Beide be-teekenissen loopen niet altijd zamen ; zoo ageerde b. v. lt;le procurator in rem suam van het latere regt, formeel alieno, materieel sno nomine; d, i. hij stelde eene vreemde actie in , waarvan bij echter zelf de regtsgevol-gen onmiddelijk genoot (38). Hier loopen heide bcleo-kenissen zamen, en de zin van den regel is deze, dat niemand eene legis actio kon verrigten, welke formeel en materieel aan een ander loekwam ; niet alleen dus kon eene legis actio voor een ander geene onmiddelijkc materiële gevolgen hebben, maar men kon zelfs geene legis actio ex persona altcrius instellen. Eindelijk die regel gold voor beide partijen , eischer en gedaagde , evenzeer; do uitdrukking lego agere is op beiden gelijkelijk van toepassing.

Met dien regel stond het voorschrift dor dccemviralo wetgeving: «si morbus aevitasve vitium escit, qui in jus vocabit, jumenlum dato: si nolet arceram ne sler-nilo» in het naauwst verband (39).

UiPiAKUS dc oude procesvorm per legis actionem reeds lang was vervangen door liet fomiulierproces. Verg. b. v. MüniENBnDCn, a. a. 0. S. 42 fg. Not. 09. BEinxiiANN-HoLLWEG. a.a. 0.S. 142.Not. 3. Zimmern. § 155. Not. 2. Keller, Civilpnc. § 24. Not. 288. 5 .54. Not. 627. Die beperking is evenwel nict volstrekt niodzakclijk, daar de legis actio als procesvorm bij de judicia centumviralia in gebruik was gebleven , Gaj. IV. §31, va deïc ongctwijleld ten tijde van Ulpiakcs nog bestonden. Verg, ook ÜIRKSEN , BetjIr. z. Kunde tl. röin. Rechts. S. 225 fgg.

-ocr page 579-

— 523 —

Waarin lag nu de grond van dil beginsel? Die vraag is op zeer verschillende wijzen beantwoord ; doch naar het mij voorkomt heeft men haar in den regel niet algemeen genoeg gesteld en daardoor geene juiste oplossing kunnen geven.

Sommigen hebben zich enkel bepaald tot do contracten, anderen hebben tevens op het proces hunne oogen gevestigd. Men had moeten vragen, waarom was onmid-delijko vertegenwoordiging in het algemeen bij juristische handelingen uitgesloten, en juist daarom heb ik hel beginsel in zijne algemeenheid eenigzins uitvoeriger in het licht gesteld dan misschien bij den eersten oogopslag voor mijn bijzonder doel noodzakelijk zou kunnen schijnen.

Ik zal, alvorens mijn gevoelen oier dit onderwerp Ie ontwikkelen , nagaan wat hierover door anderen is geschreven.

De meeste schrijvers, welke dil onderwerp hebben behandeld , hebben hel in verband gebragl mei hel wezen der obligatio of met de eigenaardige opvatting der obligatio bij de Romeinen, en zij, die levens of wel bepaaldelijk de behandeling van bel proces zieh ten doel hadden gesteld , vonden voor het proces de oplossing in de overeenstemming van proces-handelingen met contracten en processale obligalien met obügationes ex contractu.

Al dadelijk merk ik op, dat er twee bedenkingen beslaan, waardoor de juistheid dier beschouwing hoogst Iwijfelachlig wordt. Vooreerst: wanneer het beginsel, dal onmiddelyko vertegenwoordiging bij contracten uitgesloten was, uit het wezen der obligatio noodzakelijk voortvloeit, of wel een gevolg in van eene eigenaardige opvatting der obligatie bij de Romeinen, en wanneer men mag aannemen dal het proces uil zijnen aard geheel ZIMMERN, § 155 a. A. verg. § 108. Ook reeds VlSHiUScn Otto ad k. t.lnsf. hadden hierop gewezen.

-ocr page 580-

— 524

overeenkwam met de obligatio, hoe is het dan te verklären, da( onmiddelijke vertegenwoordiging evenzeer was uitgesloten bij niet-conlractuële handelingen , l)ij de traditio b. v. of de occupatio, of de heredilatis adi-tio? Dit doet ons reeds denken dat de verklaring van het beginsel geenszins in de specifieke natuur der obligatio te zoeken is.

Ten andere, aangenomen eens, dat het wezen der obligatio geene onmiddelijke vertegenwoordiging bij contracten duldt, hoe is het dan mogelijk, dat het tegenwoordig regtsverkeer zonder eenige bedenking onmidde-lijkc vertegenwoordiging bij contracten toelaat? De nieuwere praktijk kan het wezen der obligatio onmogelijk veranderen , en er rest alz.oo niets anders dan aan te nemen , öf dat die nieuwere regtspraktijk op eene dwaling berust, óf dat de vertegenwoordiging vereenigbaar is met het wezen der obligatio (40); of stelt men, dat het beginsel onafscheidelijk zamenhing met de opvatting van het wezen der obligatio bij de Romeinen, dan zal men noodzakelijk moeten aannemen , dat óf de Romeinen eene onjuiste voorstelling hadden van het wezen der obligatie, óf dat hunne voorstelling juist was, maar dat zij daaruit een onjuist gevolg trokken , óf dal zij zich eene juiste voorstelling hadden gevormd en daaruit een quot;■’gl’g gevolg hadden getrokken, en dat men zich tegenwoordig noch om hel wezen, noch om het gevolg meer bekommert (41).

De obligatio, dus leeren , vooral sedert MüHLEttBRucH, dien men den vader dezer theorie kan noemen , de meeste schrijvers, is eene hoogstpersoonlijke reglsbetrekking tusschen twee bepaalde reglssubjecten, welke zoodanig naauw is verbonden met die subjecten , dal iedere vcr-

-ocr page 581-

andering, het zij in do persoon des scliukleischers , het zij in die van den schuldenaar , noodzakelijk de beslaande obligatio doet le niet gaan (42). Met dat wezen der obligatio hangen de beide beginselen, dal eene suc-cessio singularis of onmiddelijke overgang van obligation , en dat eene onmiddelijke vertegenwoordiging bij het vormen van obligatoire betrekkingen onmogelijk was, ten naauwsle zamen, en zoo staan ook weder deze beide beginselen zelve in een zeer naauw onderling verband. Het duidelijkst vindt men dit uitgesproken bij KusTiE, den jongslen voorvechter dezer leer (43), waarop wij evenwel eerst later terugkomen.

Bepaaldelijk met betrekking lot de vertegenwoordiging bij contracten leert Püchta (44) : subjecten der obligatio worden zij, in wier persoon de obligatoire grond is ontslaan. Dal niet de conlraclant, maar onmid-delijk door hem een ander subject der obligatio zou worden , strijdt met het wezen dezer reglsbetrekking, waarbij de subjecten zoo wezenlijk tol den inhoud beboeren, dal eeno verandering van subjecten do obligatio zelve tot eene andere maakt. Eene obligalio uit het verdrag van een ander zou geene obligatio ex contractu zijn , want zij, lusschen welke die obligalio zou moeten bestaan , zouden hel verdrag niet hebben gesloten , en zij die het verdrag gesloten hadden, zouden niet do subjecten der obligalio zijn.

Volgens PuGHTA vloeit dus uit het wezen der obligalio als hoogstpersoonlijke betrekking, welke geene verandering van regtssubjeclen duldt , met noodzakelijkheid voort, dat zij slechts kan ontstaan in en voor do contracterende partijen. Nu wil ik het ware, dat er in

Themis ,[).V, 4deSt. [1858. J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 582-

Puchta’i opratling van bet wezen der obligatio gelegen is erkennen, hoezeer zij mijns inziens te eenzijdig is (45), maar dan vermeen ik toch, dat het gevolg, hetwelk daaruit met betrekking tot de vertegenwoordiging getrokken wordt, in geen geval kan opgaan. Wanneer het waar is, dat iedere verandering in de reglssub-jecten de geheele obligatie verandert, de oude vernietigt en eene nieuwe doet ontstaan , dan kan daaruit wel worden afgeleid, dat de obligatie vooreen onmiddelijken

(4.5) Het is waar, dat de obligatio een persoonlijk karakter beeft, en dat evenzeer als de scbnldeiscber een bepaald persoon aan zieh, zoo ook de schuldenaar zich slechts aan een bepaald persoon vei honden heeft ; maar zij heeft levens een zake ijk karakter. Hel regt des schnld-eisehers om de ven Igling der handeling, waartoe de schuldenaar zich verbonden heeft, te, vorderen, de actio, hel correlatieve der obligatio, of, wil men, de obligatio van liet standpunt des schuldeischers opgeval, is een bestanddeel van zijn vermogen, hetwelk door hem even als ieder ander bestanddeel van zijn vermogen kan worden vervreemd, zonder daardoor te niet te gaan ; door vervreemding der obligalio gaat deze wel voor den oorspronkclijken schuldeischer verloren; maar zij gaat niet te niet, er ontstaat voor den verkrijger geen nieuwe obligatio, de bestaande gaal op hem over, evenzeer als het bestaande jus in re op den verkrijger overgaat. Maar van waar dan , dal hel romeinsch regl zoodanigen onmid-dellijken overgang niet kende? Ik gelool dal de vasthoudenheid der Romeinen aan oorspronkelijke begrippen hiervan de oorzaak was. Oorspronkelijk werd voorzeker de obligatio niet als bestanddeel des vermogens beschouwd, maar als een geheel persoonlijke betrekking tusschen de contracterende partijen ; even gestreng als de inhoiid der obligatio door de wijze, waarop hel contract was gesloten, werd bepaald , even naauw was bel aan de subjecten verbunden ; van daar b, v. dal het oudste regl slechts executie legen de persoon kende, van daar ook, dat er geen wijze van overdragt bestond , gelijk bij de jura in re ; langzamerhand ontwikkelde zich de opvatting der obligalio als vermogens-bestanddeel, maar men miste eene wijze van onmiddelijken overgang; in plaats van die te scheppen , hetgeen met den romeinschen ontwikkelingsgang strijdig was, behielp men zieh met bestaande middelen, de procuratie in rem snam. Verg. Mr.M. KAPPEnsE tak de CopPEllo in Themis, dl.XII, hl.38.5, dl.xin, bh 14. EsMARCH, Tiäm. Rechtsgesch. Gölt. 18.55,58. S. 349 ,

-ocr page 583-

— 327 —

overgang uil baren aard onvatbaar is, dat successio singnliiris bij obligation als ondenkbaar moet worden beschouwd, maar er vloeit geenszins uit voort , dat onmiddelijke vertegenwoordiging bij contracten met den aard der reglsbelrekking strijdig zoude zijn. Immers het geldt hier niet eene verandering van subjecten; de onmi ddelijko vertegenwoordiger doet niet voor zich do obligatoire betrekking ontstaan, om die over le dragen op den vertegenwoordigde, hij wordt niet subject der obligatie om later een ander subject in de plaats te stellen ; neen, het wezen der onmiddelijke vertegenwoordiging beslaat juist daarin , dal door de banileling des vertegenwoordigers de obligatoire betrekking onmiddelijk voor den vertegenwoordigde ontslaat, de vertegenwoordigde is en blijft het subject der obligatie. De stelling, welke PucuTA aan het hoofd zijner redenering plaatst : subjecten der obligatio worden zg, in wier persoon de obligatoire grond is ontslaan, met andere woorden, slechts de persoonlijk contracterende partijen zijn subjecten der reglsbelrekking, volgt daarom niet uit het wezen der obligatio, als hoogstpersoonlijke betrekking lusschen twee bepaalde reglssubjec-len. Het is waar, dat, wanneer de obligatoire betrekking slechts lusschen de persoonlijk handelende partijen lot stand komt, men niet onmiddelijk voor een ander kan contracteren, maar het is en blijft nog altijd de vraag, waarom komt do obligatie slechts lusschen de persoonlijk handelende partijen tot stand. Wil men die vraag uit het wezen der obligatie beantwoorden, dan is het niet voldoende lo wijzen op den aard der obligatie als hoogstpersoonlijke betrekking lusschen twee bepaalde reglssubjeclen, immers ook bg onmiddelijke vertegenwoordiging kan die betrekking ontslaan lusschen den vertegenwoordigde , dien men in dat geval als hel eigenlijk reglssubject beschouwen moot, en do party, met welke

-ocr page 584-

528 — de vertegenwoordiger heeft gecontracteerd ; maar men zal moeien aantoonen , dat de obligatie eene hoogstpersoonlijke betrekking is tusschen de persoonlijk handelende partgen.

De nieuwste schrijver, welke de vertegenwoordiging bij het aangaan van contracten opzettelijk heeft behandeld, BuchkaI (46) meent eveneens een naauw verband te vinden tusschen hel beginsel, hetwelk de onmiddelijko vertegenwoordiging uitsloot, en den aard der obligatio, zoo als die namelijk door de Romeinen werd opgevat. Zijne redenering is evenwel juist het omgekeerde van die van Puchta. Terwijl deze uil hel wezen der obligatio do onmogelijkheid eener onmiddelijke vertegenwoordiging bij contracten afleidde, moet juist bij BüCHKA dit beginsel strekken, om de opvatting van do obligatio, als eene hoogst persoonlijke betrekking, te regtvaardigen. Die eigenaardige opvatting der obligatio laat zich volgens Büchka niet alleen verklaren uit de natuur der persoonlijke praestalie des schuldenaars; immers daaruit volgt alleen, en hierin beeft hij mijns inziens ongetwijfeld regl, dat de persoon van den schuldenaar van beslissende beleekenis is voor den inhoud der obligatio, en eene verandering in diens persoon ondenkbaar is zonder verandering der obligatio zelve ; er volgt niet uil, dat evenzeer de persoon des schuldeischers een wezenlijk bestanddeel van den inhoud der obligatio uilmaakt. Dit kan alleen zijne verklaring vinden in den grond der obligatio, die slechts tusschen de subjecten, in wier persoon hij tot stand komt, eene obligatoire betrekking vermag te scheppen, De grond van het beginsel, hetwelk onmiddelijke vertegenwoordiging bij contracten uitsloot, is alzoo door Büchka niet ontwikkeld; een onderzoek van de door hem uit dal beginsel afgeleide gevolgtrekking mei betrekking tot het wezen

(16) a. a, 0. S, 1, 2.

-ocr page 585-

— 529 — tier obligatio, ligt builen mijn bestek (47). Dit alleen merk ik nog op: de omslandigheid, dat de een als ^rond voor het wezen der obligatio aanvoert hetgeen door den' ander als een gevolg uit dat wezen wordt afgeleid , is een nieuw bewijs legen het gevoelen, dat het beginsel zamenhangt met do eigenaardige natuur der obligatio.

Kuntze heeft in zijn werk over de obligatio en de successie singularis de leer der vertegenwoordiging bij contracten vrij uitvoerig behandeld (48). Ook door hem wordt het beginsel, dal onmiddelijke vertegenwoordiging bij verdragen uitgesloten was met hel wezen der obligatio in verband gebragt ; hij heeft zich echter welen te wachten voor de inconsequentie, waarloe Puchta en Buchka met opzigt lol het moderne regt zijn vervallen. Onmiddelijke vertegenwoordiging, dus leert hij, is voor hel regtsverkeer geene behoefte; het komt er slechts op aan om eeno regtsfiguur te bezitten , waardoor de vermogensstof op een derde persoon kan worden overgebragt; dit kan alleen in den vorm eener obligatio geschieden, en zoo neemt hij dan hel beslaan van twee obligalien aan met gemeenschappelijke vermogenstof, eene «Stamm-Obligation» van den contractant, bet eigenlijk subject der regtsbetrekking, en eene «Zweig-obligation» van den derden geregligde, welke op de «Stamm-Obligation» berust; de «Stamm-obligalion» wordt van hare werkzaamheid beroofd en daardoor de «Zweig-obligation» tot eene zelfstandige gemaakt. Slechts op die wijze is het mogelijk, dal een contract voor een derde onmid-delijk regten en verpliglingen schept (49). Die «Stamm-» en «Zweig-obligation» vindt men in het romeinsch regt,.

-ocr page 586-

— 530 —

hoezeer niet duidelijk uitgesproken, in de gevallen, waarin eene onmiddeljike vertegenwoordiging bij contracten was loegelaten , — de vertegenwoordiging van den dominus en pater door den servus en hliusfamilias, en die van den pupil en regtspersoon door den voogii en den bestuurder (50y — en men vindt diezelfde meerheid van obli-gatien in het hedendaagsche regt. Kuntze neemt aan, dat volgens hedendaagsch regt in het algemeen een derde , de dominus negotii, onmiddelijk kan ageren uit het contract van den vertegenwoordiger, terwÿl omgekeerd deze laatste geene actie heeft, maar de grond ligt niet daarin , dat de vertegenwoordigde het subject zoude zijn van de oorspronkelijke obligatio ; dat is zonder twijfel do contractant, de persoon in welke die obligatio is tot stand gekomen ; die actie van den dominus negotii is enkel haar ontstaan verschuldigd aan eene «Zweig-obligation (51).» Er beslaat volgens Ruktze alzoo geen verschil van beginsel lusschen het romeinsch en hel hedendaagsch regl (52).

Laten wij zien of het bewijs voor de stelling, dat de obligatio onmiddelijk slechts in de contracterende partijen tot stand kan komen, in welks levering Puchta is to kort geschoten, en hetwelk Buchka zelfs niet getracht beeft te leveren, misschien bij Runtze te vinden is.

Er bestaat een innerlijke zamenhang, dus redeneert RunTZE, lusschen obligatoire vertegenwoordiging en cessie. In het geval van vertegenwoordiging geldt het de vraag, of eene obligatio ter-ittond in de persoon tan een derde, die geen deel heeft genomen aan het verdrag, kan ontslaan; in het geval der cessie de vraag, of eene lusschen conlrahenlen gevestigde obligatio luier

(50) a. a. 0. § 73.

(51 ) a. a. 0. § 72.

(52) a. a. 0. S. 286, 301.

-ocr page 587-

— 531 -

»an Iiunue persoon kan worden afgescheiden en op een ander orergebragt. Dil tere(oiid en dil later zijn slechU uilerlijke omstandigheden. Wanneer de begrippen verdrag en obligatio het eene loelaten , waarom zouden ze het ander uilsluiten? Beide vragen lossen zich in eene algemeene vraag op : kan de obligatio worden afgescheiden van den grond van haar ontstaan , ten aanzien der subjecten (53) ? Zij kan dal niet om de volgende reden. Hel object der obligatio, de handeling van den verbondene , heeft eene kunstmatige ideale natuur , in tegenoverstelling van hel object van het zakelijk regl, de zaak, welke eene objectieve reële natuur bezit. Dat object is enkel aan hel verdrag zijn ontstaan verschuldigd; hel berust in don wil der conlrahenten en treedt alleen door dezen in het aanzijn ; dal aanzijn is subjectief, d. i. van de subjecten van dien wil onafscheidelijk, do causa is aan de conlrahenten gehecht, gelijk het lid in het gewricht ; daarom kan de obligatie onmiddelijk slechts in de conlrahenten ontslaan, slechts tusschen dezen bestaan (54).

Men zoude slechts door eeno fictie de obligatio onmiddelijk in de persoon van een derde, den vertegenwoor-woordigde , kunnen doen ontslaan ; in dat geval zou men moeten fingeren, dat de wil en de handeling, — het sluiten van het verdrag, ■— van den vertegenwoordiger gold als do wil en de handeling van den vertegenwoordigde, dal de laatste het verdrag gesloten had, hetwelk in werkelijkheid toch door den eerste was aangegaan. Van hel standpunt der theorie zou er inderdaad legen die fictie niets zijn in te brengen, maar vooreerst beslaat er een veel eenvoudiger middel om lot hetzelfde gevolg te geraken, de (»Zweig-obligation,» ten andere zou die

(.53) a. a. 0. S. 2Gi. Verg, ook PuCHli. Tories. § 273.

(51) a. a. 0. S 267 %, 271.

-ocr page 588-

— 532 —

fictie lot oiipractische resultaten leiden , daar toch , wanneer do vertegenwoordigde als het wezenlijk subject van het verdrag werd beschouwd, ook de obligatio naar zijn persoon moest worden beoordeehl, hetgeen in de meeste gevallen ondoeltreffend en onbillijk wezen zou, De gevolgen der fictie nopen dus om van dit middel af te zien en er blijft niet anders dan de «Zweig-obligation» om die gevallen , waarin inderdaad het contract onmid-delijk regtsgevolgeu hoeft ten voor- of nadeele van een derde, te verklaren. Haar bestaan laat zich dan ook én in het romeinsch èn in hel modern regl aanwijzen (5.5),

Ik geloof, dat Kuntze niet voldoende heeft onderscheiden tusschen de obligatio en het verdrag. De obligatio is van het standpunt des schuldeischers een regt op eene handeling , van het standpunt des schuhlenaars eene verpligting lol eene handeling. Waaraan is zij haar ontstaan verschuldigd ? Aan den overeenslemmenden wil van twee personen , waarvan do een een regt op eene handeling verkrijgen, de ander eene verpligting tot eene handeling op zich laden wil ; deze wil genen aan zich , gene wil zich aan dezen verbinden. lu het verdrag wordt die overeenstemmende wil uitgesproken, daardoor krijgt de wil, vroeger slechts een inwendig besluit, uiterlijk aanzijn in regten. Het verdrag is alzoo het middel, waardoor de overeenstemmende wil het bedoeld gevolg voortbrengt. De obligatio ontstaat dus niet uit het contract, maar door miildel van hot contract uit den overeenstemmenden wil van partijen (56). Voor de beantwoording der vraag, wie inderdaad subjecten der obligatio

(5.5) a. a. 0. S. 272, 277, 280, 284—286.

(56) Dat scliijiit ook nel de opvatliiig te zijn van GSEISI, Die form, rerlr. S. 223 fgjj. « Nach unserer Ansicht liegt die causa an sich in dem At esen eines vemünnigen Willens. . . . Die Obligation an sich entsteht durch die Form. ..... Der AVille ist das Substanzielle lieidcr (der Formal u. Matcrialkontrakte) : der Wille ; welcher sich als bewusster AVillc durch eine causa nianifcslirl,»

-ocr page 589-

- 533 —

zijn, koinl het er daarom slechts op aan te weten, bij wien de wil (57) bestaat om een ander aan zich, of zich aan een ander te verbinden. Houdt men dit in het oog, dan kan geen het minste bezwaar bestaan tegen eene onmiddelgke vertegenwoordiging bij contracten, en men behoeft noch tot eene fictie, noch tot eene «Zweig-obligation» zijne toevlugt te nemen. Bij den vertegenwoordigde bestaat de wil om regt te verkrijgen of verpligting op zich te laden ; hg is daarom het subject der obligatio ; de vertegenwoordiger daarentegen kan hel subject der obligatio nimmer zijn , omdat bg hem die wil niet bestaat, maar integendeel de wil om een ander te verbinden , of voor een ander regt te verkregen; hij is enkel het subject van het contract, de persoon waardoor de wil van den vertegenwoordigde in hel leven treedt. — Men behoeft zijne toevlugt niet te nemen tot de fictie, dal het verdrag gesloten ware door den vertegenwoordigde, omdat de obligatio niet uit het verdrag, maar slechts door hel verdrag uit den wil van dezen is ontstaan, en die wil, do grond der obligatio, in wezenlijkheid bo.staat, zonder eenige fictie. — Evenmin behoeft men eene «Stamm-a en eene «Zweig-obligation» aan te nemeri, omdat niet de vertegenwoordiger subject is van de obligatie, maar alleen van het contract, en de vertegenwoordigde als het waar en éénig subject der obligatie te beschouwen is. — Eindelijk de geheele vergelijking tusschen vertegenwoordiging en successie singularis, die

(57) D. i. of do bcpaald’uitgedmkte wil, bij mandaat, of de gepresumeerde wil, bij negotiorum gestio. — Overigens bestaal er ééne uitzondering op dit beginsel, bij personen, welke onvatbaar zijn om te willen; hier zal dj wil des vertegenwoordigers moeten beslissen; wil hij voor zich verki ijgen of zieh verbinden, dan is hij geen vertegenwoordiger; wil hij voor den vertegenwoordigde verkrijgen of dezen verbinden , dan vertegenwoordigt hij dezen, en men zal in dat geval lot de fictie moeten komen, dat de wil des vertegenwoordigers geldt als de wil van den vcrlegcnwoordigde. Vcrg.PccDlA, f«ï(.§203. II.S. 361 fg.

-ocr page 590-

— 534 —

ook aan Puchti’s redenering ten grondslag ligt, vervalt, omdat erbij de vertegenwoordiging geene afscheiding der obligatio van den grond van haar ontstaan plaats heeft; de wil, de wezenlijke grond der obligatio , wordt niet afgescheiden van het subject der obligatio en overgebragt op een ander , hij blijft steeds bij hetzelfde subject bestaan.

Eeno vergelijking met de verkrijging van bezit moge hier nog ter verduidelijking strekken. Ook hier is het de animus, waarop het aankomt, terwijl de handeling slechts het middel is, waardoor die animus in het leven treedt en het bedoeld gevolg in regten voortbrengt. En nu zegge men niet, ja , maar bij bezit heeft hel object, de zaak , eene reële , het object der obligatio daarentegen , de handeling, slechts eene ideale natuur, welke aan den wil der partijen haar ontstaan verschuldigd is. Dit maakt geen onderscheid, het geldt hier niet de vraag waardoor ontslaat het object, het geldt hier enkel de vraag, waardoor wordt de betrekking hetzij tot do zaak, bezit, hetzij lol de handeling, obligalio, geboren? En dan zal voor beiden gelijkelijk het antwoord zijn, door den wil, welke, het zij door occupatie of traditio, het zij door contract, in het leven treedt; bezit ontstaal niet uit occupatio of traditio, evenmin als obligalio uit contract, maar door middel van occupatie of traditie, even als obligatie door middel van contract.

Maar wanneer nu de obligalio ontslaat in de persoon van ilen vertegenwoordigde, waarom wordt zij dan beoordeeld niet naar de persoon van dezen , maar naar de persoon van den vertegenwoordiger (58)? Ik antwoord,

(58) Verg, overigens over dit beginsel MÜHiENBSrcH , a. a. 0.5 12, 13; deze geelt evenwel, daar hij van een geheel ander gezigtspiint uitgaat, eene geheel andere verklaring. Volgens IIÖHIENBRUCB ontslaat de obligalio omniddelijk slechts tusschen de eontrahenlen, van daar dat zij ook alleen naar de persoon van dezen moet worden beoordeeld.

-ocr page 591-

omdat de vertegenwoordiger niet enkel hel werktuig is, waardoor do wil van den vertegenwoordigde in hel leven treedt, omdat hij niet enkel de overbrenirer is van cens anders wil, gelijk de bode of de brief, maar omdat hij het subject is van het verdrag , contracterende, zelfstandig handelende persoon. Het verdrag is wel hel middel , waardoor de wil in het leven treedt, hel is wel het middel, waardoor, niet de grond waaruit de obligalio ontslaat , maar hel is tevens cene handeling , die aan bepaalde vereischlen moei voldoen om inderdaad als geldig contract te kunnen gelden. Niet iedere handeling, niet ieder contract kan als middel strekken om aan den wil een aanwezen in regten te geven. Een contract door een persoon gesloten , die onbekwaam is tot contracteren , is geen contract en kan daarom geen middel worden om den wil een uiterlijk aanwezen te geven, en eene obligalio te doen ontstaan. Een contract, waarbij de contracterende persoon in dwaling verkeerde, is geen contract, omdat ieder contract een juist inzigt van zaken vordert, en daardoor kan dus evenmin eene obligatio worden geboren. Wanneer do vertegenwoordiger kennis draagt van de gebreken der zaak, wordt do actie aedililia uitgesloten, omdat in dat geval door het contract eene obligalio ontstaal, waaraan het regt om die actie te doen gelden niet is verbonden. Het is dus duidelijk, dal hel middel, waardoor de obligalio ontstaan zal, moet worden beoordeeld naar de persoon van hem, die dat middel bezigt, en dal daarvan wederom afhankelijk is de vraag , of en welke obligalio er is ontslaan, welke laatste vraag diensvolgeus evenzeer met hel oog op de persoon van den conlraclanl moet worden beantwoord. Meent men daarentegen lot de fictie, dal de vertegenwoordigde zelf heeft gehandeld, zijne loevlugl te moeten nemen , dan geraakt men, gelijk KuNTZE te regt heeft opgemerkt, met het beginsel

-ocr page 592-

- 536 — dat de oliligalio naar de persoon ran den verlegon-vvoordiger moet worden beoordeeld, in onoplosbaren strijd (59).

Ook bier moge wederom de verkrijging van bezit door vertegenwoordigers ter bevestiging dienen. Het bezit kon , althans volgens het later romcinsch regt, onmiddelijk door vertegenwoordigers worden verkregen (60), terwijl eene onmiddelijke verkiijging van obligatio was uitgesloten. Hier was dus geen «Stamm-»' en «Zweigbesitz» noodzakelijk. Het ontstond onmiddelijk in de persoon van den vertegenwoordigde. Maar hoe kwam het dan toch, dat ook het bezit werd beoordeeld niet naar de persoon des vertegenwoordigden , maar naar die van den vertegenwoordiger (61)? Wanneer het bezit onmiddelijk ontstond in de persoon des vertegenwoordigers en van dezen op den vertegenwoordigde overging, dan zou het voorzeker niet bevreemdend zijn, maar dat is het geval niet. Do roden is, even als bij de obligatio, deze, dat, hoezeer hel bezit wel niet uit, maar door middel van de traditio of occupatio wordt verkregen , echter die traditio en occupatio van dien aard wezen moet, dal daardoor de wil in hel leven kan treden en het bedoeld gevolg erlangen; dat die traditio of occupatio, helmiddel , beoordeeld moet worden naar de persoon van hem, die het bezigt, en daarvan tevens afhankelijk is de vraag of en welk bezit er is verkregen, welke laatste vraag evenzeer naar do handelende persoon moet worden beantwoord.

Eindelijk, eene naauwkeurige onderscheiding tusschen wil en handeling, het zij contract, het zij occupatio of traditio, wordt ook door de daaruit voorlvloeijende con-sequentiën aanbevolen. Wanneer men bij obligatoire

-ocr page 593-

— 6S7 —

veitcgcnwooidiging de loevlugt neemt lol de fictie, dat het verdrag gesloten ware door den vertegenwoordigde, valt hel niet te ontkennen, dat men den onmiddclijken vertegenwoordiger verlaagt tot een bloot werktuig en hem met den bode gelijk stolt, zoo als dan ook werkelijk door TON ScHEURL is gedaan (62), Aan dit gevaar is Runtze ontkomen door zijne «Stamm» en « Zweigobligalion , » maar hij is wederom op eene andere klip verzeild. Omdat hij zich den wil en de handeling, d. i. niet de bloot natuurlijke, maar juristische handeling, niet afgescheiden in tweepersonen denken kan , is hij er toe gekomen om bij de verkrijging van bezit den vertegenwoordiger inderdaad lot een bloot instrument te maken , en stell hij dezen inderdaad met den nuntius bij obligatiën geheel op ééne lijn (63). Maar dan slaat hem weder onlegenzeggelijk hel beginsel in den weg, dat, even als bij obligatoire vertegenwoordiging de obligatio, zoo ook bij do vertegenwoordiging bij bezilsverkrijging, hel bezit naar de persoon van den vertegenwoordiger werd beoordeeld.

Al die bezwaren vervallen, wanneer men eenvoudig onderscheidt lusschen subject van hel regt, obligatio of zakelijk regt, en subject van de wijze van verkrijging, contract, occupatio en traditio. Subject van het regt is hij, bij wien de wil beslaat om te verkrijgen, subject

-ocr page 594-

— 538 — der handeling de persoon, welke handelt, ’l zij met den wil om voor zich, ’t zij met den wil om voor een ander te verkrijgen (vertegenwoordiging), en daardoor ’izij aan zijn eigen, ’t zij aan eens anders animus acqui-rendi aan wezen in regten geeft.

Bethmann-Hollweg en Liebe gaan van hetzelfde beginsel uit, dat het wezen der obligatio aan het denkbeeld van vertegenwoordiging in den wegslaat, en maken daarvan de toepassing voor bet proces, en ook Buchka had reeds vroeger het beginsel, dal in zijn werk over de vertegenwoordiging bij verdragen op den voorgrond staat, onder verwijzing lol de conlractuële natuur der lilisconleslatie voor het proces uitgesproken.

Zoo leert Bethmann-Hollweg (64), dat actieregten in hunne wezenlijke betrekking tot twee bepaalde personen gelijk staan met obligaliën, zoodat eene verandering dezer personen eene wezenlijke verandering der reglsbetrekking zelve is, en diensvolgens een overdragt zelfs niet opzigtens de uitoefening mogelijk is.

LiEBE, die zich in de opvatting der obligatio geheel met de MüHLENBRuen’seho leer vereenigt (65), beschouwt het proces ais eene wezenlijke obligatie; do slof der obligatie wordt door de lilisconleslatie in eene nieuwe formele obligatie , en deze wederom in eene nieuwe door hel vonnis herschapen. Zoo min als men eene stipulalio voor een’ derde kon verrigten met dal gevolg, dat deze schuldeischer werd , even zoo min kon men door judicium contracteren, zooilal de ontslaande obligatie voor een dorde ontstond. De strenge betrekking der obligatie lus-schen twee personen vindt men in hel proces lerug (66). .(64) a. a. 0. S. 110.

(6.5) a. a. 0. S. 178, 210. Mei betrekking lol de legis aclio zie ald. S. 12; reglsvervolging en regl was aanvankelijk ongescheiden; de Icgi» aclio stelde bet regl vcrligcliainclijkt voor.

(66) n n. 0. S. 178, 179.

-ocr page 595-

En op ilergelyke wijze uil zieh Bogiika (67), die bet als bel eerst en genigligst gevolg der quasi-conlracluéle natuur van de proces-obligalio beschouwt, dat de Romeinen, aan wie in ’t algemeen het denkbeeld van vertegenwoordiging bij hel scheppen van obligatiën vreemd was, deze ook hier niet konden dulden.

Is het boven door mij betoogde waar , dan zal in de conlractuëlo natuur der proces-handelingen en de overeenkomst van het proces met de obligatio, do grond wel niet kunnen worden gezocht, waarom het proces geeno vertegenwoordiging loeliet.

Ook Schmidt beweert, dal hel wezen der obligatio, gelijk de Romeinen dat opvatten, geene vertegenwoordiging duldde. Ilij sluit zich evenwel niet aan de volgelingen van Mühleisbbüch , wier gevoelens ik lol hiertoe mededeelde, aan; maar heeft op een ander kenmerk der romeinsche obligatio gewezen. Terwijl de germaansche reglsbescbouwing de zedelijke verpligling des schuldenaars als reglsgrond der obligatie aannam , vatte het romeinsch regt die betrekking enkel als een vorderingsregl des schuldeischers op (68) ; daaruit volgt dan dal hel germaansch regt eene vertegenwoordiging bij verdragen loeliet, omdat het van het zedelijk standpunt geen onderscheid maakt of men de belofte heeft gedaan aan de partij zelve of aan haren vertegenwoordiger, en of men zelf in persoon die belofte beeft afgelegd of haar door eeii behoorlijk gemagtigde heeft doen afleggen; terwijl daarentegen volgens de romeinsche opvatting eene vertegenwoordiging geen

(67) Die Lehre vorn Kinßuss des Proeess. auf das mal. Pechlsrerh. 1840. I. S. 171. Nog verder zijn sommige oudere selirijvers gogoan, b. v. Ueikeccids, Aut. h. t. liist. § 2 . die beweert dat alle adieu en excep-Iien in den voim van slipulaliones werden ingeklced, en op die wijze het beginsel nemo alleri slipiilari potist op bet proces toepast.

(G8) a. a. 0. S. 261.

-ocr page 596-

gevolg kan hebben, omdat het regt om anderen tot voldoening aan zijn’ wil te dwingen, hetwelk in de natuurlijke vrijheid van denmenseb gevestigd is, slechts tusschen hem, die dwingt en hem, die gedwongen wordt, regtsbetrekkingen kan doen ontstaan (69).

Daargelaten nu de vraag of werkelijk deze opvatting van de obligatio naar germaanscho en romeinsche regts-bcginselen juist mag worden genoemd, geloof ik toch, dat hel gevolg, hetwelk de schrijver daaruit trekt, zich gemakkelijk laat wederleggen. Wanneer het waar is, dat de romeinsche obligatio een vorderingsregt was van den schuldeischer, waardeerde schuldenaar kon worden gedwongen om aan den wil des schuldeischers te voldoen , dan kan het naar het vroeger betoogde enkel en alleen de vraag zijn, bij wien de wil bestond om dat vorderingsregt te verkrijgen, terwijl het onverschillig is wie de handeling verdgt, waardoor dat regt tot dwang aan de eene en het gedwongen zijn aan de andere zijde in hel leven treedt.

Anderen hebben de vraag, waarom het romeinsch 'æg^ gee*’® vertegenwoordiging loeliet, welke in den regel slechts met hel oog op verdragen is gedaan, beantwoord uit eene algemeeno regtsbeschouwing der Romeinen.

Zoo zogt b. v. Dernburg (70), dat do concrete en plastische beschouwing der Romeinen hen slechts in do persoonlijk handelende partijen de eigenlijke conlrahenten liet zien; door de stipulatie, welke in eigener persoon moest worden aangegaan , waren ze aan die beschouwing gewoon geworden, en van daar, dat ze het beginsel,

-ocr page 597-

’l welk hier gold, ook op do vormloozc conlraclen toepasten.

En Barrit (71) vindt hier hel uitvloeisel « eines überall thäligen, auf bestimmte Formen dringenden und an diesen festhallenden ßildungslriebes » , waarvan de grond evenwel niet hooger kan worden gezocht.

Bepaaldelijk met opzigt tolde proces-handelingen zegt Iherins, dal vertegenwoordiging strijdt met den geest van hel oudere regt (72), terwijl hij aan hel einde van zijn werk, voor zoo verre dal is uilgekomen, de belofte geeft van later te zullen aantonnen , hoe zeer hel oudere regt berekend was op een persoonlijk handelen van het reglssubject (73).

Hel komt mij voor, dat laatstgenoemde schrijvers inderdaad nader aan de waarheid zijn, dan zij, die het beginsel uit de eigenaardige natuur der obligatio trachten te verklaren. Eene natuurlijke plastische reglsbeschou-wing, gelijk men die in de kindschheid van het regt pleegt aan te treffen, in verband met hel bekend streng formalisme van hel oudere romcinsche regl, moet wel leiden lot ceno uitsluiting van vertegenwoordiging bij juristische handelingen. Het is wel waar, dat eigenlijk in den wil de bron van het regl te zoeken is, en dat de handeling, waarin die wil zich uit, ook door een ander, dan dengene , bij wien de wil beslaat, kan worden verrigl, maar het is toch het natuurlijkst, dal wil en handeling in één persoon zijn vereenigd. dat do gevolgen van den wil, welke door middel van de handeling worden voorlgebragt, onmiddelijk betrekking hebben lot hem, die door de handeling den wil een aanzijn in regten heeft geschonken; vertegenwoordiging is inderdaad eene kunstmatige uitbreiding der persoon-

hemit, I). V. td« St. [18.58]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35

-ocr page 598-

lijkheid (74); in den oudsten lijd bij hel gering verkeer en de meerdere nabijheid dor menschen beslaat daaraan weinig of geen behoefte, ieder is voldoende in slaat om zijne handelingen in persoon te volvoeren, noch do tijd, noch de ruimte staan daaraan in den weg; eerst bij een meer uitgebreid verkeer en verwijdering van woonplaats begint er behoefte te beslaan aan een middel, om ook door anderen handelingen lo laten verrigten; dat middel is vertegenwoordiging, ’t zij middelijke of onmid-delijke; ook in hot romeinsch reglsvorkeer van lateren tijd is dal middel in gebruik gekomen , hoezeer in veel beporkleren omvang dan in hel tegenwoordig reglsver-keer. Immers terwijl het tegenwoordig verkeer zonder de minste zwarigheid onmiddelijke vertegenwoordiging toelaat, is die in het romeinsch regt in beginsel uitgesloten gebleven en slechts in enkele gevallen loege-lalen, terwijl men zich in den regel behielp met mid-delijke vertegenwoordiging (75), doch ook dit is niet bevreemdend, wanneer men bedenkt, dat strenge vast-houdendheid aan beginselen een grondtrek was van het romeinsch volkskarakter (76), en dat er bij de onmiddelijke regtsverkrijging door servi cn fililfamilias minder behoefte bestond aan onmiddelijke vertegenwoordiging.

Met die natuurlijke plastische reglsboschouwing waren de oudste verkeersvormen in volkomen overeenstemming , en gelijk ze een uitvloeisel waren van die regls-beschouwing, werkten ze daarop levens derwijze terug, dat den Rpmein, aan die vormen gewoon, eene andere beschouwing inderdaad ondenkbaar was , zoodat hij ook op die handelingen , waarbij overigens de vorm niet in den weg stond, dezelfde beschouwing van toepassing

(ït) Verg, ook PcCHTl. f^orl § 52.

-ocr page 599-

543 —

maakte, en in zoo verre kan men met Bucher en Ders-BURG b. V. aannemen , dat hetgeen aanvankelijk voor do stipulatie gold later op de vorralooze contracten werd toegepast. liet oudste verkeer was, gelijk bekend is, aan strenge vormen gebonden (77) , men denke aan de handelingen per aes et libram , de stipulatie, de legis actio. Do vorm dier handelingen nu paste enkel op een persoonlijk handelen der regtsverkrijgende of regtsverliezendo partijen. Men kan zich inderdaad de mogelijkheid niet voorstellen , dat bij de mancipatio de woorden: «hunc ego hominem ex jure quiritium meum esse ajo , isque mihi emptus est hoc aere aeneaque libra» dooreen vertegenwoordiger konden worden uitgesproken; wanneer ik voor een ander koop, kan ik niet beweren rem meam esse, en stel ik dit, dan koop ik voor mij zelven en ben geen vertegenwoordiger. De oude sponsio was een eed, welke onder aanraking der ara maxima werd afgelegd; men verbond zich onder aanroeping der góden (78) ; hel spreekt wel van zelf, dal zoodanige handeling persoonlijk moest worden verrigt. Ook de latere stipulalio was in den vorm geheel berekend op persoonlijke tegenwoordigheid en handeling der partijen. Het doel was om cene voor de formula passende verbindlenis aan te gaan; luidde nu de stipulatie lussclion Gajus en Sejus: centum Tilium daturum spondes? spondee, of: centum Tilio to dalurum spondes? spondee, zoo kon daaruit geen Sejum Cajo dare operiere ontslaan, want Sejus had niet beloofd dat hy aan Gajus, noch dal hij aan Cajus ge'/vn wilde (79). Hetgeen ik zoo even omirent de mancipatio aanmerkte , geldt ook geheel ten opzigle der legi.s actio. Zij vorderde bepaalde solemnele woorden, waarin do

-ocr page 600-

— 544 — eischer zijn aanspraak moest inkleedon ; die woorden waren van dien aard, dal de eischer aan zich zeken hel regl, hetwelk hij vorderde, moest toekennen , en eveneens was de verweerder de persoon, legen wien de aanspraak gerigt was; '«aio te mihi dare oportere,» — « fundus qui est in agro qui sahinus vocalur , eum ego ex iure quiritium meum esse aio, inde e^o te ex iure manu consertum voco,ß waren uitdrukkingen, die slechts door den eischer legen den verweerder konden worden gerigt, en men kon zich het geval niet voorstellen, dat een vertegenwoordiger des eischers zoodanige aanspraak deed gelden , omdat bij hem daartoe geen regt bestond, evenmin als dat die zou kunnen worden gerigt legen een vertegenwoordiger des verweerders, bij wien geene ver-pligling bestond ; do factische voorwaardo voor de legis aclio , de betrekking waarop zij gegrond was, bestond alleen tusschon parigen (80).

Wij hebben alzoo als algemeen beginsel van het oudst romeinsch regl do stelling leeren kennen ; dal ieder in persoon moest handelen ; wÿ hebben den grond , waaruit het moest worden verklaard, nagegaan. Thans zullen wij ons meer opzellelijk bij hel procesregt, en dal wel bij den oudsten procesvorm , do legis aclio bepalen. Dat ook hier en wel in nog strengeren zin hel beginsel gold , dat ieder in persoon moest handelen , omdat zelfs de servi en filiifamilias , welke het materieel regt als vertegenwoordigers loeliet, waren uitgesloten, is boven rectls in hel licht gesteld. Evenwel bestonden er eenige uitzonderingen , door den aard der regtssubjecten nood-

(80) Verg. PcCDlA , Intl. § 156. 11. S. 51. Ook Christussen , röm, Kechtsgesch I. S. 210. Dat stemt ook ovcrcc» met de bewering van I,IEBE, a. a. 0. S. 12: «Die legis actio stellt das Recht selbst verkörpert dar : als Form gewann sie einen Gehalt, wenn ein wirkliches Recht im concrclen Gestalt in ihr dargeslellt wurde.» Verg. boven noot 6.5. Zie ook Gneist, a. a. 0. .S. 222. Keller, CirU/troz. § 88 S. 376. lUERlNG in Gerber u. Isering, Jahrb. II. S. 76.

-ocr page 601-

zakeJijk gemaakt, waarbij van bel beginsel werd afgeweken (81); zij waren de volgende:

Wat nu vooreerst de actiones populäres betreft, maak ik geen bezwaar om hier een agero pro populo aan te nomen (86); hoezeer de eischer wel als lid van het volk eigengoregligd was lot het instellen der actie (87), en dikwijls, in geval ook aan hom een aandeel in de boete was toegekend, levens zelf belanghebbende (88),

-ocr page 602-

— 546 —

was hel evenwel geen privaat regt, maar een regt des volks, dat hg in hef algemeen belang deed gehlen (89) en werd daarom de actie, alvorens het tot liliseontestatie was gekomen, niet als een bestanddeel van zijn vermogen beschouwd (90) ; eerst door het judicicel contract werd hij crediteur, vóór dien tijd was ieder ander uit het volk evenzeer geregtigd tot het instellen der actie; daarom ging dan ook de actie niet over op zijne erfgenamen, die van hun erflater geen meerder regt konden ontlccnen dan ieder ander uil het volk evenzeer bezat (91), terwijl aan den anderen kant, wanneer het eens lot liliseontestatie en vonnis gekomen was, de exceptie rei judicatae iederen nieuwen eischer kon worden tegengeworpen (92). Eindelijk ook de formulae; «populo (municipibus, eolonis) » of «in publicum dare damnes esto » (93) loonen bel duidelijk genoeg aan, dal hel hier een algemeen belang, geene private region, gold.

Ik kan mij daarom minder goed vereenigen met InEBinG, waar bij zegt: «Jedes Mitglied ist an sich klagberechtigl ; wer wirklich Klage erhebt— der vertritt dadurch, dass er fein eigenes Recht geltend macht, S. 463 fgg- beweert, op grond eener plaats op de Banlijnsche tafel, tegen het algemeen gevoelen, dal de boete enkel len voordede kwam van de gemeentekas; dit gevoelen is evenwel onwaaiscbijnlijk , en de plaats, waarop bet steunt heelt inderdaad geene actio popniuris op het oog, welke door ieder wie maar wilde kon worden ingesteld, maar eene actie, welke bepaaldelijk door den magistraat als wettigen vertegenwoordiger der gemeente werd ingesteld.

-ocr page 603-

_ 547 —

zugleich das Interesse seiner Genossen. Sein K.lagfunila-meut aber liegt in seinem eignen Ziecht, und der Umstand , dass seine Thäligkeit zugleich den andern zu Gute kommt, gibt ihr keinesweges den Charakter der Stellvertretung (94).» Vat ik het karakter der acliones populäres wel, dan was het geenszins een eigen regt ’t welk de eischer handhaafde, het fundament zijner actie geenszins in zijn eigen regt gelegen, maar dan was hel enkel het algemeen belang, waarvan de handhaving werd gevraagd, en alleen daarin lag de grond der actie, terwijl slechts in zoo verre als ieder burger tevens belang heeft bij de naleving der polilie-verorde-ningen en volgens romeinsche regtsbeschouwing als burger geregligd was bij private actie de overtreding daarvan te vervolgen, do eischer kon worden gezegd zijn eigen regt te doen gelden.

Ook de gevallen, welke Pociita en anderen op het oog schijnen te hebben, zullen waarschijnlijk onderbet legisaclionenproces zijn voorgekonien ; doch hiervan bestaan geen zekere sporen , voor zoo verre mij bekend ; wel vinden wij in lateren tijd van aclores municipurn melding gemaakt (95), actoros populi daarentegen zÿn mij onbekend. Hel is evenwel ligt denkbaar, dat zoowel privaat-regtelijke geschillen, waarin het romeinsche volk, als waarin stadsgemeenten waren betrokken, zich zullen hebben voorgedaan. Waarschijnlijk trad dan een magistraatspersoon als actor op (96).

-ocr page 604-

— 548 —

Minder good kan ik mij vereenigen met hel gevoelen van Schrader , eii de plaalsen «elke hij daarvoor heeft aangehaald, de lex eervilia repet unda rum c. 4 en 5 en CtCERO, div, c. 4 en 20 j)leiten mijns inziens veeleer legen hem. Immers wij hebben hier hel civielproces op het oog; het geldt hier de vraag, in welke gevallen men alieno nomine eene legis actio kon vcrriglen , bepaaldelijk wat hot betcekende pro populo privaat-regte-Igk te ageren , en reeds bij eene oppervlakkige inzage der aangehaaide plaatsen zal het blijken , dal daar enkel van eene criminele aanklagt sprake is; van waar toch anders de vermelding van eene nominig delatio, van guhgcripto-reg, van waar de naam divinatio , waaronder Cigero’'s rede bekend slaat ? Dil alles was vreemd aan het civielproces en behoorde enkel in de criminele procedure te huis. Dil heeft Schrader niet voldoende in hel oog gehouden.

Aan dezelfde verwarring hebben zilt;’b ook anderen schuldig gemaakt, die, hoezeer ze hel optreden van een patroon of aclor voor peregrini in hel repelunden-proces niel onder het pro populo agere hebben geragschikl, hier desniettemin eene uitzondering meenen te vinden op hel beginsel : nemo alieno nomine lege agere polest (97), en hoezeer eene beoordeeling van hun gevoelen eerst na de behandeling van de overige uitzonderingen aan de beurt behoorde te komen , wil ik hel evenwel, wegens den zamenhang mei de meening van ScHRADER, hier 1er loelse brengen. Ik zal daarom hel kelijk in het algemeen de processale vertegenwoordiging des volks slechts aan de beambten, niet aan lederen burger zonderonderscheid, tockwam. 11 ij verwart evenwel deaclio popularis met andere actiën, waarin de magistraat voor de gemeente optrad. Verg, ook boven 88.

(97) KiESZE, Fragm. leg. Sen. Prol. p. m. Bethmann-Hollweg, a. a. O- S. 142, Not. 3. ZIMMERN, § 15.5. Not. 6, (evenwel voorzigtig). Pdcbia, § 156. Nol. f- Keukr, § 54. Not. 632, laat de zaak iu bet onzekere.

-ocr page 605-

repelundcn-proces, voor zoo verre volslrekl noodig is, oenigzins naauwkeuriger in hel lichl stellen.

Hel oudsle judicium repetundarum had niet zoo zeer de strekking om den misdadiger te straffen, als wel om hen, welke door dat misdrijf hadden geleden, schadevergoeding te bezorgen; de teruggave van hetgeen door knevelarij ontnomen was schijnt hel hoofddoel der vervolging te zijn geweest; in zoo verre had dus do procedure hier een meer privaat-, dan publiekregtelijk karakter (98). In overeenstemming hiermede hadden dan ook do romeinsche burgers eene civiele actie en wel bepaaldelijk de legis aclio sacramenlo (99); dat hier geene vertegenwoordiging plaats kon hebben is volgens het algemeen beginsel duidelijk. Hel waren ovenwel niel enkel romeinsche burgers, welke door het crimen repetundarum te lijden hadden, maar vooral de peregrini, de arme bewoners der wingewesten en zelfs vreemde volken en vorston , waren de slagloffers van de hebzucht der romeinsche ambtenaren; de eerste en menigvul-digste klagten kwamen dan ook van deze zijde (100) en do lex calpurnia had bepaaldelijk het belang van deze ongelukkigen op hel oog (101). Die peregrini nu konden hunne belangen laten voordragen door palroni of aclores, dekoniugen en vrije volken ook door hunne gezanten (102). De vraag is, hoeft men hier te denken aan eene private actie, eene civiel-reglelijke procedure, een privalum judicium; of aan eene publieke aanklagl, een crimineel proces, een judicium publicum ? Neemt men het eerste aan, dan zou men hier niet alleen eene uitzondering

-ocr page 606-

— 5^50 — vinden op het algemeen beginsel: noino alieno nomine lege agere potest, maar men zoude ook, waar de actie namens een vreemd volk werd ingeslcld, met Schrader kunnen spreken van een pro populo agere.

Sommigen hebben vrij algemeen gesteld, dat het repetunden-proces zich niet uil hel crimineel-, maar uit het civielprocos zou hebben ontwikkeld, en dal hel judicium repelundarum, hoezeer het in zijne volle ontwikkeling een judicium publicum was, zieh oorspronkelijk ill privaalreglelijke vormen, bepaaldelijk in die van de legis actio sacramenlo zou hebben bewogen (103),

(103) Mommsen , a. a. 0. S. 468. Keiler, j 16. Not. 227, Wanneer SIOMMSEN verder beweert, dal formeel het roineinsche volk bier a's cischer optrad, omdat aan zijn’ quaestor bclalinjj geschiedde en eventueel voor het volk praedes werden gesteld , geloof ik dat dit evenmin juist is als zijne bewering, dat in het algemeen hij de legis actio sacramento het volk, door een zijner burgers, cischende optrad, omdat bet sacra-ineiiluin aan den slaat verviel. Verg, ook S. 46.5 , Not. 27. Oorspronkelijk verviel het sacramentum van hem, die het proces verloor, aan de góden ; dit hing zamen met het religieus karakter der oude legis actio sacramento ; hij , die een valschen eed had afgelegd, wiens sacramentum injustum was volgems de uitspraak der pontifiecs, moest door verlies van zijn sacramentum (aes) gereinigd worden. Dabz , tier sacrale Schutz. S. 184 fg. Verg, ook Idering, I. S. 265, en Stintzing , die legis actio sacramento, S. 10. In lateren tijd kwam het sacramentum der verliezende partij aan den staat ; waarschijnlijk lag hierbij het denk -beeld ten grondslag, dat de legis actio sacramento cene procedure was, welke onder autoriteit van den staat gevoerd werd. Bekeer , Die process. Consumpt, S. 30. De staat was als beschermer des regts in de plaats van de organen der Godheid, de Pontifices, getreden. Het was daarom niet als cischer, maar als beschermer des regts, dat het volk bier optrad. Uit een soortgelijk beginsel meen ik het te moeten verklaren , dat in het repetundenproces de teruggave aan den quaestor geschiedde. Hoezeer de strekking van bet oudere repetundenproces meer privaat- dan publiekreglelijk was, heeft men hier toch (afgezien van de civiele actie der romeinsche burgers), niet aan een judicium privatum te denken ; de staat, of het volk, trad wel niet, gelijk Mommses beweert, formeel als cischer op, m iar als beschermer van het regt, en zorgde daarom door middel van zijnen quaestor voor de schadeloosstelling der beroofden.

-ocr page 607-

— 551 —

Dil komt nnj minder juist voor. Bepalen wij ons lot den vroegeren lijd, vóór de invoering der lex calpurnia, dan blijkt het, afgezien van de civiele actie der romein-sche burgers, die zeer zeker zuiver prlvaalregtelijk was en wel bepaaldelijk in den vorm der legis aclio sacra-mento moest worden ingesleld, dat er op drieerlei wgze hulp kon worden verschaft aan de slaglofTers van het misdrijf. Of de senaat oordeelde zelf, öf hij benoemde een judicium extra ordinem , öf hij droeg de zaak aan de tribuni plebis op. In het eerste geval heeft men aan eene administratieve beslissing, in hel laatste aan een judicium publicum te denken. Over den aard van het judicium extraordinarium bestaat verschil; vroeger beschouwde men het als een judicium privatum, doch deze meening wordt door de woorden van Livius XLHI, 2 zelve wederlegd (104); later heeft men onderscheiden tusschen de eigenlijke beslissing en de lilis aeslimalio. welke laatste zou zÿn bewerkstelligd door de recupe-ratores, waarvan Livius 1. 1. en Tacitus, .^nn. I, 74 melding maken (105) ; ook dit gevoelen schijnt onjuist te zijn (106); Rein verklaart daarom hel judicium exlra-ordinarium als een proces, welks aanvang crimineel-, welks einde privaatregielijk van aard was, dat alzoo noch als crimineel- noch als civielproces, maar, gelijk ook de oorsprong der recuperatoren medebrengt, als een volkenregtelijk proces moet worden beschouwd (107). Met dat gevoelen vereenig ik mij gaarne.

Later voerde de lex calpurnia eene eigene actie voor de peregrini in, — voor de romeinsche burgers, die reeds eene civiele actie hadden, bestond hieraan geene behoefte, — maar ook deze actie was voorzeker eene (104) nbsp;nbsp;nbsp;Seil , liecuperat. d. röm. S. 368 Rein , a. a. 0. S. 609. (10.';) Zuo o. a. KiEMZE, 1. 1. p. xi, xii, uot. 48.

-ocr page 608-

— 552 —

criminele. Wel heeft Kleszb beweerd, dal de Icx cal-purnia tevens eene civiele actie, de legis actio Sacramento, aan de peregrini zou hebben gegeven (108), en Rudorff heeft zelfs aangenomen, dat alle repetunden-acliën der peregrini in dezen vorm van proces moesten worden ingesleld (109), doch er beslaan gegronde bedenkingen tegen deze gevoelens. Vooreerst konden peregrinen geen gebruik maken van de slreng-romein-sche legis actio sacramenlo; ten andere ook, wanneer bun dit al had vrijgestaan en al ware hun ook eene civiele actie gegeven, dan zou toch die nieuwe actie niet in den vorm der legis actio zijn ingevoerd, omdat het legisaclionenproces destijds reeds groolendeels in onbruik was geraakt, en eindelijk kon er geen gronil beslaan om voor de peregrini te gelijker lijd twee actiën, eene civiele en eene criminele , in te voeren. Bewaarheid schgnt te zÿn, dat de lex calpurnia de civiele actie der romeinsche burgers heeft bevestigd (HO).

Op de aangevoerde gronden , welke ik aan Raiw heb ontleend, vermeen ik te mogen stellen, dat de vertegenwoordiging der peregrinen in het repetunden-proces geene uitzondering bevatte op het beginsel : nemo alieno nomine lege agere potest, en dat men ten onregte Gajus en de zamenstellers der instituten ten laste legt, dat zij dit geval over hel hoofd zouden hebben gezien (111).

-ocr page 609-

Hieronder hoeft men, gelijk voldoende uit Theophilus blijkt en ook algemeen is aangenomen, de liberalis causa te verslaan (113). Gelijk bekend is, mögt in het liberale judicium, tie persoon over wier persoonlijken toestand, vrij- of onvrijheid , hel geschil liep , niet zelve ageren. De reden hiervan wordt verschillend opgegeven. Reeds bij Theophilus vinden wij eene verklaring der zaak, die evenwel bezwaarlijk kan worden aangenomen, omdat hij die zoekt in de eventuele beslissing van het geschil; wanneer nl. de zaak ten voordeele des elschers werd beslist, bleek het, dal een slaaf tegen zijnen heer lego had geageerd. Màyer (114) geeft een Iweeledigon grond voor do bepaling; öf de persoon, over welke de legis aclio liep, was slaaf, en in dat geval had zy geene persona standi in judicio, öf zÿ was vrij en kon slechts door een vindex de manus injeclio afweren. Dit laatste hangt zamen met de meening , welke ook door anderen verdedigd wordt (115), dal de legis aclio per manus injeclionem de eigenaardige vorm was, waarin de liberalis causa word behandeld. Die meening schijnt evenwel minder juist te zijn. Wederom anders wordt de zaak verklaard door Pucuta. Hij wijst er op , dal inderdaad do persoon, die in servilulera gevindiceerd werd, zelve hel objeelum lilis was (116); elders evenwel schoot hij zijne vroegere verklaring uit het oog te hebben verloren en meer gewigis te hechten aan de omstandigheid, dal de servus geene persona slandi in judicio bezat,

-ocr page 610-

— 554 —

Züodal do eiscber door tegen hem , dien bij in sei ïilulein vindiceerde, eene legis aclio in te stellen, met zich zelven in tegenspraak zoude geraken (117).

Hot komt mij voor, dat hel eerst opgegeven gevoelen van PocHTA het ware is. Inderdaad was de persoon, over wier toestand het proces gevoerd werd, hel ob-jectum litis. Wij hebben hier mijns inziens te donken aan de legis aclio sacramento in rem, den oudsten vorm der reivindicatie, terwijl do manus injeclio, waarvan wg bier melding vinden gemaakt, enkel als eene buitengeregielijke proces-inleiding le beschouwen is (118); de eischer vorderde zijn eigendom op, zijne res, in casu zijn’ slaaf, die evenzeer als elke andere zaak als res beschouwd werd. « Huric ego hominem ex jure quirilium meum esse ajo secundum suam causam, sicut dixi ecce libi vindictam imposui » was de formule, waarin hij zijne reglsbewering uitsprak (119). Nu sprak hel van zelf, dal de res, welke gevindiceerd werd, al ware zo dan ook een mensch, niet zelve die rogtsbe-wering kon tegenspreken. Er moest alzoo een ander opslaan, een conlravindicanl, een assertor in liberta-tem. Wanneer hel geschil tusschen twee personen over den eigendom van eene zaak, con slaaf, liep, waarop beiden beweerden regl te hebben, werden door de tegenpartij dezelfde woorden uitgesproken en dezelfde handelingen verrigl als door den eischer (120). Hier bestond dal geval niel, de assertor in liberlalcm beweerde niet van zijne zgde eigendom, hij bewectde de vrgheid; do formule, waarin do bewering gekleed werd, is ons

(in) a. a. 0. § 162, S. 96.

-ocr page 611-

— 555 —

niet bewaard gebleven; men mag evenwel uit de woorden, welke bij de manumissio vindicta, eene denkbeeldige legis actio, werden uitgesproken, opmaken dat ze misschien in dezer voege zullen hebben geluid: «Hunc ego hominem liberum esse a jo ex jure quiritium » (121). Terwijl verder in het gewone eigendomsproces de praetor aan eene van beide partijen het voorloopig bezit van het procesobject toekende, secundum alterum eorum vin-dicias dahat, werd hier het bezit aan geen van beiden toegekend, maar het objectum litis voorloopig als vrij en persoon beschouwd en in het bezit der vrijheid gesteld , vindicias secundum libertatem dahat (122).

Do vraag blijft nog, hoe heeft men den vindex of assertor in libertatem te beschouwen? Wanneer het waar is, en dit kan geloof ik niet worden betwijfeld, dat onder het pro libertate agere inderdaad de verdediging in het liberale judicium moet worden verstaan , dan staal hel ook vast, dal hij niet suo , maar alieno nomine ageerde, dat hij als vertegenwoordiger optrad en een regt, hetwelk formeel en materieel een ander toekwam, gelden deed. Wie was hier de vertegenwoordigde ? Twee opvattingen zijn mogelijk. Men zou kunnen denken , dat hij voer het volk optrad, en een regl, hetwelk dit had op de vrijheid der burgers, gelden deed; de omstandigheid , dal ieder geregligd was om hier als vindex op te treden, even als ieder burger bevoegdheid bezat lot het instellen eener actio popularis, en dat do vindicatio in libertatem zelfs legen den wil van den gevindiceerde kon worden doorgezet (123} zoude wel eenigzins voor deze opvatting pleiten. Eu echter geloof ik dal de tweede

-ocr page 612-

opvatting, dat ul, do gevindiceerde als de vertegenwoordigde gold, do ware is. Het is wel waar, op den eersten oogopslag heeft het iels bevreemdends, dal een objeclum lilis regten zoude bezitten, welke namens hetzelve door een vertegenwoordiger werden geldend gemaakt (124), maar men lotto op de eigenaardige natuur van het objeclum lilis bij het liberale judicium; hier was hel een mensch en kon, hoezeer in de oogen van den vindicant, eene zaak, evenwel eeno persoon zijn; van het standpunt van den conlra-vindicanl, die do vrijheid beweerde, moet men inderdaad den gevindiceerde als persoon en geregligd tol de vrijheid beschouwen , terwijl alleen de omstandigheid dat hij legen over den vindicant als ros en objeclum lilis gold , hem belette zelf zijne vrijheid te verdedigen. Die opvatting , dat de gevin-ceerde hier de vertegenwoordigde was, vindt dan ook in de uitdrukkingen der latere juristen, waar ze do liberalis causa behandelen, bevestiging. Nu was hel evenwel niet enkel een privaat belang, hetwelk door den conlra-vindicanl in hel liberale judicium werd gehandhaafd , ook de familia had belang bij de vrijheid harer leden , het volk bij die zijner burgers, er was hier levens een algemeen belang in het spel, en hieruit in verband met den favor liberlatis laat het zich gereedelijk verklaren , waarom in de eerste plaats de naaste bloedverwanten en verder ook ieder uil volk geregligd was om als vindex op le treden en waarom do asserlio in liberlatem zelfs tegen den wil van den gevindiceerde kon worden doorgezet. In zoo verre kan men stollen , dat de actiones populäres en de liberalis causa eene gemeenschappelijke kleur dragen en een gemeenschappelijk karakter bezitten (125).

-ocr page 613-

— 557 —

Het is eene betwiste vraag , of onder liet pro libertate agere ook moet worden verstaan het optreden van een vindex bij de legis aclio per manus injectionem en bg de in jus vocatio , dan of men hierin eeno nieuwe uit« zondering aantreft op het beginsel, dat niemand voor een ander kon ageren ? Sommigen nemen het eerste aan (126), anderen vinden hier eene nieuwe uitzonde« ring, welke door Gajus en de zamenstellers der Instituten over het hoofd zou zijn gezien (127), anderen eindelijk ontkennen , dat hier vertegenwoordiging plaats had (128). lk vereenig mij met het laatste gevoelen, dat men hier inderdaad niet heeft te denken aan een alieno nomine agere; de vindex bij de juristische en feitelijko manus injectio (legis actio per manus injectionem en manus injectio tegen den onwiiligen in jus vocatus) was mijns inziens geen vertegenwoordiger en er bestaal hier alzoo geene uiizondering op hel beginsel: nomo alieno nomine lege agere polest.

Aan het tegenovergesteld gevoelen staal reeds dadelijk in den weg, dat daardoor ten opzigte van den gedaagde inderdaad de geheele regel wordt ontkend , terwijl er geen reden denkbaar is, waarom de legen

(12(5) v. Hasselt, de leg. act. ii, 109. Zimmern, § 1.55, Not. 15. ^'erg. § 4G, Nut. 7, § 108, Not. 19. Schmidt, Cic. p. Q. Rose. com. pag. 29. Nol. 8. RuDOREr, Ueb. Litiscresceaz in Zeitschr. f, gesch. Rechlsic. xiv. S. 317 fg., die evenwel enkel den vindex bij de legis actio per marins injectionem op bet oog bedt.

Themis, D. V, 4de Sl. [1858.] 36

-ocr page 614-

— 558 —

■»voordigheiJ »an dezen bij de legis actio minder nood-xakelijk zoude zijn , dan die des cisebers. Ja, wal meer zegt, door aan le nemen, dal de vindex vertegenwoordiger’ was, geraakt men in onoplosbarcn strijd mei de decemvirale wetgeving, welke de persoonlijke tegenwoordigheid des verweerders zoo noodzakelijk achtte, dat ze zelfs bepaalde; si morbus aevitasvo vilium escil, qui in jus vocabil , jumenlum dalo. Hel zou nog kunnen gaan, wanneer men den vindex bij de legis actie per manus in-jeclionem als vertegenwoordiger aanmerkte, het algemeen beginsel bleef zoo doende bewaard en leed alleen bij deze legis aclio, die daarenboven slechts in bijzondere gevallen le pas kwam, uitzondering, maar wanneer men in het algemeen den vindex, welken ieder gedaagde stellen kon, om zich van de gevolgen der in jus vocalio te bevrijden, als vertegenwoordiger beschouwt, dan valt hel niet le ontkennen , dat het beginsel, niemand kan als verlegenwoordiger voor en namens een ander lege ageren, inderdaad ten opzigle van den gedaagde in ’l geheel niel gold.

Bij do ontkennende beantwoording der vraag, of do vindex als verlegenwoordiger moei worden aangemerkl, vervalt natuurlijk de questie, of men hier een pro liber-taie agere of eene nieuwe uitzondering op het beginsel annlreft. Aangenomen evenwel voor een oogenblik, dal de vindex vertegenwoordiger was, dan zou men mijns inziens alleen den vindex bij de legis aclio per manus injectionem met eenigen grond als vindex in libertalem kunnen beschouwen, omdal de gevolgen der manus injectie bij nielvoldoening inderdaad op slavernij uitliepen; in geen geval echter kan hel opgaan, om het oplrcileu van den vindex bij de in jus vocalio een pro liberlale agere le noemen; mögt al do gedaagde daardoor worden bevrijd van de feilelijke manus injectie, van de noodzakelijkheid om in jure te volgen, zijne

-ocr page 615-

— 559 — persoonlijke vryheid kwam hierbij volstrekt niet Ic-r sprake; men zoude dan hier cene nieuwe uitzondering op het beginsel moeten aannemen , eene uitzondering , — en dit is een nieuwe grond tegen het door mij bestreden gevoelen — welke noch bij Gajüs, noch in do Instituten, waar de uitzonderingen op het beginsel worden opgegeven, is vermeld, zoodat men dan onzen jurist en de zarnenslellers der Instituten niet zou kunnen vrijpleiten van groote onnaauwkeurigheid.

De vindex, zoo bij de geregtelijke als buitcngeregle-lijko manus injectie, was, naar mijn gevoelen, een expromissor; er bestond hier cene novatie, waardoor de oude schuldenaar bevrijd en een nieuwe in de plaats gesteld werd (129). Nu is hel waar, dat ook bij het optreden van een vertegenwoordiger, cognitor of procurator, er eene novatie plaats had, zoodat het karakter van expromissor vereenigbaar is met dat van vertegenwoordiger (130), maar men lette wel, de novatie door de inplaalsstelling van den cognitor of procurator, was bloot formeel en het zoogenoemd dominium litis had enkel, voor zoo verre men althans niet als cognitor of procurator in rem suam optrad, eene processale betee-kenis; de actio judicati werd, hoezeer dan ook middelijk, legen den dominus gerigt; de vertegenwoordiger, mögt hij al formeel in zekeren zin zijne eigene zaak verdedigen, stond echter materieel eens anders zaak in judicio voor. Niet alzoo de vindex, bij nam de zaak over, do oorspronkelijke schuldenaar word bevrijd, de vindex trad als nieuwe schuldenaar op, die formeel en materieel zijne eigene zaak verdedigde en aan wien de schuld-eischer zich te houden had. Wij vinden die beschouwing wel nergens bepaaldelijk in de bronnen uitgesproken,

(129) Verg, over den expremissor LiEBE , a. a. 0. S. 205 fg., 230 Ilgg.

(ISO) Zimmers, a. a. 0.

-ocr page 616-

maar bare waarheid Iaat zieh, geloof ik, desniettemin bewijzen.

Immers wal beleckende hel voorschrift: assiduo vindex assiduus, prolelario cui (|uis volei, wanneer men niel aanneeml, dat de vindex als expromissor verbonden, de oorspronkelijke schuldenaar daarentegen bevrijd was? Wal belang kon de eischer er bij hebben, dat do vertegenwoordiger finanticel met den vertegenwoordigde gelijk stond? Hij had zich ten slotte enkel aan den vertegenwoordigde te houden , en hel kwam er voor hem alleen op aan, of deze in staal was te voldoen, do meerdere of mindere solvabiliieil van don vertegenwoordiger was hem daarentegen vrij onverschillig. Maar wanneer er nu eene novalie plaats had , wanneer een nieuwe schuldenaar den vorigen verving, dan was hel geheel anders met de zaak gesteld , dan bad de schuldeischer er inderdaad belang bij, dal de eerste finanliect althans niel bij den laatste achterstond; in dat geval toch zou door novalie zijn toestand worden verminderd, en daarom bepaalde dan ook de decemvirale welgcving: assiduo vindex assiduus, prolelario cui quis volei. Zoo bleef hel beginsel, hetwelk persoonlijke tegenwoordigheid der partijen vordt rile , bewaard, want de vindex was als expromissor geen vertegenwoordiger van een ander, maar zelf parlij in hel proces. En zoo beslaat er dan ook geen strijd met de bepaling der twaalf tafelen , die gelijk ik boven opmerkte, bij een tegenovergesteld gevoelen onvermijdelijk is.

Eindelijk ook do gelijkslelliog van de transactie met bet optreden van den vindex, wat de gevolgen voor den gedaagde betreft, komt mij voor een argument voor mijn gevoelen op le leveren. Wel erken ik , dat het woonl tJimiUendut in de 1.22, § 1, D^ de in jut voc, niet zoo zeer eene algeheele bevrijding van den schuldenaar, als wel ecue oogenblikkelijke verlossing van de feitelijke

-ocr page 617-

ifnanus iiijeclio scbijnl aan le duiden, maar zeker i» het toch ook, dal door de Iransaclie deze niet alleen ontslagen weid van de verpligling om in jure lo volgen, maar zijne schuld geheel werd gedelgd.

Do plaatsen, waar gehandeld wordt over den vinden , zijn zeer wel met onze opvatting vereenigbaar. Zoo zegt Festos v. vitidex : « vindex ah eo , qui vindicat, quo minus is, qui prensus est, ab aliquo lenealur.a Blijkbaar beeft hij hierbei naaste gevolg op het oog, hetwelk het optreden van den vindex voor den schuldenaar had , do bovrijding van de geregielijke of buitengeregtelijke manus injeclio, en er bestond voor hem, wien het om eene etymologische verklaring van het woord le doen was, geen do minste reden om dieper in hel regtskarakler van de persoon in lo dringen (131) ; maar dat sluit geenszins uil, dal de bevrijding zich niel verder zou hebben uitgeslrekt dan lol de manus injeclio , en dal niet inderdaad do vindex als nieuwe schuldenaar den oorspron-kelijkeu schuldenaar len opzigle des schuldeischers geheel zou hebben bevrijd.

Men heeft veel gewigis gehecht aan eene plaats van BoETHios ad Cic. Top. o. 2, waar hij zegt: «vindex est qui allerius causam suscipit vindicandam, veluli quos nunc procuralores vocamus (132).» Ook deze plaats laat zich met onze opvatting vereenigen. Inderdaad kan men ook van den vindex als expromissor zeggen : allerius causam suscipit vindicandam; immers op het oogen-blik , waarop hij oplreedt, is het eene allerius causa, welker verdediging hij op zich neemt, en eerst door zijne proces-voering wordt het zijne eigene zaak ; in zoo verre kan hij dan ook met den procurator worden

-ocr page 618-

▼ergeleken, daarcnlegen verschilt hg van dezen hierin, dal de procurator eens anders zaak verdedigt, de vindex zijne eigene; de procurator wordt slechts formeel verweerder, materieel is hel eene vreemde zaak, welke hij voorslaat en de wezenlijke schuldenaar Idijlt dezelfde, do vindex bevrijdt den oorspronkelijken schuldenaar en treedt formeel en materieel in diens plaats , en daarom worden dan ook bij Boethius de vindex en de procurator niet gelijk gesteld, maar zegt hij alleen, dat de vindex eene vreemde zaak op zich nam veluli procurator.

Eindelijk ook Gajos IV § 21, waar over de legis actio per manus injeclionem gehandeld wordt, staat aan ons gevoelen niet in den weg. Immers de woorden: « qui pro se causam agere solebat» kunnen naar Lalijnsch spraakgebruik evenzeer beleekenen , dat de vindex voor zich zelven, als dat hg voor den judicatus ageerde (133). Is de eerste opvatting hier de ware, dan bevallen do woorden van Gajus zelfs een direct bewijs voor onze incening, doch ook al neemt men hier aan, dat je terugslaat op het subject van lt;len hoofdzin, ook dan nog levert de plaats geen bezwaar op ; immers ook hel woord pro kan in verschillende beleekenissen worden gebezigd , het kan even goed beteekenen in de p/aats van als voor, ten behoeve van iemand, en de expromissor kan met volle regl gezegd worden te handelen in de plaats van dengene, dien hg heeft bevrijd.

c. Men kon alieno nomine pro tutefa agere (134). Over den zin dezer uitdrukking bestaal groote strijd. Theophilus verklaart het pro tulela agere van het geval, dat er twee strijden over de tuteel, daar hel dan ten slotte blijkt, dat hij die onregt heeft, alieno nomine heeft geageerd, omdat hij inderdaad geen tutor was. Reeds oudere schrijvers hebben in deze verklaring geenszins

(133) Zie ScnEHER in v. sui.

(131) Pr. Insf, h. t. Tbeophii , 1. 1.

-ocr page 619-

— LGS —

genoegen genomen en haar als ongerijmd verworpen(13ä). Galtiek (13fi) voerl daarlcgen aan, dat, wanneer men den aard eener actie naar den uitslag van het proces zonde moeten heoordeelen , daaruit volgen zou , dal ieder, die eene zaak verloor, gezegd moest worden voor of in naam zijner tegenpartij te hebben geprocedeerd, en met die opmerking heeft een der jongste schrijvers, vow ScuECBL, zich volkomen vereenigd (137), terwijl ScuRAOER te regl aanmerkl, dat in hel geval, gelijk TuEOPniLüs hel stelt, ieder der litigerende partijen, veeleer voor zich, sno nomine, dan voor en namens den pupil , alieno nomine, ageerde (138).

Heffter (139) gaal zoo ver van de geheele uitzondering, die alleen in de /nstitulen en bij Treopiiilus, niet bij Gajus voorkomt, te verwerpen, omdat, gelijk uit Gajus I, § 184, blijkt, volgens betonde regt niet de tutor voor den pupil, maar de pupil zelf aucloro lutore in regten optrad.

Do meeste andere schrijvers evenwel hebben de waarheid dor opgave niet in twijfel getrokken, maar die meerendeels met afwijking van Theopuilus, gezocht te verklaren. Hugo (140) alleen vereenigt zich met dezen.

Volgens hel gewoon gevoelen der oudere schrijvers(l 41 ), waarmede zich in lateren tijd ook Holtius (142),

(HO) Lehrb. d. Gesch. d. rôin. Bechts. S. 323.

-ocr page 620-

Schrader (143) en Keller (144) hebben vereenigd, is hel pro tulela agere niets anders dan pro pupillo agere, de vertegenwoordiging van tien pupil door den voogd in die gevallen, waarde pupil niet zelf mei auc-toritas van den lulor kon optreden.

Anderen denken hieraan de suspecli accusatio (145). Volgens KLEnzE zou het spraakgebruik de gewone verklaring wraken, terwijl ook do Instituten voor den lateien tijd wel van een tutorio nomine, maar niet van een pro tutela agere spreken. Hij brengt dan deze uitzondering, welke eene quasi publica accusatio was, in verband met de eerste, het pro populo agere, die hij als publica accusatio beschouwt. OokSciiRADER schijnt niet ongenegen om hier, behalve aan hel zoo even genoemde geval, aan eene suspecli accusatio te denken. Hij beroept zich op do /. 1 § 14 D, guanr/o appell. (XLIX. 4), in verband met § H segg. eod. Bij Ihering neemt het pro tutela agere naast de acliones populäres en de liberalis causa plaats onder de gevallen, waarin do gens zieh de belangen barer leden aantrok.

Zimmern (,146) brengt hel pro tulela agere in verband met Gajus I § 184; het zou dan doelen op do vertegenwoordiging van den lulor door een praetorius lulor, in geval or lusschen den lulor en zijn pupil geschil bestond , waarover legis actione moest worden geprocedeerd. Deze verklaring, die voor de uitdrukking passende is, komt levens volgens zijn gevoelen het meest overeen met die van Theophilus.

(116) a. a. 0. § 153, Not. 16.

-ocr page 621-

Ook Puchta (147) wil de verklaring van Theophilus niel geheel verwerpen ; het is mogelijk dat daaraan waarheid ten grondslag ligt. Hij denkt daarom aan de vertegenwoordiging bij de vindicatio en in jure cessio der légitima tulela miilierum. Voor het geval evenwel de verklaring van Theophilus als eene bloole uitvinding van dezen zou moeten worden gehouden , ver-eenigt Puchta zich met do hoerschende meening en denkt hij aan de gevallen, waarin do pupil niet zelf met auctoritas van den tutor kon handelen ; ook zou nog het geval dat iemand krachtens de in tutelam datio, b. v. de farailiae erator, ageerde, hiertoe kunnen worden gebragt.

Volgens VON Scheurl (148) kan hier aan eeno vertegenwoordiging van den pupil door den tutor in geen geval worden gedacht. Iraraers wanneer Gajus voor het latere regt do tutoren en curatoren als twee hooMsoorten van processale vertegenwoordigers noerat, en hij voor het legisactionen-proces onder de uitzonderingen op den regel de voogden met stilzwijgen voorbij gaat, mag men hieruit argumente a contrario besluiten, dat eene vertegenwoordiging van pupillen door hunne tutores in het oudere regt geen plaats had. Evenmin kan hij zich met het gevoelen van Puchta vereenigen ; in vele gevallen zou met zoodanige vertegenwoordiging bij in jure cessio tutelae , gelijk deze aanneemt, ook niet veel gewonnen zÿn; immers juist in die gevallen, waarin hieraan do grootste behoefte bestond, bij eenen legitimus tutor, die furiosus of infans was, kon die tutor evenmin een ander last geven tot het lege agere in zijnen naara. De verklaring door Theophilus gegeven , die in zekeren zin als authentiek mag worden beschouwd, is, gelijk reeds meermalen voldoende is aangetoond , ongerijmd. Maar

-ocr page 622-

— 566

hoe is Theophilus lol die verklaring gekomen? Vos ScHEURL slcll zieh de zaak op deze wijze voor: THEOPHILUS heeft waarschijnlijk in eene zijner bronnen de opmerking gevonden , dat de uitslag van een proces over eene luteiao pelilio hel resultaat kon geven , dat er een agere alieno nomine had plaats gehad , en hij verklaarde zich dit op eene ongeschikte wijze, terwijl de bedoeling van zijnen auteur de volgende was: hel kan gebeuren, dal iemand zich voor den legelimus tutor hield, en als zoodanig ook bij eene legis actio auctoritas gaf, naderhand evenwel de tuleel door een ander werd geëvin-ceerd ; succumbeerde hij in het proces over de eviclie, dan bleek hel dat hij door auctoritas te interpolieren alienu nomine, met een woord pro tulore gehandeld had. Daar evenwel in zoodanig geval de praetor het gebeurde door in integrum restitutio pleegde goed te keuren, kon men voorzeker ook een agere pro tutela in dezen zin onder de gevallen van het alieno nomine agere rangschikken , en met het pro populo en pro liberlale agere op eene lijn stellen, hoezeer hel zeer vergeeflijk is, dal Gajus deze slechts zeer oneigenlijke uitzondering op het oorspronkelijk beginsel met stilzwijgen voorbij ging.

Ziedaar de zeer uileenloopende gevoelens der geleerden over dit punt. Bij den tegenwoordigen toestand der bronnen zal men wel nimmer tot bepaalde zekerheid kunnen komen en zal bet wel steeds bij gissing moeten blgven. Zooveel meen ik evenwel le kunnen vaststellen, dat niet al die meeningen op een gelijk regt van erkenning aanspraak kunnen maken. Zoo moet ik al dadelijk bet gevoelen van Heffter, als willekeurig en in bepaalden strijd met de duidelijke woorden der Instituten verwerpen, en kan mijns inziens een beroep op de negative autoriteit van Gajus in geen geval tegen eene positive autoriteit opwegen. — Het meest algemeen gevoelen, dal ook laatstelijk door Keller verdedigd is, is op zich

-ocr page 623-

zelf niel onwaarsciiijnlijk en ligt hel naast voor de hand; hel bezwaar daartegen aangeveerd door Klbnze, dat hel strijdig zoude zijn met hel spraakgebruik, om de uitdrukking pro tutela op te vatten als pro pupillo, bestaat inderdaad niet, daar hel uit Gellius V, 13, blijkt, dat werkelijk somwijlen hel woord tutela gebezigd werd, waar men den pupil bedoelde (149) ; meer gewigt heeft evenwel het argumentum ex contrario uit het stilzwijgen van Gajus, door toiv Scheurl daartegen aangevoerd ; eindelijk is het geheel onvereenigbaar met de door Theophilus gegevene verklaring en kan slechts met algo-heelo terzijdestelling daarvan worden aangenomen. Deze laatste bedenking geldt ook de verklaring van Klenzé e. a. en die van Zimmern, terwijl wederom in een ander opzigl het gevoelen van eersigenoemden veel aan-bevelenswaardigs heeft. Het gemeenschappelijk karakter toch van de acliones populäres, de liberalis causa en de siispecli aecusalio schijnt er inderdaad voor te pleiten dat men hier bij het pro tutela agero aan die acensalio heeft le denken. — De meening van vow Scheurl beveelt zich in zon verre aan, als zij ’1 meest met de verklaring van Theophilus overeenstemt, doch daaraan slaat wederom in den weg, gelijk Reller te regt aanmerkt, dat men de auctoritatis interposilio bij eene legis aclio niet kan noemen een lege agere ; dezelfde aanmerking treft Zimmern; de praelorius tutor ageerde niet met den lulor, hij gaf alleen zijne auctoriteit lot de legis actio van den pupil.

Bij eeneaandachlige overweging komt mij de heerschendo meening van Keller en anderen voor nog de meest waarschijnlijke le zijn en meen ik dus onder het prolulela agere de vertegenwoordiging van den infans bij eene legis aclio door don lulor le moeten verslaan ; de infans was nog niet

(149) «In ofliciis apud majores ita observaliim csl: primiim tulelae, deinde hospiti, deinde clicnlt, turn cognato, poslca alTmi. »

-ocr page 624-

— 568 —SI

in staal om te handelen en kon dus ook geene legis aclio verrigien; de tutor was krachlens zijne betrekking do natuurlijke vertegenwoordiger; had do pupil daarentegen de jaren (1er infanlia overschreden , dan was hij zelf de persoon, die lege ageerde, en de tutor steunde hem alleen door zijne auctorileit. Hel is waar, dal deze verklaring weinig overeenstemt met hetgeen Theophilus ter opheldering zegt; maar men zal helmet die opheldering wel nimmer verder kunnen brengen , daar hier blijkbaar eene vergissing heeft plaats gehad, en iedere verklaring, welke zich zoo mogelijk aan Theophilus tracht aan te sluiten, heeft wederom andere gewiglige bezwaren tegen zich.

d. Eene vierde uitzondering op het beginsel was de vertegenwoordiging van afwezigen in vijandelijke gevangenschap of reipublicae causa of van hen, wier lutoren in die omstandigheden verkeerden, bij de aclio furti. Z.ij vvas ingevoerd door de lex Hoslilia (150). Hieromtrent is overigens niets verder bekend. Eindelijk:

ft Eene vijfde uitzondering was misschien de aclio injuriarum propter membrum ruptum of os fractum, welke strekte om de talio te vorderen en door den proxi-mus agnatus als vertegenwoordiger van den bcleedigde werd ingesleld. lt;/Si quis membrum rupit aul os fregit, talione proximns agnatus ulciscilur (151).» Evenwel is het niet bepaald zeker of Cato bier eene bepaling van het romeinsch reut dan wel eene instelling van een ander volk op het oog heeft gehad. Het eerste wordt, behalve door onderscheidene oudere schrijvers (152), aangenomen door Pocata (141); daarentegen beweert HiRE.SE!X te regt, dat hier elke bepaalde aanwijzing

-ocr page 625-

ontbreekt (154) eu ook Kellek Iaat do zaak in het onzekere (155).

Andere uitzonderingen op het beginsel : neiuo alieno nomine lege agere polest komen in de bronnen niet voor. Gelijk men ziet, waren de genoemde uitzonderingen uitvloeisels van de noodzakelijkheid, zij waren gevolgen van de omstandigheid, dat de persoon, in wier belang eeue legis aclio moest worden ingesteld , daartoe zelve builen staal was, het zij omdat zij als reglspersoon, of objeelum lilis , of infans ten eeuenmale ongeschikt was om te handelen, het zij omdat zij wegens afwezigheid daarin oogenblikkelijk werd verhinderd ; alleen de laatste uitzondering , zoo die althans in het romeinsch regl bestond , zou uil een ander beginsel moeten worden verklaard ; hier lag misschien het principe, dat de familia verpligl was den hoon ecu’ harer leden aangedaan te wreken len grondslag.

Hel gevoelen van Bekeer, dat in hel algemeen de gedaagde, door bij dein jus vocalio ecu vindex te stellen, zich kon laten vertegenwoordigen, zood al de regel dus eigenlijk alleen len aanzien van den cischer gold is boven reeds door mij wederlegd , en ik behoef daarop hier dus niet terug te komen. Alleen rest mij nog een onderzoek van do meening van SciminT cii Huschke , die ook reeds in het legisactiouenproces eene vertegenwoordiging in judicio aannemen.

Hel is eene zeer betwiste vraag, of de cognilor van het formulierproces den dominus zoo volkomen vertegenwoordigde , dat de aclio judicati uil eene procesvoering door dezen , onmiddelÿk aan of legen den dominus competeerde, dan wel of de cognilor in zoo verre met den

-ocr page 626-

— 570 — procurator gelijk stond, dat de actio judicati directa aan liem lockwam of tegen hem gerigt was, terwijl den dominus of tegen dezen , mei ontzegging der actie direcla aan of legen den cognilor, eene actio judicati ulilis gegeven werd. Later bij de behandeling van het formu-lierproces zal deze vraag opzettelijk moeten worden onderzocht. Ik moet er evenwel reeds bier melding van maken, omdat zij in verband slaat met Jiel gevoelen van Schmidt en Huschke.

Schmidt (156) beweert, dal de actio judicati uit eene procesvoering van den cognilor, onmiddelijk loekwam aan den dominus of respective legen dezen gerigt was. Maar dan ontslaat er eene zwarigheid, dal nl. de persoon, die de actio judicati had of tegen wien ze gerigt was, een ander was dan hij , die de condemnalio had verkregen of die gecondemneerd was; want hel is bekend, dat in de condemnalio niet de naam van den dominus, maar die van den cognilor voorkwam. Om deze zwarigheid uit den weg te ruimen, heeft hij aangenomen, dat reeds in hel oudst civielproces de cognilor voorkwam; daar nu evenwel niemand alieno nominelege ageren kon , werd bij na de lilisconteslatie, welke door den dominus zelvcn wasverrigl, gesubstitueerd. ’1 Spreekt van zelf, dal nu de jiersoou, die lilem gecontesteerd had, de dominus, en niel de cognilor, in de condcra-natio genoemd werd; later,na afschalfing der legis actioncs, werd verlegenwoordiginn: reeds in jure loegelaleu en men kon dus ook reeds door een cognilor lilem doen contesteren; eigenlijk had nu ook de condemnalio en haar gevolg den cognilor moeten treffen, maar men was nu eens gewoon den cognilor als bloot instrument van den dominus to beschouwen, en zoo behield men de vroegere stelling, dal de actio judicati slechts aan den dominus lockwam of legen dezen gerigt was.

(156) Cic. p. Rose. Com- p. 23—80.

-ocr page 627-

Hierinrdc vereeiiigl zieh Huschke (107), die nog lot hevesliging op Gajus IV §83v\ijsl, waar niet alleen van een in litem suhsliluilur gesproken wordt, maar hellevens uil de formula « quod ego a le pelo » , niet «petere volo» blijkbaar zoude zÿu , dal er reeds een proces aanhangig was.

lu de bronnen wordt, voor zoo verre bekend , van den cognitor in de procedure per legis actionem geene melding gemaakt, zoodat men voor als nog hieromtrent wel mocijelijk lol bepaalde zekerheid zal kunnen geraken; hel kan daarom alleen de vraag zij’n of hel gevoelen van Schmidt en Huschke juridiek mogelijk, en zoo ja , of hel waarschijnlijk is. '

Wal nu de eerste vraag betreft, ik meen die bevestigend le mogen beantwoorden. Vooreerst hel formalisme , ilat vertegenwoordiging bij de legis aclio belette (158), stond bij de verhandelingen in judicio uiel in den weg. Het was ondenkbaar, dal een ander in mijn’ naam zou kunnen beweren hanc rem meain esse , maar het was op zich zelf zeer wel denkbaar, dal wanneer partijen hare wederzijdsche reglsbeweringen door legis aclio hadden doen gelden , een ander oplrad om haar bÿ de bewijsvoering voor den judex le vertegenwoordigen. Ten andere: hel wezen der iiliscontestalie was geenJielelsel. Het is wel waar, dat de lilisconleslalio een contractuele natuur bezit, met dal gevolg, dat partijen zich daardoor niet alleen wederkeerig verbinden lol onderwerping aan het toekomstig vonnis, maar dal zo ook aan elkander als proces-parlijen zijn gebonden, zoodat cene willekeurige verandering in haar persoon niet meer kan plaats vinden ; maar vooreerst heeft er

(1.57) Recensie van SCHMIDT in RICHTER n. Schneider . Krit. JuM. IV. S. 491—493. Zie ook denz. Krit. ßrmerl,. zaïti neiten Buch d. lust, d. Gi f. in Zeilschr. ƒ• gesch. licchli. xm. S. 306—310.

(158) Verg, baven noul 80.

-ocr page 628-

door die oplrediiig van den cognitor, gelijk Schmidt on IIusGHKE zieh hem voorstellen, geene verandering van procespartij plaats, partijen hebben in persoon litem gecontesteerd en op haar naam wordt dan ook hel vonnis gewezen; haar cognitor is inderdaad slechts een figurant; ten andere leert het latere regt, dal er zelfs na de lilisconleslalie eene Iranslalio judicii mogelijk was (159 .

De gissing van Scuviidt en Husuke is dus niet ónmogelijk (160). Ik betwijfel evenwel hare waarschijnlijkheid. Zij wordt door geen enkele aanwijzing der bronnen ondersteund. Hel is mogelijk , dal met bewilliging van den judex partijen een ander voor zich in de plaats konden stellen om hare belangen in judicio voor leslaan, maar nergens blijkt het uit, dal de cognitor van het latere regt, die als dominus litis handelde, den juridiek geheel onbeduidenden cognitor van Schmidt en Huschke tol voorganger zou hebben gehad.

Zij strijdt verder met de plastische reglsbeschouwing der Romeinen, die in ’t algemeen een persoonlijk handelen vorderde.

Daarenboven bestond er, gelijk wij straks nog nader zullen zien, geene behoefte aan vertegenwoordiging in judicio, omdat men in die gevallen, waarin zij noodig zou zijn geweest, zich door andere middelen wist te redden (161).

-ocr page 629-

Do gronden door Huschke aangevoerd scliijiicn mij iiiel genoegzaam gewiglig. De uitdrukking loch «mh-»tituitur in lilem » doelt veeleer op het optreden van den cognitor in jure omdat er dit geval inderdaad eene inde-plaatsstelling voor de principale partij bestaal. Evenmin zou ik uil Gajus IV 83 durven opmaken, dal daar gedoeld wordt op het onderscheid lusschen don cognitor die in jure en hem die in judicio optrad. Ik erken, de gissing van Huschke is zeer scherpzinnig , maar ’t komt mij loch voor dat hij onzen jurist iets anders heeft toegedicht, dan deze heeft bedoeld. Althans laten zich die woorden op onderscheidene wijzen eenvoudiger verklaren (162).

Eindelijk is de gissing van Schmidt geheel onnoodig, omdat, gelijk later zal worden aangeloond , zijne meening, dal de aclio judicali direcla uil de procesvoering des cognilors aan en legen den dominus competeerde, onjuist is, en mitsdien de zwarigheid, dal die actie aan en tegen een ander loekwam dan de in do condemnatio opgenomen persoon, vervalt.

Ik geloof daarom, dal het oudste regt evenmin in judicio als injure eene vertegenwoordiging kende. De vraag is nog, hoe behielp men zich in de gevallen waarin dan loch eene vertegenwoordiging noudzakelijk was? —

(162) Kelier, § 52, Nol. 615, denkt hier aan het ondcrsclieiil Insschcn eene algeniccne cn eine bijzondere aanstelling: qnod ego a Ie peto fluïdum zon de formule van aanstelling zijn voor een enkel met name genoemde proces, qnod ego teemn agere volo voor alle processen, welke lusschen partijen zouden kunnen ontstaan. Ik neem de vrijheid nog de volgende gissing te opperen. Kan Gajus niet dit bedoeld hebben ? De cognitor wordt wel ccrlis verbis gesubstitueerd , maar die woorden waren toch niet zoo onveranderlijk bepaald, dat men juist behoefde Ic zeggen «qnod ego a te peto, «ook de vorm « qnod ego tecum agere volo » voldoet evenzeer aan de vereischten. (Verg, fragin. f'at. § 318.) De woorden: «polest ut actor dicat » schijnen mij voor deze uitlegging te pleiten.

riiemis, D. V, 4de St. [1858]. 37

-ocr page 630-

Want dat ook reeds ouJlyds, hoezeer tlan ook niet zoo dikwijls als luier hij een nicer uilgebreid verkeer, zich het geval kon voordoen, dal eene partij verhinderd was in persoon op te treden, kan viel niet Iw^felachlig zijn. Het waarschijnlijkst is, dal de adslipulator aan zijde des cischers, do adpromissor aan zijde van den gedaagde diende om in zoodanige gevallen le voorzien (163), en sommigen gaan zelfs zoo ver van te'howeren dat juist ilc hehoefie aan een surrogaat voor de vertegenwoordiging de adstipulalio deed ontslaan (164). Ue adstipula-tor was iemand die hetzelfde stipuleerde, de adpromissor iemand die hetzelfde promitteerde als do reus slipulandi en promillendi; hun regl en verpligling was evenwel accessoir en bestond niet zonder eene hoofdslipulalie , en ’Igaf geen ohjeclief belang of objectief nadeel, maar du adslipulator verkreeg alleen het regl om eigener naam te vorderen hetgeen de reus slipulandi had gestipuleerd en ten voordeelo van dezen, de adpromissor omgekeerd had zich verbonden om eigener naam, evenwel ten na-deelo van den reus promillendi, le worden aangesproken voor hetgeen deze had beloofd (165). Terwijl nu het latere regl de procespartijen toelielom zich door anderen le lalen vertegenwoordigen, nam men in vrocgeren lijd andere personen reeds in het contract op, die, voor hel geval partijen zelve moglen worden verhinderd om in

(16'3) Kedorff bij PcCBTA, § 156 . Nol. r. en Zeitschr. a. a. 0. KziI-ZR, Cirilproc. § 54, ^ul. 632.

(164) PccDTA , § 264 , Nol. g. Bekeer, Proc. Cons. S. 167, Nol. 59. llDSCDKE , Ga/us S. 110, besliijdt dit door de opnierking, dat men sleciils zelden bij het contraheren bedacht is op ’t geval, dut men verhinderd zou zijn later ex eontractu te i-roeederen. Dit moge «aar zijn, maar zeker is hel toch ook dut de instelling der adstipulalio, «anneer ze eens bestond, hier uilmunleud le stade kwam.

(165} Verg, in ’l algemeen Kerker, Proc. Coti.t. S. 106—168, 162 fgg. IlcscBKE, Giijm. S. 67 fgg.

-ocr page 631-

— 575 —

persoon le procederen, eigener naarn konden ageren cellier ten voor- of nadeele van dezen. Langzamerhand werd de adslipulalio een eigen afzonderlijk beroep, dat met andere soorten van zaakwaarneming op eene lijn gesteld werd (166) en bepaaldelÿk vinden wij die betrekking met en naast do advocalure genoemd (167), een bewijs te meer, dat inderdaad do werkzaamheden des adslipulators hoofdzakclijk bestonden in geregtelijko invordering van ’Igeen anderen hadden gestipuleerd.

BOEKBEOORDEELÏxXGEN en VERSLAGEN

(NEDEItLANDSCItE LITERATUUR.)

Op/ielderingen, de wetgeving der Begietratie be-trej/ende, door A. van IIoutema , inspecteur der Registratie en Domeinen 1857, 2 deelen, 694 blz.

Onder bovenstaanden titel is een work verschenen, waarvan wij ons voorstellen bij deze verslag lo geven, met bijvoeging van eenige opmerkingen en aanleeke-keningen.

Op den titel treft al aanstomls ilo vermelding, dat het werk is uitgegeven tuet vergunning van Zijne Excellentie den Minister van Financiën, verleend bij resolutie van 26 November 1856, aldeeling Registratie n’. 31.

Wat do strekking van die vergunning is, wordt niet medegedeeld , en is zoo dadelijk voor den gewonen lozer niet te vatten, wanneer men daarmede in verband brengt eene der dierbaarste vrijheden van den Nederlander, wien

(IGG) And. ep. ad Oct.: n eujus aviis fucrit argentarius, adslipu. lalor pater.»

(tG7) CiC. Pis. 9: Kadvocato aal adstipulatore. p

-ocr page 632-

— 576 — art. 8 »Ier Groiuhvel bel regt waarborgt, dal siemabb voorafgaand verlof noodiy heeft, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgetts de wet.

Men kan verschillende gissingen maken nopens do redenen, welke den schrijver hebben bewogen, om do vergunning te vragen, over de redenen, die geleid hebben, dezelve Ie verleenen, en over de strekking dier vergunning. Waartoe echter een on ander raadselachtig gelaten? Waarom het publiek niet volledig bekend gemaakt met ilcn aard van ilen minisleriëlen stempel, door den schrijver vermeld? Is hel verleenen van dien stempel in het belang van de regering, van het publiek of van den schrijver?

Een afgemeen verbod aan ambtenaren der registratie, om zonder voorafgaand verlof, een werk over de belastingwetten uit legeven, was, toen do schrijver zijn werk uitgaf, niet medegedeeld (1).

Dat de gevraagde en verleende vergunning zou strekken, om den schrijver te dekken legen de gevolgen, welke uil de toepassing van hel repressief stelsel der Grondwet zou kunnen voortvloeijen, is te betwijfelen, en de verantwoordelijkheid des schrijvers, volgens de wet alzoo niet opgeheven zijndo, schijnt het preventief stelsel, in deze vrijwillig (ocgcpasl, eene andere bedui-denis lo hebben, dan gewoonlijk door de eigenlijke centuur wordt beoogd.

Dat hel werk door den tocnmaligen Minister geheel cn al zou zijn goedgekeurd, en in alle deden moet

(t) Er is wel inliet Periodiek Woordenboek van beslissingen inzake van Registratie enz. Jaargang 1844, 1 deel, blz. 60, eene speciale beslissing medegedeeld , welke bet vragen van eene vergunning voorschrijft, doch deze schijnt niet nlÿemeeti medegedeeld, en meer in een persoonlijk belang uitgelokt. De opneming in dat werk kan niet gelden voor algemeene, oHiciëlc mededeeling, zoo als meermalen is te kennen gegeven.

-ocr page 633-

beschouwd worden als een werk van rcKeringswcge ge-ÿkt, kunnen wij derhalve niet vermoeden. Daartoe zou het manuscript zelf aan voorafgaande beoordeeling moeten zijn onderworpen geworden, welke beoordeeling do laak van den Minister of van zijn departement nog al aanmerkelijk zou hebben uitgebreid.

Wij gissen, dal alléén vergunning is gevraagd en bekomen, om een werk over de regislraliewelten temogen uilgeven, mot algemeene aanduiding bij het doen der aanvraag, van den inhoud en de strekking, zonder overlegging van het manuscript, dal de schrijver heeft verlangd, gewaarborgd te zijn legen de ongunst, welke voor hem zou kunnen voortvloeijen uit strijdige inzigten met het hoofdbestuur, en dat dit laatste in do vergunning eenvoudig heeft nedergelegd de verklaring, dat het don schrijver als geschikt aanmorkt, om over de wetten dor registratie een leerboek uit te geven.

Wanneer niet ieder ambtenaar dergelijko vergunning bekomt en dezelve alléén wordt verleend aan diegenen van wie het hoofdbestuur vertrouwt, dat zij niet geheel onjuiste mededeelingen en beoordoelingen over de wellen der registratie zullen in het licht zenden, dan wordt belet, dat ook een ongeschikt geacht ambtenaar een werk van dien aard uitgeeft, met bgvoeging van eene verkregeno loestemming.

Do ambtstitel op zich zelve , op den titel van hel book geplaatst, geeft dan wel het vermoeden van een deskundig schrijver aan, doch niet in die mate, als wanneer het hoofdbestuur mag worden verondersteld, in het algemeen den schrijver levens le hebben erkend als oen bevoegd deskundige.

Hel slaat aan het publiek , om aan die verklaring zoodanige waarde le hechten, als het zal oorbaar achgt;-Icn, doch do vermelding der bekomen vergunning zal den uitgever ligl eenig voordeel aanbrengen, en ook uit

-ocr page 634-

— 378 — dal oogpunt heeft de verkregen vergunning waarde voor den schrijver.

Bijaldien echter de vergunning alléén strekt ten behoeve van den ambtenaar, dan rijst de vraag, of de openlijke vermelding, dat men met dergelijke persoonlijke beschikking is begunstigd, ligt in de bedoeling des genen, die ze verleent, en zoii kunnen worden beweerd, dat in ieder geval de strekking van de vergunning duidelijk had beboeren te worden vermeld, opdat het publiek door die vermelding ook niet worde misleid , en aan die vergunning niel eenen ruimeren zin hechte, dan daarbij van regeringswege is bedoeld geworden. Eene regtetreeksche aanbeoeling schijnt daarin niet gezocht te moeten worden, daar zulks, indien dit het geval ware, niet onvermeld zou zijn gebleven.

Wij hebben gemeend , in de eerste plaats bij dit punt eenigermate te moeten stilstaan, omdat de titel van het boek al dadelijk de aandacht trekt, en vooral ook omdat bet verschijnsel nog niel is opgemerkl, dat eene vergunning als deze op den titel van eenig werk is vermeld geworden , tijdens geen algemeen medegedeeld , administratief voorschrift voor ambtenaren der registratie, om zoodanige vergunning te vragen, bestond. Wel herinnert men zich , dat deze of gene verzameling ten nulle van ’stands dienst is uitgegeven op last van dezen of genen Minister, doch dit was van anderen aard, en strekte niet tot zekerheid voor den ambtenaar als, zoodanig, doch lot reglslreeksche aanbeveling van het werk aan het publiek.

Menig werk over de burgerlijke wellen of slrafwellen is door reglerlijke ambtenaren geschreven , menig werk over den walerslaal is door ambtenaren bij dien tak van dienst in hellicht gegeven, ook meer dan een werk over directe belastingen , in- en uitgaande regten en accijnsen , is afkomstig van eenen ambtenaar bij die belastin-

-ocr page 635-

— 579 — gen, even als menig krijgskundig of zeevaartkundig werk van nßiciercn , decli zonder vermelding van eene speciale vergunning, en het verschijnsel verdient alzoo opmerking van wego de zeldzaamheid.

Wij laten overigens het niet onbelangrijk punt van hel vragen en verleenen van defgelijke vergunning, geheel builen beoordeeling , doch bepalen ons hier alleen bij do opmerking , dal hel onzeker blijft of de openlgke vermelding der vergunning in de bedoeling des afgetreden Ministers was gelegen , en dal in ieder geval do schrijver do strekking der vergunning niet raadselachtig voor het publiek had behooren te laten.

Het is onze bedoeling niet, om een volledig opstel, beantwoordende aan de regelen der criliék, over het werk, welks titel hierboven staal, te lederen. Wij stellen ons alleen voor, den hoofd-inhoud aan te geven, en bier en daar aanteekeningen te maken, die bij het doorbladeren uit de pen zijn gevloeid.

Het boek geeft meer, dan de eenvoudige titel van Ophelderingen belooft, hetwelk al dadelijk kan blijken bij kennisneming van den algemeonen inhoud der beide deelen, die , behalve de inleiding, in 55 hoofd-afdtelingen is vervat, elko hoofdafdeeling gesplitst, in paragrafen, van een doorloopend volgnotnmer (N“. 1 lot 1098) voorzien, waarna nog volgen een overzigt van do opbrengst der registratie-regten na 1830 en eene opgave van de sedert 1814 geheven opcenten op die regten.

De 55 hoofdafdeelingen betreffen ; 1°. algemeene bepalingen ; 2quot;. do vorderbaarheid der evenredige regten; 3°. den vorm der akten; 4”. de onafhankelijke beschikkingen ; 5®. de regten van overgang van vastgoed ; 6quot;. de waarde waarop het regt drukt, en de waardering ; T», de termijnen van registratie; 8“. do betaling der regten; 9’, de overtredingen voor verzuim van registratie; 10®. de legenbrievcn ; 11®. de titels van aankomst, en ka-

-ocr page 636-

— 580 —

dastrale aanduidingen; 12“. de akten ten gevolge van anderen; 13’. de uitgiften van brevetten en afschriften, hewaameming, vermelding van registratie ; 14’. do openbare verkoopingen van roerende goederen ; 15°. de repertoria ; 16quot;. de inzage van akten en verpligtingen der finanliële ambtenaren; 17®. de kwijtschelding of vermindering van regt en boete; 18°. de teruggaven; 19®. do verjaring; 20°. de vervolgingen en regtsgedingen ; 21®. do tarieven; 22°. de vaste regten van 20 en 80 et.; 23®. de ongenoemde akten; 24®. de vaste regten van ƒ 1.60; 25®. de huwelijkscho voorwaarden ; 26®. descheidingen;

27®. de beëedigingen; 28°. de aklen van maatschap; 29°. de testamenten ; 30®. de vereenigingen van schuld-eischors ; 31®. de expeditiën van vonnissen; 32quot;. het vastregt van y 4; 33®. de contracten van plaatsvervangers; 34°. het vastregt van ƒ8 ; 35®. dat van ƒ 12; 36quot;. dat van ƒ 20 ; 37®. de vaste region van ƒ 50 en ƒ 100 ; 38®. do evenredige regten ; 39°. het regt van ^ pct. ; 40”. dal van ^ pct. ; 41®. hel regt van veroor-deeling en van titel, 42®. de bodemerij-brieven; 43'. de kwilantien, afkoop , weder-inkoop enz. ; 44®. hel regt wegens pachl en huur , 45°. dat voor aanneming van werk ; 46° de schuldverbindtenissen (1 pet.) ; 47°. de benoeming lot bezoldigde ambten, 48°. de uitgifte in erfpacht en opstal ; 49®. den verkoop van roerend goed (2 pet.) ; 50°. verschillende overeenkomsten aan 2 pet. onderworpen; 51°. den overgang van vaste goederen en recderij-cedels (4 pet.); 52°. de schenkingen onder de levenden (| lol 5 pet.); 53°. de rcglen in debet; 54°. de vrijstellingen met alphabetische lijst en 550. slotbepalingen.

Voor dengene , welke de opschriften dezer 55 afdee-lingen doorloopt, zal het in den regel niet bezwaarlijk vallen om de plaatsen le vinden, belrekkelijk het onderwerp dat hij naspoorl, doch hel doorloopeo van deinhouds-

-ocr page 637-

— 581 —

opgave zal telkens, wanneer men het werk raailpleegt, moeten worden herhaald. Eene alphabetische tafel op de behandelde onderwerpen ware aizoo niet overbodig gOj woest en had het werk meer bruikbaar gemaakt.

Bij de voormelde indeeling schijnt overigens geraadpleegd die van het werk van den Hoogleeraar L. Bastisb:, in 1856 , te Brussel uitgegeven onder den titel : Théorie du droit fiscal dans ses rapports avec le notariat, ou exposé méthodique des principes, relatifs aux droits d'enr egoist rement et de timbre.

Behalve dal werk zijn mede geraadpleegd, volgens des schrijvers aanhalingen: Ga^neraux , Nouveau code annoté; Dalloz, Jurisprudence g'e'ndrale, tome 21 et 22; Jjion, Dictionnaire de l’enregistrement; Garnier, nouveau dictionnaire des droits d'enreg'istrement etc,; Butgeerls, Manuel de l'enregistrement ; IT^odon , Commentaire sur la loi de l’enregistrement ; Championniere et Bigaud, Traité des droits d’enregistrement etc.; Bigaud, le contrôleur de l’enregistrement en vooral het Periodiek IPoordenboek van beslissingen in zake van registratie enz.

De inleiding handelt zeer beknopt over den oorsprong dec registratie, gelijksoortige belastingen , de geschiedenis, grondslagen, invoering en uitlegging der wel van 22 Frimaire VU® jaar, en deelt eerst in §12 de beweegredenen lol het uitgeven van dil handboek mede.

Wij meenen billijk te handelen met de medodeeling dier beweegredenen, welke bel standpunt aangeven, van waar het boek moet worden beoordeeld,

«In Frankrijk en Belgio, zegt de schrijver, «hebben «zich verschillende schrijvers over de registratie opge-«daan, alleen in Nederland is niemand bij name opge-« treden, om door eene eigene naauickeurige beschou-uwing der wet dezelve eenigermalo te commentariëren, «ronder vóór-, maar ook zonder legcn-ingenomenheid,

-ocr page 638-

— 5S2 —

« ten opzigte der bestaande reglerlyke uitspraken en minis-« teriële beslissingen ; van daar het denkbeeld der Op-« fie/derin^en. Ware onze burgerlijke wetgeving dezelfde «gebleven als in Frankrijk, zegt hij verder, dan zou «hij meenen dat een getrouw uittreksel uit het genoemde «Traité van Championniere en Rigaud en der weaken «van Dalloz, Rulgeerls en anderen , meer nut zou kun-« nen aanbrengen, dan hij zich van zijne ophelderingen « mag beloven. »

De schrijver heeft de genoemde modellen gevolgd , en het door hom beoogde uittreksel gewijzigd naar- en aangevuld met- de wijzigingen in Nederland in do wet van 22 Primaire VIP jaar gebragt, en de beslissingen hier te lande gegeven.

De verdeeling van zijn werk volgt de artikelen der genoemde wet, en geeft voor elk wetsartikel de common-tariën, welke de staat der jurisprudentie en de beslissingen van het bestuur aangeven.

Bij niet te groote uitvoerigheid, beeft de schrijver zijn werk vrij volledig gemaakt, in verhouding tot het oogmerk, dat hij zich beeft voorgosteld, en de uitlegging van elk wetsartikel, in toepassing op de moest voorkomende gevallen gegeven.

Van de eigeive, zelfstandige beschouwing der welzijn niet voie sporen aangetroffen, en met de aankondiging daarvan, schijnt ook eenigzins in strijd het mede aaiï-gekondigde voornomen, om de opheldering'en op te bouicen uit de ovenrearingen der adminietratieee en geregtelyke besUsginffen.

Aan dat voornemen is de S, getrouw gebleven, en hij maakt voorts aanspraak op geene andere verdienste, dan op die, dat hij getrouw heeft leruggeven do uitlegging der wel, zoodanig ale hem die meest aanbeve-tens waardig. voorkwam.

Een en ander met elkander in verhand gebragt, is

-ocr page 639-

- 583 -

daaruit af te leiden, dal de eigene beschouwing des S. in den regel overecnsleinl met do overwegingen van de administratieve en regterlijko beslissingen, en zulks volgt mede uit de verzekering, dat alle aanschrijvingen van bel hoofdbestuur leiden kiet baar eebe hooge belasting , MAAR NAAR BENE JUISTE TOEPASSING DER WET , WClk loffelijk beginsel als motto is gebezigd.

De S. spreekt in den legen woordigen tijd ; in hoeverre zijne uitspraak ook betreft alle aanschrijvingen van de veelvuldige hoofdbesturen, die zich sedert 1 Januarij 1812 hier te lande hebben opgevolgd, laat hij onzeker.

Dat zijne uitspraak omlreril alle aanschrÿvingen , in zooverre zij ook hel verledene omvat, (waarvan niet weinige zijn gewijzigd en ingetrokken) algemeen wordt gedeeld , zouden wij betwijfelen.

Zelfs zijn met die vooringenomenheid min of meer in strijd, niet do bewering, dat de zucht tot ontduiking, de voorname oorzaak is van een vloed van arresten, vonnissen, decision en ophelderingen (bladz. 11), doch wel de bijgevoegde stelling , dat de wel zelve onder dien vloed wel eens scheen verzwolgen te worden, zoomede de in eene noot op bladz. 12 gedane aanhaling, dat de talrijke uitleggingen, aan de registraliewellen gegeven, niet altooe van^scalileit en hardheid in de toepasein^ zijn vry te pleiten.

Hoe zulks te rijmen met de beweerde strekking van alle instructiën , om het als motto vooropgestelde beginsel le huldigen? Zie ook het voorschrift bladz. 29,. waarvan do sirekking in eene noot wordt beperkt.

Wij hebben geene bedenking legen hel ophelderen der registratiewetten, vooral uit de overwegingen, welke van hel hoofdbestuur en de regtelljke collégien in Nederland zijn uilgcgaan — doch dan schijnt de eigene , zelfstandige beschouwing des S. daarbij op den achtergrond te slaan , en hij geeft bij dien arbeid veeleer wat aude-

-ocr page 640-

- 584 -ren, dan wal hem het meest aanbevclcnswaardig, ten opzigle van de uitleggingen der wet, voorkomt.

De S. kenschetst de wet van 22 Frimaire VII juist, wanneer hij zegt, dat haar groote doel wag eene belag-iing op DE AKTEN en overgangen , en dat daarb0' hare oorgpronkelijhe begtemming^, de zekerheid der akten en derzeloer dagteekening, niet werd vooi'h^-gezien.

Is dat groote doel van belasting op de akten en do overgangen, wel immer in hel oog gehouden?

Op bladz. 6 lezen wij, dal het evenredig regl is verschuldigd ook voor iedere ontheffing, voor iedere gchuld-verbindtenig. Dat is niet volkomen juist. Slechts aan do registratie onderworpen akten van ontheffing of schuld-verbindlenis zijn aan evenredig regt onderhevig. Ten opzigle van overgangen van vagtgoed alleen is evenredig regt verschuldigd , ook bij gebreke van eene akte. Zoodra de overeenkomst bestaat, is het regt der schatkist geboren volgens art. 4 der wet van 27 Ventôse IX, art. 1 en 4 der wel van 16 Junij 1832.

Bij de beknopte uiteenzelting van de grondslagen van het tarief, wordt met een enkel woord, een slaalshuis-houdkundig gezigtspunt der voormelde belasting op akten en overgangen aangevoerd.

De S, beweert, dat de registratiewet van 22Frimairo niet hot kapitaal aanrandt. Met uitzondering van het regt van l’o op schuldbekentenissen, achten wij do stelling allezins verdedigbaar. De stolling is in § 6 wel walzeer beknopt behandeld , en verder wordt niets gerept van het verband der belasting op akten en overgangen, met het geheel van onze belastingen , noch onderzocht in algo-meene trekken, in hoeverre deze belasting beantwoordt aan de grondregelen , welke de staathuishoudkunde voor alle belastingen aangceft.

Als leerboek voor toekomstige ambtenaren der régis-

-ocr page 641-

— 585 — tralie beschouwd , missen wij ongaarne in dit werk een beknopt overzigt van die grondregelen , loege^)ast op de regislraliewellen.

Wij meenen, dal daaraan behoefte beslaat, en dal het economisch gedeelte dor registratie - wetgeving in het verledone weinig is beoefend geworden , en nog te •weinig beoefend wordt.

Wg nemen afscheid van de inleiding van het werk, en komen lot do commenlariën op de onderscheiden artikelen der wol van 22 Frimaire VII, waarbij die van laloro wetten zijn aangeleekend. Mecrendoels is de volgorde der artikelen van do wol van 22 Primaire VII®jaar bij den opvolgenden inhoud van het werk in acht genomen.

Art. 1 en 2 dier wet, bepalende, dal de regten van registratie zullen geheven worden naar do grondslagen en regelen, bij die wel vaslgesleld, en dal dezelve worden onderscheiden in vaste reglen en in evenredige regten, naar den aard der akten en overgangon, daaraan onderhevig, worden opgchelderd : 1°. uit de beweegredenen der wet, strekkende lot vereenvoudiging van de vroegere heffing en tot verhooging van de opbrengst ; 2quot;. door de bepaling van het woord akten en derzelver onderscheiding, wordende eene akte genoemd een geschrift vermeldende eenige daad of overeenkomst (1) 3“. door de juiste onderscheiding tusschen akten en overgangen ton opzigle van de vorderbaarheid der belasting en 4“. door do verwijzing naar de burger-

fl) De definitie:

Een geschrift, hetwelk constateert, dat iels gezegd, gedaan of over-ccngckonicn is (Merlin, liep. v. Acte) drukt het begrip van akte met nicer juistheid uit.

In § 31 noemt de S. dan ook brieven, registers en huisselijkc papieren als akten, terwijl hij deze in het 2de lid van § 11, scheen uil te sluiten, even als bij ÿ 2G8.

-ocr page 642-

— 5Sß —

lijke wetgeving, ter beoordeeling van den aard der akten.

Alle akten, waarvan mon wenscht in region gebruik te kunnen maken, en bovendien alle overgangen van vaste goederen in het Rijk gelegen, zijn aan de formaliteit van registratie onderhevig, zegt de S.

De stolling is waar, maar drukt niet de geheele waarheid uit.

Alle aulhentieke akten, onverschillig of daarvan al dan niet in regten gebruik zal worden gemaakt, en sommige vonnissen zijn aan de registratie onderhevig binnen zekeren termijn, en alléén de onderfiandtche akten , niet betreffende overgang van vastgoed , zijn aan registratie onderhevig, wanneer men wenscht daarvan in regten of bij eenige autbentieke akte gebruik te maken. In een leerboek vooral behoort onnaauwkeurigheid in do boofdstellingen te worden vermeden.

De nieuwe Bijdragen voor rcgtsgcleerdheid en wetgeving (7do deel, 1857) behelzen eene beknopte beoordeeling van het werk , dat ons bezig houdt, van den hoogleor-aar vak Hall, die het boek bijzonder aanprijst, en het eene gelukkige poging noemt, om in eene levendig gevoelde behoefte te voorzien. Evenwel onder de enkele aanmerkingen, die de lioogleeraar maakt, merkt men op, die op § 20, waarin de akten wonlen onderscheiden in: 1“. akten aan evenredig regt onderworpen, 2“. akten, waarvoor een bijzonder vast regt is bepaald, 3’. akten van het regt vrijgesteld , en 4®. onopgenoemde akten.

Do hooglceraar erkent, naar de wet, slechts twee soorten in art. 3 en 4 der wet aangeduid, en ziet in do vrijgestelde akten slechts uitzonderingen opdoaklen aan vast en evenredig regt onderhevig, terwijl de onopgenoemde akten behooren tot die, welke bij art. 68 § 1 n®. 51 der wet aan een bijzonder vast regt zijn onderworpen.

-ocr page 643-

— 5S7 —

De S. schijnt de splitsing der akten in vier soorten te hebben overgenotneu uit 5 37 van het werk van Bastiné, even als den verderen inhoud van § 20 uil § 38 van denzelfden. Verder wordt gehandeld over do vor-derbaarheid der evenredige regten en de regeling der verschuldigde som , naar aanleiding van art. 3 en 4 der wet van 22 Frimaire. Championnièke en Rigaud hebben daaromtrent vier grondregels gesteld, even ais Da lloz er drie stelt, welke Bastisé aanvull in § 44 zijner théorie, die de schrijver in § 22 weder geeft zonder bepaaldelijk te zeggen , aan wien ze zijn ontleend.

Die vier grondregels zijn de volgende :

Bastiwé stell den derden en vierden regel nagenoeg in dezelfde bewoording, doch val den eersten en tweeden aldus zamen : «l’acte doit faire preuve, la preuve « dod porter sur une convention parfaite et celle con-« vcnliou doit être tarifée.» Men zou met de laatste wijze van voorstelling eerder vrede kunnen hebben.

Er wordt vervolgens in ontwikkeling getreden over de gestolde grondregels op blz. 25 — 49. Bij do toepassing van den eersten regel op niet onderleekende geschriften , beweert do S. dat dezelve behooren lo worden geregistreerd , alvorens daarvan gebruik mag worden gemaakt. De vraag of daarop evenredig regl kan worden geheven, wordt eenvoudig beantwoord door do overneming oener decisie , voorkomende in het Per. Woord. 1846, n®. 275 , en de aanhaling van art. 1920 B. W.

Aan den voel van blz. 30 leest men: «Er zijn akten

-ocr page 644-

— 583 —

«lol xvelker volledigheid de vermelding (eener beschik» «king lusschen partijen) behoort en in dat geval kan «de bezwaarde partij niet geacht worden , zijne toeslem-«ming te hebben gegeven.»

De S. bedoelt de gevallen, waarbij vroeger aangegane verbindtenissen in eene latere akte worden vermeld , om deze laatste akte volledig te maken , bijv, het vermelden eener schuld ten laste van eenen loezienden voogd , tegenwoordig bij eene boedelbeschrijving. Het schijnt ons toe , dat § 34, waarin de aangehaalde zinsnede voorkomt, wel wat duidelijker kon zijn. Is het namelijk duidelijk met het oog op eene boedelbeschrijving en eene daarbij vermelde schuld, te gewagen van eene beschikking quot;i

S§ 40 en 41 zijn bijna woordelijk vertaald uit Bastin^, n®. 73—76 , en daarvan zijn meer voorbeelden aan te halen. De lof van helderheid en juistheid van behandeling komt alzoo aan eerslgemelden toe , waar deze geheel is gevolgd geworden. Bij de uitlegging van den tweeden regel (§§ 49 on 857) wil de S, bruikleen belasten met evenredig regt naar art. 4 der wet van Frimaire , en wel als overgang in lijdelijk genot van roerend goed om niet, hoezeer erkennende, dal het tarief de bruik-leening niet opnoomt. De niet tariefering zou geen beletsel zijn voor de vorderbaarheid der belasting. Do S. laat evenwel onzeker, welk regt alsdan vorderbaar is. Wg bepalen ons bij de opmerking, dat do eisch van Bastihé; «la convention doit être tarifée,» ids geheel anders is, dan het vorderen van belasting, in verband met art. 4, naar don geest van hel tarief.

Bij de ontwikkeling van den derden regel komt ook de verbindlenis onder opschortende voorwaardo 1er sprake. De wet van Frimaire beval eene aanmerkelijke leernle op dat punt. §§ 56 en 60 geven do practijk aan ten opzigle van do hellingen op akten onder opschortende voorwaarden aangegaan, doch schijnen uit een regtskun-

-ocr page 645-

— 589 —

^’g oogpunt weinig bevredigend. Basti-'ik behandelt dit onderwerp eenigzins meer uitvoerig. Men zou zulks ook. in dit handboek inogon wenschen, omdat hel theoretisch gedeelte daarvan vooral in de tweede afdeeling thuis behoort. Van de andere zijde moet worden erkend , dat daardoor het werk wel wat al te uitvoerig zou zijn geworden, en de S. vooral een praclisch handboek wilde leveren.

Wij zullen van de volgende afdcelingen , waarvan de inhoud hiervoren is opgegeven, geen afzonderlijk verslag geven , doch alleen aanslippen , wal hier en daar bij het doorloopen van het zaakrijk boek door ons werd opge-teekend.

In § 76 wordt zonder loelichting gezegd , dal de uitspraken in kort geding en de vonnissen , uitvoerbaar verklaard vóór de registratie, op de minuut moeten worden geregistreerd, daar geene expeditie wordt afgegeven. Eenige nadere toelichting ware niet overbodig geweest. Wij meenen, dal, ook omirent dat punt, eeno leemte in de wel van Frimaire be.staat,

In § 81 merkt de schrijver aan, dat hot regt van 1 len 100 op aanstellingen eigenlijk slechts in ontvang wordt genomen, op vertoon der aanstelling. Inderdaad schjnt dat met 1832 ingevoerde regt, naar do wet van Frimaire, geen eigenlijk regislralieregt. doch meer eeno afzonderlijke belasting. Do hoogleeraar van H. bestrijdt op (lil punt het gevoelen van den S., doch lol handhaving van zijn gevoelen, moet deze toch ook eeno gaping der wet aannemen.

Dal art. 11 der wet van Frimaire, bepalende de meerderheid der regten, te heffen op akten, welke verschillende beschikkingen bevatten, lot do meeste moeijelijk-heden heeft aanleiding gegeven, wordt gereedelijk toe-geslemd, Eene andere redactie of eene hetero uitwerking van hel beginsel wordt niet aangegoven. Zulks lag echter ook niet in het plan van hel werk.

Theintt, D. V, Idc St [1858J. 38

-ocr page 646-

— 590 —

Bij de behandeling van de regten van overgang van vastgoed wordt de gewigtigo vraag behandeld , of sedert de invoering van art. 671 B. W. die regten wel kunnen gevorderd worden op do bloote overeenkomst van koop en verkoop, zonder voorafgaande levering of overschrijving.

De regtspraak heeft die vraag toestemmend beantwoord, waarvan de gronden beknoptelijk worden aangegeven. Het overige over art. 12 der wet van Frimaire medegedeeld, stemt overeen met Bastiké. Over overgang van vruchtgebruik aan den bloeien eigenaar len gevolge van eenvoudigen afstand door den vruchtgebruiker die eerst heeft aanvaard (vergelijk P. W. n°. 2746), en in verband met art. 12 bewijsbaar, wordt in de 5do afdeeling niet gehandeld. Van den aard van het bewijs, dat de nieuwe bezitter de grondlasten betaalt, wordt niet gesproken.

Te regt merkt do hoogleeraar van Hall aan , dat van de letterkunde over de vorderbaarheid van het regt van overgang volstrekt geeno aanhaling geschiedt, en toch is dat onderwerp sedert 1 October 1838 veelvuldig in Nederland behandeld.

Hier en daar vinden wij niet aangegeven de laatste arresten en beslissingen, welke nopens het behandelde regispunt bekend zijn geworden. Hel vonnis van de regt-bank te Utrecht van den 14 April 185 4, P. W. n’. 2437, is niet vermeld bij § 138 en zal toch wel hetzelfde gezag hebben als de aangehaalde § 140 van Bastiné. In de 2do noot op bladz. 113 zijn de laatste voorschriften niet aangehaald.

Ook bad genoemd vonnis behooren vermeld te worden uit hoofde van de wijze van procederen, daarbij in acht genomen, eene wijze van procederen, bij de wellen op de registratie niet in het bijzonder voorzien.

Hetzij hel bestuur zich verweert legen een verzet van party legen een dwangschrift, houdende vordering van regislralieregt, hetzij hel opkomt legen cenen cisch tot

-ocr page 647-

teruggave van le veel geheven regt, allijd is het in die gevallen gedaagde en verweerder. Bij opgemeld vonnis was het bestuur eiseker, en vorderde, dat partij zou worden veroordeeld om de expertise te geheugen en te gedoogen — zulks nadat eene regterlijke beschikking op rekest van 17 Junij 1853 daartoe aanleiding had gegeven.

In § 156 wordt voorts geen gewag gemaakt van het geval, dat de kanlonregter weigert, om de plaats, den dag en het uur der te doene expertise op te nemen in hef proces-verbaal van beëediging der deskundigen , en van de wijze, waarnaar vervolgens in zoodanig geval moet worden gehandeld, om de expertise regelmatig voort te zetten. Hel vonnis der reglbank te Hoorn van 15 November 1854 (P. W. n’. 2438) is ook niet vermeld.

Bij § 160 had wel eenigermale van de wijze van waardering mogen worden gehandeld. Er liggen som» bijzondere, zakelijk^ of ook casuele lasten op den grond, bijv, grondrenten, do 13de penning, enz. Moet deze van do koopwaarde worden afgetrokken? In hoe verre mogen de kosten van verkoop komen in mindering van de koopwaarde? Sommige deskundigen verschillen daarover bij hunne schattingen.

In § 170 worden opgenoemd de akten, die binnen cenen bepaalden termijn moeten worden geregistreerd. Do S. vermeldt o. a. de akten van deurwaarders en anderen bevoegd, om exploilen le doen. Art. 20 der wet van 22 Frimaire VII noemt: «Les actes des huissiers et autres ayant pouvoir de faire des exploits et procès verbaux.» Art. 26 spreekt zelfs van: «Tous autres ayant pouvoir do faire des exploits, procès verbaux ou rapports.» Waarom zou dio bepaling niel gelden ten op-ziglo van processen verbaal wegens overtreding der wet op hel zegel (zie § 173) ?

Bij § 167 had behooren le worden verwezen naar do uitzondering bij § 172 vermeld.

-ocr page 648-

Over de verpligling lot bel (iocii registreren binnen eenen bepaalden termijn van île akten van polderbesturen is 5 170 al zeer korf. De wet gewaagt voorts in art. 20 van : «Actes judiciaires sommis à l’enregistrement sur les minutes,» en van : «Actes des administra-tion» centrales et municipales.» Daarentegen noemt § 170 akten opgemaakt door Grif/iers, en akten van Secretarissen en van beambten, die aanbestedingen voor rekening van den Staal opmaken (sic). De Ronink. besluiten van 6 September 1828, n°. 64, en 13 September 1826, n°. 59, worden genoemd in de noot sub. § 176 , welke § anders luidt dan § 170. De welligbeid voor de in § 176 vermelde bepalingen enz. had wel mogen worden besproken en toegelichl. Dat akten van openbare instellingen niet met akten van gemeente-admi-nistralien zouden gelijk staan, is wel eens anders begrepen. Voor bet burgerlijk regl schijnen alle akten van algemeene en plaalsetijke besturen en van openbare instellingen , wanneer deze j are private handelen , als onder-handscfie akten te moeien worden beschouwd. Voor de toepassing der registratie-wet zijn die akten echter administrative akten , en vormen eene bijzondere cathego-rie. Akten van openbare besturen in behoorlijken vorm opgemaakt, binnen den kring hunner bevoegdheid , zijn echter naar art. 1905 B. W. authentieke akten. Door openbare besturen meenen wij te moeien verslaan bet bestuur van den Slaat, en de besturen van provinciën, burgerlijke gemeenten, waterschappen en openbare instellingen van weldadigheid. Ook kerkbesturen, naar aangenomen regelen.

§§ 195 en 196 zijn overgenomen uit nquot;. 240, even als §§ 243 —255 meerendeels uit n”. 834—847, van Bastiné , hebbende de schrijver in 5 214 besproken het geval van bovenmatige vordering van regislralie-regl door eenen ontvanger, waarover in n’. 238 van BastisÉ wordt ge-

-ocr page 649-

— 593 —

handeld, aaiigehaald in eene nool op blz. 141. In n“. 255-van Bvstinb , wordt do uiet-solidariteit aangenomen lus-schen de partijen, van welke regisiralie-regten worden nagevorderd. Vergelijk art. 31 en 32 der wet van Frimaire. De S. der Ophelderingen houdt die solidariteit vol, met het oog op art. 31 der wet van Frimaire, artt. 1316, 1431 , 1443 , 1502 , 1568 B. W. en artt. 639 en 868 wetb. B. R. Het verband van die artikelen met de beweerde solidariteit had wel eenige toelichting vereischt. Hot bestuur handhaaft (mede blijkens resolutie van 3 Julij 1858, n». 21) de loerder solidariteit, aangenomen bij beslissingen P. W., n°. 2198, en bij een arrest van bet Hof van Cassatie (Ghamp. et Ria., n°. 1843).

De S. had hel gevoelen des besluurs volgens P. W. n“. 2198 wel mogen mededeelen. Blz. 141,17® regel, staat vaststellen, lees; uitstellen.

Het is niet regt duidelijk , waarom in ^ 237 wordt verwezen in eene noot naar § 176, 2de en 3de gedeelte. Ter laalstgemelde plaatsen wordt gesproken van onder-handsche akten, niet binnen eenen termijn te registreren , en in § 237 van onderhandseho akten, binnen eenen termijn aan registratie onderhevig.

De verwijzing in eene noot op blz. 161 naar artt. 671 en 1723 B. W. schijnt mede niet voldoende, om daardoor te doen kennen al de akten aan overschrijving onderworpen , waarop art. 8 der wel van 16 Junij 1832 toepasselijk is. Ook op akten van uitgifte in opstal en erfpacht on van vestiging van erfdienstbaarheden schijnt gemeld art. 8 thans toepasselijk. In den aanhef van §259 is eene zinstorende fout gebleven; men leze in plaats van: de kadattrale indeeUng', de kadaetrale aanduiding.

Er is geene melding gemaakt in § 259 van de thans vervallen leer, welke heeft gegolden in het tijdvak tus-schen de voorschriften van den 23 October 1839 en den

-ocr page 650-

— 5Si —

6 Februarij 1857, aangehaald op biz. 164 en 165 in notis , en bij mededeeling van de vele rcglerlijke en administrative beslissingen over art. 8 der wet van 16 Jiinij 1832, is niet gesproken van het geval, dat partijen eene kadastrale aanduiding doen van percelen , die ten name van een ander in den kadaslralen legger zijn te boek gesteld , en van de wijze, waarop kan worden uilgemaakt wat eene verkeerde aanduiding is , zulks soms ten nadeele van den notaris, die getrouw heeft opgeteokend , wal partijen hebben gedicteerd.

De artl. 41 en 42 der wel van Primaire met bel, volgens de noot op blz. 179, dubbelzinnige art. 9 der wet van 16 Junij 1832 worden behoorlijk toegelicht, en daarbij treft men een enkel voorbeeld aan , waarbij de S. eene beslissing van het bestuur niet zoo dadelijk (?) kan toegeven. Zie § 278, waarin wordt bestreden de leer des bestuurs, dat van schuldbekentenissen loebe-deeld bij scheidingen , en ten laste van de bij de .scheiding tegenwoordige erfgenamen van den schuldenaar of ten laste van eenen erfgenaam, die tot de .scheiding medewerkt, moet geacht worden in den zin van art. 42 te zÿn gebruik gemaakt (zelfs al worden die schuldbekentenissen toebedeeld aan den schuldenaar zelf).

Hel bestuur heeft bij die leer in zijn voordeel, volgens blz. 180, arresten van hel Fransche Hof van Cassatie van 4 April 1849 en 26 February 1850, Bastisé, n°. 270, CuAMPiONsiÈRE en Rigaod, merkende de S. op , dal in ieder geval het Koninklijk rescript van 26 April 1836 , n°. 43, de toepasselijkheid van art. 42 der wel van 22 frimaire hier te lande zou bemoeijelijken in hel geval waarover § 278 handelt. Het geval vermeld P. W., n». 2980, schijnt niet opgenomen. Over het algemeen schijnt ons art. 42 der wel van 22 Primaire niet krachtig genoeg , om aan het daarbij beoogde doel te

-ocr page 651-

beantwoorden, en heeft in hel algemeen eeno toepassing daarvan plaats, welke menige onderhandsche akte van de registratie vrijlaat.

De 14de afdeeling over de openbare verknopingen van roerende goederen raunt niet uit door volledigheid. De wgze van overtredingen te constateren wordt niet behandeld en zelfs de vonnissen van de reglbankon te Eindhoven, Almelo en Tiel van 13 October 1845, 5 April 1848 en 21 November 1849 (P. W. 1846 , n°. 222, voorts nquot;. 886 en 1215) zijn niet vermeld, noch do voorschriften van het bestuur P. W. n’. 1572.

De verpligting tot het houden van repertoire voor akten van curatoren der hooge scholen wordt gestaafd door do aanhaling eener missive van het Departement van Bin-nenlandsche Zaken, welker inhoud echter niet wordt medegedeeld. Zie n'. 318.

De schrijver vertaalt op meer dan eene plaats, o. a. bh 211, de woorden; actei de libe'ralité door; akten van weldadigheid. Wij achten zulks niet juist. Eienfaisance is weldadigheid, maar libéralité' is in casu veeleer milddadigheid.

In §§ 333 en 334 wordt geen verschil aangewezen tusschen art. 1 van het decreet van 4 Messidor, Jaar XIII, en art. 29 der wet van 3 October 1843 op het regt van zegel, welk laatste artikel zonder toelichting, (bladz, 212) eene uitzondering op art. 838 W. v, B. R. wordt genoemd. Art. 54 der wel van 22 Primaire zogt, dal do inzage van akten en registers niet kan gevorderd worden op rustdagen, en niet langer dan vier uren daags mag duren. De schrijver die over de rcgislratiewet handelt, deelt zulks niet mede, doch spreekt van iels dergelijks in zaken, waarbij over zogelregt sprake is. Zie § 334.

In § 335 wordt gesproken van een lid des plaatselijken besluurs der gemeenten van hel oord. Vermoedelijk moet die onverslaanbare uitdrukking eene vertaling heelcn van :

-ocr page 652-

— 596 ~ l'agent ou adjoint de la commune du lieu, voorka-mende in art. 52 «et Frimaire.

§ 341 is in zoo verre niet duidelijk, dal de schrijver achter elkander vermeldt, dat geene openbare magl kwijtschelding of verligling van regislralieregt of boete kan verleenen, en dal de Koning zulks wel kan doen. Houdt de schrijver den Koning niel voor cene openbare magl? Zulks is niet aannemelijk, doch hoe dan het een met het ander te rÿmen?

In § 342 tracht de schryver art. 29 lt;ler wet van 31 Mei 1824 overeen te brengen met art. 67 der Grondwet van 1848. Dat hetgeen daarvan wordt gezegd voor eene aardigheid kan worden gehouden , zouden wij schier aannemen , doch spitsvindigheden van dien aard behooren in hel behandelde werk niet thuis. Van art. 172 der Grondwet wordt niet gesproken. Zou vrijstelling van belasting in een hÿzender geval niet een voorregt zijn? Wÿ verwijzen den schrijver naarde Grondwetsherziening van VooRDuiN bladz. 175 (vóórlaatste zinsnede) en naar eene redevoering, naar wg meenen, van den Heer van Goltstein, thans Minister van Builenlandsche Zaken, in de Tweede Kamer uitgesproken over art. 44 der zegelwet, in eene zitting van September 1843.

Do schrijver verdedigt voorts in § 344 en § 978 eene decisie, P. W. nquot;. 1296, waartegen de Rekenkamer in een harer jaarverslagen bedenkingen heeft ingebragt. De schrijver begrijpt onder het woord : Kosten van verkoop, per se de registratierechten.

^^ 346—358 over teruggaven van geheven regten zijn grootendeels overgenomen uil §§ 297--304 van Bastiné.

Ook hier geeft de schrgver in § 356 op hel gevoelen van den Hoogen Raad , nedergelegd in een arrest van 17 Maart 1854 over teruggave aan den aanbieder ecner onder-handsche akte, en het daartegen overstaande gevoelen des besluurs, doch houdt zÿne eigen meening terug.

-ocr page 653-

— 597 —

HeUelfde merken wij op in 5 358 over moratoire interest. Wat wordt alzoo van de belofte, hij § 12 in do inleiding gegeven, dat de schrijver do uitlegging der wet zou mededeelcn zoodanig als uem die meest aanbevelens-waanlig voorkwam?

Nopens § 367 betreffende do verjaring van 30 jaren voor het enkel regt van overgang, al is het dubbel regt (dat de schrijver synoniem acht met boete in § 365) verjaard ten gevolge van de vermelding van den overgang in eene akte, die meer dan twee jaren geleden is geregistreerd — teekenen wij aan , dat de schrijver zegt, dat daaromtrent thans de jurisprudentie is gevestigd, zulks op grond van arresten van 1814, 1828 en 1829. Het zij zóó, doch bij de vele aanhalingen uit Bastiné, had daarbij dan ook § 316 wel mogen worden vermeid, waarin die schrijver de latere leer van het Belgische hof van cassatie eenigzins uitvoerig bestrijdt, welk hof in 1834, 1837 en 1847 de tweejarige verjaring voor het gestelde geval heeft aangenomen, mede in strijd met do Fransche arresten, aangehaald bij Dalloz,!!“. 5492.

De leer van § 374, in de noot op bladz. 239 gestaafd door do aanhaling van arresten , schijnt wel eenige toelichting te vorderen tegen het aangevoerde van Bastihé, 5321. DeSOjarigo verjaring van registratieregt op akten lot levering van zaken , wier getal en bedrag eerst na de levering bekend werden — i.s toch niet zoo dadelijk overeen te brengen met de bevoegdheid lot ambtshalve begroeting vóór do registratie, en met het beginsel der wet, dat dadelijke betaling van het regt vordert, zonder latere verrekening.

De schrijver noemt do voorschriften , op bladz. 242 medegedeeld , meer op de billijkheid dan op het regt gegrond, doch maakt geeno melding van hetgeen daaromtrent is opgenomen in do bijlagen van het Bijblad der Staats-Courant, betrekkelijk een jaarverslag der Reken-

-ocr page 654-

— 59S —

kamer en een verslag deswege van eene commissie uit de Tweede Kamer der Stalen Generaal, naar men meent in de zitting van 1857/58.

De schrijver gaat met stilzwijgen voorbij, wat het bestuur verpligt is te doen, om de verjaring te stuiten, nadat eenmaal inira lerminum een dwangschrifl is uil-gevaardigtl en beleckend, doch niel binnen een jaar kan worden ten uitvoer gelegd. Ëen nieuw bevel binnen het jaar krachtens hetzelfde dwangschrifl kan alsdan worden beteekend. In eene zaak, waarin tolken jare een nieuw dwangschrifl was beteekend, is onlangs door do regt-bank te Hoorn een vonnis ten voordeele van het bestuur gewezen.

In § 385 wijkt de schrijver, met aanhaling van Dalloz, n“. 5502, geheel af van de leer des besluurs P. W., no. 2422, zonder zelfs die leer te vermelden welke nog thans op de wel van 8 November 1815 is gegrond. Het schijnt ons vreemd, dat een schuldeischer van don Staat krachtens vonnis niet door de wet van 1815 zou zijn gebonden, ofschoon het bestuur zulks later ook heeft aangenomen (P. W., n“. 2964), op grond van een arrest van den Hoogon Raad van 8 April 1853, alzoo van vroeger dagteekening dan do decisie van 14 Januarij 1855 n®. 35, door den schrijver voorbijgegaan.

Hol 1« deel eindigt met de vervolgingen en reglsge-dingen in zake van registratie, welke onderwerpen kwalijk in 17 bladzijden volledig zijn te behandelen.

In 5 369 had de S. al aanstonds gelegenheid gehad te onderzoeken, of het advies van den Staatsraad van 26 Mei 1813, dal geene termen beslaan om legen Gemeentebesturen dwangbevelen uil te vaardigen , nog van alge-mceno toepassing is en overeen te brengen met ons tegenwoordig Slaalsregt.

In §387 wordt hol gebruikelijk formulier gemist, waarnaar hel bestuur heeft voorgeschreven , elk exploit zijnenl-

-ocr page 655-

_ 599 -

wege in le rigten, wat de aanduiding van «len requirant belrefl. Men moet daarbij vermijden Ie spreken van re-qiiiranlen, opdat partij daaruit geeno aanleiding neme, bij het doen van conira-exploiten , meer dan één afschrift te doen overhandigen, hetgeen de procedures noodeloos kostbaar maakt. Uil § 394 zou volgen, dat één afschrift voor, de naar het inzien des S., solidaire debileuren van regislratie-regt voldoende was , welke leer evenwel niet in ieder geval opgaat. De S. gewaagt ook niet van de verpligling, om eerst het dwangschrift te doen beleeke-nen en vervolgens een afzonderlijk bevel te doen exploiteren , alvorens lol beslaglegging over te gaan.

De S. leest in Bvstiné , ^ 350 , ten opzigle van het dagvaarden des besluurs voor de regtbank van hel arrondissement, waarin de betrokken ontvanger woont, «il n’y a pas dérogation à la règle actor teqitifur forum rei ,» zulks blijkbaar willende overnemen, beweert hij echter in § 397 : «fiel is waar , dat de wet hier in zoo ^errc a/idj/it van den regel, actor sequitur forum rei.»

Bij § 407 had wel mogen vermeld worden, dat het gebruik hier en daar anders is, dan de 8. opgeeft. Er zijn regtbanken , die immer vergunnen aan partij, om tweemaal memorie in le leveren, als wanneer het bestuur driemaal metnorien kan doen beteekenen. (Zie P. W., nquot;. 2744.) Anderen weigeren le regt dat vermenigvuldigen der schrifluren.

Ook wordt na hel exploit van verzet, wel eens kort daarna eene afzonderlijke memorie van eisch door partij beleckend.

Bij § 408 is niet aangeleekend , dal in het ressort van enkele reglbanken, zelfs het beteekenen van de rekwesten, eenvoudig eenen termijn aanvragende, in zwang is geraakt.

Als de eischer eene teruggave vordert en geene latere memorie indienl, is er verslek, zegl de S. in §415, en

-ocr page 656-

— 600 — haalt daarbij aan Bastin^, n®. 353, waar hel tegendeel staat; ^(Si la Ré^ie ne contredit pas, il y a jugement par défaut.» Een eischer kan van repliek afzien , doch zulks brengt geen verstek Ie weeg.

Over de procedure in ca.ssatie zijn de §§ 416 — 419 al zeer mager. Dat bij sommige reglbanken de overlegging van afzonilerlijko conelusien nevens de beleckende memorie wordt gevorderd , wordt niet vermeld.

De onderscheiding lu sschen de loonen , wel naar het tarief gevorderd, en die, welke op de tegenpartij niet kunnen worden verhaald, wordt bij §421 niet gemaakt, evenmin als bij § 422 is gelet op hel arrest van den Hoogen Raad van den 8 April 1853, P. W., n®. 2964 en op § 385, waar de S, bel tegendeel heeft geleerd ten opzigte van de verjaring der hoofdvordering.

Van incidentele vorderingen en van de wederopvatting der principale procedure wordt niet gerepl, evenmin van de enkele gevallen, waarin hel bestuur als eischer bij dagvaarding optreedt, of loelaling wordt verzocht, om kosteloos te procederen. De aanhaling van de artt. 105 en 106 der wet R. 0. ware in § 418 ook niet overbodig geweest.

Ook bij de toepassing van het tarief ontdekt men sporen , dat do schrijver niet altijd getrouw is gebleven aan het motto, voor zijn werk geplaatst. Leest men toch in n°. 430, dal hij niet slechts voor een afzonderlijk regl van 80 cent, maar voor de meerderheid van reglen is gestemd op on^enoemde beschikkingen in eene gelarifeerdo akte, wanneer die beschikkingen andere personen betreffen, die niets met elkander gemeen hebben, dan verklaart hij later in nquot;. 438, op grond van art. 68, § 1, n°. 51, der wet van Primaire, de ongenoemde akten van beraad (eerst bij het Nederl. Wetboek ingevoerd) toch aan 80 centen onderhevig voor ieder erfgenaam, die zich beraadt. Erfgenamen hebben met elkander nog al gemeen-

-ocr page 657-

— 601 — schappelijke belangen. Bij de stelling voor de meerderheid van regten op akten van beraad wordt het denkbeeld van gemeenschappelijke belanghebbenden eenvoudig ter zijde gelaten, en hel motief iles bestuurs herinnerd, dal, meer consequent, het beraden van iederen erfgenaam als eene op zich zelf staande handeling beschouwt. Het bestuur heeft niet vooropgesteld, dat de meerderheid van regten op ongenoemde beschikkingen zou afhankelijk zijn van dc aanwezigheid van personen, die niets met elkunder gemeen hebben, noch, dat het regt op ongenoemde akten (zie n». 581) niet zoo zeer is een regt op den inhoud der akte.

Wij hebben gezocht doch niet gevonden do aanwijzing van het regt, te beffen op de dagelijks voorkomende akten van rectificatie van kadastrale aanduiding — ook in geval voorzien bij P. W., n®. 2811.

In n'’. 501—505 wordt zeer geijverd voor het regt van

pet. voor kwitantieop afgiften van legaten van geldsommen.

Het bestuur heeft zulks onlangs anders begrepen bij resolulie van den 29 Junij 1858, n®. 118, met intrekking van vroegere beslissingen.

De schrijver wil ook de meerderheid van vaste regten, toegepast hebben op eene volmagt door A op B en door C. op D.

Het schijnt wel in den geest van art. 11 der wet van Frimaire te liggen, mits A en G. elkander vreemd zijn, en al is een volmagt door A en C op B slechts aan één regt onderhevig. Solutiën van 12 April 1858, n®. 40 en 4 September 1858, n®. 52.

Bij resolutie van den 31 Maart 1858, no. 22, is de meerderheid van vaste regten niet toepasselijk verklaard op eerste veilingen van vaste goederen, houdende voorloopiga toewijzing aan verschillende bieders. Ook heeft de tegenwoordige Minister, bij resolutie van 27 Februarij 1858, n®. 52, ingetrokken de vroeger voorgeschreven heffing van 80

-ocr page 658-

— 602 — cenlen op een procesverbaal van veiling, tevens inhoudende de toestemming, om bij uittreksel te doen oversebrijven, P, W., nquot;, 3028.

Zeer laconiek vermeldt overigens de schrijver in n®. 583 dat ook bij afzonderlijke Koninklijke besluiten en andere wettelijke bepalingen eene belasting van 80 centen is vastgesteld voor onderscheiden akten, in dat nummer groolen-deels opgenoemd. Van levensverzekering (P. W., u®. 2484) heeft men niets vermeld.

In n®. 857 wil de schrijver de niet uitdrukkelijk geta-rifeerdo bruikleen aan een regt van schenking onderwerpen. Bladz. 226 wil hij do verhuring voor één jaar aan 1 ten 100 ondervverpen, en nu wordt | ten 100 geheven.

Eene leemte meenen wij te vinden in n®. 67.3 over de niet zeldzame oeememin^ der goederen van eene ont-bondene vennootschap door eenen der gewezen vennooten, tegen uitkeering eener som aan de weduwe des overleden vennoots, krachtens bepalingen in de akte van maatschap — ook in geval die overneming uit eene akte van scheiding des boedels van den overleden vennoot bewijsbaar is. P. W.,n®. 3035. Ook do afdeeling : Scheidingen is wat al te beknopt.

Bij n». 696— 698 over contracten van plaatsvervanging bij de nationale militie is voorbij gezien de decisie P. W. 18 46, n®. 38 4, volgens welke nog 80 centen is verschuldigd voor volmagt, in het bij die decisie behandelde geval.

Over cessie van levensverzekering hebben wij het werk te vergeefs geraadpleegd in een geval, beslist bij solutie van 6 April 1858, n®. 14.

Het verrast van den schrijver in n®. 714 te vernemen, dat de evenredige regten zich voorzeker zouden aanbevelen, wanneer die belasting in hare eenvoudigheid kon bewaard blijven.

Ook bij vele raoeijolijkheden in de toepassing achten

-ocr page 659-

— 603 —

wij die belasting uil een slaalhuishoudkundig oogpunt nog aanbevelenswaardig, ofschoon minder het tegenwoordig regt voor schulderkenning en schuldbevrijding.

De vermindering van hel regl op 2 len 100 voor ruilingen van vast goed achten wij zeer verdedigbaar.

Bij n’. 743, handelende over onder-aanneming, mist men de noodige onderscheiding tusschen hel geval, dal de onder-aanneming geschiedt onder goedkeuring of onder voorbehoud van goedkeuring van den oorspronkelijken aanbeslcder (zooals veelal plaats heeft; en hel geval, dat de onder-aanneming buiten toestemming van den aanbe-steder wordt voltrokken. In hel eerste geval heeft bij het ontslag van den eersten aannemer veelal eene nieuwe aanneming plaats, niet zelden aan -| pcl. en niet aan 1 pet. onderhevig.

Bij do behandeling van effets négociables is van assignation (art. 211 W. van K.) alleen gewag gemaakt in uquot;. 757 en op bladz. 419 in eene noot. Het lal beslissingen over assignalien is overigens niet gering, doch alsnu do vrijstelling in gelijkheid met wissels aangenomen bij resolutie van den 15 Julij 1858, nquot;. 71.

Toegegeven, dat de vonnissen, die verlof verleencn om vonnissen van vreemde regters ten uilvoer te leggen, niet als veroordeolingen lot betaling van geldsommen kunnen worden aangemerkt (u». 782), dan had daarbij kunnen worden aangeroerd de heffing van het regt op de vooraf te registreren vonnissen dier vreemde regl-banken.

Wanneer er veroordeeling plaats heeft ih schade en interest (n®. 786) en deze niet gelikwidcerd zijn, is art. 10 der wet van 16 Junij 1832 toepasselijk , zegt do schrijver, met aanhaling van P. W., n®. 2330.

Inlusschen zonder likwidalie, kan hel vonnis niet voor eene bepaalde som ten uitvoer worden gelegd , en zal art. 612 W. B. R. moeten worden opgevolgd. Het bestuur

-ocr page 660-

— 604 — heeft tian ook blijkens P. VV., n». 2691 nadere voorscbrif-len gegeven, welke de schrijver niet vermeldt.

De verzwijging daarvan maakt het handhoek minder bruikbaar, terwijl overigens meer uitvoerigheid is opgemerkt bij hel onderwerp van weder-inkoop , bij Fransche schrijvers ook wÿdloopig behandeld, doch in Nederland weinig te pas komende. Zie n®. 805 tol en met 821.

In n», 826 zegt de schrijver, dal vruchtgebruik kan verhuurd worden.

Hel is niel verboden, doch arl. 819. B. W. zegt, dat de vruchtgebruiker in persoon zijn regt kan uitoefenen of het goed verhuren. Wanneer de vruchtgebruiker het met vruchtgebruik bezwaarde goed verhuurt, verhuurt hij zijn regt van vruchtgebruik niel.

Vergelijk met nquot;. 836 P. W., n“. 2919 in nolis.

De leer van no. 841 , is onlangs bevestigd bij vonnis van de reglbank te Hoorn, van 30 Junij 1858, waarvan echter cassatie schijnt aangeteekend.

Over huur van werk en diensten bij do wel van 22 Primaire VIP jaar niel genoemd, wordt in n». 902 eenvoudig gezegd , dat dit konlrakt behoort onder de beloften tot betaling, aan 1 ten 100 onderhevig.

Onder de afdeeling : pacht en huur, wordt in nquot;. 831 van de verhuring van werk en diensten niets meer gezegd , dan dat deze aan een ander regislralie-regt dan dal van huur is onderworpen, doch zelfs zonder verwijzing naar nquot;. 902 , hetgeen bij do raadpleging van het handboek gerijf zou hebben aangebragt.

In no. 855 leest men van het erlegten van gelden van minderjarigen bij hunne voogden enz. Wij hebben dit woord ( erleggen ) te vergeefs gezocht in Weiland’s Woordenboek, bij de Gboot, van Leeuwen en Bort. Ook het woord : ergaan , op blz. 251 , en het woord : gebrekig, op blz. 311 en 312.

Soms worden effecten le leen gegeven met bevoegd-

-ocr page 661-

— 605 —

Sieid om daarop beleeuing le sluiten ten behoeve vais dengeno, die dezelve te leen heelt. Die soort van akten is niet behandeld bij n». 856—858.

Dal akten van erkentenis van verschuldigdheid eenor geldsom, niet uit geldleening ontslaan, doch, opnieuw voor minder dan zes maanden te leen gelaten, onder verpanding van eene scheepsporlie of ander roerend goed , niet als akten van beleening kunnen worden aangemorkt, bij art. 242 der wet van tl February 1816 bedoeld, doch aan hel regt van 1 pct. onderhevig zijn, had onder de ophelderingen kunnen worden opgenoraen , daar hol wel eens is tegengesproken.

Hel heeft nog onze aandacht getrokken, dat de S., een gevoelen vermeldende blijkbaar van een ander overgenomen , den oorspronkelÿken S. niet immer aanhaalt, doch wel andere S’. die den eersten ook hebben nageschreven. Zoo heeft Dalloz in n“. 1210 hel gevoelen geuil, opgenomen door den S. in n“. 866. Daarbij wordt Dalloz echter niet aangehaald , doch wel Bastirb , GuAMP en RiGAUD.

In n“. 9l2 schijnt niet gelet op het onderscheid lus-schen de benoeming door het openhaar gezag tot ambten of bedieningen en do toelating of admissie krachtens het polilie-regl lol hel een of ander bedrijf, hetwelk zoodanige admissie behoeft.

Bj n». 945 is niet aingegeven de beweegreden voor de bepaling van art. 9 der wet van Frimaire, volgens welke men bij verkoop van roerend en onroerend goed, 4 pel. schuldig is, ook wanneer do prijs voor hel roerend goed afzonderlijk is bedongen, doch do roerende goederen niet thik voor ttuk zijn aangewezen en zelfs geschat. De vergunning om bijv. 100 schapen of 2 fauteuils met 12 stoelen te zamen te waarderen, maakt de zaak niet duidelijker (n’. 948).

In n». 953, zegt de S. eenvoudig : «Ruilingen van roe-Jhemts, D. V, Ide St. [18'gt;S]. 30

-ocr page 662-

« rcnile goederen zijn bij de wet niet getarifeerd.» Daarop volgt: «doch kunnen niet anders dan als verkoopingen «beschouwd worden, daar Gewaarde van hel eene deel «voor den prijt van hel andere kan gehouden worden.» Dergelijke apodictische stelling heldert niets op en is bezwaarlijk niet art. 1577, B.W. overeen te brengen. Even laconiek als n”. 053 is n». 978, waarmede de Rekenkamer niet instemt.

Hel is nog al opmerkelijk , dat akten binnen eenen bepaalden termijn moeten geregisteerd worden , die bij hel B. W. met slilzwijgen zijn voorbijgegaan , name-Igk de akten van wedertogt. De S. behandelt deze in nquot;. 979-981.

De S. leert in n“. 992, dal, bij verkoop van vast goed, de prijs kan verzwegen worden, dat alsdan volgens art. 10 der wet van 16 Junij 1832 de waarde moet worden begroot, en het regt van 4 pct. gevorderd. Het bestuur is van het legen-overgesleld gevoelen, blijkens decisie van 21 November 1856, n». 67, op grond van Champ, welke S. niet bij n» 992 wordt aangchaald. Waarom is bij n®. 994 ook niet vermeld P. W. 1845 , n». 217 en 218?

In nquot;, 1017 beweert de S. dat, bij licitalie, de opfiou-ding met toezegging van aanbedeeling bij latere scheiding , als eene toewijzing moet worden beschouwd, ondanks hel arrest van den Hoogen Raad van 13 Junij 1851; P. W., n®. 1579 in nolis gaal zoo verre niet.

In n®. 1036 wordt niet opgemerkt, dal bij verkoop van vast goed , bezwaard met vruchtgebruik ten behoeve van derden , en de helling van 4 pcl. zich alsdan alleen uilslrekkende over den bedongen prijs, de kooper ook geen regl van overgang betaalt over do waarde van het vruchlgebruik wanneer deze zich later mei den eigendom vercenigt , welke niel-belasthaarheid eigenlijk niet met den aard van een regl van overgang over de volle

-ocr page 663-

waarde van hel goed overeenkomt. In België wordt de zaak dan ook anders begrepen. Zie BASTiKÉ,n“. 505.

Do crldienstbaarhcden , het tiendregt en hel regl van beklemming in n”. 1037 genoemd, zijn van anderen aard, dan een regl van vruchtgebruik. Om de drie eerstgenoemde regten te doen ophouden , is meer noodig dan hel enkel verloop van tyd. Ten aauzien van do niet l^Ö'O’^g'f'o ^®^ kapitaal der erfpacht bg den koop-jirijs van een dominium utile, treedt de S. in beschouwingen , die wij ten opzigle van de niet bijvoeging van de waarde van het vruchtgebruik ten behoeve van derden, missen. Over eene vroegere beschouwing, welke overgang van erfpacht medebragl, onderhevig aan 4 pcl. over twintigmaal den canon , bg verkoop van een goed met eeuwigdurende erfpacht bezwaard, voor eenen uil-gedruklen prijs, mede aan 4 pcl. onderworpen, is geen woord gerept. Dal geziglspunl had noglaus wel mogen worden aangegeven.

lu den voorlaalsten regel van nquot;. 1048 zal het woord ; verkooper, moeien worden gelezen in plaats van hel woord: kooper.

Bij vonnis van de reglbank lo Amsterdam, van den 28 October 1856 , bevestigd door een arrest van den Hoogen Raad, van den 9 April 1858, is aangenomen, dat ceno schenking bij onderhandsche akte gedaan ten behoeve van eene vereeniging, geene schenking daar-slcll, en alzoo niet is onderworpen aan het evenredig regl, bepaald bij art. 49 der wet van 16 Junij 1832. Do S. verkondigt in n®. 1061 eene andere leer.

Ook had de vraag wel mogen worden behandeld , welk regt van overgang verschuldigd is, bij afstand om niet, zonder aanneming in uitdrukkelijke bewoording, iloch met verzoek van den begiftigde aan den hypotheekbewaarder, om do goederen ten zijnen name over le boeken in de kadastrale leggers, len gevolge van de

-ocr page 664-

— GOS —

overschigving van de acte, inhoudende den afstand van den eigenlijken schenker zonder aanneming door den begiftigde, doch wel diens verzoek om overboeking zonder meer. Zoodanig middel van ontduiking wordt soms beproefd, De verkrgger schijnt daarbij echter niet aan art. 12 der wet van Frimaire te kunnen ontsnappen, al zij, bij gebreke van aanneming, geen regt wegens schenking vorderbaar.

De stukken tot invordering van polilie-boeten waarop de gemeenten regl hebben, al bedragen dezelve ƒ15 of minder, zijn niet vrij van regl, volgens den S. en hel regl zou niet in debet mogen worden gesteld. De S, vergeet echter in n“. 1082 te zeggen , wie het regt dan zou voorschieten, en het voorschrift, gegeven bij art. 10 der Circulaire van 11 November 1826, n’. 283, schijnt ook van algemeene toepassing.

De lijst van 141 vrijstellingen op blz. 404—419 is gerijfelijk in het gebruik , en komt wijders overeen met hetgeen deswege is opgenomen in de Wetgeving op do registratie enz., in der tijd uitgegeven, behoudens dat de S. daarin eene alphabetische orde heeft gebragl en de latere vrgstellingen.

De vrijstelling sub n’. 31 , is echter vervallen , als steunende op art. 2 der wet van 29 April 1819 (Sltb. 11“. 15), (niet 19 April 1819) ingetrokken bg art. 283 der tegenwoordige gemeentewet.

Exen zoo die sub n“. 96, als steunende op art. 26 der wet van 8 Maart 1810, reeds afgeschaft bij art. 23 der wet van 29 Mei 1841 , op de onteigening ten alge-meenen nutte , welke laatste ook reeds is ingetrokken bij art. 78 der wel van 28 Augustus 1851, zoo als de S. zelf vermeldt in eene noot op blz. 414. De vrijstelling volgens K. B. van 1 Jung 1828, n“. 98, is dan ook niet vermeld.

Ook de vrijstelling van de beëediging van werklieden

-ocr page 665-

— 609 -in de meesloven sub n«. 18 zal zijn vervallen, daar bel R, B. van 28 October 1819, no. 64, naar wij meenen, is ingetrokken.

Do vrijstellingen ten behoeve van de Nederlandscho bank sub n”. 88 en 89 op grond van het besluit van 11 Junij 1814 (Stsh. n«, 64), zijn niet herhaald in het nieuw octrooi van 21 Augustus 1838 (Sltb. n». 29), doch zullen als uitlegging op art. 20 van het octrooi nog wel kunnen gelden.

Het blgkt alzoo , dal de lijst van onnaauwkeurigheden, niet zonder overdrijving (en met cene vreemdsoortige en niet volvoerde bedreiging ten slotte) aangewezen in een ingezonden artikel, geplaatst in de ^m/ierntcfie Courant van den 28 April 1858, n“. 1317, wel is lo vermeerderen, doch, over hel geheel genomen, is het werk bij eene dagelijksche toepassing der wel toch allo-zins bruikbaar.

Het tarief van vaste on evenredige registratio-reglen is behandeld in het tweede deel, bladz. 1—395, n“. 423 — 1075.

Het zou lo verre hebben geleid, om des schryvers uitleggingen van hel tarief, in toepassing op al do bijzondere gevallen lo beoordeelen.

In den regel is hij ook daarbij niet verder gegaan dan de bepalingen van art. 68 en 69 der wet van 22 Primaire VII over te nemen en de daarop gevallen regtcrlijke uitspraken en beslissingen van het bestuur, zoo als deze vooral uit hel Periodiek Woordenboek blijken , beknopt mede te deelen. Van het eigen oordeel des schrijvers verneemt men slechts zelden hier en daar eene opmerking. Voor de ontwikkeling van het gevoelen dergenen, die met bestaande beslissingen niet instemmen, is weinig plaats ingeruimd, en in zoo verre hebben de ophelderingen minder waarde voor hel belanghebbend publiek in hel algemeen , dan wel voor de ambtenaren der regi.s-

-ocr page 666-

~ 610 -fratie, die gehouden zijn, zich naar de beslaande beslissingen le gedragen.

Voor deze laalslen is dit tweede deel wel gerijfelijk in hel gebruik.

Wij hebben eenigzins gewacht met deze verslaggeving, omdat een werk als deze Ophelderingen . zich voornamelijk door het gebruik doet kennen. Herhaalde raadpleging, naarmate zich onderscheiden gevallen voordoen, kan over de waarde of onwaarde van het werk doen beslissen, en wij vermelden hier gaarne onzemeening, dat do leer van het bestuur der registratie omtrent de toepassing van het tarief vrij volledig is opgenomen in hel tweede deel van heiwerk, en dat hel in zooverre voor de ontvangers der registratie eene vrij doelmatige handleiding is, welke zij in zeer vele gevallen met vrucht zullen raadplegen.

Het is echter verre, dal wÿ , hel werk bij voorkomende gevallen raadplegende, geheel bevredigd waren en verdere nasporingen konden nalaten. Inlusschen was het vaak een wegwijzer bij die verdere nasporingen door do verwijzingen naar andere werken aan den voet der bladzijden.

Bij do behandeling van ingewikkelde vraagstukken, zal de raadpleging van dit handboek op zich zelf niet voldoendo zijn, doch naar hel aangenomen bestek, kan zulks ook bezwaarlijk van den schrijver worden gevergd.

Wij verheugen ons zeer, dal ook een deskundige, dagelijks geroepen, om de wel ambtshalve toe le passen, is opgetreden om do wet le commentariëren.

Overigens is niel geheel juist, wal n®. 12 van hel werk is gezegd, dat de schrijver de eenige is, welke als zoodanig optreedt. Üe redactiën van bet Periodiek Woordenboek, van de vroegere Verzameling, van de Reglspraak , van het tijdschrift le Zalt-Bommel nilgPgeneu, zijn genoeg bekend, even als de geschriften van den gewezen

-ocr page 667-

inspecteur de Gelder, en de diclioniiaire van den inspecteur Lioiv , uitgegeven toen Nederland ook België omvatte.

Gaarne hadden wij meer oorspronkelijkheid en lelf-etandig oordeel in de ophelderingen aangetroffen, en na de vele voorgangers in deFransche taal, minder onnaauw-keurigheilen en leemten.

Misschien is hel vermijden daarvan bezwaarlijk bij een werk, als dat, waarvan wij verslag hebben gegeven, en waarop wij eenige aanteekeningen hebben gemaakt. Do liijzonderheden zijn zoo menigvuldig en de stof is reeds zoo vaak en uitvoerig behandeld, dat hel moeijelijk kan worden geacht, eene keus te doen nopens hetgeen al dan niet onder deze opiielderirgen behoorde te worden begrepen.

Wij zien in het werk, minder dan de hoogleeraar vak Hall, de vervulling van eene/eDewe^/^'^eiJoeWe behoefte, aangezien in die behoefte door de beslaande hulpbronnen tol dus verre word voorzien, zonder aanmerkelijk ongerijf voor de belanghebbenden.

Evenwel blijft iedere wel ingerigte bijdrage lot opbel-'dering der wetgeving, al ontleent zij hare voorname waarde aan do navolging van hetgeen hel buitenland op-leverl, een verblijdend verschijnsel, ook in zoo verre zoodanige bijdrage van eeno wetenschappelijke beoefening der wetgeving op de registratie getuigt, welke wijze van beoefening langen tijd door vele routiniers in hot vak is gering geschat.

Ph. I. Bacuikne.

-ocr page 668-

— 612 -

(BUITENLANDSCHE I.ITERATLTR.)

Des privilégef ef hypot/lègues ou commenlaire de la loi du 16 Décembre 1851, sur la révision du régime kypol/técaire , par M. Martou, avocat à la cour d’appel de Bruxelles. Bruxelles et Paris , 1855, 4 Tol. in-8“.

Het bypotheek-regt behoort niet lot de schoone hoofdslukken van den Code Napoléon. De Fransche wet hinkt op tvvee gedachten , die ónmogelijk met elkander vereenigbaar zÿn , en waarvan de ééne de andere doodt. Publiciteit en spécialiteit beet hel hoofdbeginsel te zijn; hel is zeker het eenig goede en ware. Het wordt onvoorwaardelijk aangenomen voor de convenlionnele ; maar hel wordt oven onvoorwaardelijk uil het oog verloren bij do algemeene wellclijko en bij de judiciëlc hypotheken, die op alle goederen van den schuldenaar kleven , en, walde eerste betreft, onafhankelijk van alle inschrijving beslaan. Het eigenlijk stelsel van de wet wordt hierdoor niet alleen merkelijk verzwakt en verminkt, het wordt er geheel door te niet gedaan, het doet alle zekerheid voor eigenaren en geldschieters verloren gaan. De Fransche wetgevers zelve hebben meermalen de behoefte aan grondige herziening gevoeld en erkend. Nog in 1852 zeide Dalloz , bij de uitgave van hel 27sle deel van zijn Dép., in voc. hypolbègue, dat men daarmede reeds eenige jaren bezig was, en stehle hij daarom de behamleling van het geheele onderwerp uit, tot dat men daarmede gereed zou zijn. Ongelukkig echter is daarvan niets gekomen ; en moest hij in dit jaar er toe besluiten, om zijn 37sto deel aan te vangen met eene verhandeling over de privilegiën en hypotheken, naar den onveranderden inhoud van den Code, ofschoon die, in dit opzigt, ook voor Frankrÿk niet meer voldoet aan de behoefte van den lijd.

-ocr page 669-

— 613 —

Wij hebben de foul van de Fransdie wel ingezien, en wij hebben, in ons B, W., door de verwerping van alle algemeene en geheime hypotheken , een waar en wezenlijk stelsel van publiciteit en spécialileit aangenomen; terwyl hel Fransche er niets anders van had dan den naarn en den schijn.

België heeft dit evenzeer ingezien , en hel heeft ons voorbeeld gevolgd bij zijne herzienings-wet van 16 December 1851, die ook de judiciële hypotheken geheel afschaft, en de weltelijke onderwerpt aan inschrijving, en aan de voorwaarde van spécialiteit.

Bij groole overeenstemming alzoo in algemeene strekking en beginselen, verschilt echter de Belgische wet menigmalen in hare bijzondere voorschriften en in do toepassing van de algemeene regels van de onze. In hare zes eerste ArU., onder hel opschrift van dispositions préliminaires geeft zij eenige bepalingen omtrent de overschrijving in de openbare registers van acten van over-dragt. De hoofdslukken , waarin zij verder verdeeld wordt behandelen voorts: algemeene bepalingen, privilegiën en hypotheken , doorhaling en vermindering van inschrijvingen , gevolg der privilegiën en hypotheken tegen derde bezitters, tenietgaan van privilegiën en hypotheken, zuivering, openbaarheid der registers en verantwoordelijkheid der bewaarders ; terwijl hel geheel wordt besloten met eenige overgangs-bepalingen.

Het werk van den heer Martou , waarmede ik de lezers van de Themis in deze beknopte aankondiging korlelijk wensch bekend te maken , heeft, zoo als de titel aanduidl, lol hoofddoel de verklaring van deze wet. De vorm, door den schrijver gekozen, is die van aan-teekeningen onder den text van ieder Artikel. Het is bekend, dal niet allen dien vorm goedkeuren, en dat deze wijze van behandeling dikwijls onsystematisch en onwetenschappelijk genoemd is. Wat mij betreft, ik heb

-ocr page 670-

— 614 —

altijd zeer gelnijfeld aan de gegrondheid van deze Beschuldiging; maar zeker is hel, dal die quot;eg, door den schrijver gevolgd, zeer veel tot de praktische bruikbaarheid van zijn werk bijdraagl. Wal daarvan echter zij, voornamelijk zal het wel aankomen op den inhoud der aanleekcningen , en daarover mag, dunkt mij, niet zonder lof gesproken worden. Zij munten inzonderheid uit door volledigheid en grondigheid. Men vindt hier ook veel meer dan eene verklaring van de Artikelen der wet naar letter en geest; de onderwerpen die daarmede in reglslreeksch verband staan, b. v. de voogdij en anderen , vinden daarin eene ruime plaats; de geschiedenis van hot regt wordt daarbij niet uil het oog verloren , en eintlelijk , wal zeker niel van het minste gewigl is, de vorm moge, in het oog van sommigen al minder wetenschappelijk zijn, de iniioud beantwoordt ook volkomen aan dal vereischte ; hel zijn niel alleen do beginselen der wel , maar ook die van het regl, die men besproken vindt; en de schrijver, wiens hoofddoel is verklaring van de geschreven wel, schroomt echter niet haar te beoordeelen en te toetsen aan de regelen der wetenschap.

Wat zal ik er meer van zeggen ? De lezers der Themis gevoelen hel, dal het niel wel mogelijk is, den schrijver in bijzonderheden te volgen;—zij zouden dat ook denkelijk niet verlangen. Voor ons is het ook van weinig belang te welen , of de schrijver de bepalingen van do Belgische wet overal even juist heeft opgeval en uitgelegd; of de menigvuldige door hem behandelde vragen allen eene even juiste oplossing vinden in z5ne aantee-keningen. Maar wat voor ons het werk vooral merkwaardig maakt, dal is juist do beschouwing van de alge-ineene beginselen van hypolheek-rogt, die wij daarin vinden.

Ik wil daarom nog bij enkele punten stilstaan.

Ën dan v^dienl hel al dadclÿk opmerking , dal de

-ocr page 671-

Belgische wel naast de convcnlionncle eu wellelijke, nog ceno derde soort van hypotheek plaatst, genaamd do leslamenlairc, die door den erflater wordt gevestigd op één of meer in zijn testament bepaaldelijk aangewezen goederen , lol zekerheid van de door hem gemaakte legaten , Art. 43 , 44.

De heer Martou is van oordeel , dal daardoor echter niet is afgeschaft het regt van wctlelijk hypotheek, bij Art, 1017 C. N., ten behoeve der legatarissen gegeven, niellegenslaande «que les rapports des commissions du gouvernement, de la chambre des répré.senlanis et du sénat proclament à l’envi que l'hypothèque légale des Artl. 1009, 1012 et 1017 du Code Civil est abrogée.» Het is natuurlijk mijne roeping niet daarover met tien schrijver te twisten. Ik mag echter wel zeggen, dal het mij tamelijk bedenkelijk voorkomt, of bet wel kan gelegen hebben in den geest en in de bedoeling der wet van 1851 , loen zij een geheel nieuw hypotheek-regt afkondigde, dergelijke bijzondere bepalingen nog in wezen te laten, inzonderheid indien deze toch niel wel zijn overeen te brengen met do algemeeno strekking van het nieuwe stelsel. De geschiedenis der beraadslaging schrjnl dan ook bovendien vrij beslissend; en de leer, dat men bij de uitlegging der wet, op niets anders letten mag dan op den letterlijken inhoud der geschreven Artikelen, ben ik niel loegedaan,

Eene andere opmerking van meer algemeenen aard en van meer gewigt levens, is deze. Men schijnt in België niel bijzonder tevreden over de werking van hel nieuwe stelsel, waaraan men verwijt, dal het slechts zeer gebrekkig zorgt voor de belangen der minderjarigen , omdat hel de inschrijving der wellelijke hypotheken op de goederen der voogden niel genoegzaam verzekert. Als die klagl gegrond is, dan is echter de oorzaak van hel kwaad waarschijnlijk minder te zoeken in het

-ocr page 672-

— 616 — beginsel zelf, dan in de wijze van toepassing. Ik meen daartoe te eer te mogen besluiten , omdat ik van zulke klagten bij ons nooit iels vernomen heb.

De heer Mabtou schrijft het kwaad, waarover ook hij klaagt, voornamelijk toe aan drie oorzaken: aan de onverschilligheid en aan de werkeloosheid van de familieraden, aan de moeijelijkheid om de waarde te begroeten van de onzekere en onbepaalde reglen, die door de inschrijving moeten worden verzekerd, en aan die om de vaste goederen van den voogd te vinden.

»Que la force des choses est plus puissante que les injonctions du législateur;» — dat is eene opmerking die zeker zeer juist is. Misschien echter werkt de regt-streeksche tusschenkomst van den kanlonregler, zoo als die bij ons bestaat gunstiger, dan de instelling der familieraden, hoezeer dan ook voor een groot deel het verschil meer bestaat in den vorm dan in het wezen der zaak. Bovendien is in de verpligting van den toezienden voogd om, op zijne persoonlijke verantwoordelijkheid, voor de inschrijving te zorgen, zeker een gowigtige waarborg gelegen, die echter zoowel in de Belgische wet. Art. 52 , als bij ons, Art. 428 B. W., gevonden wordt.

De tweede grond zou alleen dan van eenige beteo-kenis zijn, als de waarborg bij den aanvang van do voogdij onherroepelijk en onveranderlijk gevestigd, en de bevoegdheid ontnomen was lot latere uitbreiding. Dat is echter noch bij ons. Art. 394 B. W., noch in België , Art. 58 , hel geval.

Van meer belang is de derde grond, ofschoon ook daarin door eene doelmatig loegepaste openbaarheid, en door een goed stelsel van boeking in de openbare registers le voorzien is. Maar zeer juist is het, in ieder geval, wat de schrijver opmerkt :

»11 y a ici une lacune dans notre loi ; lors de la confection du Code Civil, il était naturel que l’allenlion

-ocr page 673-

iilu législateur se concentrât sur la garantie hypothécaire, la propriété foncière composant alors la partie éminente de la fortune publique. Mais, depuis, un demi siècle s’est écoulé pendant lequel la propriété mobilière a pris un essor prodigieux. Pourquoi ne pas la faire servir à son tour à la protection des incapables? Ne serait-ce pas tout à la fois soulager la propriété foncière et rémédier, de la manière la plus heureuse, à ce que l’hypothèque légale a d’insuirisant dans ces nouvelles conditions d’existence? Quelles si grandes dilTicultés verrait-on, d’ailleurs, à organiser la caisse des dépôts et con-ignations de telle sorte qu’elle pût devenir la gardienne de titres de rentes sur l’état ou d’autres valeurs auxquelles la côte de la bourse donne un taux notoire et officiel?»

De billijkheid van den wensch erkennende , mag ik er bijvoegen , dat door ons Art. 397 B. W. daaraan , voor een groot deel, voldaan wordt. Dat voorbeeld, dat misschien nog wel voor eenige uitbreiding vatbaar is, verdient zeker navolging.

Er is , met betrekking lot hel geheel beheer over do goederen van onbekwamen eene nog meer algemeeno opmerking, die hiermede in naauw verband slaat, die reeds zeer dikwijls gemaakt, en ook aan do aandacht van dezen schrijver niet ontgaan is. Onze hedendaagscho wetten zijn niet op de hoogte van haren tgd, indien zij zich de groolo vermogens altijd voorstellen , als immer grootendeels, zoo al niet uitsluitend bestaande uit vaste goederen ; — als zij daaraan allo hare zorgen wijden , en do dikwijls niet minder aanzienlijke fortuinen en por-tefeuille behandelen met eene waarlijk roekelooze zorgeloosheid. Ik laat nog eenmaal den schrijver spreken in zijne waarlijk voortreffelijke voorrede :

'lt;11 est une seconde anomalie non moins saillante, à concentrer sur la partie immobilière de la fortune do

-ocr page 674-

Pincapuble loule la sollicitude du législateur. Pour aliéner le moindre petit champ, il faut passer par un luxe do formalités dispendieuses. S’agit-il «les valeurs mobilières les plus recherchées et les plus précieuses, les précautions disparaissent pour faire place à une confiance pre.sque illimitée. »

Ik heb echter ten slotte aan de wet van 1851 nog een verwijt te doen van een geheel anderen aard. Het stelsel van openbaarheiil en spécialiteit gedoogt geene enkele uitzondering, omdat iedere uitzondering, van hoe geringen omvang ook , het geheelo stelsel den bodem inslaat. Niettemin de Belgische wel behoudt eene allcr-gewigtigste uitzondering. Zij laat in Art. 48 beslaan, ten behoeve van den slaat, de provinciën, de gemeenten en de openbare instellingen , eene wellelijke hypotheek op alle do tegenwoordige en toekomstige goederen der rekenpligligen, en zelfs op de toekomstige goederen hunner vrouwen. Meer echter dan het beginsel vinden wij in de wel niel ; en waarschijnlijk is de zaak zelve meer in bijzonderheden geregeld bij afzonderlijke wetten. Hel werk van den heer Martou verspreidt er even weinig eenig licht over, omdat de schrijver ons eenvoudig verwijst naar een afzonderlijk werk , dat hij later zal schrijven over dit onderwerp.

Het is mij niel bekend, of aan dezo belofte reeds voldaan is.

A. DE PlPITO.

-ocr page 675-

— 619 —

{ACADEMISCHE LITERATUUR.)

W, A. P, Verkerk Pistorius.— De bepalhi^en (/ef wet van 23 December 1837 (Slbl. rv'i, TS) omtrent bet huwelijk, getoetet aan de algemeene beginselen van overgangsregt ; VIII en 70 pag.. 8'. — ’s Gravenhage, II. G. Sus*«, G. H. zoon, 1858.

De keuze van hel onderwerp voor dit proefschrift, door den heer Pistorius hij het verlaten der Leydschc Hoogeschool verdedigd , meen ik al dadelijk eeno gelukkige te mogen noemen. Prak lisch gewigt mogen de hier behandelde bepalingen der Iransitoiro wet nu , twintig jaren na do invoering der nieuwe burgerlijke wetgeving, weinig of niet meer hebben, met uitzondering alléén van art. 38, handelende over de zoogenaamde droits matrimoniaux, van weleuschappelijk belang is bare toetsing aan de algemeene beginselen van overgangsregt zeker ook thans niet ontbloot.

Naar mijne bescheidene mcening ook zijn bij uitstek praktische onderwerpen, in den regel, bij uitstek weinig geschikt voor akademische proefschriften. De praktijk, de goede degelijke van echt wetensehappelijken geest doorlrokken praktijk, leert men eerst door de praktijk, onder die onmisbare voorwaarde noglans, dat de akademische studie eenen hechten Ihcorelischen grondslag heeft gelegd. Daarvan mag men do bewijzen vorderen in het, al is hel dan ook niel meer verpligt, proefschrift, dat den overgang van de school lot helleven, van de bespiegeling lot de toepassing vormt; en waar dit, wal ik van do dissertatie van den heer Pistorius meen le mogen getuigen, de duidelijke blijken draagt, dal do schrijver Igt;ehoorlijk is loegerusl voor de maatschappelijke loopbaan, daar zal men het hem ten goede houden, ja

-ocr page 676-

— 620 — misschien reden hebben er zich over le verheugen, dal hij in de keuze en behandeling van zijn onderwerp niet te zeer op de praklijk heeft geanticipeerd.

Dit in hel algemeen over do slof van het aangekon-digde proefschrift, ik kom thans lol zijnen inhoud,

De verdeeling is deze; In hel eerste hoofdstuk (p, 1 — 16) bespreekt de schiijver de algemeene beginselen van overgangsregl; in het tweede (p. 17 — 45) beschouwt hij die in toepassing op het huwelijk, en in hel derde eindeiyk worden de bepalingen van onze transitoire wet over zijn onderwerp vermeld , hier en daar toegelicht en verklaard , en bepaaldelijk , wat de titel reeds aanwijst, getoetst aan de beginselen, diode schrijver in do vorige hoofdstukken, meestal na eene niet van scherpzinnigheid onlblooto en door helderheid uitmuntende kritiek van die van andersdenkenden , als de zijne verdedigt Het zÿ mÿ vergund bij elk dezer drie hoofdslukken weinige oogenblikken stil te staan.

Hoofdstuk I, algemeene beginselen van overgangsregl. Hem, die slechts eenigzius op de hoogte is van de door VON Savighv in het overigens zoo voortreffelijk laatste hoofdstuk van zijn System (1) slechts zeer onvolledig vermelde literatuur van dit onderwerp, bevangteenezekere huivering, alleen bg het lezen dezer woorden. Hel valt zoo gemakkelgk te zeggen , dal de wet geene terugwerkende kracht mag hebben , het schijnt zoo van zelf te spreken, dal de wetgever, bij het uitvaardigen der nieuwe wel, de onder de oude wet verkregen regten moet eerbiedigen, maar de eigenlijke beleekenis, de gronden, de omvang, de reglvaardiging en de toepassing dezer schijnbaar eenvoudige regelen hebben lot zoo grooton strijd van meeningen aanleiding gegeven, dat wezenlijk de heer Pistorius lof verdient, wanneer hij, afgeschrikt noch ontmoedigd door die mer à boire, met beknopl-

(1) Vilt, 368,

-ocr page 677-

— 621

heid en zclfslandigheid ook zijne meening over dil allen ontwikkelt. Of die meening in alle opziglen juist is, geloof ik intusschen te mogen betwijfelen. De schrijver en de lezers van dit tijdschrift hebben regt te vragen: Waarom? Ik zal trachten op die korte vraag een kort antwoord te geven; want eene uitgebreide kritiek zoude — ik raag, waar het mijn eigen geschrijf geldt, wel zeggen — ontaarden in een nieuw betoog over do niet-terugwer-kende kracht der wetten, waarvoor do redactie van de T/iemie misschien evenmin de noodige ruimte beschikbaar heeft, als ik, op dit oogenblik, den daartoe ver-eischten tijd er aan kan geven.

Reeds op p. 3 van zijn work komt de schrijver tot liet vóór hem , voor zoover mij bekend is, alleen door Rin-HOLFF, in afwijking van alle andere schrijvers (1), verdedigd besluit, dat de regel der niet-lerugvverkendo kracht der wetten niet is de uiting van of berust op een hooger regtsbeginsel, maar alleen wordt geregtvaardigd door redenen van algemeen maatschappelijk belang, doornul-tigheidsgronden. Stricto itire zoude de wet dus wel degelijk moeten terugwerkon; de niet-terugwerking behoort, zegt do schrijver, geenszins tot haar wezen, zij wordt alleen geregtvaardigd door de overweging, dater, zal het der maatschappij welgaan , bij ieder harer leden vertrouwen moet zijn in de wet, wat niet kan bestaan zonder de overtuiging, dat de handelingen onder het gebied eener wet regtens ontstaan , ook in hare gevolgen, naar die wel, en naar geeno andere, zullen worden beoordeeld. Maar tegenover dil politisch beginsel staal er een ander; dat, naar male de invloed der nieuwe wet zich sneller doet gevoelen, do welgever zijne bedoeling beter bereikt. «Uit de vereeniging dezer twee tegenovergestelde beginselen, zegt do hoer PisTomos , is dal

(1) Zie mijne uitgave van Meter, Quest. Trans., Suppl., u’. 13, en de aldaar, in do noten, aangehaalde schrijvers.

Themis, 1). V, 4dc St. [18.58]. 40

-ocr page 678-

der niel-lcrugwerking onlslaan, dat dan ook hel best uil do vergelijking van beide kan worden uilgelegd ».

Een beginsel onlslaan uil de vereeniging van (zoude do schrijver niet bedoelen de transaclie lusschen ? ) twee tegenovergestelde beginsels, hel hinken op bvee gedachten, hel overhellen nu lot de eeno, dan lol do andere, al naar male de verschillende wetgevers verschillen in oordeel, aan welke de prioriteit moet worden loege-kend, zoude dat het ongelijke huwelijk zijn, waaruit de eeuwen oude reglsregel is onlslaan , hel « regtsge-leerd axioma», door den beer Huidekopek (2) genoemd: «zoo waar, dal hel redematig nooit is betwijfeld geworden ? »

Ik meen hel nog te mogen betwijfelen, ook na den heer Pistorius in de nadere ontwikkeling van zijne stellingen te hebben gehoord. Gaarne neem ik aan, wat ook door von Savight (3) zoo Ireffend wordt uilgedrukt, dal hel beginsel der niel-lerngwerking, ook uil het oogpunt van hel algemeen maalschappelÿk belang , wordt gereglvaardigd door den waarborg, dien het geeft aan hel zoo wcnschelijk vertrouwen in de wel, en hare beschermende kracht; maar hierin do éénige reglvaardi-ging van onzen regel te zien, en alzoo het beslaan van eiken eigenlijken regisgrond voor dezen le ontkennen, is, meen ik, eene groolo dwaling.

Neen, hel gebied der wet heeft zijne lijdelijke zoowel als zijne plaalselijke grenzen. Het bevel heden gegeven kan, naar «die algemeene reglsoverluiging » , waaraan do schrijver ook zooveel waarde hecht, niet worden loegepast op de handeling, die gisteren is lol stand gekomen, op den feilelijken locsland, die toen zijn beslag heeft gekregen. 7.oo ver schijnt men dan ook niet le willen gaan, want zoo ver gaande wil

-ocr page 679-

— 623 — men eene pliysieke on dus ook eene juridieko onmogo-lÿkheid (1).

De wel, die ik heden uitvaardig , kan niel maken , dat ik gisteren niet reglens heb gecontracteerd, al zoude diezelfde handeling niet meer geldig zijn, wanneer ik die heden, onder baar gebied, op gelijke wijze als gisteren volbragt. Het is niet zoozeer het feit van gisteren, wearop men meent, dal de wet van heden — naar strikt regt — zoude kunnen werken, als wel de gevolgen van dat feit, die zich onder do nieuwe wet openbaren, de regtsloesland, die onder haar gebied ook nog voortduurt. Maar de wet, die dus in zijne gevolgen regelt wal vóór zijne invoering regtens is tot stand gekomen, schokt niel slechts het bij de burgers noodzake-iyk vertrouwen in regt en wet, waarom alleen do schrijver zoodanige terugwerking schijnt af te keuren; zij treedt bovendien builen hare natuurlijke grenzen, zij heerscht over het verledene door in zijne werking te stuiten wal regtens is geschied in oenen lijd loon zij niet bestond, door aldus onder hare heerschappij te brengen wal uil den aard der zaak buiten hare heerschappij is gelegen, door in zijne gevolgen te gebieden over wat in zijnen feilelijken oorsprong buiten haar gebied is gelegen, door hare hevelen op te dringen aan hen, die die bevelen nooit hebben gekend, en zich om de regten, al of niel vatbaar voor dadelijke uitoefening, door hen onder eene vroegere wetgeving verkregen , niel te bekreunen.

Verkregen regten ; — hinc illae laergmae, zal de schrijver zeggen, want hij wil van deze uitdrukking niets welen; zij behoort, volgens hom , hare plaats in de regts-lerminologie te verliezen. Het kan zijn, maar ik geloof, dal aan eene uitdrukking, door alle schrijvers over transitoir regt gebezigd, nog niet spoedig haar burgerregt,

(t) VoN SiviGKï, Vlll, 382.

-ocr page 680-

geüsurpeerd of niel, zal worden ouluomen ; on voeger als mijne meening bij, dat ik dit ook niet wenschelijk zoude achten.

De schrijver vindt de uitdrukking te-onbestemd. Ik geloof daarentegen, dater in de formule, dat de nieuwe wet de regten onder bet gebied der vroegere wet verkregen moet eerbiedigen, een meer positief reglskundig begrip wordt uilgedrukt dan in dien anderen regel, dat de wet geene terugwerkendo kracht heeft, die overigens, dit ben ik met den schrijver cens , in beteekenis weinig van haar verschilt (1). Over de bepaling van wat men eigenlijk onder verkregen regten heeft te verslaan, zal ik hier niet uitweiden; hel zoude mij te ver leiden, alleen wil ik te dien aanzien opmerken, dat de heer Pistorius mij loeschynl de waarheid zeer nabij te zijn, wanneer hg,;kort uitdrukkendo wat Demolombe (2) in meerdere woorden zegt, verkregen regten noemt : «regls-gevolgen van concrete feilen ». Maar wal daarvan zij, het beslaan van regten, verkregen onder eene vroegere wetgeving , zal toch wel niemand ontkennen, al verschilt men over de vraag, welke region daartoe moeten worden gebragt. Welnu als de wet terugwerkt, dan schendt zij die verkregen region, welke dan ook; en daaruit alleen blijkt dus reeds duidelijk , dal de regel, dat do wet geene terugwerkendo kracht mag oefenen , is de uitdrukking van of althans gegrond op een regtsbeginsel, zoodal hij niet onkel door gronden van algemeen maatschappelijk belang behoeft noch behoort te worden gereglvaardigd. Zoude lusschen des schrijvers ontkenning van iZie stelling en den strijd door hem gevoerd legen de uitdrukking verkregen regten niel groote verwantschap beslaan?

De beslissing der vraag, waarop de regel der niet-terugwerkende kracht eigonlgk berust, is niet van prak-

-ocr page 681-

lisch gcwigl ontbloot; zoowel van hel slatnlpunt des wetgevers , als voor den regier bij de toepassing der geschreven wet. Wat den laatste betreft, is de schrijver van oordeel, dat ook daar, waar geen positief wetsvoorschrift, bij ons vervat in art. 4 A. B, en art. l transitoire wet dit gebiedt , de bedoelde regel voor hem is « volstrekt algemeen, tenzij de wetgever hem een anderen weg mögt hebben voorgeschreven». Ik ben het volkomen eens; maar ik vraag: is dat consequent in het stelsel des schryvers? Dat de regier, waar do geschreven wet zwijgt, zich in hare verklaring door algemeene regtsboginselen moet laten voorlichten, welk regtsgeleerde zal het betwijfelen ? Maar kan hetzelfde gezegd worden van redenen van convenïentie, al zijn zij dan ook ontleend aan gronden van algemeen maatschappelijk belang? Op die vraag kan, dunkt mij, het antwoord niet anders dan ontkennend zijn.

En nu wat is de kracht van onzen regel voor den wetgever? Hel consequente antwoord des schrijvers is hier: hij is er alleen aan gebonden , voor zooverre hij daarvan niet meent te moeten afwijken, m. a. w. dus, hij is er volstrekt niet aan gebonden (1). Deze conclusie zoude ik zoo min lol de mijne durven maken, als de praemissen, waaruit zij voortvloeit. Volgt daar nu uit, dal ik een voorstander zoude moeten zijn van het elders (2) door mij bestreden systeem van vow Stbüve, die zegt: eeno wet met terugwerkende kracht is geene wet, en de regier mag haar dus niet toepassen ? Niet in hel allerminst. Do schrijver vergeet (p. 3), dater lusschen het stelsel van VOR Stbüve en het zijne nog een derde raogelijk is. Dat

-ocr page 682-

— 626 —

is het meest algemeen gehuldigde, wal ook mij voorkomt het ware te zijn, De niet-lerugwerking der wet is een reglsbeginsel, dat de wetgever in den regel moet eerbiedigen, zonder dal die eerbiediging daarom behoort tot de formele of essentiële vereischlen der wet, zoo als hare vervaardiging en uitvaardiging doorde bevoegde magt in den Slaat, en hare behoorlÿke afkondiging. Zal men nu zeggen: er is geeno poenale sanctie, dus er is geen gebod, het reglsbeginsel beslaat niet, omdat de wetgever het in zijne almagt kan verkrachten? De schrijver is te goed jurist om het in ernst te beweren. Of zoude de eigendom eene instelling zijn van de wet, en niet van het regt, ofschoon de regier geene gehoorzaamheid vermag te weigeren aan de wet, die dezen in zijne grondslagen aanlast en vernietigt?

Eene andere tegenwerping legen het aannemen van den veel besproken regel als een rcglbeginsel, dal de wetgever, die in zijn edele roeping iels meer erkent dan het: Stet pro rations voluntat, moet eerbiedigen, ziet men— en het is zonderling — in de uitzonderingen op dien regel, Niemand, behalve vos Struve (1), betwijfelt, dater gevallen zijn, waarin do wetgever niet alleen kan, maar regtens mag en moet afwijken van hel beginsel der niet-lerugwerking; bewijst dit nu, dat dit beginsel geen eigenlijk reglsbeginsel is? Ik aarzel niet ook die vraag ontkennend te beantwoorden. De regel, ontleend aan het regl van ieder individu, is niet-lerugwerking, eerbiediging van verkregen reglen ; maar, waar het regl van den individu in strijd komt met het regt van den Staat, moet gene voor dezen wijken (2). Hel is ook hiermede, om bij

-ocr page 683-

- 627 —

hcUeirde voorbeehl le blijven, als moi bol régi van eigon-dorn. Do regel wordl niel omvergeworpon door do uil-zondering; bel burgerlijk regl van eigendom is niel on-vereenigbaar mei hel publiek regl tol onleigening.

Dit over hel stelsel dos schrijvers, ontwikkeld in zijn inleidend hoofdstuk. Gaarne zoude ik nog bij eenigo bijzonderheden stilstaan , b. v. bij de meening des schrijvers, algemeen aangenomen door do Fransche auteurs, maar, naar het mij voorkomt, zeer teregt bestreden door von Savighy (I), dal hij, die onder de oude wet meerderjarig is geworden, dien slaat weder verliest door do werking der nieuwe wel, welke de meerderjarigheid stelt op eenen lateren door hem nog niet bereikten leeftijd ; doch hel wordl tijd om over lo gaan tol het volgende hoofdstuk.

Tol inleiding van dit hoofdstuk strekt eene zeer lezens-waardige beschouwing van den aard des huwelijks, als burgerlijk rogls-insliluul; terwijl de schrijver daarna, in vier opvolgende §§, handelt over den invloed van den overgang van wetgeving op de bepalingen omirent do ver-eischlcn voor con wettig huwelÿk, de ontbinding des huwelijks, de regten en verpliglingen der echtgenooten onderling, wat hunne personen betreft, en eindelijk omirent do goederen der echtgenooten.

Ik zal bij des schrijvers algemeene beschouwing van het huwelijk, noodig vooral om na te gaan of hierde transitoire bepalingen omtrent overeenkomsten hare toepassing kunnen vinden, niet lang stilstaan. Zeer juist loont hij aan, dal hel huwelijk, ofschoon niel denkbaar zonder eene over-eenstemmondo wilsverklaring, echter niet kan worden gebragl lot de burgerlijke overeenkomslen (contracten),— eene geheel andere speciet van het g^emts overeenstemmende wilsverklaringen, welk genus de schrijver gaarne in hol vervolg zag aangeduid door hel woord

(1) Syst., VIH, il5, IIG.

-ocr page 684-

verdrag (1), eerie uitdrukking , die, ofschoon doorsoin-migen gebe/.igd , nog niet algemeen is aangenomen in do terminologie van ons burgerlijk regl. Ik heb daarmede vrede, en geloof ook met den schrijver, dal het huwelijk niet is wal wij, in regten, noemen eene overeenkomst, ofschoon ik geen reden zie om met hem te twijfelen aan den conlracluelen aard van de bepalingen door de aanslaande echlgenooten in onderlinge overeenstemming gemaakt over hunne goederen, of wel stilzwijgend overgelaten aan walde wel dienaangaande voorschrijft.

5 1 geeft mg geene aanleiding tol bijzondere beschouwingen , ik vereenig mij geheel met wat de schrijver daarin kort en juist uildrukt. Meer aanleiding lol verschil van gevoelen geefl § 2 , handelen le over do moeijelijke vragen, die ontslaan bij verschil van twee opvolgende wetgevingen over de ontbinding van hel huwelijk door echtscheiding, en de oorzaken, die tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed aanleiding geven. De schrijver geefl 0[) al die vragen één antwoord: «de gegrondheid van den eisch tot ontbinding van het huwelijk door echlscbeiding (of van de actie lot scheiding van tafel en bed) moet altijd beoordeeld worden naar de wet, die van kracht is op het oogenblik, waarop de eisch wordt ingesleld ». Hel antwoord, overeenstemmende met de algemeene leer der schrijvers en ook gehuldigd in de transitoire wollten (2), is, naar hel mij voorkomt, juist.

-ocr page 685-

- 629

HcUcIfile zoude ik niel durven zeggen van de gronden, waarop de schrijver het verdedigt. Hij ziet in zijne stelling geene afwijking van den regel der niet-terngwerkende kracht der wet, ik houd het voor cene door het algemeen maatschappelijk belang, door redenen van publieke orde, gelijk men het noemt, geregtvaardigde uitzondering op dien regel (1). Zoo min als de schrijver geloof ik, dat de wet, waaronder het huwelijk gesloten is, als ware dit een contract, zoude moeten beslissen over de redenen tot ontbinding, maar gaarne vereenig ik mij met von Struve (2), als hij leert, dat het feit, waarin de oude wet een grond tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed erkent, is de eenige « factische Voraussetzung,» waarop het aankomt, en dat alzoo de wet, die iu de regtsgevolgen van dat feit, m. a. w. die in het daardoor verkregen regt, eene wijziging brengt. in den regtskundigen zin van het woord terugwerkt, al moge dan ook die terugwerking door politische redenen worden geregtvaardigd. Nu zegt wel de schrijver, dat alleen de uitgedrukte wil tot ontbinding des huwelijks de echtscheiding ten gevolge heeft. Het is waar, maar ket regt bestaat, hier, gelijk overal elders, voor dat men het door de reglgvordering den in iudicio uitgedrukten wil doet gelden. Hetzelfde geldt voor wat de schrijver in § 4 van dit hoofdstuk, als zijn gevoelen doet kennen ten aanzien der scheiding van goederen, zoo men al aanneemt, wat niet boven twijfel is verheven, dat ook hier redenen van almeen maatschappelijk belang er toe moeten leiden aan de nieuwe wet eene kracht to geven, die ik houd voor terugwerkend.

-ocr page 686-

— 630 ~

Do onderwerpen besproken in §5 ® ®“ ^ ^Ü“ '^^^“ Iiaar voor eene gezamenlgke behandeling. Misschien had ook de heer Pistorius beter gedaan hier geene splitsing in twee §§ te beproeven, daar hij nu, na in ^ 3 de persoonlijke regten en verpligtingen der echtgenooten onderling, waartoe hij teregt de maritale autorisatie brengt, te hebben besproken, in ^ 4 nog eens terugkomt op do stelling , waaruit het voorgaande als gevolg moet worden afgeleid ; dat in het algemeen do wetten omtrent den staat en de bevoegdheid der echtgenooten dadelijk van toepassing zijn, ook op de huwelijken vóór hare invoering reeds voltrokken. Dit in het voorbijgaan. Het stelsel des schrijvers is dit. De bepalingen omtrent de goederen der echtgenooten, waaronder hij echter alleen verstaat die omtrent de zoogenaamde droits matrimoniaux, bij ons behandeld in art. 38 der wet op den overgang, welke betrekking hebben op het tegenwoordig of toekomstig vermogen der echtgenooten, als geheel beschouwd, worden bij de sluiting van het huwelijk eens vooral geregeld, hetzij doorrfe toen van kracht zijnde wet, hetzij door de bij die wet niet verboden huwelijkscho voorwaarden. Dit echter belet niet, dat de statuta personalia, in zooverre ook als zij verandering brengen in de wijze van beheer der eigene of gemeene goederen der echtgenooten, van dadelijke toepassing zijn op huwelijken voor hunne uitvaardiging gesloten. Beide .stellingen houd ik voor juist, maar in hare toepassing zoude ik hier en daar van den schrijver verschillen. Zoo vereenig ik mij met het door hem bestreden gevoelen van Mr. A. de Pibto (1), dat de onvatbaarheid voor verandering der droits matrimoniaux veronderstelt do onherroepelijkheid dier regten naar het huwelijk , volgens

(t) Themis, III, 3GI. Ik kan niet inzien, dat deze schrijver, zoo als de heer PlsTOBlüS beweert, in zijne Handl. tot de wet op den over-gariij op dit gevoelen is ternggekomen.

-ocr page 687-

de wet, waaronder dit is gesloten; en ik schaar mÿaari de zijde van vow Strove (2), waar hij, in strijd met den heer Pistorius, beweert, dat eene latere wel der vrouw niet kan ontnemen de bij huwelijkscho voorwaarden reglens voorbehouden bevoegdheid onn hare goederen la beheeren (3). Het tegenovergesteld gevoelen des schrijvers is, meen ik, een gevolg van zijne vroeger bestreden stelling, dat ook de bepalingen door de aanstaande echl-genootenin onderlinge overeenstemming gemaakt omirent den eigendom en het beheer hunner goederen niet zijn van conlraduelen aard.

Hoofdstuk III bevat eerst do eigenlgke behandeling van het onderwerp, zoo als dit op den titel in hol breede is omschreven, de toetsing van de bepalingen onzer overgangswet omirent het huwelijk aan de in de beide vorige hoofdslukkeu vooropgezette algemeeno beginselen. De uitgebreidheid van des schrijvers algemeeno beschouwingen veroorloofde hem hier meer beknopt te zijn. Do vraag, in hoeverre de voorschriften onzer wel met do door den schrijver verdedigde beginselen al ofniel overeenkomen, kon in den regel kort worden beantwoord, nadat nog in den aanvang van dit hoofdstuk was aan-geloond, dal de Nederlandsche wet, wat niet zonder invloed is op de hiertoe botrekkelijke overgangsbepalingen, het huwelijk, in overeenstemming met des schrijvers gevoelen, niet beschouwt als eeno burgerlijke overeenkomst. Ik geloof, dat de schrijver ook hier, even als bij zijne algemeeno beschouwingen, lo ver gaat, wanneer hg die overigens juiste stelling ook uilstrokt tot do regeling der vermogensreglen ; en daartoe lo besluiten uil de plaatsing der op die reglen belrekko-lijko voorschriften in het eerslo boek van het B. W, is, dunkt mij, een zeer zwak argument. Het art. 38 der

-ocr page 688-

— 632 —

Iransiloire wet, waarin het beginsel wordt uilgedrukt, dat moet leiden lol de beslissing der moegelijke vragen, die bij verschil van wetgeving aangaande do hier bedoelde regten kunnen rijzen, wordt overigens door den schrijver uitmuntend verklaard; terwijl hij bij die gelegenheid ook zeer juist doet uitkomen, legen het gevoelen van andersdenkenden, elders (1) ook door mij bestreden, dat onze wel, in thesi althans, niet is afgeweken van den in de theorie algemeen gehuldigden regel, dat do staat en de bevoegdheid der personen worden geregeerd door de wel van het oogenblik. Be schrijver ver-cenigl zich voorts met het arrest van den Hoogen Raad, dd. 28 Maart 1858 (2), uilmakende, dat, volgens art. ,38 — in theorie neemt hij hel legendeel aan — de wel, waaronder het huwelijk is gesloten, beslist over het al of niet voortduren der gemeenschap, na ontbinding van het huwelijk door den dood. Ik geloof zeer teregt, ofschoon de tegenovergestelde meening , door den Procureur-Generaal, Mr. VAN Maanen, met de hem eigene scherpzinnigheid verdedigd, wel eenige wederlegging had verdiend.

Bij de overige artikelen door den schrijver ook slechts vluglig behandeld zal ik niet stilstaan. Alleen kan ik de opmerking niet terughouden , dat het mij ten eenemale onbegrijpelijk voorkomt, hoe de schrijver het laatste gedeelte van art. 40, wat de cischen tot echtscheiding betreft reeds onder de Fransche wetgeving ingesleld, kan noemen een natuurlijk gevolg van art. 53, uitsluitend handelende over de vormen der reg’ltplegin^, waaraan art. 40 geheel vreemd is.

Jammer is het, dat eenige germanismen , zoo als hem inivonend, inwerking, ttorend inwerken, den overigens

(1) Suppl. op Meter, n’. 28.

12) Ifeelibl. nquot;. 194.5, Reglspr, dl. 58, § 52 (met de conclnsic van den Proc. Gen.). Vjjl. Suppl. op .Meter, uquot;. 83.

-ocr page 689-

aangeiiainen, vloeijcnden en leiendigen stijl van dit proefschrift hier en daar ontsieren. Het werk van den heer Pistorius draagt zoovele inwendige blijken van cene ijverige studie der groote Duitsche juristen , dat ik hem dit uitwendige blijk gaarne had geschonken.

19 Oet. 1858. A. A. DE PiNTO.

A. J. Hovv. — De beginselen van internationaal wisselregt, ^cade/nisch proefschrift tot verkry-ffing van den graad van Doctor in het Domei nsch en hedendaagsch regt aan de Hooge school te Leijden. Beverwijk, 1858.

Het verkeer van ingezetenen van verschillende landen, levende onder verschillende weiten, heeft reeds vroeg de noodzakelijkheid doen gevoelen om beginselen van regt en verpligling aan te nemen, waardoor de onderlinge betrekkingen van burgers van verschillende Stalen zouden kunnen geregeerd worden. Men noemt die beginselen en hunne toepassing het Internationaal Burgerlijk Regt. Vooral in de laatste tijden, toen handel en verkeer de menschen meer dan vroeger lol elkander begonnen te brengen, heeft zich do behoefte aan cene algemecne erkenning van dit regt meer en meer doen gevoelen, zoodal vele wetgevingen de algemeene beginselen van dit regl hebben opgenomen. De toepassing op do verschillende onderwerpen van Burgerlijk regt is bij de meeste wellen aan do jurisprudentie en aan de wetenschap overgelalen.

Van allo onderdcelen van Burgerlijk regl is er geen, waar do toepassing dier beginselen meer te pas komt, dan in het wissclregi. Hel doel toch van den wissel is

-ocr page 690-

- 634 — circulalio door verscliillendo landoil en daardoor bevordering van het verkeer tusschen verschillende volkeren. Van daar dal de wissel zoo vele landen doorloopt en aan zoo vele verschillende wellen en reglen is onderworpen. Van daar dal de beginselen van hel Internationale regt van zoo veel gewigt zijn voor den wissel.

Ons regl heeft in sommige artikelen der Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, de hoofdbeginselen van hel internationaal regl opgenomen, doch bevat geene bepalingen, omtrent de toepassing dier beginselen op het wisselregt. Hel was daarom een gelukkig denkbeeld van den heer How, om do beginselen van internationaal regt op hel wisselregt loo te passen. Hij heeft daarmede een nuttig werk gedaan, niet alleen voor zieh zolven , tot zijne eigene oefening, maar ook voor anderen, die het zieh in vele gevallen niet zullen beklagen , zijn werk le hebben geraadpleegd. Ik voldoe daarom met genoegen aan het verzoek der Redactie van Themit om een verslag van zijne dissertatie te geven.

Naar hel voorbeeld der jdllffemeine deutsche fT’ec/uel-ordnung, Til. 17, § 84—86, waar de beginselen van Internationaal regl op wissels worden loegepast, heeft hij drie hoofdpunten onderscheiden: 1®. De bekwaamheid der personen , 2®. den vorm, do vereischlen en den inhoud der wisselverklaringen en 3®. do middelen lot handhaving der uit dien wissel ontslaande reglen, terwijl hij daarbij nog in do vierde plaats onderzocht heeft, welke wel ten aanzien van do verjaring van wisselschuld geldt.

Wal het eerste punt aangaat, neemt hij aan, dal hol stalulum personale in hot algemeen en ook bij ons geldt; dal de wetten belreflende den Slaat, de bekwaamheid en de bevoegdheid der personen de burgers van iedcren Slaat verbinden, ook al bevinden zij zich builen hun land.

-ocr page 691-

Hij volgt in deze zijne opvatting van art. 9 der Wel, houdende algemeene bepalingen, het gevoelen van Mr. NiEwiiois, j^eademii'c/ie f^oorlezingen, bl. 107, en bestrijdt bet gevoelen van Mr. Opzoomek , Kanttekeningen op art. 9 der wel houdende algemeene bepalingen. Nieuwe gronden voor dit gevoelen heeft hij niet bijgebragt. Dat toch de geest en de geschiedenis der wet voor de opvatting van Mr. Niekhui.s pleiten, is ook door Mr. Op-zooMER toegestemd. De grond van twijfel ligt in de woor~ den der wet en wordt m. i. door de uitlegging van deu heer Hovr niet opgeheven. Het krachtigste argument tegen het gevoelen van Mr. Opzoomer, wordt aangego-ven door Mr. J. nw Hall, in zijne Handleiding bl. 17, en steunt op art. 9 Algem. Bepal. Het burgerlijk regt voor vreemdelingen zoude niet hetzelfde zijn al.s voor Nederlanders, indien art. 6 Algem. Bepal. niet op vreemdelingen toepasselijk ware, indien namelijk de slaat, bekwaamheid, enz. der vreemdelingen in Nederland niet door hunne eigene wellen werden beheerscht, terwijl die regten voor den Nederlander buitenlands door zijne wellen worden geregeerd.

In hel tweede hoofdstuk behandelt de schrijver de vraag, welke wet gelden moet: 1quot;. ten aanzien van den vorm en do vereischlen dos wissels en 2». ten aanzien van deu iuhoud der wisselvcrklaringen.

Wat het eerste aangaat, geldt de regel : « locus régit actum,» een regel ook bij ons in art. 10 Algem. Bepal. erkend en door de welenschap algemeen aangenomen.

Do vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar de wellen van het land of der plaats waar de handelingen zÿn vorrigt. De schrijver meent dat de toepassing van dien regel facultatief is, zoodat hij, die in het buitenland eone verbindtenis aangaat, zoude kunnen kiezen lusschen den vorm door do wel van zijn land

-ocr page 692-

voorgeschreven en (iien der wet van hel lain!, waar hij zieh bevindt. In jure conslituendo moge dit waar zijn, volgens onze wet is dit niet het geval. Deze beveelt toch dat de vorm der handelingen beoordeeld moet worden, naar de wet der plaats, waar de handelingen verrigl zijn en laat dus in hel geheel geene vrijheid aan den Nederlander, om in het buitenland den Nederlandschen vorm Ie volgen. Heeft hij buitenslands den Nederlandschen vorm in acht genomen, dan zoude de door hem aangegane verbindtenis zelfs in Nederland niet geldig

Het tweede punt, do inhoud der wisselverklaringen moot worden beoordeeld naar den wil der partijen.

Het woord parlyen is hier minder juist gekozen. Partijen loch veronderstelt eene overeenkomst tusschen twee personen, en volgens den schrijver zelven is overeenkomst de grond der wisselverbindlenis niet. De wis-selverbindtenis spruit uit eene eenzijdige verklaring van hem die zich verbindt. Die verklaring wordt verbindend door hel schrift. Ik zoude dus in de plaats van ; der partijen liever lezen: van hen die den wistel geteekend hebben. De juridische juistheid en de duidelijkheid zouden er door gewonnen hebben.

Is die wil uilgedrukl, verklaart de wisselscbuldcnaar buitenslands dat hij zich naar de wetten van zijn land verbindt, dan moei zyne verbindtenis naar die wet beoordeeld worden.

Is die wil niet uilgedrukl, dan geldt de wel van het land, waar de verbindtenis is aangegaan; volgens den schrijver, op grond van eene praesumtio juris el do jure, dal dit de wil des wisselschuldenaars zoude zijn. Hoewel ik hel met den schrijver eens ben, dat die wet gelden moet, zoude ik hier echter geen weltelijk vermoeden durven aannemen. Mij loch is geene wel bekend , en door den schrijver is er geene aangehaald, waarbij

-ocr page 693-

— 637 — een zoodanig vermoeden gevestigd wordt. Ik zoude het hoogstens tot eeue praesumtio hominis kunnen brengen, en tegeiii)owijs loelaton.

Ten aanzien van het derde punt, de middelen tol handhaving van het regt uit den wissel voorlvlocijcnde, moet worden onderscheiden tussehen den vorm dier handelingen en hunne noodzakelykheid en rec/tskrackt. De vorm wordt geregeld door de wetten der plaats, waar de handeling geschiedt; de noodzakelijkkeiel en de regtskrac/it daarvan wordt l)eoorlt;leeld naar de weiten, die de verbindlenis beheerschen, (niet door de wet van hem die zich verbonden heeft, zoo als de schrijver zegt bl. 248, want die wet regeert niet nooilzakelijk de verbindlenis).

Ofschoon deze beginselen niet aan het hoofd van het derde hoofdstuk geplaatst zijn, schijnen zij den schrijver toch geleid te hebben. De systhematische orde zoude er door gewonnen hebben , indien hij zo voorop gezet had, zoo als hij bij het eerste en tweede hoofdstuk gedaan heeft.

In het vierde hoofdstuk wordt de verjaring van wisselschuld behandeld. Waarom aan deze een afzonderlijk hùofdsluk is le beurt gevallen, is mij niet duidelijk. Do verjaring toch is een der middelen , waardoor de verbind-lenissen te niet gaan, zij behoort dus tot de leer der verbindlenissen. De wel die de verbindlenis regelt, regelt ook de middelen , waardoor zij te niet gaan. De beginselen, die ons bij de verbindlenis geleid hebben, moeien dus ook voor de verjaring gelden.

Deze internationale beginselen worden door den S. zeer consequent en uitvoerig op de verschillende onderdeelen der wisselverbindlenis loegepast. Wij zullen hem daarin niet op den voet volgen, maar ons alleen bij enkele opmerkingen bepalen , welke voor hel meerendeel op do uitlegging onzer wel betrekking zullen hebben.

rhemi, D. V, 4de St. [1868.] 41

-ocr page 694-

Op bl, 94 geeft lie schrijver eene label van de oiulerschei-ileiio wisselsoorlen in de verschillende landen. Bij de opneming der wisselsoorten, volgens de j^Ugenieine deutic/te ^echiiefordnung, heeft hij den £igner d/^echtel over het hoofd gezien. Deze is toch volgens de ff^ee/tselordnung even goed een wissel als do getrokken wissel. Omdat de Duitsche wel den Eigner Wechsel, ons orderbillet, als wissel erkent, erkent zg ook den Trassirt-eigner Wechsel, (het gedomicilieerd orderbillel met verschil van plaats) als getrokken wissel. Do erkenning van dezen laatsten is dus niet alleen gegrond op hel handelsbelang, maar een gevolg van een aangenomen beginsel.

Op hl. 128 beweert de schrijver dat do houder bij procura-endossement, volgens onze wet, niet geregligd is lot endossement van don wissel en dal art. 135 niet op procura-ondossemenlen toepasselijk is. Hij volgt daarin Mr. Vissering, ^Titfelregt, hl. 38. Mijne gronden voor een tegenovergesteld gevoelen heb ik vroeger uiteengezet, zie Begitaelen van /f^i^telregt, bladz. 54. De schrijver grondt zijne meening daarop, dat art. 135 spreekt van het onvolledige endossement, hetwelk voor volmagt gehouden wordt, maar niet van de volmagt zelf en meent daarom dat art. 135 niet op endossementen , die bepaald eeno volmagt inhouden, toepasselijk is. M i. gaat die redenering niet op, want het endossement per procura is een endossement, dal niet allo vereischlen van een volledig endossement beval en daarom aan de bepaling van art. 135 onderworpen is, doch zelfs al ware de redenering van den schrijver juist, al ware arl. 135 niet onmiddelijk op eene uilgedrukto volmagt toepasselijk, maar alleen op die endossementen, welke voor volmaglen gehouden worden, dan nog zoude er geene reilen zijn, om op endossementen, die eeno uitdrukkelijke volmagt inhouden, andere reglsbeginselen toe te passen, dan op endossementen, die door de wet

-ocr page 695-

— 639 — voor volniaglen gehouden en dus met volmaglcu gelijk gesteld worden. Indien er ooit analogische toepassing van ceno wetsbepaling kan plaats hebben , dan zal dit voorzeker hier het geval zijn.

Bij de behandeling van de acceptatie (bl. 155), wordt beweerd, dat volgens onze wet de houder van een’ wissel op eenigen tÿd na zigt getrokken , wanneer de acceptatie niet gedagteekend is, den wissel niet zal behoeven te praesenteren op lt;len laalsten dag van den in den wissel uilgedrukten termijn, gerekend van den dag der trekking. Naar mijn gevoelen brengt de bevoegdheid den houder bg art. 115 K. II. gegeven tevens de verpligting mede om den wissel op dien dag te praesenteren, anders zoude de vervaldag des wissels onbepaald zijn en geheel van den wil des houders afhangen. Is het voor den houder niet mogelgk om den wissel op den laalsten dag des termijn , gerekend van den dag der trekking des wissels, te praesenteren, dan blgft hem niet anders over, dan die onmogelgkheid, iloor een protest wegens niet behoorlijke acceptatie , te doen constateren.

Op bl. 187 wordt gezegd dat het onwaar is, dal do vervaldag des wissels bij ons vervroegd wordt door het faillissement des betrokkenen , en zegt dal er alleen mogelijkheid van vervroeging bestaal, indiener niet wordt borg gesteld. Hij heeft daarbij alleen op trekker en endossanten gelet, niet op den betrokkene of acceptant; ten aanzien van deze toch wordt de vervaldag wel degelijk vervroegd, legen hen kan van non-belaling geprotesteerd worden voor den vervaldag en, ofschoon do betrokkene niet wisselreglelijk verbonden is voor de acceptatie en de houder dus niet in zijn faillissement als scbuldeischor zal kunnen opkomen uit den wissel, zal echter do trekker, die fonds bezorgd heeft, deswegens tegen hem kunnen ageren, even alsof de vervaldag verstreken en de wissel niet betaald ware. Ten aanzien van

-ocr page 696-

— 640 — den acceptant is de vervroeging van den vervaldag boven allen twijfel verheven. Zg steunt reeds op art. 1309 ß. W. en 778 K. H.

Wij zullen hiermede eindigen. Bij oen zoo uitgebreid werk moet er noodzakelijk op sommige punten verschil van gevoelen bestaan. In het algemeen heeft de schrijver met juistheid do hoofdpunten van verschil lusschen de voornaamste wisselwetgevingen opgegeven en de beginselen van internationaal regt consequent daarop loe-gepast. Hij heeft daarin blijken gegeven van grondige studie en scherpzinnigheid, die ook voor het vervolg veel goeds van hem doen hopen. Zgn werk zal eeue eervolle plaats innemen onder de goede dissertatien en zeker door velen met vrucht worden geraadpleegd.

J. G. KisT.

BERIGTEN VAN GEMENGDEtV AARD.

CONGRES BETREFFENDE DEN EIGENDOM VAN LETTER-VRUCIITEN EN KUNSTGEWROCHTEN.

In de aanspraak lol openinj; van liet congres (waarvan wij vroeger leeds gewag hebben gemaakt), sprak een zeer geacht regtsgclerrde, de heer Faider, het volgende, als tot zamenvalting van de beginselen, waarover de strijd zou loepen :

«De letterkundige en kur.st-eigendoin is in beginsel door alle volken aangenomen, maar men behoort te beproeven om een eenparig stelsel in de verschillende wetgevingen te doen aannemen. Het regelend comité had drie stelsels voor zich: dat, hetwelk alle regt van eigendom betreffende voortbrengselen van den geest volslagen verwerpt; dat, hetwelk dien eigendom geheel en al gelijk stelt met den grond-eigendom , en er het altijddurende van verkondigt; en dal , hetwelk den eigendom van voortbrengselen des geesles erkent, maar het beschouwt als beslaande uit speciale elementen , en er het genot slechts voor een hepeiklen lijrl van loclaat. »

Van deze drie door den voorzitter van hel congres vermelde stelsels hi bben alken de twee laatste verdedigers gevonden. Niemand

-ocr page 697-

— 641 — heeft er een oojenblik aan gedacht fc betwisten , dat de eigendom van lettervruchten en kunslgewmchtcn niet even eerbiedwaardig is als elke andere tastbare eigendom. Iedereen heeft, integendeel, erkend, dat de voortbrengselen desgeestes, eenmaal verstofFelijkt, regt geven , en voorwerp van regts-overdragt kunnen uitmaken. Wel heeft het ook nu niet aan eenige stemmen ontbroken die de zaak platonisch beschouwden, van mercantilisme gewaagden, zoodra er sprake was van rcgt der schrijvers of kunstenaars op hun werk, of van hunne bevoegdheid tot overdragt daarvan ; die meenden dat in het afgetrokkene de gedachte ofkunslschepping op geen stoffelijk loon aanspraak mögt maken enz. Doch daartegen is opgemerkt, dat men niet meer leeft in de tijden, toen dichters en redenaars en kunstenaars van stad tol stad gingen , en toch altoos eene soort van loon ontvingen ; dat men de gedachte en de kunst niet meer afhankelijk kon stellen van beschermers, en er thans eigenlijk slechts één Mecenas bestaat, dien men «hel publiek » noemt, die de scheppingen desgeestes beoordeelt en beloont naar hare waarde ; dat de uitvinding der drukkunst en de daaraan verwante lakken van kunst en nijverheid een geheel nieuwen stand van zaken geschapen heeft, gansch verschillend van dien der oudheid of der middeneeuwen , toen «reproductie» van lettervruchten en kunst-gewioehlen veel minder algemeen en tevens oneindig moeijelijker was.

Hel congres heeft getracht een middenweg te vinden tussclien het beginsel van het altijddurend regt en het beperkt regt. Hel eerste werd wel bepleit, maar ook sterk weêrsproken ; men deed daartegen gelden het legt der maatschappij boven het persoonlijk regt; men zeide dat alle stoflelijke eigendom gewijzigd is door de eischen der maatschappij, het zij dal die zich in vorm van belasting, dienstbaarheid , ja soms van onteigening , voordoen, liet altijddurend eigendom werd beschouwd als een privilegie , als een onveranderlijk leen, zonder toezigt noch waarborg , zoomin met de hedendaagschebegrippen slroukende als het ontkennen van het eigendoms-regl.

Wij zullen ons niet in de toetsing van de beginselen begeven, welke beide zeer welsprekende voorstanders hebben gevonden ; noch onderzoeken of ten opzigle van sommige landen het regl van vertaling niet te absoluut is gesteld ; — wij bepalen ons hier met le zeggen, dat het congres het internationaal eigendoms-regl nopens de meergemelde werken erkend heeft, maar als persoonlijken en lijdelijken titel; dat het een regt heeft verkondigd, zondereen privilegie aan te nemen ; dat het’t gebruik heeft willen huldigen, zonder datgene aan te nemen wat het als misbruik beschouwde; dat het de gegronde en redelijke vorderingen van den individu met de niet mindere billijke eischen der maatschappij heeft trachten overeen te brengen.

Zie hier de besluiten door het congres te Brüssel genomen tot de internationale erkenning van den eigendom van lettervruchten cn kunstgewrochten.

-ocr page 698-

— 642 —

De overlevende echtgenoot zal dezelfde regten behouden, insgelijks levenslang en de erfgenamen of rcglhebbenden van den auteur zullen er vijftig jaren genot van hebben, te rekenen ’t zij van het overlijden des auteurs, ’I zij van het ophouden van de regten der echtgenoot.

-ocr page 699-

— 643 -

Wat aangaat pleidooijcn en in staatsvergaderingen uilgesprokene redevoeringen , zal die toeslemming niet vereisebt worden , dan voor zoo veel die voor eene verzameling van werten des schrijvers bestemd zijn.

-ocr page 700-

— 044 — ook , inool alléén hot rcyl bczillcn , om het, op gelijke of verschillenilc schaal , door eene overectikomemie orverschilleniic kunst, te reproduceren if daartoe zijne loesteinining Ie geven.

Het congres vraagt :

-ocr page 701-

-ocr page 702-

-ocr page 703-

-ocr page 704-