-ocr page 1-

-ocr page 2-

JURIDISCH ANTIQUARIAAT A.JONGBLOED ’s - QRAVENHAQE

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

VOOR PRIVKM«^^^’’


THEMIS.

-ocr page 6-

1009 1993

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

M“». DAV. H. LEVYSSOHN, A. DE PT?(TO, N. OLIVIER EIX GIJSB M. VAIX DER LINDEN.

VEUTIEOE DEEL. - 1853.

(MET HET REGISTER VAÎS i)E VIER lAATSTE JAREN.)

’s @ravlt;ttlïa^lt;,

«.tKBROS^^UKHS Bllt;:ï.ï5.’FAl%1'filt;k

1883.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERL4NDSCH).

Bladl.

SiAATSREGT. — Over de onbevoegdheid van den regter, om de wettigheid en de verbindbaarheid van plaatsehjke verordeningen te beoordeelen ; door Mr. A. dePinto, Advocaat te ’s Gravenhage..............I

De nieuwe reglementen van de waterschappen in Zuid-hólland, en de beginselen door de Staten dier Provincie daarbij aangenomen in -1851 en 1852, onderzocht door Mr. G. B. Emanis , Kanfonregter te Voorburg.....137

Iets over de registratie van expeditiën van op de minuut geregistreerde vonnissen ; door Mr. .1. G. Kist, Griffier bij bet Kantongeregt Ie Noordwijk..........223

Koloniaal regt. — Over de executoire kracht van met de woorden «in riaam des Konings» uitgegeven grossen van vonnissen en authentieke akten , in lgt;iedeiiand gewezen en verleden, in de Nedertandsche Overzeesche bezittingen , en omgekeerd; dooi-Mr. T. II. der Kinderen, Griffier bij den Raad van Justitie te Soerabaija........281

BcRGERLUK REGT EN REGTsvoRDERiNG. — Over de Verlenging Van den termÿn voor het getuigenverhoor bestemd. — Art. 104 IPetb. van Burg. Regtsv. ; door Mr. G. B. E.iiants. . . .231

Een paar regtsvragen , tot de erkenning van natuurlijke kinderen betrekkelyk , beanlwootd door Mr. Dav. H. Levvssoun, Advocaat te 'sGraicnbage.......290

Onderzoek naar de wijze waarop de verbindtenis tot vrijwaring op de erven des verkoopers orergaat ; door Mr. J. Kappeyne VAN DE CoPPELLO, Advocaat te ’s Gravenbage. 303

Koophandels-rrgt. — Kan eene dading in zaken van koophandel door getuigen ivorden bewezen '! door Mr. P. van Bemmelen, Advocaat te Leiden..........12

-ocr page 10-

VI

Bl.ili

Straïregt ER sTRAFvoRUERiRo. — Opmerkingen op artikel 165 der Gemeenleiret , in verband met het //''etboek van Straf-regt van 1847, door Mr. J. Kappevre van de Coppeilo. . 55

BoiTENLANDscii P.EGT. — Jets oper hel IVetboek van Strafregt voor de Pruissische Staten van 14 April 1851/ door Mr. A. A. DE PiNio, Advocaat te ’«Gravenhagc. . nbsp;nbsp;. 352, 34o

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over het erfregt volgens de ivysbegeeite des regts, m verband met het onderzoek naar de bestaanbaarheid der overeenkomst : « post mortem meaiii dari promitlo, » et positief regt, door Mr. A M. de Roovili.e, Burgemeester en plaatsvcrv. Regler Brielle...........S04

BOERBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Nedcrlandschc litepntnnp. — De a/gemeene beginselen ran Strafregt onticikkeld en in verband beschouwd met de algemeene bepalingen der Nederlandsche strafwetgeving, door Mr. A. .1. vA.v Oeinse . Haadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland , Lid van hel Zeeuwsche Genootschap der IVetenschappen te dliddelbarg ; Middelburg, bij J. G. en \V. Altorfpfr , 1852, XXVIH en 46.5 bl. in 8“.: — door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’s Gra-venhage................46

Pierde Verzameling van regisgeleerde adviezen; ’sGravenbage en Amsterdam , bij de Gebroeders van Clref , 1852 , 243 bl. in S» j — door Mr. .1 DE WiTTE vAN Gitters, Advocaat te ’s Gravenhage...............65

Beginselen van fPissclregt, volgens het Wetboek ran Koophandel, door J. G. Kist, GriJfier bij het Kantongeregt te Noordwijk ; Amsterdam, bij J. 11. Gebiiard en Conp., 1852, 191 bl. in 8'’.; — door Mr. D. Polak Daniels , Advocaat te ’s Gravenhage..............75

Mr. Joannes van der Linden en Mr. Jonas Daniel Meijer als regtsgeleerden herinneid door Mr. M. G. van Hall , Staatsraad in buitengewone dienst , Kommandeur van de orde van den Neder la ndschen Leeuw , President ran de Arrondissements-Begtbank le Amsterdam ; Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon , 1855, 115 bl. in 8quot;.; — door Mr. Dav. H. Leavssoun, Advocaat te ’s Gravenhage. . nbsp;nbsp;78

-ocr page 11-

VIT

Pladx -

Het Nedeilandsche faillietenregt , volgens het derde boek van het Wetboek van Koophandel, door A. (j. llocTics; Ülreclii, bij C. van der Post Jzk. , 1852, 352 bl. in 8°. ; — door Mr. A. de Pimo. . ..........239

De Regtspraak van den Hoogen Raad, met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen, veriajzingen , enz. , door Mr. D. Léos , Advocaat bij den Jloogen Raad der Nederlanden en lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland ; tweede deel, vierde aflevering ( Welhoek van Koophandel) ; ’s Gravenbagc , Gebr. Beunfakte , 1853, biz. 521—736; — door Mr. T)av. 11. Levtssoh!»...........373

De Zaaktoaarnemer ; Wet en Regt, door W. de Gelder ; Utrecht, bij G. van der Post Jz., 1853,317 blz. in 8“. ; — door Mr. A. de Pinto............553

Bnitenlaiidsclic litcpatnui*. — Etudes historiques sur les actions possessoires , par M. Esqüirou de Paried , docteur en droit, représentant du peuple, ministre de l’instruction publique et des cultes; Paris , Jaubert , 1830, 184 pag. in 8quot;.; — door Mr. Â. de Pihto......250

Die Subhaslation nach Rheinischen Rechts von hvo. Bessel. Advocat Anwalt am Rheinischen Appellations-Gerichts-Hofe zu Köln. (Köln. 1852) XVI cn 208 blz. 8».

Das Ordre-verfahren des Rheinischen {Franzos.) Rechts, von denselben. (Köln. 1853) XVI en 328 blz. 80.; — door Mr. J. KaPPEYNE VAN DE CoPPEllO........562

Academische litepatnni*. — G. J. A. Dosen Beitz, de quaeslione , an non usu tollatur legum vis; L. B. 1850, 64 pair, in 8o. ; — door Air. ÜAv. 11. Levysous. ... 95

S. C. J. G. VAS Mcsscdenbroek , de quaestione, num in ven-ditione rerum immobilium, majoribus et minoribus aetatis coinpetentium , auctoritaie judicis opus sit ; L. D., 27 pag. in 8». ; — door Mr. A. de Pi.nto.....101

J. G. Rocudssen. — De causis cur nonnullis capilibus prae-cipuis différât codex civilis Indo-Neerlandicus a codice civili nostro. — Traj. ad Rben. 1853 , 71 pag in 8°. , — door Mr. A. A. de Pirto...........254

ld,, — door Mr. T. 11. der Kinderen.......398

J. C. Rasch , Specimen ad art. 152 et 153 Cod. de re Jud. in causis civilibus. — L. B. , 1853. 'n pag. in 8°.; —

door Mr. A. de Pinto............265

-ocr page 12-

VIK

Blade.

De opens novi nuntialione quam publico ac solenni examini submitlil Clement Polis', Traject, ad Rlienum-, — door Mr. J. E. GoDDSMiT, Advocaat lu Leiden.......377

Hel regt van vereeniging en de burgerlijke regtsbevoegd-heid l'an vereenigingen als regtspersonen beschouwd. Eene acadcmisclie proeve , door 0. .L van Nispen tot Pannerden. Leiden. Jac. Hazenberg Cornzn, , 1853. VIII en 187 bl. in 8».; — door Mr, J. de Witte van Gitters. . . . 567

P. G. HcBRECHT, de jure quod dicitur commentilio apud Romanos. Lugd. Balav. 1850. 88 pag. in 8».....576

A. .1. Enscuedé de Proculo Jurisconsulto. Lugd. Batav. 1852. pag. 19.5 in 80. ; — door Mr. Dav. H. Lewssobn. S78 Rectsgeleerde correspondentie. — Brieven van Padlus. 102, 266, 41.3, 580.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. . 115, 276, 426, 587.

Statistiek der gevangenissen in Nederland in 1831. . . 426 Geregtelijke Statistiek van Nederland over 1852. . . . 588 Gercgteljke statistiek van Ncderlandsch Indié

Congres voor de statistiek in Relgië

Over de criminele statistiek in Groot-Brittanje ; brief van den Hoogleeraar Qceteiet aan den heer Porter

Over den vervoer van veroordeelden in Engeland. .... 279

Staten der criminele vcroordcelingen in Engeland en Wales enz...............280 en 441

Staat der assurantie-maatschappijen in Engeland

Dronkenschap in Londen. Edinburg en Glasgow

Verzameling van wetten in Engeland

Rede van den heer Ddpin den oude, over de gelijkstelling voor de wet van het landvolk in Frankrijk

Tijdschrift der Académie des sciences morales et politiques. 276

Spaansche rcgts-tijdschriftcn

Over de zending van twee regtsgeleerden uit Nederland naar

Japan, in de 17’ eeuw

-ocr page 13-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

VEERTIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatskegt. — Over de onbevoegdheid van den regier, om de wettigheid en de verbindbaarheid van plaaleebjke verordenitigen te beoordèelen, door Mr, A. DE PiNTO, Advocaat te ’s Gravenhage.

Onder de vroegere grondwetten en reglementen van bestuur voor de sleden en gemeenten ten platten lande, is reeds de vraag gerezen: of de regier de bevoegdheid had de toepassing le weigeren van plaatselijke reglementen, die hij , uit hoofde van vermeenden strijd met. de wet of het algemeen belang , hield voor onwettig en onverbindend ?

Waar alleen sprake was van strijd met het algemeen belang , kon de vraag naauwclijks eene vraag zijn ; en men was het dan ook tamelijk algemeen eens, dat die vraag , in geen geval, kon staan ter beslissing van den regier. Minder eenstemmigheid echter bestond er aanvankelijk over het geval van beweerden str^'d met de wet.

Velen meenden, dat in geen geval de regier kan worden geroepen om over de wettigheid der handelingen van administratieve besturen te cordeelen; dat de bc-oordecling daarvan geheel moest worden overgelalen aan

Themis, l). XIV, 1' St. [18.53], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

booger administratief gezag; on dat de regier, die weigeren zou eene plaalselijko wet toe te passen, en haar onwettig en onverbindend verklaren, zich daar-lt;loor onbevoegdelijk zou begeven in een onderzoek naar do innerlijke waarde dier wet, en bij gevolg zijne eigene grondwettige magl overschrijden.

Ofschoon het niet te ontkennen zij , dal zich voor dat gevoelen iii abstracto hel één en ander zeggen liet, is men echter geëindigd met vrij algemeen de tegenovergestelde leer aan te nemen ; niet zoo zeer misschien, omdat deze de ware en gezonde beginselen van staalsregt uitdrukt, als wel door het besef , dat,— terwijl, ja, bet koninklijk regt van schorsing en vernietiging in beginsel was aangenomen, echter nergens wettig geregeld was, en dus zeer moeijelijk kon worden in toepassing gebragt,— men iederen waarborg tegen de niet zeldzame misbrui-ken en onwettige reglementen der plaalselijke besturen zou missen, indien men van den regier onbepaalde gehoorzaamheid vergde. Men kan dan ook zeggen , dal die leer sedert 1838 is bevestigd door eene standvastige jurisprudentie van den Hoogen Raad , blijkbaar uit een overgroot aantal arresten, die zich allen hebben bezig gehouden met het onderzoek naar de wettigheid van onderscheidene plaalselijke verordeningen.

Hel is mijn voornemen niet in verdere bijzonderheden te treden omirent hetgeen vroeger bestond ; en deze weinige woorden dienen eenvoudig 1er herinnering.

Van oneindig meer gewigt schijnt mij de vraag toe voor het tegenwoordige; lt;le vraag namelijk of onze nieuwe staalkundige instellingen, inzonderheid de voorschriften der gemeente-wel, in het tol dus verre aangenomen beginsel, ook eenige wijziging, en, zoo ja, welke, gebragt hebben? Want zoo veel is, geloof ik, zeker, dat hot verschil tusschen het oude en het nieuwe staalsregt groot genoeg is, om niet blindelings op den

-ocr page 15-

ouden weg voort te gaan, zonder een nieuw, grondig en volledig onderzoek.

Het is al dadelijk, geloof ik, eene opmerking, niet van belang ontbloot: dat het gecodificeerd slaalsregl, in welks bezit wij nu zÿn, veel meer en veel duidelijker, dan vroeger het geval was, heeft op den voorgrond gesteld de leer van de afscheiding der magten ; en, als gevolg daarvan, het beginsel , dat de bevoegdheid der reglerlijke magt bepaald moet blijven binnen hare natuurlijke grenzen, de beslissing van burgerlijke reglsgedingcn, en de bestraffing van misdrijven, met andere woorden de toepassing der algemeeno of bijzondere burgerlijke en strafwetten op de bijzondere gevallen , doch, dat de regter, in den regel ten minste, niet bevoegd is, om de wettigheid te beoordeclen van handelingen en verordeningen van andere staatsmagten, binnen de grenzen harer grondwettige bevoegdheid verrigt of vastgesteld. .^ priori zou hieruit reeds moeten volgen, dat het plaatselijk bestuur, vaststellendo eene verorde-dening, rakende het huishoudelijk belang der gemeente, ontwijfelbaar handelt binnen de grenzen harer grondwettige bevoegdheid (art. 140 Gr.) ; en dat, dit waar zgnde , do regier die verordening moet eerbiedigen en toepassen; en volstrekt niet mag treden in een onderzoek, of hare bijzondere bepalingen, naar zijne subjectieve meening, soms in strijd zouden zijn met eenige algemeene wet?

Maar wat bepaalt nu de geschreven wet over dit onderwerp ?

De raad maakt de vercischte verordeningen voor het huishoudelijk belang der gemeente ; die verordeningen worden medegedeeld aan de Provinciale (Gedeputeerde) Staten , en de Koning- heeft het regt die, welke met de wetten of het algemeen belang strijden, te schorsen of te vernietigen. Art. 140, in verband met art. 133, Gr.

-ocr page 16-

Dat is het algcincvii beginsel der grondwet ; de gemeentewet heeft dit in praktijk gebragt, en, voor de toepassing, in allo zijne bijzonderheden geregeld. Plaat-selijko verordeningen treden niet in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal belang is; bij twijfel of zij dit doet, verbindt zij lot zij is geschorst of vernietigd , art. 150, 153; plaalselijko verordeningen, strijdig met de wetten of het algemeen belang , kunnen door den koning worden geschorst of vernietigd, art, 153; terwijl de volgende arlt. 154—160 den geheelen modus pro-cedendi , en de gevolgen der schorsing of vernietiging regelen.

Mag men nn niet, reeds op grond hiervan, vragen: als de wet aan den koning alleen opdraagt het regt van vernietiging, op grond van strijd met de wet, en mitsdien het onderzoek naar de wettigheid en verbindbaarheid, dat aan de uitoefening van dat' regt van vernietiging moet voorafgaan , en de grondslag en toets daarvan zijn moet, — mag daaruit dan niet met eenigen grond worden afgeleid, dat aan geeue andere staatsinagl, aan wie hel niet even uitdrukkelijk is gegeven, en dus ook niet aan do reglerlijkc magt, zelfs dit laatste regt toekomt? Mag men het er niet integendeel voor houden dal de wet, indien zij een op zich zelf toch altijd zeer betwistbaar regl aan den regier had willen toekennen, dal ook met ronde en duidelijke woorden zou gedaan hebben ? En eindelijk , indien eerst door de schorsing of do vernietiging de plaalselijko verordening, het zij lijdelijk, het zij voor allijd wordt builen werking gesteld (arlt. 155,158), — mag men dan niet, bij logische gevolglrek-kin«'. daaruit alleiden, dat de niet geschorste of ver-nielimle verordening reglens bestaat, en moet worden gehoorzaamd en loegepast {

Maar er is meer: «bij twijfel, zegt art. 150, of eeno « verordening is getreden in hetgeen van algemeen rijks-

-ocr page 17-

«of provinciaal belang is (en of dus hel geineenle-bcsluu-r «gegaan is builen de grenzen zijner algemeene grond-« wellige bevoegdheid, die zich slechls bepalen lol hel «huishoudelijk belang der gemecnle), verbindt zij, lol «dalarl. 153 is loegepasl», d. i. , lol dal zij is geschorsl of vernieligd ; de regier derhalve heeft dit niet le onderzoeken ; en, al bestond er bij hem, niet alleen twijfel, maar zelfs zekerheid van die overschrijding van magt, hij moet de verordening toepassen , want zÿ verbindt.

En waarom ?

De memorie van toelichting zal ons dat verklaren : cHet doel der tweede zinsnede is le verhoeden , dal de burgerlijke regier beslisse , of de plaalselijke wetgever, zonder dal deze gezegd kunne worden, bepaaldelijk tegen de voorschriften eener wet te hebben gezondigd , verder zij gegaan, dan zijne bevoegdheid tol regelen reikt. Wat rijks-, provinciaal-of huishoudelijk gemeentebelang zij, heeft de regier niet le beoordeelen,»

BoissEVAiPf, ad art, 150, teekent hierop aan:

«Door deze bepaling zijn alzoo voor goed de velerlei twistvragen afgesneden , die in de laatste jaren voor den regter werden gebragt, over de competentie van den plaalselljken wetgever, ten aanzien van hel onderwerp der verordening of keur, »

Het is thans de vraag niet, of de memorie van toelichting met haren regel misschien niet wal al le ver gegaan is; en of nooit, en, in geen geval, de regier zal mogen onderzoeken , of de plaalselijke wetgever verder zij gegaan , dan zijne bevoegdheid lot regelen reikt. Het zal later blijken , dat ik dien regel zoo onbepaald niet zou durven aannemen. Maar dit is zeker, en voor hel tegenwoordig oogmerk genoeg , dat voor dat geval althans, de regel in de woorden der wet zelve ligt opgesloten , duidelijk en onmiskenbaar.

Ik moet niettemin erkennen, dal er eene soort van

-ocr page 18-

verschil bestaal tusschen eene verordening, die regelt onderwerpen van algemeen of provinciaal belang, en eene verordening, die, schoon beperkt binnen hef, huishoudelijk belang der gemeente, enkele bepalingen inhoudl strijdig met de wet. En ik moet ook erkennen, dat art. 153 voor dit laatste geval alleen spreekt van hel regt van schorsing of vernietiging, zonder er met zoo vele woorden bij te voegen : dat do verordening bestaai en verbindt, zoo lang op haar dat koninklijk regt niet is loegepast.

Maar waarom wordt dat niet gezegd?

Is het, omdat dit voor dit geval niet waar is?

Of omdat men hel onnoodig en overbodig achtte?

Ik zou het laatste moenen.

Het beginsel zelf, dat mag niet worden uit het oog verloren, wordt in art. 150 ook meer implicite ondersteld , dan explicite verkondigd. Het algemeen beslaan van dien regel, wat niet is vernietigd of geschorst, bestaat en verbindt, wordt daar stilzwijgend aangenomen, erkend, en loegepast op het bijzonder geval, daar behandeld. En dat was noodig, omdat, zonder die bijzondere regeling, de toepassing, juist opdat geval, welligt moeijclijkheden zou kunnen ondervinden.

Men mag het vragen, bovendien, waarom datzelfde beginsel, dat, zoo hot waar en juist is voor het céne geval, het zeker niet minder is voor het andere, voor het ééne wel, voor het andere niet gelden zou? Waarom de regter niet zou moeten loepassen eene verordening, eene enkele bepaling inhoudende, strijdig met de wet, doch wel eene verordening, uitgegaun van een geheel onbevoegd gezag, waarbij het gemeentebestuur zijne algcmeene bevoegilheid is te buiten gegaan, en opgo-treden als provinciale of rijks-wetgever ?

Het is inlusschen eene waarheid, dat de wet één geval erkent, waarin eene plaalselijkc verordening van

-ocr page 19-

reglticeye nietig, niet is, maar wordt; en waarin bij gevolg de regter de toepassing daarvan kan, en zelfs moet weigeren , ook zonder voorafgaande schorsing of vernietiging. Ik bedoel het geval van art. 151:

» De bepalingen van plaatselijke verordeningen , in wier onderwerp door eene wet, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt (niet is) voorzien, houden van regts-wege op te gelden. »

Maar dat is zeer natuurlijk. Het artikel, in tegenstelling met het vorige, bedoelt kennelijk alleen het geval van eene plaatselijko verordening, handelende over een onderwerp van huishoudelijk belang, en dus wettig daargesteld, doch in welk onderwerp later wordt voorzien door eene algemeene of provinciale verordening. Van schorsing of vernietiging kan dus geeno sprake zijn; want do verordening is oorspronkelijk zeer wettig daargesteld, maar zij vervalt door de latere algemeene wel, die het onderwerp op nieuw regelt voor alle gemeenten; en het geval slaat volkomen gelijk met dat, indien eene latere plaatselijke verordening eene vroegere vervangt : do vroegere houdt dan van regtswege op te gelden; zij behoeft nocli uitdrukkelijke intrekking, noch vernietiging, omdat de nieuwe wet de oude van regls-wege afschaft.

Art. 151 derhalve is niets anders dan eene uitzondering op den algemeenen regel, die dezen voor alle niet uitgezonderde gevallen bevestigt. Of liever nog misschien, het behandelt een geheel bijzonder geval; hel zegt, dat in dit geval de met de wel strijdige verordening van regtswege vervalt; maar daaruit volgt dan ook, dat in alle andere gevallen, waar schorsing en vernietiging geoorloofd en zelfs voorgeschreven is, dit juist geene plaats heeft.

Art. 150, hel is waar, spreekt van twijfelach/ige

-ocr page 20-

gevallen, en Eoissevain, ad arl. 161, als ik Ijem wel begrijp, wil daaruit eene onderscheiding afleiden tus-schen twÿfelachtig'e en nieZ-twijfelac/itige gevallen, ten minste hij leert, dat plaalselijke verordeningen niet verbinderi, die in strijd zijn met de wet.

Wat wij uit dat art. 150 te verstaan hebben, en dat dit veeleer moet gehouden worden voor explicatief dan voor dédaratief van den regel, dat geloof ik reeds te hebben aangeloond; maar de onderscheiding lusschen twyfelac/iti^en en niet-ttvijf'^^^^^ffdg'en strijd met de wet, is mij bovendien alles behalve helder , en hangt zeker geheel af van subjectieve opvattingen en beschouwingen.

Zoo lang toch eene verordening bestaat, uitgevaardigd door een gemeentebestuur, dat haar dus houdt voor niet strijdig met de wet; cn zoolang anderen in dezelfde verordening wel strijd met de wet zien, en uit dien hoofde beweren , dat zij onverbindend is, bestaat er verschil van gevoelen , en dus twijfel. Dat is, dunkt mij , zeker; en niet minder zeker is het, dat in ieder geval de grens lusschen twijfelac/itigen en niet-twijfel-achtigen wet-strijd nergens te vinden is, cn door iedereen kan geplaatst worden, waar hij goedvindt.

Iels anders echter is bet, ook in mijn oog, indien zich het vreemde en zonderlinge verschijnsel mogt voordoen, dat de plaatselijke wetgever wetten gaf buiten do grenzen van z.ijn grondgebied. Zulke verordeningen zou ik, met Boissevain, houden voor niet geschreven en van regtswego onverbindend. Daarvoor zou ik noch vernietiging noch schorsing noodig achten ; en ik zou meenen, dat daarop door den regier geen regt mag worden gesproken. Maar waarom? Omdateene zoodanige verordening is uilgegaan van eene onbevoegde magt, i-atione loei; omdat men daarvan in zeker opzigl zeggen kan; extra territorium j'u» dicenti impune non pare-tnr: omdat de regier niet mag beoordcelen die handelingen

-ocr page 21-

der uitvoerende of regeringsmagt, welke zÿn verrigl binnen den kring^ barer bevoegdheid ; maar omdat hij daarentegen even weinig heeft te eerbiedigen die handelingen, welke eene andere staatsmagt verrigt buiten de grenzen dier bevoegdheid.

Het is waar, art. 150 behandelt een soortgelijk geval; het gemeentebestuur, dat wetten maakt over rijks- of provinciaal belang, overschrijdt ook de algemeene grenzen zijner burgerlijke bevoegdheid ; en toch zegt het artikel wel duidelijk , dal de verordening verbindt lot dat zij is geschorst of vernietigd. Maar daaruit volgt nog niet, dat men ook vrijheid heeft om eene leer, die op zichzelve in strijd is met de algemeene regtsbeginselen, nu ook bij gevolgtrekking mag loepassen op andere bij de wet niet voorziene gevallen. Integendeel, juist omdat de wet hel uitdrukkelijk zegt voor dat ééne geval, moet hel er voor gehouden worden, dat zij hel voor de andere niet voorziene gevallen niet gewild , en daarom niet gezegd heeft. Quod contra ralioifem juris receptum est, non est producendum ad conseguentias.

In weerwil derhalve van den regel door de memorie van toelichting verkondigd , » dat de burgerlijke regier niet beslissen mag, of de plaatselijke wetgever verdei’ zij gegaan dan zijne bevoegdheid lol regelen reikt; »— zou ik groole zwarigheid maken, om aan te nemen , dat de regier zal moeten , zelfs zal mogen regt spreken op eene verordening door hel gemeentebesluur van ’s Gravenhage, voor Voorburg of Rijswijk, of door dal van Amsterdam, voor Haarlem of Utrecht gemaakt. Ik moet er echter bijvoegen , dat de mocijelijkheden daarvan gering zullen zijn , omdat de vraag zeker niet dikwijls zal te pas komen, en hel geval wel bijna mag worden gerangschikt onder de casus non dabiles.

De slotsom, waartoe dit onderzoek leidt, is derhalve deze ;

-ocr page 22-

Verordeningen door de plaatselijke besturen uitgevaardigd builen den algemeenen kring hunner grond-wellige bevoegdheid, zijn van regtswege onverbindend, en mogen door den regter niet worden toegepast, met uitzondering alleen van hel geval, voorzien bij hel tweede lid van art. 150.

Die daarentegen, welke de gemeentebesturen vaststellen binnen den kring hunner bevoegdheid , verbinden , ook dan als mögt kunnen beweerd worden, dat zij in strijd zijn met de wel of hot algeineene belang, en moeten dus door den regter worden geëerbiedigd , tot dat zij door den koning zijn geschorst of vernietigd.

Dat het verschil lusschen deze beide gevallen groot is, zal wel iedereen gevoelen. Een voorbeeld zal het ten overvloede, vertrouw ik, duidelijk maken, en doen zien, dat men kan dwalen en zelfs onregt doen, zonder den eigenlijken kring zijner bevoegdheid te builen te gaan. De regter, een punt van zuiver burgerlijk regt tusschen twee partijen beslis^nde, kan de wet verkeerd l’®g*’ÜP®f* *^’^ loepassen, en daardoor een verkeerd, een onwettig vonnis geven; maar hij handelt daardoor niet in strijd mol de regels der regterlijke bevoegdheid, bij de grondwet gegeven. De regier daarentegen , die , in plaats van regt te spreken, de meo et tuo, zich , in den vorm van een vonnis , handelingen zou veroorloven aan de wetgevende of uitvoerende magt alleen voorbehouden, kan eene zeer goede en regtvaardige beslissing geven; maar toch hij zou niet alleen de wet schenden , maar bovendien zijn grondwettig regt overschrijden. Die dus geen onregt begrijpt door de regerings- of uitvoerende magt gepleegd binnen de grenzen harer bevoegdheid, begrijpt ook geen slecht en onregtvaardig vonnis van den bevoegden regter.

Ik herhaal hel ten slotte, dat die leer niet alleen volgt uit de bepalingen der wet, maar dat zij bovendien

-ocr page 23-

— 11 —

een noodzakelijk uitvloeisel is van de eenvoudigste beginselen van staalsregl; want bet is niet, en het kan niet zijn de roeping van den burgerlijken regier, om de wettigheid te beoordeelen van de handelingen van andere staalsmagten, die, ieder in haren kring, even onafhankelijk moeten zijn , als de reglerlijke magt in de hare.

Indien men vroeger, door den nood gedrongen, en bij gemis van zulke stellige wetsbepalingen, al is gedwongen geworden, dien weg te verlaten;— de aanleiding zelfs daartoe bestaat thans niet meer; het gemis namelijk, zoo als wij in den aanvang zagen, van andere waarborgen.

Men heeft nu de openbaarheid van de zittingen der gemeentebesturen; het aanhoudend loezigt van gedeputeerde staten; en eindelijk het regt van vernietiging en schorsing bÿ den koning, behoorlijk , én wat toepassing, én wat gevolgen betreft, geregeld, en dat zelfs door ieder ingezetene kan worden ingeroepen, — Met alle deze waarborgen is het zeker niet bijzonder waarschijnlijk , dat er nog onwettige verordeningen zullen worden binnengesmokkeld ; ten zij men mogt meenen , dat alleen van do reglerlijke magt regt, van alle verdere staatsmagten alleen onregt en willekeur te wachten is. Ik voor mij erken, dat ik die leer niet ben toegedaan.

Integendeel, aan welke verwarring, aan welke botsingen tusschen de verschillende staalsmagten zullen wij ons niet blootstellen , indien wij het stelsel blijven huldigen, dat aan den regier de bevoegdheid geeft, om voor nietig en onwettig te verklaren , en de toepassing te weigeren van weiten, door de bevoegde magt daar-gesteld ; en door den koning, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend goedgekeurd.

Één voorbeeld slechts.

Stel, dat gij u bij den koning beklaagt over de onwel-

-ocr page 24-

tigheid eener plaalaelijke verordening, ende vernietiging daarvan vraagt. De koning vindt uwe klagten ongegrond, en handhaaft de verordening. Als nu de regier nog cens mag treden in een onderzoek van dezelfde beweerde onwettigheid, dan zult gij facto van de uitspraak des konings appelleren bij den kantonregler of bij de arrondissemeuts-reglbank. En als deze uwe klagt gegrond acht, en de verordening onwettig vindt, dan zal hij, ja, haar niet inct woorden vernietigen; maar hij zal, wat op hetzelfde nedcrkomt, weigeren haar loo te passen; en revera zal de kantonregler de beslissing des konings , in naarn des konings vernietigen.

Voor hen , die gewoon zijn eene leer uit hare gevolgen te beoordeelen, iets wat ik trouwens volstrekt niet wensch aan te bevelen, is deze zeker weinig aanbevo-lenswaardig.

——-•—^----— -

KooPHAWDELS-REGT. — Kan eene dading'in Zaken ‘van koophandel door getuigen worden bewezen ? — door Mr, P. van Bemmelen , Advocaat te Leiden.

De bovenstaande vraag is niet nieuw. Zij is reeds door somthige uitleggers van ons regt behandeld en in een’ of anderen zin beslist. In het vorige joor maakte zij bij de defensiën van juridische theses aan do Leidsche Academie een voorwerp uit van levendige discussie. Uit een dubbel oogpunt scheen het mij niet onbelangrijk die quaestie nogmaals aan eon opzettelÿk onderzoek te onderwerpen. Vooreerst geloof ik , dat men zich ter beantwoording derzelve niet op het juiste standpunt geplaatst heelt. In de tweede plaats hangt dezelve te zamen met de zeer onvolledige leer van onze handels-wetgeving omtrent die regtsvuorschriflen, welke den handel in het algemeen belreflën.

-ocr page 25-

Eerst een enkel woord omirent den slrijil lot dusverre over de (juaestie gevoerd. — In do commentaren van Mrs. Parker de Ruyter Rogher van Renavs , Lipman, DE Martini , de Pinto , van Hasselt is zij niet aange-roerd ; in de aanleekeningen van Mrs. Asser c. s. komt daaromtrent het volgende voor; ilt;.den aard. Ofschoon b. v. de aard der overeenkomst van dading, volgens art. 1888 B. W., geen bewijs door getuigen toelaat, zal niets verhinderen , dat eene dading lutschen kooplieden over eene koophandelszaak, door getuigen worde bewezen.» — Volgens deze aanleekeningen kan dus eene dading door getuigen bewezen worden , zoo zij slechts een commercieel geschil lot onderwerp heeft en tusschen kooplieden geschiedt. Te regt wordt dading aangemerkt als eene overeenkomst, lot bewijs vaiArramvegens derzeloer aard geen geluigenbewijs in bet burgerlijke regt wordt toe-gelalen.

Mr. Vernède (1) bestrijdt de stelling van Mrs. Asser c. s., op grond, dat in art. 1888. §. 2. B. W. hel bewijs van dading door getuigen ook in die gevallen wordt uilgeUoteu , waarin anders het geluigenbewijs zou kunnen worden loegelalen, en dus ook in zaken van koophandel.— Deze bewijsvoering schijnt mij onjuist; helB. W. zegt: «De overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan , al mögt zij ook eene zaak (het orftlerwerp der dading) betreffen , waaromtrent het bewijs door ffetui^en zou kunnen worden toe^ela-ten.» Het springt in het oog, dat de bedoeling', de gedachte der wet bij deze laatste woorden geene andere is dan deze: « ook wanneer de verbindlenis of liberatie, waarover getransigeerd wordt, niet meer bedraagt dan eene waarde van 300 gulden. » (2). — Die woorden

-ocr page 26-

bewijzen dus niels ten aanzien van bet getnigenbewijs in bandelszaken.

Ue meening van Mr. Verbède is hiermede nog niet wederlegd. Uct blijft de vraag, of de eerste zinsnede van a. 1888. §. 2. (waarop hij geenszins heeft aaiige-drongenj niet juist een’ afdoenden grond voor zijne stelling oplevert ? — Zal niet de stellige en algemcene bepaling: «deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan», niet zoowel voor civiele als voor commerciële dadingen moeten gelden?

De vraag moet aldus gesteld worden : wordt aan de bepaling van het Wetb. van Kooph. omirent het hetcijs door g'etuigen van alle overeenkomsten door het Burg. Wetb. gederogeerd, voor zoo veel dading betreft; — of wordt aan de bepaling van het Burg. Wetb. omtrent het vereischte eencr sch rif telijke akte van dading «loor het Wetb. van Kooph. gederogeerd ten aanzien van handelsdadingen ?

bewijs toclaattcn bewijze van het aan wezen van akten of overeenkomsten , de bepalingen van art. 1939'en 1940 kwamen bier geenszins in aanmerking. Art. 1939 (aanvulling van onvolledig schriftelijk bewijs door getuigen) werd reeds door de algemcene woorden van art. 1888 9. W.: « Deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schrijtelijk is aangegaan » opeeneondubbelzinnige wijze uitgesloten. — Art. 1940. §. 1. kan bij dading inoeijclijk van toepassing zijn ; §. 2. 1”. is eene overbodige wetsbepaling ; 2’. en 3”. handelen over verschillende overeenkomsten , niet over dadingen ; alleen 4”. zou bij dadingen toepasselijk kunnen zijn. Doch dit geval , daleene overeenkomst bij geschrifte aangegaan wegens het verlies van dat geschrift aillai met getuigen kan bewezen worden, ligt geheel buiten de strekking der woorden van ons art. : k al mögt zij (de dading) ook eene mai bclrellen , waaromtrent het bewijs door getuigen zou kunnen worden toegelaten, n Hiermede wordt natuurlijk niets beslist omtrent de vraag , of art. 1940 §. 2. 4’. ook bj dadingen toepasselijk is, dan of het door de algemeenheid der eerste zinsnede van art. 1888. §. 2. in zoo verre wordt uitgesloten. Ik heb slechts willen aantoonen , dat de meergemelde tweede zinsnede t. a. pl. geene andere strekking heeft, dan om de toepasselijkheid der eerste zinsnede voor het geval van art. 1933 buiten allen twijfel te stellen.

-ocr page 27-

— 15 —

De in den aard der zaak liggende en bovendien door den wetgever vastgestelde verhouding der beide wetboeken tot elkander geeft de oplossing gereedelijk aan de hand. Die verhouding is : het Burg. Wetb. staat lot het Wetb. van Kooph. gelijk de regel lot de uitzondering, of liever lot de afwijking. Alle bepalingen dus van hot Wetb. van Kooph., waarbij afgeweken wordt van die des Burg. Wetb. , derogeren aan deze laatste, niet omgekeerd,— ten zij iu zoodanig geval hf het Burg. Wetb. óf het Wetb. van Kooph. de uitdrukkelijke bijvoeging inhouden , dat het omgekeerde zal plaats hebben. In het ons bezig houdende geval kan dan ook art. 1888. §. 2. B. W. slechts den regel, art. 1. W. v. Kooph. slechts de uitzondering bevatten.

Deze argumentatie schijnt reeds op zich zelve afdoende, zij wordt nog door de volgende gronden aan het Wetb. van Kooph. ontleend bevestigd.

Volgens art. 1. §. 2. W. v. K., wordt het getuigen-bewijs loegelalcn, »in alle gevallen» (van zaken van koophandel), en aionder aanzien van den aard of het bedrag dee onderwerps.» Men vatte beide bepalingen geenszins op, alsof zij elkander aanvullen, en eerst in hunne vereeniging de algemeene toelating van het getuigen-bewijs uitdrukten. De woorden in alle gevallen bevatten daarvan reeds de meest oudubbelziunige uitdrukking. De volgende woorden zonder aanzien enz. kunnen derhalve slechts eene eigenlijk pleonastische bepaling bevatten voor een paar gevallen , waarin de afwijking van de beginselen van het burgerlijk regt het meest te voorschijn trad, of waarin de wetgever allen twijfel, welke hij vreesde , dat omtrent zijne bedoeling kon ontstaan, heeft willen wegnemen.

Zonder aanzien van het bedrag des onderwerps heeft uitsluitend opart. 1933 B. W. betrekking , doch waarop doelt zonder aanzien van den aard des onderwerps?

-ocr page 28-

Gewis niel op art. 1934, in het geval van dit art. vóórziet .slechts de algemeene bepaling in alle gevallen. Zal voormeldo uitdrukking cenige toepassing vinden, zoo moet het althans wel zijn ten aanzien van dading. Bij dading toch is het de aard van het onderwerp der overeenkomst, anders gezegd rfe aart/der overeenkomst zelve, welke de uitsluiting van getuigenbewijs, het volstrekte ver-eischte eener schriftelijke akte medebragt.— Wil men dus aan die woorden «zonder aanzien van den aard em.» niet alle beteekenis ontzeggen, hunne meest onmiddellijke toepassing is: commerciële dading kan door getuigen bewezen worden.

Een tweede grond wordt door de laatste zinsnede van art. 1. W. v. Kooph. opgeleverd: «ten ware by dit ff'etb. een bepaald middel van bewijs bij’ uitsluiting is voorbeschreven.» — Men ziet, de cenige beperking en van den in art. l.^- 2. gestelden regel, die .de wetgever zich voorstelt, zijn die van het W. v. K. zelf, geenszins van het B. W. En men kan hier te minder een verzien of vergelen, cene défaillance van voorstelling of herinnering bij den wetgever aannemen, omdat het voor do hand lag aan eene uitzondering bij het B. W. gemaakt, zoo die in de meening des wetgevers bestond, te herinneren , en bovendien juist de bepaling van het B. W. omtrent dading eene zoodanige is ,' waarbij een bepaald middel van bewys by uitsluiting is voorbeschreven. Aangezien dus een verzien des wetgevers hier niet aannemelijk is, zoomoei de regel gelden ; qui de uno dicit, lt;le allere negat.

Was derhalve de beslissing onzer quaeslie alleen afhankelijk van do verhouding lusschen art. 1 W. v. R. en art. 1888. B. W., die beslissing zou ontwijfelbaar deze

-ocr page 29-

zijn : dading in zaken van koophandel kan door getuigen bewezen worden.

Doch de zaak is geenszins zoo eenvoudig. Te regt werd door iemand, die te Leijden de tegenovergestelde nieening verdedigde , begrepen : dat heil quaeslieuse der zaak (de bovenstaande bewijsvoering in hare waarde gelaten zijnde) in iets anders gelegen was , dat het er op aankwam te bepalen, of eene dading in zaken van koophandel , of liever eene dading over handels-aangelegenhe-den, zelve lot hel ressort des handels of onder het gebied van het handelsregt behoorde. Hij beantwoordde dit ontkennend op de volgende gronden.

Het handelsregt in hef W. v. K. vervat is een exceptioneel regl. Deszelfs grenzen zijn en moeten worden bepaald door het W. v. K. zelf. Wil men dus weten, of dading over commerciële aangelegenheden door getuigen kan bewezen worden, zoo heeft men alleen te onderzoeken, of zoodanige dading volgens het genoemde Wetb. lot de daden van koophandel behoort (3). De volledige opgave dezer daden wordt gevonden in art. 3. on 4. W. v, K. In die artikelen wordt dading niet genoemd, en al was hel daarin bepaalde, hetgeen allezins ontkend moei worden, voor analogische uitbreiding vatbaar, dan nog geven zij geen’ enkelen grond om aan te nemen , dat dading voor handels-aangelegenheden, volgens de begrippen des wetgevers, als daad van koophandel moet beschouwd worden. Zij blijft aldus eene daad van burgerlÿk regl, en kan dus alleen uit de schriflelijke acte daarvan opgemaakt bewezen worden.

Bij deze redenering is men in zoo ver op het ware standpunt geplaatst, als daarbij is ingezien, waarin do

(3) Verg, dezelfde meening in eene nola van een lid der 5de afd. (1825) bij VooRDDiN- W. v. K. I. p. 31.

Themit, Ü. XIV. 1' St. [1853], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J

-ocr page 30-

— 18 —

Iwÿfel gelegen is, waar dus ook de oplossing moei gezocht worden. Ik kan echter de prémissen, waarvan daarbij uitgegaan wordt, niet loegeven. Zonder dezelve opzet-lelgk te wederleggen , wil ik mijne beschouwing der zaak voordragen. Daaruit zal, zoo zij juist is, de onjuistheid der vermelde redenering van zelve volgen.

Algemeen, hÿzonJer Sandelsregt.

Het handelsregf is het inbegrip der exceptionele pri-vaatregtelijke bepalingen (of voor zoover het privaal-regt in eene geschrevene wel vervat is, wettelijke voorschriften) door de behoeften en belangen des handels (e voorschijn geroepen.

Het handelsregl en met name hel Nederlandsche kan in twee afdeelingen, een algemeen en een bijzonder gedeelte, gesplitst worden. Het bijzondere gedeelte bevat de bepaling van regten en verpliglingen, voorlvloeijendo uil-, verbonden met bijzondere handelingen, daadzaken, ondernemingen, bedrijven, inriglingen lot den kring des handels behoorende. Het algemeene gedeelte bevat die voorschriften, welke den handel in het algemeen , niet slechts eenig bijzonder gedeelte daarvan, belreffen, bij voorbeeld die omtrent alle commerciële schulden, processen, facta , personen....

De bepalingen van ons handelsregl (4) lot die catégorie behoorende zijn do volgende;

Do exceptionele regelen omtrent handelsprocedure, voor zoover die van algemeene strekking zijn ; over de behandeling op de leregtzitting, art. 298 — 300 B. R., over dagvaarding, art. 301 , 302 en 314; over conservatoir beslag , art. 305—311; over ten uitvoerlegging,

(4) Hier is nalnerlijk slechts sprake van het privaatregt in onze wetboeken vervat, niet bijv, van bepalingen van belastingwetten.

-ocr page 31-

— Igari. 316 en 316; over procedure by den kanlonregter , art. 321.

De leer van faiHissemenl van kooplieden , W. v. K. III. B.

De leer van bewijs in zaken van koophandel, art. 1. §. 2. W. v. R., art. 1935. B. W.

De bepalingen omirent lijfsdwang tegen kooplieden ; openbare koopvrouwen, wegens verbindlenissen ter zako van koophandel, art. 586. B. R.

Termen welker oerstand tot toepassing der alge-meene hepaUngen van handelsregt vereischt wordt.— fTal sijn zaken van koophandel in art, 1. §. 2. hfetb. v. Kooph.l

Voor de toepassing van dit algemeene gedCelle van ons handelsregt is het noodwendig de juiste beleekenis te kennen van de algemeene door de wet gebezigde termen : zaken van koophandel of handelszaken (5) , handelssehiilden, schuldvordering uit daden van koophandel voortspruitende, verbindlenissen ter zake van koophandel (6), kooplieden (7). Onderzoeken wij, in hoever wij de beleekenis dier termen uit de bepalingen onzer wetgeving of uit den aard der zaak en het begrip des handels kunnen leeren kennen?

Wie kooplieden zijn, zegt art. 2. W. v. Kooph., de gegeven definitie moet uit art. 3 en 4 nader bepaald worden. — Wat handelssehiilden en handelszaken enz. zÿn, wordt nergens gedefinieerd. Deze laatste term wordt zelfs in zeer onderscheidene beleekenissen gebezigd. Men vindt de beleekenis van handelsprocessen (8), die

(G) Art. 305. 580. §, 1. 1». 3». B. R.

-ocr page 32-

van verpligtingen (regten en verpligtingen ?) van com-merciëlen aard (9), terwijl in art. I. §. 1. W. v. K., do uitdrukking zaken van koophandel in den meest alge-meenen en onbepaalden zin voorkomt (10).

Eindelijk wat beteekent in art. 1. §. 2. van hetzelfde Wetb.: in zaken van koophandel?— Mendenke bier niet aan verpligtingen , gelijk in art. 5. Evenmin aan do handelingen en daadzaken, waaruit regten en ver-pligting van commereiëleu aard voortspruilen. Het woordje in (zaken van Kh.) sluit die vooronderstelling uit ; iets anders ware het, zoo er stond : wanneer hel geldt. . . ten aanzien van (zaken van Kh.'j, en dan voorzeker zou die beleekenis (= handelsfacta), hoewel wederom op zich zelve staande, de eenige aannemelijke zijn (11). Er blijft

-ocr page 33-

— 21 —

dus over hier te denken óf aan handebprocetten, óf aan eene onbestemde voorstelling, gelijk wij ook in §. 1. h. a., hebben aangelroffen , hier zoo veel als in het commerciële , zonder dat de processen, waarin deze regel moet toegepast worden , of de feilen , waarop zij betrekking heeft, daardoor ecnigzins nader worden aangeduid.

Onwaarschijnlijk is het, dat die ruimere toelating van hel geluigenbewijs in ons regl lol /landeleproceeseii beperkt zij. — Had de wetgever zulks gewild, voorzeker zou hij hel duidelijker hebben le kennen gegeven, vooral daar die beperking in hel Fransche regl bestond (12), Daar bragt hel stelsel van reglspleging haar noodwendig mede; bij ons is hel gewigl der onderscheiding ' au civiele en commerciële processen weggevallen, en mag aan die onderscheiding dus geen meerder practisch belang worden loegekend , dan hetgeen door lt;lc wel zelve ondubbelzinnig wordt aangewezen (meerdere spoed van procedure enz.). Daar §. 1. h. a. eene dergelijk onbestemde beteekenis beval, ligt hel voor de hand daaraan ook in §. 2. le denken. Eindelijk, daar hel hier eene uitdrukking van ticijfelachligen sin geldt, is het zeker geoorloofd het gezag der beraadslagingen le hulp le roepen , en naar de meening van hen le vragen , die het arlikel gesteld en goedgekeurd hebben. In de Memorie van Toelichting (22 Oct. 1834. Zie bij Voorduiiv, W. v. K. I. p. 14.) zeide de regering: «Hierdoor (d. i. door het overbreugen in de algerneene bepaling) zal die bepaling hare toepassing vinden in en omtrent alle geschillen,

(12) Art. 109. C. dc Co.: «Les achats cl ventes se conslalcnl .... par la preuve testimoniale, dans le cas où le tribunal croira devoir l’admettre.» Dezelfde regel wordt door de Fransche jurisprudentie op de andere handels-overeenkomsten toegepast (Cf. art. 1341. C. C. in fine), en aldus aan de tribunaux de commerce dezelfde bevoegdheid toegekend, welke zij volgens dc oude usantic, door de ordonnantie van 1667 bevestigd, hadden. Zie ToüLUER- IX- 230—232.

-ocr page 34-

spruitende uit de handelingen bij het Wetboek vermeid,» De regering heeft dus bij de woorden in zaken van koophandel niet gedacht aan eene beperking tol handelsprocessen , maar aan do toepassing der bepaling bij alle in geschil zijnde commerciële handelingen.

Ik geloof dus dat men de meergemelde woorden moet verstaan in den onbestemden zin van : in het commerciële, in materie van koophandel (13), zoodat daaruit alleen kan worden opgemaakt, dat het geluigenbewijs bij ons loegelalen is, ten bewijze der facta lot hel ressort des handels, tot het commerciële verkeer behoo-rende.

Dit blijft ons dus over te kennen: welke is do aard, do omvang, de inhoud van het begrip des handels volgens onze wet (14) ? Eerst daarna zal het mogelijk zijn lo bepalen, wat men door handels-processen-schulden-facta te verstaan heeft.

Art. 2—5. bevatten eene omschrijving van het gebied des handels.

Onze wet bevat inderdaad eene nadere omschrij'ving van het gebied des handels in art. 2—5kf^. v. Kooph.

Het is eene dwaling te meenen, dat art. 3 en 4 eeno optelling der handelscontracten , art. 5 vau handels-quasi-contraclen (om kortheidshalve zoo te spreken) geven. Weliswaar bezigt de wet in a, 3 en 4 do uitdrukking daden van koophandel, men vatte die echter niet op in haren juisten en eigenlijken zin van op zich zelve slaande commerciële handelingen, en dus voornamelijk

-ocr page 35-

liamlels-overeenkoinslen (15). — Nog minder geloovo men, dat lusschen art. 3, 4 en art. 2. deze verhouding bestaat, dal eerstgenoemden slechts dienen om alle inogclijke op zich zelve staande commerciële handelingen lo specificeren, welker gewone uitoefening iemand tot koopman maakt (16).

Ten bewijze onzer stelling, dat art. 2 — 5 niets anders dan de vermelde omschrijving bevatten , voegt het niet hier het gezag der beraadslagingen te raadplegen , en bijv, te onderzoeken, welken zin door de regering en door de afdeelingen aan do uitdrukking adaden van koophandel» gehecht werd; omdat namelijk het voornoemde gezag als niets afdoende te beschouwen is, wanneer do inhoud van art. 3 on 4 zelve noodwendig deze of gene strekking der opgave mot zich brengt. Daarbij komt dat in de beraadslagingen veel over de zaak dooreengespro-ken is, doch uit do verschillende beweringen en meenin-gen geeno bepaalde opvatting als die der welgcvendo magt is af te zonderen (17).

Raadplegen wij dus alleen de meergemelde artikelen teke.— Zij zijn hun onlslaan aan dergelijke arit. van

-ocr page 36-

don C. de Co. verschuldigd (632 seqq.), eene optelling behelzende der actef de commerce als middel om de competentie der tribunaux de commerce te bepalen (a. 631). Actes de commerce heeft daar geenszins eene technische of zelfs cenigzins bepaalde beteekeuis ; als zoodanig worden vermeid : conventions (achats, assurances etc.) , entreprises, opérations , obligations (entre marchands etc.), lettres de change etc.

Het was le verwachten , dat men in ons Welb. , waarin de opgave niet geschiedde met hel bijzonder doel om de compelenlie der handelsreglbanken te bepalen , geene mindere onbestemdheid zou gevonden worden. Als daden van koophandel worden dan ook gekenmerkt ; overeenkomsten (art. 3. 4. 6’.—8“. 10’. 4’.); alle expeditiën (tol vervoer van koopmanschappen) ; alle vervoer van koopmanschappen (dat is : alle ondernemingen daartoe? of allo enkele daden van vervoer?) ; handelingen van kooplieden of commerciële personen als zoodanig (art. 4.3’. 9®.), d. i. geenszins alleen de overeenkomsten lot hunnen handel speciaal bohoorende, maaralle handelingen door lien ten gevolge, 1er zâke dier overeenkomsten verrigt; alles wat betreft of betrekking heeft tot (d. i. ongeveer, alle daden betreffende enz.) den wisselhandel , orderbriefjes, het bouwen , herstellen en uitrusten van schepen.

7.,ooveel blijkt, datdac/e» van koophandel in ail. 3en4. geenszins overeenkomsten van commerciëlen aard belee-kent. Onder dien gemeenzamen titel worden slechts cenigo takken van handclswerkzaamheid opgesomd, ja de wel schijnt aan het woord daad van kooph. slechts deze beleekenis gehecht te hebben, dat zij daarbij aan reglsbelrekkingen gedacht heeft uit de activiteit der menschen haren oorsprong nemende ; lerwÿl zij in art. 5. van reglsbelrekkingen spreekt, tot welker oorzaak of aanleiding hij in eene passive verhouding staat.

Ik meen aangeloond te hebben, dat de bedoelde arti-

-ocr page 37-

kelen geene andere strekking kunnen hebben dan omschrijving van het gebied des handels , — onverschillig of Regering en Staten-Generaal zich daarmede het bepaalde doel voor oogen stelden om de toepassing der algemeene handelsregtelijke bepalingen bij de wet te regelen , en lt;lie niet aan de begrippen des regters omtrent handel over te laten, dan wel of men zich bij het plaatsen der artt. eigenlijk geen practisch doel bewust is geweest.

Het is hier de plaats niet om de meerdere of mindere volledigheid van de opgave der wet te onderzoeken. Ik wil alleen in het belang der quaestio , welke ons bezig houdt, eenige opmerkingen maken over begrip en omvang des handels volgens onze wet.

2/egrip en omvan^ de» handelt vol§^ent het Wetboek van Koophandel.

Hoe onzeker ook de grenzen des handels mogen zijn, deszelfs grondbegrip is niet twijfelachtig, Kandel is dat gedeelte van het menschelijk verkeer, hetwelk met bet uitzigt op winst gerigt is op do verplaatsing en verspreiding van alle voorwerpen van levensbehoefte of weelde, welke voor verplaatsing en verspreiding vatbaar zijn. Als middenpunt van het handelsverkeer wordt dan ook door de wet beschouwd de speculatie van koop en verkoop van waren, als zijnde het naaste middel tot derzelver verplaatsingen verspreiding (art, 3). —Daaromheen groeperen zich de overige bemoeijingen des handels (a, 4,), zeevaart, binuenlandsch transport, geldhandel enz,, die daarvan als het ware accessoria zqn, of die daarmede in belangrijkheid (gelijk de land-assurantiën) niet kunnen mededingen.

Sommige handelingen zijn reeds op zich zelve , onafhankelijk van derzelver herhaling en van den persoon , die ze verrigt, van comraerciëlen aard : het aangaan

-ocr page 38-

van alle wisselverbindtenissen (18) , alle assuranlie-overeenkomsten (19), de meeste contracten, zeevaart eu zeehandel betreffende (art. 4. 4’. 6°. 7°.8“.).

Andere handelingen dragen aan zich geen commercieel karakter, bijv, die beboerende tot de speculatiën van koop en verkoop, van koop en verhuring, van transport, van den geldhandel : zij zijn dus nimmer geïsoleerd te beschouwen. Alleen dan, wanneer zij bij herhaling geschieden, of tot eene onderneming behooren, zijn zij van commerciëlen aard. Dit vereischte is bijv. aanwezig, wanneer do handelingen van koop en verkoop (20) het

Wat de in art. 3 gebezigde uit den C. de Co, overgenomene uitdrukking

-ocr page 39-

beiirÿ'/ uitmaken van een’ koopman, of andere handelingen het bedrijf van een expediteur, bankier, kassieren/,., evenzoo wanneer koop en verkoop een noodwendig bestanddeel van het bedrijf cens industrieels zijn , hoewel zij slechts het accessoire gedeelte van diens nijverheid uitmaken (fabrijken, vele handwerken). Het is evenzeer aanwezig, wanneer do handelingen worden uitgeoefend bij wijze van associatie door handelsvennootschappen , wanneer zij verrigl worden door openbare instellingen, als banken en handelmaatschappijen (21) , wanneer zij als een bedrijf door tusschenhandelaars worden uitgeoefend , enz. — Wanneer die handelingen het voorn, kenmerk van tot eene handelsonderneming te behooren bezitten , zijn zij alleen daardoor commercieel, ook wanneer met een niet-koopman gehandeld is (2.2).

betreft, daad van koophandel is het koopen om te rerkoopen enz., waaruit men bij den eersten opslag zou alleiden, dat alleen het koopen, niet het verkoopen , commercieel ware, — die uitdrukking baart geene zwarigheid , wanneer men aanneerat, dat bier de speculatie van koop en verhoop in bet algeracen wordt aangeduid, en daaraan de onbestemde qua-lificatic daad van koophandel wordt gegeven. Men behoeft dan niet tot de kunstige argumentatie van Pardessds n”. 20 zijne toevlugt te nemen.— Verg. Ehile VlKCENS, torn. I. liv. 2. p. 123.

-ocr page 40-

Eone derde opmerking is deze ; terwijl aan de eeue zijde vele door de wel vermeide handelingen, gelijk die van koop en verkoop, slechts dan commercieel zijn, wanneer zij lot eene handelsondememing behooren , zoo zijn aan den anderen kant vele handelingen in hetzelfde geval commercieel , hoewel zij overigens niet afzonderlijk door de wel vermeld zijn , of omdat zij geen bijzonder karakter (gelijk bijv, knopen om te verknopen) aanbieden, of ten gevolge van een verzuim der wet : — het zij nu die handelingen op zich zelve beschouwd een hoofd

niet bijv, alle assurantiën commercieel, hoewel de grond hiervan alleen ligt in den aard der overeenkomst ten aanzien van den assuradeur, ten aanzien van wien zij namelijk als eene handclsspeculatie wordt aangemerkt,, hoewel de daad van den geassureerde, die zijn huis, zijne meubelen, zijne oogst laat verzekeren, aan zoodanige speculatie geheel vreemd is.

Men werpe het Fransche regt hier niet tegen. Dat de handeling in dat regt nu cens voor den burgerlijken regier , dan cens voor de tribunaux de commerce kon gebragt worden, berustte geenszins daarop, dat dezelve aan de cene zijde commercieel, aan de andere zijde civiel is. Doch de particulier kan den koopman voor diens eigen regier dagen, en tevens voor den burgerlijken als den regelmatigcn regier, de koopman kan den particulier niet dagen voor zijnen exccptionclcn regier, het tribunal de commerce. Van het saisisseren van den burgerlijken- of handels-rcglcr hangt verder alles, met name de aanwending van getuigenbewijs, af. — liet onhoudbare der bestredene tweeslachtigheid in ons regt springt terstond in betoog bij de toepassing der wetsbepaling omirent getuigenbewijs. Waarvan zal het in de bedoelde gevallen afhangen of dit bewijs al dan niet mag gebruikt worden ? Daarvan , wie de vordering instelt ? Zal dan de particulier hetzelve wel legen den koopman , de koopman niet legen den particulier mogen instellen, of wel ligt andersom?

liet komt mij daarentegen voor, dal art. 3. van ons Welb. de bestredene opvatting niet loelaal : onze wet spreekt algemeen, zij had anders moeten onderscheiden. Ware het hare meening geweest de bedoelde handelingen als geheel niet commercieel te beschouwen, voorzeker zou zij die meening door de invoeging der woorden tusschen kooplieden hebben te kennen gegeven.

Ik kan daarbij niet zien , dat de toepassing van het beginsel, ook voor zoo ver het getuigenbewijs itctrcft, iets onbillijks bevat voor den

-ocr page 41-

element van den hatnlc cens koopmans uitmaken (23), het zij dezelve slechts als accessoria , als gevolgen van principale overeenkomsten voorkomen (24).

In hoeverre echter negotia voorlgesproten uil-, in verband slaande met handelingen , welke essentieel lot het ressort des handels hehooren, daartoe nog moeten gebragt worden , of daaraan reeds vreemd zijn , dit moet in elk geval bijzonderlijk onderzocht worden, algemeeue pailicnlier, als kouper (cunsommatcur) niet alleen, maar ook als ver-kooper (bijv, landbouwer). Daardoor dat bij met een koopman handelt, treedt bij voor deze céne handeling op het gebied des handels die hem overigens niet aangaat; daardoor onderwerpt hij zich aan de eigenaardigheid van het handcisregt, waarin niet de strenge vormen en sol-lemoele bewijsmiddelen , doch waarin de goede trouw (getuigenbewijs. koopmansboeken) heerschappij voert. Leveren ook niet de boeken des koopmans bewijs tegen hem op , ofschoon hij zelf geene dergelij ke bewijzen daartegen over kan stellen ?

-ocr page 42-

foriniilen zijn hier niet opteslellen. De regier heeft in elk bijzonder geval de toedragt der feilen te conslate-reii . en de handelsbegrippen te raadplegen (25).

Een afdoend bewijs voor onze stelling levert de wel zelve op. Art, 4. 3®. van het Wetb. luidt aldus:

«De handelingen van kooplieden, bankiers, kassiers, makelaars, houders van adminislralie-kantoren van publieke fondsen enz. allen in lamne betrekking alt zoodanig- (26).)' Het is mogelijk, dat de bedoeling der stellers van art. 4. 3°. en de opvatting van Regering en Slalen-Generaal eene meer beperkte geweest zij, dan de woorden schijnen mede te brengen. Die woorden echter zijn duidelijk, (de algemeenheid der uitdrukkingen , handelingen . . . van kooplieden (art. 2) . , , in hunne betrekking ah zoodanig, laten gecne andere opvatting toe , al mögt ook de optelling van bankiere enz. wegens de algemeenheid van het woord kooplieden daarbij overbodig geacht worden. En welke invloed kan eene mogel^ke opvatting der wetgevende magt op die beslissing hebben, terwijl toch uit de beraadslagingen (27) geen enkel argument voor die opvatting is bij te brengen. Uit de beraadslagingen blijkt veeleer, dal men met art. 4. 3®. eene tweeledige bedoeling

-ocr page 43-

gehad heeft, vooreerst om te bepalen, dal allo handelingen van kooplieden als zoodanig eommcrcieel zijn, ten tweede om ten overvloede , lot wegneming van allen twijfel, eene nadere optelUnj^ te geven van sommiffe takken van beroep, die tot den handel behooren Ç2S).

Met deze gegevens zal hel ligt vallen le bepalen (29) wal daden van koophandel en wie dus kooplieden zijn, verder wal commerciële regten en verpligtingen (30), handeisprocessen (31), handclsschulden zijn, eindelijk welke fada lot het ressort des handels behooren, en dus in alle gevallen door getuigen kunnen bewezen worden? Houden wij ons alleen met deze laatste vraag nader bezig.

ddandels/acta.

De facla lot het ressort des handels behoorende, en omirent welke dus elke nigemeene regel over be-

-ocr page 44-

wijs, die de wet mögt geven, zou moeten gelden, zijn in de eerste plaats die overeenkomsten en daadzaken (Cf. art. 5), welke de hoofdbron der commerciële regten en vcrpligtingen uilmaken , verder de pacta tot die overeenkomsten behoorende , andere accessoire contracten volgens hot boven (p. 28j gezegde, eindelijk allo handelingen van partijen of derden, alle daadzaken en gebeurtenissen, welke met de commerciële regten en verpliglingcn nit do voorn, overeenkomsten enz. voortgesproten in verband staan, of daarop volgens derzelver eigenaardige natuur invloed uitoefenen (32).

Een volledig onderzoek echter, naar alle handelsfacla , is voor de toepassing van art. 1. ^. 1. W. v. R. eigenlijk overboilig. De uitbreiding toch van het getuigenbewijs door dit laatste art. heeft geene andere uitwerking, dan dat zij de beperkingen van het getuigeobewijs door het B. W. ingevoerd opheft. In alle andere gevallen stemmen beide Welb. volmaakt overeen (art. 1932 B. W.), en de onderscheiding van al of niet commerciële facta is dus onnut.

De facta volgens hel B. W. niet door getnigen bewijsbaar zijn :

(32) Bijv, alle physische toestanden, gelijk die van afgezondene koopmanschappen, alle werkingen der natuur, dat is van alle physische in-of uitwendige kracht ook door menschen aangewend op waren en koopmanschappen , op het vervoer dcrzclvc enz., op de voorwerpen die het object eener verzekering uitmaken, de handelingen van partijen dolo of eulpâ in unmiudellijk verhand met hunne regten en verpliglingcn staande, de handelingen en gebeurtenissen, die volgens den inboud van zekere overeenkomsten op derzelver gevolgen van invloed zijn (conditiën enz.). Onder die categorie van facla behooren daarentegen niet, de staat van personen, alle overeenkomsten tusschen partijen of derden gesloten, wanneer die tot het handelsverkeer niet in zoodanige betrekking staan , dal zij daardoor zelve commercieel worden. Omtrent alle die feilen kunnen slechts de bepalingen van het burgerlijk regt gelden, al mogten zij ook op den regtstoestand tusschen partijen, en dus op den stand der zaak in een proces, een’ aanzienlijken invloed uitoefenen.

-ocr page 45-

— 33 —

^uoreet tl, eene overeenkomst, voor zoo ver die eene verbindtenis ten bedrage eener waarde ƒ 300 te bovengaande heeft daargesteld, even zoo elke handeling, waardoor die verbindtenis heeft opgehouden te beslaan (33).

loerder, die overeenkomsten (geenszins alle facta in het algemeen), waaruit zou voortvloeijen een regt om iels te vorderen , hetwelk volgens den inhoud eener schriftelijke acte (eene overeenkomst of verklaring van partijen bevattende) onverschuldigd is, of om iets te vorderen, boven hetgeen volgens de acte is verschuldigd.

Eindelek, de facta bestaande in accessoire mondelinge overeenkomsten of verklaringen , welke vóór , bij of na het opmaken der acte, en buiten die acte om , zouden hebben plaats gehad omirent het onderwerp in die acte vervat.

fEerby komen nog de gevallen, waarin het B. W. eenig bewijsmiddel bij uitsluiting voor bepaalde overeenkomsten of handelingen (34) mögt hebben voorgeschreven.

Deze zijn derhalve de facta, bij welke onder de vermelde omstandigheden het geluigenbewijs door hel B. W. is uitgesloten. De bepaling van het W. v. K. is alleen gemaakt om bij die feiten en onder die omstandigheden geluigenbewijs toe te laten.

Themis, D. XIV, 1' Sl. [18.53]. 3

-ocr page 46-

Dading een handele factum, dauf ÿeluiijen hewijehaar.

De bevestigende beantwoording der aan bel hoofd van dit opstel gestelde vraag hangt van twee omstandigheden af. Vooreerst van de verhouding tusschen art. 1888. §. 2, B. W. en art. 1. §. 2. W. v. R. ; wal daarvan zij, hebben wij boven (p. 15) gezien. In de tweede plaats hiervan, of en in hoeverre dading als eene commerciële verrigling kan aangemerkt worden? — Hieromtrent is het ons gebleken, dat dading een handcls-conlract daarstelt, zoo dikwijls zij commerciële regten en verpligtingen ten onderwerp heeft, en alzoo volgens den aard der zaak en het W. v. R. tol het ressort des handels behoort, omdat zg namelijk rfow slechts eene accessie van handelsverrigtingen is (35). Wanneer dit vaststaat , kan het niet Iwijfelachtig zijn, of dading is een factum tot den kring van het handelsverkeer behoorendo , waarop dus de regel van art. 1. §. 2. W. v. R. omtrent de onbeperkte toelating van getuigenbewijs van toepassing is. Het is daarbij geenszins een vereischle, dat do dading tusschen twee kooplieden (36) geschied zij ; ook eene dading tusschen een koopman en een particulier, zoo slechts het onderwerp commercieel is, bijv, omtrent gedane leverancien (verg, p, 27), is eene handelsover-eenkomst.

Nog ééne opmerking aan hel voorgaande ontleend moge hier bijgevoegd worden. Niet slechts kan hel feil der overeenkomst van commerciële dading door getuigen bewezen worden, onafhankelijk van het bedrag des on-derwerps, waarover getransigeerd wordt: dal bewgs wordt ook toegelalen tegen of boven eene schriflelijko acte van

(3.5) Verg, pag- 30.

(30) Zie Asser, c. s., art. 1. tV. v. K.

-ocr page 47-

dading, en ten aanzien van niondetinge overeenkomsten of verklaringen, welke voor, bij of na het opmaken cener schriftelijke acte omtrent dorzelver onderwerp mogten hebben plaats gehad (artt. 1934 en 1935 B. W.).

......—......

Strafregt EN Strafvordering. — Opmerking^en op artikel 165 der Gemeentewet, in verband met het l/'etboek van Strafregt van 1847; door Mr. J. Kappeyne VAN deCoppello, Advocaat te’sGra-venhage.

Boete zoude eene uitmuntende straf vvezen, als zij iets beteekende togen een onvermogende. Onder do voorvaderlijke instellingen nogtans, toen do regter bekleed was met de inagl van arbitrale correctie, maakte zulks weinig zwarigheid. Men behandelde een iegelijk naar zijn staat en conditie en tastte aan den lijve wien men niet kon treffen in de beurs, volgens do fraaijo regtsspreuk : qui non habet in aero, luat in pelle. Het groote arsenaal des Romoinschen regts liet ook hier niet verlegen en gaf in L. 1 , § 3. D. de Poenis (48. 19) een wapen aan de hand waarmede men niet in gebreke bleef to schermen (1).

De Fransche révolutionnaire wetgever sloeg evenwel een ander pad in. Uitgaande van de begrippen van vrijheid en gelijkheid, bogreop hij, dal het regt voor eiken burger een en hetzelfde wezen moest, zonder onderscheid van rang en fortuin, en men, zoo vvel wat de soort als de hoegrootheid der straf betreft, zoo weinig mogclijk aan de willekeur des regters behoorde prijs te geven. Daar

(1) WissïNBÀCn, ad ff. h. t. § 21. Cf. el CciAC, in Qiiacst. Pavu. ad L. 15. 0. dc in ius voc.

-ocr page 48-

hÿ nu boete niel uilwischle uil de lijst zijner straflen, maar integendeel in vele gevallen bedreigde, moest zij worden uitgesproken legen iederen schuldige, zonderee naar te vragen of hij bij magie is te betalen of niel,

De veroordeeling tot boete nu' doet eene burgerlijke verbindtenis geboren worden en het scheen redelijk die schuldvordering ten aanzien der executie op ééne lijn te plaatsen met de meest bevoorreglo. Boete en kosten werden dus verhaalbaar gesteld bij lijfsdwang. Naar burgerlijke regtsbegrippen komt de lijfsdwang te pas, onverschillig of de schuldenaar niet betaalt uit onwil of uit onvermogen. Ten einde echter den armen veroordeelde niet te lang in den kerker le laten zuchten, verordende men, dat de gegijzelde, op bewijs van zijn onvermogen, na een bestemden tijd zou worden ontslagen ; voor po-litie-overlredingen nam men veertien dagen Arlt. 52, 53, 467 en 469 67. P.

Onlegenzeggelijk is dit alles zeer juridiek gedacht. Doch in de bepaling ten voordeele der onvermogenden, hoe goed anders gemeend, schemert de waarheid door. De gijzeling dient niet zoo zeer om den schuldenaar te dwingen lol betaling, dan wel om den overtreder le slralTen. Althans de ervaring leerde de gebreken van het stelsel kennen. In Frankrijk zocht men ze w eg te nemen in de arlt. 33—42 der Wet van 17 April 1832 , bepalingen welke kennelijk niet zonder invloed gebleven zijn op de artt. 32—39 der Neder-landsche wel van 10 Junij 1840, houdende den 2'*'quot; titel van het eer^fe boek vanhetWelb. v. Strafr. ÇSt. n». 21).

Laatstgenoemde artikelen waren dus toegelicht geworden :

Wat de invordering der geldboete betreft is men uitgegaan van het denkbeeld, dal alle geldboeten moeten worden ingevorderd, het zij door executie op de goederen van den veroordeelde, het zij bij lijfsdwang —en de meening, dat er iets onbillijks in is gelegen, om alle

-ocr page 49-

geldboeten zonder onderscheid door eene langdurige gijzeling in le vorderen, heeft aanleiding gegeven tol de bepaling van art. 39 volgens welke de regier voortaan in ieder geval den tgd zal bepalen gedurende welken een veroordeelde, wegens het niet voldoen der boete, in gijzeling zal wortlen gehouden. Alleen het maximum van den lijd heeft men hier bepaald, en men meent, dat op die wijze ectie evenredigheid zal kunnen bestaan lus-schen de nitgesprokene geldboete en de gijzeling die men niet kan ontkennen, dat inderdaad eenigermato geacht kan worden eene soort van straf te zijn.

Eindelijk heeft men , ter besparing van iioodelooze kosten, nog bij art. 40 bepaald , dat de gegijzelde in de polilie-govangenis zou worden opgesloten (1).

Deze denkbeelden hadden nogtans reeds toen tegenstand ontmoet; want de gijzeling lijdt aan een dubbel gebrek, Voor den overtreder duurt zij langer dan gevangenisstraf, zonder beter le zijn, en aan staal of gemeente kost zij meer. Er openbaarde zich mitsdien al aanstonds een verlangen dat, met groot talent aangedrongen, later bij elke nieuwe behandeling van het onderwerp meer veld won , om namelijk bij niel-voldoe-ning der boete daarvoor le doen in do plaats treden eene subsidiaire gevangenisstraf (2).

De Regering begon met zich , op grond der zuivere reglsbeginselen , sterk tegen die begeerte te verzetten (3), doch gaf ten laatste toe en droog in dien geesl de arll. 42 — 46 van hel Ontwerp van 15 Jan. 1846 voor, die met eenige wijziging worden teruggevonden in artt. 31 — 34 van het Ontwerp van 29 Jan. 1847 en artt. 37 — 41

-ocr page 50-

van het ten slotte aangenomen Wetb. v. Strafr. (1). Ofschoon deze ommekeer aan de meerderheid groot genoegen gaf (2), mishaagde zÿ zeer aan enkelen der meer vrijzinnige leden ; inzonderheid aan den Heer vak Rosenthal die meende, dat er eene keuze tusschen gijzeling en gevangenisstraf behoorde te bestaan: do eerste voor hen die niet zouden kunnen, maar de tweede voor hen die niet zouden willen betalen (3).

In art. 165 der Gemeentewei is nu insgelijks de subsidiaire gevangenisstraf ingevoerd. In haar antwoord aan de Kamer verklaarde de Regering ten deze het bovengenoemd Wetb. v. Strafr. van 1847 te zijn gevolgd. Evenwel is zulks zeer vrij of liever zeer onvolkomen geschied. Zoo leest men in art. 38 van dat Wetb. : «De in het voorgaand art. vermelde gevangenisstraf wordt niet als eene zwaardere, hoogero of andere straf dan geldboete aangemerkt.» In de Gmtw. komt niets dergelijks voor. De bepaling steunde niettemin op eene gezonde reden, want zij was, volgens de Memorie van toelichting van 1846, noodig, opdat niet alle vonnissen door den regier voor hooger beroep vatbaar worden geoordeeld of de gelegenheid ter voorkoming van regts-vervolging wordt afgesneden (4).

Het laatste bezwaar was misschien hersenschimmig. Art. 254 Wetb. van Strafv. kon nooit in zulk eenen bekrompen zin worden uitgelegd , daar de gevangenisstraf in geval van betaling der boete volstrekt niet in aanmerking komt, en bovendien, als haar vervangende, regions niet is eene zwaardere straf. Trouwens, daar in art. 163 Gmtw. uitdrukkelijk van vrywilli^e beta

lt) T. z. pl. 326, 327. 328.

-ocr page 51-

iing der geldboete wordt gewaagd , is thans alle zwarigheid ten deze weggenomen.

Waar met de appellabilileit is het anders gelegen. In art. 44, 2® lid, der R. 0. wordt inde uitzondering (als zoodanig van strikte interpretatie) gesproken van hoogere of fntdere straf. Zonder wettelijke fictie nu, is do gevangenisstraf gewis eene andere dan de boete. Zoo heeft het de H. R. begrepen in eene jurisprudentie die gerust onomstootelijk kan genoemd worden (1). Art. 165 Gmlw. maakt derhalve alle overtredingen waarop het toepasselijk is voor hoogcr beroep vatbaar. Men mag twijfelen of de wetgever dit bedoeld heeft, vermits èn voor den Staat of gemeente èn voor de ingezetenen die twee instantien in zoo geringe zaken vrij lastig en kostbaar zijn. Men had derhalve welligt consequenter gehandeld door de fictie van het Wetb. van 1847 die in het stelsel niet wel gemist kan worden over te nemen.

Dit ware ook van belang geweest in verband tot art. 207 Wetb. v. Strafv. Indien namelijk do gedaagde leregtstaat wegens twee overtredingen tegen iedere waarvan boete is bedreigd worden beide boeten opgelegd. Maar boe thans met do subsidiaire gevangenisstraf? Zal zij voor elke of slechts voor beide boelen gezamenlijk lot hel maximum van 3 dagen kunnen worden uitgesproken ? Volgens do fictie van het Wetb. van 1847 zon ontegenzeggelijk hel eerste regions wezen, maar, zoo als do wet thans ligt, m. i., bet laatste , want , zoodra do gevangenisstraf ondergaan wordt, vervangt zij de boete, weshalve het in region zoo moet worden beschouwd , als ware steeds gevangenisstraf, en niet boete , bedreigd geweest (2).

{t ) IJ. v. Arr. v. 24 Febr., 6 April en 15 Jiiiiij 1852 , bij v. D- IlOKEKT , Straf,■. 1852. I. 96,149, 273.

(2) Die gcvaiijjcuisslraf heeft ook nog dit gevolg, dal nu steeds de regier de vcrsrbijiiing van den gedaagde in persoon zal kunnen bevelen,

-ocr page 52-

Nog in een ander en misschien meer gewiglig punl treft men aanmerkelijk verschil tusschen het Wetb. van 1847 en deGmtw, aan. De Code Pénal namelijk geeft aantasting des persoons voor boete en koeten. In de verschillende voordraglen van ons Wetb. daarentegen, zoowel in degenen waarin de gijzeling voor de boete behouden als waarin zÿ door de subsidiaire gevangenisstraf vervangen werd, schafte men den lijfsdwang voor de kosten af en stelde ze uitsluitend door aantasting der goederen verhaalbaar. Wat de proceskosten betreft, verklaart de memorie van toelichting van 1839 , is het minder doelmatig geacht, dat dezelve ook bij lijfsdwang zouden kunnen worden ingevorderd, daar dikwerf hierdoor de veroordeelinff in de kosten inderdaad den veroordeelde zwaarder zou drukken , dan de straf zelve welke tegen het bedrijf is bedreigd (1).

Aan deze denkwijze bleef de Regering voortdurend getrouw (2). Ook bij de Kamer vond zij, met enkele tegenspraak (3), in het algemeen bijval. Het was juist gezien, want behoud van den lijfsdwang voor de kosten wordt waarlijk, vooral als men de betaling der boete door gevangenisstraf laat vervangen , voor onvermogende overtreders eeno ondragelijke en onbillijke kwelling.

Intusschen vindt men hieromtrent geen woord in de Gmtw. Deze derogeert nergens aan de artt. 52 en 469 C. P., zoodat haar stelsel, in lijnregten strijd met het Wetb. hetgeen men zich voorstelde na te volgen , daartoe leidt , dat de veroordeelde voor do boete gevangenisstraf ondergaat, en voorts voor de kosten nog gedu-

daar art. 226 Stnifv. ook in politiezaken van toepassing is wat dit ptint betreft. Arr. v. d. 11. R. v. 29 Junij 1847, bij v. o-UoNïRT, Strafe. 1847. 11. 98.

-ocr page 53-

rende veertien dagen kan worden gegijzeld. In de nieuwe jagtwet schijnt, het zij ui! onoplettendheid, het zij opzettelijk , een dergclijk verzuim begaan , zoo als door het Hof van Zeeland reeds is geconstateerd (1).

Oppervlakkig zou men meenen , dat, wat er zij van de kosten, in ieder geval de lijfsdwang voor de boete door de Gmtw. was afgeschafl Doch, nader bezien, is dit alles behalve duidelijk. Do subsidiaire gevangenisstraf komt namelijk , volgens die wet, te pas bij iedere niet-betaling der boete , het zij uit onvermogen , het zij uit onwil (2), en dus zelfs in gevallen waar inning der boete met goed gevolg zou kunnen worden beproefd. Nu is in ons regt, in navolging van het vroegere, het beginsel gehuldigd, dat de veroordeeling tot boete eene burgerlijke schuld voortbrengt welke zelfs, bij vooroverlijden des veroordeelden , op zijne erfgenamen door middel van executie op de goederen kan worden verhaald (3). Het valt raoeijelijk aan te toonen , dat aan dit algemeene regtsbeginsel door de Gmtw. wordt gederogeerd , en de burgerlijke executie ter zake der boete zal dus nog altoos plaats kunnen hebben, niettegenstaande de te ondergane subsidiaire gevangenisstraf.

Men werpe niet tegen , dat die gevangenisstraf de boete vervangt en mitsdien de schuld delgt (4), want daardoor wordt nog geenszins de mogelijkheid der executie uitgesloten vóór den aanvang der gevangenisstraf. In art. 38 van het Wetb. van 1847 wordt dan ook uitdrukkelijk van zoodanig verhaal gesproken , en wel naar

(1) Arr. van 2.5 Oct. 18.52, Wkbl. n .1381 , welk arrest cclilrr hestre-ileii wordt in de Opmerkingen en iVededeeUngen 1852, biz. 242—249.

{2) Besl. v. 29Dec. 1851 , 3 .Jan.1852, 17 .tan. 1852 {Stbl. n««. 220. 3 en 7.).

(3) Art. 455 Wetb. van .Strafv. en daarop DE Bosca Kenfer , III. 6t 1. DE PlMTO § 312 , II' gcd. 612.

(4) riE PisTO. Strafv. § 15.5, II'ged 388.

-ocr page 54-

42 —

aanleiding van de volgende in het voorloopig verslag gemaakte opmerkingen. « Ofschoon duidelijk genoeg blijkt, dat do Regering de bedoeling hoeft, om voor de geldboete in allen gevalle de goederen des veroordeelden te doen aantasten , heeft men gevraagd, of het wel genoeg uitkwam, dat het geenszins van dien veroordeelde kan afhangen om, in plaats van de betaling, gevangenisstraf te kiezen. » En men achtte dit punt belangrijk genoeg , om bij het algemeen verslag er nog nader op aan te dringen. Ja, ton behoove dier executie, werd de oorspronkelijk voorgesteldo termijn van twee maanden ter voldoening der boete verlengd tot zes maanden (I). Het is dus onwedersprekelijk, dat het behoud der civiele executie zich zeerwel laat vereonigen met do invo'ering der subsidiaire gevangenisstraf. Maar, zoodra men toegoeft, dat de Gmtw. de burgerltjko uitvoerbaarheid der veroor-deeling tot boete niet opheft, is er geene enkele reden waarom die ten uitvoerlegging wel zal mogen geschieden door aantasting der goederen, en niet door aantasting des persoons. De C. P. toch geeft den lijfsdwang met even zoo vele woorden en aan die algemeene wet wordt door de Gmtw. niet uitdrukkelijk gederogeerd (2). Alzoo zal de onvormogendo overtreder eerst voor boeto en kosten gedurende veertien dagen in do gijzeling kunnen worden gehouden , krachtens denC. P. , om daarna do subsidiaire gevangenisstraf te ondergaan , ontleend aan het V\ etb. van 1847.

Dit resultaat is waarlijk sluitend , vooral wanneer men in het oog houdt, dat het hier misdrijven geldt, niet die gestraft worden, omdat zij kwaad zijn, maar die juist kwaad zijn, omdat zij gestraft worden. Het is derhalve te hopen, dal de jurisprudentie een ander gevoelen zal blijven

-ocr page 55-

omhelzen waarvoor misschien eenigcn steun kan opleveren de omstandigheid, dat do woorden of verhaald, gelijk zoo even bleek , in art. 38 Wetb. van 1847 met opzet ingelascht ten einde de burgerlijke executie te behouden , in art. 165 Gmtw. weder zijn weggelaten, even als daarin de termijn weder van zes in twee maanden is veranderd. Maar in ieder geval is het ongeoorloofd te schiften en moet dan de civiele aansprakelijkheid wegens de boete geheel weggeredeneerd worden. Want, laat men cens de executie op de goederen toe, dan kan men die bij lijfsdwang niet weren , zoo lang de C. P. bestaat, cn daaraan niet met klare woorden is gederogeerd.

In de veronderstelling nu , dat de civiele aansprakelijkheid geheel wegvalt, wordt, gelÿk men bij de behandeling van het Wetb. van 1847 niet zonder reden opmerkte , de betaling der boete geheel van de willekeur des veroordeelden afhankelijk gemaakt en dus eigenlek slecht.s een middel om zich te onttrekken aan de gevangenisstraf die in waarheid de eenige normale en algemeeno straf is. In de wezenlijkheid geschiedt dus juist het omgekeerde van do voorstelling in do wet. Verstreek echter eenmaal de fatale termijn, dan kan geene latere aanzuivering der boete meer van do gevangenisstraf bevrijden. Want, indien aan de veroordeeling niet is voldaan binnen twee maanden, nadat de veroordeelde tot betaling is aange,-maand, wordt de geldboete, dus staat er geschreven, door gevangenisstraf vervangen , zoodat na het voorbg-gaan dier twee maanden het in dier voege moot worden beschouwd, als ware nimmer boete, maar uitsluitend gevangenisstraf uitgesproken.

Anders weder was het stelsel van het Wetb. van 1847 waarin art. 40 inhoudt: de voldoening der boete ontslaat van hot verder ondergaan der in art. 38 genoemde gevangenisstraf. In het voorloopig verslag van 1843 word

-ocr page 56-

— 44 —

(laanxnlrent gezegd ; de inhoud van dal art. heeft in-tusschen aan de voorstanders van den lijfsdwang nieuwe gronden aan de hand gedaan tot staving hunner ineening, daar volgens dit art. die later betaalt, eigenlijk twee malen betaalt (1). Ook de heer Panhuvs sprak tgdens de openbare beraadslagingen in gelijken geest (2). In zooverre nu als men aan deze opmerking zekere juistheid niet ontzeggen kan , mag het stelsel der Gmlw, meer zuiver worden genoemd, maar dit levert dan eene nieuwe reden op om alle burgerlijk verhaal wegens do boete, zelfs voor hel ingaan der gevangenisstraf, onbestaanbaar te verklaren, dewijl immers ook hij die, na bij executie lot gedeeltelijke voldoening te zijn genoodzaakt, later voor hel overschot werd ingekerkerd , meer dan eenmaal zou betalen. Want de gevangenisstraf gaat in, het zij de gansche boete, het zij slechts een gedeelte daarvan is achterstallig gebleven , omdat alleen door betaling van hel geheel aan do veroordeeling wordt voldaan.

Hel komt mij derhalve wenschelijk voor , dal alsnog in art. 165 Gmlw. worden ingelascht de navolgende zinsneden :

« De voormelde gevangenisstraf wordt niet als eene «andere (3) straf dan do geldboete aangemerkt. Burgerlijk «verhaal ter zake der boete heeft geene plaats v

«Veroordeelingen in de proceskosten terzake van over-«treding van plaalseüjke verordeningen worden ten uil-«voer gelegd op de goederen van den schuldenaar , niet «bij wege van lijfsdwang.»

Voorts maakt de uitgebreide magt, in arlt. 163 en 165 Gmlw. den regier geschonken, kennelijk de aan

-ocr page 57-

den gemeenleraad verleende bevoegdheid loi strafbedreiging in vele gevallen zeer denkbeeldig (1). Om het uiterste te nemen, stelle men deze twee gevallen. B. begaat bij herhaling eene overtreding waartegen ƒ25, A, eene waartegen ƒ1 boete is bedreigd. Thans kan de regier B, wegens beide feiten gezamenlijk slechts lot ticee, A. daarentegen zelfs tot negen dagen gevangenisstraf veroordeelen, of, om het stelsel der wet kort uit te drukken, voor onvermogemlen is het bedrag der boete onverschillig.

In vergelijking met vroeger, is door art. 161 lt;le magt van den gemeenteraad nog in zoo verre besnoeid (2), dat hij thans aan een minimum van straf (ƒ1. of één dag) gebonden is. Maar aan den regier wordt bij het opleggen der subsidiaire gevangenisstraf in art. 165 slechts een marimum gesteld. Mag hij dus dos noods tol gevangenisstraf van minder dan e'én dag afdalen ? Dit hangt alleen daar van af, of art. 465 C. P. hem zulks belet , en hieromtrent heeft reeds de H. R. het tegendeel beslist, door uil te maken (3), dal de bepalingen van artl. 465 en 466 C. P. die een minimum van gevangenisstraf en geldboete voorschrijven alleen kunnen geacht worden de politie-overlredingen bij het Wetb. v. Strafr. bedreigd te betreffen. De regier kan derhalve , zelfs ten aanzien der hoogste geldboete, bepalen , dat zij door

(1) Er zijn dan ook reeds gemeenteraden geweest die het arhitrinm iiidici.s hebben pogen te beperken. .Sehoon, als in strijd met de wet, te vergeefs. Zie Besl. v. 3 Jan. 18.52 en 17 Jan. 18.52 (St. n™. 3 en 7).

(‘2) liet gene zeer te betreuren is, daar de ervaring het nut van zeer geringe stallen had aangeloond. V. D. HosERT, Wetb. van Strafr. I. 310 ™lßü'

(3) Arr. v. 20 Jan. 18.52,bij v. D. IlONERT, Slrafr. 1852, 1.3,5. Hetzelfde was de bedoeling met art. 14 AV. v. Slrafr. 1847, blijkens v.d IIosert W.v. Strafr. 1.312

-ocr page 58-

— 46 —

eene gevangenisstraf van weinige oogenblikken zal worden vervangen.

Men mag vragen, of zoo doende niet te veel is over-gelaten aan de wgsheid der kantonregters van wie de Regering zelve nog onlangs dit getuigenis aflegde: de overweging echter, dat tot dezen post in den regel benoemd zijn, en wegens het cijfer der daaraan toe te kennen bezoldiging wel gewoonlijk zullen benoemd wor-den, personen van wier bekwaamheid en dienstgver men nog geenerlei ondervinding heeft, moet van oene dadelijke benoeming voor het loven terug houden (1). Men zegge niet, er is herstel in appel, want veelvuldig appel « minima is toch volstrekt niet wenschelijk en het appel zelve waarschijnlijk slechts eene vergissing des wetgevers. Voor gemeenteraden die de straf aan zich willen houden is het dus raadzaam zoo weinig mogelijk boete, en zoo veel mogolijk gevangenisstraf te bedreigen. M. i. zou echter do zaak het best kunnen verholpen worden door aan den gemeenteraad te vergunnen althans het minimam der subsidiaire gevangenisstraf voor te schrijven. Er zouden dan achter de woorden: gevangenisstraf van in art. 165 moeten worden ingelascht de woorden: niet minder dan het in de verordening^ bepaalde minimum, doch, enz.

(1) Memorie van Toelichting op art- 40 van het (laatstelijk voorgedragen) Ontwerp van Wet op de lleglcrlijke Organisatie , hl. 13-

-ocr page 59-

ROEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLAMDSCUE LITERATUUR.)

De alffemeene beginselen van Strafre^t, ontwikkeld en in verhand beschouwd met de algemeene bepalingen der Nederlandsche straj'wet^evin^, door Mr. A. J. VAN Deinse, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland, Lid vati het Zeeuwsch Genootschap der ff^etenschappen, te Middelburg. Middelburg, bij J. C. en W. Altokf-FER, 1852, XXVIII en 465 bladz.

Het aangekondigde werk bevat eene syslernatisclie ontwikkeling van de algemeene beginselen van slrafregt, 7.00 als die door wijsbegeerte en wetenschap geleerd worden, in verband beschouwd met de bij de Nedcr-landsche strafwet vastgeslelde algemeene bepalingen. Dat zoodanig werk voor de beoefening van dat gedeelte onzer rcgtswetenschap en bij de toepassing dor wet eene wezenlijke aanwinst oplevcft, zal wel niet behoeven te worden aangedrongen, en het rogtsgeleerd publiek mag het dus voorzeker den geleerden en achtbaren schrijver dank wijten , dat hij die algemeene beginselen tot voorwerp van behandeling koos en de vruchten van dien veeljarigen arbeid in het licht gaf. Bovendien zal, bij de aanslaande voltooijing van het nieuwe strafwetboek , de.s schrijvers syslema onontbeerlijk zijn. En bet is inderdaad hoogst wenschelijk, dat daarbij de wenken van Mr. VAN Deinse ,—die, door zijne aanzienlijke betrekking in de magistratuur, zoo zeer in de gelegenheid is het voortrelfelijko en gebrekkige der wel waar te nemen,— niet zullen worden veronachtzaamd.

Doch niet alleen dal dit werk een zamenvatlend over-zigt geeft van de wetenschap van het slrafregt in haren gehcelcn en uitgebreiden omvang, — voor de praktijk

-ocr page 60-

- 48 —

zal hel mei niel miiuler vruchl worden geraadpleegd. Want, ofschoon hier geene bepaalde quaestien opzetle-lijk worden behandeld, zoo worden nieUemin de voornaamste aangeduid en de bronnen aangewezen , die bÿ hare oplossing moeten in aanmerking komen ; terwijl dikwijls deswege de slotsom van het eigen onderzoek des schrijvers medegedeeld wordt. Van daar dat overal, waar, ten opzigle van een of ander beginsel, verschil van gevoelen of verschillende regterlijke beslissing wordt aan-getroffen, den lezer levens, door eene naauwkeurige aanwijzing van litleratuur en jurisprudentie, de weg tol nader onderzoek wordt gewezen. Een aantal voorbeelden uit het gewone leven , lot opheldering van belangrijke vraagpunten van strafregt aangevoerd , strekken almede om aan het werk een onmiskenbaar praktisch nut le verzekeren.

Gaarne voldoe ik dus aan de uilnoodiging der redactie van dil regtskundig tijdschrift om de recensie van het aangekondigde werk op rtiij te nemen. Ik wensch daardoor behulpzaam te zijn om een uitmuntend boek in zijnen rijken inhoud en in^ zijne hooge w'aarde meer alg“meen te doen kennen. Zoo ik hier en daar met den geleerden schrijver in gevoelen verschil cn mij aanmerkingen veroorloof, zal men dil alzoo niet aan aanmatiging willen loeschrijven, daar ik bij voorraad de verklaring afleg, dat ik, omirent onderwerpen van slrafregt, in Mr. van Deinse gaarne mijnen meester erken, en mijne bedenkingen alleen wil doen gelden als wenken lot nader onderzoek.

In ile inleiding tot de algemeene beginselen van slraf-regl (p. 1 64) wordt, na de omschrijvingen aanwijzing van hel verschil en verbant! tusschen wijsgeerig en stellig ’ *-'81 ’ gesproken : a. over de hulpmiddelen lot de beoefening van het strafregt; b. over den oorsprong en de eerste reglsgronden van het slrafregt ; c. over onderscheidene leerslellingen , welke aangaande den oorsprong

-ocr page 61-

en de gronden van bel regt van straffen aangenomen r,ijn; d. over de leerstelling, welke, aangaande den oorsprong en de gronden van bet regt van straflen , als do meest gescbikle is aan te nemen; e. over den aard, strekking en omvang der strafwetten; ƒ. over de toepassing dier beginselen op bet Nederlandsebe strafregt ; g. voorts wordt de inleiding besloten met een geschiedkundig overzigt van het Nederlandsebe strafregt ; waarbij tevens p. 55 sqq. gevoegd is een hoogst belangrijk en kritisch verhaal van hetgeen sedert 1813 tot nu toe ten onzent is verrigt om tot eene nationale strafwetgeving te geraken.

Op p. 35 sq. der inleiding wordt geleerd , dat het strafregt een deel uitmaakt van het Burgerlijk regt fjus privatum) of van het Staatsregt (jüs publicum) : «van het jus privatum, voor zoor verre bet ten «onderwerp heeft de vergoeding wegens krenking van «bijzondere regten en belangen , door handelingen , die «de wet verklaart misdrijf te zijn ; — van het jus pu-«blicum , voor zoo verre helde kennis ten doel heeft van «de bevoegdheid des Staats en der gestelde magten , om «de overtreders der wetten te vervolgen en te straffen , «enz.» Is die stelling wel juist? Kan het strafregl , al is het dan ook slechts in zekere opzigten , gezegd worden een deel te zijn van het jus privatum? Mij dunkt, neen. Het jus privatum toch regelt de regtsbetrekkingen lus-schen de bijzondere personen; het jus publicum daar-entesen de betrekking tusschen den Staat en de bur-gers. Vogel, in zijne Encyclopaedic § 14, definieerde met juistheid het staatsregt, «de Lehre von den Befug-«nissen und Verbindlichkeiten der höchsten Gewalt in «einem Staate;» uit welk begrip noodwendig volgt, dal bet strafregl alleenlijk juri« publici zijn kan. Zie ook Mr. C. A. DEPt Tex, Encycl. jurisprudenliae, § 117: «Qui propter crimina admisse poenas subire debeiit, eas «paliunlur, non ut satisfial privalis, qui forte ex delicto

j/ivmii, D. XIV', 1' st. [18.53). 4

-ocr page 62-

«admisso damnum senserunt, sed ul satisfiat civitali, «cuius securitas per crimen admissum fueral laesa.»

Uil dien hoofde komt mij de behandeling in § 427 sqq. «van het misdrijf, beschouwd als onrcglrnatige «daad, — als eene feitelijkheid, die inbreuk maakt op «de regten, door de burgerlijke wetten aan derden loe-«gekend, —» in een werk, dat de ontwikkeling der algemeene beginselen van strafregt bedoelt , minder juist geplaatst voor , te meer, daar die opzettelijke behandeling in do straks geciteerde §§, volgens p. 36 strekken moet om het strafregt als een deel van het jus privatum te beschouwen.

Mr. VAN Deinse zal mij tegenwerpen, dat sommige bepalingen van den Code Pénal zijn gevoelen ondersteunen. Art. 51 schrijft voor, dat, wanneer er grond voor teruggave is, do schuldige bovendien jegens de partij sal veroordeeld zoorden tot ecliadeloosxlellin^ezi, waarvan , voor zoo verre zij bij de wet niet geregeld zijn, de bepaling aan de billijkheid van het Hof of geregt wordt overgelaten; doch zoodaniger-wijze, dat zij nooit beneden het vierde deel der teruggaven mogen zijn. Art. 52 (zie ook art. 469) laat den lijfsdwang toe voor de ten uitvoerlegging der veroordeelingen tot geldboete, tot teruggaven en lot verg^oedin^ van eclia-den en interesseiz en der kosten. Art. 54 (zie ook art. 468) bepaalt, dat bij te zamenloop van de boete of verbeurdverklaring met do teruggaven en verg^oedin-g^ezz van ichaden en -interessen, bij ongenoegzaamheid van de goederen des veroordeelden , deze laatsten zullen voorgaan; terwijl bij art. 55 , ook voor de vergoeding van schaden en interessen , de solidariteit is ingevoerd.

Alle die bepalingen bevatten inderdaad voorschriften omirent schadevergoeding, die, even als de straks te noemen bepaling van art. 73 G. P. , in velerlei opzigten van do burgerlijke wet afwijken en waarbij de strafwcl-gever zich op een hem vreemd terrein heeft bewogen.

-ocr page 63-

Doch daaruit kan, dunkt mij, moeijelijk als beginsel worden afgeleid , dat het strafregt een deel van het bur-gerlijk regl zou uitmaken ; hoedanig beginsel met den aard en de strekking van het slrafrcgl zoozeer in strijd is. Ook zou men den Code Pénal bezwaarlijk als den grondslag kunnen erkennen , waarop ten deze zoodanig beginsel moest worden gebouwd ; omdat daarin andere bepalingen voorkomen , waarbij de actio publica van de actio private tot schadevergoeding streng wordt afgescheiden. Zie art. 10 C. P. : «de veroordeelingen tol de «stralTen bg de wet bepaald, geschiedt altijd, onver-«minderd do teruggaven en vergoedingen van schaden aen interessen , welke partyen van elkander te voraderen mogen hebben.» Art. 73 C. P. bepaalt, dat do herbergiers en logementhouders , overtuigd van langer dan vier en twintig uren iemand geherbergd te hebben, die gedurende zijn verblijf eene misdaad of een wanbedrijf heeft begaan, bij nalatigheid van op hun register, den naarn , het beroep en de woonplaats van den schuldigen te boek gesteld te hebben , civiliter aansprakelijk zullen zijn wegens de teruggaven, schadevergoedingen en kosten dengenen toegewezen , aan wien die misdaad of dal wanbedrijf schade heeft toegebragt. Eindelijk wordt bij art. 74 voorgeschreven, dal in de overige gevallen van civiele aansprakelijkheid, die in zaken van lijf-, boet- of policiestraffen zouden mogen voorkomen , de Doven, regtbauken en geregten, voor wie deze zaken gebragt zullen zijn, zich naar de bepalingen zullen rigten bij het derde boek, vierde titel, tweede hoofdstuk van het Burgerlijk Wetboek (art. 1382 lot 1386 C. C. ; thans art. 1401 tot 1405 B. W.) uitgedrukt.

Tol de ontwikkeling overgaande der algcmeene beginselen verdeelde de schrijver zijn onderwerp in vier gedeelten :

-ocr page 64-

Rente gedeelte. Do algeineene beginselen van straf regt, ontwikkeld en in verband beschouwd met die, vervat in bet Eerste en Tweede Boek van het Strafwetboek en daarmede overeenkomende wetten ; p. 66 sqq.

Ticeede gedeelte. De algemeene beginselen van strafregt, afwijkende van die, vervat in het Eerste en Tweede Bock van het Strafwetboek , en voorkomende in eenige speciale wetten ; p. 435 sqq.

Derde gedeelte. De vraag : in hoeverre de algemeene bepalingen , vervat in het Eerste en Tweede Boek van het Strafwetboek, toepasselijk zijn ook op bepalingen in andere wetten voorkomende ; p. 441 sqq.

Rierde gedeelte. De gevallen , in welke van de alge-meene strafwetten kan en moet worden afgeweken ; p. 446 sqq.

De gemolde eerste titel is de meest omvattende van het geheele werk en de rijkdom der daarin, met zooveel scherpzinnigheid en uitgebreide regtskennis, behandelde stof zoo groot, dat zelfs een breedvoerig verslag niet dan zeer onvolledig do waarde daarvan zou kunnen doen kennen. Het zij genoeg gezegd , dat in dien eersten titel , in eeno bewondorenswaardigo orde, een groot aantal in de wetgeving verspreide bepalingen tot hare beginsels zijn teruggebragt en daaruit verklaard. Ik bepaal mij alzoo tot eeno korte voorstelling van sommige der in dien eersten titel behandelde onderworpen.

Mr. VAN Deinse geeft hier vooraf cene definitie van misdrijf in hel algemeen (p. 71); met het opsporen

-ocr page 65-

— 53 — waarvan de Fransche Criminalisten zieh nimmer hebben ingelalen, de Duitsche daarentegen zich bij hunne redeneringen daartoe tot in de geringste bijzonderheden hebben verdiept.

Volgens den geleerden schrijver bestaat het misdrijf in het toerekenhaar en onwettig- doen of nalaten oan eene daad, welke de wel of wet lelijke verordening, onder bedreiying van etraf verbiedt of gebiedt. Eene definitie, dio veel juister, althans vollediger, is dun die van art. 1 van bet Ontwerp voor het nieuwe Nederland-sche Strafwetboek (1847).

De vereischten voor een misdrijf, die achtereenvolgens in hoofdstukken behandeld worden, zijn:

Omtrent het tweede vereischte wordt opgemerkt, dat de daad een uitvloeisel moet zijn van het zedelijk denken wilsvermogen van den handelenden persoon (p. 78). T. a. p. wordt verder gezegd : « Wij geloovcn ons ge-« rustelijk te kunnen vereenigen met hen, die vermeenen «te moeten verstaan, dat eene daad toerekenbaar is «dan, wanneer geoordeeld wordt, dat de handelende «persoon, bij het volvoeren derzelve , in dien ziels- en «ligchaamsloestand verkeerde, dat hij werkelijk gezegd

-ocr page 66-

«moet worden met gezond denkvermogen en volledige «vrijheid van handelen, die daad, ook in hare onwel-«tige strekking, te hebben gekend en gewild.» Bij de toepassing dezer definitie op de misdreven , welke onwillig door schuld of onachtzaamheid , enz. (culpa) gepleegd zijn, schijnt evenwel het slot derzelve te zeer beperkt.

Grondig en naauwkeurig worden (p. 81 sqq.) de uitzonderingen op den regel der toerekenbaarheid onderzocht, on wel 1° over de uitsluiting der toerekenbaarheid bij daders, die het strafbare hunner handelingen niet kenden. Daartoe worden gebragt krankzinnigen , enz.;

2“ over de uitsluiting der toerekenbaarheid bij daders, die niet bij raagte waren naar vrijen wil te handelen , en mitsdien tegen hunnen wil do strafbare daad volvoerden. p. 118 sqq. Deze uitsluiting heeft plaats, wanneer de dader lot handelen wordt gedwongen door over-magt, waaraan hij geen weerstand kon bieden.

Nadat de schrijver lot dusverre heeft onderzocht, waarin het toerekenbare eener daad bestaat; in welk geval de toerekenbaarheid in haar geheel of gedeeltelijk aanwezig is, en wanneer die geheel ontbreekt,— gaat hij op p. 122 voort met de beantwoording der vraag, door welke werkingen der ziel die toerekenbare daden volvoerd worden. Daartoe behoort het onderzoek omtrent moedwil en schuld.

Opzet, opzettelijke wil, of moedwil, wordt door Mr, VAN Deinse op p. 127 omschreven als te bestaan in den bepaalden wil en het voornemen om een misdryf te oolooeren. Beter welligt : strafbaar opzet is de wil, om in strijd met eene bepaalde strafwet te handelen. Tevens wordt, bij die gelegenheid, met juistheid, het verschil van den dolus met de gewone toerekenbaarheid, alsmede met de byzondere drijfveren, die de dader met het misdrÿf kan hebben voorgehad, aangewezen.

-ocr page 67-

— 55 —

Aan de behandeling van de vereisehlen van tien moedwil en der vcJe wgzigingen , waaronder hij zieh voordoel, worden p. 129 sqq. gewyd ; terwijl op p. 135 sqq. over schuld (culpa) worth gehandeld.

Al.s een beginsel bij de leer der toerekenbaarheid, stelde Mr. van Deisse te regt, dat de daad in haren geheelen omvang en uitgestrektheid , doch ook niet verder , aan den dader toerekenbaar is. Dit beginsel leidt op p. 140 tot de beantwoording der vraag , in hoeverre aan den dader ook moeten toegerekend worden een tweede misdrijf of de misdadige gevolgen, die uit eene eerste handeling voortvloeijen. Zie p. 141 sqq.

De gezegde regtsvraag is vooral belangrijk , wanneer eene verwonding heeft plaats gehad ; doch welke door den dood wordt gevolgd. Kan aan hem, die verwonde, ook de dood worden toegerekend, die van de verwonding het gevolg was? Het Romeinsche regt huldigde bier de ware beginselen, «in maleßciis voluntas specta-«tur, non exitus.» De oude schrijvers over het slrafregt volgden dat beginsel, en stelden , dat wanneer iemand eenen ander, doch 2onder den icil onitedooden, eene wonde loebragt, welke den dood veroorzaakte, deza doodelÿke gevolf/en alsdan den beleediger niet konden worden toegerekend.

Do toepassing van den Code Pénal leidde in Frankrijk tot eene geheel tegenovergestelde jurisprudentie. Werd vroeger de animus occidendi vereischt om wegens doolt;l-slag te kunnen worden veroordeeld , toen was die wil onverschillig. Ten onzent besliste de Hooge Raad (zieo. I. p. 142) almede, dat, naar h'et etelael van het Code Pénal, de gevolgen van mishandelingen, ook dan zelfs, wanneer die niet zyn bedoeld of voorzien, den dader moeten worden toegerekend ; derhalve dat, wanneer de slagen , zelfs indien er niet gebleken was van den wil om te dooden, eene wonde hebben veroorzaakt en ileze

-ocr page 68-

wonde weder den dood van den beleedigde heeft ten gevolge gehad , die dood aan den dader moei worden toegeschreven.

De reglspraak ten deze van ons hoogste regterlijk Collegie is, in het stelsel van den Code Pénal, volkomen juist. Doch daarom zou hel vooral van belang zijn , al ware hel ook door eeno partiële verbetering der strafwetgeving , dat zoodanig hard of onbillijk en met goede regtsbeginselen strijdig stelsel, — even als dit in Frankrijk in April 1832, bij eene wet, geschiedde, — spoedig worde opgeheven.

Bij de behandeling van het vierde vereischle voor een misdrijf, dat namelijk de daad onwetlig zij ondernomen en volvoerd , treft men een belangrijk overzigt aan van de leer der praejudiciële quaestien. Zie p. 148 sqq. Vervolgens t^ordl p, 155 sqq, gehandeld over de gevallen, waarin hel bestaan des misdrijfs kan afhangen van het al of niet regtmatig gebruik maken en uitoefenen van een staatsburgerlijk of administratief regt ; op p. 157 sqq. over de toestemming des beleedigden; op p. 162 sqq. over de gevallen, wanneer de daad door de wet bevolen is, of 1er voldoening aan een wettig bevel plaats heeft; eindelijk op p. 165 sqq. over daden in noodiceer volvoerd , d. i. in de uitoefening van het regt van zelfverdediging.

Tot hel daarslellen van een misdrijf wordt ten vijfde vereischt, dat de daad verboden of geboden zij door eene wet of wellelijke verordening. Te dezer plaatse wordt dan ook gehandeld over denaard, de strekking, de kenmerken van regisgeldigheid der strafwetten, en de wijze, hoe ze moeten worden toegepast.

Nadat p. 177—23.5 het begrip van wet onderzocht is eu de wetten en verordeningen , welke hier te lande zijn uitgevaardigd , mot de kenmerkende vereischten tot bare geldigheid, zÿu aangewezen; op p. 235 sqq., naar aan-

-ocr page 69-

leiding van ari. 4 G. P. en art. 4 der wet, houdende alg. bep. van wetg., de gevallen behandeld zijn , dat de wet op het oogenblik der handeling nog niet bestonil , of omgekeerd, bij het plegen der daad moet geacht worden niet meer te bestaan;—gaat de geleerde schrgver (p. 240 sqq.) voort met na te gaan, hoedanig de wet op het feit moet worden toegepasl en daarbij als grondslag van beslissing, verwezen naar art. 11 en 12 der wet, houdende alg. hop.

Het voorschrift van hetaangehaaldeart.il leidt evenwel in strafzaken lot eene andere en meer beperkte toepassing dan in het Burgerlijk Regt. Eeno verwijzing naar art. 1 van hel Wetb. van Strafv. («niemand mag tot «straf vervolgd of veroordeeld worden, dan op de wijze «en in de gevallen, bij de wet voorzien») zou, dunkt mij, hier beter op hare plaats geweest zijn.

Hoe waar het toch, als algemeene regel van wetsuit-legging , zijn moge , hetgeep de geachte schrijver zegt (p. 243): «dal men de wet moet toepassen, juist zoo «als de wetgever gewild heeft, dal dezelve zou worden «toegepast; met dien verstande, dat men daarbij zich «niet moet bepalen lot de bloote bewoordingen, maar «zulks moet uitstrekken tot de bedoeling en den wil tides wetgevers,»—is het niet minder waar, dal men op die wijze liglelijk, volgens eene vooronderstelde bedoeling des wetgevers, straffen oplegt in gevallen, waarvoor de wel, volgens hare strenge letter , nie werd geschreven. Eeno strafrcgtelijke bepaling kan onduidelijk zijn, of woorden bevatten , die van elders toelichting behoeven; in die gevallen zal wel niemand ontkennen, dat. uitlegging te pas komt; doch die uitlegging zal alsdan immer zóó behooren te zijn, dal het door uitlegging verkregen resultaat met de woorden , waarmede de wetgever zijnen wil of bedoeling uildrukto, over-eenslemt. Is dus, bij de wet, voor een bepaald geval

-ocr page 70-

eene Strafbepaling gemaakt, kan zoodanig wetsvoorschrift niet worden uilgeslrekl tol een niet uitdrukkelijk opgenoemd feit, al ware ook, tol bestraffing daarvan, overigens dezelfde ratio Icgis aanwezig. Men zal het er, in zoodanig geval, myns inziens, eerder voor moeten houden, dat de strafwelgever die grenzen van toepassing heeft gewild, en alzoo, opgrond van de woorden , die hij gebruikte, niet heeft gewild , dal zijne weUelijke bepaling over die grenzen wierd uitgebreid. Maar zullen dan slechte en laakbare handelingen en verkortingen van maatschappelijke en bijzondere regten straffeloos moeten worden geduld? Die bedenking is inderdaad van groot gewigt, doch kan voor den regier geene reden zijn om eene extensieve uitleggincf toe te laten. De laak der wetgevende magt zal het moeten zijn om de leemte, die de praktijk in de strafwetgeving aanwees, door een nieuw weltelijk voorschrift aan te vullen (1).

Om het aangevoerde kan ik mij niet vereenigen met Mr. VAN Deinse , wanneer hij op p. 249 sqq. extensieve interpretatie in strafzaken loeiaat. «Van de interpretatie «extensiva» zegt de geachte schrijver, «is rede, indien «de woorden eene meer beperkte beleekenis hebben, «dan volgens des wetgevers bedoeling daaraan kan wor-«den toegekend en men dus ook die beleekenis der woor-«den moet uitbreiden. Zulks heeft plaats, wanneer de «wet toegepast wordt op gevallen, die ontegenzeggelijk lt;.(bedoeld, maar niet uitdrukkelijk opg^enoemd zijn. Som-

(1) «Toutes les fois » leert te regl CARNOT, Commentaire sur le Code Pénal, dispos, prélem. art. III ,n°. 17, «que l’on ne peut faire rentrer le « fait incriminé dans l'application de la loi pénale, sans entasserjargument « sur argument . raisonnement sur raisonnement ; toutes les fois que l’on ne «peut établir le système deculpabilité de l’accusé que sur des analogies et « des inductions, il y a néce.tsite' de prononcer son acquittement. — Le « législateur est là pour suppléer au silence de la loi ou à son obscurité ; c’est «à lui seul que le droit en est réservé : un coupable pourra bien échapper. « par ce moyen, à la vindicte publique: mais on peut y obvier pour l’avenir.»

-ocr page 71-

«inigen zijn van gevoelen, dal zoodanige uitbreidende «welsuiliegging in criminalibus niet kan worden aange-«wend ; doch wij gelooven , dal alle deswege beslaande «zwarigheid wordt opgeheven , indien men dezelve onder-«scheidt van de toepassing der wet bij analogie.»

Do toepassing der wet bij analogie acht de schrijver met de beginselen van strafregt in strijd , op grond, «dat «daarbij de wet niet zoo zeer wordt uitgelegd, als wel «aangevuld.» De grens, tusschen uitlegging bij extensieve interpretatie (legig analogia) en aanvulling (jurit analogia) eener wel, zal echter in voorkomende gevallen, moeijelijk kunnen getrokken worden. Het zij men de wel verklaart ex ratione jurig , of ex ratione le^^ig, en de slotsom dier uitlegging moet de toepassing zijn op een door de wet niet uitdrukkelijk genoemd geval, zal in het slrafregt, naar mijn oordeel, die uitlegging (althans voor de ten onzent vigerende strafwetgeving) steeds moeten worden verworpen; omdat, volgens art. 1 van het Welb. van Slrafv., niemand tot straf mag vervolgd of veroordeeld worden dan in do gevallen, bÿ de wet voorzien (1).

ß. Door welke personen kan hel misdrijf gepleegd

(1) Mr. J. H. DE SlTlER , in zijne verbandding over extensieve intcr-prel.vtie en analogische wetstoepassing in strafzaken , voorkomende in de Nieuwe Bijdr. voor Regtsg. I. p. 10, schreef: «Extensie of restrictie zijn «daarenboven resultaten van een ingesteld onderzoek, het zijn geene «voorwaarden, waaraan dat onderzoek a priori kan gebonden worden , zoondat welde cenc, maar niet de andere de uitslag daarvan zijn mag, en «men moet dus noodwendig »ƒ iedere wijze van logische verklaring der «strafwet verwerpen, of bet beginsel aannemen met alle zijne consequen-«tiën.» De juistheid van dit dilemma kan ik echter niet toegeven. Tertium bic omnino datur. De regier namelijk zal, bij de verklaring der wet, steeds logisch moeten te werk gaan , zoo als elke interpretatie zijn moet, Indien evenwel het resultaat dier logische interpretatie den regier leidt tot uitbreiding der strafwet opeen niet uitdrukkelijk opgenoemd feit, zal hij, naar aanleiding van art. 1 Wetb. van Strafv., den beschuldigde moeten vrijspreken.

-ocr page 72-

worden? Do beantwoording dezer vraag wordt in lt;io tweede afdeeling (p, 257 sqq.) geleverd.

Te regt wordt hier (p. 258) aangenomen, dat een corpus morale niet bij rnagte is om een misdrijf te plegen. De quaestie zou echter beter gesteld zijn geweest, indien de geachte schrijver nog afzonderlijk van vennootschap en maatschappijen gesproken had. Alsdan zouden (p. 259) de vennootschappen van koophandel, de maatschappijen van levensverzekeringen, pensioenfondsen, brandassurantiën, enz. niet onder do zedelijke ligcha-men, — gekjk hier ten onregte geschiedde, — hebben behooren te worden gerangschikt.

Behalve personen , die zich binnen het grondgebied des rijks ophouden , zijn ook soms personen, die zich buiten ’s lands bevinden, aan de strafwetten onderworpen. Over beide gevallen wordt p. 262 sqq. breedvoerig gehandeld.

Als een volkenregtelijk beginsel neemt de schryver te regt aan, dat, de gezanten van vreemde Mogendheden on hunne familiën niet onderworpen zijn aan onze strafwetten (1); doch gewaagd is evenwel de stelling,—-die de geachte schrijver hier p. 267 bijvoegt , — «dat «zij eene eig'ene regtsbedeelint/ uitoefenen omirent mis-«drijven in hunno woningen door hun gevolg gepleegd; «behoudens het regt van den Staal om derzelver verwij-«dering to provoceren , of, in gevallen van noodzakc-«lijkheid, hen ter verzekering der openbare veiligheid «uit het land te verdrijven en te verbannen.»

(1) Bij de ordonnai!tien der Staten Generaal van 11 Augustus 1G76 en 9 September 1679, en de resolutien der Staten van Holland van 8 Augustus 1659, 30 Julij en 14 Augustus 1681, is bepaald, dat de personen, bedienden en goederen van uitbeemsehe gezanten niet aan den Neder-landsebcn regier onderworpen zijn. Die verordeningen zijn tol nu toe van kracht gebleven. Zie te regt in tic vierde Verzameling van Reglsgelecrd» adviezen ; p. 13.

-ocr page 73-

In art. 46 van hel ontwerp van het Strafwelb. (1847) wordt gezegd , dat door poging tot misdrijf verslaan wordt elke daad, welke met het te plegen misdrijf in zoodanig verband staal, dat zij als een begin van uitvoering van hetzelve moet worden beschouwd. Een hoofdgebrek in die definitie is voorzeker dit, dal niet uitdrukkelijk gesproken wordt van den wil des daders om hot misdrijf te volvoeren , van hetwelk zijne handeling als een begin van uitvoering moet worden aangeraerkt. Van poging kanalleen sprak czijn bij zoodanige misdrij

ft ) De op die wijze gepleegde laster zal echter iiiet straffeloos gepleegd worden. Zie art. 309 Code Pénal: n Les calomnies mises au jour par la «voie de papiers étrangers , pourront êtte poursuivies contre cen.x qui au-«rout envoyé les articles, etc.»

-ocr page 74-

ven, Hic /net opzet (Holo en alzoo niet culpa) beHreven worHen. Nu kan, tot verHeHiging Hier Hefinitio, wel worden aangeveerd , dat in het woord poging het willen , in den straks genoemden zin, ligt opgesloten ; doch, tot voorkoming van misverstand bij de toepassing der wet, is het beter het vereischte van den wil des daders , om het misdrijf te plegen , in de definitie toti-dem verbis op te nemen. Uit dien hoofde verdient de door Mr, van Deinse op p. 285 voorgestelde definitie Her poging, boven Hie van het gemeld Ontwerp, verre do voorkeur. Volgens den geleerden schrijver laat zich de poging omschrijven, als eene daad , die is ondernomen met den wil om ee/tig' bepaald misdrijf te voloOeren, door welke dat misdrijf wel is begonnen, doch niet nog^ in zijn geheel daargesteld.

-ocr page 75-

ran dezelve moet kennis nemen ; den aard der handelingen , die hel misdrijf daarslellen; do personen ; door welke zij bedreven worden; of lot de wijze waarop, volgens de voorschriften der regtspleging , de strafwet moet worden loegepasl.

H. In de achtste en laatste afdeeling van het eerste gedeelte van dit werk (p. 356 sqq.) wordt gehandeld over de op het misdrijf vastgeslelde slra/bedrei^in^, en daarbij 1® over de straffen in het algemeen, naar haren aard, roglvaardigdhcid en doeleinden; 2® over de straffen in het bijzonder, welke bij de Nederlandsche slraf-welgeving zijn aangenomen ; 3° over de hoegrootheid der straf, of den maatstaf, naar welken de straf moet worden opgelegd.

-ocr page 76-

— 64 —

boek Tail dal Wetboek omschreven misdrijven, is Iiovcii bedenking. In hoeverre echter kunnen en moeten die algemeeno beginselen ook worden loegepast op overtre-ilingen van speciale wetten en verordeningen? De wetgeving heeft dio vraag niet beantwoord en deswege daardoor veel onzekerheid laten bestaan. Aan de beantwoording dier vraag wijdde de geachte schrijver hel derde gedeelte (p. 441 sqq.) van zijn werk, en kwam tot de juiste slotsom, dat, wanneer bij speciale wetten uitdrukkelijk en expressis verbis aan lt;le algemcene bepalingen van het Code Pénal is gederogeerd, die afwijkingen alsdan geldende zijn; doch, dat overigens die algemeene bepalingen van toepassing zyn op alle andere wellen, van welken specialen aard dan ook. Do juris-prndenlie is over het geheel aan dat gevoelen overeenkomstig, gelijk de geachte schrijver door het citeren van een aantal arresten van den Hoogen Raad en van verschillende Provinciale Gcrcglshoven (in zake van rijks- en plaatselijke belastingen, bet schoolwezen, jagl en visscherij , uitoefening der geneeskunde, als auder-zins , gewezen) heeft aangeloond.

IV. llel Vierde Gedeelte van dit werk (p. 446 sqq.) behandelt de gevallen , waarin van de algemeene strafwetten bij de toepassing kan en moet worden afgeweken. Als voorbeelden van zoodanige gevallen brengt de geachte schrijver bij, onder anderen, die gevallen, waarin, volgens art. 22 Welb, van Slrafv., aan den bcleedigde hel al of niet vervolgen der overtreding is overgelaten; alsmede die gevallen, waarin krachtens art. 229 en 230 der Algemeene wel van 26 Aug. 1822, art. 16 der wet van 29 April 1819, art. 5 der wel van 11 Julij 1814 en andere, de vrijheid is loegekend om do toepassing der straf door transactie voor te komen of af te maken.

Algemeen welzijn, openbare veiligheid , of redenen van billijkheid , kunnen bel bovendien noodzakelijk maken

-ocr page 77-

- 65 —

om He gestrengheid der opgelegde straf le maligen. Van daar het regt van gratie , over hetwelk door den geachten schrijver ten slotte in vier hoofdslukken (p. 448 sqq.) gehandeld wordt.

Ziedaar in korte trekken het verslag van het uitmuntende werk , dal ik thans aankondigde. Dat verslag zal nogtans, naar ik vertrouw, genoegzaam zijn om den veelomvaltenden inhoud van het werk en zijn groot belang voor de wetenschap en de praktijk te doen kennen en aan te dringen. De verslaggever, die met genoegen en belangstelling hel werk las, wenscht het in handen van ieder, die degelijkheid en grondige studie bemint, en de veeljarige arbeid van deii geleerden en achtbaren schrijver zal alsdan niet slechts bijdragen lol verloven-•l’S'^^g bevordering der studie van hel wijsgeerig straf-’■egt; maar vooral bydragen lot eene meer juiste onvolledige kennis der beginselen, waarop ons positief strafregt is gebouwd.

C. VAK Bell.

Gierde verzameling van regtsg'eleerde adviezen , te ’eGravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders VAK Cleef , 1852, 243 bl. , in 8®.

Meer dan vier jaren zijn verloopen sedert de uitgaaf der voorgaande verzameling, aan welke slechts de helft van dien tgd is besleetl geworden. De schrijvers geven als reden op, dal zij gemeend hebben in do keuze der uitte geven adviezen niet te gemakkelijk te moeten zijn ; en dat zq daarom alleen zulke vragen hebben behandeld, die inderdaad twijfelachlig schijnen kunnen; en die, zoo veel mogelijk , nieuw zijn , of althans lol nieuwe

Themis, D. XIV, ie St. [1853], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 78-

beschouwingen aanleiding kunnen geven. Bedriegen wij ons niet, zoo is met dat nieuw zijn der vraag bedoeld , dat zij dit was op het oogenblik dat tot de bewerking voor de verzameling besloten werd. Daardoor alleen toch is het te verklaren dat soms belangrijke opstellen en gewijsden (waarvan straks cenigo zullen worden opgegeven) niet zijn aangehaald geworden.

In het algemeen kunnen wij weder van dit stuk oven als van de vroegere eene gunstige vermelding maken, maar, ook even als le voren, zullen wij eenige algemecno aanmerkingen daarbij voegen , zonder daarom in de beoordeeling van eenig advies in het bijzonder dieper te treden.

Eene opmerking, die noch als kritiek, noch als loftuiting gemeend is, hebben wij gemaakt: dat in deze vierde verzameling do adviezen over Slaalsregt tot nabij hetzelfde geringe getal, als in het eerste stuk, zijn verminderd. Vergelijkt men het getal en vooral de onderwerpen der adviezen in elke verzameling met het jaar der uitgaaf, dan zal men zien dat de politieke toestand des lands zieh ook hier tamelijk getrouw heeft afgespiegeld. Zie hier de getallen :

Jaargelallen..........1843.1845.1848. 1852.

Getal adviezen over Slaatsregt. 4. nbsp;nbsp;10. 15. nbsp;nbsp;nbsp;5.

Veel rijker dan eenige der vorige is dit stuk in adviezen over burgerlijk regt en regtsvordering.

Bij het doorbladeren vestigde onze aandacht zich op iels, waarvan wel eene uitlegging, of ten minste eene vermelding, in de voorrede had mogen gevonden worden. De meeste adviezen zijn, in dit stuk zoo als alle in de vroegere, overeenkomstig de voorrede van hel eerste stuk, voorgedragen als het uitvloeisel en do slotsom der beraadslagingen van meerdere reglsgeleer-den ; hoewel de vorm en niet zelden de argumenten, aan de individualiteit van den steller schijnen overge-

-ocr page 79-

laten to zijn. Doch thans komt, hier en daar, een advies lo voorschijn, dat geeno aanspraak maakt op het verkondigen van het gevoelen eener meerderheid, maar waar het steeds heet «steller dezes.» (b. v. n®. 3 afd. Staatsregt, n®. 16, afd. Burg. Rcgl en Regtsv.). Wat nu te denken van die adviezen waarbij volstrekt niets gezegd wordt om aan te wijzen of meer of slechts één daaraan hebben gearbeid ? Zootlanige zijn er ook ; het is het geval met het verder ook zeer kort en apodictisch gestelde eerste van allen. Wij herhalen het, gaarne hadden wij deze vragen in de voorrede beantwoord gezien. In onze aankondiging van het eerste stuk merkten wij toch reeds op dat de wijs waarop de uitkomsten waren verkregen grooleren waarborg voor onpartijdigheid oplevert dan die, waarop gewone adviezen in de wereld komen. Dit was voornamelijk gezegd met het oog op het onderzoek dat in deze adviezen meer is ingesleld uit liefde voor de wetenschap dan om tot eene slotsom te seraken , voordeclig voor hem, die het advies heeft ge-vraagd, om daarvan in het werkelijke leven gebruik te maken. Maar nu mag er wel bijgevoegd worden dat, zoo al niet voor degelijkheid , ten minste voor volledigheid in het vermeiden der argumenten de zamenwerking van meerderen van invloed is; en dat, dien ten gevolge, het gevoelen veel meer gezag uitoefenen zal en mag, dat men weet dat door die medewerking is ontslaan. Daarom had het wel veel duidelÿker dan nu belmoren te wezen, wat op zich zelf staand gevoelen , wat het besluit is der meerderheid der gezamenlijke stellers dezer adviezen.

Wij gelooven eene aanmerking te kunnen herhalen, reeds op de vorige verzamelingen gemaakt, dat niet allo adviezen loepen over vragen «die inderdaad twijfelachtig schijnen kunnen.»

Zoo weten wij niet wat eigenlijk, met eenigen schijn

-ocr page 80-

van waarheid, tegen hel advies op hl. 85 ingebragl zoude kunnen worden. Do vraag luidt: els een fidei-commissarius na den dood van den fiduciarius de residuo ontvankelijk in den ciseb lol vernietiging eener huur-overeenkomsl door den fiduciarius over hel fiduciaire goed aangegaan ?» En de beantwoording vangt aan met : «De aanleiding dezer vraag schijnt gelegen te zijn in de woorden van art. 1038 van hel Burg. Welb. : na het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris heeft de verwachter het regl om de dadelijke afgifte te vorderen van hetgeen van de erfenis of hel legaat in natura mögt zijn overgebleven.

Wal moet onder de woorden dadelijke afgifte verslaan worden , wanneer het onroerend goed geldt , — of eene directe en vrije in-bezil-stclling, — of wel een eigeudoms-overgang met al de lasten door den fiduciarius op zoodanig onroerend goed gelegd ? Zeer zeker het laatste. »

Door dat zeer zeker , aan den redacteur van het advies uit de pen gevloeid, is hel w'el duidelijk dat hij zelf van on.s gevoelen was.

Verder meenen wij nog te moeten doen opmerken dat, even als de vorige stukken, niet altijd de literatuur volledig is aangewezen. Dit verwaarloozen van het onderzoek en de raadpleging van hetgeen vroeger over de vraag is geschreven geworden heeft zelfs eens daartoe geleid dat aan de eerste stukken van de verzameling zelve niet i.s gedacht. De vraag toch : «of in foro criminali (daarmede is zeker bedoeld : bij de toepassing van den Franschen Code Pénale meerder- of minderjarigheid volgens hel Nederl. Burg. Welb. moet beoordeeld worden?» is ten tweeden male in deze vierde verzameling (bl. 212—214) behandeld geworden, na reeds in de tweede verzameling te zijn onderzocht, waar het heette: «is art. 354 Code Pénal toepasselijk , als het iemand

-ocr page 81-

geldt, die den leeftijd van een en twintig jaren reed» heeft bereikt (hl. 219—224) ?» En toch ware hel niet ongepast geweest in hel laatste advies eenige woorden te wijden aan hel vroeger aangevoerde, al ware het slechts omdat de twee lijnrcgl legen elkander slaan. In het oudste advies wordt, met heftige bestrijding der redenering van Mr. Godefroi in de Nederlandsche Jaarboeken voor reglsgeleerdheid en wetgeving (1. 413), vol-gehouden, dat de minderjarigheid in dit geval gerekend moet worden zich niet verder uil le strekken dan lob het een en twintigste jaar. «De leer,» wordt gezegd, «dal hij die niet viel in de termen van art. 354, er in zoude vallen zonder dat er tittel of jota in is veranderd, is, onzes inziens, ondenkbaar» .... «De Fransche Code Pénal is in werking gebleven naast de nieuwe wetboeken : wij leven derhalve onder do Fransche criminele wetgeving, en in het criminele is de procedure wel Hollaudsch (Nederlandsch ?) maar de strafwet is Fransch. In eene strafzaak vraagt men naar de strafwet, het slrafregt gedoogt slechts zuivere ongedwongen interpretatie — dal is: ook rnel het oog op de civile wet, die tijdens deszelfs daarslelling vigeerde.» .... «Do extensie lot drie en twintig jaren verbaast den criminalist , want NB. do daad omtrent deze heeft lt;le wetgever bij dal art. niet willen strallén, do toepassing van dat art. is dus verkeerd.»

Zulk een vinnig gesteld verloog had zeker den steller van het latere advies óf overtuigd óf hem aangespoord om eenigzins krachtiger en uitvoeriger zijne meening ie ontvyikkelen. Wij betreuren het dan le meer dat hel laafslo niet i.s geschied , omdal ook wij van gevoelen zijn , dat wanneer de strafwet een uitdrukking bezigt als die van minder- of meerderjarigheid , de heteekenis daarvan moei opgemaakt worden uit het in kracht zijnde burgerlijk wetboek, en dus niet teruggegaan mag worden

-ocr page 82-

lot de burgerlijke wet, die tijdens het in werking komen der strafwet bestond.

Misschien zouden er niet zooveel voorstanders van hel gevoelen, inde tweede verzameling ontwikkeld, gevonden worden, indien men het er meer omirent eens ware, of zoo men zieh levendiger voor den geest stehle, dat de strafwetgeving meer een deel van het slaatsregt dan van het privaatregl moet gerekend worden uit te maken. Dan zoude bijv. Mr. D. H. Levyssohn , een der voorstanders der verklaring uit de vroegere wet, zijne leer moeten opgeven om dezelfde redenen, waarom hij aantoont dat de meerderjarigheid, in kies- en dergelijke wetten , die is van de op hel oogenblik der toepassing bestaande burgerlijke wetgeving, zoo in de wel zelve geene bijzondere bepaling voorkomt (zie Themis 1852 , bl. 197). Maar zelfs al nam men aan, dat de strafwetgeving een onderdeel is der burgerlijke; dan nog zoude dezelfde regel moeten gelden, evenals zulks plaats heeft bij de beleekenis der woorden van het Wetboek van Koophandel.

Wat intusschen hiervan zij , zoo mogen de stellers der adviezen wel er op indachtig gemaakt worden om bij het uitgeven eener volgende verzameling eerst goed toe te zien of niet de vraag in een vorig stuk reeds is behandeld. Niet dat het ongeoorloofd zoude wezen of geregte oorzaak mag geven tot spotternij , zoo dan eens zoo, dan weder anders is beslist. Eene vereeniging als deze zal toch wel op eene beoordeeling niet strenger dan die van een reglerlijk collegio mogen aanspraak maken; en dat de jurisprudentie kan cn mag veranderen is wel eene uitgemaakte zaak. Maar wil men anders dan te voren eene vraag beantwoorden , dan is men toch aan zich zelf of ten minste aan zijne voorgangers verschuldigd , de redenen te voren aangevoerd te wederleggen.

-ocr page 83-

Wij besluiten met de aanvulling op enkele plaatsen van de literatuur. Sommige der aan te balen opstellen of gewijsden zijn van zoo late dagteekoning dat de stellers der adviezen hoogstwaarschijnlijk niet in de mogelijkheid zijn geweest die te vermelden. Andere echter zijn reeds langer bekend.

bl. 10. Daar de vraag, of leden van vreemde gezantschappen voor den Nederlandschen regter kunnen geroepen worden , bier te lande nog nooit aan eene reglerlijko beslissing is onderworpen geweest, is het niet van belang ontbloot te doen opmerken dat door do reglbank te Amsterdam is beslist dat, wat van die vraag zijn moge , consuls van vreemde mogendheden zich op ^eenjits exler-ritoriaUlatig kunnen beroepen. De ambtenaar van het openbaarministerie had, in zijne conclusie, het beslaan van dat regt aangenomen (Vonnis van 26 Junij 1850, met de conclusie van den ambt, van het Op. Min., te vinden in het Regtsgel. Bijbl. 1850, bl. 607).

bl. 99. Hier had wel mogen vermeld worden het opstel van den heer yan Boneval Faure , over de geldigheid van denFranschen regtsregel : « 1e partage n’est pas trans!atif,mais déclaratif de propriété» in het Nederlandsch burgerlijk regt (Ned. Jaarh. voor R. enff^. X. bl. 61 en v.)

bl. 122. Uier is de laatste onvolledigste monographie vergeten: «Do woeker in betrekking tot staathuishoudkunde en wetgeving» door don hoer P. W. 11. VA» SowsBEÉGK.; te ’s Gravenhage, bij van Langenhuusen , 1849, in 8°. Zie ook ff^eekbl. van het Re^t. no_ 1093.

In hot voorbijgaan kunnen wij hior mededeelen , dat in eeno dergelijke vereeniging van regtsgeleerden, als waartoe do stellers dezer adviezen behooren, de vraag in tegengestelden zin is beantwoord. En wij gelooven te regt, hoe wenschelijk het overigens ware dat die ongerijmde beperking van het regt van eigendom ware weggeruimd. Maar er moeten tamelijk veel exegetische kunst-

-ocr page 84-

grepen gebruikt worden om tot het niet meer in werking zijn der wet van 3 Sept. 1807 te kunnen besluiten.

bJ. 151. Omtrent het vervroegen van den termijn bij verzet tegen een verleend verstek is onlangs een opstel geschreven door Mr. J, van IIai.l in de Nieuwe Bij-firagen voor Begt^g. en ff^etg'evin^ voor 1852, bl. 389, dat ook om do historische ontwikkeling belangrijk is.

bl. 159. Bij het behandelen der vraag, of van een vreemdeling, gedaagde in eersten aanleg, appellant in hooger beroep, het stellen der cautio fudicatumsolvi kan worden gevraagd , had wel mogen vermeld worden dat er ook meer dan een gewijsde bestaat inden geest waarin het advies is uitgebragt. Men zie een vonnis der Reglb. te Assen van 22 April 1844, een arrest van het Hof van Utrecht van 30 December 1847 en een vonnis der Regtb. te Hoorn van 13 September 1848 (Begtsyel. Bijbl. 1844 , bl. 525 , 1848 , bl. 69 en 1849, bl. 59).

bl. 206. In de Opmerking^en en MededeeUngen enz., jaargang (852, is een lezenswaardig opstel opgenomen in dcnzelfdeu geest; dus ten betooge dat de commen-ditaire vennoot, die zich in do zaken der vennootschap inmengt, ook aansprakelijk wordt voor de schulden en vorbindtenissen der vennootschap ook vóór het tijdstip der overtreding ontstaan.

bl. 233. Omtrent do vraag of na hot sluiten van het onderzoek op do openbare teregtzitting nog getuigen kunnen worden gehoord is behalve het aangehaaldo arrest sedert nog een door den Hoogen Raad gewezen en wel op den 14 October 1851 (Weekbl. van den 23 Aug. 1852, no. 1358).

J. DE WiTTE VAN CtTTERS.

-ocr page 85-

£eginteteii van ^igselregt volgens het ff^etboek van Koophandel ; door Mr. J. G. Kist, Griffier bÿ het Kantongeregt te Noordivijk, Amsterdam, bij J. II. Gebiiard EN CoMP,, 1852, 191 bladz. in 8®.

De aankondiging van een werk van Mr. Rist over het Wisselregt voorspelde mij een’ aanwinst voor de wetenschappelijke beoefening van dit belangrijk leerstuk. Immers getuigen zijne bijdragen in dit Tijdschrift, met hoeveel ijver en doorzigt deze schryver het wisselregt heeft bestudeerd.

De gunstige verwachting, die ik koesterde, is ten volle bewaarheid, en ik mag vertrouwen, dat het. regts-gcleerd publiek met genoegen het bovengenoemde werk in handen zal nemen.

De strekking, die den Schrijver heeft geleid , is deze, dat hij onze bepalingen omtrent het wisselregl wilde verklaren uit de beginselen, door den wetgever aangenomen. Hij verdedigt die beginselen niet altijd, en voert zelfs menig bewijs aan, dat do aard van het wisselverkeer geheel andere beginsels huldigt en noodzakelijk maakt. Bij dit alles is de Schrijver uitnemend gelukkig in het duidelijk voorstellen van het wisselgebruik , en is daarom zijn werk ook voor den practischen beoefenaar van het wissel regt zoo zeer aan te prijzen.

Om dit reeds dadelijk met een bewijs te staven , wij.s ik den lezer o. a. op hetgeen do Schrijver zegt omtrent aval (1). Bij de behandeling van dit zeldzaam voorkomend middel van borgstelling , heeft hg een voorbeeld geleverd van juist practisch inzigt, gepaard met eene echt wetonschappelgke beoordeeling.

In eene korte Inleiding, gevolgd door de behandeling

(1) Pag. 67-GO.

-ocr page 86-

— 74 —

van twee vragen; 1“. wie bekwaam zijn om wisseiver-bindtenis aan te gaan, en 2quot;. naar welke wet wissels en wissel verbi nd Lenissen beoordeeld moeten worden, verklaart de Schrijver in grooto trekken de zamenstelling onzer wetgeving op bet sink van wisselbrieven. Zijne verdeeling in twee «zeer ongelijke hoofddeelen» (aldus door hem genoemd), — en wel het eerste handelende over die actiën , ter zake des wissels ontstaan , en door of met den wissel zelven te bewijzen , het andere over de actiën, die nevens den wissel ontstaan, inet andere woorden, die uit den wissel zelven niet kunnen bewezen worden,— noem ik zeer gelukkig, omdat zij, naar mijne bescheiden meening, den schrijver het regt beeft gegeven, om bij de beschrijving van ieder punt, hetwelk hij den wissel te pas komt, dadelijk de regtsvordering en hare regstmiddelen aan te leekenen. Dit moest van zelf tot eene beknopte en duidelijke voorstelling leiden.

Het eerste hoofddeel behandelt, groolendeels naar de orde , in ons Welb. van Kooph. gevolgd , al hetgeen tot den vorm, tot het endossement, tot de acceptatie, betaling en niet-belaling, interventie en regres betrekking heeft. Gelijk ik reeds hierboven aanmerkte, is daarbij het hoofddoel des Schrijvers, onze wet en de uitleggingen, haar door de wetenschap of do jurisprudentie gegeven , te verklaren , zoo als zij is, niet zoo als zij moest zijn. En het is slechts op zeer weinige plaatsen, dat de Schrijver gevolgtrekkingen uil de wet heeft afgeleid, die, uit hoofde van ons verschil van gevoelen, mijne aandacht hebben gewekt. Ik zal mij lot de vermelding van eenige enkele plaatsen bepalen.

Aan een wissel, niet aan order getrokken, wordt door den Schrijver wissclkracht loegekend (l), en zulks, gelijk hij zelf aanraerkt, ondanks het ónmogelijke van de circulatie van zoodanig papier. Ik vermeen, dat art. 100

(I) Pag. U.

-ocr page 87-

Welb. van Kooph. (zelfs in verband lot het volgende artikel beschouwd), altijd vereischl do inlassching van do woorden aan de order, hel zij de order van den trekker of van den nemer. Volgens do opvatting van den Schrijver moest het woordje 0F, daar waar hel in art. 100 voor het laatst voorkomt, eene disjunclieve be-teekenis hebben, zoodat de trekker de uitdrukking of aan order, of aan order pro lubitu in den wissel zoude kunnen opnemen.

Het woordje 0F doelt hier op de bevoegdheid, dio den betrokkene moet verblijven om aan latere houders te betalen. Zoo de woorden aan order in het geschrift niet voorkomen, heeft het geen’ andere kracht dan die eener gewone schriftelijke lastgeving, doch niet die van een getrokken wissel (1).

Ten aanzien van den vorm van wisselbrieven vergunne de Schrijver mij de vraag, waarom hij niet, in de paragraaf over viisse\-exemplaren , de wisseï-coptjen heeft genoemd. Deze copijen, niet geheel gelijk slaande met do secunda’s, omdat deze door den trekker, gene door iederen houder kunnen opgemaakt worden , zijn in den handel van veelvuldig gebruik. De regten belrefrende de wissel-exemplareu zijn door den Sehr, met volkomen juistheid ontwikkeld, en zijne korte stelling : «al do exemplaren gelden «voor één, één voor allen,» omvat hel beginsel zoo volkomen, dat zij eene plaats onder de paroemia Juris cambialis verdient.

Over art. 111 heb ik met mijnen geachlen vriend reeds vroeger getwist, en hierover heeft hij mij en mijnen bondgenoot Mr. Zubli in het vorig nummer van dit Tijdschrift (2) geantwoord: hij vergevo ’t mij, dal zijne

-ocr page 88-

redcncriugcii mij nog niel konden overtuigen. Ik blijf du meening voorslaan, dal nergens in de wet aanleiding gevonden wordt, om art. 111 zoodanig uit te leggen , dal het zoude moeten spreken van wissels zonder vermelding van waarde in rekening of van genoten waarde, en dalalzoo in geen geval rembours op zoodanige wissels volgt. Op pag. 28 van zijn werk spreekt de schrijver van het geheel verdraaien van de beteekenis der woorden, dat op die wijze geschied zoude zijn. Dit woord verdraaien klinkt onbehagelijk : en, zoo ik onder die beschuldiging mogt verkeeren , verwijs ik mijn vriend tolde duidelijke woorden van de wet en naar hetgeen ik tot verdediging mijner stelling op pag. 95 van den vorigen jaargang heb aangeveerd.

Bij do beschrijving van hel endossement, inzonderheid daar, waar de onderteekening als verpligt wordt voorgesteld (1), zijn mij de woorden niet regt duidelijk ; maar bovendien kan ik met den schrijver niet instemmen , dat een endossement, per proeura ondertoekond, melde wellen zoude strijden: het is hier niel het overdragen van den wisselbrief, dat de lasthebber doet ; hem is slechts opgedragen, in plaats van den endossant te onderteekenen ; en dusdanige lastgeving is nergens bij de wet verboden. Met onduidelijke der uitdrukking is voor mij hierin gelegen, dat de Schrijver Gajus als endossant voorstelt, zonder dal het blijkt, of deze dan wel Tilus per procura het endossement onderteckent.

Een juiste wenk geeft de Schrijver bij de behandeling van do actie , welke den trekker legen den acceptant competeert, en die op grond van het stellige der wetsbepalingen , doch minder overeenkomstig met den aard

wissel, getrokken volgens art. 111 e,iz., Dccl XIII, hl. C23—G33- Vergelijk hierbij het vertoog van Mr. Zciitl, Nieuwe Bijdragen, enz., 1850, nquot;. 1, hl. 55.

(1) Pag. 50 (3”.).

-ocr page 89-

van het accept en zijne overige strenge regtsgevolgen , beperkt is tot eene gewone burgerlijke actie, en die alzoo den trekker in een minder gunstige verhouding legen over den acceptant dan den houder tegenover den trekker plaatst. «Het handelsbelang,» zegt Mr. K., «schijnt «te vorderen , dat de wet bepale, dat de acceptant zich «door zijne acceptatie ook van den trekker naar wis-«selregl verbindt, en dal dus de acceptant vermoed wordt «fonds onder zich te hebben.»

Bij de behandeling van de interventie is ’t den Schrijver oiilgaan te spreken over de vraag, of hij, die, in hel geval van 1“ op pag. 111, 1er cere des trekkers zonder protest interveniëren wil, daartoe reeds bevoegd is op den vervaldag, indien de wissel is getrokken mei ile clausule zonder koeten. Doch zoo verre mij bekendis, heeft dit geval nog geen onderwerp van reglerlijke beslissing uilgemaakl, en lost zij zich op in de vraag, of een zoodanige inlcrvenient geregligd is tot het berekenen der provisie , voor het betalen 1er eere door den trekker te vergoeden. Neemt men aan, dal de houder van een wissel, waarop de woorden zonder koeten zijn gesteld , niet verpligt is, den dag na den vervaltijd terug te ko-komen , om andermaal betaling te vragen (vermits hier geen protest te pas kan komen), geloof ik, dat de inler-venient zijne bevoegdhied niet te buiten gaat, en dat alzoo de betrokkene noch de trekker bij de inlervenlio op den vervaldag bezwaard kan zijn.

Wij hebben ons niet voorgesleld, een breed verslag van het werk van den Heer R, te geven, en , moest ook deze recensie alle belangrijke aanmerkingen inhou-lt;len , zij zoude niet veel meer ruimte kunnen beslaan.

Ons gunstig oordeel over dit werk is voornamelijk hierop gegrond , dat er wezenlijke behoefte bestond aan een goed handboek om te welen, welke eigenlijk de beginselen onzer

-ocr page 90-

welzijn, terwijl Mr. Kist aan die behoefte hoeft voldaan.

Do eerstbeginnende bekomt door do lezing van zijn werk een holder begrip van den wissel, de praclische regtsge-lecrde vindt er de jurisprudentie en literatuur in verzameld, de iheorelischo reglsbeoefenaar treft er menigejuisto kritische opmerking in aan, en zelfs de wetgever (zoo die in Nederland weder eens het wisselregt zou willen bearbeiden) zal het boek met vrucht raadplegen,

D. Polak Daniels.

Mr. Joannes van der Linden en Mr. Jonas Daniel Meijer, als regtig'eleerden fierinnerd door Mr. M. G. VAN Hall, Staatsraad in buitengewone dienst, Komniandetir der orde van den Nederland-seben Leeuw, President van de yirrondisse/nents-Re^tbank te Amsterdam. Te Amsterdam, bij do Wed. L. VAN Hulst en Zoon, 1853, 115 biz., in 8°.

Geen regtgeaard Nedcrlandsch rcgtsgeleerde kan het bock, met welks aankondiging ik mij gaarne heb belast, ter hand nemen zonder dat hij met eerbied wordt vervuld. Immers een vijfentachtigjarig wetenschappelijk reglsgeloerde en hoogst achtbaar magistraatspersoon biedt der geleerde wereld cene nieuwe vrucht van zijnen uitmuntenden geest aan , en doet haar op elke bladzijde verbaasd slaan over de helderheid van verstand en het scherpzinnig oordeel door wetenschappelijke oefening voortdurend onderhouden.

De begaafde schrijver herinnert ons in echt klassieke taal twee mannen, wier namen aan het hoofd van dat geschrift prijken, wier onvcrwelkbare roem dien des Vaderlands heeft verhoogd , en wier nagedachtenis ons nog met eerbied vervult. Hij, die zijne vroegere groole ambt-genooten mögt overleven, heeft ons willen mededeelen, hoedanig hij hen heeft leeren kennen , en daarmede hun

-ocr page 91-

— 79 —

eeno welverdiende hulde gebragt, die ook voor zijn wel geplaatst hart getuigt. Op die wijze worden drie achtbare namen in de juridieke wereld vereenigd, — vereeuwigd. Zoo kenden wg Meijer nog niet, zelfs nadat de Hoogleeraren de Greve , Muller , Siegenbeek , de Heeren Mr. J». de Vries, Mr. P. Simons en anderen in zijnen lof hadden uitgeweid. Onder allen verdient de heer Mr. F. DE Greve eene eerste plaats, hebbende deze voortreffelijke geleerde, thans een der sieraden van den Hoogen Raad, zijne Rectorale waardigheid aan Franekers voormalig Athenaeum in der tijd nedergelegd met eene redevoering over Meijer , waarin dien.s groote verdiensten op eene echt welsprekende wijze worden gehuldigd.

Vooral was ook behoefte aan hetgeen wij omtrent eenen Joannes van der Linden vernemen , die doorkneed in het Romeinsche-altijd een veilige vraagbaak bij de behandeling van het oud Hollandsche regt vooral , zal blijven. Deze geleerde werd tot heden door niemand opzettelijk herdacht, en groot is onze dank aan onzen schrijver, die wel niet verhoed heeft, dat hij zou worden vergeten , want daartoe strekken zijne veelvuldige werken, maar die in de verzuimde erkenning zijner groote verdiensten is te gemoet gekomen. Dat doel heeft de schrijver gehad en is door hem meesterlijk bereikt.

Het boek bevat in do eerste plaats eene hartelijke opdragt aan den waardigen voorzitter van het Hof van Noordholland Mr. W. D. Gramer , met wien de schrijver door eene veeljarige vriendschap «hem als door verjaring onherroepelijk en voor altijd verkregen» is verbonden.

Uit eene korte inleiding blijkt, dat des schrijvers oogmerk met deze uitgave is geweest, om aan zijne vroegere ambtgenooten bij de balie en zijne mederegters een openlijk bewijs te geven zijner duurzame gehechtheid aan eene orde, waartoe hij nimmer heeft opgehouden te behooren.

-ocr page 92-

De achtbare grijsaard levert hel reglsgeleerd publiek achlervolgens twee monographien gevolgd van cene onderlinge vergelijking zijner twee beroemde landgenoo-len, «verlichte, en hetgeen meer zegt, in de uitoefening der reglsgeleerde praktijk, reglschapen menschen , wier aanleg, opleiding, studiën en wijze van zijn zeer onderscheiden waren.»

JoAPiNEs VAN DER LiNDEN , de man, wien de geachte schrijver ons hier in de eerste plaats van nabij wil doen kennen, had zich voornamelijk bij de beoefening des slelligen regls en deszelfs toepassing op hel werkelijk leven bepaald. Hij had zich onvermoeid toegelegd op het Romeinsche regt, dat van hel uiterste belang mag gerekend worden voor do kennis van het Hollandschc regt, ofschoon het, gelijk Meijer later heeft bewezen, daarvoor alleen is onvoldoende. De eeuwige zuivere regts-beginselen , welker eerbiediging de voorlreffelijkheid des Romcinschen regts uilmaakt, waren hem eigen, —de toepassing dier beginselen door de' Romeinsche regls-geleerden waren hem bekend, en de oordeelkundige navor-sching der bronnen die Hugo de Groot in zijn hoofd had , toen hij zijne Inleiding tot de Hollandschc regls-gcleerdheid in zijne gevangenis schreef, maakten WN der Linden lot een kundig reglsgeleerde zoo lang de oud Hollandsche wetgeving gold. Aan deze kennis paarde zich die der omslagtige vormen en voorschriften der pro-ceduren in dien lijd, welke bij hem door zijne dagelijksche toepassing lot eeno bijzondere hoogte was geklommen , zoodat hij een uitmuntend advocaat is geworden. Hoedanig deze zijn moet, heeft de solide schrijver van hel rcgts-geleerd en koopmans-handboek en der judiciele practijk in zijii ware plei/er geschetst, waarin hij, na een vijftigjarig praklikaal leven, bevoegd en bij magte was om dezen te schetsen. Die schels, waarin men, gelijk hij zich uitdrukt, de taal van zijn hart bevestigd door de onder-

-ocr page 93-

vinding van meer dan eerie halve eeuw zal vinden , zal door alle tijden henen een heilzame leiddraad blijven voor den reglsgeleerde die zich aan de praclijk wil wijden : bij de naleving der lessen van den geleerden reglscha-pen advocaat zal de reglspractijk met eere worden uitgeoefend en de balie geëerbiedigd blijven. —

De werken van vah der Linden waren in groot aan-zien zoo wel hier te lande als in de koloniën, zelfs in die welke niet meer aan ons toebehoorden , maar waar het oud Hollandsche regl niettemin bleef gelden (1). Zij behielden die waarde , toen met de invoering van wetboeken daarom de quaeslien over het oud Hollandsch regt niet ophielden.

Door zijne grondige kennis van het Romeinsche regt was hij de goede uitlegger ook van het nieuwere. Het corpus juris bleef zijn vraagbaak, Pothier’s werken waren zijne voorlichting. Een man , wiens daden met zijne in don waren pleiter voorkomende woorden overeenkwamen , die aan zijne grondige kennis van regtsbeginselen der wetgeving en reglspraklijk eene onbaatzuchtige geaardheid paarde , was een bij uitnemendheid goed en reglscha-pen advocaat, die later ’sregters tabbaard overwaardig was, gelijk hem ’s Hoogleeraars toga had gevoegd. Dit de school van van der Keessel voortgekomen moest VAN DER Linden, zonder dat dit iemand verwonderen mögt, een goede uitlegger van het bestaande regl worden, en, daar hij met zijne onvermoeide werkzaamheid een juist oordeel paarde , wist hij hetgeen regtskundig goed was van het minder juiste te onderscheiden ; en daaraan is de voortreffelijkheid van hel met M. S. Asser

(1) Dc Britsche Reglsgelcerdc Uenri beeft, met goedvinden zijner regering, van DER Linden’s verhandeling over de jndieiële praclijk ten behoeve van de koloniën Demerary, Essequebo en de Berbice in het En-gelscb vertaald. Zie 1)1.20, en de aldaar aangcbaalde plaats van Meijer,

Themis. D. XIV. 1' St. [1853]. C

-ocr page 94-

en Mr. A, v.KN Gebbep opgesleld Welhoek van Koophandel TOOI' het Koningrijk Holland mede toe te schrijven.

liiLDEUDUK, «wiens zwartgalligheid en wrevel hem voor zich zelven ongelukkig en zelfs voor zijne beste vrienden zoo dikwerf onverdragclijk maakten ,» was en bleef zijn vriend gedurende bgna eene halve eeuw, steeds erkennende vab der Libdeb’s goed en vriendhoudend hart (1).

Ik zal genoeg hebben gedaan, wanneer ik , hoe flaauw dan ook, heb doen zien, dal yab der Libden vab Hall’s

(1) Zicbl.38, 39, 47—50 en 108 nota* maar ook de woorden van wijlen den Uoogleeraar Mr. J. M. Kempeb , voorkomende in cenen brief, te vinden in de voorrede voor den Heldendood van M. A. de RoiTEB, van eenen der met onzen van Hail oudsten der nog levende goede dichters H. H. KlïN, bl. 14 en 15 van den 2®quot; druk. Het dichtstuk zal wel niet in banden van eiken lezer der Themis zijn. Het lust mij daarom Keeper’s woorden, die mij altijd bijzonder hebben getroffen, bier af te schrijven, omdat zij getuigen, hoe bijzonder edel de denkwijze was van dien beroemden regls-gclcerde en staatsman, helaas zoo vroeg aan het vaderland onttogen. De door mij bedoelde woorden zijn deze: «Ik aarzel niet (hier) bij te voegen, dat ik, ondanks al het naar mijne overtuiging overdrevene van sommige gevolgtrekkingen, al het verkeerde van sommige rcgtsgelcerdc redeneringen in de verhandelingen van mijne vrienden W. cn D. VAN Hocendobp en in die van den Heer Dedel (uit de school van Biidebduk) voorkomende, die verhandelingen beschouwe als belangrijke bijdragen tot onze Vaderland-sche geschiedenis, cn als stukken die ook dan nog met vrucht zullen geraadpleegd worden, wanneer vele oppervlakkige compilaiien uit schrijvers van den dag reeds lang zullen vergeten zijn.

«Hoezeer ik toch van onzen grooten BllDERDUK in de meeste zijner staalkundige resultaten verscbille, is het echter niet te ontkennen, dat, gelijk hij in onze poëzij een nieuw tijdvak gevormd heeft, ook zijne Verdiensten aan onze Vaderlandschc geschiedenis zeergroot zijn. Zijne grondige kennis van de oude leenregten heeft, op bet voetspoor van Kleit, de staatkundige gesteldheid van ons Vaderland onder de Graven in een geheel nieuw licht gesteld. Vele misvattingen van den verdienstelijken Wagenaae zijn lercgt door hem opgemerkt, en ik kan er mij dikwijls harlelijk over beklagen, dat inderdaad veel goeds verloren gaat alleen door den toon, waarin onze B. zich nu eenmaal gewend heeft, zijn gevoelen voor te dragen, en die,

-ocr page 95-

— 83 —

hulde overwaardig was, en beäme len volle hetgeen onze regtsgeleerde schrijver en dichter hem eenmaal toezong :

Ont voegt die hulde, en U die eer,

U, die, gelijk de Groot weleer,

ydls jongling reeds voor ’t Hegt mögt spreken;

JSn , grijsaard, nog den roem van 't Land, Door keur van schriften, grootsch bleeft wreken,

Toi zelfs aan Indies westerstrand.

Het tweedestuk, waaruit het boekwerk bestaat, voert ten opschrift Mr. J. D. Meijer , den naam van hem, wien ik om zijn hart en geest beminde en vereerde, en die van mijne kindschheid af in mij belang stelde, als ware ik zijn eigen zoon geweest. Op het vernemen van het vroeglydig en onverwacht overlijden zette ik een woord over hem op schrift korlelijk bevattende hoe ik hem had leeren kennen. Ik had daarvoor slechts zoo veel tijd noodig als vereischt werd om het op Ie schrÿven. Dat woord over Mr. J. D. Meijer , te vinden in den Letterbode van 12 December 1834 eenige dagen na ’s mans dood, werd in den Letterbode Naa 9 Januarij 1835 waarheid geheelen, en na meer dan achttien jaron besluit de waardige van Hall Meijers monographie met een gedeelte van het door mij gezegde, dat hij ook nu waar en gepast noemt.

Ik mag het er dus voor houden, dal ik mijnen vereerden beschermer heb gekend zoo als hij was , en ik meen, om die kennis, eenigzins bevoegd en geregligd te zijn, mijn gevoelen over hetgeen de Heer van Hall het zeker zeer te onpas door eenige jongelieden wordt nagevolgd, die vergelen, dat men, om zonder belagehelijkheid zoo te kunnen schrijven of spreken, eerst beginnen moet met zulke verdiensten te hebben, en dat B. zelf door de nakomelingschap niet om dien loon, maar ondanks dcnzclven groot zal genoemd worden.»

-ocr page 96-

publiek mededeelt, le uiten. Toen deze door mij hoog geachte grijsaard my in 1849 zijn voornemen te kennen gaf, van zich aan de afbeelding van Meijer te «wagen,» voegde hg er bij, dal van dezen voorlreflelijken man reeds veel en naar waarheid en goed was gezegil, maar dat Meijer in zijn eigendommelijk karakter, wijze van handelen en van zijn, naar zijn inzien, nog niet genoegzaam was voorgesteld. Builen zijn nog levenden broeder, die voor onzen Meijer was, hetgeen Willem de Groot voor zijn broeder Hdgo is geweest, dat is altijd en onder alle omstandigheden een trouwe raadsman en helper, gelijk hij, na ’s mans verscheiden nog met hart en geest aan hem blijft verknocht (1), was de Heer van Hall zeker daartoe de meest bevoegde. Hij had jaren lang te gelijk met hem de praktijk uilgeoe-fend , en in hem altijd den beschaafden geleerde, den bclangloozen advocaat en den minzamen voor zijne ambt-genooten altijd bereidvaardigen medebroeder gevonden, en herinnerde zich vele omstandigheden, waarbij hij zijne onbevooroordeelde vrijzinnige en belanglooze menschen-min,doorde partijdigheid en napralers wel eens betwist, aan den dag legde. Mögt de Heer van Hall, dacht ik dikwijls, lusten lijden kracht hebben, om over Meijer iels op te stellen: ik waagde het, hem daartoe aan te sporen , doch moest de vrees koesteren , dat mijne bede op lusteloosheid, gemeenlijk eenen (thans bereikten) vijf en tachtig jarigen ouderdom eigen , zou afsluiten. Die vrees verbood mij , bijzonder hierop aan le dringen. Zij was echter ongegrond, getuige hel voor ons liggend werk.

Hel stuk over Meijer is verschenen , en de heer van Hall , de man van echle humaniteit, heeft daarmede ook aan mijne bede gehoor gegeven. Hij ontvange daarvoor ook mijnen dank , want ik beschouw het als van groole

(1) zie Mr. H. VoitEsnovEN. Broeders gevanfjenisse. ’sHage 1842, waarin men eene schets van hel leven van Will£W de CnooT zal vind™.

-ocr page 97-

waarde voor allen die er prijs op stellen , hel leven van eon groot man meer in zijne bijzonderheden te leeren kennen.

Ik onderwerp mijn oordeel gerust aan het publiek ; en , dal mijn oordeel op mijne overtuiging is gegrond , kunnen mijne eigene woorden over Meijer voorlange geuit, getuigen, want ik vind de karaktertrekken van Meijer door mij vermeld, ook hier weder.

Welke waarde heeft dit gedeelte van vak Hall’s laatste geschrift voor de regisgeleerde wereld ? Zie daar de vraag , die ik meende mg ter beantwoording in do Themis te moeten voorstellen. — Een kundig tijd- en ambtgenoot schetst ons een groot regisgeleerde. Hij erkent in hem vlugheid van begrip , geestigheid , scherpzinnigheid , onafgebroken zucht tot allerlei onderzoek en nasporing en ruslelooze arbeidzaamheid van zgne kindschheid af tot aan zijnen dood. Üit do in grooto mannen vruchtbare school van den beroemden Hoogleeraar H. C. Crvs (I) gesproten, had hij gelijke rigting als zijn leermeester, Even als dezen kenschetste hem praktische levenswijsheid , — waardoor hÿ geen eigenlijk gezegd kamergeleerde heeft kunnen worden, die alleen voor zijne wetenschap lovende, zich om hetgeen daar buiten ligt, niet bekommert, maar daarentegen in dezelve elk gedeelte met gelijke warmte behandelt, omdat hij altijd het geheel van zijn stelsel voor den geest heeft. — Getuigen zijne menigvuldige werken , te beginnen met zijne inaugurele dissertatie tegen Payne’s leer gerigt, dio beweerd had , dat latere geslachten lol het nakomen van verbindtenissen door vroegere aangegaan, niet gehouden waren. — Altijd en overal loonde hij , de man

0) Zie de namen der schrijvers van 23 onder CsAS verdedigde Akadcmi-sctie Verhandelingen , in Keupers lijkrede op dezen zijn leermeester voor diens nagelaten verhandelingen en redevoeringen geplaatst, Amsterdam 1822, t’ deel, hl. .nquot; en volgg. en ook hl. 38.

-ocr page 98-

— Se

van zeldzame kundigheden en vernuft, gepaard met een voortreffelijk hart, dat hij was oen wijze, nooit opgeblazen, steeds onbekrompen en vrijzinnig, goedwillig, aangenaam, onverschrokken, standvastig en aan zich zelven gelijk (bl. 66 on 67). Hij was zelfdenker, vrijmoedig beoordeelaar , en onbeschroomd afkeurder naar overtuiging «Dat hem dit in zijn vaderland menigen tegenstander en bestrijder bezorgde , zegt Mr. M. C. van Hall, zat wel niemand verwonderen, die geleerd en ondervonden heeft, wat het zij , niet te denken , te spreken en te handelen overeenkomstig de begrippen van anderen, die vroeger als Godspraken werden geëerbiedigd. a

Meijer zou in mijn oog nimmer den naam van groot, hem bij zijn leven door velen, doch na zijn verscheiden door meerderen toegekend , hebben verdiend, ware hij niet vrijmoedig voor zijne denkwijze uitgekomen.—De kortzigtigheid van velen deed hen die afkeuring euvel opnemen, maar hun daaruit ontstane wrevel bewees hunne bekrompenheid en verhoogde Meijer’s roem van onafhankelijkheid.

Zijne Institutions judiciaires vooral zijn het, die zijne onbeschroomde afkeuring en veroordeeling van hetgeen hij vermeld vond , behelsden; Hij heeft het moeten voorzien , dal het hem ten kwade zou worden geduid en hem nooit zou worden vergeven, maar het: freraantomnes licet, dicam quod sentio , was zijne leus.

Die afwijkingen van veelal algemeen aangenomen of erkende gevoelens, die afkeuring van verbloemde misbruiken hadden in het staatkundige en wetenschappelijke ontzaggelijk veel waarde, omdat zijn gezag groot was, en zijne gronden mor zijn gevoelen altijd gewigtig waren.

Behalve in dat groote werk heeft Meijer ook elders geloond , dal hij , toegcrusl als hg was met zijne ver-

-ocr page 99-

— 87 —

bazende geleerdheid , na Iwee eeuwen het eerst heeft durven zeggen, dat Hugo de Groot, in zÿno beroemde Inleiding, een werk, hetwelk, volgens Meijer zelven, niet door ieder konde worden verrigt, veelmin verbeterd , uit het Romeinsche regt had verklaard of getracht te verklaren hetgeen met dat regt niets gemeens had, waardoor verwarde begrippen en ongerijmdheden zijn ontstaan; en welk werk, met al deszelfs verdiensten , voor de ware kennis van het Oud-Hollandsche regt in sommige punten een nadeeligcn invloed gehad heeft.

Zgn ongunstig oordeel over de Nederlandsche balie-welsprekendheid in het algemeen en over de pleitrede van Mr. SiMOji van Middelgeest voor Mr. Pieter de Groot in het bijzonder , werd volstrekt niet algemeen gedeeld. ’

En toch (wat reeds deze twee punten betreft), hoe waarachtig is niet de leer, dat, hetgeen uit Germaan-schc instellingen is ontstaan , niet naar Romeinsche begrippen kan worden verklaard? Hoeveel waarheid bevat niet ’s mans oordeel over de geregtelijke welsprekendheid , al is men het niet in alles en vooral niet daarmede, dat de vermelde pleitrede den slechten smaak des tijds zou doen kennen, methemeens? «Nog altijd, zegt VAN Rampen , is de welsprekendheid voor de pleitzaal door hare, zoo het schijnt, onvermijdelijke vormen hier te lande gekluisterd. » —Meijer sprak bij zijne veroordceling van het voorgeslacht van in haar geheel gedrukte pleidooijen. Het was hem toch zeker niet onbekend , dat, vóór hij zich aldus uitte, onze beroemde -Maurits Gornelis van Hall reeds den lof van Herma-Nu.s Noordkerk aan het licht gebragt, en uit aanteo-keningen van tijdgenooten diens roem als uitstekend pleitredenaar betoogd en gestaafd had. Maar, toen van Hall later zijne inwijdingsrede van het Amsterdamsche gereglsgcbonw uilsprak, betuigde hij niet te weten.

-ocr page 100-

waar het aaii toe te schrijven, zocht het zelfs in gemis' aan gepaste gehoorzalen, maar uilte echter bepaald zijne meening, dat, in weerwil van de meer gunstige opleiding daartoe , de welsprekendheid van de balie thans de hoogte niet bereikt, waartoe zij vroeger was opgeklommen , eer nog de krachtige taal, die Hooft on NooBDKERK Spraken , meer tot eenparigheid van spelling was gebragt en vóórdat er opzettelgke leerstoelen voor de Nederduitsche welsprekendheid in ons vaderland gevonden werden. — Wat nu meer bijzonder de pleitrede van Middelgeest betreft, zeg ik wijlen den welspreken-den advocaat Mr. A. Siewertsz van Reesema (1) , wiens woorden ik zoo even aanvoorde , gaarne na , dat, in weerwil van enkele blijken van taal die uit het hart tot het hart sprak , ik in do aangehaalde proeven , naauwelijks weet, wat ik hoor of waar ik ben, in de kerk of in do pleitzaal , en daarin geene welsprekendheid kan erkennen.

Meijer durfde de hooge waardij der nieuwe Fransche burgerlijke wetgeving openlijk verdedigen tegen zoo velen , die hare voortreffelijkheid niet konden of wilden erkennen en liever onze vroegere verwarde wetgeving wilden blijven volgen. — Die zoo te regt gevoede ingenomenheid met de Fransche wetgeving moet als eene medeoorzaak worden beschouwd, waarom hij , — lid der Fransche academie bij de sectie der wetgeving , — in zijn vaderland, geen deel heeft mogen nomen aan het ontwerpen van een nieuw wetboek.

Het wetboek, dal in 1830 stond ingevoerd te worden , werd door hem allerongunstigst beoordeeld, en ik heb die openlijke afkeuring altijd betreurd , omdat geene gronden hoegenaamd werden aangovoord, en omdat, ofschoon de man ze moet gehad hebben , gelijk een ieder ze kan vinden, dit achterwege laten derzelve enkelen heeft

(1) Hederoering over dr gerrgtelijie wehprekendhrid in fïederlaiid, bll6.17.20.21.

-ocr page 101-

kunnen brengen lol hel gevoelen als of die ongunslige uilspraak alleen bel gevolg zou zijn van wrevel van niel lol de onlwerpers le hebben behoord, iels dal in het edel hart van den reglschapen Meijer , naar mijne overtuiging, niet heeft kunnen opkomen.

Ik erken gaarne, dat de afkeuring van het nooit ingevoerde wetboek met eeno pennenstreek, al is het van eene zoo grooto autoriteit, teregt wierd gegispt. Die uitspraak moet echter slechts beschouwd worden als het resultaat van zijn onderzoek: de gronden zouden later zijn gevolgd , ware het niet, dat eene herziening was bevolen geworden, die zoodanige uiteenzetting van zijn oordeel over hel vervallen ontwerp overbodig had gemaakt.

Dan ik mag niet verder omtrent zijne geschriften uitweiden. Het vermelde zij genoeg 1er bevestiging, dat hij nimmer schroomde voor zijn gevoelen uit te komen, terwijl ik, behalve die ongelukkige noot op bl. 143 van zijn werk, mr la codißeation, nergens de gronden voor zijn gevoelen heb gemist, zoodat hem de nijd alleen roekeloosheid kan te laste leggen.

In het wetenschappelijke is zijn moed veelvuldig gebleken te gelijk met het bewijs van zijn oorspronkelijk vernuft.— Velen waren er, die naÿverig opzijn scherpzin-nigen geest, of de redenering niet kunnende bevatten, hem soms te ver gezochte redeneringen of sophismen te laste legden, en, als deden zij hem daarmede le kort, gelÿk zij bedoelden, noglans betuigden , dat het hun le lijn geredeneerd, te hoog was, dat zij er met hun ge-, woon menscheuverstand niel bij konden. Daarin lag echter de erkenning der buitengewone schranderheid , der genialiteit van Meijer , terwijl zijne algemeen erkende duidelijkheid tegen hen pleitte.

Het zij mij vergund, het eind dezer beoordeeling of liever beschouwing van het werk van Mr. van Hall naderende , enkele plaatsen daaruit aan Ic halen.

-ocr page 102-

«Minzaam , ijverig en hulpvaardig, was hij en als regier en als advocaat, bemind en geacht by zijne amblgenoo-ten, en geëerd door de leden van de Araslerdamsche balie en de regterlijke beambten. Met do vlugge bevalling en eene scherpzinnigheid, hem aangeboren, wist hij als regier van instructie hot ware van het valsche ligtelijk te onderkennen en do feiten, die schuld of onschuld medebraglon , in het helderst daglicht te stellen. Overtuigd, dat niet alle daden strijdig met de wet, misdaden zijn, was het hem niet genoeg, die op te sporen en te bewijzen ; maar hij drong daarbij door lot de drijfveren dier daden en den wil en het oogmerk van den bedrijver , zonder welke geene daad slrafwaardig is. Ik voeg hierbij , dat hij steeds geneigd was . om , waar hij kon, menschlievendheid met regtvaardigheid te verbinden en eene onoordeelkundige toepassing der wet te voorkomen, of, wanneer zij verkeerd begrepen was , de gevolgen daarvan, door zijne eigene beschikking of door zijnen invloed ton spoedigste te doen ophouden.

«Aan de vrome zorg zijns broeders hebben wij te danken een bundel schriflelijke consullatien. — Welkom was mij dan ook deze onschatbare bundel, dien ik waardeer als eene vermaking ook aan mij gedaan. Men kan daaruit zien , welke belangrijke vraagstukken aan Meijer opgegeven , door hem beantwoord zijn met eene duidelijkheid , kortheid en gezonde redenering op feilen gebouwd en door grondbeginselen van het regt gestaafd.

« Als redenaar in het algemeen , als pleitend regts-geleerde in het bijzonder , verdiende Meijer de meeste onderscheiding. —Hij voerde, door eene schels geleid , een zeer geruimen tijd, op eene duidelijke wijze, in zuivere taal en over eene zeer belangrijke zaak hel woord, De feilen werden door hem naar waarheid opgegeven en uiteengezet ; de strenge bepalingen van hel regl daarop toegepasl en de redeneringen nil de billijkheid

-ocr page 103-

- 91 —

daartegen ontleend , door het lex dixit met een voor hem, zoo als later uit twee opgevolgde gewijsden bleek, gelukkigen uitslag wedersproken. — Hij had de gewoonte, om voor het instellen van hel geding op te leekenen de gronden , op welke hij bet voortzelten der zaak had aangeraden. Hiervan was het gevolg, dat hij van dat oogenblik af, volkomen in staat was, om, het zij eischende of verwerende, die aan den regter voor te dragen. — Met een enkel woord toekende hij de tegenwerpingen, hem gemaakt, op, en dit was voor hem genoeg, om dio straks en voor de vuist te wederleggen, zoodanig, dat het scheen , als of hij die vroeger gekend en de oplossing daarvan vooraf geschreven had. Bij hel wederleggen was hij doorgaans kort, voor zooveel zulks de zaak gedoogde. — Niet zelden dankte hem delegier, dat hij het stilzwijgen bewaard had op tegenwerpingen, die geen ander antwoord verdienden. —Hij sprak doorgaans vlug en kort, altijd duidelijk en onopgesmukt, zonder het onkundig oor te willen boeijen aan hetgeen den naam van klankwclsprekendbeid verdient.

« Onder de weldadigste bemoeijingen van den praklika-len reglsgcleerde behoort het beproeven en tot stand brengen van dadingen (transactiën) ter voorkoming of beëindiging van rcglsgeschillen.— Ik vond bij zoodanige* gelegenheid, in hem een welwillend ambtgenoot. — Zoo uil eigene ondervinding als uit de nariglen van anderen is het mij bekend , dat men bij hem omtrent waarachtige feiten nimmer tegenspraak ontmoette, en dat hetgeen op dergelijke bijeenkomsten wederzijds was afgesproken, door hem altijd heilig werd nagekomen. — Meijek’s edele zin en getrouw geheugen maakten schriflelijk bewijs overbodig. Het beginsel van welwillende menschen-liefde, dat in een vermeld geval doorstraalt, geleidde hem ook in andere gevallen.»

Ik meen den lezer geen ondienst te doen , door nicl

-ocr page 104-

’s mans eigene «oorden uit een zijner brieven ook die getuigenis te bevestigen: «Een advocaat, heet bel daar, heeft in mijn oog eene te edele roeping, om niet, even als de vrouw van Caesar , boven alle verdenking te moeten zijn. » — En ten behoeve van jeugdige medebroeders in de practijk haal ik hier de woorden van dienzelfden groolcn man uit een anderen brief aan, opdat zij hun tol eene duchtige waarschuwing mogen strekken:«Een jong advocaat, schreef hij, die in zijne middelen van bestaan gegeneerd is, of die gaarne meer wil winnen dan hem opkomt, kan zich voor altijd in zijne reputatie bederven, hel zij door het aannemen en opzoeken van slechte zaken, hel zij door uit de zaken meer te willen halen , door het nemen van portie , door te hoog rekenen enz. Iemand derhalve, die zijn zoon tot de practijk als advocaat wil opleiden, moet zich en de zijnen er op voorbereiden, dat in de eerste jaren der practijk niets gewonnen wordt. Ik heb de treurige voorbeelden gezien van jonge lieden, anders zeer geschikt, die in de eerste jaren te veel wildon winnen , het zij omdat zij anders niet konden bestaan , hel zij dat zorg voor familie hen drukte, het zij dal men hen om minder inkomslen onvriendelijk aanzag, hunne reputatie geruïneerd hebben en die nimmer hebben Jiunnen herstellen. » In een derden brief schrijft Meijer :

« De carrière als advocaat heeft vele voordeelen , bijzonder in hare onafhankelijkheid : zij heeft echter ook hare onaangename zijde , en men moet daartoe roeping hebben, om zich over die onaangenaamheden heen te zetten. — Als een eerst beginsel beschouw ik , dat ouders die hunne kinderen tol dil vak opleiden , vooraf moeten bedenken , dal, ook in de practijk geadmitteerd een advocaat niet spoedig veel verdienen kan noch moet. Menig een , die le vroeg geld winnen moest, is daardoor in zaken gekomen , die voor altijd zijne loopbaan bedierven.»

Dan genoeg. Meijer konde niet anders zijn dan hij

-ocr page 105-

geweest is; hij die, onder zooveel schoons, in zijn groot werk, de pligten cens reglgeaarden pleitbezorgers heeft medegedeeld , door zijn hart en geest voorgeschreven, was en bleef zelf regtschapen mensch en regtsgeleerde.

Werkzaamheid, geestige opgeruimdheid (1) , vlugheid gaven hem gelegenheid en lust tot uitspanning, en deze was bij hem zoowel neiging als behoefte, zoodat hij verre was van een dorren kamergeleerde.

Ik heb, laat, het mij herhalen, eene flaauwe schels gegeven van de monographie des groeten Meijers , door een der achtbaarsten zijner tijdgenooten geleverd. De hooge achting waarin deze laatste slaat, wordt door den geest dien het stuk over Meijer ademt, nog verhoogd : hij is die van den echt liberalen man, die op elke bladzijde blijken geeft van kunde , reglschapenheid , hulde aan beiden brengende en die op prijs stellende.

Meijer was een vriend zijns vaderlands, en bleef dit niettegenstaande den door hem ondervonden invloed van vooroordeelen bij zijne landgenooten beslaande. Als hij in een zijner brieven van bezadigde lieden spreekt, voegt hij erde woorden, « waaronder ik mij zelven rangschik ,» onmiddellijk bij ; en daar, waar van burgerpligt de rede is, zegt hij: «ik betracht den mijnen, en hoezeer niet openlijk , zoek ik mijne denkwijze te doen gelden , althans ter loetse te doen brengen daar en waar het den vreedzamen burger, den getrouwen en vaderlandlie-venden onderdaan betaamt.» Ware het hier de plaats, en al wilde ik over de door hem bestreden vooroordeelen in het Godsdienstige uitweiden , en de uit deze voort-spruitonde ongeregligheden en miskenningen opsommen,—

(t) Zijn scherts was nooit onbcschaaftl of onwelvoegelijk , maar verstandig en beschaafd. Non illiberale, pctnlans,llagitiosnm , obseoenum . sed elegans, nrbanum , ingeniosnni. facelnm. gelijk het bij Cicero de Ofl’1.

29 Iieel.

-ocr page 106-

— 94 —

ill eene beschouwing van het geschrift van den jegens andersdenkenden liberalen van Hall voegt dat niet.

Ik zag in Meijer altijd den mensch en den geleerde: hij verdient als mensch de liefde en het zegenend aandenken van al wie mensch heet , en als geleerde do bewondering en zooveel mogelijk navolging van eiken beoefenaar onzer edele wetenschap.

Mr. M. G. VAN Hall heeft Meijer afgebeeld zoo als hij hem had gekend; —ook ik had dat gedaan. Wij spraken beiden waarheid en konden dus met verschillen.

Ten slotte , en wel in de derde plaats , geeft ons de heer van Hall eene vergelijking tusschen v. d. Linden en Meijer. Schijnt het niet bijna onmogelijk, tusschen deze beide geleerden , aan wie eene regtmatige hulde is gebragt, eenige punten slechts van overeenstemming te vinden , tusschen hen die zoo verschilden in aanleg, in studie en in rigting aan deze gegeven, De eerste bleef, om met onzen schrijver te spreken, op en om het standpunt, waarvan hij was uitgegaan; de laatste daarentegen ging niet alleen met zijnen tijd mede , maar liep dien dikwerf vooruit. — Op onderscheiden, maar wezenlijke verdiensten was beider vermaardheid gegrond.— Zij verschilden in aanleg, gaven, studiën, neigingen en leefwijze , maar door vriendschap en welwillendheid en achting aan elkander verbonden , betrachtten en achtervolgden zij beiden als regtsgeleerden en regters de lessen en raadgevingen door hen aan anderen gegeven. Beiden doordrongen van de hooge waarde van hel Romein-sche regt, raadpleegden zij steeds de oorspronkelijke bron voordat zij tot de commentarien hun toevlugt namen, on zonder zich de kennis van het Romeinsche rogt te hebben eigen gemaakt, konde men , volgens hun oordeel, die der wetgeving van lateren lijd niet erlangen. Met het gezag van gewijsden hadden zij niet veel op: — zij waren eindelijk beminnaars van het ware en goede, maar hul-

-ocr page 107-

digden ook liet schoone. «Was van deh Linden minder een man van genie dan Meijer, hg was, als hij, een geleerd man. »

«Indien zij in hel Romeinsche Gemeenebest te zamen geleefd hadden, zou van der Linden voorzeker geen Cicero, en Meijer geen Atticüs geweest zijn.»

De heer van Hall heeft zich met de uitgave van dit werk op nieuw verdienstelijk gemaakt. De rijk begaafde grijsaard heeft in den geleerden van der Linden en meer genialen Meijer doen uitkomen, dal, welke ook do wetenschappelijke rigting des menschel) zij , een edel hart hem moet versieren, om hem , met name den regts-geleerde , reglschapen te kunnen heeten. Zonder regl-schapenheid kan men noch goed pleitbezorger , noch goed regier wezen. Om hunne regischaponheid waren de beide geprezen regtsgeleerden de hulde i^an eenen Maurits Cornelis van Hall waardig.

Dav. H. Levyssohn.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

G. J. A. Bosch Reitz. De guaestione, an non usu toUatur tegum vis , Lugd. Batav. 1850. pagg. 64.

De kostbare wel van 29 Nivôse, an XIII, was bij ons met zoo vele andere wellen van Franschen oorsprong ingevoerd , maar in 1845 nog door geene latere wet ingetrokken. Die zoogenaamde ze ven-kind eren-wet heeft voor G. J. of zijnen zoon J. D. Hoogeland en zoo vele anderen bij ons voordeelig gewerkt. De noodzakelijkheid is wel wal laat, maar eindelijk toch bevroed tot het intrekken en buiten werking stellen dier wet, en dit is geschied bij die van 26 Maart 1847 (Staatsblad n«. 6). — Drie jaren daarna en wel bij besluit van 5 Februarij 1849 (Staatsblad n”. 5) zijn de heeren Mrs.

-ocr page 108-

L. Metman, A. DE PrKTO en N. Olivier benoemd, om, zoo als zij zich vroeger daartoe hadden aangeboden, zonder bezwaar der schatkist, een opzettelijk onderzoek in te stellen omtrent de verbindbaarheid van vroegere wetten, bepaaldelijk die van Franschen oorsprong, en omtrent de maatregelen tot afschaffing of wijziging, die hieromtrent zouden moeten worden genomen. Die commissie heeft noff in den loop van het Jaar harer benoeming- haren vcel-omvaltcnden arbeid ten einde ge-bragt, en zulks op eene zoo voortreffelijke wijze, dat haar’s Konings dank en tevredenheid omnium applaueu by besluit van 24 Februarij 1850 (Staatsblad nquot;. 9) is betuigd. Het uitgebreid rapport is in 1850 en 1851 me* een uitvoerig register, op last van den Minister van justitie uitgegeven. De schrijver der hierboven vermeide dissertatie,is den 4 Mei 1850 gepromoveerd en zeide op dien dag: « hodie ita tandem prospeclu laetamur, ut BREVi multis legibus fere ignotis, inutilibus, imo civi-tati noxiis libercmur, » — Wie heeft er tol heden (21 Februarij 1853) iels meer van gehoord?! —De bedoelde wel van Nivôse, om tol de voormelde dissertatie terug te keeren , heeft tot haar aanleiding gegeven. Die kleene wet heeft groote quaestien doen geboren worden, en ik herinner mij , dal ik er zelf een tienlal heb behandeld in Themis VIII, pag. 1 en volgg. Deze quaestien betroffen echter alleen den inhoud der wel, daar ook ik hare voortdurende kracht als een prirnum verum had aangenomen, De vraag zelve betreffende de al of niet voortdurende kracht dier wet, is echter wel de belangrijkste. De schrijver dezer dissertatie behandelt de vraag over de al of niet verbindbaarheid eener wet ten gevolge der niet-toepassing ; of deze namelijk die in onbruik doet geraken met dal gevolg, dat zij de wet hare kracht doet verliezen. Hij heeft zich zelven afgevraagd, water zij van die zoogenaamde slilzwijgendo welsafschaffing ,

-ocr page 109-

die uil eene niel-loepassing zou worden geboren , eii hij onderzochl hel gevolg dier niet toepassing in de Ro-meinsche, Fransche en in onze wetgeving.

De eerste afdeeling heeft len opschrift: de desuetu-dine vim iegis toUente in jure diomano nee non in jure anti^uo nosiro ad diem usque J m^ Octobris 1838. (Ik vind de slof in deze sectio slechts lot 1809 behandeld). De tweede afdeeling heel: de eodem argumenta inj'ure Francieo. (Dat regt heeft bij ons tol 1 October 1838 gegolden). De derde sectie voert aan hel hoofd: De eodem argumento in j'iire nostro hodierno. Hel geheel wordl besloten met eene korte conelusio.

Het is waar, dal de reglsgeleerde JoLrAirns in 1. 32, § 1. Dig. de legibus, zegt : « rectissime iilud receplum est, ut leges non solum suffragio legislatoris , sed eliani lacito consensu omnium per desuetudinem abrogentur. » Het is mede waar, dat men het tweede capul der lex Aqui-lia zoozeer voor afgeschaft hield ten gevolge van het onbruik, dat hel «in desuetudinem abiit » vermeld gevonden, lot aan hel begin dezer 19' eeuw het al was wal wij er van wisten (1).

De kracht der consuetude was bij de Romeinen bijzonder groot (2), en het systeem omirent die der desue-ludo behoort, gelijk de S. zegt, daarom op haar gezag te steunen , als het gevolg van deze te worden beschouwd.

Hetzelfde was allijd , volgens den schrijver, waar volgens het oudere Fransche regl. Geen wonder dan ook, dal ook daar per non usum , gelijk hel bij onzen schrijver heel, desueludo ontstond.

Naar het oude Hollandsche regt was echter de kracht

Themis, I). XIV, 1' .St. [1853J. 7

-ocr page 110-

Tun den non ult;us niet zoo groot, dat daardoor de net of hetgeen daarvoor gold konde worden geabrogeerd. De schrijver ziet in desuetudo niets anders dan congiie-tudo lala le^e non utendi, en wil daar, waar aan gewoonte kracht van wet wordt toegekend, en evenzeer om wetten af te schaffen als zij met dezen strijdt, — ook aan consuetude lege non ntendi gelijke kracht van afschaffing hebben toegeschreven.

De nieuwere Fransche wetgeving, die bij ons ook heeft gegolden , zou, volgens den Schrijver, die leer niet in den weg staan , en het scheen hem belangrijk , de woorden van den Minister van Openbaar Onderwijs in Frankrijk hier over te nemen : «La loi du 29 Nivôse n’ayant nas été abrogée (NB.), le bénéfice en est quelquefois encore réclamé, mais la désuélude est constamment opposée à ces réclamations.» Ik zie in deze woorden verre van het bewijs, dat het onbruik een legaal afschaffingsmiddel \an wetten wezen zou , integendeel het bewijs gelegen, dat het dit niet is. Tot staving van mijn gevoelen druk ik op de woorden n^ayant pas été abrog'ée, dat is hel zij door eene latere uitdrukkelijk de vroegere herroepende, of eene tegenstrijdige bepaling inhoudendo en mitsdien do vroegere stilzwijgend herroepende wet. De Minister erkent de niet afschaffing, maar vermeldt de tegenwerping of afwijzing der aanzoeken (bij den Staal) op grond van onbruik. Hield hij het onbruik 'oor een middel van welsafschaffing , dan had hij niet gezegd , dat die wet niet was afgesciiaft, zoo als hij hier gedaan heeft.

Dupiis AisÉ gaat ook zoo ver niet, om lo beweren, dal onbruik de wet hare kracht kan ontnemen , als hij schrijft ; «L’usage a toute la puissance, qui sert de complément lt;fà la loi . . . l'usage prévaut quelquefois sur la loi.» Hij beweert slechts dal (positive met de wet strijilige) gebruiken eene wet zouden kunnen vervangen (D, maar niet

(1 ) Een zeer verdienslelijk, belaas reeds ontslapen regtsgeleerde, Mr. D. A.

-ocr page 111-

dat onbruik, dal is de niet inroeping of niet toepassing cener wel, haar hare kracht kan ontnemen.

Hel Hof van cassatie van Frankrijk zeido te rcgl: «La désuétude ne peut résuller que d’actes nombreux et publics contraires à la loi : le teul non usag'e ne enj^it pas. »

Onze nieuwe wetgeving heeft, blijkens onderscheidene artikelen der wet houdende algemeene bepalingen, ontwijfelbaar alle kracht tol opheffing eener wet aan het onbruik ontzegd.

De schrijver dit erkennende is echter van oordeel, dat de Hooge Raad verkeerd heeft beslist, dat aan cene wet tijdens de Fransche overhcersching hier te lande ingevoerd, door het in onbruik raken dier wet hare kracht niet zou kunnen worden ontnomen. Hij rekent die wel aan het gezag der Fransche jurisprudentie onderworpen.

Al nam ik aan, dat hel Fransche regten de Fransche jurisprudentie het vervallen der wet door désiie'tude in den zin van het Fransche hof van cassatie hadden erkend, dan nog zou ik met overtuiging durven volhoudcn, dat de Hooge Plt;aad, door ook aan den non usue, allo kracht van herroeping ook der wet van Nivôse te ontzeggen , juist heeft geoordeeld , al ware het alleen omdat die wet, ofschoon van Franschen oorsprong, hier zijnde ingevoerd geweest, in weerwil van den non usus hier ook in 1845 en 1846 gold, en op haar daarom van toepassing was en moest zijn het omirent den oorsprong zeker geen onderscheid gedoogende art. 5 der wet houdende algemeene bepalingen, luidende: Eene wet kan alleen door eene latere wet, voor het geheel ojquot;g'edeeltelijk

PORTIELJE , heeft in de Regtsgeleerde Bijdragen, van Mrs. den Tex cn VAN llAll Xl. 1. 1. en volgg. ons zijne obedenkingen omtrent bel beslaan cn den aard van bet gewoontcrcgl» nagelaten, waarin hij uitmuntend betoogt, dat geene gewoonte cene. wel kan vervangen of nevens eene geschreven wet dezelfde kracht hebben.

-ocr page 112-

/tare kradii verliezen (I) iti verband met art. 3 cod.

Dan ik mag den lezer gerust verwijzen naar de uitstekende pleidooijen in der lijd voor den Iloogen Raad over de zovenkinderenwet gehouden (2), en behoef niet langer bij deze eindelijk door ee7ie latere wet at-geschafte wet stil te staan.

Ik leg dan ook deze dissertatie 1er zijde. Zij heeft mij eene nuttige en aangename lecture bezorgd. Het onderwerp is nog van practisch belang, al ware hel alleen om hel voortilurend bestaan van al die Franscho wetten, die volgens den Schrijver ook door onbruik en mitsdien niet slechts door latere wellen hare kracht zouden verliezen. In zijn systeem zou dan eene misdaad, die iu hel bij ons img geldend Strafwetboek van Franschen oorsprong met straf wordt bedreigd, slrafleloos kunnen worden gepleegd , omdat die misdaad sedert de invoering van dat wetboek voor twee en veertig jaren (naar ik stellig meen te welen) niet is begaan en mitsdien de daarop gestelde straf niel is of heeft kunnen worden ingeroepen of toegepast. (Zie p. 29, maar ook Merlin, Rep. v. déeuêlude.')

Ik eindig deze beoordeeling met den wensch, dat geene dissertalien van mindere gehalte dan deze mogen verschijnen; dan zal men zich over het bij voortduring schrijven derzelve, nog verpliglcnd voor hen die aan Alhenaea hebben gestudeerd , zeker mogen verheugen.

Dav. H. L.

(1) Reze leer geldt ook in Engeland, zie p.ig 42.

{2) Zie ff^eehbl, van het lÏf‘fff. n*« 711,767, 785 enz.

-ocr page 113-

— 101 —

s. C. J. G. VAK MusscuEWBROEK. Dequaettione, num in venditione rerum immobilium, majoribue et minoribue aetatie competenlium , auctoritate j'itdicig opus sit.—L. B. 1852. 27 pag. in 8“.

Ecne nieuwe bijdrage over eene oude vraag, zoo oud zelfs, dat er niet veel nieuws meer le voegen valt bij alles wat daarover reeds in den aanvang van do werking der tegenwoordige wetgeving in onze reglsgeleerde lijd-schriften, en elders geschreven is; en dat er dan ook Werkelijk hier niets nieuws over gezegd wordt; maar •lat iniegondeel do schrijver zich heeft vergenoegd met eene vlijtige verzameling der gronden in utramgue partem aangevoerd, en met ons daarover zijn eigen gevoelen mede te deelen.

De schrijver verdedigt de leer van den hoogen raad; en verklaart zich alzoo vóór de noodzakelijkheid der mag-tiging. Ik ben niet van dio gedachte , en heb do legen-overgcstelde meening elders verdedigd, [ffandi. ad§ 282).

De vraag blijft ondertusschen betwistbaar, juist omdat zij in de wet geen bepaald antwoord vindt, en oin-lt;lal men zich waarschijnlijk hel geheele geval niet heeft voorgesleld. De moeijelijkheid echter is, naar mijn inzien, niel zoo zeer gelegen in den letterlijken inhoud van art. 451 B. W., waarop het beloog van den schrijver bijna uilsluilcnd gegrond is: dal art. 451 spreekt in het algemeen, zegt hij, van alle onroerende goederen van den minderjarige; do goederen nu, die hem gedeeltelijk in eigendom loekomen, en waarvan hij met meerderjarigen mede-eigenaar is, behooren hem ook; derhalve is het ariikel ook daarop van toepassing. Ik geloof echter, dat dit juist de vraag is; en ik meen zelfs , dal, indien meti hel art. beschouwt in onderling verband met •le volgende (432— 455), men veeleer lol het tegendeel moet besluiten.

-ocr page 114-

Het groote struikelblok is daarentegen gelegen in art. 628, in verband met art. 1122 , zoo als dit bij de wet van 1843 is veranderd. Do schrijver echter erkent, dat dit niet noodzakelijk het pleit in zijn voordeel behoeft te beslissen; en hij heeft zelfs die moeijelijkheid opeene zeer bevredigende wijze opgelost, door de eenvoudige opmerking, dat verdeeUn^ en verkoop van in het gemeen bezeten goederen niet hetzelfde is.

A. D. P.

ReGTSGELEERDE CORRESPONDEKTIE.

Onze lezers ontvangen hier den eersteling van den briefschrijver Paulus, die zieh bij ons heeft aangemeld , om , door middel der T/temig, een waakzaam oog te houden over hetgeen hij noemt onze tegenivoordig'e juri^tery; on wij vleijen ons, dat de kennismaking hun niet minder aangenaam zijn zal dan zij ons was.

Het onderwerp zijner brieven is wel geschikt om belangstelling in te boezemen bij hen , die op eene wetenschappelijke beoefening van het regt prijs stellen :

«Een overzigl van hetgeen tegenwoordig op het juridisch looneel alzoo vertoond wordt, eene daartoe beperkte geschiedenis van den dag, hier en daar met wat critiek. »

Wij zullen voor het oogenblik over den inhoud van dezen brief niets meer zeggen, maar liever onze lezers zelve laten oordeelen.

Intusschen , nu evenwel vriend Paulus ons deze rubriek heeft doen openen, wenschen wij , dat niet hij alleen den scepter op dit gebied zal zwaaien; want W'ij zyn ,

-ocr page 115-

in geen enkel opzigt, maar vooral niet op het terrein der wetenschap, voorstanders van monopolie.

Wij zullen gaarne in de re^t^^eleerde corregpondentia voorlaan ook andere brieven , of korte mededeelingen over wetenschappelijke onderwerpen opnemen.

Afnice Confrère!

Gij zult u herinneren , dat ik u kort geleden eenig schrijven heb loegezegd over hetgeen er tegenwoordig hier te lande en daarbuiten in ons vak omgaat. Immers gij waart het met mij eens, dat er zich in deze dagen wel eenig leven in de regtsgcleerde wereld openbaart, doch dat de meeste verschijnselen , die wij daarvan aanschouwen, veelal het kenmerk dragen van groot gemis aan eenen thermometer, die den huidigen staat der regtsgeleerdheid aanwees. De periodieke litteratuur aan jufvrouw Themis gewijd, en die wij, wat hel aantal betreft, ik spreek niet van het gehalte, eer te veel dan te weinig hebben, scheen eigenaardig bestemd om in dat gebrek te voorzien. Doch een overzigl van hetgeen er tegenwoordig op hel juridisch looneel alzoo vertoond wordt, eeno daartoe beperkte geschiedenis van den dag, hier en daar met wat criliek , zochten wij te vergeefs. In zooverre bezigheden en vooral krachten mij daartoe in staat zullen stellen, wil ik met dezen brief beginnen , ii van tijd tol lijd een proefje toe te zenden van hetgeen ik u , zoo als ik nu bemerk , in een pedant oogenblik beloofd heb. Hoe ik daarbij in het vervolg denk te werk te gaan, zal ik u thans nog maar niet schrijven, daar ik eerst nog eens bij ondervinding zien wil, hoe het best mijne brieven in te rigten.

Om dan ook maar met de deur in hel huis le vallen, ga ik u dadelijk mcdedeelen , wal ik dezer dagen aan

-ocr page 116-

— 104 — den juridischen horizont over mijne schrijftafel heen hef) opgemerkt.

Terwijl ik op den uilkijk zat, werd mijne aandacht herhaaldelijk gevestigd op een onderwerp, zoo dikwijls met n besproken , den algemeenen toestand der tegenwoordige regtssludie. Beleven wij te dien opzigte wezenlijk cenen lijd van vooruitgang, of leert men slechts op het resultaat van vroegere studiën , zich vergenoegende met die in anderen vorm weder op te disschcu? Het antwoord van hen, wier oordeel mij pas onder oogen kwam, was niet geschikt om ons op te winden. Althans , indien ik cenen bevoegden zegsman gelooven mag, moet hel er ongelukkig uitzieu met de Fransche regls-wetenschap, die, wegens do quasi-nationale Wetboeken van 1838, ook voor onze juristerij van zulk een overwegend belang is. In do Gazelle des Tribunaux van 2 Januarij 11., las ik oen opstel van heer E. Boinvilliers, oud deken der orde van advocaten, hetwelk mij niet onbelangrijk voorkomt om u in zijn geheel mede te deelen :

«Dans la science du droit le temps des fortes études «est passé. La jeunesse, qui se prépare «à la vie des af-«faires et du barreau, s’en lient à peu près à nos codes. «Le droit romain est fort délaissé; le recueil do nos cou-«lûmes, le livre des origines françaises reste un livre «fermé pour tous.

«D’où vient cela ? L’unité do législation, l’égalité «devant la loi, la moindre durée des procès, la division «de la propriété en France ont-elles tant changé à ce «point, qu’il ne resie rien à récolter pour nous dans ce «champ de la science où nos pères trouvaient, au prix «de longs travaux, tant d’honneur et de renommée? «Il n’y a plus d’avocats consultants; les bibliothèques «privées ont près qu’enlièrement disparu, je parle des «bibliothèques dignes de ce nom ; à l’avocat plaidant lui-

-ocr page 117-

«même le goût du public et le besoin des affaires tendent «à donner une allure active et militante, beaucoup plus «qu’une figure de savant et do jurisconsulte.

«Il faut reconnaître en effet, que les juriscoiisulies «anciens avaient un tout autre rôle que celui des avo-«cats de nos jours. Avant le dix-septième siècle surtout, «les jurisconsultes ont été les publicistes de leur temps; «ils avaient reçu et ils ont accompli une véritable mis-«sion politique. Champions intréprides du droit com-«mun, préparateurs persévérants de l’unité française , «ils défendirent l’Eglise nationale contre les ultramon-«tains, le pouvoir central et l’égalité contre tous; ils «dirigèrent le mouvement intellectuel et s’associèrent «alors les grands intérêts de l’époque. Aussi le monde «leur faisait cortège. On écoutait réligieusement leurs «controverses, on lisait avec avidité leurs gros livres, «on se passionnait avec eux dans des luttes où pour des «doctrines dont Augustin , Tiiiekrï et Walter Scott «nous revèléraicnl, au besoin, toute l’importance et l’in-«térêt. Il n'y a plus rien de tout cela aujourd’hui; le «quartier du palais de justice lui-même, qui a été si long-«tems le quartier des parlementaires , des beaux-esprits «et du beau monde, qu’cst-il devenu?»

Die goede oude tijd! Wat valt de onze daarbij af. Doch is het oordeel, over hetgeen daartoe zou geleid hebben, juist? Ik zou het haast betwijfelen; en toch, wat bijzonder opvallend is, hetgeen bier verkondigd wordt is als bet ware de vervulling van hetgeen reeds veertig jaar geleden door eene andere autoriteit van het grootste ge-wigt voorspeld werd , toen bet aan Frankrijk ontleende beginsel van codificatie nog niet zoo algemeen in Europa was aangenomen.

Gij hebt zeker reeds kennis gemaakt met bel ontwerp eener Nederlandschc staatsregeling door Niebuiir in 1813 opgcsleld, eu eerst op bel eind van bet vorige jaar te

-ocr page 118-

Berlijn uilgekomen. Ik weet niet, of gij daar ook ’s mans voorstel hebt opgemerkl om de Franscho Codes af te schafTen en iedere provincie weder in het bezit cener eigene burgerlijke en strafwetgeving te stellen. Niebüiiii, hoofdvocaal der historische school, was ook sterk legen onze codificatie; hij zag geen heil in die «Einheit u. Gleichmachung des bürgerlichen Rechts u. des Strafrechts.» Want al mögt men daarvoor ook, zoo als hij zegt, aanvoeren : «dass diese Verschiedenheit, die man so an-«slössigfindet, in einiger Provinzen Verbrechen unbestraft «lasse, die in andere mit Recht durch das Gesetz ver-«folgt werden; oder dass die Gesetze in einer Gegend «Handlungen für strafbar erklären, die in einem ande-«ren Bezirke für erlaubt erachtet sind. Nichts aber ist «so unrichtig; es gibt nur Abschattungen in den Strafen, «Verschiedenheiten in den Verfahren, wenige Unter-«schiede im bürgerlichen Recht. — Das Recht als Stu-«dium und Beruf, ist nur so lange ehrwürdig, als cs nicht «von jeden begrifien werden kann, den die Neugierde dazu «führt sich etwas damit zu beschäftigen. Wird es wie «ein schwer zu erlernendes Erbtheil der Vorfahren be-«wahrl, so bildet es den Geist und entfallet vor dem jun-«gen Studirenden alle Verhältnisse der Gesellschaft. So «wie man an die Stelle der Statulen-Sammlungen ein «systematisches Gesetzbuch setzt, hat man weder Rechts-«gelehrte mehr, noch Staatsmänner, welche die Gesetze und «Freiheiten verlbeidigen. Ein solches Gesetzbuch würde «aber für Niederland nolhig sein , wenn man die ver-«schiedenen und getrennten Gesetzgeburgen der Provin-ozen wollte aufhören lassen.»

Gij ziel hieruit, dat ook Niebuhr den Irap, waarop de reglswelenschap slaat, afhankelijk acht van den rang aan hare beoefenaars in de maatschappij loegekend , en dus de waarde van hel regt geheel afmeel naar de waarde waarop de reglsgeleeiden geschal worden. Is het regt

-ocr page 119-

— 107 —

dus voor weinig moeite te verkrijgen , dan heeft het geene waarde meer.

Zoodanige redenering heeft wel iels van die, welke soms op een ander terrein door proteciionisleii gevoerd werd ; doch ook hier neem ik do vrijheid mij onder do freelradem te rangschikken. Is het dan geen groot voor-regt, dal het regl meer algemeen toegankelijk, niet meer het geheim van eenige uitverkorenen is ? De ondervinding , dunkt mij, bewijst dit voldoende; en ware dieu ten gevolge eene diepe regtssludie overbodig geworden, welnu het is hier slechts om hel resultaat, de kennis van hel regt, te doen, niel om de middelen om daartoe te geraken.

Doch bovendien zelfs do major , waarvan Niebuhr hier bij zijne redenering uitging , alsof door de codificatie het regt zoo maar gesneden brood zou worden, is eene dwaling , welke hij trouwens met velen gemeen had. Oppervlakkig, ja , kon dit zoo schijnen, en aan die illusie is het te wijlen, dat, hetgeen niette ontkennen valt, tot dusverre zoo weinig degelÿko regtssludie gevonden werd, waar de Fransche Codes, het zg zelve, het zg gewijzigd , van kracht zijn. Sedert eenige jaren echter begon men het zelf in het vaderland der codificatie in te zien, dat men doorde Codes nogniel zoo voor goed met het verledene, en hetgeen elders regt was , had afgerekend. De historische rigling, weder in de Fransche school opgewekt, heeft de behoefte doen inzien, om zoowel de vroeger inheemsche regten , als hetgeen do Duitsche Juristen in het Romeinsche regt geleverd hebben, tot meer grondige en juiste verklaring der Codes te doen strekken, en om , naar aanleiding daarvan , alle leerstukken , in het stellig regt opgenomen, aan een nieuw onderzoek te onderwerpen.

Ook hier te lande werd, zoo ik mij niet vergis, dezelfde dwaling meermalen gehuldigd. Of, om slechts

-ocr page 120-

een recent voorbeeld aan Ie halen , hoe konden wij anders komen aan eene aanleekening op de artikelen van ons Burgerlijk Wetboek , die ifiane not/ verklaring behoeven ? Werd hij dien titel niet de schijn aangenomen, de rei der commentatoren te willen sluiten? Het derde deel van dit werk is onlangs uitgekomen , en , naar ik denk, zal de recensent in de Themis wel weder te velde trekken, om den schrijver nog eens duchtig de ooren te wasschen.

Het gezegde van Marcadé: «tout sur le droit n’est «pas encore dit» is maar al te waar, en wordt inzonderheid nog door de praktijk bevestigd. Zoo zag ik dan ook onlangs met grooto belangstelling eene nieuwe rubriek in het fTeekhlad van het liegt geopend , onder het opschrift : Jurispritdenlie. Vooral de jurisprudentie doel de noodzakelijkheid beseffen, om ook meest i behandelde regtsonderwerpen steeds nog nader te ontwikkelen. In Frankrijk is sedert twee jaren een nieuw tijdschrift, do Revue critique de Jurisprudence , opzettelijk daartoe opgerigt, en de bijvul, welke de denkbeelden der redactie van het RTeekblad reeds in verscheidene onzer tijdschriften gevonden hebben, doet do verwachting ontstaan , dat de verzamelingen van Nederlandsche regtsspraak eerlang niet enkel aan do praktijk, maar ook aan een geregeld wetenschappelijk onderzoek dienstbaar zullen worden. Zelfs ten aanzien van reglsgevallen , die bij onze reglers waren voorgekomen, is het buitenland hierin reeds eenigo malen voorgegaan. De genoemde Revue critilt;pie gaf, zoo ik wel heb, in het vorige jaar een verslag van Nederlandsche arresten over do vraag , of een echtgenoot zijne vrouw des noods met behulp van den sterken arm der policie tot de gemeen-schapjielijke woning kan doen wederkeeren , en in het laatstverschenen nommer van het ^drehiv des Crimi-ua/rechts vond ik cene critiek van Mittermaier over

-ocr page 121-

- 109 —

onze reglsspruak belrekkelijk de mogelijkheid va» gas le slelcn, en de strafbaarheid van doodslag op verzoek 'un den verslagenen zelven , gelijk zich die in de zaak van Slotboom heeft voorgedaan. Met de beslissing in de laatste zaak kan Mitterm.4Ier zich wel veree-nigcn , ofschoon hij' het wenschelijk acht, dat zoodanig geval als eene verzachtende omstandigheid tol vermindering van straf leiden kon; maar de toepassing van den Code Penal op de ontduiking der controle van hel gasverbruik bestrijdt hij ten sterkste. Hij zegt juristen van verschillende landen daarover geraadpleegd te hebben, van welke, ofschoon vele den diefstal in casu aannamen, noglans een veel grooler aantal op zoodanig bedrog geene straf toepasselijk achtten , en slechts eene civiele actie loelielen wegens schending der met den gasfabrikanl gesloten overeenkomst. Aan eene contrec-fafio rei alienae kon nimmer gedacht worden.

Van de regtsgelcerde litteratuur in de laatste maanden uitgekomen, behoef ik u niet meer bekend le maken met de pierde oerzameling van Pegistfeleerde adviezen door uwe Haagsche confrères, volgens de keurige beeldspraak in bet fp^eekhlad, bij hun ontwaken uit eenen dut van 5 jaren uitgegeven. Mij dunkt, dat zij dan thans hunne oogen goed hebben uilgewreven.

Na het werk van Mr. van Deinse ontving ik dezer dagen weder een geschrift aan hel slrafrcgt gewijd, dat le Utrecht dooreen student bij hel verlaten der Hoogeschool was uitgegeven. Zal dit onderdeel der rcglswelenschap eindelijk ook weder eens bij ons ex professa beoefend worden , of moeien wij wachten lol de invoering van een eigen welhoek, waarvan de toezegging in a. 161 der vorige Grondwet voorzigligheidshalve bij de tegenwoordige schijnt weggelaten f

Pegt en ff'et heeft eene nieuwe redactie gekregen, en in hel eerste nummer zag ik eenige goed gestelde

-ocr page 122-

stukken. De broederschap der kandidaat-notarissen heeft de uitgave voor hare rekening genomen en allo exemplaren met haar groot zegel versierd. De schaal, waarop dit tijdschrift thans wordt voortgezet, zal ijverige medewerking, vooral van vvege de doctoren onder die kandidaten vereischen. Want zonder bekendheid met het oude rest ontveins ik niet, dat eenige onderdeden van het programma veel te zwaar zijn voor hen, die, gelijk herhaaldelijk in dit eerste nummer erkend wordt , in den regel slechts zeer oppervlakkige regtskennis erlangen. In dit laatste geval doet men beter, zelf nog voort te studeren , dan door schrijven anderen te willen voorgaan. Het disco non doceo mag bij cene dissertatie tot motto lt;lienen, in een tijdschrift komt dit niet meer te pas.

Mr. Joannes van der Linden en Mr. Jonas Daniel Meijer als regtsgeleerden herinnerd door Mr. M. G. van Hall. Behoef ik u te zeggen , hoeveel genoegen mij do uitgave dezer twee verhandelingen deed ? Waarom werden hel leven en de geschriften van vaderlandsche juristen niet meer aldus herinnerd? Er bestaat te dien opzigle nog eene belangrijke lacune in onze regtsgelecrde litteratuur. Hoe vele verhandelingen bezitten de Franschen reeds over ieder hunner beroemde regtsgeleerden; terwijl ook zoodanig onderwerp in den laalsten tijd meermalen behandeld werd bij de zoogenaamde Discours de rentrée der hoven in België. Noodt, Voet, Bijn-KEHSiioEK en zoo vele andere onzer juristen in hun leven en hunne geschriften te schetsen, ware eene vrij wal belangrijkcr en nuttiger laak , dan bijv, op de punten en comma’s in hel Burgerlijk Wetboek te vitten.

En hebt ge dan ook dil dierbaar boekwerk , de nieuwe uilga\G yan het Dy voeffsel tot bet Staatsblad (en wal er verder in de 24 regels van het titelblad te lezen staat) rcelt;ls voor oogen gehad ? Hebt ge de voorrede, waar-

-ocr page 123-

— 111 —

mede heiwerk geopend wordt, al gelezen? Zoo niel, 'erneem dan de verrassende wijze , waarop daar wordt nangetoond hoe het opponeren in een publiek juridisch dispuut-eoliegic lot de uitgave van een Bijvoegsel tof het Staatsblad iciden kan. — Doch dit daargelaten , en alle hulde doende aan den ijver van den geachlen uitgever, ik geloof niel dat de veranderde inrigting bij dezen herdruk in alle opziglen voldoen zal, daar het werk thans door de weglating van vele stukken, in do eerste uitgave opgenomen, of te weinig of te veel bevat: te weinig voor hem, die eene volledige verzameling der retroacta zou willen bezitten, en te veel voor hem, wien het, naar meergemelde voorrede, alleen te doen is : praesentem reipublicae statam eognoscere.

Van de geschriften in het buitenland uitgekomen kan ik u, daar mijn brief reeds zoo lang is geworden, nog slechts met een enkel woord iets melden. Vooral vestig ik uwe aandacht op het werkje van Reller: der Römische Civilprocess, eene meesterlijke schels van dat tol dus verre nog te weinig beoefend onderdeel van hel oude regt. Te regt zegt de Schrijver in de voorrede, dal de studie der Romeinsche gedingvoering niet langer een arcanum van hooggeleerden blijven mag, en dat ieder jurist reeds bij den aanvang zijner reglssludien daarmede moet worden bekend gemaakt. Mögt het voorbeeld van dezen voortrelTelijken geleerde bij onze professoren navolgers vinden !

Een ander merkwaardig boek in Duilschland uilge-komen is do Deutsche /ïeclitsgescliichte, door Walter te Bonn geschreven. De eerste aflevering is mij nog slechts onder oogen gekomen, en uil eene voorloopigo doorbladering schijnt het mij eene belangrijke lectuur op te leveren ook voor hem , die reeds met de werken van EicuHORN, Phillips en anderen bekend mögt zijn. De indeeling van hel werk is anders , en, naar ik vermeen.

-ocr page 124-

meer rationeel dan die van EiCHaons. Niet zoo als bij den laalsleu naar verschillende afgeknipte tijdvakken , doch naarden aard der stof zelve is deze hier onder vier rubrieken gerangschikt. Regt en regtsinstellingen (f^er-fassimff) worden afgehandeld in de eerste voor mij liggende aflevering, de tweede en laatste zal indrie hoeken achtereenvolgens het burgerlijk regt, de regtspleging en het slrafregt inhouden.

Op veel breeder schaal aangelegd is do Fransebe regts-geschiedenis van Laferrière, waarvan het vierde deel, het leenregt betrelTendo , dezer dagen werd uitgegeven. Nog moet ik u rnededeclen eene derde vermeerderde editie van de Philosop/iie du droit, door Lerminier , alsmede het negende deel van den commentaar door Demolowee op den Code JVapoleon, waarin thans met het tweede boek wordt aangevangen , en gij vele der daartoe behoorende quaestien even voortreffelijk als die van het eerste boek verklaard zult vinden.

Ten slotte, voor de curiositeit, moet ik u opmerkzaam maken op het laatste Paudeklcn-systeem in DuitsehIand verschenen onder den volgenden titel : Höniisch-Juris-tincfie Dreh-or^el mit 160 i-tra^en Liedern über die corpulentesten Capitel des heiligen Corpus Juris auf mehr als 200 der famosesten Melodieen. £in rar mu-sikaltsch-juristisches Kunstwerk mit vieler Ton- und JJichlkunst, auch grosser Jiechtsgelahrtheit angenehm hergerichtet vorn Jtothen ydpostrophen , Marquis Jlouge (jruiUaume Litdooic d^Emme. Mit Distellischen f^ignetten. Gedrückt in diesem Jahr. Dit uitvoerig opschrift geeft u een denkbeeld van den inhoud van het 275 bladzijden compres gedrukte boek, hetwelk eenen volledigen cursus over het Romeinsche regt, ditmaal op rÿm , inhoudt, doch met de citaten van het corpus juris er onder gedrukt, eu waarvan ik u eene proeve geven wil in het eerste lied , waarmede het eerste hoofdstuk

-ocr page 125-

— 113 —

van het Allgemeine Theil in het svsleem aanvangt. Het opschrift luidt :

f^on der Jtechte/ähigkeit überhaupt.

Melodie: lUich ergreift, ich weiss nicht wie , himmlisches Behagen etc.

If^ohl vexirt und satte geneckt

ITird «Person» geheissen, fTen von Rechten als subject

Die Juristen preissen.

Oft wird sie «moralisch» (1) sein , Meisten «physisch» aber —

Ist dies nicht Euch armen Lafn Abra und Kataber?

Physisch ist der einz’le Mann, (Mensch darf man kaum sagen)

Der ein Recht erwerben kann ;

Doch nun ist zu fragen:

fEie muss er beschaffen sein , Dass die Rechtsgelehrten

Sagen, 's mag vergönnt ihm sein, «Rechtsfähig» zu werden?

Nicht «monströs» darf er ausseh’n , fTenn er ’s Licht erblicket ;

Auf dem Rumpf ein Kopf muss steh’n à la Mensch gedrücket, (2)

Auch muss er atrociler

Gleich die fEand anschreien ,

«Vive et vitaliter» (3)

Sich des Leb’ns zu freuen,

Anmerkungen: (1) Auch «juristischen auch ^mystischen Person genannt. (2) L. 14. D. I. 5. — L. 38. 1). L. 1. (3) L, 3. C. vi. 29. coll. L. 12. D. I. .5 — L. 3. §. 12. D, xxivni. 1C.

Themis, n. XIV. 1' St. [1853]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 126-

Men ziet hieruit, dat het een zeer amusant boek is, om zich al zingende op een examen in het Romein-sche regt voor te bereiden, waarbij de lieve studerende jeugd dan nog met van Alphen zal kunnen uitroepen: «Mijn leeren is spelen.» Het is hier niel «la poésie dans le droit» maar «le droit dans la poésie.» Voor dit laatste moet nog eene nieuwe Muze worden uitgedacht, want ook in Frankrijk schijnt deze tak van Dichtkunst tegenwoordig beoefend te worden , blijkens eene proeve, die ik daarvan onlangs in de Indépendance aanlrof. Het gold daar een notarieel koopcontract, op rijm gesteld, waarbij onder anderen de burgerlijke stand van den ver-kooper aldus omschreven werd ;

«Déclare le vendeur, qu'il est célibataire ;

Qu'il fut, et qu’il est libre, et que jamais un maire, Muni de son écharpe, et le code à la main, Ne prononça pour lui les paroles d’hymen ;

Qu’il ne forma j'amais que des noeuds éphémères, Des unions d’un jour, des amours passagères; Que jam,ais , non jamais aucun moutard n’osa L’accoster dans la rue, en l’appelant Papa ;

Qu’il ne fut ni tuteur, ni chargé d’une caisse, Où l’employé souvent se refait et s’engraisse ; Qu’enfn il n’a jamais gouverné que son bien , Que sur le fonds vendu le vendeur ne doit rien.

Doch genoeg, ik zou allengs zelf veel te poëtisch worden om nog in prosa to blijven schrijven, en om u derhalve voor rijmelarij van miju eigen fabrikaat te bewaren , zij hier maar pimctum.

Steeds

J. Feb. 1853.


t. t.


Pavles,


-ocr page 127-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

In het jaar 1849 is door den heer Mr. M. Necstaetter te Amsterdam eene uitgave bezorgd van het Builsche wisselregt, naar de officiële editie vertaald. Dit werk, op zichzelf reeds nuttig, dewijl het de bepalingen van de Deutsche Wechselordnung in onze taal doet kennen, is door gemelden heer Necstaetter in het licht gegeven, voorafgegaan door eene korte doch naauwkeurige historische, en hier en daar kritische inleiding, terwijl hij het gelukkig denkbeeld heeft gevolgd, van deze wet, op de wijze der heeren Lipman en Tijdeman, met de bepalingen van het Wetboek van Koophandel omtrent wisselbrieven enz. , te vergelijken en te annoteren. In het laatst van het vorige jaar is van deze vertaling eene tweede uitgave verschenen, insgelijks onder de zorg van den heer Mr. N. En ook deze uitgave is verrijkt met eene bijvoeging, en wel met de voornaamste bepalingen der afzonderlijke wetten van invoering in de verschillende Duitsche Staten, Onder de voornaamste bepalingen heeft S. gemeend die te moeten verstaan, welke in bijzondere Staten zijn ingevoerd, en aanmerkelijk verschillen van de bepalingen in de algemeene Duitsche Wechselordnung opgenomen. De dagteckeningen, waarop die Staten de wisselwet hebben ingevoerd , zijn bij ieder naauwkeurig aangegeven. Op zoodanige wijze spreekt het weikje van het wisselregt van Baden, Beijeren, Bremen, Bronswijk, Frankfort (a/M.), Hamburg, Hannover, Hessen-Darmstadt, Lippe-Detmold, Lübeck, de beide Mecklenbur-gen, Nassau, Oldenburg, Oostenrijk, Pruissen, Reuss-Schleiz, Saksen, Saksen-Giburg-Gotha , Saksen-Meinungen , Saksen-Weimar-Eisenach, Sleeswijk-Holstein , Waldeck en Wurtemberg. Het gemak, hetwelk deze uitgave zoowel voor den handelstand, als voor het rcgtsgeleerd publiek aanbiedt, noopt ons, de pogingen van den heer N. zeer toe juichen, en de aanschaffing van zijn werk ten hoogste aan te bevelen.

-ocr page 128-

— 116 —

ilJver de Criminele statistiek in (xroot-RriitanJe.

Brief van den hoogleeraar Quetei.et, te Brüssel, aan den heer Porter, te Londen (1).

Mijnheer !

Gij hebt, naar ge mij berigl , met cenige belangstelling mijn werk gelezen Over de statistiek der zedelÿkhsid en de beginselen welke daaraan ten grondslag moeten liggen (2) ; gij hebt, terzelfder tijd, de welwillendheid gehad mij, in handschrift, toe te zenden de bescheiden van de criminele statistiek van Groot-Brittanje over de jaren 1846, 1847, 1848 en 1849, welke tot aanvulling moeten strekken van die, welke gevonden worden in den nieuwen druk van uw belangrijk werk , over bet welvaren en de ontwikkeling van het Britsche volk (3). Er is mij te veel gelegen aan 't gevoelen van een statisticus van uwe verdiensten , dan dat ik niet aan zijn beroep zou voldoen en ik niet zou trachten van de nieuwe bouwstoffen ter beoefening, welke hij mij aanbiedt, partij te trekken. Ik ontveins mij evenwel in geenen deele al de zwarigheden, welke verbonden zijn aan een werk over de statistiek der zedelijkheid van een land , dat ik niet in de kleinste raderen van zijne organisatie ken : daarom zal ik er mij toe bepalen , de verhoudingen aan te wijzen , welke onmiddellijk uit de cijfers ontleend kunnen worden en over wier schatting geen verschil van gevoelen kan bestaan. Ik heb vermeend, dat de eenige wijze, waarop ik aan uwe beleefdheid kon beantwoorden, bestond in u het bewijs te geven dat ik de cijfers, welke gij mij wel hebt willen meódeclen, aan cene aandachtige toets heb onderworpen.

Die cijfers, gevoegd bij die welke in uw werk The Progress of the Nation voorkomen, doen jaarsgewijs voor geheel Engeland bet getal beschuldigden van 1803 tot 1849 kennen, met onderscheiding van de kunne en van de vrijgesproken of schuldigver-klaardc personen. Zie hier de staat deswege :

-ocr page 129-

Getal besculldigdeh kh scbuldigverklaarden m Engeland.

Jareii.

verwezen naar den regter.

Veroordeelden.

Jaren.

Verwezen naar den regier.

Veroordeelden.

Mannen.

Vrouwen.

Totaal.

Mannen.

Vrouwen.

Totaal.

1805

3,267

1,538

4,605

2,785

1828

13,832

2,732

16,504

11,725

1806

3,120

1,220

4,346

2,51.5

1829

15,556

3,119

18,67.5

13,261

1807

3,139

1,287

4,440

2,367

1830

1.5,133

2,972

18,107

12,805

1808

3,532

1,403

4,735

2,723

1831

16,600

3,047

19,647

13,830

1809

3,770

1,354

3,530

5,258

1832

17,486

3,5-13

20,829

14,947

1810

3,733

1,413

5,146

5,138

1833

16,804

3,268

20,072

14,446

1811

3,839

1,478

5,337

3,163

1834

18,880

3,571

22,451

1.5,993

1812

4,891

1,685

6,576

3,913

183.5

17,273

3,456

20,731

14,729

1813

3,433

1.731

7,164

4,422

;1836

17,248

5,736

20,984

14,771

1814

4,826

1,564

6,390

4,025

1837

19,407

4,205

23,612

17,090

1815

6,036

1,782

7,818

. 4,883

1838

18,90.5

4,189

23,094

10,785

1816

7,347

1,744

9,091

5,797

1839

19,831

4,012

24,443

17,832

1817

11,758

2,174

15,932

9,036

1840

;21,975

5,212

27,187

19,927

1818

11,33.5

2,232

13,367

8,938

1841

22,560

5,200

27,760

20,280

1819

12,073

2,179

14,234

9,510

1842

25,740

5,569

31,509

22,735

1820

11,395

2,113

13,710

9,518

184.3

24.251

5.340

29,591

21,092

1821

11,173

1,942

13,115

8,788

,1844

21,549

4,993

,26,342

18,919

1822

10,309

1,872

12,241

8,209

«1845

19,341

4,962

24,39,3

17,402

1823

10,342

1,921

12,26,5

8,204

h846

19,850

3,2,57

23,107

18,144

1824

11,475

2,223

13,698

9,42.5

1817

22,905

3,930

28,833

21.522

182.5

11,889

2,548

14,437

9,904

' 1848

24,386

5,76.3

30,349

22,900

1826113,472 2,692 16.164 11.107'1849,22.418 3,401 27.810 21,001 4827 15,154 2,7701-17,924 12.567'• j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

Bij den eersten blik op dezen slaat. bevreemdt voorzeker de snelle aanwas van bet getal be.sehuldigdcn ; dit was in 1805 4603, en in 1817 was bet vcrdrievnldigd ; na dat tijdstip is bet nog steeds blijven aangroeijen , en in 1842 bereikte bet een maximuin , het was zeven malen meer dan in 1803! Sedert is bet getal bescbuldigden genoegzaam op belzclfde bedrag gebleven. Wat moet men nn uit dien snellen aanwas besluiten? Schrijdt de natie werkelijk met eene schrik barende snelheid op den weg der misdaad voort, en zijn de Kngclscben van den legenwoordigen lijd zedelijk

-ocr page 130-

— 118 — minder dan in het begin der eeuw? Gij hebt met veel juistheid aangetoond boe ongerijmd zulk eene bewering zou wezen; gij hebt doen zien, dat die schijnbare vermeerdering van de misdaden daaruit voortvloeit, dat men thans een aantal misdrijven voor de regtbanken betrekt, waarmede de justitie zich vroeger in ’t geheel niet inliet. Gij hebt terzelfder tijd doen zien, dat de zware misdaden merkelijk verminderd zijn, en dat men thans zonder vrees, bij nacht, vele plaatsen kan doorkruisen, waar men vroeger zeker was, dat men door de pook van moordenaars zou worden getroffen. Er is welligt dan ook geen meer doorslaand bewijs van het gevaar, dat er in gelegen zou zijn om uit het getal wezenlijk gepleegde misdaden te besluiten tot het getal aan de regtbanken aange-bragte misdaden , zonder eenigermate in aanmerking te nemen het zwaarwigtige van die misdaden, noch de werkzaamheid der justitie, om er de bedrijvers van te vervolgen.

Ten einde ter zijde te stellen wat in de vorengemelde cijfers aan louter toéval kan worden geweten, zal ik in de volgende tabel de gemiddelden over tienjarige tijdperken bijeenlrekken.

Op de 100 i .g ' B beschul- i g—§ digden. ! g lt;


Beschuldigden in Engeland.


TIJDPERKEN.






3,940

10,351

15,481

20,874

21,819'i


1805—1814. .

1815—1824. .

1825—1834. .

183.5—1844. .

1845—1849. .


5,408

12,369

18,487

25.525

27,282


1,468 2,018 3,006

4,651

5,463


3,251 73

8,215 84 13,0641 84

18,416' 82

20,1941 80


63

66

71

72

74


27

16

16

18

20


Men ziet hieruit dat het getal misdaden, bij de regtbankenaan-gebragt, trapswijze bij de mannen , zoowel als bij de vrouwen, maar toch sneller bij de eersten , vermeerderd is.

Tegen ééne vrouwelijke beschuldigde telde men drie mannelijke beschuldigden, in het eerste tienjarig tijdperk van 180,5 lot 1814;

-ocr page 131-

— 119 — daarna is de verhouding geweest ongeveer als van l tot 5, en langzamerhand is die geworden als l tot 4.

Wat de beteugeling van de misdaden betreft, welke gedurende het eerste tienjarig tijdperk 63 op de 100 bedroeg, die groeide van lieverlede tot 74 aan. Gij schrijft die meerdere gestrengheid daaraan toe, dat de straften, welke de gezworenen niet dan metleede oogen zagen toepassen, door uwe wetgeving verzacht zijn ; zoodat men, in cenige omstandigheden, welke vroeger tot weifeling aanleiding gaven , thans eenen minderen weerzin aan den dag legde om daarin het schuldig uit te spreken. Voorzeker, indiende straften te zwaar zijn, dan is men minder geneigd ze toe te passen: dit is een feit, waarvan alle landen de voorbeelden opleveren en dat als buiten allen twijfel kan worden gesteld.

De cijfers, welke gij betrekkelijk Schotland hebt openbaargemaakt, gevoegd bij die ge mij hebt willen mêedeclen , omvatten een achttienjarig tijdperk, 1832 tot 1849.

Besciuildigden i.v Schotiand.

Jareii.

Beschuldigden.

Jaren.

Beschuldigden.

Mannen.

Vrouwen.

Totaal.

Mannen.

Vrouwen.

Totaal-

1830

___

2,063

1841

2,333

1,029

3,502

1832

1,898

333

2,431

1842

3,025

1,164

4,189

1833

2,033

331

2,564

1843

2,737

878

3,615

1834

2,123

586

2,711

1844

2,617

938

3,575

1833

2,225

612

2,837

1845

2,313

1,022

5,337

1836

2,223

699

2,922

1846

2,901

1,168

4,069

1837

2,391

735

3,126

1847

3,320

1,315

4,635

1838

2,609

809

3,418

1848

, 3,490

1,419

4,909

1839

1840

2,490

2,866

919

1,006

3,409

3,872

,1849

3,228

1,129

4,357

Om mij duidelijker voor te stellen welken zin aan deze cijfers kan worden gehecht, heb ik die in twee reeksen verdeeld, elke van negen jaren. Aldus ben ik tot de volgende gemiddelden gekomen.

-ocr page 132-

— 120 —

TuoPERKeir.

Beschuldigden in Schotiand (1).

Op de 100 beschuldigden.

Mannen.

Vrouwen.

Totaal.

Mannen.

Vrouwen.

1832 tot 1840

2,318

714

3,032

76

24

1840 tot 1849

2,930

1,120

4,050

72

28

Men ziet dat hier, even als in Engeland , het getal beschuldigden trapsgewijs vermeerderd is ; die vermeerdering is betrekkelijk sterker bij de vrouwen dan bij de mannen geweest.

Men heeft in Schotland 24, vervolgens 28 vrouwen op de 100 beschuldigden geteld ; terwijl men er in Engeland en Wales maar 10 tot 20 telde.

Voor ’t overige hebt gij doen zien, dat, in verhouding tot de bevolking, het getal mannelijke beschuldigden veel aanzienlijker in Engeland dan in Schotland was, en dat, integendeel , het getal beschuldigde vrouwen betrekkelijk iets geringer dan in Engeland was.

Wat de beteugeling aangaat, zij is in Schotland , even als in Engeland, trapsgewijze toegenomen, maar die vermeerdering is toch zeer gering geweest. Het getal veroordeelden op de 100 beschuldigden was 73,64 in 1836, en 75,74 in 1845. Gemiddeld was die alzoo gedurende de jongste jaren nagenoeg hetzelfde als in Engeland en Wales; intusschen moet men niet voorbijzien, dat de wetgeving in beide lauden niet dezelfde is.

Indien wij het oog slaan op de staten beirekkelijk Ierland, vinden wij er niet meer dezelfde verschijnselen als in die wegens de criminaliteit in de beide andere landen : de getalen wassen er insgelijks aan, doch men vindt daar geenerlci geregelde opvolging. Van 1805 tot 1812 vindt men jaarlijks een getal van iets lager dan 4,000 beschuldigden, verder ontbreken de statistieke gegevens tot 1822. Op dat tijdstip vindt men het getal beschuldigden aanzienlijk toegenomen ; daarna groeit het nog aan , doch zonder eene blijkbare wet van regelmatige opvolging ; in 1836, stijgt het tot 23,891 ;

(1) De tabellen in het werk Progress oj the Nation voorkomende, doen het volstrekt getal der veroordeelden voor de regthanken niet kennen.

-ocr page 133-

— 121 —

in het volgende jaar is het meer dan 14,804; in 1839 komt het weder op tot 26,392 en in 1849 bereikt het een cijfer van niet minder dan 41,989. Aan welke oorzaak moeten die plotselinge afwisselingen worden geweten ? Men kan die niet miskennen : aan eenen geheel bijzondcren toestand. Het is hier niet meer de misdaad welke hare verschillende gestalten doorloopt bij eene bevolking welke in een geregelden toestand verkeert ; maar oproergeest, die op alle punten uitbarst, nu woedend èn wetten èn regten tartende , dan onderdrukt en in het duister, in schuilhoeken hare aanslagen smedende. Gij hebt het, naar de statistieke bescheiden betreffende Ierland, duidelijk bewezen dat die oogenschijnlijk zoo onregelmatige cijfers een geheel anderen loop volgen, als men van het getal beschuldigden aftrekt die wegens rebellie en voor de andere misdrijven welke de ongelukkige en geheel exceplionnele toestand van Ierland heeft doen geboren worden. Die soort koorts, welke het geheel maatschappelijk ligchaam in beroering brengt, wordt door plotselinge schokken in de jaarboeken der misdaad gekenmerkt, en levert misschien een der sprekendste bewijzen op van het gewigt der statistieke studiën, als men wil nagaan of de Staten zich in hunnen normalen toestand bevinden, dan wel of zij er in eene of andere mate van afwijken. Men ziet daarin beter dan ergens anders hoe zwak de invloed is van den vrijen wil der personen , op zich zelve genomen, indien men deze beschouwt in hunne betrekkingen tot de verschijnselen van maatschappelijken aard ; terwijl diezelfde verschijnselen , integendeel, de merkbaarste veranderingen kunnen ondergaan onder den invloed van algemeene oorzaken, die te gelijk op heel eene natie werken : in het eerste geval, strekken alle daden van bijzondere personen om zich te neutraliseren ; in het tweede volgt de werking ééne rigting, en moet zij noodwendig een min of meer krachtig gevolg hebben.

Ue volgende staat is wel geschikt om licht hierover te verspreiden ; alleen moet men daarbij opmerken dat de snelle aanwassen in de cijfeis vooral moeten toegeschreven worden aan eene grootere vermenigvuldiging van de misdaden tegen de eigendommen.

-ocr page 134-

— 122 —

Misdader er Ierland.

Jaren.

Veroordeelden.

Overtuigden.

Jaren.

Veroordeelden.

Overtuigden

Mannen.

Vrouwen.

Totaal.

Mannen.

Vrouwen.

Totaal.

1822

12,766

2,48.3

15,231

7,572

1836

19,619

4,272 23,891

18,110

1823

12,240 2,392

14,632

7,283

1837

11,320

3,484 14,804

9,336

1824

12,444 2,814

15,258

7,7421:1838

11,764

3,939 15,723

9,609

1825

12,563'2,952

15,315

8,571:1839

20,094

6,298 26,392

12,049

1826

13,268'3,050

16,318

8,716 1840

17,835

5,998 23,833

11,194

1827114,598 3,433 18,031

10,207 1841

13,507

5,289'20,796

9,287

1828 11,919,2,764

14,683

9,269

1842

15,770

5,416 21,186

9,874

1829 12,471'2,800

15,271

9,449

1843

15,250

4,876 20,126

8,620

1830 12,709

3,085

13,794

16,192

9,902 1844

14,799

4,649 19,448

8,042

1831

13,148

3,044

9,605:1845

12,807

3,889

16,696

7,101

1832

13,160

2,896

16,056

9,759'1846

14,204

4,288

18,492

8,639

1833

14,923

2,896

17,819

11,444 1847

23,552

7,657

31,209

15,233

1834

3,624

21,381 14,253:1848

28,765

9,737

38,522

18,206

1835

17,398

3,807 21,205,15,216,1849

31,340,10,649

41,989

21,202

Ten einde, zooveel mogelijk, de toevallige dobberingen ter zijde te stellen, heb ik de gemiddelden over drie tijdperken, één van acht, en de beide andere van tien j aren elk , bijeengeplaatst; men vindt die in de volgende tabel :

Tijdferken

Besehuldigdcn in Ierland.

.5? 5

Op 100 bcscliuld.

Schuldig op 100 beschuldigden.

Mannen.

Vrouwen.j Totaal.

Mannen.

Vrouwen

1822-1829

1,278

284 \ 1,562

860

82

18

: 55

1830-1839

1,319

374 ! 1,893 1,195

80

20

65

1840-1849

1,898

625 ■ 2,523.1,174

75

25

, 47

liet getal der beschuldigde vrouwen is betrekkelijk op eene veel snellere wijs aangegroeid dan dat der mannen. De verhouding was hier, van 1822 lot 1839, nagenoeg als in Engeland gedurende

-ocr page 135-

— 123 — hetzelfde tijdperk, terwijl het, in het laatste tijdperk, ongeveer tot hetzelfde bedrag als in Schotland is gekomen. Voor 't overige stemmen de drie landen daarin overeen, dat, sedert dertig jaren, het getal beschuldigde vrouwen veel sneller dan dat der mannen aangroeit.

Als men de zaken in ’t algemeen nagaat, dan heeft bet getal beschuldigde vrouwen voor de regtbanken tot dat der mannen geslaan nagenoeg als 1 tot 4 in Engeland, als 1 tot 3 in Schotland, en ook als 1 tot 4 in Ierland. In Frankrijk is die verhouding geweest als I tot 4,7, van 1826 tot 1844 (1).

De beteugeling heeft geenen geregelden gang gevolgd ; zij is merkelijk minder geweest in Engeland en in Schotland, vooral gedurende de jongste jaren , en men zal er ligtelijk de oorzaak van beseffen, als men den aard der misdaden nagaat, welke het er op aan kwam te straffen.

Sedert 1836 heeft men bescheiden bijcengebragt over de mate van onderwijs, welke de beschuldigden in Engeland en Schotland hadden genoten ; ongelukkigerwijs heeft men zulke bouwstoffen voor Ierland niet verzameld ; dit is eene betreurenswaardige leemte, welke gij in de criminele statistiek van Groot-Brittanje hebt aangewezen.

Mate van onderwijs bij de misdadigers w Engeland.

Jaren.

DienoehIezen noch schrijven konden.

Die alleen lezen en niet of onvolkomen lezen en schrijven konden.

Die lezen en schrijven konden.

Die boogere mate van onderwijs hadden genoten.

Nietjuislbekende male van onderw.

Mannen.

Vrouw.

Mannen.

Vrouw.

Mannen.

Vrouw.

Mannen

Vrouw.

Mannen

vrouw.

1836

1857

1838

1839

1840

1841

1842

1843

1844

1843

1846

1847

1848

{1) »

5,598

6,684

6,342

6,487

7,143

7,312

8,169

7,344

6,266

3,698

5,820

6,848

7,530

émoire

1,433

1,780

1,601

1,709

1,913

1,908

1,939

1,829 j 1,635

1,740

1.878

2,202

12,161 jMi’ f-a

8,968

10,147

10,008

10,523

12,151

12,742 ,14,983

13,892

12,743

11,215

11,85ï

13,562

15,950

slatistiq

2,015 2,151

; 2,326 2',548 2,958 2,990 3,277 3,133 2,990 2,964 ,3,109 3,418 '3,161

ue mort

2,016 2,057 2,051 2,201

2,038

1,839 1,890

2,127

1,892

1,859

1,744 2,015

2,634

'^^ P-

199 177 206 261 215 214 231 244 264 178 ’ 192 ■ 230 ' 330 30.

176

98

74

74

100

126

63

134

109

86

83

79

76

13

5

3

4

1

0

4

6

2

3

2

3

5

490

421

430

546

541

541

633

734

537

483

370

399

396

72

94

51

90

125

88

98

108

102

77

76

77

! 86

-ocr page 136-

— 124 —

Mate van onderwijs bu de misdadigers in Schotland.

Dienochlezen noch

Die alleen lezen en niet of onvolkomen

Die lezen en

Die hoogere mate van ouderwijs hadden genoten.

Nietjuist bekende

Jaren.

schrijven

konden.

lezen eu schrijven konden.

schrijven konden.

mate van ouderw.

Mannen.

Vrouw.

Mannen.

Vrouw.

Mannen,

Vrouw.

Mannen

Vrouw. Mannen 1

Vrouw.

1836

306

173

1,065

362

437

52

54

1

»

»

1837

445

248

1,345

427

479

41

63

5

j)

1858

353

198

1,529

541

569

61

91

2

»

)gt;

1839

453

237

1,494

610

465

43

54

3

)gt;

)gt;

1840

340

311

1,678

619

504

55

07

1

»

»

1841

635

261

1,562

676

476

78

39

3

»

1842

521

314

1,893

791

495

43

88

4

»

»

1843

487

217

1,762

630

406

28

63

1

»

1844

504

261

1,656

632

375

60

36

1

))

»

1845

470

261

1,547

689

432

69

52

5

»

)gt;

1846

580

323

1,694

730

554

108

65

4

»

))

1847

706

342

1,966

877

567

96

56

0

))

»

1848

611

300

2,142

1,007

648

107

77

4

»

»

1849

576

315

1,981

714

508

80

74

6

»

»

Teu einde mij de cijfers te verklaren , welke ik aan uwe welwillende meódecling verschuldigd ben, heb ik de opmerkingen in twee reeksen gesleld , waarvan ik de gemiddelden heb opgemaakt, en ik heb vervolgens de verhoudingen tusschen de beide geslachten berekend. liet spreekt van zelf dat ik de beschuldigden wier mate van kennis niet bepaald was opgegeven, buiten de berekeningen heb gelaten. Ik heb er de cijfers voor Frankrijk bijgevoegd, volgens de bescheiden, welke ik ia mijn Essai de physique sociale (Dl. 11, bl. 224) vereenigd had.

Jaren.

A

Die noch lezen noch schrijven konden.

n Die alleen lezen en maar onvolkomen lezen en schrijven konden.

C nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D

Hoogere

Die konden mate lezen en . van schrijveu. : onder-| wijs.

Verhoudingen.

A

B | C

D

M. j Vr.

M. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vr.

H. | Vr. j ’lt;• j V

.M. jv.

M.Jv.'m. V.

M. | V.

Engeland.

1836-1842 682()|1758|11360 260912013131.5110215 79'21 81 !19|90| 10195:5 1843-1848.5644!1635112866'3135120451243) 9514,77123 8111918911119614 Schotland.

1836-1842' 473 252| 1509| 5751 489] 531 65i3|64|36|72l28 90110.9614 1843-1849) 563] 2881 182l| 7541 507 79) 61 3|6(;,34171'29 87 13,95 5 Frawkruk

1828-183113354| 1048] I682| 237| 693] 48,150j3|76,24|88|I2f93( 7i98|2

-ocr page 137-

Daar wij geeneilei bijdrage bezitten over de vcrdeeling van kennis over de verschillende klassen der maatschappij , zon het ons bijkans onmogelijk vallen iets te zeggen over de betrekkingen welke er kunnen bestaan tusschen de misdaad en den staat van het onderwijs. Wij zien daarin alleen , dat, als men van het cene zevenjarige tijdperk tot het andere komt, die getalen tamelijk op hetzelfde bedrag zijn gebleven.

Nogtans kunnen wij eene zeer opmerkelijke les uit den vorigen staat afleidtn : zij betreft den invloed, dien eene meer of min volkomen mate van onderwijs op de twee geslachten uitoefent. Als men de zaken uit een algemeen oogpunt beschouwt , hebben wij gezien , dat, op den weg der misdaad, de vrouwen maar voor een vijfde of hoogstens voor een vierde voorkomen : die verhouding verschilt merkelijk , naar gelang van de kennis: de vrouwen scheiden zich te meer van de mannen af, naar mate zij tot meer verlichte klassen behooren. In Schotland , bijvoorbeeld , verschijnt er do helft meer vrouwen dan mannen voor de regtbanken in de klassen , waarin de beschuldigden niet konden lezen noch schrijven; terwijl in de klasse welke eene hoogere mate van onderwijs heeft genoten , de vrouwen maar voor een twintigste onder de beschuldigden voorkomen. liet is even zoo in Engeland gesteld, ofschoon beide landen eene verschillende wetgeving hebben en in vele opziglen onderling verscheiden zijn.

Frankrijk levert. op nog treffender wijs , dezelfde omstandigheden aan.

Men zou, ik weet het, kunnen vragen, of dit met der daad te wijten is aan het verschil in de mate van kennis of aan het verschil van den maatschappelijken toestand, welke een zoo sterk uitkomend verschil in het plegen van misdaden aanloont ? Het antwoord hierop zou, naar ik meen , al zeer moeijelijk vallen ; want wij bezitten de noodige middelen niet, om deze vraag op zoo beslissende wijze op te lossen. Het voorzigligsie handelt men , het feit eenvoudig te kennen te geven.

Evenwel is het gepast op te merken , dat, zelfs in de meer-gegoede klassen , er bij verhouding meer mannen dan vrouwen

-ocr page 138-

moeten zijn, die eene hoogere mate van onderwijs hebben genoten (1).

Onder alle oorzaken , welke op de criminaliteit invloed uitoefenen . is er welligt geene die meer uilkoint en bestendiger werkt dan die van den ouderdom. Ik vermeen daarvan bewijzen te over gegeven te hebben in al mijne geschriften , en wel voornamelijk in mijne verhandeling sur la statistique morale ; ik heb daarin doen zien dat de staten der criminaliteit nog regelmatiger gang volgen dan de sterfte-tafels ; met andere woorden, dat de ouderdom op nog geregelder wijze hen verdeelt, die bij voor de regt-banken , dan die hij den dood te gemoet voert.

De cijfers , welke ge mij betrekkelijk Engeland en Schotland hebt willen meêdeelen, leveren mij nieuwe bewijzen voorde juistheid van die beweringen. Zie hier die cijfers in twee zevenjarige tijdperken verdeeld. Die van het tweede tijdperk voor Engeland kunnen , jammer genoeg , niet met de andere vergeleken worden , dan voor den ouderdom beneden de 30 jaren, en wel ter zake van de rangschikking die in 1842 is aangenomen (2).

-ocr page 139-

VerOODDUG VIN DET GETAL MISDADIGERS IN EnGELAND , VOLGENS DEN OEDERDÜM.

Ouderdom,

1835.

1836.

1837.

1838.

1839.

1840.

1841.

1835 lot

1841

Bened. 12 jar.

1.67

1.84

1.32

1.38

1.74

1.79

1.79

1.70

12 tot lö »

9.70

9.71

9.72

9.92

10.08

9.80

9.78

9.82

16 tot 21 »

29.63

29.03

29.23

29.13

28 07

28.10

27.28

28.64

Ül tot 30 »

31.92

31.42

31.74

31.24

31.12

30.99

32.10

31.50

óU tol 40 »

14,01

14.43

14.56

14.75

14.94

15.32

13.55

14.77

40 tot 30 »

6.60

6.76

6.65

7.02

6.97

7.21

7.18

6,91

SO tot 60 »

3.24

3.35

3.24

3.00

3.23

2.10

2.99

3.17

Bov.de 60 »

1.30

1.40

1.55

1.58

1.35

1.57

1.51

1.49

Onbek.ouderd.

1.91

2.08

1.79

1.78

2.30

3.12

2.02

2.00

Gemiddeld .

100.00

100.00

100.00

100.00

100.00,100.00

lOO.Oo'100.00

1

Ouderdom.

1842.

1843.

1844.

1845.

1846.

1842 tot 1848.

1847.

1848.

Bened. 15 jar.

3.5

5.7

6.0

6.4

6.5

6.1

3.6

5.66

15 tot 20 »

22.0

22.7

23.3

24.1

24.5

24.2

23.8

23.51

20 tot 25 »

24.7

24.3

24.1

24.2

23.3

23.0

25.2

24.10

25 tot 30 »

15.3

14.9

14.9

14.3

14.6

14.7

15.4

14.87

30 tot 40 »

16.8

16.4

15.3

15.6

15.8

16.7

16.8

16.20

40 tot 50 »

8.3

1 8.1

8.3

8.2

8.4

8.5

8.6

8.34

30 tot 60 »

3.8

5.3

3.9

3.6

3.4

3.6

3.4

3.60

Bov. de 60 »

1.8

j 1.9

2.0

1.7

1.8

1.8

1.7

1.82

Onbek.ouderd.

2.0

' 2.5

2.2

1.9

1.7

1.4

1.5

1.89

Gemiddeld •

1100.0

100.0

jlOO.O

100.0

100.0

100.0

100.0

100.00

-ocr page 140-

Ouderdom der misdadigers is Schotland.

Ouderdom.

1836,

1837.

1838.

1839.

1840.

1841.

1842.

Gemiddeld.

Bened. 12 jar.

2,40

2.69

2.76

,.n

3.39

3.68

3.65

3.01

12 tot 16 »

12,60

14.01

12.69

14,99

14.41

13.81

12.40

13.56

16 lot 21 »

24,88

23.80

26.30

25.84

22.8^

25.10

25.13

24.84

21 tot 30 »

31,79

29.72

29.43

28.30

31.07:

29.81

30.60

50.10

30 tot 40 »

15,67

15.64

16.00,

15.89

15.70

15.75

16.54

15.90

40 tot 50 »

6,98

7.74i

6.20'

7.27

7.41i

7.16

6.87

7.09

50 lot 60 »

3,01

3.33

2.57,

3.11

2.89

5.00

2.98

2.98

Bovpn 60 »

0.82’

1.34'

0.76i

0.91

1.531

1.24

1.28

1.12

Onhek. ouderd.

1.85

1.73^

3,89

0.58

0.77!

0.45

0.55

1.40

Gemiddeld, .

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

100.00 100.00 100.00 lOO.OOjlOO.OO.lOO.OO,

100.00

100.00

Ouderdom.

1843.

1844.

1845.

1846.

1847.

1848.

1849.

Gemiddeld.

Bened. 12. jar.

3,26

4.22

3.31

2.95

3.13

2.00

2.16

5.00

‘12 lot 16 »

11.62

14.99

11.76

15.17

13.57

11.57

11.31

12.54

16 lot 21 »

27.22

24.78

25.05

23.96

24.83

24.77

25.09

25.10

21 tot 30 »

32.00

28.09

51,49

51.90

30.27

52.45

55.05

51.52

50 tot 40 »

14.73

15.61

15.50

8.59

15.56

16.40

16.72

16.21

15.82

40 tot 50 »

6.55

7.94

7.89

7.92

2.63

8.54

7.87

7.90

50 tot 60 »

3.23'

2.88

2.82

3.34

2.87

5.19

2.99

Boven 60 »

1.30

1.31

1.36

1.10

1.17

1.26

1.01

1.22

Oiibek. ouderd.

0.09

0.18

0.12

0.1.5

0.08

0.02

0.11

0.11

Gemiddeld. .

100.00 100.00

100.00

1

100 00 100 00

100.00

100.00

100.00

-ocr page 141-

— 129 — liet onderzoek van die cijfers wekt eene steeds nieuwe belangstel-I'“5 quot;Pgt; ngt;c» kan zich maar noode met het denkbeeld gcmeenzaain maken dat steeds dezelfde misdrijven even bestendig wederkeeren ; en dal de strafbare benden , welke de maatschappij ten ramp verstrekken , nagenoeg steeds tol hetzelfde getal in gelijken ouderdotn, worden gevonden, ’t Is of een wachtwoord gegeven wordt om met eene allestarlcnde regelmaat al te organiseren, wal met de wandaden in betrekking staat, om zeker bepaald getal mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards voor de regthanken te voeren , ja immer datzelfde getal en dat niet verandert door het voorbeeld der slralFen , welke men den voorgangers op dien weg des verderfs heeft doen ondergaan.

Intusschen is die soort van militie, welke zoo regelmatig wordt zamengesteld , niet geheel en al in alle landen dezelfde ; de verhoudingen veranderen cenigermale wat kunne en ouderdom betreft; de identiteit bestaat alleen in de regelmaat van het recrutement, om 't zoo cens uit te drukken , dat plaats grijpt zonder dat iemand het weet, ofschoon allen er toe medewerken.

Uie regelmaat, ik heb nooit opgehouden het te zeggen , spruit alleen voort uit de regelmaat welke in de geheele inrigling onzer maatschappij bestaat ; dezelfde oorzaken brengen noodwendig dezelfde gevolgen voort. Engeland onder den invloed zijner wetten , zijner behoeften , zijner opvoeding in het zedelijkc en godsdienstige, en van al de elementen waarvan het afhangt , zal altijd zijn leger van misdadigers hebben, evenals Frankrijk het zijne: moet men daardoor nu aannemen dat die militiën oj) volstrekt noodlottige wijze voor de misdaad georganiseerd zijn en dat niets ze zou kunnen wijzigen ? Voorzeker niet, het is er verre af. Integendeel wordt heldoor de feilen zelve, welke de criminele statistieken ons aanbieden , zonneklaar , dat het allezins mogelijk is dien ongclukkigen staat van zaken te verbeteren ; maar daarom juist moet men die gedeelten van onze maatschappelijke regeling wijzigen , welke aan de opgemelde bedroevende regelmaat ten grondslag liggen. Wij herhalen : verander de oorzaken en gij zuil de gevolgen veränderen.

Hoe edel, hoe groot vertoont zich hier de roejiing van den staatsman, daar hij in zekeren zin het getal der misdadigers in

Tlmmit, D. XIV, 1' St. [1853J. 9

-ocr page 142-

zijne handen heelt, en het naar zijnen wensch kan verkleinen !

Nu is het voorzeker, ik ontveins het niet, hoogst inoeijelijk de ware oorzaken te vinden , welke tot de misdaad voeren en ze behendig weg te nemen zonder tot andere, welligt even bedenkelijke ongelegenheden aanleiding te geven. Men begrijpt het, hoe zeer de staatsman weifelen moet, als het zake is de hand te slaan aan zekere gedeelten van het Staatsgebouw, welke de hechtheid van’t geheel in de waagschaal kunnen stellen ; als hij zich tot eene volstrekte werkeloosheid bepaalt, dan maakt hij zich in zekere male schuldig aan al het kwaad , dat hij zou kunnen verhoeden. Rampzalige wetgever die geen vertrouwen heeft in de wetten die hij maakt ; als hij er vertrouwen in had , hij zou in ’t algemeen behoedzamer zijn : zoo laten, om ons bij de orde der dingen te houden welke thans onze aandacht vestigt, zoo laten de meeste wetten van fmantiëlen aard hare sporen na in de jaarboeken der misdaad : naar male die wetten goed of slecht zijn , voeren zij noodwendig zeker getal mensehen voor de regtbanken ; die ontlasting of overbelasting van het morele budget eener natie eindigt met eene bepaalde waarde aan te nemen ; doch gewoonlijk laat men zich met lt;lat budget niet in. En nogtans zou ik wenschen , dat dit beoefend wierdj daarop de aandacht meer te vestigen, zal mijn bestendig streven zijn , voor de zaak der menschheid , en uit hoogschatting van den Mensch ! nronkerasdiap in loonden» Edinburg; en fnlasgow.

De BriIsche regering heeft aan het Parlement een staat medegedeeld wegens het getal personen, door de politie in bewaring genomen ter zake van dronkenschap en onbehoorlijk gedrag in de hoofdstad, en soortgelijke opgave voor de sleden Edinburg en Glasgow.

Deze belangwekkende medcdeeling verspreidt een gunstig licht over de toenemende matigheid en behoorlijk gedrag in de onderscheidene districten van Londen. In 1831, toen de bevolking van

-ocr page 143-

«le Iioofdslad 1,515,583 personen beliep, wenlen er 31,553 in bewarinfj gesteld wegens dronkenschap en 10,583 voor onbehoorlijk gedrag; wegens dronkenschap telde men 19,748 mannen en 11,005 vrouwen ; onder de lieden , die zich op onvoegzame wijze gedragen ' hadden, 3,096 mannen en 7,287 vrouwen. — In 1841, toen de bevolking tot 2,068,107 personen was toegenomen, was het getal wegens dezelfde overtredingen nog ontzettend, daar wegens dronkenschap 15,006 en wegens onbehoorlijk gedrag 15,810 personen in bewaring werden gesteld ; onder de eersten waren 9,883 mannen en 5,123 vrouwen; onder de laatste 7,897 mannen en 7,913 vrouwen. In hetzelfde jaar nam de politie van de eigenlijke City 2,313 personen in bewaring wegens dronkenschap en 802 wegens onvoegzaam gedrag, onder eene bevolking, welke uit 123,563 j)ersonen bestond. — In 1851 , toen de bevolking van de districten der hoofdstad tot 2,399,004 zielen was toegenomen, bedroeg hel gezamenlijk getal personen , wegens dronkenschap in bewaring gesteld, maar 10,668, waarvan 6,207 mannen en 4,461 vrouwen, en het totaal wegens onbehoorlijk gedrag gearresteerden maar 6,318, te weten 2,556 mannen en 3,762 vrouwen. In de City werden in 1851 280 dronken personen gevat, cn 681 wegens onbehoorlijke gedragingen.

Edinburg met 140,000 inwoners in 1841 telde toen 4,824 arrestalien wegens dronkenschap enz. in dat jaar; en in 1851 , toen de bevolking lot 166,000 was geklommen, maar 2,793; — terwijl Glasgow, met 333,651 inwoners in 1851 , in dat jaar, maar 10,012 arrestatiën, wegens bovengemelde redenen, telde.

— In het Britsche Hoogerhuis is van de zijde der Regering, lol toelichting van vroegere verklaringen, medegedeeld, dat de Irans-porlatie van veroordeelde boosdoeners naar West-Australië nog een korten lijden op eene kleine schaal zal worden voortgezet, dewijl aldaar de aanvocr van straffelingcn door de ingezetenen der kolonie zelve gewenscht wordt, en niet die nadeelcn oplcvcrt, welke het ministerie hebben doen bestuiten de transportatic naar al de andere Australische koloniën te staken ; de overbrenging van boosdoeners naar Gibraltar en naar de Bcrmudcs-cilanden zal op dcnzclfdcn voet als tot nog toe voortgezet worilcn.

-ocr page 144-

— Onder de jongste Duilsche werken vonden wij de volgende: Buk, dat wiclibelde recht. Das Sächsische Weichbildrecbt nach e. Handschrift der König!. Bibliothek zu Berlin, v. 1369, hrsg. v. Prof. Dr. A. v. Dämels. Berlin 1853.

Rechtsdeskmaler, Deutsche, aus Böhmen u. Mähren, c. Sammlung V. Rechtsbüchern, Urkunden u. alten Aufzeichnungen zur Geschichte

d. Deutschen Redites, hrsg. u. erläutert v. Dr. Eml Fez. Rössler,

II Bd. Prag.

Stadtrechte, Deutsche, d. Mittelalters, m. rcchtgeschichtl. Erläuterungen, hrsg. V. Prof. Dr. Ernst Thor. Gaupp. 11 Bd. Breslau.

«eregtcliJUe Statlstiefc van IVederlandscli-Indië.

Overzigt van de voor het Hoog geregishof van Nederlandsch Jndié in 1830 en 1831 in revisie behandelde strafzaken.

In het jongste n“. van het Regt in Indië vindt men deswege uitvoerige staten, waaruit wij de volgende te zamentrekken. Zij zijn opgemaakt door Mr. H. W. nu Perron , griffier bij het Hoog Geregtshof van Ncd. Indië.

REGTRANKEN, DOOR WZIKE DE

in

IR

IER REVISIE OPGEZOSDEN VONNISSEN

1S5O.

ISSl.

ZUS GEWEZEK.

Raden van justitie.......

Reglbanken van omgang..... Regtbanken van Djocjocarta. . • • Reglbanken van Soeracarta . . • •

Landraden.........

14

796

78

35

714

104

1

113

2395

113

1899

Té eamen. . •

2900

■ 3362

-ocr page 145-

Bovendien heeft het Geregtehof in 1830 nog 7 en in 1831 nog ö andere zaken behandeld in cassatie enz.

De in het Hoog Geregtshof door de liegtbanken van omgang ter revisie gezonden zaken, voeren tot de volgende resultaten.

VEROORDEËLINGEN. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1^50 nbsp;nbsp;t

1

1

.’Hannen.

Doodstraf..........34

. nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ buiten Java, . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;342

I„ den ketting nbsp;nbsp;nbsp;j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....^9

Buiten den ketting [ ^^ j,^, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;59

Gevangenis-straf.......2

52

362

21

11

56

1

yrouwen.

1

Doodstraf.........1

I buiten Jave. . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

Hinten den ketting j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

Gevangenisstraf........6

1

2

5

yrygespreken.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, vonnissen......247

nanoen 1 arresten. ....../o

( vonnissen......24

Vrouwen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

* arrestenf

274

25

8

A

---

----------------

Totaal. . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;874

819

Van de in 1850 vermelde 5.5 vonnissen, houdende vcroordeeling tot de straf des doods, zijn 22 ten uitvoer gelegd; 31 zijn door het verkenen van gratie gewijzigd, terwijl twee veroordeelden zijn overleden vóór de beschikking op hun verzoek om gratie.

Van de in 1851 vermeide 53 vonnissen, houdende vcroordeeling lot de straf des doods, zijn 30 ten uitvoer gelegd; 18 zijn door het verkenen van gratie gewijzigd, terwijl drie veroordeelden zijn overleden vóór de beschikking op hun verzoek om gratie. Twee ver-

-ocr page 146-

— 134 —

zoeken waren, bij bet opmaken van dezen staat, nog onafgedaan.

LiMDRADEn.

1S51.


IMS»


VEROORDEELINGES.


Mannen, . nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ buiten Java

In den kelline nbsp;nbsp;nbsp;'

op Java j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t buiten Java

Uuiten den keltine ;

° i op Java, .

Gevangenis-streF.....


3 310 99 1288

16


3

268

97

1011

10


yrouwen.


« ■ j i I buiten Ja' Buiten den ketting t ^^ j^^^ Gerangenis-sIraf ....


48

5


frygesproken.


382

215

21

8


i vonnissen, arresten ,

! vonnissen, arresten .


246

166

22

12


Mannen

Vrouwen


Totaal.


1899 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2395


Onder deze arresten zijn niet begrepen de vernietigde ter zake van bet niet-gemotiveerd zijn der vonnissen, van het niet-vermeldcn daarin der stellige wettelijke bepalingen , waarop zij gegrond zijn, van onwettige samenstelling der landraden , van onbevoegdheid van deze; noch die, houdende last tot herstel van verzuimde formaliteiten.

Bcitenbezittiscem.

Cbikbes in 1850: 1 doodstraf, 1 in den ketting, beide mannen; in 1851: 3 mannen in den ketting.

-ocr page 147-

ISSO.

IM5I.

SeuxTai.

I doodstraf ....

i in den ketting . •

31

1

24 nbsp;nbsp;'

Veroordeelin- ( bailm den ketting .

16

11

gen. Mannen. ( gevangems-straf . .

2

2

Veroordeelin- I buiten den keiting •

1

gen. Vrouwen. ( gerangenis-straf .

Mannen.

f^rijspraken.

vonnissen.....

3

4

arresten

Vrouwen.

vonnissen.....

6

2

arresten......

in den ketting . . . .

14

27

ünBIIEO.

builen den ketting . .

5

5

' ge*angenis-8traf .

J doodstraf.....

1

iu den ketting. • » .

2

6

Bànsà.

builen den ketting. . .

1

I gCTangenis-straf , •

1

1 vrijspraak.....

....

4

j doodstraf • • . . .

2

r in den ketting ....

8

7

Tinos.

i buiten den ketting. . .

2

6

[ gevangenis-straf . . •

1

1 vrijspraak. . » . nbsp;nbsp;. •

1

ToTÀÀI. VAN AI. BE BülTEBBEIITIINOEN.

Veroordeeiingen»

j doodstraf......

2

Mannen.

[ in den ketting....

55

67

/ buiten den ketting.

25

24

i gevangenis-straf nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;•

2

3

Vrouwen,

1 builen den ketting. . . j gevangenis-straf . . •

3

rrÿspraken.

6

11

Mannen.

I arresten......

9

2

1 vonnissen . . ► • •

9

Vrouwen.

1 arresten......

[ vonnissen ; s . . • Totaal, • •

1

113

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;113

Onder de arresten van het Hoog Geregtshof zijn niet begrepen de vernietigende ter zake van onbevoegdheid, verzuim van formaliteiten of wel om andere redenen. Ook zijn niet op dezen staat vermeld de strafzaken , welke volgens nog bestaande bepalingen in revisie worden afgedaan door de Raden van justitie in de buitenbezittingen , dan wel, die niet aan het middel van revisie zijn onderworpen.

-ocr page 148-

— 136 —

Door den Raad van justitie te Amboina, zoomede door den re-«identie-raad te Riouw en den grooten landraad te Padang en Priaman , zijn gedurende het jaar 1850 en 18i l geene zaken ter revisie aan het Hoog Geregtshof opgezonden.

Van de op dezen staat vermelde vonnissen, houdende veroordee-ling lot de strafdesdoods isin 1850 en 1851 één ter executie gelegd.

HOOG MILITAIR GEREGTSHOF VAN NEO. INDIE.

Totaal ZAKEN.

Kogel.

Stbop.

Andebe

STRAFFEN.

Vrijspraken.

1850

1851

1850 1851

1850

1851

1850

1851

1850

1851

Batavia • . .

54

91

4

1

.5

35

50

12

26

Samarang » .

91

94

1

1

3

63

67

22

21

äuerabaija , .

57

23

4

1

1

32

8

19

1

Padan;;. . . .

38

16

4

1

2

29

8

3

3

Munlok . . .

11

4

3

1

1

7

1

Palembang. .

7

7

_

2

5

4

2

—•

lUacansar. . .

2

8

1

2

1

Amboina. . .

3

9

1

1

1

6

1

l

Banda ....

7

2

1

6

1

2

Ternate . . .

1

Totaul. .

270

256

19

5

17

179

118

59

55

Van de op dezen staat vermelde vonnissen, houdende veroor-deding lot de straf des dood, zijn 0 ter executie gelegd, allen tegen inlanders, en wel, gedurende het jaar 1850 , eene veroor-deeling tot de straf des doods met den kogel, en drie door ophangen, en , gedurende 1831, 3 door ophangen.

RADEN VAN JUSTITIE OP JAVA.

1850. nbsp;nbsp;|

VeroordeeÜiigen......». nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

Vrijspraken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

In 1851 telde men 15 inlanders , tot doodstraf veroordeeld, en Welke straf aan allen werd ten uitvoer gelegd; het betrof zeeroof met moord.

-ocr page 149-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

VEERTIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. —De nieuwe reglementen van de waterschappen in Zuid-hoUand (1), en de beginselen door de Staten dier Drovincie daarb^' aang'eno-men in 1851 en 1852,' onderzocht door Mr. G. B. Emants, Ranlonregler te Voorburg.

Handhaving van de onafhankelijkheid van den Staat, beveiliging van zijn grondgebied, medewerking tot behoud der inwendige rust behoort steeds lot de eerste pligten van ieder ingezeten, dit leert de Grondwet. Maar het Nederlandsch grondgebied heeft meer te vree-zen dan buitenlandsche vijanden of inwendige rustverstoorders. Zijne bewoners moeten waken voor hel behoud van hunnen grond en bij vrede van builen en rust van binnen, zoowel als bij oorlog, hebben zij onophoudelijk te strijden tegen het water, een’ vijand, die hun geene rust laat, die het grondgebied van alle zÿden, ja, uit het midden des lands bestookt, op wien men dien grond grootendeels veroverd heeft en die dezen gestadig

(1) Aks van Seliicland, Delfland, de Overwaard en de Alblasscr-waard; de twee laalsle zijn slechts voorlonpijj.

n«««*. D.XIV. 2‘St. [li!53\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 150-

— 138 — zoekt le heroveren; een’ vÿand, wien men te gelijker tijd niet ontberen kan, en uien men rijkdom en welvaart te danken heeft.

Door eendragt verbonden is men magtig genoeg geweest om reeds in de vroegste lijden onzer geschie-ilenis zich legen dien vijand te verschansen; en verschenen langzamerhand de kleine walcrschappen , polders genaamd. Dan hel gemeen gevaar gedoogde hun niel lang, noch voor altijd een geheel zelfstandig bestaan. Ilad hel bijzonder gevaar voor enkele gronden deze lol polders doen vereenigen, het gemeen gevaar \oor de polders deed deze, het zij vrijwillig, hetzij gedwongen, weder onder een algemeen bestuur brengen'; zoo ontstonden die groolere waterschappen, welke met de kleinere op zich zelvcn gebleven nog heden ten dage beslaan en een groot deel van dit Koningrijk vormen.

Zag men de noodzakelijkheid dier vereeniging reeds vroeg in, later begreep men nog verder te moeten gaan en zelfs die groote waterschappen onder een algemeen loezigl afgescheiden van den algemeenen waterstaat te brengen. Eene proeve daartoe werd genomen bij de wet van 31 Jan. en hel Rcgl. van 15 Junij 1810; bij art. 31 — 33 van hel décret Imp. van 1 l Jan. 1811; onlangs bij hel ontwerp der Stalen van Zuid-holland lot eene gemeenschappelijke verdediging legen de zee- en rivier-waleren en het later te vermelden ontwerp van wet.

De zaak der waterschappen of de bijzonilerc waterstaat moest dan wel steeds, zou men denken, de bijzondere belangstelling van een’ ieder wekken, meer zelfs dan die der gemeenten. Immers met hel al of niel bestaan eener gemeente kon wel meerder’ of minder’ welvaart gemoeid zijn; maar het Rijk zelf werd er niet grooter, noch kleiner iloor. Vermeesterde daarentegen hel water een waterschap, hel Rijk verloor een gedeelte

-ocr page 151-

— 139 —

van zijn grondgebied, steden en dorpen weiden verwoest, en hunne bewoners verloren fortuin, welvaart, ja dikwijls het leven. En echter bet tegenovergestelde was waar; men liet den bijzonderen waterstaat mecren-deels aan zijn lot over: de zamenstelling, de inrigting en de bevoegdheid der gemeenten en provinciën werden geregeld en weder geregeld: hare bevoegdheid werd uilgebreid en beperkt, terwijl men de waterschappen liet, zooals men die vond bekleed met het uitgebreidste uitvoerend, wetgevend en regtsprekend gezag (1), tot dat de tijd, andere staalsinrigtingen en andere omstandigheden dit gezag zoo ondermijnden, dat bij de waterschappen alles onbestemd, weinig wettelijk geregeld was.

Was dit gebrek aan belatigstelling? of was het niet veeleer de moeijelijkheid der zaak en onbekendheid met het onderwerp, welke ook tijdens de Fransche overheersching alles bij het oude lieten of daartoe terugbragten? Ik geloof dit laatste. Daarenboven de Provinciale en Gemeentelijke wetgeving betroffen het geheelc Rijk, al zijne ingezetenen, hun in de laatste tijden zoo zeer ontwikkeld staatsregtelijk leven : dit onderwerp was bieren builen ’s lands algemeen besproken en genoegzaam voorbereid. De zaak der waterschappen daarentegen is meer uitsluitend eigen aan ons land; oppervlakkig beschouwd raakt zij niet gelijkelijk al deszelfs deelen, noch minder al zijne bewoners. De révolutionnaire jaren van vroegeren Igd hadden reeds veel vereffend, wat eene gelijke en goede regeling van het Provinciale- en vooral van het Gemeente-leven in den weg stond: daarentegen was de zaak der waterschappen mcercndeels op den ouden voet gebleven. Hier vond men Grondwetlelijke bepalingen , octroijen , privilegiën, overeenkomsten, verkregen regten, de niet

(1) Verg. Besl. van 7 Jan. 1817 en 16 Jiilij 1820, St. nquot;. 20.

-ocr page 152-

to vereenigen tegenstrijdige belangen van naburige, sums geheel of gedeeltelijk in verschillende Provinciën gelegen, waterschappen, wier door niets beperkt zelfstandig bestaan elke goede regeling van den bijzonderen waterstaat in den weg stond.

Geen wonder dus, dat, nadat de moeijelijkheden, welke de Grondwet opleverde, in 1848 waren opgeheven, men aan dien stand van zaken een einde wilde maken. Schiep men vroeger eenen algemeenen waterstaat, hergaf men steeds den Provincialen wetgever, als het best met de plaatselijke gesteldheid bekend, het wetgevend gezag, eerst in de laatste jaren hebben de Staten van Zuid-hollantl aangevaugen die regeling van de zamenstelling, de inrigting en de bevoegdheid der waterschappen met kracht door te zetten. En nog was men hiertoe niet overgegaan, zoo niet door verschillende omstandigheden, als wetteloosheid op vele punten, die regeling geen langer uitstel gedoogd had. Te dezen opzigte verkeeren wij thans, indien ik het zoo eens noemen mag, in een revolulionnair tijdperk; want de Provinciale Staten, willen zij hunne laak naar behooren en in het algemeen belang vervullen, moeten bijzondere belangen krenken en verkregen regten vernietigen , of liever met voorbijgang van die regten den bijzonderen waterstaat op nieuw regelen.

De Heer Jr. Mr. J. Quarles vak üfford schreef reeds in zijne Handleiding voor de vaststelling der nieuwe vvaterschaps-reglementen, op pag. 27: «De «octroijen en gebruiken moeten slechts worden gehand-«haafd, voor zooveel die met de bestaande regerings-« begrippen en met de tegenwoordige belangen van het «waterschap of met andere belangen overeengebragt «kunnen worden. — Gaan de Stalen niet uil van het «beginsel, dal zij deze zaak kunnen regelen, alsof er uniets bestond, dan zullen de vruchten hunner taak

-ocr page 153-

— 141 —

«hoogst nietig zijn.» Niet onbelangrijk kan het dus zijn na te gaan, welk gebruik de Staten van Zuid-holland van de hun bij art, 192 G. verleende magt hebben gemaakt, welke beginselen zij hebben vastgesteld. De uitgebreidheid dor stof laat evenwel niet toe meer dan eenige punten te behandelen.

§ 1. Wolk gebruik hebben die Staten gemaakt van de hun bij art. 192 G. in verband met art. 138 Prov. Wet verleende magt?

Twee hoofdvragen doen zich hier voor :

1“. Was hun wetgevend gezag afhankelijk van eene wet, daar te stellen krachtens art. 191 G.; met andere woorden : konden zij dat wetgevend gezag reeds nu uitoefenen, daar de algemeeno wet den bijzonderen waterstaat regelende nog niet is vastgesleld? Zoo ja: 2“. strekte zich dat gezag dan zoo verre uit, dat zij geheele waterschappen konden opheffen , het grondgebied van het een’ bij dat van het ander’ voegen, het bestuur, do vcrpligtingen der ingelanden, do omslagen, de dijkpligtigheid zoodanig regelen, als zij dit noodig en nuttig oordeelden; en dit ongeacht vroegere regten van ingelanden of derden waaruit ook voortvloeijende?

Beide vragen zijn door de Staten in den ruimsten zin toestemmend beantwoord. Zij hebben zich beschouwd aks de grondwetgevende magt voor de waterschappen bij het gemis der wet voorondersteld bij art. 191 G., alleen gebonden door de goedkeuring des Ronings.

Wanneer men nagaat hetgeen voor en tegen die bevoegdheid is aangevoerd, dan schijnt die uitlegging niet vrij van gewigtige bezwaren. Immers wat beduidt de bepaling van art. 191 G. en het he/ioudens in art. 192 G., zoo de Stalen zomler op dio wel te wachten dal grondwetgevend gezag mogen uitoefenen; wordt op

-ocr page 154-

deze wijze de vervaardiging dier wel niel ten nadeele van het algemeen belang verschoven tot een niet te bepalen tijdstip? de regeling van den bijzonderen waterstaat aan de kennisneming der wetgevende magt op deze wijze onttrokken? waartoe eindelijk zal eene wet lt;lienen, zonder dewelke de Stalen reeds ten volle een gezag uitoefenen , dat eerst bij die wet moet geregeld worden? Indien toch de Stalen dat gezag hebben krachtens art. 130 en 131 G., zoo is de bepaling van art. 192 G. onnoodig. Bevat daarentegen laatslgemeld artikel eene uitbreiding van hun gezag voor zooveel den bijzonderen waterstaat betreft, dan wordt hun die meerdere bevoegdheid alleen loegekend onder voorwaardo van zich te gedragen naar de bepa/in^en der twee voorgaande artikelen (art. 190 en 191 G.), dal is: onder oppertoezigl des Konings en naar de regelen door de wet vastgeslekl. Hel opperloezigt des Konings beslaat; doch de wel ontbreekt: kan alzoo dat gezag door de Stalen uitgeoefend worden, nu hel bij de wet nog niet geregeld is?

Nietlegenslaando dit alles vermeen ik met do Stalen te moeten aannemen, dat zij reeds nu bevoegd zijn; en derhalve, wanneer men hunne bevoegdheid aan-neeml, dal zij haar bezitten in den uitgebreidsten zin alleen gebonden door de goedkeuring des Konings (1). Hiervoor pleiten m. i, onderscheidene gronden. Do voornaamste reden, waarop de tegenstanders zich beriepen, was m. i. een verkeerd begrip van art. 192G. Men zeide: dal artikel geeft een wetgevend gezag be-houdent, dat is overeenkomstig do bepalingen der wel bij art. 191 G. bedoeld. Deze beschouwing is verkeerd, daar zij den zin van art, 192 G, verändert: immers behoudens is niet gelijk aan overeenkomstig.

(') Verg. VoosDCIK, de Grondwet, p. 472. XII.

-ocr page 155-

linlien de Slalcn dal. gezag uiloefeucn overeenkomstig de wet, zouden zij het uil deze en niet uit de Grondwet onlleenen. Zij hebben hel daarentegen behoudens die wet: dal is het door hen vastge.slelde zal, indien het wet die wel in strijd is, niel gelden, al ware daaraan de goedkeuring des Konings verleend. Hunne bevoegdheid wordt bepaald door do Grondwet, maar kan beperkt worden door de wel: daarom zullen zij dit gezag alleen kunnen uitoefenen behoudens, datus: met hel oog op — niet in strijd met — ilie wet. Hieruit volgt, dal zij dat gezag onder goedkeuring des Konings in den uitgebreidslen zin kunnen uitoefenen zoolang die wel niel beslaat (1).

Doch er is meer: Do reglementen der waterschappen van welken lijd zij dagteekenen en onder welken naam zij voorkomen zijn geene andere dan plaet^elijke geschreven wetten sekere plaetscn rakende, zooals de Groot zegt (2). Hun oorsprong is een en dezelfde, namelijk , de delegatie van magt door den Souverein, den Graaf of de Stalen (3J. Zij werden door anderen gemaakt, voor soooeel sij van de Staten ofte Landtshoofden, zegt do Groot, reg^t hebben oer-kregen.

Hebben nu sommige reglementen bijzondere overeenkomsten alleen len grondslag, dit kon hen uil den aard der zaak niet aan hel gezag der overheid onttrekken, zoodra deze zich die zaak wilde aantrekken. Ue Gravelijkheid heeft zich dan ook steeds dal gezag over de waterschappen loegekend niellegenstaande bestaande overeenkomsten, handvesten, privilégiën enz. Dit blijkt uit verschillende handvesten der Graven en uil

(!) zie ook de Mem. van Toet, op hel onlwerp van wel houdende rejjclinjj van de slrafwetgevendc niagl der walerschappen, enz. § 2.

(2) Inleiding tol de Holl. Regl.sg. p. G.

(3/ Zie het verslag op hel Regl. voor den Overwaard.

-ocr page 156-

— 144 — latere publicalien van de Staten , die hierin de Grave-lijkheid zijn opgevolgd (1).

Dat gezag is hun niet ontnomen, maarzij zijn daarin min of meer bevestigd bij de verschillende wetgevingen, welke elkander zijn opgevolgd, als art. 92 der Staals-regeling van 1798, die van 1801, het Reglement voor de Departementale besturen van 1805; de wet van 31 Jan. 1810, ingetrokken bij de wet van 28 April 1835, Sl. no. 9, do reglementen en decreten van 15 Junij, 18 Oct., 14 Nov. 1810, van 11 Jan. en 21 OcIober 1811. Dat gezag hebben de Staten uitgeoefend, toen zij in 1803 en 1804 de reglementen voor Rijnland en Delfland vastslelden; in datzelfde gezag zijn zij bevestigd gebleven onder de Grondwetten van 1814, 1815 en 1840.

Artikel 192 der Grondwet van 1848 heeft hun derhalve geen nieuw gezag gegeven, hetwelk geregeld zou worden door — en eerst in werking treden na — eeno latere wet. Zij hadden dit gezag reeds, en hierin zijn zij gehandhaafd door do Grondwet; alleen heeft deze, hetgeen bij de stellige opdragt dier zaak aan de Staten anders twijfelachtig kon schijnen, daarbij nu bepaald , dat dit wetgevend gezag dor Staten door de wet geregeld, aan banden gelegd kon worden. Dio bepaling van art. 191 G. werkt, behoudens hetgeen ik straks zeggen zal, slechts in do toekomst: zoolang die wet niet bestaat, zijn do Staten onbeperkt in hun gezag. Te regt zeide dan ook de Commissie uit de Staten: dal, indien men op die «et moest wachten, om dezelfde reden het aanlcggcn of verbeteren van Provinciale wegen, enz. moest worden uitgesteld, daar ook hiervoor bij art. 131 G. eene wet wordt gevorderd.

(1) Zoo zijn hij handvest van Jan van Beijeren en Makgaretha van Bourgondie van 20 Sept. 1422 de verschillende polders van den Krimpenerwaard onder een hoofdbestuur vercenigd.

-ocr page 157-

— 145 —

Hot gevolg zal dus ziju,dal, indien bÿ de wet die magt der Stalen wordt ingekorl (1), het in strijd met die wet reeds bepaalde hare kracht verliest.

Er is evenwel nog iets anders. Art. 191 G. zegt: «de wet regelt het algemeen en het bijzonder bestuur «van den waterstaat in den bovengemelden omvang»: dal is dus volgens art. 191 G. het bestuur over alles wat den waterstaat betreft, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit ’s lands kas of op eene andere wijze gevonden. Wanneer men die bepalingen in verband beschouwt met hetgeen art. 192 G. zegt, dat de Staten bevoegd zijn om in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen veranderingen te maken, en nieuwe vast le stellen behoudens de bepalingen der art. 190 en 191 G. dal is dus: behoudens hetseen omtrent dien bijzonderen waterstaat bij do wet is vaslgesteld, dan volgt hieruit: 1°. dat bestuur in art. 191 G. genomen wordt iu den meest uitgcslrekten zin. De oude reglemenlen gaven een administrerend, uitvoerend , wetgevend gezag en reglspraak: veel daarvan was reeds verloren gegaan : doch ook veel nog behouden en reeds gedeeltelijk bij do wet op nieuw bevestigd. 2®. Wordt alzoo door bestuur alhier minstens hetzelfde bedoeld , als hetgeen de gemeentewet regelt voor de gemeenten, dat is: de zamenslelling, inrigling en bevoegdheid der gemeentebesturen , 3®. dat de Grondwet geenszins voorschrijft regeling van dat geheelo bestuur en in al des-zelfs doelen door eene en dezelfde wol, (dan zou art. 192 G. immers niets beteckenen), maar regeling door de wet van do hoofd beginselen van bestuur, of van bclgeen daartoe in een minder onmiddellijk verband slaat, niet regtslreeks de innerlijke huishouding der

(1) L’itycbreid kau zij niet wollten, want de Grondwet sleit slechts twee beperkingen: het oppcrloezigt des Rollings en de Wet.

-ocr page 158-

— 146 —

wntersdiappen raakt en dus bij hunne reglemenlen niet kan behandeld werden. Hiervan wil ik noemen: de procedure enz,, voor de invordering der omslagen, de bevoegdheid des Konings om do goedgekeurde verordeningen der waterschappen te vernietigen of te schorsen , do gevolgen dier vernietiging of schorsing; voorts de magt om keuren te maken: die om daarbij straffen te bepalen : do verpligling der waterschappen om zee- en rivior-walerkeerendo werken to maken, en de middelen om hen daartoe te dwingen , enz. Veel daarvan is reeds bij do wet geregeld (1): art. 191 G. is dus reeds toogepast. Men kan alzoo niet zeggen, dat de wet, waarover dat art. handelt, geheel ontbreekt, al is het ook, dat vclc onderwerpen dat bestuur betreffende nog bij de wet geregeld moeten worden. —Ik kan daarom niet instemmen met hen, die in dat artikel de belofte of de noodzakelijkheid van ceno algemeene wet vinden. Waartoe zou het noodig zijn alles in ééne wet op te nemen; beantwoorden bijzondere wetten niet evenzeer aan het doel? art. 191 G. spreekt in ’t algemeen van de ivel ; het is dus onverschillig of hare bepalingen op een' dan wel op onderscheidene tgdstippen vastgestcld worden. Wil do Regering later alles in ééne wet op-nemen, dit zal do zaak vereenvoudigen; in de Grondwet vind ik er evenwel geen noodzakelijkheid voor.

(1) Wel v.m 24 Fi br. 1808 omirent een algemeen rivier- of water-regt ; wet van 10 Sept. 1807 relative an desscelienient des Marais (ovci' welker bestaan straks nader); de decreten van 2 Nov. 1810 op bet bouwen op de dijken; van 11 Jan. 1811 op de adiuinistratic en bel onderbond der polders; van 10 Deo. 1811 contenant reglenienl de police des polders, (in Zuid-liulI. evenwel niet van toepassing): de wel van 9 Oet. 1841 Sl. nO. 42, betrekkelijk dn magt der walersebappen; ail. 02—08. 78—70 der wet van 28 Aug. 1851 Sl. nquot;. 12.5 regelende de onleigening ten algcmccnm nutte; art. 137, 138 en 1.58 der I’rov. wet; bel onlangs voorgedragen ontwerp boudende regeling van de strarwelgevende magt der watcrsebapsbesluren, enz.

-ocr page 159-

- 147 —

Mijne tweede vraag was: hoeverre strekt zieh ten liezen de magt der Staten uit?

Een en ander heb ik reeds zoo even aangewezen. «Waren de Staten ten dezen vroeger met het gezag der Gravelÿkheid bekleed, de Grondwet heeft hm in dal gezag bevestigd. Alles gaat te niet op dezelfde wijze, waarop het is daargesleld, geen verkregen regt wordt dus gekrenkt, indien de bevoegdheid, die de overheid daarbij schonk door eene latere verordening aan andere voorwaarden gebonden, beperkt of ingetrokken wordt (1).” Voor de Stalen noemde ik slechl.s twee beperkingen op hunne aloude bevoegdheid, le weten: lt;le wet en het opperloezigt des Konings.

Onder wet hebben de Staten verstaan met alleen de Grondwet en de bestaande wellen; maar ook soms hetgeen zij achtten een onderwerp le zijn, dal volgens hun oordeel bij den algemeenen wetgever le huis behoorde. Daartoe breng ik b. v., dal zij wel bepaald hebben, dat geschillen van bestuur lusschen waterschapsbesturen zullen beslist worden door Gedepuleerdo Stalen ; doch daaronder kennelijk alleen bedoeld hebben do besturen, voor zooverre die in hunne Provincie gelegen zijn, hel verzet legen de dwangbevelen, do onteigening, wanneer het land niet aardpliglig is, enz. Hun begrip, dal zij bij de reglemcnlen niel konden bepalen , dal de Koning het regl zou hebben de keuren der waterschappen le schorsen, of le vernietigen, de gevolgen welke die schorsing of vernietiging zal hebben, hel maximum der straden, welke do waterschappen zullen bedreigen (2), de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om in de plaats van weigerachtige of nalatige

-ocr page 160-

— 148 — waterschapsbesturen te handelen en daarvoor de noodige omslagen le heffen.

Do Stalen hebben als beginsel aangenomen, dat de Grondwet hun do magt gaf: 1“. de bestaande inrigtin-gen te veranderen , waarin volgens hen lag opgesloten het veranderen der zaak zelve; 2“. de reglemenlcn der waterschappen te veränderen, en zoodanige vaslteslelleu voor nieuwe door hen of feilelijk b. v. door droogmaking en inpoldering opgeriglo waterschappen.

Dat door inrigling bedoeld wordt do geheelo instelling zelve, het geregelde onderwerp, of met andere woorden het waterschap, zooals dit slaalsreglelijk beslaat, zal wel geene tegenspraak meer ondervinden (1); evenmin als het eenig betoog zal behoeven, dat de reglementen volgens de beteekenis, welke men daaraan onder de Grondwet van 1848 moet hechten (2), zijn de grondslagen en voorwaarden, waarop hel waterschap beslaat, leeft en naar buiten werkt (3).

Wanneer de Grondwet alzoo aan do Prov. Stalen, dit is lo regt zoo begrepen , de raagt geeft om veranderingen te maken in die inriglingen en reglementen en geheel nieuwe vast te stellen, geeft zij hun over de waterschappen eene grondwelgevendo raagt (4) ; geeft zij hun de magt om het waterschap uit te breiden, te verkleinen on op lo heffen , het bestuur of hel gezag

-ocr page 161-

daarin le regelen, zooals zij verkiezen, met voorbijgang der tegenwoordige titularissen, waaruit deze ook bun regt ontlcencn. Schaft zij daardoor af do eeuwigdurende kracht van alle vroegere octroyen, handvesten, privilegiën, enz., die het staatsregtelijk bestaan, leven en werken der waterschappen betreffen.

Heeft het vroegere staatsregt, zeidc men, dat gezag met voorwerpen van handel gelijk gesteld en als erfelijk en vervreemdbaar aangemerkt, dat staatsregt is veranderd en het tegenwoordige heeft die regten (van zelfstandigheid, van bestaan, van gezag) buiten den handel geplaatst. Zelfs de wijze van aankomst kon den aard dier regten niet veranderen: de wetgever heeft er steeds over beschikt en kan er nog over beschikken. Den Koning en den Stalen komt geen minder gezag toe, dan vroeger den Graaf.

Wat het beslaan, de zelfstandigheid van het waterschap betrof, merkte men te regt aan, het doel er niets toe of het op openbaar gezag is opgerigt, dan niet, en van bijzonderen aard schijnt. Daarom verändert hel niet van aard; noch is voor eeuwig een privaat-reglelijko vennootschap geworden.

Wat het regt op bedieningen daarin betrof, stelde men reglens in beginsel vast, dat, voor zoo verre deze heerlijke regten waren, zij reeds waren afgeschaft door de Grondwet van 1848; waren zij bij bezwarenden titel van derden verkregen, en steeds in commercio geweest, dat veranderde hun aard niet. Zij zijn publiek-regle-lijke bevoegdheden voor geen bijzonder eigendom, noch verjaring (in jure publico nulla est usucapio) vatbaar; als zoodanig zijn zij onbestaanbaar mei ons staatsregt en kunnen daarom zonder schadeloosstelling afgeschafl worden. Bestond er eigendom hel was een heerlijk regt, dal slechts werd ter leen gehouden: het dominium eminens bleef bij den leenheer; als vacant leen

-ocr page 162-

150 — verviel bel later mu die regten in 1848 afgescliafl waren) weder aan den leenheer.

Sommigen achtten zelfs, dat zoodanig regt bij bo-zwarenden titel verkregen slechts eene delegatie van magt van den Souverein daarslelde, zoodat do daarvoor betaalde gelden moesten beschouwd worden niet als koopprijs van —, maar als eene recognitie voor —het bezit van dat regt.

«Ons conventioneel staalsregt van vroegere eeuwen,» zegteindelijk het verslag op hel onlwerp-reglemenl voor Schieland, «heeft zich opgelost in een constitutioneel «staatsregt. — Onder een constitutioneel staalsregt ont-« leent elk bestuur zijn gezag van do wetgevende magt. — «Dat gezag kan nimmer bij overeenkomst worden uit-« gebreid of beperkt, — En evenmin als latere over-«eenkoraslen de bepalingen van den wetgever kunnen «vernietigen, evenmin kunnen vroegere overeenkomsten «do werking van zijne bepalingen belemmeren (1). — «Do wetgever moet vroeger aangegane overeenkomsten «onderzoeken en overwegen om het beslaande te leeren «kennen, om al hetgeen daarbij in het belang van in-« gelanden is bepaald, zoo noodig in zijne verordenin-«gen op te nemen; — maar behoudens die zedelijko « verptigling is en blijft de wetgever vrij en onbeperkt. »

Hetzelfde geldt evenwel van andere zaken, als hel regl op peil-malen, op windvang, op vrijdom voor dijk-of sluis-pligtigheid enz. Wel is daaromtrent bij de reglementen geene bepaalde uitspraak gedaan; doch zijn deze onderwerpen daarbij verklaard te zijn zaken de innerlijke huishouding van do waterschappen rakende en wordt aan hunno vereenigde vergaderingen de

(1) D.iarom is dan ook geen gevolg gegeven aan het verlangen van RoUerdam om in het Regl. voor Schieland zoodanige bepalingen op te nemen, waardoor die vroegere privilegiën, overeenkomslcn enz. als ’t ware bekrachtigd wierden.

-ocr page 163-

— 151 —

regeling daarvan opgedragen. Hieruit volgt , dat zij evenzeer zijn zaken buiten den handel van de ingelanden , die daaromtrent geene overeenkomsten ten nadeelo van hun waterschap konden sluiten. Elk beweerd regt derhalve te dier zake niet afkomstig van het waterschap zelf door afkoop, maar door verleenden en daarom weder in te trekken vrijdom is voor eenc nadere regeling vatbaar. Door politiemaatregelen voor te schrijven ter zake van het peil-malen, van den windvang, enz. zou in elk geval niemands eigendoms-’’^gl o®'^''®*’'^^gt; lioogstens beperkt worden. Door geenen vrijdom te erkennen, dan die op de reglementen of op overeenkomsten met het waterschap zelf gesloten gegrond zijn, wordt de zaak tot haren waren stand torug-gebragt; want geen ingeland kon noch kan regtens zijn land onttrekken aan de vcreeniging en hare ver-pligtingen, noch dit middellijk door overeenkomsten met derden doen. ,Mleen afkoop en dcrgelijkc overeenkomsten met het waterschap, in de plaats der jaarlijk-sche terugkeereudo bijdragen tredende, kunnen van die verpligtiugen ontheffen.

De grondslag, waarop alzoo de Staten bij de vaststelling der nieuwe reglementen voortbouvvden en met voorbijgang van regten zelfs bij bezwarenden titel van den lande verkregen overoude zelfstandige waterschappen ophieven, onder een nieuw, volgens door hen vaslgestelde regelen, te kiezen bestuur bragten, was alzoo deze: dat geene politische regten op een burgerlijk contract kunnen gegrond zijn ; derhalve noch als verkregen, noch door de wet verzekerd kunnen beschouwd worden; maar integendeel voor ile wet moeten wijken (1).

Runnen de Staten alzoo veranderingen maken in de inrigtingen der waterschappen, geene andere grenslijn

(1) Verg. QuARlES 1. e. p. 29.

-ocr page 164-

— 152 — dan die der provincie is aangewezen , waar zij moeien ophouden (1). Zijn zij bevoegd de geringste uitbreiding of vermindering van grondgebied van hel waterschap te bewerkstelligen, zij kunnen ook hel geheel opheffen, en twee of meer, mits binnen hunne Provincie gelegen, waterschappen tol één vereenigen (2).

Dit geldt in dezelfde mate van de reglementen: ook hier is geene grenslijn aangewezen, waar het gezag der Stalen ophoudt, zoodra bet dit slaatsregtelijk leven en bestaan der waterschappen geldt; en geene weltelijke verbods-bepalingen aanwezig zijn, Tc regt zeidc dus de Commissie uit de Stalen (3), dat er nu geene andere grens bestond, dan hnnne wyg/ieid (i).

Vöór dat ik verder ga moet ik ééne opmerking maken,

-ocr page 165-

dip bij de toepassing van de nieuwe reglementen van groot gewigt is. Zij is deze: in 1844 is vastgesteld en bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1846 goedgekeurd een reglement houdende algemeene beginselen of grondslagen, naar welke de bestaande reglementen van dijks-en polderbesturen gewijzigd of de nieuwe daar te stellen reglementen ingerigt moeten worden. Dit reglement is later twee malen gewijzigd, doch niet of weinig toegepast.

Nu deed zich de vraag voor, of dit reglement moest ingetrokken worden, dan wel met de nieuwe kon blijven bestaan ?

Men heeft aangenomen, dat het zou blijven bestaan; doch dat men daarvan in de nieuwe reglementen, voor elk waterschap in het bijzonder vast te stellen, kon afwijken : deze beslissing is genomen met 34 — 26 stemmen. Die algemeene beginselen liet men dus bestaan.

Ik begrijp niet, waarom men twijfelde van die beginselen niet te mogen afwijken: immers de reden, dat zij door den Koning waren goedgekeurd, beteekent alli'cn blijven beslaan lot rejjcliiig van bunne cijjene inwendige en walciloozings-aanjielegenbeden. 21. Dat bet nieuwe bestuur bel loezigl en bebeer zal bebben of na cenen bepaalden lijd verkrijgen van al de groote algemeene werken in den ring gelegen. 3**. Dat voor de lasten zullen gelieven worden omslagen gelijkelijk over alle landen gelegen binnen den ring butidersgewijze volgens kadastrale grootte; en dit zoowel de gewone als de buitengewone omslagen. 4“. Dal daarvan alleen vrijdom zullen genieten die landen, welke dien door wettige overeenkomst verkregen bebben, of bij een bepaald werk sleebls een meer verwijderd belang bebben. 5“. Dat de boefslag voor dijkpligtig-beid zal afgekocbl worden in eens of legen eene vaste bijdrage. 6“. Dat de bestaande schulden zullen blijven volgens de aangegane vcrplig-tingen ten laste van de districten, waarvoor zij zijn aangegaan; en daarentegen de baten en eigendommen blijven behooren aan de onder-deelen, lot dal deswege nader zal zijn overeengekomen. Noch bet een, norb bel ander zou dus komen in gemeenschap.

rAeniis, n.XlV. 2'81. [1853]. 11

-ocr page 166-

— 154 —

nid veel, daar het van z.elven spreekt, dat dezelfde wetgever (de Stalen onder goedkeuring des Konings) kan te niet doen, helgcen hij vroeger vaslgesleld heeft.

Mijns inziens was hel evenwel heler gewend die beginselen, die leiddraad moesten zijn voor do nieuwe reglementen en waarvan men daarbij overal afweek, vooraf in te trekken.

Welke is nu toch de stand der zaak? Natuurlijk zal al hetgeen hij de nieuwe reglementen is in strijd met die algemeene beginselen als afgeschaft moeten beschouwd worden voor die waterschappen. Waartoe dienen zij dus langer; terwijl zij slechts in een (art. 27 van het reglement van den Allilasserwaard) van toepassing worden verklaard? Hun voortdurend beslaan, nu men andere beginselen aankleelt, kan alleen moeijelijkheden , zoo niet verwarring geven. Vooreerst zijn Gedeputeerde Stalen en de waterschappen, voor welke nog geene reglementen zijn daargcsleld, gehouden zich te gedragen naar die algemeene beginselen, welke voor hen wet zijn, en vermogen regtens niet hel goede uil de later vaslgestelde reglementen, die hen niel betreffen, over te nemen. Wel kunnen de Stalen zelve dil voor hen doen, maar waarom dit dubbel werk niel uilgespaard? 2’. Zullen de waterschappen behoorendo lot de tweede categorie, opgenoemd in art. 2 dier alge-meene beginselen (1), moeten voortgaan deze in acht te nemen; want hij de reglementen voor Schieland en Delfland vindt men te dezen opzigle geene bepaling. Tol welke moeijelijkheden dit aanleiding kan geven, is te begrijpen, wanneer men ziet, dat uit die algemeene in strijd melde later aangenomen’ volgt; h. v. uit art. 10, dal de reglementen dier ondergeschikte waterschappen

(1) Die onderworpen zipi .n.m de hooft,walerscliappcn of deelcn in hel genot der walt;irneming van de gemeenschappelijke belangen.

-ocr page 167-

moeien herzien worden in ovcrecnslennning mei vroeger verkregen reglen: in arl. 30, dat de hoofden, leden en beambten in hel bezit van hunne bezoldigingen worden gehandhaafd; in arl. 31, dat die personen, hoewel hunne betrekking lijdelijk wordt verklaard, voorldur, nd in hel genot hunner aanstelling zullen blijven. 3°. Is in het behoud van beginselen, waarvan men afwijkt en welke men niet voornemens is loe te passen , geen nut hoegenaamd gelegen. De enkele bepalingen , waarom hel te doen is, kan men zeer goed in de bijzondere reglcmenlen overnemen.

Wijders moet ik nog doeiT opmerken, dal wel is waar door do nieuwe reglemenlen zgn afgeschaft de vroegere; doch alleen voor zooverre; wal betreft Delfland en Schieland, ten aamien van het algemeen bestuur van Del/land; voor den Alblasserwaard, wat betreft lt;le zamcnstelling van het bestuur; terwijl in dat voor den Overwaard (arl. 106) uitdrukkelijk wordt gehandhaafd, wal in die vroegere behoort lol de keuren en politieverordeningen. Hetzelfde, zonder dal dit mei die woorden wordt gezegd, zal ook voor Delfland, Schieland en later voor Rijnland, reglens zijn, daar het onderwerp der keuren en politieverordeningen bij het waterschap zelf te huis behoort; diens vereenigde ver-gailering kan daarin verandering brengen, en niet de Staten. En evenmin is daardoor voor Delfland vervallen hetgeen behoort lot het bijzonder bestuur, ile inrigling enz. der ambachten.

Do voornaamste punten, waarin zich het grondwetgevend gezag der Stalen heeft doen gevoelen, zijn:

Het waterschap en zijne grenzen;

Zijne ingelanden en bewoners, hunne reglen en vcr-pligtingen ;

-ocr page 168-

Zijn besluur;

l)c niagt van zijn bcsltuir;

De beiaslingon; en

Hel loezigl op het waterschap.

nagaan.


leder’ dezer punten wil ik



§ 2. liet waterschap en zijne grenzen.

Wal zijn waterschappen? Do Staten hebben hen beschouwd als bloot slaalsrcglelijke ligchamen; waarop de regels van hel Burgerlijk regl niel van toepassing zijn, doch hebben daarom niet beweerd, dat zij volgens Burgerlijk regt geene zedelijko ligchamen zijn (1).

Ik slem volkomen loc, dat de waterschappen niel zijn zedelijko ligchamen in den zin, waarin dal woord voorkomt in art. 1690 B. W.; doch dit art. sluit geenszins hel beslaan uit van andere soorten van zedelijke ligchamen. Het Burg. Welb. noemt twee soorten van eigenaars: byzotidere pertotiezi en gemeezisc/iappen ; en zegt verder: dat zaken aan eene gemeenschap toebehoorende de zoodanige zijn, die het gezamenlyk eigendom zijn van een zedelyk ligchaam, (art. 579, 582 en 583). Omdat het Burg. Wetb. verder geene andere zedelijko ligchamen behandelt, dan die ontslaan door vereeniging van personen, zoo volgt hieruit nog niel, dal er geene andere zijn: art. 1690 B. W. zegt alleen, dal behalve in maatschap, zoo ook lot een zedelijk ligchaam, personen zich vcri enigen kunnen. Is een ligchaam, welk ook, bekwaam om verbindlcnissen te sluiten, eigendomsreglen enz. te bezitten, dan is

(1) Vreemd is liet evenwel, dal men Iicefl voorgcslcld hel kiezen hij volmagl toe le laten, len einde overeenstemming le krijgen met Iii'l Burgerlijk Begl : immers dal siemregt rnsl niel op het eigen-domsregt.

-ocr page 169-

bel jure civili ecu zedelijk ligchaain (verg. ari. 1183 15. W.) ; al bestaal hel uil amlere beslanddeeleii dan personen.

Dat nu een waterschap uit geene vereeniging van personen bestaal is duidelijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat er zijn, die slechts een persoon toe-behooren. Zoo er bij waterschappen een band lusschen de eigenaars der erven beslaat, is dil krachtens do reglementen door de ligging van den grond, zonder voorafgaande verbindtenis, of liever, bestaat hij alleen lusschen de erven, die eene vereeniging van land lot één geheel vormen. De eigenaar kan zich uil die vereeniging niet losmaken, len zij bij tegelijker lijd zijn land laat varen.

Hoewel nu ile waterschappen als personen handelende kunnen zijn zedelijke ligchamen, in welken zin de Staal, tle Provincie en de Gemeenten mede voorkomen , zijn zij volgens hunnen oorsprong en aard vóór alles publiek-reglelijke ligchamen, zoo als dil juist is aangeloond door Jr. Mr. .1. Qüarles van Ufford (1).

Op dien grond konden de Staten dan ook ter dezer zake hun wetgevend gezag ten volle uitoefenen, zooals zij gedaan hebben, zonder dal zij zich behoefden te sloren aan het gevoelen van de meerderheid der leden van een waterschap; konden zij dezen regten geven en ook ontnemen. Door hen is ook hel slernrcgl geenszins gegeven aan bepaalde personen, die alzoo leden zouden zijn van een zedelijk ligchaam, maar is het verbonden aan hel bezit van bepaalde bunderlalen ; is hel derhalve afhankelijk gesleld van hel bezit eencr bepaalde nit-geslreklheid grond, en wordt hel uilgeoefend krachtens de reglementen.

In eene noot op p. 1.3 geefl Quarles eene ibTinitie van waterschap, als te zijn; «een dislricl binnen bet-

(1) (..lt;;. |i. 7 en volg.

-ocr page 170-

158 —

«welk de erven lot genieenschuppelijkc walerkeering «zijn verbonden en door dezelfde werken gedekt.» Ik vermeen, dal dit niet juist is: immers lol een waterschap behooren builcngronden (uiterwaarden), welke niet lol walerkeering verbonden en builenpolders, die wel door hunne eigen’ werken, maar niel door die van hel waterschap gedekt zijn.

Beter vind ik nog steeds de definitie van art. 1 lid s. derAlg. Beg., daarop nederkomende, dat: «waterschap «is elk district, waardoor voor gemeene rekening van «alle of de moeste der daarin gelegen gronden en «wateren werken ten nutte van zijnen waterstaat be-«kosligd worden.»

Delfland beweerde in zijn adres, dat lol een waterschap alleen konden gebragt worden de gronden en wateren, waarop de regel: waar men mede maalt, men mede betaalt op toepasselijk was. Het zeide : « De «aard van een waterschap duldt niel, dat daartoe «slechts een hoek van het land door willekeurig ge-« trokken lijnen op eene kaart wordt afgeteekend. Het «heeft zijne natuurlijke grenzen in de gezameidijko «verdediging legen hel overvloedige water. Gemeen-« schappelijke waterlozing of gemeenschappelijke water «keering wijst de uitgestrektheid van hel waterschap «aan (1).» En dit is waar.

Do Slaton hebben evenwel meer hel oog geslagen op hel loezigt over de waterschappen uil te oefenen, dan op de definitie en den regel bovenvermeld. Immers op dien grond en met dal doel hebben zij builenpolders

(1) Wierp Dclilaud zijn eigen stelsel niet om door de volgende woorden, dal : « In liet lange tijdsverloop, waarin onze walerscliappen «zich gevormd en ontwikkeld hebben, door vroegere landsindeiding, «afwijkingen van dien nainnriijken regel zi|n ontslaan. DeUland wordt « tegen zee- en rivierwaler gedekt door die vonrliggende landen ('O « polders. »

-ocr page 171-

gevoegd bij DeKlmid (1 D.), die bij diens werken geen belang hebben, en waarvan de gromlen daarmede niel uilnialen of waterlozen. Alzoo zal volgens ben waler-sebap moeien bepaald worden te zijn: «dat district «hetwelk door de bevoegde magt is gesteld onder het-« zelfde gezag en welks gronden en wateren alle of «gedeeltelijk gehouden zijn tot bekostiging van alle of «de meeste waterstaatswerken in dal dislricl gelegen of «daartoe behoorendo. »

Aan de nieuwe reglementen komt de lof toe, dat men door eene naauwkeurige omschrijving der grensscheidingen vele moeijelijkbeden voor bel vervolg uil den weg geruimd heeft: immers vroeger kende men hel grondgebied der waterschappen alleen uil de beschrijvingen, de oude handvesten, enz. De vcrpligting om «lie grenzen op eene kaart, in dubbel opgemaakt, (waarvan er een in hel archief van hel waterschap en een in dat der Stalen vvordl bewaard), nader aan te duiden, is le regl overgenomen uil art. 30 en 33 van bel Decreet van 11 .lan. 1811.

De soms verschillende grensscheiding b. v. tusschen Delfland en Kijnland, waar men eene land- en eene waterscheiding vond, heeft men opgebeven en daarvoor ééne in de plaats gesteld. Hier doel zich de vraag op, wat omirent die grenzen regions is, zoolang het reglement voor Rijnland niel is vaslgesleld. Zal dil, hoewel voor dal Hoogheemraadschap nog niets bepaald is, in strijd met zÿne vroegere jurisdictie, nu reeds ilio nieuwe grenzen moeten eerbiedigen, waardoor van dil Hoogheemraadschap groole gedeelten lands zijn afgenomen en aan Schieland en Deliland loegevoegd? Mijns inziens ja, die nieuwe reglementen slaan met wellen gelijk, al zijn zij nu gemaakt voor een ilecl der Provincie, om daar in het bijzonder le werken, zij zijn Provinciale verordeningen, die alzoo afschalTen, wat

-ocr page 172-

160 — daarmede in slrijd niogl zijn in andere reglenicnlen, uilgegaan van dezelfde wetgevende inagl.

Konden evenwel de Staten van Zuid-boHand die eren-zen van Rijnland veranderen, zonder daarin te kennen do Staten van Noord-Holland , waarin Rijnland ook voor een groot gedeelte gelegen is? Tijdens de beraadslaging over Schieland hebben zij zonder hoofdelijke stemming zich die bevoegdheid toegekend. Mijns inziens te regt; daar ten dezen het er niets toe doet, dat wegens Rijnland de Staten van Noord-Holland ook een wetgevend gezag hebben; zij hebben dit slechts binnen de grenzen hunner Provincie: daar buiten is het hun niet verleend. Wel zegt art. 97 Prov. Wet, dal zaken, die twee of meer Provinciën gemeenschappelijk aangaan, door de Staten dier Provinciën, daartoe door den Koning gemagtigd, kunnen worden geregeld; doch aan den anderen kant volgt uil art. 192 G., in verband met dal art. 97 en art. 18 van boven vermeld ontwerp, «lal de grensregeling van een waterschap, wanneer zij niet raakt do grenzen dier Provinciën, geeno aan beide gemeenschappelijke zaak is. liet bestuur, hel stemregt en dergelijke raken hel waterschap overal, zijn voor de Provinciën, waarin hel waterschap gelegen is, gemeenschappelijke zaken; de grensscheiding raakt alleen die Provincie, waar zij moet geregeld worden. Zoo niet, dan zouden do Staten van Noord-Holland b. v. de grenzen van Rijnland kunnen uilbreidcn ten koste van Schieland en Delfland, en dus middellijk over deze gezag uitoefenen.

Hieruit volgt, dat niet het geheele reglement van een waterschap in twee Provinciën gelegen, maar alleen voor zoo verre dit hen gemeenschappelijk betreft, aan de beraadslaging van beider Stalen onderworpen is; en dat de Stalen van Zuldholland alzoo nu reeds, zonder die van Noordholland daarin Ic kennen , ver-

-ocr page 173-

- 161 -inogleii binnen hunne provincie Rijnland Ic verkleinen (1).

Als grenslijnen heeft men aangenomen : de hoofd vaarten en dezo door eene lijn door het midden daarvan getrokken voor de helft gebragt lot het grondgebied van elk der twee aan elkander grenzende waterschappen; desgelijks de wegen, de dijken, kaden, enz. ook op hel midden gedeeld.

Verder heeft men de zee en den rivieroever genomen; en daar alzoo lol grenslijn genomen het water, Dil geefl aanleiding tot cenigo opmerkingen. Is hel waterschap bepaald lol den oever, zoo wordt daardoor builengeslotcn en aan den algemeenen waterstaat gelaten hetgeen builen den oever is, b. v. de kribwerken (2). De aanleg van kribwerken legen den oever, kan wel vcrpligtend zijn; doch aan hel bestuur van hel waterschap koml geen toezigl daarover, noch over de wijze van uitvoering loc, dan voor zooverre het zelf met den aanleg belast is. Immers volgens de reglementen gaal hel loezigl van Dijkgraaf en Hoogheemraden niet verder dan de landen 1,'uilen den hoogen Maasdijk lol den oever en geenszins dus over de rivier en de daarin liggende kribwerken, al sluiten deze zich aan den oever. Hel loezigt daarover behoort aan den algemeenen waterstaat (1 , 121 D.).

Door de grenzen lot den oever uil le strekken zijn de havens, onverschillig of zij al dan niet tol hel walerschap behooren, mede gebragt lol diens waterstaat.

-ocr page 174-

— 162 —

Aan de zeezijde nam men de zee lol grens: hierdoor is lie vraag beslisl, welke vroeger Iwijfelachlig scheen, of hel slrand mede een lt;leel van hel walcrscha() uilmaakl ; dil zal nn loch hel geval zijn.

Door die nieuwe grensbepalingen en de uitbreiding daardoor aan vele waterschappen gegeven, zÿn vele werken onder hel beheer en loezigl van de besturen dier waterschappen gebragt,en helzelfslandig bestaan van vele kleine waterschappen opgeheven. Alzoo zijn de waterstaatswerken in Rotterdam en Schiedam nu gesteld onder hel loezigl van hel Hoogheemraadschap van Schielaud ; niellcgenslaanile de vroegere regten dier sleden en zelfs reglerlijke beslissingen , zijn aan Schieland en Delfland loegevoegd meer dan 14 tol nu toe onafhankelijke builcnpolders (1). Het beginsel, waarvan men uitging, was, eeidieid te verkrijgen en toezigt te geven aan hoofd waterschappen onder loezigl der Regering. Ecu ander beginsel, dat mede lol die vereeniging voerde, was, de kleinere waterschappen, die niet bij magte of onwillig waren, te steunen, lioor hen temaken lot een

(1) De luesla.'id dier polders is evenwel geheel exceptionee! : hoewel men de landen dam in behoudens tegenhewijs aardpligtig, aan huilen-gewone omslagen onderhevig en behoudens drie uitzonderingen (art. 8, 1.53 en 164 D.) het geheele reglement op hen toepasselijk verklaard heeft, gaf men hun geen sleinregt, omdat zij niet in den gewonen omslag doelen zulten. Hoe zullen de eigenaars dier landen nu hunne belangen en regten doen gelden?

M. i. was het meer overeenkomstig den aard der zaak geweest, indien men een geheel nieuw UelHand in plaats van het vroegere op-gerigt, en de walerkeeringen der huitenpoiders lol die van hel waterschap gemaakt had. Zoodanige vereeniging ware meer overeenkomstig den aard en het denkhi eld van een waterschap en had de helangen, regten en verpligtingen meer gelijk gemaakt. Men had daartoe reeds gegevens in den Overwaard, den Al blasser» aard en de vonrgestelde veiceniging der landen Inssehcn Maas en Waal. De Maasdijk is faelo op ilc meeste plaatsen nu een slaperdijk geworden; waartoe dan langer daarvoor d.jkpligtigheid ?

-ocr page 175-

- 163 — deel van een naburig hoofdwalerschap , door eenheid magt te krijgen.

§ 3. De ingelanden en bewoners van het waterschap, hunne regten en verpliglingcn.

Boven bebben wij, hoewel aanlooncnde dat burger-rcglelijk een waterschap opkomt als zedelijk ligchaain, met welken naam hel ook genoemd wordt in het Burg. Wetb., evenwel ten volle beaamd het gevoelen van hen, die stellen , dat de waterschappen vöör alles zijn slaals-regtelijko ligchamen , wier bestaan, leven en werken, hoewel geschiedende door hel regt op de gronden , evenwel daarvan afgescheiden is.

In dien zin zijn er geene leden van hel waler-chap als bij zedelijke ligchamen : men vindt er vertegenwoordigers der gronden en wateren ; hun regl is geenszins gegrond op den eigendom, maar op de reglementen.

Zoo als de gemeenten leven en werken door hare inwoners, en die inwoners lot dit staatsreglelijk leven slechts medewerken, in zooverre zij voldoen aan zekere vooraf bij de wel gestelde voorwaarden , heeft men bij de waterschappen slemgeregligde ingelanden.

In ons gewoon maatschappelijk en staatsreglelijk leven vindt men tweeërlei soort van personen: vreemdelingen en inwoners, welke laatste men weder kan onderscheiden in slemgeregligden en niet stemgeregligden. Wie slera-geregligd zijn leeren de Kies-, Provinciale- en Gemeentewet. Bij de waterschappen kent men ingelanden en bewoners. De eersigenoemden zijn slcmgeregligd of alleen ingelanden; doch zijn daarom niet altijd bewoners van hel waterschap.

Om stemgeregligd te zÿn, eischen de reglementen geen ander vereischte dan het bezit van een bepaald bumlertal in grond (1), waarvoor de waterschapsbelasting

(1) Lnntl zeggen de regiemenIen : liet bezit van water, bnewel bier-vonr de walcrscliapshelasling betaald wuidl, geeft dus gicn slemregl.

-ocr page 176-

— 164 —

l)elaalil wordt, in vollen eigendom, cifpachl of irnchl-gebruik (26 S. en DJ. Afgeschyfl hierdoor is elk vroeger slemregt gegrond op privilegiën of andere regten; doch blijkt ook, dat als beginsel is aangenomen, dat niet de eigendom van den grond , maar hel genot daarvan het stemregt verzekert. Geen slemregt heeft men dus als eigenaar, maar krachtens de reglementen.

Eeno aanmerkelijke afwijking, gelegen in den aard van het slaalsreglebjk beslaan der waterschappen, vindt men hier van hel algemeen , Provinciaal en G emeentelijk slemregt. Hierbij de waterschappen komt geen nederlander schap, geene meerderjarigheid, geen genot van burgerlijke-of burgerschapsreglen , zelfs geen persoonlijk physiek bestaan voor hel slemregt in aanmerking; alleen hel bezit van een bepaald bundcrlal, waarvoor de waterschapsbelasting betaald wordt, in vollen eigendom, erfpacht of vruchtgebruik geeft stemregt; behoudens, dal voor zooverre dit aan gehuwde vrouwen, minderjarigen, onder curatele geslelden, zedelijke ligchamen, enz. loc-komt, hel wordt uilgcocfend door hen, die deze vertegenwoordigen, en bij onverdeeldheid door hem, die voor allen kan of bij onderlinge overeenkomst mag optreden (26 S. en 1)., 10, 15 0.; 7 , 9 A ).

Hel i.s de uitgebreidheid van hel bezit, welke dal slem-regt bepaalt: naar een bepaalden maatstaf kunnen door deuzelfden persoon dan ook meerder stemmen uilgcbragt worden.

Ik zeide reeds, tlal bij de nieuwe Reglementen niet zoo zeer de grondeigendom zelf, dan wel het regl op de opbrengst daarvan hel slemregt bepaalt: anders had men hel den erfpachter en vruchtgebruiker niet kunnen geven om hel den blooten eigenaar le onthouden. Men is hier afgeweken van hetgeen Quarles leert (1): «dal de tegenwoordige wetgeving uitgaat van

(t) !.. c. p. 32.

-ocr page 177-

hol natuurlijk beginsel, dal niemand behalve hij die in den polder grondbezit cn uil dien hoofde bij diens waterstaat onmiddellijk belang heeft, aanspraak heeft op de keuze van hel bestuur invloed uitleocfenen, » Ue vruchtgebruiker toch heeft wel belang bij de opbrengst, maar niet onmiddellijk bij den grond. — Alzoo is, en hier kan ik niet mede instemmen, het stemregt onthouden aan den blooten eigenaar en gegeven aan den vruchtgebruiker, wien het steeds zal te doen zijn om van dat land de meest mogelijke inkomsten te trekken en daarvoor zoo min mogclijk te betalen: den blooten eigenaar is alzoo de gelegenheid benomen om door zijn stemregt voor de belangen van zijn’ grond in do toekomst lo waken. Volgt hieruit : 2“. dat het oruch/g'enot der ouders geen stemregt geeft; maar dit ook niet daarmede verloren wordt, zoolang zij hunne minderjarigen vertegenwoordigen, 3quot;. dat, voor zooverre in de betrokken waterschappen een beklemregt beslaat, den eigenaar on niet den beklemden meijer, die evenmin erfpachter als vruchtgebruiker is, hel stemregt toekoml; en 4quot;. dat in zoo verre voor de binnen een waterschap gelegen landen om ile eene of andere reden gecne belasting (omslag) betaald wordt, hel bezit daarvan ook geen stemregt verleen!.

Als beginsel heeft men niet willen aannemen, dal hel bezit moest onbezwaard zijn. Ik erken, hel geschil over dal al of niet bezwaard zijn kon tol vele moeije-lijkheden aanleiding geven; welken maatstaf zou men nemen? Dal bezwaar kon uit velerlei oorzaken ontslaan; b. v. : uit voogdij, borglogt, enz.; onlslond het uit zekerheid eener te betalen schuld, zou dan de minste hypotheek hel stemregt beletten, later ontnemen? Welken maatstaf zou men aannemen bij de verschillende waarde cn uitgebreidheid van ieders landbezit, hel getal stemmen, ilal ieder kan uitbrengen? Om dal

-ocr page 178-

— 160 — slcmregl alleen of otn benoembaar le zijn in bet bestuur (1) zullen weinigen land aankoopen; doen zij tlil, dan slaan zij weder met ieder’ anderen eigenaar gelijk , die zijn land misschien op andere bezwarende of voor hem voordeelige voorwaarden gekocht heeft.

Nog is op le merken, dat die in meer dan een district land bezit, in allo tegelijk stemt, indien het in elk meer dan een bunder bedraagt; doch bedraagt het in elk district minder, hoewel in alle te zamen meer dan die hoegrootheid , zoo geeft dit geen slcmregl.

Landbezit geeft volgens de reglementen stemregt ; derhalve geenszins de eigendom van uitgeveende wateren, van vaarten, enz., al wordt daarvoor de waterschapsbelasting betaald.

Men heeft een willekeurigen maatstaf aangenomen voor hel getal stemmen, dal ieder ingeland kan uitbrengen, dit klimt van 1 —10 stemmen, zoodat 1—5 bunders eene slem, 5—20 bunders twee lol vier stemmen en 20 — 80 bunders grondbezit vijf lol tien stemmen kunnen geven. Een ingeland kan dus nooit meer dan 10 stemmen op zich vercenigen : in den Overwaard mag dit zelfs niet tot gevolg hebben, dat hij, daarbij als lasthebber voor anderen optredende, do meerderheid dor stemmen op zich vereenigt (14 0.).

Men ziet, dal als hoofdbeginsel bij hel kiesregl der waterschappen voorop staal de vertegenwoordiging van den grondeigendom, geenszins de bekwaamheid des kiezers; dal daarom ook stemregt moest verleend worden aan vrouwen, juridische personen, zelfs aan bank-breukigen en veroordeelden.

Voor de uitoefening van het stemregt heeft men zooveel mogelijk gevolgd en overgenomen do bepalingen uit de nieuwe kies- en gemeonle-wel : deze hadden

(1) Vooral daar voor die benoembaarheid landbezit tijdens bet open-vaUrn der betrekking gevorderd wordt.

-ocr page 179-

- 1G7 —

reeds den loels wcderstaan. Uit den aard der zaak bestond er reeds eenige overeenstemming.

Zoo heeft men voor de kiezerslijsten bij de waterschappen de lijsten uit de gaarderboeken opgemaakt. (27 S. en D. 16 0., 8 A.l. Niet alleen aan do inge-landen, maar ook aan de ondergeschikte waterschappen is hel regl loegekend hunne bezwaren legen die lijsten in te brengen, indien deze niet naamekeurig zijn opgemaakl (29 S. en D., 18 0.). Voor dit naauickeurtg vindt men in het regl. voor den Alblasserwaard (12) bepaalde gevallen omschreven, wanneer een ingeland zijne bezwaren kan doen gelden, als: 1“. wanneer zijn naam of die van een’ ander niet of niet behoorlijk op die lijsten voorkomt; 2°. wanneer daarop voorkomt do naam van iemand, die do vereischten mist; 3°. daarop hel getal bunders, dat hij of een ander bezit, hel getal stemmen, dal hij of een ander mag uitbrengen, onjuist is aangewezen. Zoo zijn volkomen met genoemde wellen overeetislemmende, de bepalingen omirent de slemming in districten, de stemming, de in le leveren stembriefjes, hel oordeel over de uitgebragte stemmen, de keuzo bij volstrekte meerderheid van stemmen enz. Heeft men alzoo te dezen opzigle die wellen bijna woordelijk gevolgd, uil den aard der zaak moest er op vele punten een merkbaar onderscheid ontstaan.

Ik wees reeds aan, hoe, daar het slemregl eigenlijk aan het landbezit verbonden werd, de bekwaamheid der kiezers hier niet in aanmerking kon komen. Doch den onbekwamo zelvon, den minderjarige enz. kon men daarom nog niet tot de uitoefening van hel slemregl loelaten: zij, die hen vertegenwoordigen, oefenen dil voor hen uit.

De ongehuwde vrouwen heeft men als ’t ware eenig-zins geëmancipeerd door haar het stemmen bij geniag-ligde toe te staan: de minderjarige, die venia aelatis

-ocr page 180-

— 168 —

verkregen heeft, zal evenwel zelf zijne slem kunnen nillirengen. — Hoewel hel niet uitdrukkelijk in de wet slaat, loert reeds de jurisprudentie, dat voor het slcm-regl 1er zake van ’s Rijks, Provinciale of Gemeentelijke verkiezingen, het aandeel, dal ieder iegenaar wegens eene onverdeeldheid betaalt, hem in hel bijzonder kan toegerekend worden. Bij de waterschappen is uitdrukkelijk bepaald, dat bij onverdeeldheid niemand zijn bijzonder deel daarin kan doen golden; maar dal een’ der mede-cigenaars, zoo geen’ der anderen zich daartegen verzet, hel slemregl kan uitoefenen.

[k zeide, men heeft do stemming bij gemagtigde loegelalen; do reden, welke men aanvoerde, dat dit was om overeonstemming lo brengen met het Burgerlijk Regt vind ik niet juist, waar hel waterschappen betreft, met wier regeling men even te voren begonnen was, omdat hel geene burgerlijke, maar staalsrcgtelijke ligchamen zijn. Juister vind ik de reden van nut en noodzakelijkheid; immers hel is niet zoo zeer le doen om den persoon dos kiezers, maar om hetgeen deze vertegenwoordigt: hij kan in meer dislriclcn land hebben; doch kan op den dag der verkiezingen niet overal tegenwoordig zijn.

Ieder ingeland, zeggen do reglementen, kan «naar mate van do hoegrootheid land, wclko hem in een district loebehoort, een zeker getal stemmen (l —10} uitbrengen.»; en verder :« dezelfdo persoon kan slechts voor drie ingelanden als gevolmagtigdo optreden. «(37 S. 39 D. 10 0. 10 A.). Ls die lasthebber evenwel ingeland, zoo zal hij desniettemin nog voor zich zelven kunnen stemmen, daar hem alleen het op zich ver-eenigen van drie volmagten is verboden. Doch is dit waar (en het volgt uit do reglementen), dan is het den ingeland evenmin verboden daarenboven nog op le komen voor hen, die bij vertegenwoordigt, voor

-ocr page 181-

— 169 — zijne mede-eigenaars, mel wie bij cenig land onverdeeld bezit, en op deze wijze dus als lasthebber tot 30 benevens voor zich zelven tot 10, en voor elk van hen, die hij vertegenwoordigt, mede tot 10 stemmen uit te brengen. Alleen in het reglement voor den Overwaard vindt men eene bepaling om zoodanigen overwegenden invloed tegen te gaan (I).

Bepaaldelijk vindt men verboden dat de leden van het bestuur (dijkgraaf en hoogheemraden , de beambten en bedienden van het waterschap, de leden van het bureau van stemopneming en (in den Overwaard) do secretaris rentmeester gemagtigdon kunnen zijn.

Over de oproeping der kiezers heeft men verschillend gedacht en onderscheidene beginselen aangenomen. Zoo schrijft het reglement voor Schieland (33) te dezen opzigte voor aanplakking en plaatsing der oproeping in do dagbladen der steden in dat waterschap gelegen; dat voor den Overwaaid (12) openbare afkondiging en aanplakking benevens rondgaanden brief of schriftclijke kennisgeving aan de ingelanden buiten het waterschap woonachtig; dat voor Delfland (het laatst aangenomen) alleen schriftelijke kennisgeving aan de ingelanden (35).

Eene merkelijke en zeer aan te prijzen afwijking van onze kieswet vindt men in de bepaling (evenwel niet te vinden in het regl. voor den Overwaard), dat do stembriefjes eerst op den dag en de plaats der stemming aan den stemgeregtigde, diens vertegenwoordiger of lasthebber worden ter hand gesteld, en dus eerst daardoor of van wege hem kunnen worden ingevuld (35 S, 18 A. 37 Ü.). Hierdoor zuilen vele kwade

(1) Om verkiesbaar te zijn wordt volgens de reglementen het grondbezit der vrouw den man toegekend, niet zoo om stemgeregtigd Ie zijn: aldaar wordt liet der vrouw zelve toegekend, hoewel zij door den man vertegenwoordigd wordt.

Themis, 1). XIV, 2' St. [1853], 12

-ocr page 182-

praktijken, zoo gemakkelijk, wanneer de sicinbriefjes vooraf Icn huize des slemgercgligde bezorgd worden, worden voorkomen.

Ik heb gehandeld over de ingelanden , hun slemrcgl en de uiloefening daarvan : in de tweede plaats komen in aanmerking de verpliglingen der ingelanden en die van de bewoners van een waterschap.

Vooreerst behoort hiertoe do betaling der water-schaps-belasting (de omslag) lot vinding der kosten voor ilo administratie, de gewone en buitengewone werken. Hierover en over do dijkpligligheid der landen, zal ik later spreken bij de belastingen. In de tweede plaats breng ik hiertoe, dat de bewoners van een waterschap , zoowel ingelanden al.s derden, moeten ge-doogen, dat bij dringend of dreigend gevaar hunne goederen door het bestuur na zich genomen worden om het water te keeren. Dit onderwerp is bij do wet gere-geld(l); dienaangaande vindt men dan ook in de reglementen alleen eene verwijzing naar de wet. (99 S., 104 D.). Ten aanzien der aardpligtigheid zegt do wet op do onteigening in art. 68, dat zij niet toepasselijk is in de gevallen, dat de specie genomen wordt van gronden, waarop de vcrpligting tot levering berust tegen of zonder vergoeding. Dit onderwerp, voor zooverre die vcrpligting op de gronden niet zonder vergoeding ligt, wordt geregeld door de reglementen in Schieland en Delfland (148, 149 S. 155, 156 D.). Deze verklaring alleen behoudens tegenbewijs tegen eene bij die reglementen bepaalde schadeloosstelling (2) maakt aardpligtig de buiten den

« nbsp;nbsp;« 2‘'“ 4 nbsp;nbsp;«... 7 «

« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« S'*“ « nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;1 . . . 3'4 «

voor elke oppervlakte van tien vierkante ellen: liet i.s waarlijk geene

-ocr page 183-

Maasdijk gelegen gronden; dus niet alleen de uiterwaarden, maar ook de bepolderde gronden. In beide regl. echter wordt bepaald, dat de aarde zal moeten gestoken worden ter naaslcr lage, minster schade, op aanwijzing van den eigenaar en alleen bij dag. Voor het geval, dat de eigenaar die aanwijzing niet doet, wordt in het regl. van DelÜand voorgeschreven, dat zij zal geschieden door den dijkgraaf of die hem vervangt. Wal nu, indien de eigenaar in Schieland geene aanwijzing doel? M. i. zal dit den dijkgraaf niet kunnen beletten 1er naasler lage en minster schade do aarde te doen steken, wanneer de eigenaar, behoorlijk uilgenoodigd aanwÿzing te doen, weigerachtig is (!)•

In de derde plaats komt in aanmerking, dat volgens de reglementen er een dijkleger kan worden opgeroepen lot het doen van persoonlijke diensten (150, 151 S., 157, 158 D.): de zamenstelling daarvan, de aard en duur zijner diensten en do daarvoor toe te kennen bclooning worden bg eene keur geregeld (2). Het waterschap even als eene gemeente is dus bevoegd van zijne bewoners persoonlijke diensten te vorderen en die zelf te regelen. Bewoners, zeg ik, want do dienst lier ingelanden alleen, die in den regel builen het

groolc scliadcloosslelling van ƒ 140—240,50 de blinder; genoegzaam wanneer bet uiterwaarden zijn, die weêr opslibben, doeb niets be-teekenende, waar bel bepolderde gronden zijn.

-ocr page 184-

waterschap, of daarin op ver van de bedreigde punlen gelegen plaatsen wonen, zou bij watersnood en dergelijke onheilen te laat verleend worden en niets betee-kenen. De zaak van het dijkleger zal krachtens de reglementen bij eeno keur geregeld worden: behoorde zij niet, teu minste later, uit de wet voort te vloeijen? Ik erken, zoolang de wet niets bepaalt, zijn omtrent al deze onderwerpen de Staten het eenig bevoegd gezag, en ook vroeger vóór 1848 is, zonder dat deswege uit eenige wet de bevoegdheid af te leiden was, erkenrl de magt der gemeenten om ingezetenen bij keuren op te roepen lot persoonlijke diensten ; doch dat zÿ dit regt niet anders dan krachtens de wet konden uitoefenen , volgt uit het bepaalde bij art. 192 en 193 der Gemeentewet.

In hel regl. voor den Overwaard vindt men nog eenige persoonlijke diensten , doch waarmede de polderbesturen zelve zijn belast, opgenoemd, als hel onderhouden van den slag of slagen in de waterleiding, enz. (50).

§ 4. Het Bestuur van het waterschap.

Vervallen zijn na de invoering der reglementen do vroegere hoofdambachten of vereenigingen van ambachten en waterschappen, soms niet eens aan elkander grenzende, tot een geheel en een bepaald doel: immers de reglementen , hoewel zÿ soms nog het woord ambacht gebruiken (25, 195 D.) erkennen niets anders dan de besturen der hoofd waterschappen, wier zamenstelling daarbij geregeld wordt, en die der ondergeschikte waterschappen, In hoeverre de ambachten waterschappen zijn, zal eigenlijk nader voor elk in het bijzonder door de Staten moeten geregeld worden; ondertusschen heeft men hen reeds waterschaps-besturen genoemd,

-ocr page 185-

— 173 —

en als zoodanig behandeld. Is dit regions, zoolang do Staten hen niet als zoodanig ingesleld hebben?

Het i.s waar, dat lt;lie naamsverandering weinig aan do zaak doel; doch zij is daarom niel zonder boteeke-nis, want hel is de vraag, of elk ambachts-bestuur behoort tot de watorschaps-besluren , waarvan de wel van 1841 spreekt (1), en zoo niel, dan is het de vraag, of zoo’n willekeurige naamsverandering voldoende is een’ bestuur te bekleeden met eene magt, welke het anders niel bezitten zou.

Te regl hebben do Stalen als beginsel aangenomen, dal zij bevoegd waren het bestuur en de benoeming van do leden daarvan zoodanig te regelen, als zij noodig en nuttig oordeelden; en dit ondanks vroegere regten van derden , al hadden zij die bij bezwarenden titel verkregen. De beginselen , welke do Slaton geleid hebben om het bestuur te regelen, zoo als zij het gevoegelijksl oordeelden en dit uiellcgcnstaande vroegere regten van derden, heb ik boven aangewezen (2).

Overeenkomstig de inrigling bij elk Staats-regtelijk ligchaam beslaande en gedeeltelijk op den ouden voet heeft men aangenomen voor elk waterschap : 1°. een collegie van dagelijksch toevoorzigt en beheer beslaande uil oenen voorzitter (ook dijkgraaf genoemd) en een zeker getal (vier) heem- of hoogheemraden; en 2quot;. een collegie, dat in sommige gevallen alleen opkomt lot hel doen van voordraglen, doch anders met dijkgraaf en hoogheemraden uilmaakt ceno vereenigde vergadering, een’ raad, aan wolken de regeling toekomt

-ocr page 186-

v;in al ,hetgeen de huishouding van hel waterschap betreft; zamengesteld uit ile afgevaardigden van het waterschap in Schieland en Delflanil ten getale van 12 (met even zoo veel plaats-vervangers), in den Overwaard van 24 en in den Alblassorwaard van 51 lt;2, 3 S. en D. 5, 6 0.).

Voor de benoeming dier personen is in beginsel vastgestold: l”. dat die der hoofdingelanden en van hunne plaatsvervangers als de afgevaardigden van het waterschap loekomt aan de ingelanden (7 S. en D. 9 0. 5, A.) ; 2». dat op die van dijkgraaf en hoogheom-raden zij mede invloed moesten uitoefenen; doch dat hier levens waarborgen moesten bestaan voor eene goede keuze. Men heeft hier alzoo den middclvveg ingeslagen en den Koning de benoeming opgedragen, iloch op voordragt van hoofdingelanden (ibidem) (1); terwijl het regl. voor den Alblassorwaard zegt uit eene voor-dragt. Die uitdrukkingen zijn m, i. evenwel van gelijke beteekenis, zoodat de Koning niet builen die Toordragt mag kiezen. Het ontslag geschiedt op dezelfde wijze.

Boven zeide ik, dat voor hel stemregl de slaat der personen bijna niet in aanmerking komt: voor do benoembaarheid is dit anders. Behalve dat de reglementen verbieden, dat dijkgraaf, hoogheemraden en hoofdingelanden elkander nader dan in den derden graad bestaan, (dit wordt evenwel niet verboden bij hel R. van den Overwaard), vorderen zij, dal zij zijn Neder-

(1) Hiervan vindt men evenwel eene afwijking in hel regl. voor den Overwaard, waar in art. 9 I. a de lienoeming van vunrziller en heernraden gegeven wordt aan lioofdingclandcn; doch ge.schiedl daar de benoeming van iaatstgemriden in bepaalde vergaderingen van ingelanden, waar tot de geldigheid di'r keuzen ren bepaald getal stemmen {fle helft der htm loebehoorende blinder.«) veieisehl wordt (art. 20 en 27).

-ocr page 187-

175 —

lamlers, meerderjarig, in hel volle genot der burgerlijke en burgerschapsreglen en dal zij tijdens het open-vallen der plaats in hel waterschap een zeker hundertal land in eigendom bezitten. Om hunne betrekking te kunnen bekloeden moeten zij in hel waterschap wonen, de dijkgraaf en een der hoogheemraden in eene bepaalde gemeente daarvan (9, 10, 11, 13 S. en D., 30, 31 0); terwijl het regl. voor den Alblasscrwaard wel deze vereischten, uitgenomen het Nederlands^chap, voorde hoofdingelanden stelt (4), maar in art. 27 voor de hoogdijkheemraden verwijst naar de algemeene I)egin-selen van 1844, waarvan evenwel het hier toepasselijke art 6 weder verwijst naar de bijzondere reglementen.

Deze bepalingen leiden tol eenige opmerkingen. lu do regl. voor Schieland en den Overwaard staat, dal zij meerderjarig en in ilal voor Delfland , dal zij 23 jaren oud moeten zijn: is dit hetzelfde? Of zal nu in Schieland en den Overwaard benoembaar zijn , hij die door huwelijk of venia aelalis meerderjarig is geworden? Mijns inziens ja, want hel regl. geeft geene definitie van hetgeen het onder meerderjarigheid verstaat; men moet alzoo tol hel Burg. Welh. zijne loevlugt nemen, want arl. 2 der kieswet en 19 der Gemeentewet zijn alleen voor bepaalde gevallen, voor het kiesregt van leden der Stalen-Generaal, van de Provinciale Stalen en van de gemeenlenraden, geschreven (1). In zoo verre evenwel hem, die venia aelalis verkregen heeft, het vervreemden of bezwaren zijner onroerende goederen ontzegd is, kan men met grond beweren, ilat hij niet is in het volle genot zijner bur-

(1) Verg. Mr. D. I.EVYSSOIIS in Themis XIll p. 193; (I,iarlq(eii Mr. t'. A. T. Weve ih. p. 301. In elk geval belrcfl het hier eene zaak van waterstaat, welke door eene andere wetgevende magl is geregeld : de gemeente- en kies-wet dienen alleen voor de daarbij vermelde onderwerpen.

-ocr page 188-

gei lijke regten , en zal hij om die reden niet benoembaar zijn.

De vraag evenwel van het Nederlandschap moet beslist worden naar de wet van 28 ,lulij 1850 ter uitvoering van art. 7 der Grondwet. Die wet is algemeen, en be-heerscht dus elke verordening van publiokrogtelijken aard, als die van benoeming in het bestuur van een waterschap. De gronden zoo even aangevoerd legen de toepassing van art. 2 der kieswet en art. 19 der gemeentewet vervallen hier; doch vond men in deze wet mede eenc definitie van meerderjarigheid, zoo zou die om gelijke redenen do reglementen der waterschappen beheerschen.

Daar de reglementen voor de benoembaarheid vorderen , dat men tijdens het opcnvallen der plaats, tot vervulling waarvan men benoemd wordt, in eigendom bezit een bepaald bundertal land, zoo volgt hieruit: 1“. dal de voordrag! of de benoeming beperkt Aiordt tot hen, die ingelanden zijn, en mitsdien uitgesloten zijn zij, die om de betrekking te verkrijgen later land zouden willen aankoopen (Ij. Over de moeijelijkheid om een onbezwaard bezit aan te nemen heb ik boven gehandeld: ik kan daarbij nog voegen, dat de ingelanden zelve het beste zullen weten, wien zij beter hunne belangen zullen toevorlrouwen, den bezwaarden of den onbezwaarden eigenaar. 2“. Daar de reglementen eigendom, vorderen , met bijvoeging, dat als grondbezit wordt toegekend, aan den man de eigendommen zijner vrouw, aan den vader die zijner minderjarige kinderen en aan den zoon of schoonzoon eener weduwe, die zijner moeder of schoonmoeder, zoo bestaat hier een

(1) in het rcgl. voor den Overwaard alleen vindt men de bepaling, dat de benoemde dien eigendom moot hezltlcn op het oogenblik zijner benoeming.

-ocr page 189-

— 177 -groot onderscheid met hel slcmregt. Immers worden alzoo benoembaar gesteld de niet slemgeregligde bloote eigenaar, de vader, die de voogdij zijner kinderen verloren heeft (mits hij hel genot van zijne burgerlijke regten behouden heeft), de niet slemgeregligde zoon of schoonzoon eener weduwe, wanneer deze dat bun-derlal bezit; en daarentegen van het regt om benoemd te worden uitgesloten de slemgeregligde vruchtgebruiker, erfpachter, en andere slemgeregtigden, die wegens onverdeeld bezit, of door hen vertegenwoordigde personen of zedelijke ligchamen dit zijn, uitgezonderd de man wegens do eigendommen zijner vrouw, en do vader wegens die zijner minderjarige kinderen.

Eene opmerkelijke bepaling in de reglementen is, dat bij herbenoeming na de bepaalde zesjarige aftreding de vroeger afgclegde eed verbindend blijft (15 S. en D., 84 0.). Deze bepaling komt niet voor in eene der staatswetten, maar wel in het laatst afgeslemde on het nieuwe ontwerp op de regterlijke organisatie met betrekking tol de kanlonreglers en hunne griffiers. De Franschen noemen wel eens ons land le pays des serments, en niel ten onregte, wanneer men de velerlei gevallen nagaal, wanneer een eed of soms meer te gelijk gevorderd worden. Ik begrijp, dat men van getuigen den eed afneemt: doch het nul en de kracht van den ambtseed heb ik nooit gevoeld: een naburig land en de gestadige omwentelingen hebben het onhoudbare van den eed aangeloond. Dezelfde verklaring of belofte kan zonder eed afgelegd, en het verbreken daarvan even goed vervolgd worden. Zijn de benoemden zonder eedsaflegging niet te gelooven, dan zijn zij hunne benoeming niet waardig, en zij, die in strijd mei de reglementen of de wet handelen, zullen zich niet laten wcêrhouden door cenen vroeger afgelegden

-ocr page 190-

— 178 —

eed. Hel beginsel in dezen door do Slaton aangenomen is mijns inziens aan Ie prijzen.

Hel collegie van voorziller en hoogheemraden is belast inel het dagelijksch bestuur van hel waterschap overeenkomstig de bepalingen dienaangaande bij de reglementen gemaakt: hel komt dus overeen met dal van burgemeester en wethouders der gemeente. Doch slechts aan den voorzitter en een’ der hoogheemraden is de verpligling opgelegd om in eene bepaalde gemeente te wonen ; de anderen moeten slechts wonen in eene gemeente geheel of gedeeltelijk in het waterschap gelegen; en terwijl de wethouder, die van de aanwezigen do oudste injarenis, den burgemeester vervangt, wordt bij do waterschappen de voorzitter vervangen door don hoogheemraad die met hem in de hoofdplaats woont en deze door den oudst benoemden (17 S. en D.j, in den Overwaard door den heemraad, die het langst in functie is geweest (38). In Schie- on Delf-land heeft dus herbenoeming invloed op de rangorde; in don Overwaard niet.

Evenzeer als burgcmeesler en wethouders zijn de voorzitter en hoogheemraden van een waterschap aansprakelijk gesteld voor uitgaven, waardoor het eindcijfer der begroeting wordt overschreden, of die te kwader trouw zijn aangewezen op eene post, waarmede zij niet overeenstemmen, ten zij blijke , dat zij lot hel bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt; natuurlijk bestaat die aansprakelijkheid niet, wanneer uit hoofde van dreigend of dringend gevaar zij eigenmag-lig moesten te werk gaan (140 —143 D. ; arg. 134—136 S., 43-57 0.).

Hel collegie van hoofdingeianden bestaal enkel uil deze afgevaardigden van hel waterschap; zoo wel gewone als hunne plaatsvervangers. Bij de gemeenten beslaan wel commissien uil den Raad, maar is deze

-ocr page 191-

nimmer zomler burgemeester eu weliiouilers alleen werkzaam. Anders dit collegie, doch slechts tot eeu bepaald doeleinde, tot het doen van voordrag! van benoeming of ontslag van dijkgraaf en hoogheemraden, wanneer zij op zich zelvcn vergaderen en uit hun midden eenen voorzitter en eeiien secretaris kiezen (52—55 S. 54-57 D.). In den Overwaard, vergaderen zij, wanneer zij dit noodig oordeelen, en moet daar op hun verlangen de secretaris van het waterschap hun bijstaan; iloch kunnen zij dan nog lot andere einden werkzaam zijn (64, 55, 58 0.). Beide collégien maken te zamen uit de vereenigde vergadering, den raad van het waterschap; doch hebben hierin de hoofdingelanden plaatsvervangers, waar die zijn, geene zitting, dan bij afwezigheid, ongesteldheid of ontstentenis van den hoofdingeland met wien hij moet of moest aftreden of van den anderen uil hetzelfde district. Diezelfde plaatsvervanging geschiedt door hen, wanneer zoodanig hoofdingeland geroepen wordt om lijdelijk do werkzaamheden van hoogheemraad waar te nemen.

Door de vereenigde vergadering wordt benoemd de secre-taris-rentmocster van het waterschap, doch op voordrag! (derhalve niet op aanbeveling) van dijkgraaf en hoogheemraden. Vroeger waren beide posten afgescheiden; door hunne vereeniging op ecu’ persoon wordt een groot Iraelement bezuinigd en werkelijk niets anders gedaan, dan hetgeen men bij de gemeenten nu door dispensa-lien ziel geschieden.

De overige beambten van het waterschap, als de fabrijk-landmeter (wiens benoeming mede door de vereenigde vergadering niet op voordrag!, maar op eene aanbevelingslijst van twee personen geschiedt, zoodat ook andere dan de daarop voorkomende personen kunnen benoemd worden), de beëedigde klerk, de bode, de opzigler over de zeeweringen en stranden, de voor-

-ocr page 192-

— 180 —

peil- en baakmolenaars, enz. (wier benoeming door het collegic van dagelijksch bestuur geschiedt, het zij op grond der reglementen, het zij omdat tot hunne aanstelling door de vereenigde vergadering is besloten): al deze personen ga ik met stilzwijgen voorbij. Alleen aan eerstgenoemden wordt even als aan den secretaris-rent-meester voorgeschreven, dat hij in eene bepaalde gemeente (de hoofdplaals van het waterschap) moet wonen, 23 jaren oud en niet dan met vergunning van dijkgraaf en hoogheemraden voor eenig ander waterschap werkzaam zijn (67 — 73 S. 69—78 D., 34,65—77

Liever wil ik twee andere punten nog vermelden: 1’. dat men geen stelsel van openbaarheid der zittingen van het bestuur heeft aangenomen. Alleen die vergadering, waarin de begrooting en de rekening en verantwoording behandeld wordt, moet volgens de reglementen in het openbaar gehouden worden (65 S. 67 D. 56 0.).

Zoo noodig en nuttig ik de openbaarheid van het verhandelde vind, zoo weinig bevredigen mij bij kleine staalsligchamen die openbare zittingen. Niet alle leden zijn publieke redenaars: de vrees om voor het publiek te spreken weêrhoudt hen gegronde en nuttige aanmerkingen mede te deelen, terwijl het publiek, dat die vergaderingen bijwoont, in den regel niet dat is, hetwelk bij de zaken belang heeft.

Liever had ik daarom gezien dat men het bijwonen dier vergaderingen alleen had vergund aan de ingelanden; en hun, voor wien dit door do regering verlangd werd.

Het tweede punt is de vermindering der tractementen en schadeloosstellingen van de leden van het bestuur. Reeds veel was vervallen, maar nog veel blijven bestaan, zoo als voordeelen wegens reis-, verblijf- en

-ocr page 193-

— 181 — leer-kosteii. Men heeft niet gewacht die bezuinigingen voor hel vervolg vast le stellen, maar de bepalingen daaromtrent (behoudens enkele billijke uitzonderingen) reeds dadelijk van kracht verklaard. Natuurlijk heeft men schadeloosstelling voor reis- en verblijf-koslen toegekend; doch zullen deze dan nog behoorlijk moeten verantwoord worden (77 S. 80 D., 78, 83 0.).

§ 5. De magt van hel bestuur.

Aan de waterschappen is de regeling hunner eigen huishouding overgeialen, behoudens hel loczigt van Gedeputeerde Stalen en van den Koning, overeenkomstig de Grondwet, do wet en de reglementen. Die reglementen nu bepalen op welke wijze de ingelanden door het door hen gekozen bestuur in hunne eigen aangelegenheden voorzien, Hoe vrij zij evenwel daarin schijnen, zal men later zien dat die vrijheid en zelfstandigheid in den laatslen lijd meer in schijn, dan in wezen zijn bleven beslaan, door de magt in Delfland bij het reglement en overigen.s in het geheele land door het laatst aangenomen ontwerp van wet gegeven om legen den wil van ingelanden van hen belastingen te vorderen en werken ten hunnen koste te laten maken.

Elk waterschap wordt bestuurd door eene vereenigde vergadering, cenen raad, zoo als boven is aangewezen, zamengesteld uil de afgevaardigden der ingelanden en het collegic van dagelijksch bestuur, de voorzitter van hel waterschap met de heem- of hoogheemraden.

De reglementen vermelden uitdrukkelijk, dat de vereenigde vergadering belast is mei de regeling van al hetgeen lol do huishouding van hel waterschap behoort. Men vindt hier dus hetzelfde beginsel, hetwelk aan de Stalen en de gemeenteraden do regeling hunner huishouding opdraagt; doch, daar zij even als deze

-ocr page 194-

slaalsreglelijkc en niet bloot zedelijke ligchaincn zijn, niet anders dan overeenkomslig en uil kracht van de wet en hunne reglementen, waaraan dus door goene overeenkonisl kan gederogeerd worden (78 8.81 D. 5.O.). Die wetgevende magt is opgedragen aan de vereonigde vergadering; zij kan alzoo niet uitgeoefend worden door het dagelijksch bestuur zonder medewerking van de ingelanden of van hunne afgevaardigden. Indien men evenwel beweerde, dat de vereenigde vergadering alzoo moest bijeen komen voor elke aangelegenheid, welke niet met name aan het collegio van dagelijksch bestuur is opgedragen, zou men te ver gaan. Wel behoort tot hare werkzaamheden al hetgeen , waardoor do huishouding van het waterschap geregeld wordt; maar al hetgeen daar buiten ligt, de dagelijkscho huishouding zelve, hetgeen niet bloot regeling, maar beheer daaistclt, behoort bij dijkgraaf en hoogheemraden. Ook bij de gemeenten heeft men in den laalsten lijd dikwijls eene verkeerde slrekking gezien om hetgeen behoort tol het dagelijksch beheer ï)ij den Raad over te brengen en daardoor eene beweerde verantwoorde lijkheid van zich af te schuiven. Dil is in strijd met de wel, en zou ook in strijd zijn met de beginselen te dezen bij de waterschappen aangenomen.

Tol de altribulen der vereenigde vergadering behoort in de eerste plaats do administrative reglspraak (1), welke haar is opgedragen ter zake van geschillen van bestuur lusschen de besturen der waterschappen in hun waterschap gelegen, ingelanden en derden , die met eenig onderhoud belast zijn ter eener, en dijkgraaf en hoogheemraden ter ander zijde (91 S. 90, 98 D.) Ik vermeen, dal, hoewel dit uiel uitdrukkelijk

(I) Verg. art. 37 Deer. 11 .lan. 1811; art. 13. 14, 15 Wet 9 Oct. 1841 Sl. 11“. 12.

-ocr page 195-

— 183 —

gezegd wordt, wanneer zoodanige geschillen zich voordoen Insschen die besturen, ingelanden en derden onderling , ook de beoordeeling en beslissing daarover behoort aan de vereenigde vergadering , omdat ten gevolge van de opdragt van de uitvoering cn handhaving van wetten en verórlt;lcningen aan dijkgraaf en hoogheemraden en de door hen dien ten gevolge gegeven bevelen, deze geschillen van aard veranderen , en dan niet meer lusschen die besturen enz. onderling, maar tusschen deze en voornoemd collegie zullen bestaan. Doch hieruit volgt ook, dal eerst door dit collegie eene beslissing in den een’ of anderen zin moet gegeven zijn, vóór de zaak aan hel oordeel van do vereenigde vergadering kan onderworpen worden.

Eene andere vraag is; wal zijn geschillen van bestuur? De bepaling is overgenomen uil arl. 68 G. en 148 P. W. In laatstgenoemd arlikel wordt gesproken over het aan-^^S^S^'* ^'''^ onderhouden van werken en alle andere geschillen van hestuur. Op dit art. 68 G. en 12.5 Gem. W., leckende Boissevain aan: «Geschillen van hestuur bezigt de G. /^., in tegenstelling van geschillen over eigendom o^ daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlyke regten. »

In zake van waterstaat evenwel is die uitlegging, hoe juist ook, voor bestrijding vatbaar. Tol do onderwerpen, welke tot geschillen van bestuur aanleiding kunnen geven, breng ik, de verpligting van een waterschap om bij te dragen lot — of om zelfs daar te stellen — een of ander noodzakelijk werk , waartoe het krachtens zijne inrigting gehouden is (90 D.) (1); hel regl om op eender boezem.s van het waterschap of op een’ gemoenen

(1) Betreft zoodanige verpligting liet Iioofdwaterscliap, dan behoort de beslissing volgens meer genoemd ontwerp van wel bij de Ged. Stalen; doch voor de ondergeschikte waterschappen volgens de reglenienlen bij de vereenigde vergadering van het hoofd«alerschap.

-ocr page 196-

— 184 -

boezem uit te malen, of de bestaande middelen van uitmaling te vermeerderen (86 S. 93 D.) ; het peilmalen , de windvang, het in- en uitlaten van water, de waterhoogte enz., voor zooverre er regeling noodig, doch niet, wanneer die regeling eene daad van uitvoering is 41 , 47 o.). Al deze houd ik voor onderwerpen van publiek-rogtorlijkon aard en daarom aan de kennisneming van den gewonen regier onttrokken ; doch omdat vele dezer vroeger bij overeenkomst geregeld en deswege regten tegen betaling van geld verkregen zijn , worden zij dikwijls beschouwd als regten uit eigendom voort-spruilende en daarom door de regterlijke raagt beregt.

Do reglemenlon dragen die adrainislrallve regtsmagt alleen op wanneer die besturen, ingelanden en derden, met cenig onderhoud belast zijn. Waartoe die beperking? waarom die bevoegdheid der vercenigde vergadering doen afhangen van eene zaak geheel aan het onderwerp vreemd en niet verleend, ook tusschen dijkgraaf, hoogheemraden en ingelanden of derden, die met geen onderhoud belast zijn? Bij het toezigt door de Ged. Staten uit te oefenen vindt men alleen gesproken over de geschillen van bestuur tusschen aangrenzende waterschappen zonder bijvoeging van de woorden: die met cenig onderhoud belast zijn (171 S. 179 D.)

In de tweede plaats komt in aanmerking het strafwet-gevend gezag, hetwelk in verband met art. 158 Prov. Wet. bij de reglementen gegeven wordt aan de waterschappen. Wel zijn dijkgraaf en hoogheemraden bevoegd om policie-maatregelen te nemen (1) ; doch het maken van keuren of policie-verordeningen behoort niet tot hunne attributen, daar zij alleen een uitvoerend gezag hebben (79 S. 82 D. 52, 59 O.j, Met deze zaak staat in onmiddellijk

(1) Over Iicl gevaarlijke om hen vrij Ic laleniiilietnemciidlerpolicie-maa 1 regelen, zie men liclgeen in de Tweede Kamer der Stalen Gen., in Maart 1853 is gezegd.

-ocr page 197-

velband hel meergenoemde ontwerp van wel regelende de slrafwetgevende magl der walerschaps-besturen en de bepaling in de reglemenlcn voorkomende, dat t/ians wettig (1} bestaande keuren of polilie-vcrordeningen (2), nadat vijf jaren verloopen zijn , sedert dat dit onderwerp bij de wel geregeld is, van reglswege zullen vervallen zijn.

Ter zake der slralfen heeft de regering thans een ander stelsel aangenomen. Vroeger stelde zij , dat waterschappen geene straf zouden bedreigen , maar de regier op de overtreding zou loepassen de straf bij de wel bepaald , welke was y 1—75 boete en lol zeven dagen gevangenis te zamen of afzonderlijk. Behoudens hel geval van herhaling, wanneer de regier eene hoogere straf kan opleggen, heeft zij nu voorgesteld, de regeling dier straffen aan de waterschappen zelve over te laten, opdat deze uil eene boele van ƒ 25 (3) en eene gevangenis van 1—3 dagen te zamen of afzonderlijk het minimum en maximum der straf zullen bepalen.

Er is dan ook geene reden denkbaar, waarom in dezen geene gelijke magt aan de waterschappen, wier slaals-reglelijk beslaan loch erkend was, als aan do gemeenten kon worden verleend.

Bij de memorie van toelichting op laatstgemeld onl-

Themiï, D. XIV, 2« St. [1863]. 13

-ocr page 198-

werj) worden eenige punten aungeroerd, die in terband met de slrafwelgevende magt der ualersdiappen, zoo als die bij reglementen verleend is of kan worden, nog al eenige opmerking verdienen.

Zoo wordt gezegd, dal die wel geene bevoegdheid schenkt om keuren te maken aan waterschappen, welke haar vroeger niet bezaten. Dit is volkomen juist : zij regelt slechts de op te leggen straffen : do bevoegdheid om te gebieden ol verbieden oiitlccnen de waterschappen aan hunne reglementen (1), en 1er dier zake zijn alleen de stalen de bevoegde magt om hun dit regl te geven of te onthouden. Den Overwaard, Schieland en Delfland hebben do stalen dit regt bij de reglementen op nieuw gegeven; van de daaronder liggende polderbesturen of ambachten reeds gedeeltelijk erkend door de bepaling, dal zij hunne keuren zullen zenden aan dijkgraaf en hoogheemraden ter kennisneming : hebben deze nog geene autonomie, de Staten zullen haar later bij do voor deze polderbesturen vast to stellen reglementen kunnen verleenen.

Do Regering zegt verder, dal door de bepaling, dat zij itraf kunnen bedreigen voor zooveel te^en bet feit bij geene icet of wettelijke verordeningen is voorzien , b. v. zal voorkomen worden , dat de politic over de wegen, zoo als tot nu toe régions was, langer door de walerschaps-bcsluren worden uilgeoefend. Is dit wel geheel overeen- , komslig met do Grond- en Gom.-wel ? Immers volgens art. 190 G. zijn de wegen een onderwerp van waterstaat. Wel wordt de zorg voor hel onderhoud en den aanleg der gemeentewegen bij de wel gebragt ten laste der gemeenten; doch hieruit volgt nog niet, dal hel wetgevend gezag over die wegen aan do gemeenten toekomt, noch dat alle walerschapswegen daarom gemeente-

(1) Ten minste in ZnidhoUand.

-ocr page 199-

wegen zijn. Immers ook bij ark 137 Prov. W. wordt den Staten wetgevend gezag over de wegen loegekend : wat zou anders bun toezigt bctcekenen ? De Staten lieb-ben dan ook van dat regt gebruik gemaakt, toen zij onlangs een reglement op do wegen vastslelden (7 Dec. 1852, Prop. Plad 140). Hieruit volgt evenwel, dat de waterschappen zijn geplaatst in den vierden rang der staatsregtelijke ligchamen , die wetgevend gezag kunnen uitoefenen. Deze bepaling heeft stellig haar nut: immers hoe men ook de zaak beschouwe , twee magten kunnen niet te gelijker lijd bevoegd zijn om hetzelfde onderwerp te regelen. De waterschappen hebben alzoo geen wetgevend gezag omtrent die onderwerpen, welke mede door de gemeente geregeld zijn of kunnen worden.

Bij de beraadslagingen over het reglement van Schie-land is tot tweemalen toe een voorstel verworpen daartoe strekkende, dat den Roning de magt gegeven wierd do keuren of do politie-verordeningen , die met de wetten, de reglementen of met het algemeen belang in strijd zouden zijn , te schorsen of te vernietigen. De Staten beweerden geene bevoegdheid te hebben den Roning dit op te dragen. Ik vermeen, dat zoodanige bepaling on-noodig was , omdat in de beide eerste gevallen zoolt;la-nige keur bij don regier toch nimmer toepassing zou erlangen, zoo als de jurisprudentie omtrent de keuren der gemeenten van vöör 1848 reeds geleerd heeft. Doch in elk geval kan zij gemist worden , daar die magt den Roning reeds onmiddellijk toekomt, omdat die keuren de goedkeuring der Ged. Staten behoeven en hunne besluiten , mitsdien ook die, waarbij goedkeuring op keuren is verleend , om bovengemelde redenen, door den Roning kunnen geschorst of vernietigd worden; alleen zal dan de geheele keur en niet het afgekeurdo artikel daaruit moeten geschorst of vernietigd worden. Dat evenwel den Staten bet regt niet zou toekomen zoodanige magt aan

-ocr page 200-

- 188 —

den Koning op te dragen , betwijfel ik , voornamelijk op grond dat zij den Koning wel andere zaken hebben opgedragen, als: de benoeming van dijkgraaf en hoogheemraden , het beroep op den Koning van beslissingen door Ged. Stalen genomen, enz.

Op het voetspoor van de organieke wetten hebben de Staten voorgeschreven in welken vorm en op welke wijze de afkondiging der keuren moeien plaats hebben. Daar evenwel in de Mem. van Toel. op meergemeld ontwerp van wet gezegd wordt, dat dit onderwerp , benevens de juiste perken der magt om keuren te maken, later bij de wet zal geregeld worden, zal daardoor vervallen al hetgeen daarmede in de nu vast-geslelde reglementen in strijd is.

In do derde plaats behoort aan de vereenigde vergadering do regeling van alle geldelijko aangelegenheden, en hetgeen daarmede in verband staat, als: het al of niet-maken of onderhouden van gewone of buitengewone werken (behoudens de uitzonderingen daarop bij de wet en de reglementen vastgesteld en die, helaas! bijna de regel uitmaken), het vaststellen van de hegroo-tingen , de verdecling der lasten , der omslagen , en verder hel besluiten omtrent al hetgeen , waarbij hel waterschap , als juridiek persoon belang heeft, als: hel doen van aankoopen, van vervreemdingen, dadingen, enz., en eenige onderwerpen de onder hen ressorterende waterschappen betreffende. (80—85, 87- 90 S. 83—91, 94—96 D. 52 — 58, 60 0.). Is haar alzoo do verdeeling der laslen enz., over de daartoe verpliglen gegeven, geene keuze is haar gelaten, welke laslen zij kan opleggen: hierover straks.

Hel dagelijksch bestuur van het waterschap, het uitvoerend gezag, behoort bij den voorzitter of dijkgraaf en heem- of hoogheemraden van het waterschap. In menig opzigi is dit collegie nilgebreider gezag gegeven dan

-ocr page 201-

— 189 — aan dal der gemeenten : de reden daarvan ligt in den eigenaardigen werkkring der waterschappen , waar meer dadelijke beslissing en uitvoering noodig zijn.

Zoo is aan dit collegie opgedragen de uitvoering en handhaving van alle wellen, verordeningen en keuren, van alle besluiten der vereenigde vergadering, de daarslel-liug van alle gewone en buitengewone werken ; de opruiming van hetgeen in strijd met eenigc wettige verordening is daargesleld ; hel beheer en loezigt op alle werken en den waterstaat, op de gaarderbocken enz.; hel loezigt op het beheer van de waarborgkassen ; hel doen van schouwen ; hel loezigt op de naar builen werkende daden der ondergeschikte waterschappen. (93, 94, 98, 101 —tl5S., 100, 101, 105, 108- 122 D., 40 — 42 , 44 , 47 0.). Hem komt verder toe de beslissing van de geschillen ontstaan over de besluiten der vereenigde vergadering en de uitvoering van hetgeen daartoe betrekking heeft ^93 S. 100 D.). Zoo als boven is vermeld, behoort bij verschil de kennisneming over geschillen van bestuur ontslaan lusschen dit collegie en besturen van waterschappen , ingelanden en derden, die met eenig onderhoud belast zijn, aan de vereenigde vergadering.

De oproeping en bel bestuur van het dijkleger en de vertegenwoordiging van alle handelingen is mede aaii dit collegie loeverlrouwd ; anders dan bij de gemeenten, waar de burgemeester alleen daarmede belast is. (96 S. 103 DJ.

Omirent de vertegenwoordiging in en builen regleu valt op to merken, dat de rcglemcnlcn vorderen, dal, indien tot zoodanige handeling eene magliging dei ver-eenigde vergadering vereischl wordt, hel collegie van dagelijksch bestuur van die magliging moei melding maken in de stukken. (88, 108, 110 S. 95, 115, 117 D., 40, 60, 67 0.). Nu behoort hel besluiten over hel

-ocr page 202-

voeren van een reglsgeding, ie„ nj hei ;„ Schic- en Delfland de invordering van omslagen (1), pachten of nemen van voorloopige maatregelen betreft, aan de ver-eenigde vergadering. De vraag kan zijn, nat is regtens, bijaldien liet coltegic verschijnt zonder van eene magti-ging te doen blijken 7 Sommigen zullen stellen, dat alsdan verstek moet verleend worden, omdat het waterschap rogtens kan geacht worden dan niet verschenen te zijn. Dat het gemis dier magtiging eene nietigheid zou daar-stellcn , kan ik niet toegeven; immers nergens wordt bij de Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven , dat zoodanig gemis ceno nietigheid daarslelt en geen reglement van Provinciale Staten zal de nietigheden, bedreigd bij de Regtsvordering, kunnen uitbreiden. Evenmin kan ik aannemen, dat in dit geval, wanneerde tegenpartij zich op het ontbreken dier magtiging niet beroept, do regter ambtshalve eene niet-ontvankelijk-verklaring kan uitspreken, daar dit zou wezen een regtsmiddcl aanvullen, hetgeen den regter niet vrijstaat. Is er desniettemin een vonnis uitgesproken , zoo zal het nnjns inziens onuitvoerbaar zijn, omdat het bestuur onbekwaam was alzoo te cischen of zich te verweren, voor zich zelven en niet voor het waterschap gehandeld heeft, en zal het de kosten niet in rekening kunnen brengen , bijaldien het geding verloren is. Men mist in de reglementen de bepaling van al. 3 , art. 143Gern.-wet, dat een ingezeten, daartoe gemagtigd, namens do gemeente een eisch in region kan doen. Bestaat evenwel hier niet dezelfde reilen, waarom zoodanige bepaling in de Gem.-wet is opgenomen?

In vele opziglcn is de magt van dijkgraaf en van hoogheemraden grooter dan dat van het dagclijksch be

ft) Niel .als bij de gpinpcnfcn volgens de uitlegging .aan ai t. ‘2.58 der Gcmeenle-uel gegeven : bij de w.alerscliii|gt;|icn kan dus de rentnieester door dijkgraaf en boogbeeniraden \eihinderd worden zoodanige vorderingen tol betaling van den omslag te doen.

-ocr page 203-

— 191 -sliiur eener geineenle. Dit volgt uil denaard der waterschappen , waar dringend en dreigend gevaar geene omslaglige en tijdroovende vormen gedogen. In die gevallen kan het bestuur van een waterschap alleen , soms onder verpligling van latere mededeeling aan do ver-cenigde vergadering, lol zich nemen goederen aan derden toebehoorende ; doen uitvoeren of opruimen len koste van anderen werken, waartoe zij verpligl zijn, of welke zij hebben daargcsleld , wanneer die uitvoering of opruiming noodig geacht wordt in hel belang van den waterstaat 'au Delfland of in bet gemeen belang van .sommige van dcszelfs ondcrdcelcn; kan hel al zoodanige werken en leveringen bevelen en doen uilvoeren , waartoe door de vereenigde vergadering geene magliging is verleend , doch die oogenblikkelijk noodig zijn len gevolge van later voorgevallene of ontdekte omstandigheden. (95, 97, 99, 100 S. 102, 104, 106, 107, 109 D. 43 0.). Kan hel eindelijk in Delfland (welke bepaling bij Schieland gemist wordt , waarover straks,) onder goedkeuring van Gedeputeerde Stalen rlen omslag doen of die finanliële maatregelen nemen , welke noodig zijn tot de uitvoering van eenig bevolen werk, wanneer do vereenigde vergadering daartoe de gelden weigert.

In naauw verband slaan deze bepalingen met het ontwerp van wet regelende de slrafwetgevende magt der watcrschaps-besluren , opdat de onmogelijkheid om dadelijk de vereischle toestemming te bekomen geen bestuur wcèrhoudo een noodzakclijk werk te maken of uil te stellen , en daardoor de schade groeier worde. Dit is dan o(di de reden , waarom in de beide eerste der genoemde gevallen aan den dijkgraaf alleen dezelfde bevoegdheid is verleend , zonder dat hij vooraf hel collegie van dijkgraaf en hoogheemraden behoeft bijeen Ic roepen (123 S. 130 D art. 51 0.).

Wel is du.s de regel , dal de dijkgraaf eerst moet

-ocr page 204-

— 192 — byueiirocpcn , ruadplegcn en doen loesleninien de hecni-raden , en deze de vereenigde vergadering , doch kan lt;lo eerste alleen of met hoogbeemraden gezamentlijk werken doen uilvoeren enz,, ook ten koste van derden, wanneer 1». derden daartoe verpligt zijn ; 2quot;. er weigering of nalatigheid der lot ilie werken verpligien, dringend of dreigend gevaar bestaat.

§ 6. De belastingen door de waterschappen op te leggen of te heffen.

Reeds Qdarles in zijne bandleiding stelde op pag. 1 tot bewijs, dat een waterschap is een publiekregtelijk ligchaatn : «is het een bijzonder vennoolschap, dan is de omslag der polder-oraslagen, de dijklasten, enz , oeue bijdrage tot dekking der schulden van het rogls-bgchaam niet eene belasting.” Dat een waterschap een staatsregtelijk ligchaam is, moeten wij na het verhandelde in de laatste tijden en ook op grond van het bovenaangevoerde voor bewezen aannemen; derhalve mede, dat de bijdragen daarvoor zijn belastingen. Of nu voor die belasting de grond verbonden is, dat is, of zij uitsluitend drukt op het goed , zoodat zij alleen daarop en niet tevens op de overige goederen der eigenaars kan verhaald worden, doet mijns inziens niets 1er zake.

Die omslagen enz., zijn, naar ik geloove, het best te bepalen, wanneer men hen noemt belastingen ten behoeve van een vennootschap, op te brengen door de daar binnen gelegen en doordiens werken gebate landenof daarmede gelijk gestelde eigendommen om te voorzien in do behoeften van het waterschap ; eene helling dus van geld of diensten, te leveren voor den binnen het waterschap gelegen grond.

De reden is niet de schublpligligheid de.s eigenaars.

-ocr page 205-

maar «le ligging van bel goed : wel wordt zij van een’ persoon ingevorderd , doch alleen daarom dat deze dat land vertegenwoordigt. Het is ook niet op de opbrengst van den grond, dat die belasting gelegd is; immers zij rust op elk land gelijkelijk zonder onderschei«! van de waarde of van de opbrengst. Wel mag zij dus veel overeenkomst hebben met de grondbelasting, doch «laaraan gelijk is zÿ niet.

Alleen in dien zin zal men thans kunnen zeggen, dat die belasting is een zakelijk regt of een zakelijke last rustende op den grond, «lewijl tot do opbrengst «laarvan de eigenaars verpligt zgn uithoofde van hun bezit. Ïe regt dus spreken de reglementen van de belaste landen.

In de reglementen vindt mon verschillende soorten van ontvang vermeld: niet alle belmoren evenwel tot de belastingen. Als zoodanig vermeld ik de toevallige baten, de gelden van derden ontvangen lot bestrijding van uitgaven volgens overeenkomsten of oude herkom-sten voor hen gedaan, enz. Hel is duidelijk, dat deze inkomsten verkregen worden krachtens burgerreglclijke verbindlenissen aan het waterschap als persoon belaabl. Men vindt nog in bet reglement voor den Overwaar«! vermei«! hel genot van grasgewas der boezemkaden en het regt om in de waterleiding van het waterschap te baggeren: kan men «Ie inkomsten «laarvan als belastingen beschouwen? De re«len van twijfel is «laarin gelegen, «lat later uit«lrukkclijk wordt gezeg«l, «lat het riet en grasgewa.s der kaden in bet openbaar zal verpacht worden (105) : hier worden dus dat gcliruik en genot beschouwd als natuurlijke vruchten der waler-schapseigendommen. Doch op eene au«lero plaats wordt gezeg«l, dat dal genot van grasgewas en «lal regl om te baggeren zullen geregel«! worden bij keuren (50): «laar worden «le inkomsten «laaruit te verkrijgen gelijk

-ocr page 206-

— 194 — ge.sleltl met die welke bij art. 238 der Gem. w. plnal* Mclijke belastingen zijn verklaard.

Tot de eigenlijke belastingen der watersebafipen breng ik: 1®. de opbrengst van verkrijgbaar gestelde stukken en die van andere soorten van stukken; 2“. de bijdragen van de ondergeschikte walcrseliappen , krachtens hunne instelling en niet uit overeenkomst; 3“. do [lersoonlijke diensten, als: hel dienen bij het dijkleger, do hand- en span-diensten, hel leveren van zand, hel bezanden, enz , dio voor geld kunnen worden afgekocht; 4“. de omslagen over de dijkpligtlge landen of de hoefslagen; 5®. de gewone omslagen, of die vau Schielands penning- en hoogeii-boezem-gcld, Üclflands sluisgeld , Rijnlands bundergeld, hel walergrave- en voor-molengeld in den Overwaard, de dijklaslcn van den Alblasscrwaard ; G®. die voor een bepaald werk over de daartoe pliglige landen; en 7“. de buitengewone omslagen over in den regel niet pliglige landen (132, S. 139 Ü.).

1®. Er is vroeger veelmalen getwist over do vraag of de zoogenaamde leges en jura belastingen waren dan niet. Na de aanneming derGem. w. is dit geeno vraag meer, daar dezo haar bepaaldelijk onder de belastingen rangschikt. Ook volgens do reglementen kunnen zij niet meer, voor zoo verre zij zelfs niet geheel afgeschaft zijn, geheven worden ten behoeve van bijzondere personen (113 S. 120 D.) (1). De bepaling evenwel dier kosten wordt volgens de reglementen niet bij ecrie keur, maar door hel collcgie van dijkgraaf en hoogheemraden (in den Overwaard alleen door de gecombineerde vergadering, 85} geregeld (2}.

-ocr page 207-

— 195 —

2o. De bijdragen van andere waterschappen, voor zoo verre zij niet op overcenkoraslen of oude herkom-slen gegrond zijn, zijn in aard gelijk aan de gewone omslagen: even toch als deze zijn belastingen omgeslagen over do daartoe verpligle landen wegens het gebruik of genot van werken, enz., waardoor zij gehaat worden, zijn die bijdragen omslagen over bepaalde waterschappen : dit volgt mede uit art. 3 a en 4 der wet van 9 Oct. 1841 St. 42.

3“. Over de persoonlijke diensten heb ik boven gehandeld : zij kunnen in aard onderscheiden zijn. De reglementen voor Schieland en Delfland vermelden alleen het dignen bij het dijklcger, (150, 151 S. 157, 158 D.). Zullen daar nog andere persoonlijke diensten kunnen opg^l®S'l worden? Ik geloof, neen: omdat de bevoegdheid dier waterschappen lot het vorderen daarvan beperkt wordt tot de oproeping van een dijklcger, de waterschappen alleen belastingen kunnen opleggen en helfen krachtens hunne reglementen en derhalve geene andere diensten vorderen, dan de daarbij opgenoemde, met name geene hand- of span-dicnslcn, bezanden van wegen, enz. Overigens stellen de regle-menten, den afkoop dier diensten vrij volgens regels daaromtrent bij de keuren vast te stellen: de waterschappen zullen derhalve die diensten niet kunnen ‘’plegg®’’» iPf ^Ü ^® ‘1*^ bevvoner.s de middelen geven door afkoop zich daarvan te ontslaan.

4“ — 7quot;. De dijklasten en omslagen zijn de belastingen

afgeschafl genoemd : de knssengeldm , de delroijemenlen van den boilr, van den dienaar van den walergraaf, de briefpuslen van den walergraaf en den secretans-penningmccsler ; de administralic-geldcn van grienden, de vaste sommen voor papier, pennen en inkt, de vertering op de zoogenaamde pancras-vergaderingen en gemeenelands.rekeningen, de gelden voor den vrijen overgang der leden van het collegie over de trug le Giessen-Nieuwkerk , hel genot der jagt en visscherij.

-ocr page 208-

— 196 — ill geld, die len behoeve van bel waterschap van de daartoe verpligte eigendommen geheven worden. Zij worden opgebragt óf reglslrecks door die eigendommen óf middellijk, door do in het hoofihvatcrschap gelegen waterschappen (1). Bij de lot nu toe vastgeslelde reglementen zijn deze de eenigo; dit belet evenwel niet, dat in andere waterschappen een ander belastingstelsel ingevoerd wordt. Uit de vermelding dier bepaalde soorten volgt, dat buiten deze geene andere mogen ingevorderd worden , met name geene op roerende goederen of op gebouwde eigendommen (2). Hel beginsel door de Stalen aangenomen is dus, dat alleen belastingschuldig is hetgeen hel waterschap uitmaakl, niet dat daaraan vreemd is: de vraag evenwel of bij de reglementen kon bepaald worden, dal do gebouwde eigendommen mede konden omgeslagen worden heeft aanleiding gegeven lol verschil van gevoelen. Ik zou er geen bezwaar in zien, immers al wat zich in of op het waterschap bevindt heeft daarbij in meerdere of mindere male belang. Dijkpligtigheid van gebouwen wordt in Overijssel en in gedeelten van Noordbrabanl en Friesland gevonden (3). Bij art. 14 der vroegere wet van 31 Januarij 1810 was medo bepaald in welke gevallen eene contributie van stuivers ’t pondl van de verponding, zoo wel over de landen als de tienden en gebouwen kon

-ocr page 209-

— 197

nilgeschrcven worden: zoodanige bepaling, hoe docl-IreiïeniI ook in velerlei opziglen, kan alleen door den wetgever vaslgesleld worden. Duidelijk is het onder-lusschen, dat voortaan geen omslag over .steden en lt;lorpen kan plaats hebben, daar do omslag geschiedt bundersgewijze en dus over hel grondgebied. Dit belet evenwel niet, dat sleden en dorpen zich belasten met de betaling der omslagen van de binnen hun grondgebied gelegen landen en wateren.

De dijkpligtigheid der landen bestond evenzeer vroeger als nu; zij is niet op nieuw geregeld, maar blijft rusten alleen op die landen, welke met het onderhoud van ouds belast zijn (138 S. 145 D.). Men heeft het ge-heele loezigl en beheer daarover bij hel bestuur over-gebragl: dit kan beter het geheel overzien en bezorgen , dan dal ieder der onderhoudspligligen voor zijn deel alleen en buiten overeenstemming met do anderen handele.

Volgens de reglementen (140 —145 S. 147 —152 D.) kan het jaarlijksch aandeel van ieder dijkpliglig perceel in het onderhoud niet te boven gaan een maximum te bepalen bij eenen staal, welke alleen om de twintig jaren mag worden herzien : do meerdere kosten vallen ten laste van hel geheelo waterschap. Men heefl hier hel beginsel van bijdrage in geld tol een maximum aangenomen in plaats van hand- of spandiensten, even als bij art. 2—7 der ingetrokken wet van 31 Jan. 1810. Het meerdere der kosten zal nu evenwel door den gewonen omslag en niet door eenen bijzonderen dijks-omslag moeten gevonden worden.

«Do dijkpligtigheid, zeggen de reglementen (139 S. 146 D.), rust voor het geheel op elk deel van de dijk-pligligo percelen en de eigenaren van die percelen en van elk gedeelte daarvan zijn en blijven hoofdelÿk aansprakelijk voor het onderhoud van den geheelen

-ocr page 210-

hoefslag, waarmede hunne percelen helasl zijn. Zij kunnen hunne eigendommen van dien lasl niet bevrijden dan door afkoop. Hoewel de dijk (I) dient lot behoud der landen van het geheelc district en niet slechts van die iler dijkpligtigen of gehoefslaagdcn, blijven deze evenwel als van ouds belast met het onderhoud. Het eerste gedeelte der bepaling, dat de dijkpliglighcid rust op het perceel, bevestigt het bovengezegde, dat niet de ingelanden als zoodanig, maar hunne goederen, die het waterschap uilmaken, de belastingen opbrengen (2). Hetgeen evenwel volgt schijnt met die bepaling te strijden, dewijl de eigenaars, dus de personen, aansprakclijk gesteld worden en zelfs hoofdelijk voor den geheden hoefslag. Die strijd is slechts oogenschijnlijk : do reglementen stellen aansprakelijk den eigenaar als zoodanig, dat is hem, die den grond vertegenwoordigt. Bij overgang van eigendom gaal die hoofdelijko aansprakelijkheid voor vroegere schulden, alzoo op den nieuwen eigenaar, over, daar zij niet kan blijven rusten op hem, die aan het waterschap vreemd is geworden; dezelfde persoon is slechts zoolang aansprakclijk als hij eigenaar blijft (3). Zoo niet, dan zou hier strijd bestaan met art. 1318 B. W.; immers die hoofdelijko aansprakelijkheid wordt hier bij reglement daargesleld; en dat art, vordert eeno wet of overeenkomst. Ook volgt die niet aansprakelijkheid der personen en van hunne overige goederen eenigzins uit art. 25 der wet van 29 Ocl. 1841 St. 42.

-ocr page 211-

— 199 —

De gewone meer algemeen (reflende belastingen zijn de onder verschillende benamingen voorkomende omslagen. Zij zijn gewone of buitengewone, (146, 147 S. 1.53, 154 D. 3, 4, 100 — 104 0 ).

De gewone omslagen zijn die, welke jaarlijks van do daartoe vcrpliglo landen en uilgevcende wateren, gelegen binnen do dijken of andere waterkeeringen bunders-gewijze volgens de kadastrale grootte geheven worden. De garing van dien algemeenen omslag is onderscheiden van dien des polderomslags : zoo kan vrijdom voor genen beslaan bij gelijktijdige polder-plig^iS^*^'') gt;nbsp;cn omgekeerd.

De regel is, dat alleen de landen betalen : doch heeft men die verpligting mede uitgestrekt lot de uitgeveende wateren, als van ouds. De reden daarvan is duidelijk: wel is water anders vrij, omdat de eigenaar geen belang heeft, of hel al dan niet tegen hel water beschermd of daardoor overstroomd wordt. Doch die reden, hoewel evenzeer geldende voor uitgeveende wateren, moest daar builen toepassing blijven; immers die wateren zijn ontstaan, dewijl do eigenaars het vroeger land door verveeningin water verkeerd hebben. Daardoor hebben zij voordeel getrokken, doch is ook de uitgestrektheid van land verminderd zeer ten nadeele der andere ingelanden, indien do omslag van over die tot water verveende landen niet kon geheven worden. Onbillijk zoude het zijn, indien het voordeel des eenen bij de verveening voor den ander’ eene verhooging van deu omslag moest ten gevolge hebben.

In den regel werd lot zekerheid, dat de omslagen wegens hel le verveenen land steeds zouden betaald worden, eene zekere som in daartoe bestemde kassen gestort, en worden door deze nu die omslagen betaald; doch dikwijls en vooral in révolutionnaire lijden is verveend zonder deze voorafgaande storting.

-ocr page 212-

— 200 —

Hierdoor is ontslaan zoogenaamd kmaad water, dal ia nilgeveend water, waarvoor geene gelden in de afkoop-kassen zijn gestori. Wanneer men nu de reglementen nagaat, ziel men, dat do omslag gedaan wordt over allo binnen hel waterschap gelegen landen en iiitge-veendo wateren, en dat de afkoopkassen de aanslagen der afgekochte en door abandonnement ten laite dier kanen vervallen heele landert en uitg^eveende wateren betalen. Nu is hel duidelijk, dat zoolang nog een eigenaar van kwaad water bekend staal, deze eerst moet aangesproken worden, en dat hij alleen door abandonnement zich kan ontslaan van hel betalen van dien omslag. Doch aan den anderen kant zal het waar zijn, dat dit abandonnement en het ten laste der afkoop-kas brengen van dal kwaad water voor deze zeer bezwarend , zoo niel in vele opzigten onreglvaardig is. Immers die afkoopkassen zijn geene gehlen van het waterschap alleen, maar vertegenwoordigen het uitge-veende afgekochte water: heeft er verzuim plaatsgehad in de invordering der gelden, dan was dit te wijlen aan hel waterschap, aan de andere ingelanden en niet aan de afkoopkas. Onbillijk schijnt het dus, dat de afkoopkas bezwaard wordt met een’ last, die op het geheele waterschap, zoo wel op de daarin gelegen landen, als op de uilgeveende wateren moest rusten. Hiertegen doet niets af, dat die kassen zijn van publiekreglelijkcn aard en op hooger last daargesteld. Zij dienen lot een bepaald doel: hel zijn publieke fondsen, die aan bepaalde gronden of personen loebehooren en aan dezen terugkeeren, wanneer hel doel ophoudt, waarvoor zij zjn ingesleld : in Rijnland heelen zÿ juister waarborg-gelden.

Ik heb gezegd, dat volgons de reglementen men door abandonnement zich kan ontslaan van het betalen van den omslag. Zal dit abandonnement moeten geschieden

-ocr page 213-

voor al do binnen bet waterschap gelegen landen of alleen voor bet uilgoveendo water? Mijns inziens zal de eigenaar, volgens oud dijkrogt, alles moeten abandonneren ; hetzelfde volgt ook uil de reglementen, die van geabandonneerde beele landen spreken; en daaruit, dat volgens art. 25 der wet van 9 Oct. 1841 al de binnen een waterschap gelegen landen verbonden zijn voor de betaling van den omslag.

Ik zeido: de omslag wordt geheven van alle landen en uilgoveendo wateren, die daartoe verpligl zijn. De belasting rust dus op alles wal land of uitgeveend water is, en is derhalve alleen vrijgesteld, wat niet onder een’ dier soorten kan gebragt worden, b. v. vaarten, kanalen, meren, niet door verveening ontstaan. Daarentegen gronden, waarop huizen gebouwd, kerkhoven of ' wegen aangelegd zijn, verliezen daardoor hunne benaming van land niet: dan had er moeten slaan : « beleelde landen, i:

Ten andere volgt daaruit, dat die verpligting daarom niet in elk geval daarop ligt. Zoo beslaat er in Schie-land tweeërlei omslag, het hooghoezemgeld slechts op sommige eu bet penninggeld daarentegen op alle landen en uilgcveende wateren rustende.

Op welke landen en uitgeveende wateren rust nu die verpligting? Do reglementen zeggen: op alle, voor zoo verre zij binnen’s dijks (in Delfland binnen den hoogen Maasdÿk en daaraan grenzenden slaperdÿk) gelegen zijn, waarvan de geheelo of gedeeltelijke vrijdom niet blijkt uit de gaardcrboeken ; doch wordt hier bijgevoegd in het regl. voor Delfland, dat geen omslag geheven wordt van de onbebouwde duingronden.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat volgens de reglementen do garing geschiedt over alle landen en uilgcveende wateren (in Delfland met uitzondering van de onbebouwde duingronden) wier geheele of

Themit. n. XIV. 2' Sl. [18.53]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 214-

geileellelijko vrijdom niet blijkt uil de gaarderboeken ; •lat alzoo in de gaarderboeken moeten vermeld slaan de landen en uilgeveende wateren binnen het waterschap gelogen; dal de vereenigde vergadering beslist lt;le geschillen, welke omtrent die boeken worden inge-bragt; derhalve daarin aanteekenen doel den geheelen of gedeeltelijken vrijdom, die gaarderboeken vastslolt , daarnaar de jaarlijksche omslagen bepaalt, zoo is mijns inziens als beginsel aangenomen, dal : alle land en uil-geveend water moet geplaatst worden op de gaarderboeken; dal daarbij door de vereenigde vergadering als niel omslagpliglig worden gebragt in Delfland de onbebouwde duingronden, daar en in do andere waterschappen die percelen, waarvan do eigenaars den geheelen of gedeeltelijken vrijdom hebben bewezen. Mijns inziens zal dus do vereenigde vergadering geenen vrijdom kunnen toestaan, omdat zoodanig perceel vroeger niet in den omslag deelde, maar met uitzondering van do onbebouwde duingronden in Delfland alles voor belastingschuldig moeien aanmerken, len zg het tegendeel later bewezen worde.

Die vrijstelling der onbebouwde duingronden heeft tot eenige beschouwingen aanleiding gegeven. Sommigen wilden al de duingronden vrijstellen, anderen de afgeiande onbebouwde, anderen mede do bebouwde niet afgezande. Sommigen wilden dien vrijdom beperken tot die gronden, welke binnen den Maas- en daaraan grenzenden slaperdijk zijn gelegen (1): dit is aangenomen; onbeslist is evenwel gelaten, welke van die bebouwde duingronden van af het punt waar de slaperdijk eindigt lot de grenzen van Rijnland moeten geacht worden binnen- of buitendijks te zijn. Volgens de bewoordingen van art. 153 D. zou ik vooronderstellen,

(1) llelgeen daarbuiten ligt is niet vrijgesteld, maar mankt ook geen deel nil van het watersehap, waarover de omslag geschiedt.

-ocr page 215-

— 203 — dal al die gronden verder of digler bij zeo gelegen nu sluispligtig zijn ; en alzoo ook die hoogero bebouwde duingronden, welke van Rijnland zijn afgenoinen en aan Delfland toegevoegd, hetzij deze al dan niet afgezand zijn.

Men mag vragen, wal zijn onbebouwde duingronden? Zijn het alleen die, waarop geene graan- of dergelijke gewassen geteeld worden? Indien men het woord onbebouwd in dien zin opvat, geeft men daaraan mijns inziens eene te beperkte beteekenis. Want elke beleeling, zoowel met afwisselende gewassen, met tuinvruchten, bloemen en heesters, als het voortdurend in weide laten en het bepooten met houtgewas, stelt eene bebouwing daar. Vrÿgesleld zullen dus alleen zijn die binnen den Maasdijk en daaraan grenzenden slaperdijk, hetzij aan de zeekanten, hetzij binnen ’s lands gelegen’, duingronden, die op gecnerlei wijze vruchten van zich afwerpen; weshalve niet vrijgesteld zijn tuinen of erven behoorende bij huizen op zoodanige gronden gebouwd , evenmin als dit oudtijds reglens was (1).

Do omslagen worden geheven naar de kadastrale grootte bundersgewijze. Hiermede is voor altijd afgeschaft het verong'eldende voor zooveel morgen, het klein en groot liggen in de maat ontslaan door vroegere overeenkomsten, misbruiken en verkeerde meting ; hoewel men steeds ilo juiste maat bedoelde. De omslag verschilt du.s evenmin, omdat hel boezem-, polder-land, verder of digler bij de dijken en de zee gelegen is. Waar ook in het waterschap gelegen, is de omslag gelijk ; aan een voorstel, daartoe strekkende om eerst den omslag over de ondergeschikte waterschappen te verdeden is geen gevolg gegeven ; en te regl, omdat hierdoor ongelijkheid in de belastingen moest ontslaan. Zoo als nu bepaald is, wordt de omslag naar aanleiding

(1) Verg. Verslaj; Scliieland atl ail. 144.

-ocr page 216-

— 204 — van de kadastrale grootte verdeeld over de schuldplig* lige landen, en eerst daarna overdo verschillende waterschappen ter invordering.

Er is veel gesproken over de vraag, of men mede •le kadastrale huurwaarde zou aannemen (1); ik moet erkennen daarvoor eerst mede gestemd geneest, doch hij het lezen der verschillende meeningen van mijn gevoelen teruggekornen te zijn. Immers juist de mindere landerijen hebben in den regel het meeste belang bij de waterstaatswerken en zouden dus eigenlijk niet minder, maar meer moeten betalen. Billijker is het du.s en meer overeenkomstig den aard der waterschappen, waar niet zoo zeer de waarde en de opbrengst, dan wel de uitgestrektheid van den grond, als zoo veel doelen van een geheel, in aanmerking komt, dat allen ponds pondsgelijke betalen, Geeno kadastrale waarde, maaralleen de grootte in aanmerking nemende, kon men evenmin doen gelden de meerdere waarde, welke de groml verkreeg door den opstal, en is dit dan ook ceno reden, waarom men over gebouwde eigendommen geen omslag kon laten helfen.

Ue reglementen stellen vrij die landen en uitgeveende wateren , welke tegenbewijs kunnen leveren, of wier geheele of gedeeltelijke vrijdom blijkt uil de gaarderboekon. Worden hier twee verschillende soorten van vrijstellingen bedoeld? neen ; de bedoeling is, dal, wanneer van dien vrijdom niet blijkt uil de gaarderboeken , omdat verzuimd of geweigerd is dien te doen aanleckenen , men dien vrijdom ookopeene andere wijze zal kunnen bewijzen (100quot; 0.). Welke kan die vrijdom zijn? Ik loonde aan, dal aan de

(1) Bij art. 7 der vroegere wet van 31 Jan. 1810 was b-v, aangenomen, dat bet beloop van den meerderen omslag over de dijkiasten niet mögt te boven gaan het derde gedeelte van het montant der onzuivere huren of de huurwaarde. Verg, ook het daarbij beboorende Regl. van ISJunij, waaruit blijkt, ilal men destijds de huurwaarde tot grondslag nam.

-ocr page 217-

— 2Ö5 —

vercenigde vergadering alleen liel regt toekwaïn om van eenen bewezen vrijdom aanteekening te doen honden in de gaarderboeken. Zj zelve kan dus geenen vrijdom verlecnen; maarzij eonslaleerl helgeeu bewezen is; baar is dus len dezen eene adminislralive regispraak verleend , hetzij krachtens de reglementen, daar de grond onbebouwde duingrond is (353 D.), of de percelen water, weg of dijk zijn, (10') O.(, hetzij op bewijs dal er wettige vrijdom bestaat. Met name dus zal zij geene kerkhoven , woeste gronden, wegen, kwaad water kunnen vrijstellen; en zijn zoodanige eigendommen vroeger niet omgeslagen , voorlaan zullen zij in den omslag moeten deden. Dit volgt m. i. klaarblijkelijk daaruit, dat de reglementen zelve opnoemen, wat vrijgesteld is (1).

In do Mem. op hel Regl. over Schieland wordt gezegd, dal do vrijdommen zooveel mogelijk moeien beperkt worden: men kan vragen, waarom die beperkingen niet juist aangewezen bij de Reglementen? Waarom hen niet afgeschafl, voor zoo verre zij niel op afkoop aan bel waterschap zelf rusten? Welken regel zal hierin nu de vereenigde vergadering moeien volgen? liet mag waar zijn, dat naar die vrijdommen het land gekocht is, dezelfde reden , waarom een erfelijk walergraafschap opgeheven en zoovele andere verkregen regten konden ter zijile gesteld worden , geldt ook hier. Die omslagen zijn geene bijdragen, maar belastingen, een onderwerp van publiek- en niet van burger-reglelijken aard. Welke overeenkomsten met derden of vrijstellingen daaromtrent ook aangegaan of verleend zijn, zij zijn mijns inziens onvereenigbaar met de tegenwoordige orde van zaken en voor ufschaiïlng vatbaar. Ook zijn die vrijdommen

(!) Verg. pag. .^gt;2, noot 3, omirent do vrijdommen van de landen Insselien Maas en Waal. In ail. 100 o. 0. «ordl gezegd:« de gaarderboeken moeien inbonden do vermelding van gelieelen of gedeeltelijken vrijdom van Overuaardslaslen en ma de beieijzen daarvoor bijgebragt.

-ocr page 218-

evenmill bestendigd ; hel vroeger belastingstelsel der waterschappen is afgeschaft en een nieuw ingevoerd. Immers vindt men in de reglementen geene bestendiging van een bestaand, maar de oprigting van een nieuw belastingstelsel met behoud alleen van benamingen. Zoo vinden de oorsprong van vele vrijdommen en de hoogere omslag voor sommige landen, waardoor zij voor minder morgen lot nu toe geblen , dan zij groot waren, do reden daarin, dat vroegere eigenaars gedeelten van hunnen grond verkochten melde bepaling, dal zij van hel verkochte den gcboelcn of gedeeltelijken omslag zouden betalen. Hel verkochte verongold later voor minder , hel niet verkochte voor meer morgen : de koo-per van bel eerste verkreeg alzoo gcheelen of gedeeltelijken vrijdom: zijn land heette gevouicen land (1). Volgens de nieuwe reglementen zal nu wel land dat te g^root in de maat lag lot zijne ware grootte lerugge-bragt worden; doch hel blijkt nergens uil, dal de ver-eenigde vergadering dan ook het regt zal hebben den vrijdom van hel ander gedeelte op te heden. Doch hoewel dit niet met duidelijke woorden in de reglementen wordt gezegd, vermeen ik toch , dal de vereenigde vergadering zoodanigen vrijdom niet behoeft, niet kan erkennen. Zoo als ik zeide, haar komt ten dezen reglerschap toe : zij zal dus moeten uilmaken of er een wettige vrijdom besla , dat is een , dien hel waterschap erkennen moet. Nu is de omslag eene belasting, een onderwerp van publiekregtelijken aard (2), waaromtrent derden geene verbindtenissen kunnen sluiten ten nadeele van bel waterschap, noch vrijstelling of eenige andere regten door verjaring verkrijgen. Die omslag is eene jaarlijks wederkeerendo verpligling, waaraan geen ingeland zich

-ocr page 219-

— 207 —

kan onllrekken , evenmin als hij zich aan andere pliglen ol uil hel waterschap zelf kan lenigtrekken zonder levens zijnen eigendom te laten varen, ten zij door afkoop aan hel waterschap. Hebben nu ingelanden onderling overeenkomsten getroffen over de betaling van dien omslag, zoo kon dit wel ecne vordering van den vrij-geslehlcn kooper legen den verkooper geven; doch kon lt;laariloor nimmer hel waterschap verbonden worden. Heeft hel waterschap vroeger zoodanige handeling uitdrukkelijk of stilzwijgend goedgekeurd , zoodanige goedkeuring kon slechts het jaar betreffen, waarover de omslag liep, en niet voor hel vervolg verbinden; daarvan moei dus het gevolg zijn, dal die vrijdom vervalt, zoo-dra hel waterschap dil verkiest. Als wettigen vrijdom zou ik dus alleen durven erkennen dien, welke ontslaan is door afkoop aan hel waterschap, welke verkregen is Itij de droogmaking, en dergelijke ; en ook dan nog zal moeten onderzocht worden, of hij wel voor altijd verleend is. Want men bedenke wel , dat elke vrijdom de lasten der andere ingelanden verzwaart.

Tot de van den omslag vrijgestelde kan men niet brengen de buitendijks gelegen’landen : deze liggen builen lt;le werken van hel waterschap , zij zijn niet belastingschuldig. Do reglementen spreken dan ook alleen van vrijdom, waar gehandeld wordt over binnendijks gelegen landen, volgens den regel, die mede maalt, mede betaalt. Over die buitcndijkschc landen kunnen evenwel buitengewone omslagen geheven worden, waarin zij dan met de binnendijksche doelen volgens de regels bij de reglementen 'aslgesleld. In het reglement voor Schieland vindt men hieromtrent niets, hoewel in art. 128 mede van afzonderlijke omslagen wordt gesproken. Bij Delfland is dit onderwerp uitvoeriger behandeld en geregeld in de arlt. 90 — 92, 153; 168, 171 ; hel heeft daar lol vele vcrloo-gen aanleiding gegeven, dewijl deze belasting moei

-ocr page 220-

208 —

dienen lol vinding der kosten voor nieuwe zeewerken, voornamelijk 1er beveiliging van een paar polders binten den Maasdijk en Oud-Delfland, doch nu daar binnen getrokken.

Uit hetgeen daaromtrent is vastgesleld blijkt : l». dat voor dien omslag geene vrijdommen gelden voor de bin- nendijks gelegen landen : immers de uitzondering deswege vindt men alleen vermeld bij den omslag bekend onder den naam van sluisgeld; 2“. dat die omslagen mede worden gelieven bundersgewijze naar de kadastrale groot- te; dit volgt uil de algemeene bepaling waarmede art. 153 D. aanvangl; 3quot;. ilat de buitensdijks gelegen gronden daarin alleen dragen, wanneer zij door die werken worden gebaat (1): baten die werken hun niet, hetzij omdat hunne landen uiterwaarden , hetzij omdat hunne polders te verre gelogen zijn , zoo verbiedt het reglement aan de vergadering deswege die landen mede in dien omslag te doen dragen: 4“. worden zij door die werken gebaat, dan nog mogen zij niet gelijkelijk in nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ den omslag aangeslagen worden , maar moet dit geschieden in verhouding^ tot hun belang bij die werken : voor den onmiddellijk belanghebbenden polder kan dus die omslag hooger zijn dan voor de binnendijks gelegen landen, doch voor eenen tweeden volgenden polder minder; 50. kan die omslag over de buitendijks gelegen landen slechts eenmaal geschieden , namelijk om de kosten le vinden tot het maken van nieuive , en nimmer dus tot onderhoud, vernieuwing of iels dergelijks van bestaande werken; de daarbij betrokken polder zal die evenwel als nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j eigen werken later moeien onderhouden ; 6”. kunnen over nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' die polders alzoo nimmer omslagen geheven worden voor werken binnendijks gelegen.

Ten aanzien der belastingen bevatten de reglementen, in overeenstemming met art. 4 der wel van 9 Ocl. 1841, bepalingen omirent de wijze waarop de dijkhislen , de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f

(I) ViTg over dit nmlcrvprp di' wel van 14 l'lnr.aii .XI,arl. 2. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

-ocr page 221-

- 209 —

gewone en buileiigewoiie omslagen worden ingevorderd, hetzij reglslreeks , hetzij door middel der ondergeschikte waterschappen, en wel in de volgende orde:

op de goederen van de leden van hel bestuur;

op die van het waterschap, met uitzondering van hetgeen strekt lot walerkeering of waterlozing;

op de polderpliglige landen , in zooverre de eigenaars door quiltantien van geene betaling doen blijken;

op de buitendijks gelegen landen, waarover geen bestuur bestaat, voor zooverre de eigenaar niet door quittanlie doel blijken van de betaling van den omslag. De schulden ter dezer zake kunnen alzoo niet verhaald worden op de roerende goederen der schuldpligtigcn , noch op diens andere onroerende goederen gelegen builen hel waterschap: (159 —163 S. 167-171 D. 48, 49 0.}.

Was het uiet nuttig geweest te bepalen , hetgeen bij art. 7 der wet van 22 Mei 1845, n». 22 1er zake van ’slands belastingen is voorgeschreven, namelijk, dal de huurders enz. zouden belalen de omslagen, en dal de verhuurders enz. de daarvoor aflegeven quiltantien in betaling moeten aannemen? Ik zou vermcenen, dal krachtens art. 4 der wel van 9 Oct. 1811 de stalen bevoegd waren dit te bepalen.

Onderscheidene andere punten zal ik om de uitgebreidheid der stof moeten voorbijgaan: ik wil alleen nog vermelden , hetgeen omtrent de dienstjaren is bepaald. 128, 137 S. 135 D. , 53, 54 0.}. Bij Schieland loopt het dienstjaar van 1°. Jan.—31 Dec. en de rekening over het afgeloopen Jaar wordt gedaan in de maand April, wanneer gelijktijdig de begroeiing voor hel loopende wordt vastgesteld. Tot die bepaling wa.s men gekomen met hel oog op de Gemeente-wel, waar mede hel dienstjaar eindigt 31 Dec. ; men was echter overtuigd, dat niet voor April, wanneer de schade door den winter

-ocr page 222-

— 210 —

veroorzaakt eerst kan bekend zijn, eene behoorlijke be-grooting kon opgernaakt worden, liet gevolg is nu , dat gedurende de vier wintermaanden Schieland bestuurd wordt zonder dat er eene begroeting iugeleverd of vastgesteld is. Bij Delfland heeft men die tegenstrijdigheden vermeden door overeenkomstig den aard en de werkzaamheden der waterschappen het dienstjaar te doen loopen van 1°. Mei—30 April, en te bepalen, dat de begrooting voor het volgende in de maand April van het eindigendo dienstjaar vaslgesteld , de rekening over het afgeloopeu jaar daarentegen in de maand Junij zal gedaan worden. Doch betwijfel ik ook nu nog, of er wel steeds lijd genoeg zal voorhanden zijn die begrooting juist op te maken ; daar legen het einde van Maart in den regel nog stormen, en dus schade, te wachten zijn.

Over de bezwaren legen den aanslag oordeelt de ver-eenigde vergadering behoudens beroep op Ged. Stalen ; iiij hetzelfde collegie behoort volgens de wel van 9 Ocl. 1841 hel verzet legen heldwangbevel. (83 S.,87, D. .52. a, 100 0.).

5 7. Ilel loezigl op de waterschappen.

Twee zaken komen hier in aanmerking: P. het loezigl op de hoofdwalerschappon ; 2°. dal op de daarin gelegen waterschappen en hunne verhouding lol hel hoofdwalerschap.

Indien hel meergenoemd ontwerp van wel 7’e^elende de straficetgevende fnagt der tvalerschappen , enz., zal zijn aangenomen, zal die wel beide soorten van waterschappen beheerschen. Over een en ander uil die wel, met deze reglementen in naauw verband slaande, zal ik al/.oo hier mede moeien handelen.

Reeds boven heb ik vermeld de bevoegdheid van tlijk-graaf en hoogheemraden om bij dringend of dreigend

-ocr page 223-

— 211 —

gevaar uil le voeren, wat zg in liet belang van bel waterschap noodzakelgk oorileelen, hetzij lot onderhoud, hetzij tol oprigling van nieuwe werken, en dit alleen onder verpligling van kennis te gejen , zonder dal zij vooraf (behoudens hunne verani woordelijkheid ,79 0.) de anders gevorderde goedkeuring behoeven af Ie wachten.

Voor het geval evenwel, dal zoodanig dringend en dreigend gevaar niel bestond, ontbrak de rnagt om waterschappen te dwingen noodzakelijke werken te maken en hij te dragen lol vinding der kosten. Hel genoemd ontwerp is bestemd om hierin te voorzien en overeenkomstig art. 191 G. kracht te geven aan het oppcrloczigl bij art. 190 en 192 G. opgedragen aan den Koning en de Stalen. Dat ontwerp vindt zijnen oorsprong gedeeltelijk ook in den strijd van beginselen gebleken bij de beraadslagingen over het ontwerp van Regl. voor Schieland.

Men had voorgesleld , dal Ged. Stalen bevoegd zouden zijn le handelen , in de plaats van hel bestuur van het waterschap te treden, wanneer dijkgraaf en hoogheemraden of de besturen der waterschappen in Schieland gelegen weigerden of nalatig bleven, gevolg te geven: o. aan de bepalingen van hel reglement of andere wetten of verordeningen , waarvan de uitvoering verpligtend en niet aan hunne beoordeeling overgelalen was; h. aan de beslissing door de Ged. Stalen of den Koning gegeven omirent geschillen van bestuur; en c. aan do bevelen door Ged. Stalen of den Koning gegeven in het belang van den algemeenen waterstaat of van den waterstaat van andere waterschappen. Die bepaling en de daarop voorgestelde amendementen werden verworpen , voornamelijk op grond , dal het aan de Staten niet vrijstond zoodanige magt aan hunne Ged. op te dragen en hen gelijk te stellen met een bestuur van een waterschap, ilaar dit alleen door den algemeenen wetgever kon bepaald worden.

-ocr page 224-

— 212 —

De tninislcr omirent dit onderwerp geraadpleegd verklaarde wel, dal zoodanige bepaling, indien daarbij alleen acne opdragt van politiemagt beilocld werd , geen bezwaar opleverdegt; doch dat, indien die magt werd uitgebreid lot bel lockenncu der uitoefening van de regten, welke de wet heeft gegeven aan de waterschapsbesturen legen de ingelanden, met andere woorden , indien builen de wel Ged. Staten bekleed werden met hetzelfde gezag als de besturen der waterschappen, dit niet vrij van bedenking scheen. In hel Regl. voor Schie-land vindt men ter dezer zake dus niets bepaald.

Eenigen tijd later werd hel bovenvermeld ontwerp voorgedragen; daarbij wordt in art. 7 —17 , behalve eenigo dienvolgens noodzakelijke administrative verordeningen , voorgesteld als beginsel aan te nemen , dalGelt;l. Statenlij kunnen doen uilvoeren die noodzakelijke werken en opruimingen, waartoe een waterschap verpligt is krachtens;

xytie itiri^ltti^, of, zoo als de Regering zeide , de stellige eischen , die hel waterschap in de eerste plaats lot eigen behoud of ten gevolge van zijne verbindlenis met naastliggende landen moet vervullen ; dus niet van die werken , welke aan hel waterschap vreemd of tegen zijne belangen zijn ;

eene wel ,•

een’ al^emeenen maatregel van inwendig beetuur; indien die verpligting uit de wel voortvloeit, zeide de Regering ;

dedaartue, dat is , hoewel niet ieder beleven duidelijk vond, 1er uil voering der wel of van dcn'algemeenen maatregel van inwendig bestuur, betrekkelijke bevelenden Koningn ,•

eeneprovinciale verordening; en dit; 1“. ingeval hel bestuur (dat is hier het dagelijksch bestuur) weigert of nalatig blijft die werken of opruimingen le ondernemen;

(1) Door ill’ll Koiiiiij[ aan Ie wijzen, waaneer hel walersehap gelejic,, is in Is'PC pi-Gvinetcn.

-ocr page 225-

— 213 —

2°. indien dal Itcstuur tot de uitvoering daarvan en de heffing der omslagen niet kan overgaan bij gemis van de vereisobte toestemming der ingelanden of van de in den omslag dragende besturen.

In afwaehling dier wet is men bij het Regl. van Delfland heêngeslapl over een gedeelte der bezwaren , welke men voedde bij de beraadslagingen over het Regl. van Schieland , on dit door oenen zijweg in te slaan. Men heeft voorzien in het geval, dat hel dagelijksch bestuur van Delfland werken wil daarslellen , en do vereenigdo vergadering de daarvoor benoodigde gelden weigert, door te bepalen , dat, wanneer Ged. Staten beslist hebben, dal het watersehap tot zoodanige werken vcrpligt is, dijkgraaf en hoogheemraden alsdan onder goedkeuring van Ged. Slaton den daartoe gevorderden omslag kunnen doen of die finaneiële maatregelen nemen , dio lol de uitvoering benoodigd zijn (177 D.).

Men vindt hier dus terug hel slelsel aangenomen bij art. 212Gemw., doch uilgebreid , daar Ged. Stalen treden in do plaats der vereenigde vergadering ook builen de gevallen bij de wet omschreven , om uitvoering te geven aan eene door hen genomene beslissing.

Volgens het Regl. van Delfland (177) wordt lol die werken het bevel gegeven , wat betreft ondergeschikte waterschappen, ingelanden en derden, door het dagelijksch bestuur van het hoofdwaterschap. Verschillen deswege worden beslist door de vereenigde vergadering en in hooger beroep door Ged. Staten en den Koning. Betreft het werken van het hoofdwalcrschap zelven , en weigert de vereenigde vergadering de benoodigde gelden, dan kan het dagelijksch bestuur gemagtigd worden lot die uitvoering. — Weigert daarentegen hel dagelijksch bestuur gevolg te geven aan de bepalingen bij het Regl., ile wet of de verordeningen vaslgesteld , dan zullen Ged. Staten die uitvoeron (182 D.). Men zou zich vergissen,

-ocr page 226-

— 214 — wanneer men hier eene geheel gelijke strekking zocht, als bij voornoemd ontwerp: bij de wet is alleen sprake van werken, bij het Regl. voor Delfland van elke soort van handeling. Bij weigering of nalatigheid van ondergeschikte waterschapsbesturen , ingelanden en derden worden die werken ten koste van de daartoe verpligten uitgevoerd door het bestuur van het hoofdwaterschap , waartoe die werken behooren (97 S. 104 , 177 D.).

Indien het genoemde ontwerp wet wordt, zal voor Schieland en andere waterschappen eene leemte zijn aangevuld welke nu bestaat; daarentegen in hetRegl, voor Delfland zijn afgeschaft alle hiermede strgdige of overeenkomstige bepalingen; en zal dus het dagelijksch bestuur van dat waterschap door Ged. Stalen niet meer kunnen gemagtigd worden voor zoodanig werk eeneii omslag te doen; doch blijft verbindende de bepaling, dat Ged. Staten kunnen uitvoeren zoodanige andere bepalingen buiten uitvoering van werken en opruimingen, welke bij het Regl., do wet en verordeningen aan het waterschap als verpligtingen zijn opgelegd.

De beginselen derhalve ter dezer zake nu door de Staten en bij de Regering aangenomen zijn deze, dat geen waterschap mag weigeren zijn grondgebied te beveiligen; dat die zelfverdediging moet geschieden op do wijze, als dit van hoogerhand wordt voorgoschreven, en door het waterschap zelf bekostigd worden, ongeacht of die zee- en rivierkeerende werken geheel of gedeeltelijk het Rijk of de provincie tevens beschermen; dat er dus wel zijn zee- en rivierwaterkeerende werken van waterschappen, maar niet van het Rijk o/»nu de provincie ; on dat, wanneer het waterschap, om welke reden ook, aan die verpligtingen niet voldoet, daarin voor en ten koste van het waterschap (ten zij andere waterschappen , ingelanden of derden daartoe verpligt zijn) , voorzien wordt door Ged. Staten , zoodra door dezen of in

-ocr page 227-

— 215 —

booger beroep door den Koning is uilgemaakl, dat er voor die werken noodzakelijkheid beslaat.

Vervallen hiermede zal lt;lus zijn elke bepaling omtrent eeno verdere verdeeling der lasten, naarmate ook andere waterschappen door die werken gebaat worden (behoudens art. 90 , D.) , en bepaaldelijk elke grond, welken men dienaangaande zou kunnen aanvoeren uit art. 33 en 34 der wel van 16 Sept. 1807, sur le dessèchement des marais (1). Vervallen hierdoor zullen zijn allo vroegere met die beginselen strijdige regten; cn zal elk waterschap, waarvan b. v. de dijken zijn doorgebroken, deze moeten op nieuw herstellen, hoewel bij zijn octrooi hel is vrijgelaten dit in zoodanig geval al of niet te doen.

In die aangenomen beginselen vindt men alzoo eeno belangrijke afwijking van dal, hetwelk ieder waterschap, elk zelfstandig ligchaam laat de vrije beschikking over zijn’ eigen’ aangelegenheden, zijne werken en de regeling der te hellen omslagen 2).

Centralisatie dus bij de Regering door de Ged, Staten in verband met de besturen der waterschappen ; waarbij komt, dat volgens die wel en het Regl. van Delfland nu

Men beeft beweerd, dal die wet van 1807 bier te lande niet van kracht was. Zij is evenwel eicenloir verklaard bij de decreten van 6 Jan. 1811 en 8 Nov. 1810, in welk laatste zij wordt opgenoemd onder de matières diverses. Evenmin volgt uit art. 1 van bet deer, van 14 Nov. 1810 en art. 13 van het deer, van 21 Oct. 1811 , dat die wet hier niet van kracht is. De bij die decreten behandelde onderwerpen zijn in aard cn strekking geheel verschillende: zij bandelen over Ie mode d'entretien des digues; art. 33 cn 31 der wet van 6 Sept. 1807 daarentegen over het aanleggcn van nieuwe werken; lorsqu'il s'agira de eonstruire des digues à la mer, zeggen die artikelen.

-ocr page 228-

— 216 — gebragl wordt ten laste van een waterschap, wat uit den aard dor zaak het Rijk en de provincie mede betreft. Dit blijkt voldoende uit de Mem. van Toel. bij genoemd ontwerp gevoegd, waar de Regering zegt: dat volgens dat ontwerp een waterschap kan genoodzaakt worden niet alleen tot het maken van werken, die noodzakclijk zijn, zoo als de wet van 31 Jan. 1810 dit medebragt, maar ook tot die waartoe het , op de gronden daarvoor in het besluit des Konings of dat der Ged. Staten te omschrijven, verpligt is. In practijk zijn dus gebragt de beginselen der weiten van 31 Jan. 1810 en van 24 Febr. 1806, doch slechts in zooverre de eerste de rivier- eu water-keerende werken bragt ten laste van die dijksbesluren, onder wier beheer zij gelegen zijn, en de tweede bepaalde, dat de door den waterstaat noodig geoordeeld vverken kunnen gebragt worden ten laste der daarbij onmiddellijk bclaughebbenden.

Ontkennen kan ik niet, dat met deze beginselen in praktijk geen waterschap weigeren zal noch kan een of ander kostbaar werk te maken ; noch dat op dit punt wettelijke bepalingen misschien dringend gevorderd werden. Geenszins deel ik echter, hetgeen de Regering zeide: «alsof er vrees zoude bestaan wegens te groote slapheid tegenover eigenzinnige besturen ; dat het zelfstandig bestaan van den bijzonderen waterstaat zijnen tijd heeft uitgediend en nu ten nadeele van den algemeenen werd.” liet eigenbelang en de zucht tot zelfbehoud toch zouden de waterschappen ten allen tijde op hunne belangen steeds doen toezien.

Velen hadden ook verwachten gehoopt, dal de beginselen omtrent eene billijke verdeeling van lasten, bedoeld bij art. 33 der wel van 14 Sepl. 1807 en beter uitgedrukt in de wet van 31 Jan. 1810 (1), «et waren

(D Verg. Qua RLEs !. c. ; p. 9.5 en volg.

-ocr page 229-

217 — gc«ordciij dl die lasten niet, zooals nu hel geval zal zijn, gelegd werden op de schouders van de hij die werken outniddellljk belanglicbbcnden alleen; de voorgedragen’bepalingen, behoudens liet niogelijke van ceno onverpliglc Icgcmoclkoming van Rijks- of provinciewege, zijn nu in vele opziglcn te bezwarend. Met name was het geene veronachtzaming van hevelen van hoogerhaud , noch een verkeerd inzien der zaak , hetwelk Delfland tot nu too terug hield eene zoo drukkende en zooveel kostende (ƒ250,000.—) verzwaring der zeewerken te ondernemen; maar m. i. de juiste heoordceling, dat die werken geenszins Delfland alleen betroffen, geenszins watcrschapswerken waren, maar daar geheel buiten lagen, en alzoo ingevolge de wet van 6 Sept. 1807 en de billijkheid niet alleen door dat waterschap, maar ook door het Rijk , de provincie en andere belanghebbenden moesten bekostigd worden (1),

(1) Men heeft de schuld van het gcv.iarvol afnemen der duinen tus-schen den hoek van Holland en Loosduinen aan Dellland loegcschrevcu. Draagt Delfland daaraan schuld , dau is het hillijk eu natuurlijk, dat het de gevolgen drage; doch is dit zoo niet, dan is het hard, dat door die nieuwe grensbepaling, door die toevoeging der builcnpolders, het nu gedwongen zal worden te boelen voor verzuimen van anderen, terwijl men het zelfs de hoop op eene billijke, vroeger toegezegde, tegemoetkoming ontneemt. (Zie het verslag des Min. over de Walerstaatswerken 1851—53, en Not. 1’. S. von Zuidli., 4 .Nov. 1851 , peg. 232). Men zeide, die zec-duincn waren Delfland : slechts gedeeltelijk kan dit toegegeven worden, want achter ’s Gravesaude, waar de biiilciipoldcr het P/oordhnd begint, moest natuurlijk de jurisdictie van Delfland eindigen, dewijl die polder, de eerste van eene reeks aan elkander grenzende buitenpolders, steeds op zich zelven stond, zelfstandig en onafhankelijk van Delfland. De heer DORSSER erkende dan ook , dat dat Noordland vroeger niet tot Delfland behoorde. De daarvoor liggende nu grootendcels weggeslagen kapitlcl-duinen, vroeger ecu kwartier uurs breed, waren domein en konden op de opgegeven gronden niet ten laste van Delfland zijn.

Indien die builcnpolders lol Delfland behoorden, zou in de Mem. van bedenkingen, behoorende bij het adres der Gecombineerde Vergadering

Themis, D. XIV. 2'‘ St. [1853]. 15

-ocr page 230-

— 218 —

Een tweede middel, waardoor volgens de reglementen de Staten het hun bij de Grondwet opgedragen toezigt zullen uitoefenen, is, dat zij niet alleen van de besturen de noodige inlichtingen met de stukken en bescheiden kunnen vorderen (156, 165 S., 163, 17 3 Ü., 40 0.), maar ook alle besluiten, zoowel van de hoofd-watcr-schappen , als van de ondergeschikte schorsen, en vernietigen, niet alleen, wanneer deze met eenige wettige verordening in strijd zijn, maar zelfs, wanneer zij volgens hun oordeel strekken ten uadeele van den algcmeencn waterstaat of van eenig waterschap (166 S., 174 D.).

Een derde middel is do vereischte goedkeuring der Ged. Staten (167, 168 S., 175, 176 D.L 1°. op de

van Delfland van 1 Julij 1C52 niet bet tegendeel zijn beweerd ; en is het vreemd, dat in bet verslag der commissie uit de Slalcti van Zuidhulland op bet ontwerp-reglement op de gemeenschappelijke verdediging tegen de zee- en rivier-watcren in Znldbolland (t Ang. 1851), de verdere luist van het Noordland af alleen Dclilands zeewering worlt;lt genoemd; waaruit volgt, dat het ander gedeelte dit niet is. Men heeft beweerd , dat Dell-land in vele gevallen niagt en gezag over die polders heeft uitgeoefend, b. V. daarover keuren gemaakt. Ik neem dit aan ; hieruit volgt wel, dat het zich dat gezag toekende, doch niet, dat het dit reglcns gedaan beeft. Zoo heelt Deltland zich mede zoodanig gezag toegekend binnen .Schiedam, en dit met meer grond ■ daar het den Maasdijk zelven hetrot : en echter heeft men dat gezag niet kunnen staande houden. (Zie Mf.ïlikk, Delfland, p. 11 en 12.) Ten bewijze, dat Dcllland die duinen moest beveiligen, beroept men zich op eene overeenkomst krachtens welke Delfland gehouden was tot het bepouten . beplanten en met helm bezetten dier duinen. Dan hieruit af te leiden ,dat, wanneer die middelen onvoldoemle wierden, Delfland die duinen door steenen hoofden moest beveiligen, is eene uitlegging van overeenkomst, die met de eerste beginselen van regt in stiijd is. De geringe bijdrage, welke Delfland voor die begrooting enz. ontving, toont het ongegronde dier uitlegging volkomen aan.

Eindelijk het beweren , dat die buitenpolders ook nu nog niet aan Delfland zouden zijn loegevoegd, is in strijd met het opschrift van het Regl. en de vaslgestelde grensscheiding.

Uit het overwogene volgt m. i. voldoende, dal Delfland zal boelen voor cens anders schuld.

-ocr page 231-

ilaarslelling en het onderhoud van alle buitengewone zee- of rivier-waterkecrendo werken. Hoewel men meer gevaar dnchtlc, dat de waterschappen weigerachtig of nalatig bleven eenig werk Ie verrigten, moest men echter kunnen verhinderen, dat er geene noodelooze , den algemeenen of den bijzonderen waterstaat nadeelige werken aangelegil wierden , of wel dal de wijze, dat is de rigling, de hoogte enz. , waarop zoodanig, zelfs dooide Stalen bevolen, werk gemaakt werd, strekte ten na-deele van den waterstaat. Duidelijk is het onderlusschen, dat die goedkeuring niet voor allo werken vercischl wordt, maar alleen voor builenorewonc zee- en rivier-walerkeerende, dus niet voor andere of binnen ’s dijks gelegene (1);

G”. hel aangaan van dadingen en in den Overwaard (60 ÿ) op het doen van geldlceningen. Derhalve niet op verkoopingen, ruilingen, enz. Deze bepaling vindt men niet in hel Begl. over Schieland. Ik kan niet inzien, waarom de goedkeuring der Stalen niet noo-dig is voor elke reglshandeling. De Stalen zullen nu alleen zoodanig besluit kunnen schorsen of vernietigen,

-ocr page 232-

omdat do handeling is len nadecle van den algeince-ncn of den bijzonderen walerstaal. ~ Waarom niet evenzeer een termijn gesteld binnen welken van dc goed-of afkeuring, of wel van het voornemen der Stalen om een besluit te vernietigen of lo schorsen moest blijken. (Verg. ari. 197 Gem. w.) ?

Een vierde middel is de adminisirative rcglspraak : 1quot;. in booger beroep van alle geschillen van bcslnur tusschen het collegie van dagclijksch bestuur en de ver-eenigde vergadering of wel hel hoofd waterschap en dc ingelanden en derden , die met eenig onderhoud belast zijn; en 2quot;. in het eerste ressort tusschen verschillende waterschappen in eene provincie. Do Regl. spreken van aangrenzende waterschappen ; natuurlijk worden daarmede bedoeld die, welke in dezelfde provincie gelegen zijn. Extra territorium ju,t dicenti impune nou parelur (170, 171 S., 179, 180 D., 87 0 ).

Behalve het loezigt der Staten geeft de Grondwet nog aan den Koning hel opperloezigt. Hieromtrent bepalen do Reglementen, dal van alle beschikkingen der Ged. Slalen binnen een’ bepaalden termijn in hooger beroep kan worden gekomen bij den Roning (180 Ü.); terwijl volgens het genoemd ontwerp van wet belangen van waterstaat, alzoo ook van waterschappen, twee of meer provinciën gemeenschappelijk rakende, en waaromtrent men zich niet behoorlijk verslaat, door den Roning kunnen worden geregeld. Overigens oefent de Roning ook daardoor hel opperloezigt uil , dewijl door hem de benoeming of hel ontslag van dijkgraaf, voorzitter, van hoog- en andere heemrailen geschiedt.

II. Sprak ik van hel toezigt op de waterschappen gelegen in den ring van het hoofdwalerschap; doch niet alleen komt hier dat toezigt in aanmerking, maar ook hunne verhouding lot en hunne verpliglingen jegens hel hoofdwalerschap.

-ocr page 233-

— 221 —

Te regl wert! bij de behandeling van hel Regi, voor Schieland gezegd, dat die verhouding moeilijk le regelen is, leii zij tevens bepaald worde, op welken voel de water* schappen zuilen beheerd worden. Dit heeft men niet gedaan , maar overgelalen aan de later daarvoor vast le stellen rcglemenlcn: deze zullen mede door de Stalen moeien vastgesleld worden , daar men le regl begreep, dal 1er dezer zake geene delegatie van magt kon geschieden op het hoofdwalerschap. Het gevolg is nu, dal de nieuwe reglementen voor de ondergeschikte waterschappen zaken en besturen onderstellen, die niet altijd uitvoering kunnen erlangen noch beslaan en dat hunne beslaande inrigling eigenlijk in strijd is met de nieuwe reglementen. Als vooi beeld haal ik aan, dal Delfland (163—171) water-ó-cAa/»peM vooronderstelt, terwijl deze nog niet beslaan, maar wel de van ouds bekende polders, ambachten enz. , aan welke sommigen hel karakter van waterschappen ontzeggen, Nu heeft men evenwel die besturen met den naam van waterschap-betturen uitgenoodigd de voor-loopige gaarderboeken op te maken. Men mag vragen, met welk regl heeft men hun die benaming en daardoor een nieuw bestaan gegeven, zoo lang do Staten, wien alleen de bevoegdheid lot inrigling en regeling der waterschappen, ook der ondergeschikte, loekomt, daaromtrent geene uitspraak hebben?

Van de beginselen in de nieuwe reglcmenlen aangenomen of bestendigd omirent de verhouding lusschen hel hoofdwalerschap en de mindere daarin gelegen heb ik, waar dit le pas kwam, reeds eenige behandeld : voor zoo verre ik dil gedaan heb, zal ik ze nog kortclijk herhalen.

Ik heb aangewezen, hoe zij vcrpligl zijn werken lo maken en le onderhouden, hoe zij daartoe kunnen gedwongen worden ol wel die werken en opruimingen ten hunnen koste door hel hoofdwalerschap of Ged, Staten

-ocr page 234-

kunnen veirigt worden, licl zij de vcrpligting daartoe op hou rust krachtens hunne inrigting, de wel, een maatregel van inwendig bestuur, eene provinciale verordening , dan wel krachtens ceno administrative beslissing of de bevelen des Konings.

Die waterschappen worden bestuurd volgens reglementen (8 S.), zoo als ik zeide , mede vast te stellen door de Staten, daar de Grondwet hen met die taak belast, en zij haar derhalve aan geene andere magt kunnen opdragen. In het regl. voor Delfland wordt evenwel bepaald, dat het besturen volgens reglementen alleen zal geschieden zoo veel noodi^ 8 D.j; waar de Staten hel derhalve onnoodig achten, b. V., omdat een polderslcchts aan enkelen toebehoort zal die verpligling kunnen vervallen. In het Regl. van Schieland vind ik geene bevoegdheid om van die verpligling vrij te stellen. Men schijnt hier voor oogen gehad te hebben de woorden uit den brief van Thorbecke: «Verandering ware slijdig met do be-oginsden eener goede huishouding , zoo men , wal door «do ingelanden beier worde bezorgd, aan publieke amb-«lenaren opdroeg.» Immers hij, wien een polder alleen toekoml zal zelf beter voor zijne waterkoeringen zorgen, dan een bestuur, hetwelk hij daarenboven nog moet bekostigen. — Ter dezer zake blijkt het verkeerde om nevens do nieuwe reglementen, welke reglementen en een bestuur voor do ondergeschikte waterschappen (alleen in Delfland zoo veel noodig) bevelen, tegelijkertijd te laten beslaan de algemeene beginselen van 1844, dio in art. 3 juist hel legendecl bepalen, namelijk dal in polders van minder dan 50 bunders groot of die aan minder dan zes eigenaars loebehooren , do gezamenlijke eigenaars als het bestuur worden aangemerkt öf eenen öf meer gemag-ligden voor dat bestuur kunnen voordragen of opgeven.

Dezo waterschappen (behalve dio in Delfland builen den Maas- en daaraan grenzenden Slaperdijk zijn gele-

-ocr page 235-

gen (1) , ten zij dit bij hunne eigen reglementen anders bepaald worde) moeten jaarlijksche bcgrootingen opmaken , rekening en verantwoording doen; doch vereischen deze onderwerpen , even als de kohieren van omslag , alleen de goedkeuring van het dagelijksch bestuur van het hoofd waterschap, behoudens beroep op Ged. Staten en «len Koning (1 44 D.).

Daar volgens art. 158 prov, wet de keuren en politieverordeningen de goedkeuring der Ged. Staten behoeven, kon men het bestuur van het hoofd waterschap niet belasten met do goedkeuring der keuren van de ondergeschikte waterschappen. Doch dal bestuur beeft er belang bij en moet er dus in gekend worden: men heeft alzoo bepaald, dat de ondergeschikte waterschappen hunne keuren enz. niet reglslreeks zullen inzenden aan Ged. Stalen , maar door tusschenkomst van het bestuur van hel hoofdwalerschap. Dil kan alzoo beoordeelen of daarin iets wordt bevonden strijilig inel — of waarin reeds is voorzien door —do wet of andere verordeningen , b. v. van hel hoofd waterschap zelf. Immers dezelble reden , welke dit belet iel.s te bepalen , waarin reeds is voorzien bij gemeenlelijko of andere verordeningen, gebit hier voor de ondergeschiklo waterschappen , zoodat deze eigenlijk slaan op den laagslon trap der slrafwetgevende niaglcn (157, 158 S. 165, 166 Ü.).

De reglementen spreken alleen van de op die keuren verciscble goedkeuring. Zij veronderstellen dus waterschappen welke strafwelgevende magt hebben ; doch laten onbeslist , wien die magt al dan niet loekomt. Dit zal moeten uilgemaakt worden bij de eigen reglementen dier waterschappen , even als zoo vele andere punten , b. v. - de zamenslelling van bel bestuur , de slemgereg-ligheid van de poldcringelanden , de omslagen enz. (2). —

(1) Deze lii paliiiji viiilt;ll men niet hij Seliielaiid.

(-) Zoo zal men Inj de walei'.sclnipsieglemi’nlen h. v. kunnen Iiepalen :

-ocr page 236-

Niel oudienslig zoude hel zijn , indien later hij eerie alge-rneeiic verordening bepaald wierd , op welke wijze en door wien keuren znl en vaslgesleld worden voor water-schappen, waarover geene besturen bestaan, oindat zij slechts aan enkelen loebehooren.

De besturen der waterschappen vorderen levens in do srewono en buitengewone omslagen ten behoeve van het hoofdwalerschap en zijn voor de riglige en tijdige betaling daarvan aansprakelijk in deerde bovenvermeld. Beslaat er geen bestuur, dan rusten die pligl en aan-sprakelijkheid op de eigenaars der landen zelve.

Eindelijk zijn do waterschapsbesturen belast met hel opmaken der gaarderboeken op de wijze bij eene keur le bepalen, en maken zij daartoe aangewezen het bureau voor de verkiezingen uit (159 S., 167 D., 4 0.).

Wanneer men het overwogene nagaat, ziel men , dat veel georganiseerd is, waar vroeger onzekerheid heersehle; rial hernieuwd is , wat oud en versleten was geworden; dat overeenstemming is gebragl niet alleen in de regten en pligten van do waterschappen en van de ingelanden , maar ook zoo veel mogclijk met onze nieuwe slaalswet-ten en de begrippen van den legenwoordigen tijd. Ik herhaal, hetgeen ik vroeger zeide : do bijzondere waterstaat verkeert in een revolutionnair tijdperk; do gevok gen van de laatste 63 à 70 jaren doen zich nn daarin gevoelen ; en erkennen moet men , dat eeno organisatie wenschelijk was. Ja, hoeveel ook vernietigd werd van hetgeen sinds oudsher bestond en hocvele belangen daar-dal briiikers van landen kunnen zijn ieden van het hestuur; dal de ingelanden hunne sLenunen schedlelijk inzenden; dat het wetgiwend gezdg ook zal kunnen uilgeoefend worden in vergaderingen le iiouden huilen het waleischap, enz., dit alles kan dringend vereischt worden, ^winneer de eigenaars h. v. op lerren aisland , buiten het waterschap Wonende 1 zieh moeilijk daarheen kunnen begeven.

-ocr page 237-

iloor gekrenkt weiden , die zooveel vernietigende organisatie is een noodzakelijk kwaad, dat zijne voorname oorzaak vindt in de verzuimen, de achteloosheid en de misbruiken van vroegere jaren en eeuwen. Daarom is het welligt te betreuren, dat zij niet jaren vroeger gekomen en op sommige punten verder gegaan zij.

Ik heb eenigzins willen doen kennen de beginselen , welke de Staten- aangenomen hebben en die nu in den bijzonderen waterstaat beerschende ziju. Ik wilde geene lofrede daarop houden ; maar evenmin een bestrijder daarvan zijn: die nieuwe reglementen zijn eene jonge loot op een’ ouden stam geënt; goed toegepast en ontwikkeld, terwijl men ilo leemten aanvult, welke do tijd niet nalaten zal daarin aan te wijzen, kunnen zij de belangen van ingelanden , van den bijzonderen en alge-meenen waterstaat in de toekomst krachtdadig bevorderen ; hoewel hunne toepassing in den beginne moeijc-lijkhedcn en krenking moge veroorzaken.

/etx over de Regietralie van Ej^peditiën van op de 7ninniit gere^islreerde vonnissen, door Mr. ,1. G, Kist, Griffier bij het Kantongeregt te Noordwijk.

0[) de meeste kantoren van registratie schijnt de gewoonte te bestaan, om regislratie-regt te heffen van dc expedition van sommige reeds op de minuut geregistreerde vonnissen. Men schijnt den grond voor die heffing te zoeken in art. 69, § 11, n®. 9, der Wet van

22 Frimaire, An VII (1), en vorder! dien ten gevolge

(I) « I.i's expéditions des jiijeiiienls coiilradieloires on par défaut des juges du paix, des trilnmanx civils, de connneree et d’arbitrage, du la police ordinaire, dc la police correclionnelle et des Irilnmanx cri-

-ocr page 238-

een régi van een half len honderii van alle expediliën van vonnissen, vcroordeeUng-, ran^^regeUn^ of verevening' van gelden en geldswaarden inhoudende.

Ik meen er echler aan lo mogen Iwijfelen, of dit artikel wel op alle cxpediliën van vonnissen veroordee-ling enz, inhouilende toepasselijk is; of liever ik geloof niet, dat dit artikel uil den tienden titel der aange-haaldo wel, «do la fixation des droits,» van de ehoeffroot/ieid, waarop do regten zijn vaslgesleld, » wel als argument kan worden aangehaald , voor do al of niet regislrabilileit van eene acte. Die lilel dient m. i. alleen om de hoegrootheid der region te bepalen. Hij is niets anders dan een tariejquot;. Van elders moet blijken , welke aclen geregistreerd moeten worden , welke niet ; uil den lilel X blijkt alleen voor welke som de aclen , die registrabiel zijn, moeten worden geregistreerd, Expeditiën van reeds op de minuut geregistreerde vonnissen zijn, volgens de Wet van 22 Frimaire, An VU, vrij van registratie. Art. 69, § II, nquot;. 9, kan or dus niet op worden toegcpasl.

Het zij mij vergund de gronden voor dil mijn gevoelen korlelijk uiteen te zelten. Zoowel de woorden als het geheelc systeem der Wet van Frimaire, laten m. i. niet den minsten twijfel over, dat de wetgever die dubbele, of, zoo art. 69, § II, no. 9, op alle expeditiën toepasselijk is, soms drie- of meer-dubbele registratie van vonnissen legen een evenredig regt, niet gewild heeft, alleen het beslaande gebruik, om alle expedi-liën te laten registreren , geeft mij den moed om dit punt, dat eigenlijk bijna geene quaeslie bevat, te behandelen,

I. De woorden der wet. Art. VlI, no. 2, zegt met zoo vele woorden; «Les actes judiciaires reçoivent celle ntiiiels portaal condamnation, coltocation on litfntdntion th; somoii’s ou valours mohiliairrs, iolóróls et dépros cuire parlicubcrs , exceptés les ilouuuajjcs iulcrcl.s etc.

-ocr page 239-

«forinalilé (I’eiiregislremeiil) soit sur les minutes, soit «sur les expéditions, suivant les distinctions ci-après. » Do geregleiÿke acten worden dus, hel zÿ op de minuut, fiel zÿ o[) do expeditie geregistreerd. Een van beiden derhalve, óf registratie op do minuut, óf op de expeditie, niet en op de minuut en op de expeditie, ol in sommige gevallen op de minuut alleen, in andere op de minuut en op de expeditie.

Do registratie der minuut, sluit de registratie der expe-ditiën uit; het volgende artikel (art. VllI) ontwikkelt dit beginsel. «11 ii’cst dû aucun droit d’enregistrement pour «les extraits, copies ou expéditions des actes, qui doi-«vent être enregistrés sur les minutes ou originaux.»

Al ware dit artikel niet in de wet opgenomen, dun zoude toch reeds uit art. V1I volgen, dat eene expeditie van eene reeds op do minuut geregistreerde acte, niet meer behoeft te worden geregistreerd , doch nu de wetgever ook art. V1II in de wet heeft opgenomen, is alle twijfel ónmogelijk gemaakt. Expeditiën van op de minuut geregistreerde acten zijn vrij.

Misschien werpt men mij legen dal onder het woord «actes», in art. VlIl, geeno vonntisen begrepen zijn. Die onderscheiding zou geheel builen de wel zijn, wanl de Wel van Primaire begrijpt onder hel woord «actee” ook de vonnissen.

Om allen twijfel hieromtrent weg te nemen , zie men slechts art VII, al. 2 en 3 : «Les aeZe# judiciaires reçoi-«venl celle formalité, soil sur les minules, soit sur les «expéditions, etc.

«Ceux (le weten: le.s actes) qui doivent être cnregis-« très sur les minutes sont......les jug^ementx por-« tant, etc. (1).»

(1) DiiLLOl, Heperl. Enregistrement, lom. XXII. p. 3.58. nquot;. 4270, verklaart de wourdeii actes judiciaires aidas: expression générique, ipii comprend Ic.s /agements eoinine le.s actes de grelTe.

-ocr page 240-

Er kun dus geen de minste twijfel bestaan , of de wel beeft onder do gcreglelijke aclen ook vonnissen begrepen. Art. VIIl, is dos zoowel op voimiggen, als op andere acten toepasselijk.

Ook in Frankrijk vat men ari. VIII, in de boven door mij opgegevene betcekenis op. Daar is bij do Wet van 28 April 1816, bet onderscbeid lusschen de op de minuut en de op de expeditie registrabele vonnissen afgeschafl. Art. 38 van die wet onderwerpt alle gereg-lelijke aclen , zonder uitzondering , aan de registratie op de minuut. Dien ten gevolge zegt Dalloz, Répertoire, in voco Enregigtrement, bl. 358, n“. 4270, Deel XXIl: «Aujourdbui tous los extraits, copies, ou expéditions «des actc.s judiciaires ou exlrajudiciaires sont dispen-«sés de l’eiiregislremcnl, conformément à la première «alinea dudit article» (art. VlH). Dalloz twijfelt er dus in het geheel niet aan, dut, volgens art. VIII, de expe-ditien van alle aclen en vonnissen, die op de minuut geregistreerd zijn, vrij zijn van de registratie, en dat art. VIII, ook o() vonnissen toepasselijk is.

II. Deze opvatting wordt ook bevestigd door hel ge-hccle .systeem der Wet van Frimaire. Nergens heeft de wetgever gedacht aan de registratie van expedition , van reeds op de minuut geregistreerde vonnissen. Nergens in de geheele wel, is eene enkele bepaling te vinden, waardoor de registratie van expediliën van reeds op de minuut geregistreerde vonnissen wordt verzekerd. Integendeel worden die expediliën in alle bepalingen, waarbij aan de Griffiers verpliglingen worden opgelegd lol verzekering der registratie hunner aclen, uitgezonderd.

Vandaar dat bij art. XXIX aan de Griffiers de ver- • pl'gl'i’g quot;ordt opgelegd, om expediliën van niet op de minuut geregistreerde vonnissen te doen registreren , niet de expediliën van vonnissen, die reeds op de minuut geregistreerd zijn.

-ocr page 241-

— 229 —

Vandaar dat, bij art. XLI, de grifliers met eene boete van ƒ25, gestraft worden, indien zij afschriften afgeven van vonnissen, die niet op de minuut geregistreerd zijn, zonder die afschriften bevorens te hebben laten registreren. Afschriften van reeds op de minuut geregistreerde vonnissen, kunnen zij dus straffeloos ongeregistreerd afgeven.

Om dezelfde reden moeten de griffiers, volgens art. XLV, indien zij tweede of volgende expedilien afgeven van vonnissen, die niet op de minuut geregistreerd zijn, op die expedilien melding maken van de registratie der eerste expeditie, even als zij op de minuut de afge-gevene expeditie, de dagteekening der registratie en het betaalde regt moeten vermelden. Zijn de vonnissen daarentegen oji de minuut geregistreerd, dan is ook die vermelding niet voorgeschreven.

Hetzelfde beginsel straalt door in art. VIII, al. 2.: «Quant à ceux des actes judiciaires , (jui ne sont assit-«Jeltis à renregistrement que sur les expe'ditions, «chaque expédition doit être enregistrée, savoir la «première, pour le droit proportionnel, s’il v a lieu, «ou pour le droit fixe, si le jugement n’est pas passible «du droit proportionnel; et chacune des autres pour «le droit fixe.» Volgens dat artikel worden dus do eerste cxpediliên van niet op de minuut regislrabcle vonnissen, indien zulk een vonnis aan registratie tegen een evenredig regt onderworpen is, tegen dat evenredige '’^Rl geregistreerd , terwijl de tweede en volgende expedilien tegen het vaste regt geregistreerd moeten worden.

Die bepaling ziet echter alleen op expedition van niet op de minuut registrabele vonnissen.

Indien nu art. 69 , n“. 9 , op alle expedition toepasselijk is, dan zouden ook tweede en volgende expedition van reeds op de minuut geregistreerde vonnissen moeten worden geregistreerd , on wel , indien hot vonnis

-ocr page 242-

lol evenredig regt aanleiding geeft, tegen evenredig, niet legen vast regt. Van zoodanig vonnis zoude dus drie of zelfs meermalen pro[)orlionneel regl kunnen betaald worden, cens van de minuut, eens van de eerste expeditie, eens van do tweede expeditie enz.; terwijl van een vonnis, dal niet op de uiinnut regislrabel is, slechts eens, van de eerste expeditie, evenredig regl betaald zal worden en de overige expediliën tegen vast regl zullen worden geregistreerd, De wetgever kan dit niet hebben gewild. De onbillijkheid en onredelijkheid van zoodanige bepaling, springt te zeer in hel oog.

Uit alles blijkt dat do wetgever er niet aan gedacht heeft, dat er nog andere expediliën moeien worden geregislreerd, dan de expediliën van die vonnissen, welke op het oorspronkelijke niet aan de registratie zijn onderworpen.

En welke argumenten stelt men nu hier tegen over? Welke grond wordt er bijgebragt om de verpligting lot registratie van expediliën van reeds op de minuul geregistreerde vonnissen te bewijzen?

Zoo ver mij bekend is, grondt men die verpligting alleen op de woorden van art. 69, n°, 9, der Wel van Primaire: «Les ej^peditions des jugemens» etc.

Uil dit artikel kan echter de verpligting, om de expeditie en reeds op de minuul geregistreerde vonnissen nog eens te laten registreren, in het geheel niet bewezen worden ; — omdat

1, Art. 69, n“, 9, zoo als boven reeds gezegd is, voorkomt inden titel «de ]a fixation des droits, « Van de hoegrootheid, waarop de regten zijn vaslgesleld , welke tilel niets anders is, dan een tarief. Art. 69, nquot;. 9, leert dus alleen legen welk regt de acte moet worden geregislreerd, niet of do acte aan registratie onderworpen is of niet.

-ocr page 243-

— 231 —

2». omdat uit hel woord « expéi/ition^ quot;nbsp;niet volgl , dal alle expediliën, iri do termen van het artikel vallende, moeien worden geregistreerd, zelfs niet eens, dal alle expedilien onder ari. 69 , n”, 9, vallen.

De wet van Primaire toch gebruikt de woorden : expé-dilioHs en jif^ement promiscue, zonder daarom juist met hel aerslc der nfschriflen en met hel tweede woord de oorspronkelijke acien te bedoelen. Dit blijkt uil art. 68, § 1 bis, ir'. 46 en § 2 , n“. 5 en 6 , waar alleen van pikemens gesproken wordt, nietlegeuslaando die artikelen alleen op expediliën kunnen toepasselijk zijn, daar de in die artikelen genoemde vonnissen niet op de minuut, maar alleen op de expeditie registrabel zijn. Men zou dus met hetzelfde regt op grond van die artikelen , die in hel geheel niet van expediliën spreken, kunnen beweren , dal een praeparaloir of interlocutoir vonnis of een vonnis , waarbij de eisch wordt ontzegd, op de minuut moest worden geregistreerd, als men nu uit arl. 69, n®. 9, dal van expéditions spreekt, tracht le bewijzen, dat expeditiën van sommige reeds op do minuut geregistreerde vonnissen moeien worden geregistreerd.

Daarentegen komen in art. 68, § 111, Uo. 7, de beide woorden «expéditions^' en «jugemensquot; voor, welke daar duidelijk ééne en dezelfde beleekenis hebben. Ja , in het quaeslieuso art. 69, n®. 9, zelfs, dat met de woorden «Les expéditions,” begint, komt in de tweede en volgende alinea’s in dezelfde beleekenis het woord «juge-mens » voor, b. v. in al. 2: «Dans aucun cas et pour «aucun de ces juge mens, le droit proportionnel ne « pourra être au dessous du droit fixe , tel qu’il est réglé «dans l’article précédent pour les jugemens des divers « tribunaux.”

Mon kan dus uil bel woord expéditions in art. 69, n®. 9, geen argument trekken, om le bewijzen, dat een vonnis op de expeditie moet worden geregistreerd, even-

-ocr page 244-

— 232 —

mill als men uit hel woord jittfemen^, in ari. 68 , § l bis, n“. 46, kan bewijzen, dal een vonnis op de tmnuul moet worden geregistreerd. Do wetgever heeft die woorden, op die plaatsen , niet mot dit doel gebruikt. Ilij behoefde op die plaatsen niet meer te bepalen, welke vonnissen op do minuut, welke op deexpodilie regislrabel waren. Dat was bij art. 7 reeds bepaald , en de dubbele registratie, en op de minuut, en op de expeditie was bij art. 8 verboden.

Burgerlijk, regt en regtsvorderisg. — Oeer de verlenging van den termyu voor het getuigenverhoor heiternd. — ^rt. 104 /f'eth. van ßurg. liegtiv., door Mr. G. B. Emants, Kantonregter te Voorburg.

Nadat in art. 103 B. R. de wetgever gezegd heeft, dat de Kantonregter bepaalt dag eu uur waarop, en de plaats waar, de getuigen zullen worden gehoord, lezen wij in art. 104: «Indien een der partijen verlenging van dien «termijn verzoekt, zal dit incident dadelijk beslist wor-«dcn.» Rced.s vroeger i.s aangeloond , dat ten verzoeke tier weder-partij een nadere termijn moet geleverd worden , daar het tegenbewijs van reglswegc vrijstaat flj. Eene andere vraag is, lot wanneer den eischer zoodanige verlenging van termijn kan verleend worden, en in hoe verre het hem vrijstaat steeds nieuwe getuigen le doen hooren.

Indien men alleen op de letter der wet acht geeft, schijnt het, dal de wetgever den regier gelastende dag en uur le bepalen, daarmede bedoelde een termijn le stellen, binnen welken hel getuigenverhoor moest voorbereid worden. In dit geval zou de bedoeling van art. 104 B. R. zijn, dat die verlenging moet gevraagd worden voorden dagen

(1) Zil' Mr. C. .11. v. I). Linden, in Themis V- p, 31.

-ocr page 245-

— 233 —

het uur, waarop het getuigenverhoor aanvangt, zoodat wanneer daarmede begonnen was, ook do termijn zou gesloten zijn, in welk geval daarvan geene verlenging meer zou te pas komen. Door termyn wordt dan verslaan de lijd tusschen hel bevel om te verschijnen on den dienenden dag; indien zin komt dan ook dit woord mee-rendeels in onze wetboeken voor; verg. arU. 7,8, 9, 10, 11 , 12 B. R. enz

Wanneer wij evenwel de bedoeling des wetgevers en de letter der wet nader onderzoeken, blijkt het, dal art. 104 B. R. eene ruimere toepassing toelaat, zoodat niet alleen den gedaagde of de wederpartij, maar ook den eischer, wiens getuigen gehoord zijn, nog een nadere dagen uur kan verleend worden om andere getuigen lo doen hoeren, zoo lang dit lol ontdekking der waarheid nuttigen noodzakelijk schijnf.

Uit de Fransche wetgeving ten aanzien der enquêtes en hetgeen dienaangaande do jurisprudentie aangenomen heeft, kunnen wij alleen bij vergelijking gronden lol bevestiging van ons gevoelen aanvoeren. Wel vinden wij in art. 409 Code de Proc, in de afdeeling des matières sommaires eene aan ons art. 104 bijna gelijkluidende bepaling; maar geenszins, waar wij haar zouden zoeken , bij art. 34—40 , handelende over de enquêtes bij do vrederegters. Onder het gezag dier wetgeving werd door sommigen aangenomen, daar geene bepaling dit verbood , dat uitstel van hel getuigenverhoor kon verleend worden, ook nadat reeds eenige getuigen gehoord waren , ja zelfs wanneer het verhoor gesloten was; en dit wel zoo aan den eischer, als aan den gedaagde. Hiertoe vond men voornamelijk aanleiding inden bijzonderen aard der vredegereglen, als zijnde des juridictions toutes paternelles. Dien grond zal men nu niet meer kunnen aanvoeren , daar onze Rantongeregten zijn reglbanken en geene juridictions paternelles.

Themis, D. XIV. 2quot; St. [1Ï!,'3]. 16

-ocr page 246-

Evenmin willen wg ons beroepen op de omslandigheid, dat zelfs inde wet eenige voorbeelden voorkomen, wanneer een nadere dag moet bepaald worden lot verhoor van sommige getuigen fartt. 116, 117, 119 B, R.) Behalve toch , dat deze uitgezonderde gevallen zijn , betref-len zij het verhoor van bepaalde personen en geenszins hot verlengen van den termijn tof het voorbrengen van nieuwe getuigen.

Er zijn andere geldige redenen, waarom even als onder de Gode de Procedure den eischer dat regt nog toekomt, nadat reeds de getuigen zijner wederpartij gehoord zijn.

Op den voorgrond staat, dat do regter alleen regt mag spreken op bewezen daadzaken of die hij ingevolge do wet voor bewezen kan aannemen. Om die reden staat het hem vrij zelfs ambtshalve een getuigenverhoor te bevelen. Tot toelating van een getuigenverhoor vordert de wet, behalve dat partijen het oneens zijn omtrent de daadzaken en het bewijs daarvan door de wet wordt toege-lalen, dat die daadzaken tot beslissing der zaak kunnen leiden. Uit dit laatste vereischto volgt, dat do verklaringen der getuigen die daadzaken iii het meest heldere licht moeten stellen, den regier en de partijen terug brengen tol hel oogenblik , waarop zij hebben plaats gehad, en als ’t ware daarvan getuigen maken. Zoolang derhalve nog eeno noodzakolijko verklaring achterwege gebleven of een belangrijke getuige niet gehoord is, kan het gebeuren , dat het getuigenverhoor onvolledig is, ten gevolge waarvan de regter zich eeno verkeerde voorstelling der zaak zal vormen. Dit strijdt met do bedoeling des wetgevers, dio hel bewijs van — en de regtspraak op — ware daadzaken wilde. Niet uit do verklaringen van enkele getuigen ; maar uit hare juiste waardering kan alleen de waarheid blijken. Hoe dikwijls toch ziet men niet, dat do oogenschijnlijk pertinente verklaring van den cenen getuige lot niet gebragt wordt

-ocr page 247-

— 235 —

door die eens anderen; bemerkt men eerst door do verklaringen van latere getuigen, dat de eersten alleen hunne subjective meening hebben verklaard. Hoe zal evenwel de regter de waarde der getuigenissen juist bcoordeeleu en aan getuigen ter goeder trouw geloofwaanligheid durven ontzeggen , wanneer hij in het getuigenverhoor daartoe alle aanleiding mist? En verder, hoe zal de wederpartij het bewijs , of de partij het tegenbewijs wederleggen, wanneer met één verhoor voor ilen eischer en één des noods voor den gedaagde alles moet afloopen? Immers zal in den regel eerst na het verhoor der getuigen van de wederpartij do eischer weten, waten door welke getuigen hij moet wederleggen. Geenszins kunnen wij alzoo instemmen met Dalloz, wanneer hij tegen deze stelling aanmerkt: «Si celte doctrine était suivie la sincérité de «l’enquéle serait, à notre avis mise en péril, et tousles «efforts du législateur ont tendu à assurer à celte procé-«dure une marche rapide afin do préserver les témoins do «toutes suggestions et captations.»

Niet alleen loch «lat deze redenering geheel builen de wet gaat: maar hetzelfde kan in gelijke male gezegd worden van elk getuigenverhoor, dat achtereenvolgens afloopt; want wie verzekert, dat men voor den aanvang geene pogingen heeft in hel werk gesteld do getuigen om te koopen of in hunne verklaringen te doen wankelen. Dal gevaar bestaat evenzeer, wanneer alles op eenen dag, als wanneer het in meerdere dagen afloopt.

Gerust meenen wij dus te kunnen vaststellen, dat hel overeenkomstig het doel des wetgevers is, wanneer ook na afloop van hot getuigenverhoor van elk der partijen alsnog de gelegenheid wordt gegeven andere getuigen te doen hooren.

Ook uit do woorlt;len der wet volgt het bewijs onzer stelling.

Staal het tegenbewijs den gedaagde van reglswego vrij.

-ocr page 248-

— 236 —

fie regier zal dag en nur moeten bepalen, waarop het geleverd moet worden. Wanneer hij daartoe eenen lateren dag bepaalt, verlengt hij den termijn voor den gedaagde ; het wetsartikel, uil krachte waarvan hij die verlenging verleent, is geene andere dan art. 104 B. R. ; immers zonder deze bepaling is er geene reden, waarom do gedaagde niet evenzeer als do eischer gehouden zou zijn al zijne getuigen op den bepaalden tijd voor den regier te brengen , zoodat alles achtereenvolgens afliep. Kan de regter alzoo dien naderen termijn den gedaagde verleencn , hij kan dien mede en om dezelfde reden den eischer geven; want art. 104 onderscheidt niet: een derparlyen lezen wij daar, zoodat dit regt evenzeer den eischer als den gedaagde loekoml.

Daar de kantonrogter alleen dag en uur bepaalt , waarop de getuigen voor hem zullen verschijnen ; doch bij de wet geen termijn gesteld is binnen welken hot getuigenverhoor moet afloopen, bevreemdt het in art. 104 B. R. do woorden te lezen , verleng^in^ oan dien termy'n ; juister luidt hel dan ook in art. 409 Code de Pr. : «si l’une des parties detnande prorogation.» Daar evenwel door termijn ook wel bedoeld wordt de tijd door de wet, den regier of de partijen bepaald, binnen welken eeno handeling moet verrigt worden (1), zal termijn in ons artikel moeten beleekcnen niet alleen den lijd voorafgaande den dag en hel uur bij het vonnis bepaald, in welken het getuigenverhoor voorbereid wordt, maar tevens dien bestemd om de getuigen te hoeren (2), weshalve zoolang het verhoor niet gesloleti is , de termijn nog voortduurt. Dij vangt dus aan met de uitspraak van het vonnis en eindigt met de sluiting van het verhoor , in welken lijd partijen in hun verzoek lot verlenging steeds ontvankelijk zijn. Doch hieruit volgt mede ,

-ocr page 249-

— 237 -

dal, is eenmaal die tijd verstreken , het zij omdat partijen niet verschenen zijn , hel zij omdat zij geenen naderen dag en nur gevraagd hebben , ook de termijn zal gesloten zijn. En daar do wet wel aan partijen hel regt geeft om verlenging van den termijn , maar niet om een geheel nieuwen te verzoeken , zoo volgt mede hieruit, dat, wanneer partijen voor de sluiting van het proces-verbaal daartoe geen verzoek hebben gedaan , zij daarin later niet ontvankelijk zijn. Hoe gunstig o. i. derhalve de bepaling van art. 104 moet opgevat worden, kunnen wij evenwel niet instemmen met hen, die stellen, dal die verlenging nog kan verleend worden , wanneer partijen stil gezeten hebben. Die mocning vindon wij o. a. voorgestaan bij de volgende overwegingen uit een arrest van het Hof van Brussel, van ü Nov. 1833 (1) : « Attendu «que, hois des cas prévus par la loi, la forclusion en ((matière d’enquête no peut être prononcée que dans les «cas graves qui attestent ou la mauvaise foi ou une né-«gligcnco coupable;—A. que, dans les cas de matières «sommaires, le code de procédure ne trace sur ce point «aucune règle et abandonne le tout à la prudence du «juge;—A. que la demande faite par l’appelant d’un «nouveau jour pour procéder à l’enquête ordonnée — «doit être favorablement accueillie, puisque aucun acte «de négligence ne peut être ici invoqué contre l’appe-«lant qui n’avait pas été, par la signification du juge-«ment, constitué en demeure de procéder à l’enquête «au jour fixé , et qui d’ailleurs, a fait consler do cir-« constances qui no lui ont pas permis de profiter du «jour prirailivemenl indiqué! »

Immers in dit geval is geene verlenging, maar een geheel nieuw getuigenverhoor toegeslaan , hetgeen o. i. niet in de beteekenis van prorogatie ligt opgesloten.

Eene reden , waarom dit verzoek lot verlenging vrij-(1) IIALLOZ. Enquête. ii°. 640. note I.

-ocr page 250-

staat in eiken stand van het getuigen verhoor, vinden wij daarenboven , in de bepaling , dal zoodanig verzoek is een incident, fietieelk dadelyk zal beslist worden. Wel is do regel , dal het geluigcn verhoor zoo spoedig niogelijk moet afloopen en slaat hel niet aan partijen, maar aan den regier om dag en uur te bepalen, waarop de getuigen zullen gehoord worden; doch levens, zoo als wij reeds boven aanmerkten , zullen eerst na do getuigen gehoord to hebben, partijen kunnen beoordeclen, of zij al dan niet nog nader bewijs of tegenbewijs moeten leveren. Zijn zij hiertoe genegen , zoo zal het niet genoeg zijn, dal zij bloot vragen om nieuwe getuigen te doen hooren, maar zal, even als vroeger, door hen moeten aangetoond en door den regier geoordeeld worden , dal dit nadei verhoor tot de beslissing der zaak kan leiden. Dit onderzoek stelt hoofdzakelijk het incident daar, waarover de regier zijne beslissing geeft (1.) Was het vragen van verlenging bepaald lot den dag, waarop het vonnis, bij art. 103 B. R. omschreven, wordt uitgesproken of lot den termijn vóór den dag daarbij bepaald , zoo zou hiervan het gevolg zijn, dat de regter wel op het verzoek van eene der partijen beschikte, maar geenszins lusschcn hen besliste; immers kan hel gebeuren, dat eene der partijen bij de uitspraak van het vonnis niet tegenwoordig is, in elk geval zonder nadere oproeping niet dan op den bepaalden dag zijne belangen kan doen gelden. De woorden beslissen en incident duiden volkomen aan , dat hier bedoeld wordt eene incidentele vordering, die voorkomt gedurende den termijn voor het getuigen verhoor bestemd en lusschen partijen op tegenspraak behandeld wordt ; die alzoo in den regel niet kan behandeld noch beslist worden vóór den bepaalden dag, omdat alsdan de wederpartij zijne tegenspraak niet kan doen gelden.

(1) Zie een .irrest van het llof v.in Overijssel. 29 Mei 1843. Bijbl. V. p. 649.

-ocr page 251-

Geenszins willen wij met het betoogde beweren, dat partijen gehouden zijn den regier de personen op te geven die zÿ op dien lateren dag willen doen hooren. De beoordeoliug van de bekwaamheid der personen om als getuigen gehoord te worden komt eerst te pas ten dage, waartegen zij gedagvaard zijn. Doch hieruit volgt tevens, dat geeno der partijen bepaald is lol de getuigen, welke hij voor den eersten dag van het verhoor, overeenkomstig art. 106 B. R,, aan zijne wederpartij heeft doen beteekonen, maar dat hij, bijaldien hij verlenging van den termijn erlangt, andere getuigen kan oproepen, mits op nieuw in achl nemende de forma-lileilen bij voormeld art. omschreven. Immers het geval, wanneer partijen daarvan zijn vrijgesteld, omschreven in art. 114 B. R., betreft niet de verlenging van don termijn.

Velo zijn de gevallen, waarin die verlenging van den termijn den eischer kan te stade komen. Wij hebben reeds een voorbeeld aangegeven, namelijk, dat do dag en het uur door den regier bepaald te nabij is om in dien tusschenlijd verre afwonende, afwezige getuigen, of hen wier woonplaats op het oogenblik onbekend is, bij een te brengen. Het kan gebeuren, dal alle of de meeste der door den eischer voorgebragtc getuigen gewraakt worden (1); of wel, dal bij de beteekening van het vonnis of van do namen en woonplaats der getuigen formaliteiten zgn verzuimd. Zal daarom de eischer van zijn regl verstoken zijn? Neen; wel is het duidelijk, dat, bijaldien de termijnen, voorgeschroven tot beteekening van het vonnis, van de namen en woonplaatsen der getuigen of andere formaliteiten niet zijn in acht genomen, de wederpartij zich tegen hun verhoor mag verzetten, en do regter daartoe niet kan overgaan. Doch even stellig zegt art. 120 B. R., dat, daar op

(l) Maasliidil 14 Dcc. 1843 liijlil. Vt p. 57.

-ocr page 252-

die verzuimen geene nietigheid is gesteld, de belanghebbende partij die nog altijd, hoewel ten zijnen koste, kan herstellen. De dag en het uur voor het getuigenverhoor bestemd zijn evenwel daar: om dus die verzuimen te herstellen, zal de termÿn voor hem verlengd moeten worden.

Wanneer wÿ alzoo ons betoog te zamen trekken, blijkt, dat de regter wel gehouden is lot bepaling van den dag en van hel uur, waarop de getuigen door hem zullen gehoord worden; doch later nog, zoo dikwijls als partijen of een harer dit verlangen en dit tol ontdekking der waarheid noodig en nullig schijnt om lot de beslissing der zaak te komen , eenen naderen dag en uur kan bepalen, met andere woorden, den termijn verlengen.

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN

(NEDERLANDSCIIE LITERATUUR.)

Tiet Nederlandiche faiUiten-regt, volgens het derde boek 0071 het Zf^etboek va7i KoophaTidel, door A. G. HoLTius. — Utrecht, G. van der Post Jzn. 1852. 542 bl. in 8».

De The/7i7g is waarlijk zeer in mora met dit geleerd eu voortreffelijk werk; en hare lezers hadden er zeker voorlang eene aankondiging van verwacht. Ik zal hen echter niet vermoeijen met eene opsomming der redenen, die deze aankondiging vertraagd hebben. Zij kunnen daar geen groot belang in stellen; maar ik wil

-ocr page 253-

wel erkennen, dal mijn wensch en mijne pogingen om deze laak aan meer bevoegde handen loc le verlrouwen, er haar deel in hebben.

De lilel leerl ons reeds, dat onder faillilen-regt niet alleen verstaan wordt, het eigenlijk gezegde faillissement; maar integendeel de onderscheidene voonienin-gen, vvaartoe de insolventie van den koopman aanleiding geeft. Wij ontvangen dan ook eene beschouwing zoowel van de surséance als van het faillissement; met andere woorden, eene verklaring van hel geheele derde bock van het Welb. van Koophandel, of liever van do onderwerpen, die daarin behandeld worden, naar aanleiding der voorschriften van het positieve regt. Want het ligt in den aard eener wetenschappelijke verklaring, dat het veel meer zijn de algemeeno beginselen dan de woorden der geschrevene wet, die daarbij worden op den voorgrond gesteld.

Welke verklaring toch wij hier to wachten hebben, de titel en de aard van het werk, en niet minder do naam van den geleerden schrijver, zeggen het ons, vóórdat wij nog het boek gelezen hebben.

Hoeren wij ten overvloede het programma, dat hij zelf ons geeft op bl, 6 en 7 zijner inleiding:

«Do voorgenomen verklaring moei, zal zij in alles dien naam dragen, er naar trachten wetenschappelijk te zÿn. Dal heet kortelijk, dat de algemeeno beginselen van het regt, welke hier van toepassing kunnen wezen, en de bijzondere, waardoor dit regts-instiluut geregeerd wordt, in haar wezen en zamenwerking moeten worden erkend en de voorliggendo wet daarmede in vergelijking gebragl. De tegenstelling, om welker wil eigenlijk deze vermelding hier plaats vindt, is, men moet niet denken, dal do wet zelve die beginselen aan do hand geeft. Elders en ecrlÿds gevormd, bestaan zij onafhankelijk van de wet, en het is een bestendig voorwerp van on-

-ocr page 254-

derzoek, in hooverro zij in dezelve wedergegeven , veranderd of uit het oog verloren zijn. Eeno verklaring van regls-inslituten uit do wet alleen, alsof wetten niet waren een product van lang voorhanden begrippen, is een bloote schijn. Men zal daaruit de voorschriften weten, zonder zo te kennen, omdat het organisch wezen historisch is, en do voorhanden wet het laatst phaenomenon. Boeken derhalve, in die gedachten geschreven, waaraan het zeker niet ontbroken heeft, drukken het regt niet uit; zij helpen niet buiten en tegenover den text, en zij zijn geen behoedmiddel tegen lelterknechterij en slenter-wezen.”

Zeer nuttige wenken voorwaar, die door onze prac-tischo reglsgeleerdcn wel eens in ernstige overweging mogen genomen worden.

Schoon dan ook het werk den vorm heeft van een commentaar op do artikelen van het Wetb. van Koophandel, i.s het dit echter volstrekt niet; ten minste niet, wat men daaronder gewoonlijk verstaat. Noch literale uitlegging en uitplnizing der woorden; noch dorre casuïstiek; — zelfs met de angstvallige verklaring van casus-positien en zoogenaamde regtsvragen, houdt zich de schrijver het minst bezig. De meest gewigtige vragen worden wel hier en daar medegedeeld, gewoonlijk echter om kortelijk het pro en contra te vermelden, nooit om zo te bepleiten.

De wet wordt wetenschappelijk en geschiedkundig verklaard, onderzocht, beoordeeld, en vergeleken met vreemde, inzonderheid Fransche, Duitsche, Engelsche en Spaansche wetgevingen en schrijvers ; en onzo oudere reglen , bepaaldelijk de voormalige Amsterdamsche ordonnantie, worden daarbij niet uit het oog verloren.

Men ziet hieruit, dat de schrijver zich geplaatst heeft op een hooger standpunt, dan onzo schrijvers over het hedendaagsche regt veelal gewoon zijn.

-ocr page 255-

— 243 —

Na de inleiding volgt de texluele inhoud van hel geheele vierde hoek van het Wetboek van Koophandel. Ik moet bekennen, dat het nut dier mededeeling mij niet duidelijk is. Wij hebben wetboeken genoeg. Onze boekverkoopers hebben daarvoor gezorgd. En wij vinden bovendien, bij de verklaring der arlt., dien geheelen tekst later nog eens terug.

Die verklaring wordt voorafgegaan door oenigo alge-meene beschouwingen over het faillissement, zijn wezen en zijn begrip, en een vrij volledig overzigt der verschillende wetgevingen. Daarna volgt de literatuur, de bronnen, en de inhoud van den eersten titel.

Overgaande lot de verklaring der arlt., en wel in de eerste plaats van art. 764, is eeno eerste vraag, die te beantwoorden was, deze: wat is faillissement, naar onze wetgeving? En do schrijver is, zoo ik meen, zeer te regt do leer toegedaan, dat men, zonder deze instelling te misbruiken, niet in iedere weigering van betaling, zelfs niet in iedere op zich zelve staande wan-belaling een faillissement zien moet (bl. 49). Minder echter zou ik het eens zijn met de stelling, dat onze wet, zoo als zij geschreven is, geacht mag worden alleen het oog te hebben gehad op eigenlijke handelssc/tulden (bl. 50, 51); en nog minder niet die, dal zich bij ons eene vervolging wegens bankbreuk denken laat, zonder faillissement. De wet toch van 10 Mei 1837, te regt of ten onregte , spreekt, van het begin tol het einde, van niets anders dan van gefailleerde kooplieden ; en ik vind geene vrijheid aan de strafwet eeno zoodanige uitbreidende verklaring te geven buiten hare duidelijke bewoordingen.

Zoo als wij gezien hebben, hel zijn minder de geschreven wels-artikelon, dan hel regisbegrip, dal zij bestemd zijn in de toepassing le regelen, en waarvan zij do uitvloeisels zijn, dat do schrijver heeft willen toe-

-ocr page 256-

— 244 —

lichten en verklären ; en van daar île gewoonte, om overal, waar zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, ieder hoofdonderwerp in het algemeen te behandelen en te onderzoeken, afgescheiden van het art., dat tot do behandeling daarvan aanleiding geeft.

Zoo wordt b. v. bij art. 787 do vraag op don voorgrond gesteld (bl. 193—201), « wio eigenlijk den boedel beheeren moet, het geregt of de schuldeischers. » Daarbij wordt kortelijk nagegaan, wal do verschillende wetgevingen daaromtrent verordend hebben, en ten slotte aanbevolen de middenweg door onze wet gekozen.

Zoo wordt op art. 791 (bl. 217—220) niet minder grondig de vraag behandeld, welke do gevolgen zijn van het vonnis, waarbij, op hel vorzel der regthebbenden, een faillissement wordt ingetrokken? en levens gewezen op do moeijolijkheden en verwarringen , welke kunnen geboren worden uil do inmiddels gegeven uitvoering aan het vonnis van failliet-verklaring.

Zoo wordt eindelijk (want bij deze voorbeelden zal ik het moeten laten) op art. 818 (bl. 269—279) breedvoerig onderzocht, welke do rol van den gefailleerde is bij do verificatie; en meer bepaaldelijk zijne geloofwaardigheid , die van zijne bekentenis, van zijnen eed, en van zijne boeken.

De wet wordt niet alleen verklaard, zij wordt.ook meermalen beoordeeld , en aan het regl getoetst. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat aan een werk als dit, de kritiek niet geheel vreemd mogt blijven.

Reeds in de voorrede vinden wij deze zeer juiste opmerking: «zoo hadden wij van de Hamburgers kunnen loeren , dat kleine boedels niet als groolo moeten behandeld worden.» De praktijk van iederen dag bevestigt dit maar al te zeer. Hoe velo omslugtige en kostbare formaliteiten zijn er niet, voor groole boedels, zoo al niet altijd even nuttig, dan toch ten minste onschadelijk,

-ocr page 257-

— 245 — voor kleine boedels volkomen onbruikbaar, al ware het slechts, omdat zij geheel verslonden worden door de daarvan onafscheidelijke kosten.

Van kosten gesproken, ook de registratie is de aandacht van den schrijver niet ontgaan. Die belasting is, zoo ergens, zeker hier misplaatst, als do arme schuld-eischers die nog van hunne meer dan sobere procenten missen moeten. «Ue registratie-koslen, » zegt do heer HoLTius, bl. 249, «in een faillissement zijn niet gering, en strekken om menigen desolaten boedel nog troos-teloozer te maken. »

Van het eedzweren bij procuratie schijnt de schrijver geen groot voorstander. Ik ook niet. Niets is strijdiger met het denkbeeld van een eed, en meer geschikt om allen eerbied daarvoor weg te nemen. «Hoe dat eedzweren gedacht moet worden, » zegt do hoogleeraar, bl. 292 , « is niet overtollig te vragen. Die een eed zweert, spreekt eeno overtuiging uit; do gemagtigde heeft de overtuiging niet, dat de schuldvordering zoo deugdelijk is, gewis niet die van den scbuldeischer zelf; hij komt dus maar om de «olemnia to verrigten , of, zoo als het bij ons van ouds heette: hij zweert in den naam en ziel van zijnen principaal. »

Doch genoeg, zoo ik meen, om, in het algemeen, een denkbeeld te geven van den aanleg en den aard van dit werk. Den schrijver in alle bijzonderheden te volgen, is, uil den aard der zaak, niet mogelijk, [k wil niettemin het werk kortclijk doorloopen, en bij enkele punten stilstaan. Ik zal daartoe bij voorkeur die kiezen, waarover ik zou meenen met den geleerden schrijver te moeten verschillen.

Dat de griffier van de aangifte van hel faillissement cene acte moot opmaken, en dat die acte geregistreerd moet worden, daarover zal wel niet veel twijfel kunnen zijn. Maar of de reden voor dit laalsle juist to zoeken

-ocr page 258-

- 246 — is in art. 769, zou ik zeer betwijfelen. Immers de acte van den griffier zal ook wel zonder registratie, eene zekere dagteekening hebben. Ik zou denken, dal do reden veeleer te zoeken is in de fiscale wetten.

Dat het verzoekschrift van den schuldeischer om zijnen schuldenaar failliet te verklaren zou kunnen worden ingediend, zonder lusschenkomst van eenen procureur; maar meer nog, dat bij do geschillen, rijzende over de verificatie, partijen in persoon zouden kunnen verschijnen voor de rcglbank (bl. 75, 308; 309), zijn, in mijn oog, gewaagde stellingen. De schrijver verliest daarbij, dunkt mij, uit het oog, dal het oen algemeen beginsel is van onzo regtsvordering, dat alle regterlijke handelingen geschieden, maar vooral, dat alle reglsgedingen gevoerd worden door de lusschenkomst van procureurs ; en dat er dus, om van dien regel af te wijken, eene uitdrukkelijke uitzondering noodig is, die hier nergens gevonden wordt.

De zwarigheid op bl. 113 komt mij bijzonder vreemd voor. De curators verknopen; zij zijn daartoe hij de wet gemagtigd; nu mag do reglsgrond, die den kooper tol eigenaar maakt, wetenschappelijk Iwijfelachtig zijn; maar, dat hij die koopt eigenaar wordt, dit is, dunkt mij, zeker.

Hoogst belangrijk is hetgeen op bl. 159—169 geleerd wordt over de actio paulianà; hoezeer ik het den schrijver niet zoo gaaf zou durven toegeven, dal onze nieuwe weUen-makers de pen hebben gehaald of kunnen halen door het j'ue vigilantibae scriptum.

Op bl. 211—21.5 worden de reglsmiddelen behandeld, die de wet geeft legen het vonnis van failliet-verklaring ; en de schrijver komt lot hel besluit, dat er geene andere middelen zijn, dan verzet en beroep. Do wel zegt dat ook duidelijk genoeg; de schrijver wil echter hel verzet der schuldeischers, die niet gehoord zijn, derde oppo-

-ocr page 259-

titie noemen. Ik heb er vrede mede. Over de zaak kan geen twijfel zijn, en de eenige vraag is dus, hoe men dit verzet gelieft te noemen. Minder juist komt het mij voor te zeggen, dat het verzet der schuldeischers bij request moet worden aangevangen, omdat zulk een re^ts-ing^an^ passender is. Het kan zijn; maar wettiger is het zeker niet.

Bij de verificatie troffen twee punten mijne aandacht.

Vooreerst de vraag, of de geschillen over de betwiste vordering moeten worden behandeld als burgerlijke- of als handels-zaken? De schrijver, hl. 306—308, is van oordeel, dat dit afhangt van den aard der vordering, zoodanig, dat burgerlijke vorderingen als burgerlijke, handels-vorderingen als handels-zaken zouden moeten beregt worden. De praktijk beschouwt dit, zoo ik meen, doorgaans anders. En inderdaad , zoo ik mij niet bedrieg, te regt. Ik betwist niet, dat zich voor die onderscheiding hel één en ander zeggen laat; maar, in mijn oog, is bet beslissend, dat het faillissement met al wal daartoe behoort, uit zijnen aard is commercieel, en dal dan ook de wel alles wat daartoe betrekking heeft, zoo wel do regten en pligten der daarbij betrokken personen , als de regtsiniddclen, die zo moeten in het leven roepen, regelt uitsluitend bij de handels-wel.

Ten tweede, do vraag: wie op die vorderingen aks eischer, wie als verweerder te beschouwen is. Die vraag wordt, bl. 310, aldus beantwoord:

«Ik kan dit niet onzeker vinden. Eischer is degene, die verlangt als erkend schuldeischer te worden toegelaten; verweerder, die hem dit betwist.”

Ik betwijfel de juistheid dier beslissing. Ik zou denken , dat het niet zoo zeer is de vordering van den schuldeischer, die zich 1er verificatie aanbiedt, als hel verzet van hem, die zijne vordering betwist, dal het reglsge-ding noodzakelijk maakt en daarstelt. Is dit zoo, dan

-ocr page 260-

— 248 — is deze laatste opposant en eischer; de eerste geoppo-seerdo en verweerder.

Het accoord en do vereffening van den boedel moet ik met stilzwijgen voorbijgaan. Ik moet alleen in hel voorbijgaan het zeer betwijfelen, of de regier er wel gemakkelijk loe zou zijn over te halen, om de actie, die op bl. 404 en 405 aan de curators gegeven wordt, niet alleen voor hunne verschollen, maar zelfs voor hun loon, tegen de schuldeischers, als de boedel daartoe niet loereikende is, loe le wijzen.

Eindelijk de rehabilitatie.

Dat over het verzet legen het verzoek om rehabilitatie geen contradictoir reglsgeding gevoerd wordt, bl. 459, 460, is, dunkt mij, vrij duidelijk. Maar ik zou daarom toch zoo ver niet durven gaan, om den regier do bevoegdheid le ontzeggen, om de partijen te hooren, indien hij dit lot zijne voorlichting noodzakelijk acht.

Maar, en dit ten slotte, ik begrijp nog veel minder, dat men nu nog, na alle onze nieuwe, gewijzigde en herziene grondwetten aan onze gefailleerde kooplieden, zal kunnen tegenwerpen de bepaling van art. 5 eener Fransche acte constitutionnel van 22 Primaire, VIH, over de politieke onbekwaamheden van den failliet. Hel is waar, het wordt hier, bl. 469—472, geleerd. Maar mij blijft hel inderdaad onverklaarbaar.

Ik geef echter gaarne alle deze dubia voor beter. Het is ligt mogelijk, het is misschien niet onwaarschijnlijk, dat de meeste keeren de dwaling bij mij is. En bovendien, de geleerde wereld ziet vele zaken met een ander oog dan de praktijk.

Ik slap hiermede van het faillissement af, om nog kortelijk stil le slaan bij de surséance.

Bekend is de strijd, vroeger en later gevoerd over de doelmatigheid tier surséance. De strijd laat zich misschien tegenwoordig gemakkelijk oplossen, indien men bedenkt.

-ocr page 261-

dal ilc ineeslt! grieven iler beslrijders eigenlijk meer ges rigt waren tegen de misbruiken dan legen hel gebruik; en dal de tegenwoordige wel er tamelijk wel in schijnt geslaagd te zijn, om die misbruiken, voor bel grootste gedeelte, onschadelijk te maken.

De schrijver schijnt nicl te liehoorcn lot de voorstanders van het middel. Dal blijkt, zoo ik mij niet bedrieg, uil de gcheele voordragt en behandeling. Het wordt bepaaldelijk duidelijk uil deze woorden op bl. 477 :

«Onze surséance is nu len tijde niets anders dan eene anomalie van het Jus privattim, dienende om dezen of genen koopman uit de verlegenheid te helpen.»— Op bl. 495 wordt nog gezegd, dat reglsverkorling de aard is der geheele surséance.

Er doel zich echter hier al dadelijk cene andern moeijelijkheid op van meer positieven aard , uit de vergelijking van de arit. 765 en 900.

Het eerste art. verpligt den koopman, die heeft opge-houden te betalen, onder strafbedreiging, om zijn faillissement aan te steven; het tweede daarentegen staat hem toe, om, in plaats daarvan, surséance te vragen, Oogenschijnlijk is lt;lil tamelijk moeljelijk overeen te brengen ; want te zeggen, dat de surséance moet gevraagd worden , voor dal er nog eene betaling is geweigerd , zou cene willekeurige onderscheiding builen de welzijn, en eene beperking van hel regt, bij art. 900 algemeen toegeslaan. Ik geloof echter, dat de schrijver, bl. 466 — 489, de ware oplossing geeft. Art. 765 stelt den alge-meenen regel , die echler wijken moet voor het bijzondere geval, en de schuldenaar, die verkeert in ééne der omstandigheden bij art. 900 voor de surséance gevorderd , zal alzoo de keus hebben lusschen dal middel en het faillissement.

De vraag daarentegen, door wien de surséance ver^ leend wordt, kan geene moeijelijkheid baren, Art. 901

Themis, Ü. XIV’. 2' .SI. [IS.'iS]. }”

-ocr page 262-

— 250 —

beslist haar. Alleen bij «len hoogen raad berust dit regt. En hoe, in weerwil van deze stellige bepaling der wet, de geleerde schrijver zich door geschiedkundige herinneringen van de nioraloriën als heiiejiciittn principis, heeft kunnen laten verleiden , bl. 489 — 492 , om dit regt, als zijnde een dispensatie-regl, ook nu nog toe te kennen aan den koning, of, na de veranderde Grondwet van 1848, aan do wetgevende niagl, is inderdaad onverklaarbaar. Ik onderzoek niet, hoe het he/ioorde te syn; maar ik vraag, hoe /iet is, en art. 901 is duidelijk en stellig. Do wet moet geëerbiedigd worden, al ware zij ook, naar subjectieve opvattingen van dezen of genen, in strÿd met do Grondwet , hetgeen ik echter nog niet zou durven aannemen het geval te zijn met art. 901.

Voor het overige zijn deze aanteekeningen in aard, geest en strekking volkomen gelijk aan die over het faillissement; en worden zij, even als die op den eersten titel, voorafgegaan door eene beknopte, maar zeer degelijke geschiedkundige inleiding.

Op taal en stijl van zulk een werk matig ik mij liefst geen oordeel aan. Het onderscheidt zich vooral door eene zekere eigenaardige gemeenzaamheid, die zich gemakkelijk laat verklaren uit de oorspronkelijke bestemming dezer aanteekeningen voor academische voorlezingen , en die niet zelden ook de duidelijkheid en bevattelijkheid zeer bevordert. Ik zal niet beslissen, of zij misschien niet een enkelen keer in platheid ontaardt.

De schrijver waarschuwt ons voor hel overige reeds in zijne voorrede, dal hij geen purist is. En ik houd dit met hem voor eene verdienste in een wetenschappelijk schrijver. Wij hebben daaraan misschien uitdrukkingen te danken, als: nomot/ieten, legislateren, malijicant, enz. Die van gere^/spraklij/t voor jurisprudentie, nieuwe ver/trij'g’enissen , onder-^rißiers, strik-ruiters

-ocr page 263-

^^^2ÏÎ —^’^ ’f’^ï'TUüT VOOR PRIVAATRECHT

(marétshauttéet), venuimers en tcel^-verttiimert, voor-loopigheden, enz., zou men misschien, na deze waarschuwing, minder verwacht hebben.

Ten slotte laat ik hier nog volgen, als proeven, eenigen van des schrijvers eigenaardige uitdrukkingen en woorden ;

Duitschland wordt door hem genoemd juristisch een ware lappen-deken. Onze tweede kamer der staten-generaal de 58 dilittanten (in zake van wetgeving). Verder wordt gesproken ^an een schuldenaar, die der vlagt verdächtig is, van het aandragen van den eed , van het bevragen (raadplegen) van schrijvers. Schuld-eischers worden genoemd schuldvorderaars, inschul-denaren , schuldhebbers, enz.

Voorts: beschikking loosheid, verschuldigdheden, toestemtners, lotery~smousen, keizerl^ke almagtig-heid, en dergelijken. A. de Pinto.

----^ ^I ,- Q 1^1 1^1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;---

(BUITKNLANOSCUE LITERATUUR.)

fitudes historiques et critiques sur les actions possessoires, par M. Esquirou de Parieu, Docteur en droit, réprésentant du peuple, ministre de l’instruction publique et des cultes.—Paris, Jaubert, 1850. — 184 pag. in 80.

Hoewel de titel van dit belangrijk werk zoowel een kritisch als een geschiedkundig onderzoek doet vermoeden; en hoezeer dan ook het eerste door den schrijver niet geheel vergeten is, staan de geschiedkundige na-sporingen hier echter zoozeer op den voorgrond, dat

-ocr page 264-

— 252

daardoor, gelijk de schrijver zelf in zijne voorrede erkent, het grootste en het belangrijkste deel van zijn werk genoegzaam geheel wordt ingenomen.

De geschiedenis der possessoire actiën, naar Romeinsch on Fransch regt, is hel eigenlijk onderwerp dezer verhandeling. Wel spreekt hel opschrift van één der hoofd-stukken ook van hel Alheensch rcgl; maar hetgeen daaruit van de possessoire actie is bekend geworden, is van zoo weinig beleekenis, dat daarover slechts zeer weinig, genoegzaam niets, kan gezegd worden.

Het is mijn voornemen niet van de geschiedkundige nasporingcn, waaraan dit werk gewijd is, een overzigt te geven, dat, hoe beknopt ook, om getrouw to zijn, de grenzen van een verslag ver zou overschrijden, juist omdat do schrijver zich veel meer heeft bezig gehouden met feilen dan met bespiegelingen; en omdat de feilen, om wel begrepen en beoordeeld lo worden, ook allen moeten worden gekend; en omdat dus hij, die met de welenswaardige bijzonderheden daarvan verlangt bekend te worden, beter doet het werk zelf lo lezen.

Liever wil ik een oogenblik slilslaaii bij het besluit , waartoe de schrijver door de feilen der geschiedenis , door hem zoo zorgvuldig on zoo naarstig verzameld, gebragt wordt.

Wij vinden dit medegedeeld in een laatste hoofdstuk.

Na le hebben gezegd, dat de geschiedenis ons leert, dal de Romeinsche interdicten, hoe dan ook door omstandigheden van lijd en plaats gewijzigd en ontwikkeld , in de nieuwere regtsinslellingen zijn overgegaan, —stelt hij zich de vraag voor: welke zijn de gevolgen (liever welk is hel nul) der possessoire actie?

En het antwoord is, dal zij dwalen, die daarin niets anders zien dan eene spilsvindigheid der oudere regls-geleerden, die in het praclische-leven enkel leiden kon tol verwarring en vermenigvuldiging der reglsgedingen.

-ocr page 265-

inlegendeul, in weerwil van het groote verschil lusscheil eigendom en bezit; in weerwil dat eigendom cen regt^ bezit niets meer dan een feit is, zijn toch de possessoiro actiën, in tvveederlei opzigt vooral, altijd geweest, en zijn zij nog, een krachtig middel lol bescherming van den eigendom; en moeien zij dit ook wel altijd blijven» omdat het bezit, schoon een feit, echter maar zeldzaam is een geheel willekeurige feitelijke toestand; en omdat integendeel de gevallen zeldzaam zijn, waar bezit en eigendom zich bevinden in verschillende handen.

En vooreerst dan : wal haten u de schoonste titels van eigendom , wat baal ii het zekerst regl van eigendom, indien gij van uw goed niet hebt het rustig en vreedzaam genot, dal is het bezit? Eu dit bezit wordt juist, op eene meer eenvoudige en min kostbare wijze door de possessoiro actie beschermd.

Maar ten tweede: moest gij voor iedere verplaatsing van een paal of heg inzonderheid , maar ook voor iedere andere aanranding van uwe region als eigenaar, uwe eigendoms-tilels doen gelden, en dus hare reglmalig-heid in al haren omvang bewijzen; in hoe vele inoei-jelijke en kostbare processen zoudt gij niet gewikkeld worden? Hoe gemakkolijk is hel niet, vooral uwe titels, tle deugdzaamste niet uitgezonderd, te lielwisten, gezwegen nog van de vele gevallen, waar een eigendoms-regt van oude dagen, niet anders dan door het bezit kan worden bewezen? En toch, ieder, die als eigenaar wil worden gehandhaafd , moet zijn eigendom bewijzen. Maar juist deze, en zoovele andere rnoeijelijkheden worden vermeden door de possessoiro actiën; zij weren menig vexatoir en chicaneus proces over den eigendom af, zoolang hel bezit, gelijk het moet, den eigendom doel veronderstellen; met dat gevolg, dal hij, die de reglmalighcid van het bezit wil betwisten, zijn beter regl moet bewijzen.

-ocr page 266-

— ^04 —

Teil slollo wordt hel verbod om hel pogfegsoire mei hel pétitoire te vereenigen , zoo hel mij voorkomt, op eeiie overluigendo wijze verdedigd tegen de aanmerkingen van BÉRENGER in de Franscho académie. Een voorname grond van den schrijver echter, namelijk dat de beide actiën door andere reglers worden beoordeeld , is voor ons natuurlijk minder bruikbaar; ik zou dien toestand ook voor ons niet terug verlangen; maar alle do andere gronden gelden ook bij ons.

De schrijver eindigt met deze woorden, die ik gaarne met hem onderschrijf:

«Malgré les abus auxquels elles ont donné lieu dans l’ancien droit, les actions possessoires nous semblent donc présenter, dans leur état acluel, des avantages supérieurs à leurs inconvénients. Leur existence dérive, suivant nous, non du caprice des législateurs , mais de la nature des choses, source de toutes les inslilulions durables. On pourra sans doute, par des modifications nouvelles, accroître le nombre des transformations successives que nous avons constatées dans leur histoire, elles n’en resteront pas moins étroitement liées à celle con-slilulion de la propriété, discutée de nos jours par la jactance ou la tactique des partis peut-être plus que par leur conviction, et participeront dès lors probablement à son impérissable existence. » A. de Pinto.

-ocr page 267-

— 255 -

( AC A DEM ISC11E LITER A TV V R. )

J. G. Rochussew , De caueis cur in nonnullti capi^ tibus praedpuis dißerat Coded! Civilis Indo-Neerlandicus a Codice Civili nostro. — Trajecli ad RhpDiim , 1853, 71 pag. in 8“.

De punlen van verschil lusschen de Nederlandsche Melgeving van 1838 en die, welke omstreeks 10 jaren later (1 Alei 1848) in onze Oosl-lndische koloniën werd ingevoerd , alhoewel niet veel in aantal uit hoofde van hit doel, dat men zich hij de eindelijke zaracnstelling •lezer lang gewenschte codificatie voor oogen stelde, belrefTen echter zulke belangrijke doelen iles regis , dat zij op eene echt wetenschappelijke behandeling en historische ontwikkeling ailezins aanspraak kunnen maken. Elke poging tot meerdere exjiloitatic van dit nog weinig bearbeide veld; elke bijdrage om de bijzondere , van de ladcrlandsche verschillende, koloniale rcglsinstellingen uit de geschiedenis en de tegenwoordige gesteldheid der koloniën te verklaren en deze daaraan , zoowel als aan de beginselen der regtswetenschap , te toetsen, mag voorzeker een nuttige en prijzenswaardige arbeid genoemd worden. Zoodanige bijdrage heeft Mr. J. G. RoanossEW ons geleverd in zijne Akademische proeve ; welke strekt lot opsporing en aanduiding der redenen, welkeerden Nederlandsch-lndischen wetgever toe geleid hebben bij de zamenstelling van het 0, I. Burg. Wetb. in sommige hoofdpunten (in nonnullis capilibus praedpuis) van hel Ned Burg. Wetb. af te wijken.

Alvorens over te gaan lot de behandeling van hel eigenlijk onderwerp van zijn specimen achtte de schrijver hel noodig in twee voorafgaande hoofdslukken (welke ik liever onder den titel van Inleiding vereenigd zoude hebben gezien) beknoplelijk te handelen : 1». over den

-ocr page 268-

iegtsioeslaml der 0. I. koloniën vóór de invoering der fcodificalie in 1848 (Cap. I, p. 3—12); 2°. over de wijze ian zamenslellirig en invoering der codificalie (Cap. Il, p. 12—21).

In de schels van den vroegcren regtsloesland onzer 0. I. koloniën , do zamcnslelling der Oude Statuten van Batavia in 1842, hun langdurig gezag, ilc dikwijls herhaalde maar immer vruchlelooze pogingen , Om dit wetboek of liever deze verzameling van wellen , waaraan slechts een gedeelte van .lava onderworpen was, door meer volledige , meer met de lijdsom.slandigheden , en gedurende een lijd.sverloop van twee eeuwen nieuw ontstane behoeften overecnslemmende, en meer algemeen werkende wetten of wetboeken Ie vervangen , heeft de schrijver meest gevolgd de bekende liyc/rag'e Zot de geschiedenis der Codi/icatie in Neerl. Jndie van Mr. lUvEH (Ned, Jaarb. 111, p. 33 sqq., 428 sqq.). Hij vereenigt zich echter niet in alle deden met hel ongun-slig oordeel over dezen regtsloesland j zoo door dezen schrijver als later door Mrs. A. de Pinto en vas der Linden in hunne inleiding lot het overzigt der Neder-lamlsch-Imlischc wetgeving (Themis IX, p. 189 sqq.) uilgebragl ; én meent dat genoemde schrijvers de regering Ie hard zijn gevallen over de omstandigheid , dat na do bevrijding onzer kololiën van de Engdsche heerschappij nog jaren verloopcn zijn , eer dal er (behalve door do ordonnantiën op de reglspleging van 1839) Cénige aanmerkelijke verandering in den ouden regls-toestund werd gebragt. Ik mag echter niet ontveinzen; dat mijn vriend Rociiussen mij te dien aanzicO volstrekt uiet van de juistheid van zijn gevoelen heeft ovcrluiglt;l. Hij aëht het onregivaardig van de koloniën reeds in vroegere tijden te eischen , wat door hel moederland eerst in deze eeuw is verwezenlijkt, — eene volledige codili-Vatie — en dat te meer , daar ilc rcglstoestand van do

-ocr page 269-

kolotiiëh minder verward was dan die van het moederland , omdat men daar ten minste éón wetboek (saltein a/iqi/em lej^um Codicem) gelait ; maar vergeet bij deze argumentatie: 1». dat de reglstoestand der verscbillendé souvereine gewesten, waaruit onze Republiek was zamen-gesteld , ofschoon die eenheid missende, welke het weldadig gevolg is eeuer algemeene codificatie, toch zeker, al ware het alleen ten gevolge der echt wetenschappelijke behandeling van de verschillende regtsbronnen door zoovele uitstekende Nederlandsche regtsgeleerden » en hunne onvermoeide pogingen , om de hier en ginds verspreide wettelijkc bepalingen zooveel mogelijk in verband te brengen en in één systematisch geheel te gieten (1), een veel meer ontwikkelde genoemd mag Worden dan die, waarin onze 0. I. koloniën zich vóór do invoering der codificatie bevonden, en zich thans ook nog, wat het strafregt aangaat, bevinden; 2quot;. dat de groote en onoverkomelijke hinderpaal, welke vóór de constitutie van 1798 in het moederland aan eeno algemeene codificatie in den weg stond, zoovele imperia in imperia , als de eigene wetgevende magt der verschillende gewesten, om van steden en dorpen niet eens te spreken, daarstelden , in de 0. I. koloniën aan één centraal gezag onderworpen niet bestond; 3«. dat de bewering, als of deze koloniën in de oude statuten van Batavia althans één algemeen verbindend wetboek bezaten , historisch onjuist is, daar deze statuten , wel verre fan een algemeen koloniaal Wetboek uit te maken, slechts kracht van wet hadden te Batavia , en een gedeelte van bet eiland Java , dat tijdens hunne zamenstelling tol

(I) Men bedenke slechts wal een DE Giiooi, Voet, van Leedwek en V4N DEK Keessel Voor liet Itollandsche en Zeenwsclie, een lIcBEK, 'quot;“r hel Fncsclic, een AbnTZEXICS en VAN DEK Makck voor het Gro-'quot;quot;tjsche real geilaan hehhen.

-ocr page 270-

— 258 —

B'iluvia behoorde (1) , gelijk door Mr. Rochusses zelf (Spec. p. 5) wordt vermeld. Met hel oog nu op dezen ongelukkige!! reglstoesland , waarin de 0. l. koloniën uil de Engelsche heerschappij in onze handen teruggekeerd zich bevonden, een toestand door Mr. Myer in sprekende trekken geschetst, mag het zeker hooge Iicvreemding baren, dal er weder meer dan 30 jaren verliepen , eer daarin eenige verandering werd gebragt, en mag men zeker met dezen reglsgeleerde (2) vragen , waarom in afwachting der nieuwe Nederlandsche wetgeving, niet althans een gedeelte der destijds in Nederland vigerende (Fransche) wetgeving in de koloniën kon worden ingevoerd 1er voorziening in de meest dringende behoeften ?

Hel tweede Hoofdstuk bevat, gelijk wij reeils vermeldden, een kort overzigt van de wijze van zamenslcl-ling en invoering der codificatie in do 0. I. Koloniën. Ik laat alle hulde wedervaren aan de zaakrijke beknoptheid van dit exposé, maar kan in het minst niet instemmen met de goedkeuring door den schrijver in dit Hoofdstuk (p. 19 en 20) geschonken aan het doel, dal men zich bij de zamenslelling der Indische wetgeving uitsluitend voor oogen schijnt gesteld te hebben, om , in hel algemeen aannemende de deugdelijkheid der Nederlandsche wetgeving, zelfs hare grootste gebreken en incongruiteilen over te schrijven, en slechts veranderingen te brengen in die deden van hel regt, ilie uit hoofde der plaalselijke gesteldheid en aangelegenheden, aan wijziging en verandering behoeflo hebben. Niemand zal ontkennen, dal de Indische wetgever hel zich ten laak moest stellen de koloniale wetgeving, wal betreft de beginselen, die aan elk deel der positieve wetgeving

-ocr page 271-

leu groiulslag liggen, zooveel mogelijk met die van hel moederland in ovcreenslemming le brengen, maar Jie gelijkheid zoude niet verloren zijn gegaan door de verbetering en aanvulling van zoovele leemten en gebreken , welke eene tienjarige ondervinding in onze wetgeving bad aangewezen, veel minder door de Indische wetboeken te zuiveren van zoovele fouten van redactie (om niet te zeggen taal- en stijlfouten), welke de Nederlandsche wetboeken maar al te zeer ontsieren (1). Dal er gedurende de tien jaren, welke er verliepen lusschen de invoering der Nederlandsche welhoeken in hel Moederland, en hunne gewijzigde invoering in de 0, 1. koloniën , geen lijd of gelegen-heik zou zijn geweest, deze aan zoodanige herziening onderwerpen, mag met reden worden betwijfeld.

In de drie volgende Hoofdslukken worden achtereenvolgens behandeld drie voorname deelen van hel burgerlijk regt, welke uit hoofde van bijzondere plaalselÿke aangelegenheden vele punten van verschil oplcveren met de bepalingen dienaangaande voorkomende in ons Burgerlijk Wetboek.

Hoofdsi. III, (p. 20—35) handelt over ingezetenen en vreemdelingen. Dit onderwerp wordt niet, gelijk bij ons, behandeld in hel Burgerlijk Wetboek, maar in de wel houdende Algemeene Bepalingen; omdat, gelijk de schrijver te regl schijnt op te merken (p. 23), de artikelen hierop bclrekkelijk door deze hunne plaatsing zoo wel do burger- als slaalsreglelijke bevoegdheid (over welke laatste geene bijzondere bepalingen in de Indi-

(1) Behalve op de door mijn vriend liocncsSES hestredene anlori-leilcn, mag ik mij hier beroepen op het gezag van mijnen hooggeachlen leermeester Mr. C. J. van Assen, in zijne Flugtiffe aanmerkingen np de tndische ff'ctbuekcii. Themis, XI, p. 1 sqq. ; en zijne: fanmer-kingen np hel Dtirg. kf'elh., end., Xll. p- Kit sqlt;|.

-ocr page 272-

— 260 — belle wetgeving vourkomen) van ingezelcnen en vreemdelingen regelen.

Twee ondersclieidingen komen hier in aanmerking: 1°, die lusschen ingezetenen en vreemdelingen; art. 4, 5 A. B. ; 2». de verdeeling der ingezetenen in Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen on inlanders en daarmede gelijk gestelde personen. Met Europeanen werden gelijk gesteld allo inlandsche Christenen on Joden (1), met inlanders alle Arabieren, MooreUj Chineezen, en alle anderen die Mahomedanen of Heidenen zijn; art. 7, 8 A. B.

Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen zijn onderworpen aan de nieuwe burgerlijke wetgeving. Echter is in art. 10 don Gouverneur-Gcncraal de bevoegdheid loegekend ten aanzien van do Inlandsche Christenen lijdelijk zoodanige uitzonderingen op den regel van art. 9 te maken, als hij noodzakelijk zal oor-deelen. Naar aanleiding dezer bepaling, is in art. 3 der bepalingen omtrent do invoering van en den over-gang tot de nieuwe wetgeving voorgeschreven, dal de reglsloesland der inlandsche Christenen voorloopig geheel op den ouden voel geregeld zal blijven.

De inlanders en daarmede gelijk gestelde personen blijven, behoudens hunne vrijwillige onderwerping aan de Europesche wellelijkc bepalingen inden vorm bij arU 1.3 geregeld, in hel algemeen onderworpen aan eder-zelvcr godsdienstige wellen , volksinstellingen en gebruiken, voor zoover ilie niel in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid.” Art, 11 A. B. (2). De schrijver geeft zich (Spec. p. 28) veel moeite deze laatste bepaling legen de aanvallen van

-ocr page 273-

— 261 —

alliieren (1) to verdedigen. Hel is iiiogelijk , dat zij wer, kelijk hare reglvaardiging vindt aan de eene zijde in de onmogelijkheid om de inlanders te onderwerpen aan do voor een meer beschaafd volk berekende Europesche wetten , en aan de andere zijde in de noodzakelijkheid, om aan de inlandsche wetten en instellingen geen al te vrij spel te geven ; maar het kan toch moeijelijk ontkend worden, dat zij de keuze lusseben de inlandsche en Europesche wetten 1er beslissing van gedingen eigenlijk geheel afhankelijk maakt van hel geheel subjectieve oordeel des reglers over hetgeen al of niet billijk en regtvaardig is, een beginsel, wat men er ook van zeggen moge, in do toepassing uiterst gevaarlijk.

Ten slotte van het eerste Hoofdstuk worden nog eenigo belangrijke transitoire bepalingen (arlt. 15. 16, 40), betrekking hebbende op de reglsbevoegdheid van de verschillende door de wet erkende soorten van personen behandeld. De ratio legis dezer bepalingen, welke bij den eersten oogopslag niet duidelijk in het oog valt, schijnt door den schrijver zeer juist verklaard.

Hoofdsi. IV 'p 36—50) handelt over de voogdij. Hel ligt (zegt de schrijver in hel begin van dit Hoofdst. p. 36) in den aard der Indische maatschappij , dat de Europeanen daar in den regel niet den vasten zetel van hun vermogen gevestigd hebben, maar allen bijna, na een korter of langer verblijf, naar hel moederland terugkee-keeren (2). Van daar waarschijnlijk de slotbepaling van art. 355 , waarbij aan den langstlevende der ouders de bevoegdheid wordt loegekend aan den benoemden voogd de magt van substitutie en subrogatie te verleenen (spec, p. 47) ; van daar eenige bijzondere uit do locale gesteldheid verklaarbare bepalingen, over de zekerheidstelling der voogden , bij welke de weeskamers eene groole rol spe,

-ocr page 274-

— 2Ü2 — len (artl. 335 sqq. i. B. W.,arlt. 17 sqq. Trans, Bep. ; spec. p. 42—46); van daar de geheel speciale voorschriften , over de loe/iende voogdij (arll. 366—595,1. B. W.), welke niet gelijk bij ons aan bijzondere door den kan-tonregter benoemde personen (art. 422 B. W.), maar aan vaste collegiën (do weeskamers) wordt opgedragen, zonder dat het zelfs aan de ouders vrijstaat hunne bemoei-jingen te dien aanzien te wgzigen of uit te sluiten (art. 418, I, B. W. ; spec. p. 38); van daar eindelijk de laatste afdceling van den vijftienden titel (van minderjarigheid en voog'dÿ), handelende : van de weeskamers. Deze onderscheidene van onze burgerlijke wetgeving afwijkende bepalingen worden door den schrijver in het vierde Hoofdstuk van zijn Specimen kort en duidelijk uil een gezel, en uit de redenen , welke er aanleiding toe gaven, dc ratio le^is, verklaard. Zoo ik mij eene opmerking mag veroorloven dan is hel deze, dat eenigo nadere historische bijzonderheden over de vestiging en vroegere inrigling der ook in onze 0. I. koloniën reeds overoude weeskamers (een onderwerp, p. 39en 40 in het voorbijgaan aangeroerd)hier niet misplaatst zouden zijn geweest.

Het vijfde Hoofdstuk (p. 51—61) heeft lot opschrift: de modis transferendi domina remm immobilium secundum codicem civilem Indo-Neerlandieum. Men vindt hier echter niet alleenlijk gehandeld over de wijze van eigendoms-overdragt van onroerende goederen, maar ook over hel verleenen en inschrijven van hypotheek op zoodanige goederen. Beide onderwerpen waren voor de invoering der nieuwe wetgeving uitsluitend geregeld door eene ordonnantie van den 21 April 1834 !^Slhl. n”. 27) ; de bepalingen nu dienaangaande voorkomende in het Burgerlijk Wetboek zullen, ingevolge art. 24 der meermalen vermelde transitoire bepalingen, voorloopi^ builen werking blijven; de thans aangaande die onderwerpen beslaande verordeningen blijven voor-

-ocr page 275-

loopig in stand, do acton van eigendoms-overdragt on die waarbij hypotheek wordt verleend , alsmede de wijze van inschrijving moeten geschieilen in den vorm voorgeschreven bij het besluit van 1834, en eindelijk vindt men in artt. 26—39 der transitoire bepalingen de noodige voorzieningen om de voorloopig gehandhaafde weltelijko voorschriften met die van het Burgerlijk Wetboek in overeenstemming te brengen.

Na het gewigt van het onderwerp te hebben geschetst en kortelijk den inhoud te hebben nagegaan van de grootendeels nog reglsgeldigo ordonnantie van 1834 (Spec. p. 51—56), vermeldt de schrijver in het laatste gedeelte van dit Hoofdstuk : 1“. hoe voorloopig de eigen-doms-voordragt plaats heeft van onroerende goederen (p. 51 en 58) ; 2quot;. hoe voorloopig hypotheken worden gevestigd en te niet gedaan (p. 58, 59 en 60.)

Do Indische wetgever heeft meer nog dan de onze willen waken tegen onzekerheid van eigendom, omilat deze in den min ontwikkelden reglstoesland der koloniën meer dan bij ons is te vreozen. Van daar dat zoowel volgens het besluit van 1834 als volgens art. 617 I. B. W., zoo min eigendoms-overdragt, als hypothecair verband, mogelijk is dan krachtens eene acte in authentieken vorm verleden. De eigenlijke levering geschieiit door het openbaar maken der acte, in den vorm bij art. 620 voorgeschreven, welk artikel mede in acht moet worden genomen bij do vestiging van zakelijke regten, maar die vorm wordt voorloopig, gelijk wij reeds opmerkten, niet geregeld ingevolge de voorschriften van het B. W., maar overeenkomstig do bepalingen der ordonnantie van 1834.

Het hypothekaire stelsel wordt door Mr. Rochcssen in weinige bladzijden, wel op wat al te beknopte wijze, afgehandeld. Vooral verwonderde het mij hier volstrekt geene melding gomaakt te vinden van eenige zeer belangrijke van ons burgerlijk regt geheel afwijkende bepalingen.

-ocr page 276-

Melker klaaiblijkelijke «trekking is bel stelsel van publiciteit nog verder dan in onze wetgeving door lo voeren. Ik bedoel vooral art. 495 , waarbij bepaald is dat (bypotbekaire) inscbrijving te niet gaat, door bare doorbaling in de registers ; art. 472; «de verkoop, cessie en toedceling eener bypotbekaire schuld kunnen alleen hij authentieke akte geschieden;» en art. 1185, bepalende, dat voor de inschrijving behalve twee bordcllen (art. 1231 N. B. W.) een authentiek afschrift der akte van hypolheekslelling aan den hypotheekbewaarder moet worden 1er hand gesteld. Ook de laatste afdeelipg van den titel over hypotheek, handelende van de ambtenaren belast met betcaring der hypotheek, enz., had, als geheel vreemd aan ons Burg. Welb., wel eene bijzondere vermelding verdiend (1) Eindelijk had in dit hoofdstuk wel eene plaats ingeruimd mogen worden aan de verklaring en toelichting der artt. 621—624 B. W., len doel hebbende , 1er bevordering der zekerheid van eigendom, aan elk beziitcr van onroerende goederen den weg open te stellen door eeno judicis sententia declaratoria zijn eigendomsregt te zien uitgewezen (2).

Na alzoo in het derde, vierde en vijfde hoofdstuk, de drie onderwerpen , die het moest doorgaande verschil met onze burgerlijke wetgeving opleveren, behandeld te hebben, stipt de Schrijver in het laatste hoofdstuk (Gap. Vl, p. 62—71) nog cenige verschilpunten aan van meer ondergeschikten aard , en treedt ook bij deze telkens in eene korte ontwikkeling der ratio dij/erentiae, doorgaans uit de locale gesteldheid en inriglingen verklaarbaar. Eene dorre opsomming der verschillende hier behandelde onderwerpen zoude weinig nut hebben, en lot

-ocr page 277-

— 265 — l)ijzoiiilerc aanmerkingen of beschouwingen geefl dit honfilslnk mij geeno aanleiding.

Ik meen dus hier dil verslag te kunnen eindigen met do betuiging, dat, naar hel mij voorkomt, de dissertatie vanMr. Rociiussen , al mogl hier en daar eenige meerdere uitwerking wenschelijk zijn geweest, loch over het ge, heel eene belangrijke bijdrage lot de kennis der nieuwe Indische wetgeving genoemd mag worden.

A. A, BE PiNTO.

J. G. Rascii, — Specimen ad art, 152 et 153 Cod, de re Jnd. in causis civilibuf. — L, B., 1853, 27 pag. in 8quot;.

De artt. 152 en 153 handelen over de cautio judi-catum sold, die dan ook het onderwerp uitmaakt van deze verhandeling.

In drie hoofdstukken wordt gehandeld over den aard der zekerheid, en over de schade-vergoeding daaronder le begrijpen; — over de wijze waarop en den tijd wanneer zij kan gevonden worden; — en eindelijk over de vraag: door wien, van wicn en in welke zaken do zekerheid kan worden gevraagd,

De schrijver heeft in deze drie hoofdstukken zorgvuldig verzameld en beknopt behandeld de meest belangrijke der vele vragen, waartoe de beide artikelen aanleiding geven. Nieuwe beschouwingen heb ik daarin niet gevonden. Maar de oplossing schijnt mij doorgaans bevre» digend.

A. n, P, 18

Themit, I). XIV, 2' .St, [1Ü53J.

-ocr page 278-

— 266 —

REGTSGELEEBDE COB RESPOPI DKNTIE.

y^mice Con/rère.'

De redactie van hel tijdschrift, waaraan mijn vorig schrijven door u was medegedeeld, heeft, naar ik bespeurde, daaruit aanleiding genomen, om, even als men dit tegenwoordig op de beurs en aan de hoeken fier straten ziet, zoo ook in Themis-tempel cene brievenbus te plaatsen. Wal mij betreft, ik verlang niets liever dan om langs dien weg ook eens een antwoord te ontvangen, al rnoglen er onder do confrères zijn, die zulk een nieuwerwelsch ding op die plaats met den ernstigen stijl van het gebouw in strijd achtten.

Nadat ik U hel laatst geschreven heb, is er nog een specimen van regterlijkc organisatie uitgegeven, doch hel is thans zelfs niet tot de defensie gekomen. We krijgen zoo langzamerhand eeno interessante collectie van ministeriele ontwerpen, die, met hetgeen er over ieder afzonderlijk geschreven en gezegd werd, zooveel keus geeft, dat het allengs moeijelijk wordt wat nieuws uit te vinden. Aan den anderen kant levert dit ook weder een gemak op, waarvan de vorige Excellentie wist te profileren, door bij do toelichting van het ontwerp naar hel vroeger verhandelde te verwijzen. Wat den inhoud van die voordragl betreft, zoo voel ik mij weinig opgewekt om over doodgeborenen cene lijkrede te houden. Derhalve: transeat cum ceteris!

Zullen wij nu spoedig weder eene andere editie van wege den tegenwoordigen minister ontvangen? Ik zou haast in bedenking geven ons thans wat beter aan de Grondwet te houden, waarbij uitdrukkelijk verboden is ons op dit oogonblik nog een ontwerp aan te bieden. Immers volgens het S'*® der additionele artikelen wordt ouder anderen het ontwerp van wel betreffende de nieuwe

-ocr page 279-

rt'glcilijke iiirigtiiig 'lt; zou niogelijk iii dezelfde zitting, nrn allen geval niet later dan in de daarop volgende, « voorgesteld, o En dan durfde men nog in de considerans der wet .schrijven «1er voldoening aan de he-«paling van het S'*’ additionele artikel der Grondwet!» De ambitie tot organiseren moest wel sterk zijn.

Het groole struikelblok van alle die ontwerpen schijnt inderdaad , dat men zich in een ander opzigt niet letterlijk genoeg aan de Grondwet gehouden heeft. Er wordt daarbij niet voorgeschreven eeno wet op de zamcnslelling der reglerlijke magt en het beleid der •luslilie; maar, luidens artikel 146, enkel een Wetboek van de zamenstelling der regterlijke magt, of, gelijk bovengenoemd additioneel artikel zegt, op de regterlijke inrigting. Alle die ontwerpen, op het voetspoor van ons tegenwoordig wetboek, regelen twee verschillende zeer goed af te scheiden onderwerpen, hetgeen de tweevoudige benaming reeds aanduidt. Hel eerste betreft het personeel, het aanlal, de soort, de plaats enz. der regterlijke collégien, dat is, zooals Rossi zich uildrukte, la tnachine en repos. Alleen hier komt de financiële zijde van het organisaliewerk voor, en zoo de rekenmeesters bezuinigen kunnen, zal het hierop aankomen. Hel tweede onderwerp daarentegen, het beleid der Justitie, betreft den werkkring, de regls magt dier collégien. Men zou dit kunnen noemen la tnachine en action. Dit laatste regelt, lot wiens competentie eenc vordering behoort, of zij aan hooger beroep, of cassatie zal onderworpen zijn, voor wien en hoe, in eerste of tweede instantie, iedere soort van misdrijven beregl moet worden, enz. Zeer veel daarvan kon even goed in do Wetboeken van Rcglsvordering of Strafvordering worden opgenomen, terwijl de geldquaes-tie hier geheel misplaatst is, en er alleen uit een juridisch oogpunt moet beslist worden.

-ocr page 280-

Door aldus twee afzonderlijke weiten voor te dragen, zou men, naar het mij althans voorkomt, veel verwarring kunnen voorkomen. Wanneer do Juristen vooraf lot een besluit kwamen, omirent datgene, waarbij evenmin persoonlijke of plaatselijke, als algemeene materiele belangen direel in het spel zijn, dal is, op welke wijze de rcglsbedeeling geschieden zal, kon men bij eene volgende wel het gemakkelijker cens worden, door wie en waar zij zou worden uilgeocfcnd.

Wanneer men zich herinnert al hetgeen er hier le lande in de laatste jaren over een en ander gesproken is, mögt men verwachten, dal de wetenschap er meer ‘’Ü gewonnen had. Inderdaad zijn de meeste brochures, met het ontwerp waarop zij betrekking hadden , in vergetelheid geraakt. De reden hiervan schijnt grootcndcels daarin te zoeken , dat een ieder zijne denkbeelden van organiseren naast of tegenover die des ministers wilde plaatsen , en aldus vcrpligt was alle vraagstukken aan te voeren , in plaats van een enkel daarvan lot meer wetenschappelijk onderzoek uit te kiezen. Door die vlug-tige behandeling van ieder afzonderlijk onderdeel werd ook in den regel verzuimd om de proefnemingen en resultaten van het buitenland 1er toetse te brengen , terwijl het toch bekend is hoe tegenwoordig in geheel Europa , en voornamelijk in Duilschland, eene organisatie der reglerhjke magl met eene betere regeling der reglspleging , zoowel in het burgerlijke als in hel straf-regtelijke aan de orde van den dag is. Men raadplege slechts de overzitten daarvan in vele buitenlandsche tijdschriften , vooral die van Mittermaier.

Hetgeen elders bcvondin werd aan de vcrcischlen eener • goede reglspleging le beantwoorden , kan daartoe in den regel ook hier bevorderlijk zijn , en dil is inzonderheid het geval, terwijl de Fransche reglsinstellingen allengs meer algemeen tol voorbeeld worden aangenomen , met

-ocr page 281-

— 269 --^

de verbelcringc» welke ondervinding en wetenschap sedert aan de bami deden. Zoo is er ook onlangs in België bij Koninklijk besluit eene commissie benoemd « chargée tic réviser, refondre et compléter les dispositions législatives et réglementaires sur l’organisation judiciaire.’*

Bij de onverschilligheid, welke vele juristen hier le lande aan den dag leggen , omirent hetgeen er bij vreemde wetgevingen omgaat, maakt echter een onderwerp uitzondering. Ik beiloel hel W isselregl. En als een bewijs daarvan mag ik aanmerken , dat niet enkel de aandacht van het reglsgcleerd publiek daarop herhaal-dclijk gevestigd werd, maar dat men hel zelfs onlangs in ile Gids noodig achtte om eenen grooleren kring daarmede bekend te maken. De mccslcn zijn hel eens, dal onze wetgeving hier van een ander beginsel, ol liever van geen eigenlijk beginsel, uitgaat. Eu daar eene ge-wenschlc omwerking nog wel lang lot de pia vota behooren zal, zie ik inmiddels bij de toepassing van vele bepalingen eenen strijd te gemocl tusschen de oude en nieuwe leer, waarbij vooral de regtszekerheid niet winnen zal. liet ging mei het wisselregt even als met vele menschen, die aanzienlijk geworden ook aanzienlijke voorouders hebben moesten. Zoo heeft men dit leerstuk verknoeid door lol eene aloude herkomst in hel Romeinsche regt le willen opklimmen. Hel is te wenschen dal men zich in het vervolg daarvoor hoeden zal, en terwijl hel bekend is, dat de liierarum obdg^atio der Romeinen hel mecsi mei de nieuwere beginselen overeenkomt, beveel ik U zeer aan om mei hel laatste geschrift van EIFERT kennis te maken, waarin ook de vele punten van verschil zeer duidelijk worden uiteengezet. De lilel daarvan is: Ueber das ff^esen und diePoi-m des LiIe7‘al- contracts wie dieser zur Zeit der Justinianeiseben Gesetzgebung ausgebildet gewesen und Vergleichung desselben mit detn fVcchsel,

-ocr page 282-

Voor ons, die nog steeds onder den Code Pénal leven, is hel zeer belangrijk op de hoogte te blijven van hetgeen daarmede in Frankrijk voorvalt. Ik behod’ niet te herinneren, dal reeds twintig jaren geleden, ofschoon dan ook geene geheele, toch eene zeer belangrijke wijziging van den Code is ingevoerd. Reeds lang was men daar, even als hier le lande, lol de overtuiging gekomen, dat vele strafbepalingen veel te streng zijn. Men had ook wel reeds cene menigte andere gebreken in dat wetboek opgemcrkl; maar, gelijk de minister zeide, en experentia doelt moeten wij daar wel ja en amen op zeggen, «on no saurait se dissimu-«ler qu’en s’imposant l’immense tâche de réviser les «484 articles du Code Pénal et des lois accessoires on « risquerait de retarder des améliorations, dont la plu-«part présentent un caractère d’uryence incontestable. «On a donc préféré de pourvoir att plus presse'.quot; Van daar slechts eene verzachting der nicest voorkomende slralTen. Doch welke zijn de uitkomsten dier verandering geweest? Op het eind van het vorige jaar heeft de Minister van Justitie bij de gercglelijke statistiek der strafzaken een overzigl gevoegd van de laatste vijf-en-lwinlig jaren, 1826—1850, en met ontzetting heeft men daaruit ontwaard, dat het jaarlijkscho aantal misdrijvet! in dat tijdsverloop bijna verdubbeld was. Zoo leest men daar onder anderen : « Le nombre moyen annuel «des plaintes et dénonciations reçues par le ministère «public, nombre qui de 1826 à 1830 n’élail que de « 144,181 , s’est élevé de 1846 à 1850 à 225,982. Ainsi « depuis 1825 les assassinats ont augmenté de 23 pour 100, «les infanticides de 55 pour 100, les parricides ont «presque doublé , les avortements se sont accrus dans la «proportion de près de 175 pour 100, les viols et allcnlals « à la pudeur, notamment sur des enfans de moins de seize «ans, ont presque triplé.” Bel cijfer der recidivisten was

-ocr page 283-

«evenzeer kliintnende. In 1830 lelde men 5,670

» nbsp;1840 nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;15,980

» nbsp;1845 nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;gt;' nbsp;17,060

» nbsp;1850 nbsp;» nbsp;nbsp;e nbsp;26,223.

Deze ver.sclirikkelyke bevinding , op onwcderlegbare wijze door gelallen geslaafd, heeft aan alle deskundigen, en aan hel Gouvernemenl inzonderheid, hel onhoudbare van den legenwoordigen toestand doen inzien, en reeds vele middelen werden voorgeslagen om zonder verwijl daarin Ie gemoel le komen. Het is echter opmerkelijk , dat, omtrent de eigenlijke oorzaak dier vei meer-lt;lcring van misdrijven , de Regering en de meeste juristen niet enkel in meening verschillen , maar van geheel tegenovergestelde beginselen uilgaan. De Regering zoekt de fout in de Strafvordering, de juristen in de Strafwet. De laalslen vorderen, gelijk zy zich uitdrukken « le rafTerinissement du système répressif.” «S’il est vrai,” zegt bij voorbeeld Bonneville in de (Tutelle des Tribunaux van 11 Mei 11., «que le nombre «des infractions et celui des récidives aient doublé, « ii’cn faut-il pas logiquement conclure que lo sysléme «répressif est de moitié trop faible? Que conséquem-«ment, pour lui rendre son edicacité normale, il faut, «suivant l’expressive locution de Domat, a/^rrr les pei-« nes , ou , pour parler plus exactement, doubler le ressort «de la loi pénale?” nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

De Regering daarentegen droeg om dezelfde redenen eene wet op de Jury voor, volgens welke, tol iedere schuldig-verklaring, de beslissing der enkele meerderheid van tuiaalf gezworenen voldoende zijn zou , in plaats van de acht stemmen legen vier, die volgens de in werking zijnde wel gevorderd werden. Ofschoon de verbeteringen in de keuze der gezworenen , bij dezelfde gelegenheid voorgeslcld , algemeen bijval vonden, Irolfen do bepalingen omtrent hel vercisehle getal stemmen van

-ocr page 284-

— 272 -

hllü kanlen afkeuring; en de verdediging daarvoor in lt;le memorio van toelichting aangevoerd, dal namelijk de enkele meerderheid do regelen der strenge logica voor zich heeft en dagelijks op do gewigtigste staatsbelangen èn hij burgerlijke èn corrcclionnelo vonnissen wordt loegepasl, kan, volgens bevoegde beoordeelaars, zoo als de jury wordt zamengesleld en bij de beslissingen welke zij te geven heeft, daar niet opgaan. En waarlijk hij, diode werking dier instelling in Frankrijk nagaat, zal zoodanige uitspraak gereedelijk bevestigen. Ik behoef slechts op een geval te wijzen dat zich pas te Parijs heeft voorgedaan , waarin een beschuldigde, volgens de beslissing der gezworenen , de misdaad met geleider lage (guel à pens) begaan en daarbij nogtans zonder voorbedachten rado zou gehandeld hebben. En moge nu een enkel voorbeeld nog geen afdoend bewijs tegen de instelling zelve opleveren, de onophoudelijke wels-verandcringcn omtrent de wijze waarop zij werken moet , loonen genoegzaam aan , dat de ondervinding nog geene middelen aan de hand hoeft gedaan om deze regtspraak aan de gestelde eischen te doen beantwoorden. Tien malen in de laatste zestig jaren werden de voorschriften , hoe de jurv over schuld of onschuld stemmen zou , geheel veranderd. « Di.x fois,” zeide terlt;‘gt een Fransch jurist, « la formule légale de la conviction judiciaire a passé par •«tous les caprices du chiffre! Ce qui était un jour la «vérité, celle vérité irrévocable et suprême qui se ma-«nifesle par une condamnation, ne l’était plus la veille, «et ne l’était plus le lendemain.”

Om echter loi de eigenlijke oorzaak der bovengemelde vermeerdering van misdaden in Frankrijk terug te kee-ren. Ik zou zeggen: de waarheid ligt hier eenigzins in het midden. Dal de opgelegde straffen in den regel niet aan hel doel schijnen beantwoord te hebben, valt zeker niet te ontkennen, en ook mij komt hel voor, dal de

-ocr page 285-

— 273 —

aangeduide vermeerdering van misdrijven niet zoo zeef aan verkeerde vrijspraken, als wel aan veroordeelingen lot ongenoegzame straffen te wijten is. Doch aan den anderen kant zouden de wijzigingen in den Code Pénal geenszins door zulke ongunstige uitkomsten gevolgd zijn, indien de toepassing daarvan niet geheel ijdel ware gemaakt door de bepaling welke art. 463 verving , en waarbij het ongelukkige stelsel der circonstances atté-^ naantes werd ingevoerd. Het misbiuik door de jury van die bevoegdheid gemaakt, zeventig keeren op de honderd veroordeelingen, heeft eenen volkomen willekeurigen toestand in tle verhouding der straffen te vveeg gebragt, en aan de bepalingen, daaromtrent in de wet vastgeslcld, alle werking ontnomen. Dergelijke bevoegdheid , ook bij ons door hel besluit van 11 December 1813 ecnigermale ingevoerd, moge onvermijdelijk zijn om tle al te harde strafbepalingen in den Code Pénal van 1810 vervat voor-loopig te temperen, — terwijl bij ons renters oordeelen , moge daaruit nog niet te groole verwarring ontslaan zijn , — in Frankrijk , waar de Code Pénal reeds zoo aanmerkelijk gewijzigd is, en gezworenen regt spreken , was zij onnoodig, en moest zij zelfs uitkomsten oplcveren, die thans allen met schrik vervuld hebben.

De reglsgeleerdo litteratuur heeft in de laatste drie maanden weinig belangrijks opgeleverd. Van hetgeen hier te lande uilgekomen is, heb ik .slechts een enkel werk te vermelden , dal echter merkwaardig genoeg is om voor vele anderen in de plaats te treden. De Nederdnilscftc /ieglsoiid/ieden van Dr. Noordewieb hebben mij evenzeer verrast als een’ ander veel meer bevoegd beoor-dedaar in hel laatste nummer der Letterbode, Zij mogen cene belangrijke aanwinst genoemd worden voor de wetenschappelijke beoefening van het oude Vadcrlandsche regl, en de verpligtingen , die wij juristen daarvoor aan iemand hebben , die niet eigenlijk lol hel vak behoort ,

-ocr page 286-

herinnerden mij aan hetgeen onze litteratoren wel een» meer, hij voorbeeld Reitz , die ook rector was, voor üi^jura geleverd hebben. Voor de lectuur zal het boek velen tegenvallen, maar hel moet bestudeerd worden. Het bekende werk van Grimm is doorloopend lol grond-'’'“g gebezigd , zoo als de Schrijver zelf mededeelt; doch voor hel gebruik van zijn werk ware hel wensehelijk gewee.sl, dal in den regel ook aangeduid ware wal al of niel van Grimm is overgenomen. Op het standpunt des Schrijvers kon het wel niet anders, dan dal, gelijk Prof. DE Wal reeds aanmerklc , de gebezigde liltcraluur niet volledig zijn zou. Bij een onderwerp als hel hier behandelde zijn echter zeer weinigen in ilc gelegenheid om aan dal vereischle te beantwoorden. Veel is zelfs nog onbekend, en niel enkel is lt;lit hier hel geval, maar zelfs elders waar reeds oneindig meer aan de oude regtsge-schiedenis geleverd werd. Dit bleek mij uit een belangrijk onlangs te Parijs uilgckomen werk van Koesigswarter over de regtsbronnen en rcgtsgeleerde geschriften in Frankrijk tol aan de vijftiende eeuw.

Voor den tegenwoordigen lijd maak ik u bekend mei een Tijdschrift, waarvan hel eerste nummer dezer dagen uilkwam onderden titel: Reeue bibliographique et critique de droit français et étranger, par une société de jurisconsultes et de savants sous la direction de M. C. GiNOUiLHAC, Iedere jaargang van 7cs nummers zal te Parijs slechts .3 francs kosten. Zeker hel goedkoopste tijdschrift. De gehalte zal uit hel vervolg blijken.

Na de herhaalde opmerkzaamheid , die onlangs hier te lande aan het leerstuk der subrogatie is len deel gevallen , is er weder eene nieuwe monographie daarover in Frankrijk verschenen van oenen advocaat Gautike» , getiteld: Traité de la subrogation de personnes audit pajeinent avec subrogation, Ilct wordt zeer gunslig door Pailliet in de Gasette des Tribunaur aangeknndiglt;i.

-ocr page 287-

Nog vestig ik de aandacht op een Duilsdi werk in dit jaar door den Iiekendcn uitgever der Geric/itisaal aangevangen, en hoewel nicer bijzomler inel het oog op Duilschland ondernomen , toch ook van zeer veel belang voor de algcnieene beoefening van het sirafregt. Hel is het Criminal Lexikon, nach den nenesten Stande der Gesetzgebung in Deutschland, bearbeitet von Dr. L. Hagemvnx. Ilet werk, bij afleveringen uitkomende, zal reeds in het volgende jaar compleet zijn.

Ik wil eindigen met u eene bijzonderheid mede te deelen , welke, als zij meer algemeen werd, sommige confrères te stade zou komen. Mijne kennis der medicina forensis is dezer dagen weder vermeerderd door de ontdekking eener nieuwe categorie van krankzinnigheid , in Frankrijk bestempeld met den naam \an manie ■processive. Het beslaan daarvan werd dezer dagen aangenomen in eene zaak , waarbij het testament van zekeren CvNNET DES AuLNOis wegcris krankzinnigheid bestreden werd. De man had zijn geheele leven niets anders gedaan dan gedingen te voeren over de ongerijmdste beweringen , en wanneer hij dan in een arrest las « La Cour , faisant droit sur l’appel de G. d.A.» bleef hij steeds beweren de zaak gewonnen te hebben , al volgde er ook op het einde : «Déclare C. d. A. non recevable ou mal fondé.» Bij zijn testament had hij eenen deurwaarder en eenen griflier tot executeurs aangesleld , teu einde wel zorg te dragen dat geen aanhangig geding geschorst wierd ; doch het tesiamenl werd vernietigd , misschien wel om de stichtelijke bewoordingen waarmede het, als volgt, aanving: «Ayant des constipations qui m’inquiètent, «je me décide à faire le testament que voici.» Dat was met regl, zoo als de Romeinen zeiden, propter mortis suspicionem , si guid humanitus contin^'eret.'

Voor heilen vale !

tt.

^.....^^^' 1853. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Paüi.us.

-ocr page 288-

BEIUGTEN VAX GEMEiNGDEN AARD.

Sedert den aanvang dezes jaars beeft de Acailemie des sciences morales et politiques , te Parijs, de uitgave van bare verbandclingen en berigten in maandelijksebe afleveringen doen bewerksleibgen. Die allevc-ringen maken in bet jaar vier lijvige bockdeden uit, waarvan de prijs zeer matig is gesteld. Men vindt in de vier eerste afleveringen dezes jaars boogstbidangrijkc stukken over versebillende onderwerpen, waarvan wij bier slecbls zullen aanteekenen : de Communications et discussion sur l'objet et les limites de l’économie publique^ door de beeren DuKOTER , focsiN, Blakqci en MICHEL Chevalier ; — Iiet verslag van bet bekende wirk van den beer fl ACTE F Ell ILE, over de regten en pligten ran onzijdigen. in gerat ran zeelrijg, door den beer Dirifi:— dat over bet werk van den Engelscben sebrijver Cobkwall Lewis, over den inrloed ran bet gezag in zaken ran geroelens , door den beer GUSTAVE DE lÎEADMONT , en vele andere, die door degelijkbeid van onderzoek en fraaibeid van stijl nltmnnten.

Men vindt er ook versebeiden zeer belangrijke stokken in over slraf-wetgeving en daaraan verwante vraagstukken.

Zoo leest men er een uitvoerig- rapport van den beer BeRENBER, sur la repression penale, ses farines et scs effets, waarin als slotsom nopens Engeland en in ’t algemeen gezegd wordt:

«Voos voyez, Messieurs, combien est grande la dilTiculté de concilier deux Inlércts si contraires, celui do la colonie et celui de la métropole, l.cs Anglais y sont-ils parvenus? Il faut remarquer que leur situation est exceptionnelle, qu’elle leur offre des avantages que nul autre peuple n’a au même degré; et cependant vous avez vu par quels essais infructueux, dispendieux cl successivement abandonnés, ils ont passé, pour arriver au Systeme qu’ils ont adopté en dernier lien.

Il est certain que, dans celui-ci, la transportation, par l’cITcl des précautions dont elle est entourée et des épreuves dont on la fait précéder, perd quelques-uns de ses effets les plus fâcheux, en même temps qu’elle produit plus que tout autre l’amendement du coupable.

El gt;nbsp;cependant, ceux qui ont concouru à l’établissement de ce système ne se sont pas dissimulé la difficulté de faire une bonne législation pénale, cl l’iusullîsance des meilleurs moyens pour y parvenir.

J.es uns, disait l’un des bommes qui se sont le plus dévoués à celle grande oeuvre sociale, le colonel Jebb que j’ai si souvent cité, les uns présenteront, comme caractère principal et prédominant de tout système de répression, le cbâllmcul ; les autres, la réformation du coupable. Quebpics-uns soutiendront les fers et l’esclavage ; d’autres, une instruction bienveillante et soutenue. Entre les extremes, le plus sage parait être d’éviter tontes ces tbéories et de s’allacker à la seule expérience.

-ocr page 289-

Quelque marche que l’on adnjite après tout ■ on n’aura que le choix entre plusieurs maux. Si cependant on peut éviter les maux palpables, si on combat les plus importants à mesure qu’ils naissent, on peut raison-uablcment se Ilatter d’obtenir des résultats plus favorables que ceux qu’on a eus jusqu’ici.

L’Angleterre, pour arriver au système auquel elle s’est arrêtée, entre plusieurs maux, a donc choisi celui qui lui a paru le moins grand; mais vous remarquerez que si la facilité, pour elle, d’avoir un lieu où elle puisse conduire ses condamnés après amélioration préalable lui échappe, ce qui, dans un avenir plus ou moins éloigné, ne peut manquer d’arriver, son gouvernement se verra obligé de recourir à de nouveaux expédients pour remplacer ce dernier degré de son système de répression.

De tout ce qui précède. Messieurs, il résulte que, pour obtenir sa sécurité intérieure, chaque nation doit étudier constamment et avec soin ses ressources, le caractère des habitants, leurs moeurs, leur degré de civilisation et de lumières, afin de faire concourir à la répression pénale et à la régénération des condamnés tous les moyens matériels et moraux dont elle peut disposer. »

lu Frankrijk blijft het vraagstuk der deportatie en het pcuilentiair-slelsd, steeds aan de orde van den dag, en wordt het in zeer uitcen-loopcndcn geest behandeld. Deoorzaak daarvan is veelal gelegen in do vermeerdering van do misdaden en vooral do herhalingen daarvan, waarover cenige uitkomsten zijn medegedeeld o. a. in den brief van onzen gcachten correspondent Paülcs, hiervoren. Al loegegeven, hetgeen deswege in der tijd is opgemerkt, dat die vermeerdering niet zoo gaaf als eene versliinmering van hel karakter der bevolking kan worden aangenomen, omdat de vermeerdering van cijfers ook een gevolg is van eene betere opname, van cenejuisicre statistiek , zoo is er toch zoo veel uit op te maken, dat er zeker gerne merkbare vermindering van misdaden en recidivisten in Frankrijk plaats grijpt, gelijk, in menig opzigt, in de jongste jaren in Groot-Brltlanje zigthaar is geweest, waarschijnlijk ten gevolge van het maligbeidstclsel, van de talrijke landverhuizingen, van het ophouden der onrust in Ierland, en in ’t algemeen van de meerdere welvaart, in gansch het land door de bekende hervormingen in de wetgeving op den handel en de scheepvaart veroorzaakt.

Om tot Frankrijk terug te keeren, de heer Lelüt heeft, in eene zitting van de Acad. des sciences morales et politiques, in Januarij jl., twee uitgewerkte verhandelingen voorgedragen, als: 1°. sur la peine de la déportation appliquée aux peines et aux délits de droit commun en 2’. considérations sur l’emprisonnement cellulaire. Beide stukken komen in de uitgegeven verhandelingen voor. De heer LEtCT verklaart zich tegen de vestiging van koloniën van deportatie, die, naar het voorbeeld van Engeland geleerd had, aan groote bezwaren

-ocr page 290-

— 278 — widciworpen zijn en om tie vijftig of zestig jaren verlegd moeien worden; de heer LsiüT staat daarentegen de cellulaire gevangenis voor, zoowel als waarborg voor de maatschappij als tot verbetering der veroordeelden

In den loop der twee volgende maanden, hebben deze verhandelingen het onderwerp van belangrijke discnssiën in de genoemde académie uitgemaakt, gevoerd door de beeren Leon Faccuer en Ca. Lccis, alsmede door Lord Bbocgiiam.

EersIgemelde bestrijdt de slotsommen van den heer Leici; de heer L. Faucher meent, dat de deportatie van slradelingen naar Australie altoos de kiemen gelegd heeft van de kolonisatie, die zieh thans onder gunstige omstandigheden nitbreidt; dal de deportatie nog beter zou gewerkt hebben, indien men van 1787 lol 1842 een doeltreffender stelsel had gevolgd, dan dal op eene soort van slavernij uitliep- Hij beriep zich op de vermindering in de misdaden , welke in de jongste tien jaren in Groot Brittanje blijkbaar is, en welke juist met die vcrhelc-ringen in het deportalie-stelsel gelijken tred houdt.

Men zag hier dus twee uiterste gevoelens, dat van den heer I.El.üT, die alle loevlugl tot de deportatie afsluit, en dat van den heer L. FaUCHER, die er integendeel de zeer ruime en bestendige toepassing van verlangt.

De heer CH. LlZAC stond een gevoelen voor, lusschen beide in; hij wilde de di’porlalie bij wijze van overgang tot een heler strafstelsel.

a 11 ii’existc aucun système pénitentiaire (zegt hij o. a.) qni puisse offrir à un pays des avantages équivalents à ceux qu’il obtiendrait, en se dé-harassant de ses condamnés , par le fait de leur transportation. Le meilleur système pénitentiaire ne saurait jamais que diminuer le nombre des récidives, tandis que la déportation est la suppression matérielle de la récidive même, pour le pays qui se trouve aitisi affranchi du retour de ses malfaiteurs. Aussi, je désirerais Ires-sincèrement pouvoir devenir le partisan convaincu de l’établissement permanent de la déportation ; mais je ne puis eu conseiller l’adoption par deux ordres de motifs que je vai.s développer successivement : d’abord, parce que je n’entrevois par la solution des difficultés et des complications qu’entraîneraient l’établissement pci-mauent de la déportation; et ensuite, parce que en intenogeant les comptes-rendus de la justice criminelle, je ne vois pas, dans le mouvement de la criminalité et de la récidive, celte situation alarmante qui devrait déterminer notre pays à bouleverser tout le code pénal et tout l’ensemble de nos établissements de détention , qui ont déjà coûté tant et tant de millions, pour recommencer à nouveau, cl recourir à la mesure extrême d’un système général ctpcrmane.it de déportation, a

Lord BnoUGHAM, wiens gevoelen m dezen van bijzonder gewagt is; omdat hij aan de hervormingen in de wetgeving in zijn vaderland zulk een werkzaam aandeel heeft gehad en levens aan al wat aldaar onlangs

-ocr page 291-

— 279 —

nopens de (lopor!;ilic ^s gosuliied , jjaf kortelijk oenlge besehouttiiijjcn over die straf. Ilij zelde o. a., dal bet groole verwijt, dal de bestrijders van de deportatie in Engeland in ’t midden bragten , was, dat men die straf niet zag; dat er maar weinige gedeporteerden terugkwanien, enz. Hij verklaarde, dat men in Engeland over de deportatie nog weinigo duidelijke, juiste denkbeelden had ; dat in Ierland lang de grootste vrees voor die straf bestond, daar men baar als naast of gelijk met de doodstraf stelde ; dat die vrees in Engeland en Schotland wel niet in gelijke mate bestond , maar dat zij toch zeer bcilzaain werkte.

« 11 s'est cependant révélé (sprak hij) dans ces derniers temps un fait qui a diminué la crainte de la déportation. Je veux parler de la découverte de l’or en Australie, cl c’est là, il faut l’avouer, une grande diirienlté de plus pour la déportation. Dans notre système qui est aussi celui de M. LÉON Faocher, la déportation est précédée d’une période d’emprisonnement cellulaire, dont la durée varie d’un an à deux. Pendant ce temps les condamnés aujourd’hui ne sont préoccupés que d’une idée, celle de courir à La recherche de l’or en Australie. Ils espèrent devenir riches, et comme l’espérance a une puissance d’exagération plus grande que la peur, leurs rêves sont sans limites. Nous subirons l’cin-prisonncnicul se disent-ils cl après cela l’orl Vous leur dites en vain: vous serez esclaves pendant un temps plus ou moins long, peut-être pendant quatorze ans. Vain discours! l’Australie! l’Australie! tel est leur cri. Nous verrons plus tard.»

Ten slotte geefl de beroemde Brit een gewiglig rcs’iltaat van zijne ondervinding als regtsgclecrde, en vooral als regier en minister, en hij gelooft d,it dit door allen, die soortgelijke betrekkingen vervuld hebben, mede zal verkregen zijn, namelijk, dal men minder vertrouwen dan algemeen daarin gesteld wordt moet hebben iu de « iniluence exemplaire de la peine, pour l’amélioration de la société et pour prévenir les crimes, a

In verband met een en ander behooren wij kicr r.og te vermeiden, dat lord Grey in bet Britsche Hoogerhuis den 10 .Mei jl. voorgesteld heeft een adres nan H. M. de Koningin te rigten , met verzoek, dat de maatregelen nopens den vervoer van veroordeelden, welke verleden jaar van kracht waren, niet zonden veranderd worden, ten zij het Parlement bekend mögt worden gesteld met het systema, dat de regering voornemens is in de plaats van die maatregelen voor te slaan, en er de voldoende gelegenheid zou gegeven zijn , om het nieuwe stelsel te overwegen. De spreker trad in vele beschouwingen, ter verdediging van het door hem ingevoerde stelsel van verbetering, dat met deportatie eindigt, en bij bestreed de klagten , daartegen van de zijde der Australische kolonisten aangeheven. Hij vond dic klagten ongegrond en meende, dat, indien men de deportatie liet varen, men cene zamenhooping van mis-

-ocr page 292-

— 280 —

(Uili^LTS in lie eigen inaulselmppii zon krijgen ak 4i /«riolt;f in Erankrijk, De minisler, graaf VAN Aberdeen, zeiile, dal liel vuorslel des vorigen sprekers van geheel ongewonen aard was, dat hel eene lusschenkomslin de region der Kroon betrof. De hoofdzaak was, of hel vervoer van misdadigers naar van Diemensland zon ophouden, of niet? De zwarigheden deswege waren ontslaan door het stelsel van Graal Greï zelf, die het uilzigt had geopend, dal met de deportatie zou worden upgehouden, en die had verklaard. dal de regering geen regt had om eene kolonie, tegen haren wil, veroordeelden op Ie dringen. De minisler zeide, dal, zijns inziens, de deportatie in vele gevallen zou kunnen vervangen worden door andere strairen . maar dal hij legen hare gehcele afsehaUlng zou wezen ; ofschoon men daarom de veroordeelden niet naar van Diemensland behoefde te vervoeren. Hij bestreed vervolgens bet voorstel, dat met .54 legen 37 stemmen werd afgewezen. (Zie ook Tlmmis , blz. 131.)

Vit de officiële staten wegens de criminele vcroordeelingen in Engeland en Wales, in 18.52, blijkt dat er in dat jaar weder eene kleine vermindering van de vcroordeelingen , vergeleken met het vorige jaar, beeft plaatsgehad: in 18.51 beliep het getal daarvan 27,960, in 1852 27.510. Over ’l geheel komt dit getal met dat der jongste drie jaren overeen. Wal betreft de onderscheiden calegorien van misdrijven, blijkt dal die legen de personen in 1852 op denzelfden voel als in die vorige jaren gebleven is; er is eenige vermeerdering van moord en eene vermindering van 56 pet. wegens verheling van geboorten. In verwonding en manslag is er eene zeer aanzienlijke vermindering; eenige afneming van verkrachting, maar in de pogingen tot schaking toeneming. In de vergrijpen legen den eigendom, met geweld, is eene vermindering van ruim 4 pet., vooral bij huisbraak, die wel 14 pet. beliep , terwijl aan de andere zijde slraalrouvcrij in dczclldc male toenam. Diefstal van vee is verminderd, evenzeer bedrlegelijke ontvreemdingen van goederen, terwijl deze echter, door dienstboden gepleegd, zijn toegenomen. Er is eene vermeerdering van 11 pel. in alle vergrijpen van bedrog en opligling; in bel maken van valsche muiil werd die verhouding nog ovcrlroflcn. De gevallen van oproer en verstooring van de openbare rust, alsmede meineed loonen eene vermeerdering van 23 pel. De vcroordeelingen tegen den meineed zijn bijkans verdrievuldigd sedert de werking van de jongste bepalingen nopens het allcggcn van getuigenis. Er is eene merkbare vermindering van vergrijpen eigen aan de districten , waar de landbouw bijzonder gedreven wordt, als het dooden of stelen vee, huisbraak, herooving van hel veld enz.

-ocr page 293-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

VEERTIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Koloniaal regt, — Over de executoire kracht van met de woorden «in naaai des konings» uit^egevene ^roseen van vonnissen en authentieke akten, in Nederland g^ewexen en verleden, in de Neder-landsche Overzeesche bezitting'en, en omgekeerd, door Mr, T. H. der Kinderen , griffier bij den raad van Justitie te Soerabaija.

Mr. A. de Pinto is, in zijne Handleiding tot het wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, in het tweede gedeelte, op bladz. 515 en volgg., van rneening, dat de grossen van vonnissen en authentieke akten, aan het hoofd voerende: «in naam des konings!» gewezen en verleden in Nederland en in de Nederlandsohe overzeesche bezittingen over en weder executoir zijn.

Dit gevoelen wordt gedeeld door Mr. G. J. de Martini , in zijne aanteekeningen op het wetboek van

Themis, 1). XIV, 3' St. [1853J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 294-

282 —

Burgerlijke Rcglsvordering ad art. 430 n». 2 ; door Mr, A. OuDEMAN in zijn werk, «het Nederlandscli wetboek van Burgerlijke Regtsvordering , naar deszelfs beginselen ontwikkeld,» ad art. 45 en 48, en door Mr. J. S. Vernede, in zijne n Z/tindleiding tot de Burgerlijke l/^etgeving, » ad art. 430 W. B. R.

De hooffleoraar Mr. M. des Amorie van der Hoeven, in zyn «proeve van eono beantwoording der rcgtsvraag » kan een Nederlander in Nederlandsch Indië met der woon gevestigd «in personele regtszaken, wanneer do «eiseher op het grondgebied van het rijk in Europa «woont, voor de reglbanken van het moederland ge-« dagvaard worden?» zegt op pag. 9 van dat geschrift, dat do vonnissen der koloniale regters voor alle Nederlanders verbindend en op het Europeesch grondgebied executoir zijn.

Mr. T. T. Rarsseboom is, blijkens het aangevoerdo op pag. 14 van zijnen aan dien hoogleeraar betrekkelijk diens proeve van beantwoording gerigten brief, van hetzelfde gevoelen.

Ook het vonnis van de regtbank to yhnsterdam van 18 December 1849 (Regtsg. Bijbl. 1850 bladz. 181 — 185), dat aanleiding gaf tot de beide laatstgenoemde geschriften, verkondigt, evenzeer als de conclusie van het openbaarministerie, waar op dat vonnis werd gewezen, dezelfde meening.

De Nederlandscho regering acht echter te dezen aanzien eene wettelijke bepaling noodzakelijk en heeft daarvan in het thans bij de staten-generaal in behandeling zijnde ontwerp op hel beleid der regering van Nederlandsch Indië artikel 94 opgenomen, luidende; «vonnissen door den regier in Nederland gewezen en « bevelen door hem uitgevaardigd kunnen in Nederlandsch «Indië worden ten uitvoer gelegd. — Zoo ook kunnen «vonnissen cn bevelen door den regier in Nederlandsch

-ocr page 295-

— 283 — «Indie gewezen of uitgevaardigd, in Nederland ten uit-« voer gelegd worden.»

Do Ond-Raad van Indie Jhr. J. P. Cornets de Groot VAN Kraauenburg schrijft in zijne «Aanmerkingen op «het ontwerp van wet lot vaststelling van een Regle-« ment op het beleid der regering van Nederlandsch «Indië» in zijne aanleekening op art. 94: «Tot dus «ver zijn de vonnissen der reglbanken in Nederland «niet executabel in Nederlandsch Indië.»

De onbekende oud Indische ambtenaar, zijn tegen-schrijver stemt in zijn antwoord op deze aanmerkingen op bladz. 32 hiermede in.

Zelf kende ik vroeger in mijn in 1847 verdedigd «specimen juridicum inaugurale: de rerum judieatarum anetoritate in caueie civilihusy) op bladz. 17 aan do arossen dor in Nederlandsch-Indië gewezen vonnissen ook voor Nederland executoire kracht toe.

Bij dit verschil van meeningen schijnt het niet onbelangrijk de quaeslie nader te onderzoeken, vooral nu do regering lo dien aanzien in het ontworpen reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indie de aangehaaldo bepaling heeft voorgesteld.

Do belrekkelijke bepalingen van de Nederlandsche wet worden gevonden in het wetboek van Burgerlijke Reglsvordering en luiden als volgt:

Artikel 430.

«De grossen van do vonnissen in do Nederlanden go-« wezen, zullen kunnen worden ten uilvoer gelogd in «het geheelc rijk,

«Zij moeten aan het hoofd voeren de woorden: «in «naam des konin^si»

Artikel 436.

«Aan de grossen van authentieke akten binnen dit «koningrijk verleden en aan het hoofd voerende do «woorden: «in naam des konings» wordt dezelfde

-ocr page 296-

— 284 —

« kracht toegekend als aan de vonnissen der regtei lijke «magt en zijn de bepalingen van art. 430, het eerste ( lid van art. 431 en art. 434 insgelijks daarop toc-(, passelijk. »

Voor Nederlandsch Oost-Indie komen de helrekkelljko wcttelijke voorschriften voor in het reglement op de Burgerlijke Regtsvordering voor de raden van justitie op Java en het hooggercglshof van Nederlandsch Indie, en in het reglement op de uitoefening der policie, de burgerlijke regtsplcging en do strafvordering onder de Inlanders en do daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura.

Zij zijn in het eerste reglement:

Artikel 435.

i(De grossen van de vonnissen in Nederlandsch Indie «gewezen zullen daar alom kunnen worden ten uitvoer « gelegd.

«Zij moeten aan het hoofd voeren de woorden: «in « naam des koningg. »

Artikel 440.

« Aan de grossen van akten van hypotheek en van «notariële schuldbrieven binnen Nederlandsch Indie «verleden, en aan het hoofd voerende de woorden : «fw «naam deg koning'g,» mitsgaders aan de executoir «verklaarde beslissingen van scheidsmannen en andere « regterlijke bevelschriften in do bij de wellelijke bepa-«lingen voorziene gevallen, afgegeven in den vorm bij «artikel 435 omschreven, wordt eene gelijke kracht «als aan do vonnissen toegekend, en de bepalingen van «artikel 435, het eerste lid van artikel 436, en artikel «439 zijn insgelijks daarop toepasselijk.»

En van het andere reglement :

Artikel 221.

«Aan de grossen van akten van hvpotheek en van «notariële schuldbrieven binnen Nederlandsch Indie ver-

-ocr page 297-

«Ictleii cii aan liet hoofd voerende de woorden: uiiinatun «des koningsn wordt eene gelijke kracht als aan de «vonnissen loegekend en do bepalingen van artikel 200 «en volgende, zijn daarop toepasselijk.»

De grossen van vonnissen en aulhenlicke akien in Kederland gewezen en verleden, aan het hoofd voerende de woorden: «in naam des koning^s» zijn dus uitvoerbaar door het geheele rijk, en de grossen van vonnissen en bevelschriften, alsmede van akten van hypotheek en notariële schuldbrieven in Nedcrlandsch Indie gewezen, uitgevaardigd en verleden in dezelfde sacramentele woorden, aan het hoofd voerende «door geheel Ncdcrlandsch-Indie. »

Men heeft de vraag geopperd of onder de woorden «fiel ryk» en «Ziet koiiin^rtjkft in de Kederlandsche artikelen ook moeten worden begrepen de Overzeesehe bezittingen, dan wel, of daarmede alleen bedoeld is het rijk in engeren zin, dat is het rijk in Europa,

Mr. DE PiNTO t. a. p. erkent wel is waar dat de omschrijving van het Koningrijk der Nederlanden, zooals artikel 1 der Grondwet van 1840 (ook de Grondwet van 1815) haar geeft, in het algemeen niet gedoogt onder de woorden «ket rijk» of «fiel koning-rijk n stilzwijgend de koloniën te begrijpen , doch vermeent tevens, dat daaruit nog niet de onmogelijkheid volgt, om in enkele bijzondere gevallen, wanneer dit duidelijk blijkt do bedoeling des wetgevers te zijn geweest, de Overzeesehe bezittingen te kunnen houden voor een gedeelte van het rijk, en dat zulks ten aanzien van vonnissen en grossen van authentieke akten do bedoeling was, staat bij hem vast; immers hij zegt: «1“. do «bedoeling der wet in overeenstemming op dit punt met «de gezonde regtsbeginselen is geeno andere geweest; «want in artikel 431, waar oorspronkelijk gesproken «werd van huifenlandscbe re^^ters, veranderde men

-ocr page 298-

— 286 —

«dit juist met dat doel in vreemde reelers, om aan «te duiden, dat de vonnissen van den kolonialen, even «goed als die van den Ncderlandschen regter door ge-«heel het koningrijk uitvoerbaar zijn; en daaruit zal «dan ook wel moeten volgen, dat omgekeerd ook «het vonnis van den Nederlandschen regter in de kolo-«niën moet worden geëerbiedigd en gehoorzaamd: ubi «eadem ratio, idem jtis, en er is zeker geene reden «denkbaar, waarom het vonnis van den Nederland-« sehen regter minder kracht zoude hebben in de kolonie, «dan dat van den kolonialen regter, in het moederland ; «2“. om dat dezelfde vorst regeert over geheel Nett derland, daarom is ieder vonnis, in zijnen naam ge--«wezen, uitvoerbaar in het geheele rijk; maar waarom «zou dan ditzelfde vonnis niet dezelfde kracht hebben «in de Overzeesche bezittingen van het rijk, waar «diezelfde vorst regeert.» — Ook in do bovenaangehaalde conclusie met het daarop gevolgd vonnis van do Amstordamsche regtbank wordt betoogd, dat de woorden; aflet rijk» of «het koninkrijk» in de Ncder-landscho wetboeken voorkomende moeten worden opgenomen in engeren zin voor het rijk in Europa; in beiden wordt echter mede voor artikel 430 eene uitzondering toegelalen, welke, even als zulks door den Heer de Pinto is gedaan, wordt ontleend aan de geschiedenis van artikel 431.

Gaarne wil ik toegeven, dat de Nederlandsche wetgever met de woorden «het rijk» en «het ko7iinlt;j-rijk» steeds heeft bedoeld hel rijk in Europa; de daartoe in die conclusie en dat vonnis aangevoerde motieven, waarmede zich ook het provinciaal gereglshof van Noord-Holland bij een arrest van 31 Januarij 1851 geheel vercenigde, zijn zoo uitmuntend, dal wel niemand na hare lezing aan do waarheid dier stelling twijfelen zal ; doch ik kan niet oven gaaf het gevoelen aanne-

-ocr page 299-

men, dat de wetgever do woorden; a het rijk» en «.het koning'rijk n in de artikelen 430 en 436 bij uitzondering op den regel niet in denzelfden engeren zin bezigde, maar voor bet gehcele rijk, zoowel in als buiten Europa. Ik erken dat de bedoeling des Neder-landschen wetgevers is geweest, dat de vonnissen door de reglers in Nederlands Overzeesche bezittingen gewezen, ook in Nederland zouden kunnen worden ten uitvoer gelegd, en dat bij deze bedoeling heeft kenbaar gemaakt, door in artikel 431 de woorden: abititen-Ia7idsche regtere ,n die in het ontwerp van het wetboek stonden, te veranderen in «vreemde regters ;» bet blijkt ons uit de door van der Hosert in zijn handboek voor do Burgerlijke RegIsvordering opgetee-kendo beraadslagingen der stalen-generaal ; maar ik ontken ten sterkste, dat ten gevolge dier bedoeling ook do woorden «het rijk» en «het koningrijk» in do artikelen 430 en 436 moeten worden opgevat, als te beleekenen het rijk in en buiten Europa.

Wat toch zoude dit baten, om aan de grossen der in Nederland gewezen vonnissen en verleden authentieke akten ook in Nederlandsch-Indië executoriale kracht te geven 7

Immers, Nederland heeft eeno afzonderlijke wetgeving, evenzoo do overzeesche bezittingen.

De in Nederland afgekondigde wetten hebben geene vordere kracht dan het grondgebied van Nederland. Evenzoo de wetten in Nedcrlandsch Oost- en Westindische bezittingen vastgesteld en afgekondigd.

Art. 2 der wet, houdende algemeene bepalingen van wetgeving voor hel koningrijk der Nederlanden, zegt :

«De wetten zijn in het gcheele koningrijk (d. i. het «rijk in Europa) verbindende, uit kracht van derzelrer «afkondiging door den koning gedaan.»

-ocr page 300-

En art. l der algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië :

«De bepalingen door den koning of in zijnen naam «door den goiivernour-generaal vastgestebl, verkrijgen «in Nederlandsch-Indië kracht van wet door hare af-« kondiging. »

Ook voor de invoering dezer wcttclijke bepaling gold in Indië de regel, dat alleen afkondiging eene wet verbindend maakt.

Het Nederlandsch wetboek van Burgerlijke Regtsvor-dcring is nooit in Indië afgekondigd; al zeiden dus de artt. 430 en 436 met uitdrukkelijke woorden, dat allo grossen, aan het hoofd voerende de woorden: in naam des konin^s ', van vonnissen en authentieke akten, gewezen en verleden in Nederland, executoire kracht bezitten in Nederlandsch-Indië, dan zoude toch nog die bepaling geen gevolg hoegenaamd kunnen hebben.

Het is derhalve geheel nutteloos aan do woorden ; a het ryk» en a het koning^ryk,n in do aangehaaldo artikelen, eene andere beteekonis te geven dan zij overal elder.s in de Nederlandscho wet bezitten, en ik geloof dan ook niet, dat des wetgevers bedoeling ooit geweest is, door de verandering der woorden: a buiteniandsche renters,» in art. 431, in «vreemde regt ers,n tevens de woorden: ryk en kaningryk, in do artt. 430 en 436, oenen aan de door do geheelo wet gebruikte be-teekenis, afwijkenden zin te geven.

Do Indische wetgever schijnt er evenzoo over gedacht to hebben; want hij veranderde, bij de overname dier beide artikelen, in zijn reglement op de burgerlijke regtsvordering, do woorden: «het ryk» cn «het koningrijke in «daarvan,» dal is: «alom in Nederlandsch-Indië, »

Maar, zal men welligt met den heer Rarssehoom in zijnen aangehaaldcn brief aanvoeren, die grossen out-

-ocr page 301-

leeiicn bare cxeculoriale kracht over cn weder aan de omstandigheid dal «de medeburgers van de bewoners van Nederland » in de koloniën Nederlanders blijven , en de Ncderlandscbc reglspraak zich over Nederlanders in het algemeen uitstrek!.

Mijns inziens evenmin; want het is onjuist, dat de Nederlandscbe reglspraak zich over Nederlanders, gevestigd in Ncderlandsch-Indië, die, hoewel zij Nederlandsch-Indischo ingezetenen zijn, Nederlanders blijven, in hel algemeen uitslrekt. Immers op Nederlanders, ingezetenen van Nederlandsch-Indië, is toepasselijk bet aldaar ingevoerd of in te voeren burgerlijk- en handclsrcgl (art. 9 Alg. Bep. van wclg. v. Ned.-Indië), en voor hen blijven alleen van kracht de Nederlandscho wetten betrefiënde de regten, den staal en de bevoegdheid der personen (art. 9 Ned. Alg. Bep.).

Neen, er is eene geheel andere reden, waarom, naar mijn gevoelen, aan do grossen van vonnissen en authentieke aklen, gewezen en verleden in Neilcrland en in de Nederlandsche overzeesche bezittingen , over en weder executoire kracht moot worden loegekend , cn deze is gelegen enkel cn alleen in de woorden; «in naam des koning's. »

Te regl heeft Foeux (Traité de droit international privé', Par. 1848, pag. 365) gezegd: «L’exécution du «jugement dépend du souverain du lieu où l’onsepro-«pose d’y procéder. Partout c’est au nom du souverain «que les jugements s’exécutent, cl par ic.s oflicicrs qu’il «a chargés de celte mission ; car l’exécution, soit qu’elle «consiste simplement dans l’aulorilé que fait le jugement «comme régulateur dès lors inattaquable de.s rclalion.s «des parties, soit qu’elle se manifeste par la main-«misc sur les biens ou la personne de la partie, qui «a succombé, est évidemment un acte de l'autorité « publique. »

-ocr page 302-

Inderdaad, alleen aan de uilvoerende inagl in den slaat, bij ons de koning, onlleenen de executoire titels hunne kracht. Die uitvoerende magt is dezelfde voor Nederland als voor zijne overzeesche bezittingen, en als de Neder-landsche regier, even als op vonnissen van vreemde roglers, ook een «exequatur» moest verleenen op vonnissen in Nederlandsch-Indië gewezen en in naam des konings uitgesproken, dan zoude hij hun geene andere, noch meerdere kracht kunnen geven, dan zij reeds bezitten. De regel moet zijn, dal overal waar do koning regeert, do in zijnen naam gegeven bevelen kracht hebben, ten zij hel tegendeel in do wet zij uitgedrukt. Voor wetten en besluiten bestaat die uilzondoring, want zij hebben geene kracht elders dan waar zij zijn afgo-kondigd of bekend gemaakt; maar voor grossen beslaat zoodanigo uilzondoring niet. Evenmin als er eene wet in Nederland bestaal, die zegt dat grossen van vonnissen en authentieke akten, in Nederlandsch-Indië gewezen en verleden, executoir zijn in Nederland, evenmin is er eene die zulks verbiedt, en zoo is het ook in de over-zeesche bezittingen. Ik acht dan ook de bepalingen van het Nederlandsche en Nederlandsch-Indische wetboek omirent die executoire kracht geheel overbodig, on hel zou voldoende zijn geweest als men had geschreven: «alle execuloiro titels voeren aan hot hoofd de woorden: (dn lutam des koning's.»

Met de mceslo schrijvers ben ik derhalve, hoewel niet geheel en al op dezelfde gronden, van moening, dat de in Nederland en in do Nederlandsche ovcrzecscho beziltingen (dn naam des koninj^s'» uilgogcvcn grossen, exécutoire kracht bczitlcn.

Desniettemin acht ik hol wenschelijk, dat dit beginsel omtrent de exécutoire kracht in eene wet worde verkondigd, opdat de twijfel, welke nog bij velen te dien aanzien bestaat, geheel worde weggenomen.

-ocr page 303-

Ell daarom juich ik ook eene bepaling, zoo als die in art. 94 van hel ontworpen Indische regerings reglc-ment wordt voorgesleld, ten hoogste toe, niet zoo zeer omdat ik hare redactie goedkeur of mij kan vereenigcn met hare plaatsing in het regerings-reglemenl, dan wel omdat het de eerste slap is, gedaan om voor goed een einde aan hel verschil van meening te maken. — Het regerings-reglemenl schijnt mij niet toe hare plaats te zijn.

De heer Cornets de Groot meent, in zijn aangohaald geschrift, dat door dusdanige bepaling eene alteratie zoude plaats hebben van de in de grond wet voorkomende bepalingen omtrent do justitie, en zegt zulks in aanmerking te brengen voor het geval, dat zulke alteraliën afgekeurd mogten worden naar den regel, dal het vast te stellen regerings-reglemenl geene geschiklo gelegenheid is lol grondwets-herziening, in welke male opk.

Het is mij niet mogelijk geweest te ontdekken, in hoeverre ceno alteratie van de grondwet in do voorschriften omtrent de justitie, door de bepaling, dat executoire titels in Nederland en in de Nederlandsche overzeesche bezittingen verkregen, over en weder kunnen worden ten uilvoer gelegd, plaatsheeft. De grondwet zegt wel in het hoofdstuk van Je /ustilie, dal alom in do Nederlanden regt wordt gesproken in naum des konings, doch behelst nergens eene bepaling, regelende de kracht der grossen van vonnissen, welke die sacramentele woorden aan hel hoofd voeren. Er is in dit hoofdstuk wel sprake van de regtsspraak, doch niet van do kracht der ten gevolge cener rcglerlijke uitspraak of cener overeenkomst verkregen executoire titels. Alleen art. 151, luidende: «Buiten de gevallen in de «wet bepaald, mag niemand in heehienis worden ge-«nomen, dan op een bevel van den regier, inhoudende «de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet in, «of, zoo mogelijk, na do aanhouding beleckend worden

-ocr page 304-

«aan dongene, legen wien hel is gerigl; — de wel bepaalt «den vorm van dil bevel, en den tijd, binnen welken «alle aangeklaagden moeten worden verhoord;» zou wel-ligl gealtereerd kunnen schijnen, door aan de Indische regtcrlijke bevelschriften tot gevangenneming executoire kracht toe te kennen in Nederland; maar ook dil zoude, mijns inziens, inderdaad niel geschieden, omdal toch niemand in Nederland krachtens bet bevel van den Indischen regier zal kunnen worden gevangen genomen, ten zij zich de rcglsmagt des Indischen strafregters over hem uitstrekko, en de aanhouding derhalve zal plaats hebben op bevel van den regier, die le zijnen aanzien bevoogd is zoodanig bevel uit te vaardigen.

Ik ben alzoo van gevoelen, dal de ontworpen bepaling niet de minste alteratie in de voorschriften der grondwet zal daarsleltcn.

Maar daarom acht ik haar toch niet minder in het rcgerings-reglcment op eene verkeerde plaats.

Dit reglement moet bevatten de wijze van beheer der Oost-Indische bezittingen van Nederland, met alle die bepalingen van slaalsregtelijken aard welke voor Oosl-Indië wcnscliclijk en noodzakelijk worden geacht, doch het moet zich niel ook inlaten met voorschriften van geheel civiel-reglerlijkcn aard, die hare plaats behooren te vinden in wetboeken van reglsvordcring en strafvordering.

Er is echter nog eene andere reden, waarom ik do plaatsing van dit voorschrift in het regerings-reglcmenl afkeur, en wel deze: hel regeriiigs-rcglemenl zal alleen van kracht zijn in Nedcrlandsch-Oosl-Indië en derhalve ook de bepaling omirent de executoire kracht der vonnissen, zoodal wanneer alleen dal reglement baar bevatte, ook alleen de in Nederland gewezene vonnissen cxeculoire kracht zonden bezitten in Nederlandsch Indië en niel ook omgekeerd.

-ocr page 305-

— 293 —

Er iiiocl eciie bepaling worden gemaakt, die van kracht is voor hel geheele rijk, zoowel in als builen Europa; en daarom acht ik hel wenschelijk, dat der wetgevende vergadering te dien aanzien een afzonderlijk wets-voorslel worde gedaan, hetwelk, na in Nederland lot wet te zijn verheven, door den koning 1er afkondi-srinff mede voor alle NedcrIandsche overzeesche bezillin-gen worde opgezonden.

Eene tweede vraag is, of de redactie van hel artikel, zoo als die nu in hef ontworpen rcgcrings-reglemenl luidt, zoude kunnen worden aangenomen.

Ongetwijfeld niet.

Het bedoelde artikel drukt al zeer slecht uit walde regering wil.

De bedoeling toch is ongetwijfeld niet, dat de vonnissen en hevelen, maar dat de in naam des konings nilffegevene grossen der vonnissen en hevelen over en weder zullen kunnen worden len uilvoer gelegd.

En dan de in naam des koning's uitgegeveno grossen van authentieke akten? die zijn geheel vergelen. De regering heeft zo zeker stilzwijgend willen begrijpen onder hel woord «vonnissen.» omdat de burgerlijke wet ze ook in kracht gelijk stelt met de grossen der vonnissen; doch daarom zijn hel nog geenc vonnissen, en als do bepaling over authentieke akten het stilzwijgen bewaart, zal niemand er aan denken, dal de bedoeling geweest is ook die over en weder executoir te verklaren.

Maar zullen er ook onder moeten worden begrepen do arresten, vonnissen en bevelschriften in naam des konings in strafzaken gewezen en uitgevaardigd?

Hel artikel in het ontwerp-reglemenl onderscheidt niet.

Nu dienaangaande geene voorschriften beslaan, is hel wel builen twijfel of, even als alle grossen, hebben ook deze arresten, vonnissen en bevelschriften, als zij aan hel hoofd voeren do woorden : in naam des kotiin^s,

-ocr page 306-

— 294 — over en weder execuloiro kracht. Ubi eadem ratio idem jus.

Do regering in Nederland was echter althans vroeger deze meening niet toegedaan; want ik herinner mij, dat in der tijd geweigerd werd gevolg te geven aan in Nc-dcrlandsch-Indië i?i naam des konin^s uitgevaardigde regterlijko bevelschriften, waarbij do gevangenneming werd gelast van personen, die onder gegronde verdenking lagen zware misdrijven in Nederlandsch-lndië te hebben geploegd.

Hetzelfde zoude in de Europesche bezittingen kunnen gebeuren met bevelschriften van den regier in Nederland.

Wel is waar werd, door de bepalingen van art. 9 Welb. van Strafvord. en van art. 32 der Alg. Bep. van welg. voor Ned.-Indië, voor vele gevallen de vrees voor straffeloosheid weggenomen, doch dit is niet voldoende; want er blijven toch nog gevallen over, in welke ingezetenen van Nederlandsch-lndië in Nederland, en omgekeerd, Nederlanders in Nederlandsch-lndië, zoolang de e.xcculoire kracht over en weder niet algemeen is erkend, eeno vrijplaats zouden vinden tegen de door hen gepleegde misdrijven.

Doch al kon hij die in Nederland misdreef altgd to regt slaan in Nederlandsch-lndië, en omgekeerd , hij die in Nederlandsch-lndië misdeed in Nederland, dan zoude toch nog dikwijls slraffeloosheid hel gevolg zijn, omdat meestal door den verren afstand der getuigen en andere door dien afstand veroorzaakte omstandigheden, eene tereglslelling onmogelijk zoude worden gemaakt.

En nog iets, als men het beginsel der wederzijdsche uitvoerbaarheid niet ook huldigt in strafzaken, zal dan niet de in Nederlandsch Indio crimineel veroordeelde, indien hij ontvlugl is , in Nederland op zijn gemak zonder gestoord te worden, de verjaring kunnen afwachten

-ocr page 307-

— 295 —

zoiiiler zieh aan de veroordeeling le slooren , en omgekeerd. En dit terwijl er met de meeste vreemde nation Iraclaleu van uitlevering zijn gesloten.

Ik zie dan ook niet in , welke afdoende redenen er tegen zouden kunnen beslaan om te beiellen dat er ten criminele uitvoering worde gegeven aan de m naam des konings uitgevaardigde vonnissen en reglerlijke bevelen legen den misdadiger die zich nog op het grondgebied van den Nederlandschen slaat, doch, om zoo te zoggen in eeno andere hoofdafdeeling, bevindt.

Do gewenschte wet zal dus in de meest algemeeno termen moeten worden gesteld en zoude, naar mijn bescheiden gevoelen, kunnen luiden:

(/Allo in naam des konings uitgegeven grossen van « arresten , vonnissen, regterlijke beschikkingen en bevel-« schriften, alsmede van authentieke akten, zijn uitvoer-«baar door het geheelo koningrijk, zoowel in als buiten «Europa, onverschillig of zij in Nederland dan wel in

«do Nederlandsche overzeesche bezittingen zijn gewe-« zen , verleend, uitgevaardigd of verleden. »

Deze bepaling tot wet verheven en alom door het koningrijk, zoo in als builen Europa afgekondigd, zal allo verschil van meening voor goed opheffen en den thans beslaanden twijfel omtrent dit zoo gowiglig regls-punl in eeno gewenschte zekerheid doen verkeeren.

SoerabaiJa, Junij 1853.

-ocr page 308-

BvRGERIJJK BEGT EN REGTSVORDERING. -£enpaar regtsvra^en tot de erkenning van natuurlyke kinderen hetrekkelijk, beantwoord door Mr. Uav. H. Levyssoun, advocaat, te ’s Gravenhage.

«Door het erkennen van een natuurlijk kind worden burgerlijke betrekkingen geboren tusschen dat kind en zijnen vader of zijne moeder » zegt art, 335 Burg. Wetb.

Er zal niet ligt iemand worden gevonden , die het groot gewigt dezer wetsbepaling zou durven betwijfelen. Immers zij geeft do bevoegdheid aan personen, om door eigen verklaring zich eene familie te scheppen, die hem anders vreemd bleef. Do wet vordert niets meer dan do eigene verklaring: zij bepaalt den vorm waarin die moet geschieden : zij sluit enkelen van die bevoegdheid uil, om te erkennen of erkend te worden, maar vordert toch inderdaad niet anders dan eene enkele verklaring lot het ontslaan van de belangrijkste regten. Tot staving hiervan beroep ik mij alleen op het eerste lid van art. 920 B. W. luidende: «Indien een der bloedverwanten (van don erkennenden vader of moeder) kwam te overlijden, zonder nabestaanden in den erfe-lijken graad noch langstlevenden echtgenoot achter lo laten, is het erkend natuurlijk kind geregtigd , om do nalatenschap te vorderen, met uitsluiting van den Staal.»

Het is mijne bedoeling niet, om thans do leer der regten van erkende natuurlijke kinderen uiteen le zetten. In de commentariën en leerboeken wordt die uiteenzetting voldoendo gevonden, en ik heb zelf mij vroeger [Themis III, 158 en volgg.) gewaagd aan het leerstuk der erfopvolging bij versterf, wanneer er erkende natuurlijke kinderen aanwezig zijn, en nog onlangs [Themis XIII, 468 en volgg.) een woord gezegd over de berekening van het aan erkende natuurlijke kinderen toekomende wettelijk erfdeel.

-ocr page 309-

Hetgeen mij echter heeft genoopt, de erkenning te dezer plaatse nil een bepaald oogpunt te behandelen, is de overweging, dat, terwijl ik het aan den eenen kant betreur, dat van de bevoegdheid tot erkenning van natuurlijke kinderen een zoo spaarzaam gebruik wordt gemaakt, dat velen daardoor van regten verstoken blijven, die zij zoo gemakkelijk hadden kunnen erlangen, — ik aan den anderen kant begrijp, dat die bevoegdheid lang niet genoeg door den wetgever is beperkt. Mr. W. A. G. de Jonge heeft ^Themis XI, 551 en volgg.) gehandeld over de erkenning, door een negentienjarigen man, van een natuurlijk kind, oud negen jaren , en het is dit welgeschreven stuk , dat mij op het denkbeeld heeft gebragt, do leemten onzer wetgeving ten aanzien van dit regtspunl door voorbeelden op te helderen. Adoptie naturam imitatur, zeiden de Romeinen, cn van daar in hun voorbeeldig rcgt onder anderen deze belangrijke plaats in lege 40, § 1, Dig. de adopt. (I. 7): Non tantum cum quis adoplat, sed et cum arrogat, 7naJor esse debet eo guem sibi per arro-gationem vol per adoptionem filium facit ; el utiquo plenao puberlalis, id est decern et octo annix (cum) praecedere debet. — De Code Napoleon bepaalde in art.. 343: L’adoption n’esl permise qu’aux personnes de l’un ou de l’autre sexe, âgées de plus de cinquante ans, qui n’auront à l’époque de l’adoption ni enfans, ni déscendans légitimes, et qui auront au 7noins guime ans de plus que les i/idioidus qu^elles se proposent d'adopter.

De adoptie bestaat bij ons sedert October 1838 niet meer, maar waarom niet op de erkenning toegepast, hetgeen de Code alleen voor adoptie had geschreven? De fransche wetgever koude zich wegens dat verzuim, mijns inziens, wclligt vcronlschuldigen , omdat de erkenning bij bem gceno zoo belangrijke gevolgen bad, maar bij ons, waar hij die een kind erkent,

Themis, I). XIV. 3’ St. [1853], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 310-

bijna gezegd kan worden a^Hutii /quot;acit» is bel onver-geefljk.

Ik bond het geval door den heer de Jonge medegedeeld en werkelijk voorgevallen pro monslro, en geloof daarom, dat er, om hel verzuim eener wettelijke voorziening, niet aan te doen is, dan hartelijk te bidden, dat in de menigvuldigdo leemten van dit en andere punten onzer wetgeving spoedig worde te gemoet gekomen, en wel op eeno duidelijke wijze. — Immers hel denkbeeld is verschrikkelijk, dal, om bij de erkenning Ie blijven, de ongerijmdsle verklaringen houdende omstandigheden welker onwaarheid, omdat zij met de wellen der natuur strijden, als van zelve in het oog loopt, bij authenlieke aclen kunnen worden geconstateerd, en in de registers van den burgerlijken slaat worden ingeschreven , die daardoor het zegenrijke hunner instelling gedeeltelijk verliezen.

De erkenning behoort niet anders te zijn dan het conetateren der wAARAcnTiGE, althans volgens de WETTEN DER VA.TVVR N.0G^i,i}K^, natuur lij ke betrekktn~ sren tusechen ouders en kinderen, ten einde burger-lijke betrekkingen lusschen hen te doen geboren worden. Op meer dan eene plaats blijkt het, dal onze wetgever niet anders daarin heeft willen zien. Is het niet on.be-grijpelijk, denzelfden wetgever op eene plaats de physieke onmogelijkheid als grond voor het désaveu van slaande huwelijk geboren kinderen uitdrukkelijk te zien aannemen, en op eene andere plaats diezelfde physieke onmogelijkheid in den wind slaan , waar het geldt de erkenning van builen echt geboren kinderen.

Behalve het door den heer de Jonge opgegeven geval kunnen zich, om hel gemis der bepaling, dat de te conslaleren betrekking tusschen de erkennende en do erkend wordende personen althans physiek mogelijk moet zijn, onderscheiden andere voordoen; en hel lust mij.

-ocr page 311-

naar aanleiding van enkele andere, onitrenl het regtsgevolg onder de bestaande wetgeving ook mijn gevoelen te uiten.

L Volgens art. 86 ß. W. kan een jongman, die den vollen leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, of zelfs vóór dien tijd, met dispensatie des Konings, een huwelijk aangaan, en volgens art. 336 eodem kan do erkenning ook ter gelegenheid van het aangaan des huwelijks geschieden. Die achttienjarige jongeling moge nu bevoegd zijn om een huwelijk aan te gaan, ten gevolge waarvan hij door art. 385 meerderjarig wordt, maar hij kan, bij het aangaan van zgn huwelijk, geen natuurlijk kind erkennen, omdat die erkenning vóór het aangaan des huwelijks geschiedt, als wanneer hij nog is een minderjarige, die zijn negentienjarigen leeftijd niet heeft bereikt. Waren alle quaestien omtrent do erkenning van natuurlijke kinderen zoo eenvoudig en gemakkelijk, ik zoude geen opzettelijk onderzoek van enkele daarloe bctrekkelijko regtsvragen, uit mogelijke gevallen voortvloeijende, hebben op mij genomen, ja zelfs niet over de wet hebben geklaagd.

11. Een ander veel moeijelijker geval dan het zoo even vermelde, een ander veel vreemder geval dan het door den heer de Jonge ter aangobaalde plaatse van dit tijdschrift behandelde, is voor den rogtsgeleerdo lobolang-rijker, omdat de ongerijmde gevolgen der onbepaalde regtsloer op dit punt daarin zoo sterk mogelijk uitkomen.

Stellen wij ons het geval voor, dat een negentienjarige jongeling, door de overblijfselen van vroegere schoonheid verlokt, en door do sluwheid in do gespannen strik gevallen van haar, wie op veel jeugdigeren leeftijd dat lot was wedervaren, tot dekking der eer zijner aanslaande, hare twintigjarige dochter als zijn kind wil erkennen. Die erkenning zal kunnen geschieden on geldig zijn, alleen omdat de wet haar niet vcrbietll. Dio erkenning, door het huwelijk gevolgd, zal zelfs het

-ocr page 312-

— 300 —

hem vreemde kind w/Zi^ kind doen worden, en zoo doende eene als het ware kunstmatige procreatie tot in het ongerijmdo tot do menschen worden ovcrgcbragl. Die erkenning is in strijd met de waarheid , in strijd met ilen geest, do bedoeling, het beginsel, waarvan de wet is uitgegaan, maar niet in strijd met eenig verbod der wet noch builen of tegen de bij haar gegeven toelating. De wet bewaart het stilzwijgen omtrent de absurde, dat is mol het natuurlijk mogelijke strijdige gevallen. De wel wil niet, dat de ambtenaar, wien hel opmaken der gevorderde authentieke acte is opgedragen, meer doe dan do verklaring constalere; zij wil niet eens, dal hij de waarheid der verklaring onderzoeke. De wet verbiedt met name hel onderzoek naar hel vaderschap. De wel eindelijk geeft bepaaldelijk de gevallen op, waarin eene erkenning geen plaats kan hebben, wanneer zij van onwaarde zal zijn, maar in geene dier categorien is de vrijwillige erkenning van een kind , alleen omdat hel niet wezen kan het kind des erkennenden vaders. Wat de wel gebiedt of verbiedt, moet strengelijk worden opgevolgd; waar de wel bepaalde gevallen en omstandigheden in hare verbodsartikelen opgcefl, mag do regier zich geene uitbreiding veroorloven. Als ik deze leer aanneem, dan zal ik niel gezegd kunnen worden te beweren, dat daar, waar do nietigheid niet uitdrukkelijk is bepaald, zij niet zou mogen worden uitgesproken. Ik houd daarentegen, om bij ons onderwerp te blijven, eene erkenning van onwaarde, die bij onderhandsche acte mögt zijn verleden, en ga zelfs zoo ver, dat ik die onwaarde zelfs verbinde aan de bij holograaf testament gedane erkenning, omdat ja, dal holograaf testament door de acte van bewaargeving, volgens art. 980 B. W., dexelfde kracht als eene openbare acte krijgt, maar daarom geene openbare acte wordt. Eene onderhandsche acte, door de partij erkend of in regten voor erkend moetende worden ge-

-ocr page 313-

— 301 — houden, levert, volgens aii. 1912, hetzelfde voUedii/ beicys op als eene authentieke acte, maar Mordt daarom geene anlhenlicke acte. Men verwarre toch de wellclijke gelijkstelling niel nicl ilen aard der acten zelve; nant, om nog een voorbeeld aan te halen, eene dading zal, schoon kracht van gewijsde hebbende volgens art. 1895, niettemin altijd eene dading blijven en geen gewijsde worden.

De erkenning alzoo moet, om geldig te kunnen zijn, noodwendig bij authentieke acte worden gedaan: maar geschiedt zij dan vrijwillig, en 1 olreft zij geene personen lusschen wie de erkenning geene plaats mag hebben , of geschiedt zij niel door hem die den vcrcischlcn leeftijd nog niet heeft bereikt, noch builen toestemming der in leven zijnde moelt;ler, de erkenning zal van waarde zijn cn mijns inziens van waarde moeten blijven.

De leer die ik voorsla en pul uil de positive wel, is gunstig voor den slaat van het kind en niet in strijd met eene uildrukkclÿko bepaling der wel.

Staal haar de bepaling van art. 14 der wel, houdende algemeene bepalingen (1}, in den weg? Ziedaar cene vraag, die ik gcruslelijk ontkennend beantwoord. Dal artikel luidt: «Door geene handelingen of overeenkomsten kan aan de wetten, die op do publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht worden ontnomen.» Ik hen het volstrekt eens met Prof. Niknuujs cn anderen, die hel voor onmogelijk houden, vooraf te bepalen, welke handelingen en overeenkomsten in dit artikel vallen, cn ik geloof met hen, dal de toepassing van dit algemeene voorschrift aan het beleid des reglers moet worden overgelalen. Ik wil zelfs wel gelooven, dat

(1) Over dit arlikel heeft de heer J. Tielekius knOTinoFr (Leiden, 1852) eene allezins lezcnswaardigc Dissertatie geschreven, ten titel voerende: adnotalio ml artlculuin 14 tegis generalin rontinmlis praccepta.

-ocr page 314-

eeno bij authentieko acte ' gedane erkenning van een kind, met de waarheid in strijd, door den regtcr zal kunnen worden geoordeeld de kracht aan de wet op do publieke orde of de goede zeden betrekking hebbende, lo ontnemen; maar ik zou in gernoede zoodanige uitspraak voor verkeerd houden. Dal artikel wil het derogeren of eluderen van een voorschrift der wet tegengaan; maar, om dat te kunnen doen, behoort er een voorschrift te zijn, en dat is er omtrent de onware erkenning niet. Ik wil het gevraagd hebben, waaromtrent derogeert men door eene onware erkenning van een kind aan de wet, dal is, hoe kan men gezegd worden daardoor aan de wet hare kracht te ontnemen? Er is immers geene wet die het verbiedt. Hoe kan men eene niet bestaande wet eluderen, dal is, haar voorschrift 07itdiitken?

De wel gedoogt, door haar verzuim, hel absurde gevolg , dat hetgeen in rerum natura onmogelijk is, ex lege kracht erlangt. Dit is of onwillekeurig geschied, en dan wordt het tijd dat het wordt veranderd , of op-zetlelgk propter favorem status, en dan hoop ik, dat de wetgevende magt onzer dagen de noodzakelijkheid eener voorziening zal bevroeden en dien ten gevolge haar vaststellen. Misschien ware dit to doen door eene definitie van erkenning in de wet te lasschon overeenkomstig het hierboven gezegde, of een verbodsartikel vast te stellen omtrent het met do natuur strijdige.

Ik heb mijn gevoelen omirent hel jus constitutum geuit, en vind daarin eene leemte die behoort te worden aangevuld.

III. Mag hij, die eene weduwe heeft gehuwd , het meer dan een jaar na haar overlijden uit hare dochter van het eerste huwelijk geboren kind erkennen ? Ook deze vraag beantwoord ik, mot de wet in do hand, bevestigend. — Ik weet hel, dat do grootmoeder van dat

-ocr page 315-

kind was des erkennenden vaders tweede echigenool, en de moeder van dal. kind zijne behuwddochter, maar vruchteloos zoek ik hel woord zelve bij de verbodsbepaling omirent erkenning in de wel. Zij spreekt wel van schoonzoons en schoondochters, dat zijn do echlgenoolcn van zoons of dochters , en van hen die door aanhuicelijktn^ tot de regle linie komen, in arll. 87 en 88, en daaruit volgt, dat het huwelijk lusschen den weduwnaar en de dochter zijner tweede echtgenoot uil haar vorig huwelijk geboren bij ons niet geoorloofd is, al is zij uit een ander bed gesproten. Het stilzwijgen bij erkenning noopt mij echter ter bevestigende beantwoording der hier gestelde vraag. Hel kind uit zijner overleden vrouws voordochter geboren is geen bloedschendige vrucht, want, hij slaat in geene andere betrekking tol haar dan dat hare moeder zijne vrouw is geworden nndut die dochter reeds geboren was. (Een tweede huwelijk verhindert zelfs niet do huwelijksvereeniging lusschen wederzijdscho voorkinderen). En daarom zal wel de behuwd-dochler met den tweeden echigenool harer overleden moeder niet mogen huwen, maar haar na moeders overlijden verwekt en geboren kind door hem kunnen worden erkend. En toch — onze wel behoorde hel niel te gedoogen.

In dil geval geldt het niel eene physieke onmogelijkheid, maar een gevoel van eerbaarheid, dat de erkenning behoorde in den weg te slaan. Zij die hel studium honcslalis in den wetgever aanbevelen , zullen hel zeker mei mij betreuren, in deze materie daarvan geene sporen te vinden.

Do heer N. S, T. A. vah Mevrs heeft (Leiden 1852) oene disserlalie geschreven de vitae honeslae el inho-neslae efhcacilale in jure Neerlando , en ik heb daarvan een kort verslag gegeven in Themis XIII, bl. 463 en '‘’'gg- — Hem is de heer W. Boreel (van Hoogelan-

-ocr page 316-

— 304 —

den) en wel (Leiden 1823) met eene disseilatic voorgegaan de veterum juroconsullorum lioneslatis studio. Het studium honeslalis in de burgerlijke wetgeving van ons land ware missehien een nuttige arbeid voor eene eventuele herziening der wetboeken. Do heer Boheel toch bepaalde zich bij het honesturn in het leerstuk over het huwelijk bij de Romeinsche rcgtsgelecrden. De beer van Meors vermeldde hoofdzakelijk de voorreg-ton van het eerbare en de straffen tegen het oneerbare leven in onderscheidene alsnog geldende wetten voorkomende.

Ik heb deze weinige bladzijden ter nedergeschreven , alleen met het doel om aan te toonon, dat vooreerst eene behoorlijke definitie van erkenning van natuurlijke kinderen in de wet noodzakelijk ware geweest ter vpr-hoeding van quaestien over vernietiging van bij authentieke acten gedane verklaringen, welke acten de openbare ambtenaar niet weigeren mag te passeren ; — ten andere , dat de bepaling van art. 14 der wet houdende algemeeno bepalingen ten deze is onvoldoende, en niet dan gedwongen op de twee laatste door mij opgegeven, met oneindig meerdere aan te vullen , voorbeelden van onge-rymdo gevolgen eener onvolledige wetgeving op dit punt zal kunnen worden toegepast.

Ik wenschte dat ik mij had kunnen overtuigen, dat gezegd art. 14 voldoende ware; maar indien ik dit ook al geloofde, dan nog bleef de zwarigheid beslaan, dat, zonder behoorlijke omschrijving der erkenning en zonder meerdere stellige verbodsbepalingen , authentieke acten eerst zullen moeten worden opgemaakt, om later te worden vernietigd. Dat verpligtc opmaken dier acten kan alleen dan worden verhoef!, wanneer de daartoe geroepen ambtenaar zich tot de weigering op cene uitdrukkelijke wetsbepaling zal kunnen beroepen.

------—

-ocr page 317-

Ondenoek naar de wijze naarop de verhindlentt tot vri/waring' op de er oen des oerkoopers overgaat ; door Mr. J. Kapfeïne van de Coppello, Advocaat, te ’s Gravenhagc.

Het is voor de regtspraktijk eene allezins belangrijke vraag op welke wijze do verbindlenis tot vrijwaring op de erfgenamen des oorspronkclijken verkoopers overgaaf. Dewijl echter onze Nedcrlandsche wetboeken , even als de Fransclie, daaromtrent hel stilzwijgen bewaren, behoort hel antwoord gegeven te worden door de wetenschap die nogtans hier niet geheel aan hare eigene krachten is overgelalen, daar men in het corpus iuris onderscheidene plaatsen aanlreft waarin over dit onderwerp opzettelijk gehandeld wordt.

Ik wil in het tegenwoordig opstel beproeven bedoelde plaatsen zorgvuldig te verklaren en daaruit de eigenlijke theorie der Romeinschc juristen op le maken , om vervolgens de bij onze Duilsche en Fransche naburen le dezen aanzien meest gangbare stelsels bloot Ie leggen en van het verkregen standpunt 1er toelse le brengen, en met een kort woord over het Nederland-sehe regt le besluiten.

ROMEINSCUE THEORIE.

Daar de kooper zijn geld geeft om de zaak le hebben, spreekt het wel van zelf, dal de verkooper ver-pligl is hem het behoud van het verkochte te waarborgen en bij algchecle of gedeeltelijke uitwinning daarvan kost- en schadeloos te stellen (l).In deze ver-pl'S!'”? volgen natuurlijk zijne erfgenamen hem op die dus, als eenig gedeelte der zaak na het overlijden van hunnen erflater wordt uitgewonnen , gezamenlijk ,

(t) I’aCL. R- •■^: tb XVI1.§ 1. !.. 11 JJ 2, 18 D. dcaif. emli vt rttid. (19.1).

-ocr page 318-

— 306 —

of elk naar evenredigheid zgner erfporlie, lol bclaling van geldelijke vergoeding door den kooper in reglen kunnen worden genoodzaakt (2).

Maar van do andere zijde vordert de billijkheid en de goede trouw, dal men den verkooper die voor het gevaar van uitwinning inslaat ten minste de gelegenheid verschalTe dat gevaar af te wenden. Verlangt derhalve ile kooper gedekt te zijn en zich zijn verhaal te verzekeren , zoo behoort hij, als hem eene pctiloirc actie wordt aangedaan, hiervan bijtijds zijn auteur te verwittigen (lilem denuntiare), opdat deze hem met raad en daad kunne bijslaan (assistere) en in hot geding lusschen beiden treden (defendcre) (3).

Tn zooverre nu is do verdediging een regt of eene bevoegdheid des verkoopers le noemen, en indien hij er gebruik van maakt en die laak op zich neemt, plaalst hij zich in denzelfden toestand en mag hij dezelfde middelen van tegenspraak bezigen , als ingeval hij de zaak nog niel hadde geleverd en dus zelf in hoedanigheid van bezillcr wierd aangevallen en zijne eigendoms-reglen verweerde.

Doch door de litis denuntialio verändert dit regt van verdediging voor den verkooper wederom in eene ver-pl'gbng. Want indien hij, ofschoon behoorlijk verwil-tigth in gebreke blijft aan zijnen kooper don gevraag-den bijstand te verleenen, of wol poogt den cisch lot uitwinning tegen te sproken rnaar zonder hel gewenscht gevolg, wordt kennelijk hij do persoon op wien alle de schade moet nederkomen, dewijl hij thans alleen aan zich zei ven en niet aan den kooper hel verlies der zaak te wijlen heeft (4).

-ocr page 319-

Hel behoeft wel geen beloog, dal zijne erfgenamen hem ook in dit regl en in deze verpligling npvolgen (5). Zij zullen, even als hun auteur, en wel, daar elk hunner voor elk deel proportioneel inslaat, gezamenlijk 1er verdediging der ganscho zaak moeten worden opgeroepen. Zij zullen, even als hij, mils behoorlijk opgeroepen , do zaak gemeenschappelijk moeten verdedigen , en wel ieder naar gelang zijner erfporlie, of voor hetzelfde aandeel als hij persoonlijk aan den kooper zoude hebben moeien o\erdragcn, bijaldien de erflater nog vóór do le\ering gestorven waro en dus hel verkochte zich tijdens do aanvaarding der nalatenschap nog in den boedel bevond.

Men kan mitsdien zeggen, dal in de verbindlcnis lot vrijwaring eene tweevoudige verpligling ligt opgesloten, als, vooreerst, om ten behoevo des koopers, des verzocht, de uitwinning der verkochte en geleverde zaak te beletten, en vervolgens, om, wanneer er desniettegenstaande uitwinning plaats grijpt, den kooper deswege kost» en schadeloos te stellen. Maar, ziedaar de groolc vraag die ons zal bezig houden, hoedanig is, met opzigt lot do erfgenamen des schuldenaars, hel verband tusschen deze twee verpliglingcn onderling, of in welke verhouding staat het aandeel van ieder van hen in de ééne tot zijn aandeel in de andere?

Het antwoord op deze vraag is eigenlijk reeds in het bovenstaande vervat. Wij zagen toch , dat een iegelijk der erfgenamen een aan zijn erfdeel evenredig aandeel in de zaak te verdedigen heeft , maar voorts in gelijke evenredigheid moet bijdragen lol de geldelijkc vergoeding wegens ieder gedeelte dal uitgewonnen wordt verschuldigd. De verhouding tusschen beide leden der verbindtenis is alzoo geene eenvoudige, maar eene zamengestelde reden.

{.''gt;) 1,. 23 C. h. t.

-ocr page 320-

Men zal misschien hij den eersten aanblik zich hierover verbazen en meenen, dat die verhouding veeleer eene eenvoudige is, want dat ieder erfgenaam in het bijzonder aansprakelijk zal wezen tot betaling van schadeloosstelling uitsluitend wegens do uitwinning van dat aandeel in de zaak met welks verdediging hij zich persoonlijk belasten moet, gelijk b. v. regions is, als zij gezamenlijk oen stuk uit don boedel of, in hel algemeen, vennooten een gemeenschappelijk goed ver-koopcu, dewijl dan elk voor zich inslaat voor het gedeelte dal hij persoonlijk aan den verkrijger levert (6).

Doch men mag deze gevallen volstrekt niet vergelijken. Immers in het laatste geval sluit men even zoo vele zelfstandige koopen als het aantal vennooten of verkoopende partijen bedraagt; worden er even zoo vele oorspronkelijke overeenkomsten aangegaan als gedeelten geleverd , en derhalve even zoo vele afzonderlijke verbindlenissen tot vrijwaring (tot obligalioncs divisae aul separatae) geboren (7). In ons geval daarentegen is hel gansch anders gelegen; want, erven zijn gehouden wegens de schuld des erflaters dien zij gezamenlijk vertegenwoordigen en door dien overgang op hen kan de vordering niet van karakter veranderen. In plaal.s van door de erfopvolging zich in even zoo vele onafhankelijke en op zich zelve slaande verbind-tenissen als er toevallig erfgenamen zijn op te lossen , blijft integendeel de schuldvordering een en oneerdee/d, zoo als zij legen den persoon des eigenlijken verkoopers bcslond en drukt , als zoodanig , op alle zijne opvol-

(6) Cf. LL. 12, 39 § 2, 51 § 4, 65 D. h. lt;.}!,. 13 § 17 D. ib art. eniti el reiid. (19. 1). L. 3 § 1 D. de usufr. accr. (quot;i. 2). L. 27 D. de daiiigt;i. inf. (39.2) OokLL.11 §1—1.1 D. de in dtein add. (18. 2). die men wel cens bieilegrii heeft aangevoerd pleiten juist voor deze bc-sclioiiwiiij}. daar anders hel gevoelen van Sabisus eene onniojjelijklicid zon zijn.

(quot;) ''sh KiDBENTnor. Correal nbhyntian. i\S.

-ocr page 321-

— 309 —

gers gezamenlijk als vormden zij slochls één persoon (8). Gelijk hun auteur had moeten doen , zullen zij allen g^etneenschappelijk, d. i. , elk naar gelang van zijn erfdeel, den kooper schadeloosstelling betalen moeten wegens elk gedeelte der zaak, welk ook, dat uitgewonnen wordt, zoodat de portiën in de verpligtiug tot verdediging en de bijdragen in do geldelijke vergoeding geenszins juist op één vallen, maar, als het ware, elkander doorsnijden en daarop van toepassing is de formule: pars partis partem facit (9).

Deze voortdurende onverdeeldheid der verbindtenis brengt nu , met betrekking zoo lot de litis denuntiatio, als lot do defensie, eon aantal merkwaardige gevolgen voort.

Naar wij boven opmerkten, verliest de kooper zgn verhaal, wanneer hij zijnen waarborg geene kennis geeft van hol hem aangedaan proces. Verzuimt hij het doen dezer oproeping ten aanzien van een der mede-erfgena-mon, zoo verspeelt hij door zijne nalatigheid zijn regl:

in de eerste plaats, tegen allo do erfgenamen gezamenlijk wegens do schadevergoeding, verschuldigd 1er zake van de uitwinning van hel aandeel des niet-geroe-penon ;

en, in do tweede plaats, legen laalslgenoemden persoonlijk wegens zijne bijdrage in de schadevergoeding voor do gansche zaak of een barer doelen.

-ocr page 322-

— 310 —

De Looper is derhalve genoodzaakt , wil hij zijn regt bewaren, alle de erfgenamen gezamenlijk ter verdediging der gansche zaak op te roepen.

II, Defensie.

Insgelijks hebben de erfgenamen er onderling een wederkeerig belang bij , dat een iegelijk van hen aan de verpligting tot defensie gestand doe. Want, uit hoofde van hel onverdeeld karakter der boedelschuld, kan, gelijk gezegd is, geen hunner volstaan of zich bevrijden eenvoudig door verdediging van zijn eigen aandeel, vermits , ook al hebben alle de anderen zich wat hen betreft behoorlijk van de verbindlenis gekweten , zij noglans gemeenschappelijk en dus ieder naar evenredigheid aansprakelijk blijven voor hel aandeel van dengene hunner die zijnerzijds in gebreke mögt zijn. Maar, naar denzclfden maatstaf volgens welken zij gezamenlijk worden bezwaard door de nalatigheid van een enkelen, worden zij natuurlijk vau den anderen kant allen gezamenlijk gebaat door ieder hunner die zich voor zijne portie van de verbindlenis kwijt, zoodat men lot regel verkrijgt, dat do defensie of niet-defensie van een der erfgenamen, mei betrekking lot de voor zijn aandeel te verbeuren geldsom , verbindende is voor allo de erfgenamen gezamenlijk die behoorlijk zijn opgeroepen.

Ter verduidelijking slrekko het volgende voorbeeld:

Primus en secukdus , des verkoopers erven, zijn beiden door den kooper in vrijwaring geroepen. De geheele waarde bedraagt ƒ 1,000.

Primus verdedigt zijne helft in den eigendom niel. Hierdoor is dus de halve schadeloosstelling verbeurd, to dragen door Primus en Secundus gemeenschappelijk of voor gelijke deelen, zoodat de kooper f 250 eischt van Primus en ƒ 250 van Secundus.

-ocr page 323-

— 311 —

Secundus daarentegen verdedigt de wederhelft in den eigendom naar behooren , waardoor het andere gedeelte der schadeloosstelling niet verbeurd en mitsdien zoo Primus als Secundus voor het gevaar om nogmaals /2óO ieder te moeten uitkeeren beveiligd worden.

Denkt men nu echter, dat de kooper verzuimd hebbe Secundus mede op te roepen , dan wordt door deze omstandigheid de uitslag in dier voege veranderd. Wegens do uitwinning van zijn aandeel blijft Primus altoos ƒ250 schuldig , maar de andere ƒ250 kunnen thans niet meer gevorderd worden van Secundus, omdat, doorhem niet op te roepen, de eischer zijn regt tegen hem moedwillig verspeeld heeft. Om dezelfde reden kan wegens do uitwinning van zijn aandeel geen verhaal worden uilgcoefend noch op hem , noch op Primus , zoodat de kooper, niettegenstaande het verlies der gansche zaak, slechts ƒ 250, of oen vierde der waarde, terugbekorat.

Do hier voorgedragen leer wordt door de Romeinsche juristen gehuldigd in oene reeks van plaatsen, tot wier omstandige verklaring ik thans overga.

Ï. L. 85 D. de P^erborum obligationihus. (45. 1).

Bij de vervolging eener schuld legen do erven des schuldenaars zijn er , volgens Paulus , vier gevallen mogelijk, te weten : (a)

-ocr page 324-

afzonderlijk te worden aangesproken, maar hel geheel door allen gezamenlijk to worden voldaan (d) ;

Hij noemt als voorbeelden op van

Allen moeten gezamenlijk voor het geheel aangesproken worden en do voldoening door ieder afzonderlijk voor zijn part geschieden, zegt hij, als men eisch doet 1er zake van vrijwaring (ƒ), want dan moet do kooper, zal hij zijn regt legen ieder in het bijzonder behouden, allen tor gemeenschappelijke verdediging der gansche zaak oproepen (^) en kan eveneens de verbindlenis niet door ieder voor zich, maar eerst door allen gezamenlijk worden nagekomen (Ä), want voor het aandeel desgenen die in gebreke blijft zijn zij allen te zamen aansprakelijk(f) en wel ieder naar evenredigheid zijner erfporlio (A).

(^) nam auctoris heredes in solidum denuntiandi sunt,

(i) et quolibet defugienle omnes tcnebunlur ;

{A) scd unicuique pro parte hereditaria praestatio iniungitur.

-ocr page 325-

— 313 —

In gelijken xin verklaart zich Venuleius die er tevens de reden der beslissing bijvoegt.

Als er ter zake van uitwinning eisch gedaan wordt, leert hij («), moeten alle de erven des verkoopers ge-zameplijk worden opgeroepen ter verdediging der gan-sche zaak (ó) en insgelijks die verpligting door allen gezamenlijk worden vervuld (c). Immers voor hel aandeel van een iegelijk hunner die in gebreke blijft zijn alle de overigen mede verantwoordelijk (^d). De oorzaak hiervan is, dat geenszins ieder voor zich van zijne eigene en zelfstandige schuld zich te kwijten heeft, maar zij integendeel in regten worden betrokken als gemeenschappelijk vertegenwoordigende den schuldenaar of, met andere woorden, wegens eene verbindlenis die onverdeeld van hun auteur op hen overging (e), zoodat zij voor het minste deel dat uitgewonnen wordt allen gezamenlijk gehouden zijn als vormden zij één persoon. Zoodra dus een hunner in gebreke is, moeten, met opzigt lot zijn aandeel, allen gerekend worden in gebreke (f) en tot hel geven van schadevergoeding ver-pligt le wezen (^), ieder echter naar gelang zijner erfportie (A).

En met dit alles stemt ook Celsus overeen die vooral het gewigl dor behoorlijke oproeping doet uitkomen.

(/) Scd quum, uno defugiente, omnes defugisse videantur,

{g) ideoque omnes teneanlur,

Themis, D. XIV, Squot; St. [1853]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 326-

— 314 —

Als mijn verkooper, zoo luidt zijne uitspraak, niet achterlating van onderscheidene erfgenamen overlijdt («), behoudt niettemin de verbindtenis zelve hare oorspronkelijke één- en onvcrdeeld-heid (b). Derhalve moeten zij allen gezamenlijk worden opgeroepen (c) en allen gezamenlijk de verbindtenis nakomen (d). Indien nog-tans slechts één van allen dit doet en de overigen, hoewel behoorlijk opgeroepen , niet verschijnen (e), dan is het regtsgevolg dier behoorlijke oproeping en van hunne, uit dien hoofde aan eigen verzuim te wijten, niet-verschijning (f), dat thans de uitslag van het door den eerstgenoomden gevoerd proces desniettemin ook voor alle de anderen die builen het geding gebleven zijn verbindende is. Immers, bijaldien hij triumfeert, is er, althans voor zijn aandeel, door geen hunner schadevergoeding verschuldigd en, indien hij de zaak verliest (^), kan ik hen allen deswege in regten betrekken, even goed als hadden zij zich partij gesteld [h).

Men houdt het er meestal voor, dat iemand ilie in zoodanig geval alleen de verbindtenis nakomt noodzakelijk do gansche verdediging op zich moet nemen. Daar wederkeerig het belang van ieder der mede-verbon-denen evenzeer bij de verdediging van de aandeelen der anderen als bij die van het zijne betrokken is, en het in den regel niet veel meer in heeft de vordering

(ƒ) propter denuntiationis vigorem et praedictam absentiam ,

-ocr page 327-

— 315 —

der uitwiiincnde partij voor het geheel dan voor een gedeelte te betwisten, zal hij die door zijne mede-erfgenamen niet geholpen wordt gewoonlijk verstandig handelen door desniettegenstaande zich met de verdediging der gansche zaak te belasten, in plaats van zieh lot zijne erfportio te beperken. Inzonderheid in het oude regt dat met de toelating van defensores zich zoo uiterst gemakkelijk betoonde stond niets aan dergelijko handelwijze in den weg. Maar men doet zulks dan geheel vrijwillig en gedreven door welbegrepen eigenbelang , want regtstreeks is men jegens den kooper tot niet meer gehouden dan tot verdediging pro parte hereditaria. Daarom moet men , als men verdedigt in soli-dum, wat de andere aandeelen betreft, als negotiorum gestor zijner medc-erfgenamen beschouwd worden.

Celsus ondertusschen laat de vraag voor hoeveel in het door hem gesteld geval inderdaad verdedigd wordt geheel in het midden (10) en het is dan ook een voor zijn betoog volmaakt onverschillig punt. Want, hetzij degene die alleen de uitwinning tracht tegen te houden zulks doe voor het geheel of voor een gedeelte , voor zooveel hij triomfeert, ontlast hij altoos alle zijne medc-erfgenamen (omnibus vincit). En hetzelfde geldt bij verlies van het proces (omnibus vincitur). Want zij die niet

(10) Gelijk ook Ribbentrop. 221, schoon eene andere verklaring toegedaan, opmerkt. De uitspraak omnibus vincit aut vincilur laat zich echter ook zoo uitdrukken : uno subsistenle , ceteris defugientibus, omnes substitisse videntur. Daaruit volgt reeds, dat zij als regtsregelniel kan bedoeld zijn van eene defensio in solidiim, daar zij alsdan in dadelijke weerspraak zou zijn met den regel van Vendieiüs en Padids: uno defii-giente, ceteris subsistentibus, omnes defugisse videntur. Verslaat men echter deze regels, gelijk hier geschiedt, te weten met de van zelf sprekende beperking: pro parte subsistentis aut defugientis, zoo zijn zij in volkomenc harmonie en drukken slechts hetzelfde denkbeeld van zijne twee zijden uil. namelijk het wederieerig belang van allen bij ieders gedeelte.

-ocr page 328-

versehenen zullen immers, in ieder geval dal zich hier denken laat , elk naar evenredigheid voor de schadevergoeding wegens de ganscho uitwinning aansprakelijk wezen, omdat zij allen behoorlijk opgeroepen en slechts ten gevolge hunner eigene nalatigheid buiten het proces gebleven zijn (propter denunlialionis vigorem el praedic-tam, i. e. de induslria (11), absenliam). Het springt nu, dunkt mij , in de oogen , dat Celsus hier de aandacht zijner lezers vooral op dit reglsgevolg der lilis denuntiatio wil gevestigd hebben.

De gezamenlijke gehoudenheid van allo de erfgenamen wegens het aandeel van ieder hunner raakt nogtans uitsluitend hunne betrekking lol den kooper, maar hetgeen de een , ten gevolge van het verzuim des anderen , heeft moeten betalen kunnen zij onderling van elkander met de aclio familiae erciscundae terugvorderen. Van dit verhaal dal alles weder verellenl blijkt uit eene plaats van Papinianüs die de volgende voor ons onderwerp in velerlei opziglcn merkwaardige beslissingen beval.

Wanneer twee mede-erfgenamen eene lot den gemcen-schappolijken boedel behoorende zaak verkoopen , zijn zij persoonlijk do oorspronkelijke vervreemders. Er worden mitsdien even zoo velo zelfstandige koopcontracten gesloten , even zoo vele afzonderlijke vcrbindlenissen lot vrijwaring geboren als er erfgenamen zijn , zoodat , in hel algemeen en tenzij beiden zich bij opzettelijk beding (12) solidair moglcn verbonden hebben, ieder van hen den kooper slechts inslaat voor zijne eigene portie en

-ocr page 329-

— 317 —

de schadeloosslelling uitsluitend voor die portie , maar dan ook. natuurlek in haar geheel, behoort te voldoen (a).

Doch hoe nu , vraagt Papinianus , als de uitwinning plaats heeft krachtens eene hypotheek, door den erflater op de zaak gelegd (b) ?

Dal van den erflater afkomstig verband werkt thans, volgens hem, op dergelijke wijze als, ingeval de erflater den verkoop gesloten had , de van dezen afkomstige verbindtenis lot vrijwaring zou doen, fiet bezwaar kleeft namelijk onverdeeld op de gansche zaak en ieder barer deelen, zoodat geen der erfgenamen door aflossing van zijn aandeel in de hypothecaire schuld kan te weeg brengen, dal het pand uitsluitend voor zijne helft van den daarop rustenden last worde ontheven, maar alleenlijk de hoofdsom met zooveel vermindert, terwijl voor het overschot dier som bij voortduring de gansche zaak , en mitsdien ook zijne helft daarin, verbonden blijft. Indien dus het pand voor hel onbetaalde gedeelte der schuld door den schuldeischer wordt uitgewonnen , zijn weder beide de erfgenamen voor de deswege verbeurde schadeloosslelling jegens den kooper aansprakclijk (o).

Doch thans ieder in hel bijzonder slechts wegens zijne eigene helft; hetgeen verder maakt, dal hij die voor zijn part de schuld behoorlijk gekweten heeft , zich zelfs niet cens mag bedienen van het hulpmiddel om den kooper niet te voldoen dan onder afstand zijner reglsvorderin-gen tegen den ander (d), gelijk het geval zou wezen ,

(n) PapINIANDS hbro oetaro quaeslionum. Rem Iierctlilariam. pignori vbligatam, heredes vendiderunt, et evictionis nomine pro pnrtibiis here-lt;litariis spoponderunt.

(6) Quum alter pignus pro parle sua liberasset, rem creditor evieil ; (jtiacrebatur, an ulerque heredum conveniri possil?

(e) Tdqnc placebat propter indivisam pignoris caüsam.

(r/) Nee remedio locus esse videbatur , ut per doll CACcpliouem aclioncs ei qui pecuniam creditori dedit pracslarentur,

-ocr page 330-

— 318 —

als zij zieh solidair verbonden hadden en dus de hooper van elk in het bijzonder do geheele som bekwam (e).

Maar, even als wanneer hij de schuld len volle had gekweten (13), kan de erfgenaam die zulks deed voor zijn part op den ander met de actio familiae erciscun-dae zijn verhaal uitoefenen (ƒ); want het gaat niet aan, zegt Papinianus , dal degene die zijn pligl gedaan heeft het slagtoffer zou worden van de nalatigheid van een ander (g).

Dit beginsel is natuurlijk algemeen en evenzeer op de verbindlenis lot vrijwaring toepasselijk. Secundus zal dus de ƒ 250 die hij in het straks gestelde geval wegens het aandeel van Primus heeft moeten betalen van dezen kunnen terugeischen (14).

V. L, 14 C. de rei vindicatione. (3. 32).

De op ieder erfgenaam rustende verpligling om de zaak pro parle hereditaria le verdedigen leidt voorts tot eene opmerkelijke toepassing der exceptio doli, want er zijn soms gevallen , dat men legen den uitwinnaar zelven de verbindlenis tot vrijwaring bij wijze van verdediging kan doen gelden; hetgeen do glossaloren hebben uilge-drukt door de bekende spreuk: quem de eviclioue tenet actio, eundom agenlem repellit exceptio (15).

Het is namelijk een door het oude regt streng vasl-gehouden beginsel, dat tegenstrijdige hoedanigheden niet

(?) Quam cobcredis negligentia damnosa non débet esse alleri.

-ocr page 331-

le gelijker lijd kunnen beslaan in deiudfden persoon. Als dus het regt van uitwinning en de vcrpligting toi vrijwaring zieh vereenigden op één hoofd , maakte de laatste hel eerste krachteloos , daar de kooper in zoodanig geval den eisch kon doen afwijzen door middel eenor exeeptio doli (16) of, meer speciaal, rei vendilae cl traditae (17).

Als nu degene die regl van uitwinning hccfl voor hel geheel slechts gedeeltelijk erfgenaam des verkoopers wordt, hoever strekt zich dan deze exceplio doli uil? tol de gansche zaak , omdat hij voor elk deel dal uitgewonnen wordt jegens den kooper mede aansprakelijk is tot schadevergoeding? of slechts tot zijne erfporlie daarin die hij reglslreeks gehouden is te verdedigen?

De vraag moet klaarblijkelijk in laatstgemelden zin worden 6j)gelost, want de exceptie is juist daarop gegrond, dat hij eischt die behoort te verdedigen (18), d. i. niet op zijne verpligling tot bijdrage in de schadeloosstelling, maar op zijne verpligling om de uitwinning te belenen (praeslare rem habere licere), en hiertoe is hij weder slechls pro parle hereditaria verbonden (19). Zoo beslissen het dan ook de Keizers Diocletiasus en

(IG) I L. 17, 73 D. h. t. LL. 13,14 C. /t. t.

-ocr page 332-

— 320 —

Maximianus in een rescript aan zekere Septuua gerigt wier geval men zich in dier voege voorslelle.

Septimia had in haar verzoekschrift te kennen gegeven : dal zij een huis hetgeen zij wist toe te behooren aan Titius van diens moeder, onder belofte van vrij-vvaring, gekocht en sedert gedurende vele jaren ongestoord bezeten had, maar dat onlangs de moeder van Titius was komen te overlijden en nu laalstgemeldc van haar dat huis ten pelitoire opeischle.

Hierop gaven de Keizers ton antwoord (a) :

öf Titius is geen erfgenaam zijner moeder, en dan kunt gij zijne vordering niet doen van do hand vijzen noch met do exceptio doli, noch zelfs met de prae-scriplio longi temporis, daar gij erkent de goede trouw te missen (ó);

öf Titius is erfgenaam zijner moeder , en dan kunt gij , voor zooverre de nalatenschap hem is aangekomen en hij mitsdien zelf u de zaak schuldig is, zijn eisch tot uitwinning met de exceptie doli laten ontzeggen (c).

Het blijkt dus weder uit dit rescript, dal op zich zelf ieder erfgenaam slechts gehouden is tot verwaar-borging dor zaak voorzoo veel zijn aandeel in de erfenis strekt. Zoodat, als Titius slechts voor do helft erfgenaam zijner moeder geworden is, do andere helft der zaak aan hem zal moeten worden teruggegeven, In de deswege aan Septimia te betalen schadeloosstelling zal hij echter weder do helft moeten bijdragen, maar deze som kunnen terugcischen van zijnen mede-erfgenaam. Want doordien de exceptie doli zijne reivindicatio voor

-ocr page 333-

— 321 —

de helft niel-onlvaiikclijk maakte, bevindt hij zich in denzelfden toestand alsof, bij uitwinning door een derde, hij voor zijn aandeel aan de verbindtenis had gestand gedaan.

VI. L. 4 § 2 D. rfe f^erborum Obligationibui. (45. 1).

Het is alzoo aangewezen niet slechts uil algemeene fegtsbeginseleu, maar levens uil de stellige bewoordingen en den ganschen zamenhang der verklaarde plaatsen, dat de verbindtenis tot vrijwaring onverdeeld van den erflater op zijne erfgenamen overgaaf. Maar hieruit schijnt noodzakelijk voort te vloeijen, dat hetzelfde waar moot wezen niet enkel in geval van passieve, maar ook van actieve opvolging, of wanneer het de kooper is die met achterlating van onderscheidene erfgenamen overlijdt, zoodat deze alsdan evenmin ieder zijne vordering als eeno zelfstandige of verdeelde zullen mogen aanmerken, maar inlegcndeel, wanneer het aandeel in den eigendom van een hunner wordt uitgewonnen , de deswege verbeurde schadeloosstelling van den verkooper zullen moeten vragen allen gezamenlijk, ieder in evenredigheid zijner orfporlie.

Paulos noglans leert het tegendeel. Als de kooper, zegt hij, met achterlating van onderscheidene erven overlijdt, zal ieder hunner afzonderlijk wegens de uitwinning van zijn eigen aandeel de volle deswege verbeurde som, of zijne ganscho portie in de gcheele schadeloosstelling, eischen kunnen (a).

Maar hij voegt er onmiddollijk en als tot voorkoming van alle misverstand bij; dat zulks ten gerieve der praktijk en in het belang der schnideischers aldus is

(«) Pavlüs libra duodecimo otZSABlNDM. Si is qui duplam slipulnlus est dccesscril pluribus heredihus rclictis, unusquisque oh evici ioiiern SCAE partis pro porlione sun hnhehil actionem.

-ocr page 334-

aangenomen (b), want dat eigenlijk, volgens zuivere reglsbeginselen, er geene splitsing der verbindtenis tegen den schuldenaar geoorloofd is (c).

Men heeft derhalve hier met ééne van die afwijkingen te doen die het beginsel in waarheid bevestigen.

Dewijl er in deze sloffe tusschen het oude en hel hedendaagsche regt, wat de beginselen aanbelang!, vol-komeno overeenstemming heerscht, heeft de Romeinscho theorie nog tegenwoordig hare volle waarde en regl-strcekscho toepasselijkheid behouden. Maar hel is er verre van daan, dat die theorie door de uitleggers op dezelfde wijze als hier geschied is zoude worden begrepen en voorgedragen. Integendeel, zij gaan van geheel verschillende denkbeelden uit en leveren zeer uileenloopendo verklaringen. Alle die verklaringen te gaan opsommen en ontleden ware, zoo al geen ondoenlijk, dan toch een vrij langvvijlig en verdrielelijk werk. Daarom wil ik slechts uil de menigte do twee gangbaarste en belangrijkste uilkiozen die ik, naar hare tegenwoordige voorstanders, de Duilsche en de Fransche theorie noemen en voorstellen zal met de eigen woorden der jongste mij bekende schrijvers over hel onderwerp, v. SvviGNY en Margadé.

Inlusschen mag ik de algemeene opmerking niet achterhouden , dat bel misverstand hetwelk men bier aanlrcfl, althans naar mijn oordeel, zijnen oorsprongheeft in eene verwarring van onverdeeldheid met ondeelbaarheid waarin bijkans allo auteurs schijnen te zijn vervallen , niettegenstaande hel, gelijk reeds Dumoulin aanwees (20), twee vlak tegenstrijdige begrippen zijn.

(A) Hacc utihlahs rausa cx parte slipulalorum recepta siint.

(r) Ipsi aulein promissori pro parle (iiequc rcslitulio) orque defrnsio conliujjere potest.

(20) Oiuues glossa? cl Doctores adusque cnnfiidrninl dividiimn cl

-ocr page 335-

In geval van deelbaarheid namelijk laten zich twee loestanilen denken: dc toestand van onverdeeldheid en de toestand van verdeeldheid. Het eerste duidt aan een slaat van ffemeenschap of vermenging ; het laatste een staat van scheiding en afzondering. Van daar dat de Romeinen spreken van parles pro indivise en pro divise welke benaming hel wezenlijke denkbeeld veel beter uitdrukt dan do bij ons gebruikelijke van onlig-chaineUjke en ligchamelijke deelen (21).

Ingeval van ondeelbaarheid daarentegen kan, uil den aard der zaak, evenmin van onverdeeldheid als van VERDEELDHEID sprako zijn, want gemeenschap wordt daardoor evenzeer uitgesloten als scheiding en parles pro indivise zijn dan niet minder ondenkbaar dan parles pro diviso. De Romcinsche juristen verliezen deze waarheid nimmer uil het oog en onderscheiden steeds met de uiterste zorgvuldigheid lusschcn onverdeeldheid en ondeelbaarheid (22). Zoo spreken zij van indivisa, niet divisum , et individnum cum non diviso, h. c. habilum cum nctu et actum cum potentia. Extricatio labyrmthidividui et indicidui, ill § 7 scqq. (0. 0. Par. 1658. IV. 288—672).

-ocr page 336-

— 324 —

van individua, causa pignons. Immers als twee panden van gelijke waarde voor éëne en dezelfde schuld van ƒ10,000 zijn verhypothekeerd, kan de eigenaar van één dier panden hot niet eigenmaglig vrij maken floor afbetaling van / 5,000, maar lost, zoo doende, slechts de helft van do schuld af die op beide panden ^eta-menlijk of onverdeeld drukt (23). Doch niets belet , zoo partijen hot eens zijn, die schuld van ƒ 10,000 in twee kleinere en afzonderlijke van ƒ5,000 te splitsen en nu voor elk dier schulden een der panden uitsluitend te verbinden, Vcrdeeling is dus inderdaad op zich zelf mogelijk en uitvoerbaar. Desniettemin nemen de meeste uitleggers en, in navolging van hen, de latere wetgevingen (24) hier zelfs natuurlijke ondeelbaarheid aan (25).

Eveneens is het gesteld met het beding van poenaliteil. Als ik met u overeenkom, dat gij mij vóór 1». October . zult leveren 100 vaten olij of anders betalen ƒ100 boete, kan ik de geheele boete eischen, al hebt gij mij 99 vaten tijdig geleverd. Maar als ik met u overeenkom, dal gij mij vóór 1“. October zult leveren 100 vaten olij of anders betalen ƒ 1 boete voor ieder niet celeverd vat, zijt gij mij, onder gelijke omstandigheden, slechts ƒ1 schuldig. Waarom? Eenvoudig, omdat in het eerste geval de gansche boete onverdeeld voor de gansche partij is bedongen; in hel laatste daarentegen over ieder vat

-ocr page 337-

— 325 —

afzonderlijk verdeeld is. Evenzoo is hot gelegen met eene kapitaals- of geldelijke schuld. Deze is uit haren aard van regtswege verdeeld. Is echter voor de niet-betaling van het ganscho kapitaal eene boete bedongen, dan kan geen der medo-erfgenamen zich door afdoening van zijne portie in de hoofdsom bevrijden , maar zijn zij, zoodra slechts één hunner in gebreke blijft, voor do boete allen gezamenlijk aansprakelijk (26). Een ander soortgelijk voorbeeld is dat eener poenaliteit die is beloofd geworden in geval van niet-levcring van een gansch perceel (27). Paulus voegt dit voorbeeld bij dat der verbindtenis tot vrijwaring , en het heeft daarmede inderdaad eene in het oog loopende overeenkomst. Even als bij do laatste ieder erfgenaam slechts gehouden is tot verdediging zijner erfportie in de zaak, doch steeds aansprakelijk blijft voor ieder deel dat uitgewonnen wordt, zoo kan hier van ieder erfgenaam slechts do levering van zijne eigene portie in do zaak gevergd worden en blijven zij niettemin, wanneer maar één hunner in gebreke blijft, allen gezamenlijk , elk naar gelang zijner erfportie , lot voldoening der boete verbonden («). In zooverre echter is er tusschen beide gevallen verschil, dal bij gedeeltelijke uitwinning ook maar eene gedeeltelijke schadeloosstelling verschuldigd wordt, terwijl daarentegen bij niel-lcvering van zelfs het geringste deel de gansche boete verbeurd is. In dit opzigt komt, gelijk Paulus te regt doel opmerken, dit laatste geval meer overeen mot het hypothecair bezwaar waarbij insgelijks zelfs voor hel geringste overschot der

-ocr page 338-

— 326 — schuld de gansche zaak kan worden verkocht (ó)(28). Deze kleine overeenkomsten en verschillen echter zijn

(6) queinadmoduni non prodest ad pigtius liberandum partem credi-lori solvere.

(28) Op gelijke «ijze verbindt PaDIUS pocnalitelt en bypotbeek in L. 25 §§13, 14 D. Fam.erc. (10.2). Als de pocnalitcit in geval van niel-levering of andere dergelijke wanpracstatie bedongen wordt, is die levering of praestatie in sointione, al is zij ook niet in obligatione, bestaat de mogelijkheid, dat ieder erfgenaam alleen haar gebeel vcrvulle en bevrijdt die vervulling van de betaling der straf die op zich zelve aanstonds verschuldigd en ook, behalve wanneer men er eene tijdsbepaling bijvoegt, opvorderbaar is. Doch geheel anders is betgelegen met eene poenaliteit, bedongen voor het geval, dat men eene gedane toezegging verbreekt, want hier wordt zij eerst verschuldigd door de contraventic, weshalve deze eerst de vcrpligting tot betaling doet geboren worden en niet, omgekeerd, de praestatie van die vcrpligting bevrijdt. Hier alzoo verkrijgt men inderdaad eene eenvoudige en geene tezamengestelde ver-bindtenis welke mitsdien van regtswcge over de erfgenamen verdeeld is. Er kunnen nu bij deze soort van poenaliteit twee gevallen voorkomen. De contraventic is namelijk óf ondeelbaar, of deelbaar. Iszij ondeelbaar, dat wil zeggen van dien aard, dat het voor den eischer onverschillig is, hoevelen der erfgenamen de toezegging verbreken, zoo wordt, ofschoon slechts één hunner zulks doe, nogtans de gansche straf verbeurd welke, volgens het gezegde en behoudens hun onderling verbaal op elkander, door allen gezamenlijk, ieder naar evenredigheid zijner erfportie, moet voldaan worden. Maar is zij deelbaar, dat wil zeggen van dien aard, dat elk der erfgenamen slechts voor zijn aandeel en geheel afgescheiden van de overigen de toezegging verbreken kan, zoo verbeurt slechts hij die zulks deed de straf, en wel weder voor zijne erfportie. liet eerste zal plaats vinden , als b. v. de toezegging ten onderwerp heeft het rustig genot eener erfdienstbaarheid; want nu behoeft slechts een van allen zich daartegen to verzetten, om den eischer alle genot ónmogelijk te maken. Het laatste daarentegen gebeurt, b. v. bij de toezegging om eene schuldvordering tegen den eischer niet te doen gelden, of eene door hem verrigte handeling goed te keuren , want thans kan ieder der erfgenamen die schuldvordering slechts instellen, of die handeling slechts aanvallen, pro parte hereditaria. Hier is dus de contraventic noodwendig verdeeld. Maar in geen van beide deze gevallen bezit een der erfgenamen afzonderlijk de magt om alleen de gansche toezegging te vervullen. Cf. LL. 2 § 5, 3 5 1, 4 § 1 D. de V. 0. (45.1).

-ocr page 339-

bel gevolg van bÿ-omslandigheden , maar de algemcenc eigenschap die deze drie gevallen vereenigt en hun een eigenaardig karakter bÿzel is het zamen^estelde of tweevoudige der verbindtenis.

De verbindtenis bestaat uit twee leden die ieder voor zich deelbaar en van regtswege over de erfgenamen verdeeld zijn. Ieder erfgenaam behoeft do zaak slechts te waarborgen of te leveren pro parte hereditaria, even als hÿ slechts pro parte hereditaria eigenaar der belaste zaak wordt. Ieder erfgenaam behoeft slechts pro parle hereditaria de schadeloosstelling, do bedongen straf, of hypothecaire schuld te voldoen. Maar daar hel hier niet geldt hunne eigene, oorspronkelijke verbindtenis , daar zij integendeel gehouden zijn als gezamenlijke vertegenwoordigers van den erflater, beantwoorden die deelen in beido de leden der verbindtenis niet juist aan elkander, maar vermengen zich on brengt alzoo de onverdeeldheid niet ondeelbaarheid , maar juist dubbele dee-ling of eene tezamengeslelde evenredigheid te weeg (29).

Duitsche theorie.

In zijn work over het schuldrogt (1) laat v. Savigky zich , met beroep op de boven behandelde plaatsen van Padlus, Venuleius en Celsus, op deze wijze over onze reglsvraag uit:

Der zweite Fall betrifft die für eine mögliche Eviction

(29) Een merkwaardig voorbeeld daarvan bij pigniis vindt men in L. 75 4 D. Qu. mod. pign. ». h. sole. (20. 6). en L. 3 § 2 D. Qui potior, in pign. (20. 4).

(1) Obligationenrecht. I. 348. Met bcm stemmen, allbans in de boofdzaak, overeen: Roso. Ueber die Theilbarteil und l/ntheilbarteit der Obligationen. 157. v. SCHEIJRI. de dirid. et individ. oblig. 45. Ribbestrop. Correal-obligation. 197. v. Vangerow. Leilf. 111. 16. SlNlENls. Civilrecht. II. 51. n”. en ook oudere sebrijvers, zoo als DüARENCs ad L. 8.5 D. de V. 0. (0. 0. 762).

-ocr page 340-

— 328 —

eingegungenc duplae slipulatio, die gleichfalls unter die untheilbaren Obligationen, aber mit Unrecht, gerechnet wird. Denn die wahre Leistung in dieser Obligation ist eine Geldzahlung, die so theilbar ist, wie jedes andere Geldversprechen. Üntheilbar ist nur die Vertretung des Gläubigers (defensio), die allerdings volstandig, nicht zum Theil, gewährt werden muss, wenn sie die Verur-thcilung in das doppelte Kaufgeld abwenden soll. Aber diese Vertretung ist nur ein Schutzmittel für den Schuldner, nicht Gegenstand der Obligation, und auf sie kann nicht geklagt werden. Also gehört diese Bestimmung nicht unter die untheilbaren Obligationen.

Hiermede vergelijke men de opmerking eenige bladzijden vroeger gemaakt (2) : dass im Fall einer Conven-

(2) 329. Wil men bier echter van ondeelbaarheid spreken, dan moet die eigenschap niet aan de wanpraestatie, maar aan de poena worden tocgcsclireven. Immers, gelijk door den eigenaar van bet geringste gedeelte des erfs de gansebe erfdienstbaarheid, zoo kan wegens nicl-levenng van het geringste deel de gansebe poena gevorderd worden. Even als een ondeelbaar voorwerp, is de boete steeds verbeurd in baar geheel. Hierin bestaat de éénige (bovendien slechts schijnbare) analogie tusschen beide gevallen. Tot hetzelfde besluit leidt het voorbeeld der hypotheek. Wat van deze gezegd wordt : est totum in toto et totum in qualibct parte, kan, met opzigt lot bet te leveren erf, insgelijks van de poenalileit gezegd worden en men pleegt niet de schuld of zaak, maar bet regt van hypotheek zelf ondeelbaar te heeten. Inderdaad is het dan ook mocijelijk te ontkennen, dat de Romelnscbc juristen de pracstalic waarvoor cene poena bedongen is, doch die geen van nature ondeelbaar object heeft, steeds als deelbaar beschouwen. Juist de aangebaalde plaats waar de traditio partis met de solulio partis wordt gelijkgesteld is er het beste bewijs voor. Door deze opmerking vervalt tevens al wat zich nog zeggen liet voor bet gevoelen van v. S. (340 fgg.), dat UiriAKDS, als hij, in de beruchte L. 72 pr. D. de E. 0. (45. 1.), onder de ondeelbare verbindtenissen om te doen (en nog wel in de eerste plaats) de stipulatie fundum tradi opnoemt, daarbij zou uitgaan van de stilzwijgende veronderstelling: anametijk indien er eene 2gt;oenalileit bedongen is.» v.S. geelt dan ook zelf toe. dat men de plants geweld moet aandoen, om haar zijne verklaring aan te passen.

-ocr page 341-

329 — liotialslrafe die l)eabsichligle Leislung selbst, als Bedingung der abzuwondeuden Strafe, stets untheilbar ist, dagegen gerade umgekehrt die Strafe , als eigentlicher Gegenstand der Obligation, stets theilbar, weil sie unter die durchaus theilbaren Geldschulden gehört ; onder beroep op de woorden van Paulus : sed unicuique pro parte hereditaria praestatio iniungitur waarbij tot opheldering gezegd wordt: es ist hier die Rede von der dupla wegen Eviction, also einer Poena,

Tot het regt verstand dozer redenering is het noodig zieh te herinneren, dat in het Romeinsche rogt de kooper na de uitwinning de keuze bezat tusschen twee rcgtsmiddelen. Hij kon namelijk vragen óf vergoeding der bewijsbaar geledene schade met de actio emti (3), öf uitkeering van den dubbelen koopprijs met do actio ex stipulatu , althans indien dit bedongen was (duplae stipulatie) (4) welk beding echter algemeen gebruikelijk geacht en zelfs onder de verpligtingen des verkoo-pers gerangschikt werd (5). Op de vordering uit deze stipulatie nu, en niet op de actio eniti, hebben, volgens v. Savignt , onze juristen het oog gerigt. De dupla zal namelijk niets anders wezen dan eene zoogenaamde poenaliteit en daar, naar zijn gevoelen, do wanprae-statie die de voorwaarde van de verbeurte eener derge-lljko straf uitmaakt ten haren opzigte als ondeelbaar moet worden aangemerkt, zou derhalve , ofschoon maar één enkel der erfgenamen in gebreke bleef, desniettemin steeds de gansche dupla verbeurd wezen die door allen gezamenlijk, ieder naar gelang zijner erfportie, behoort te worden voldaan.

Naar dat systema alzoo zouden de Romeinsche juristen

Thémis, D. XIV . 3' St. [1853]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 342-

hiiiino uitspraken ton deze niet hebben gegrond op do eigenaardige natuur der verbindtenis tot vrijwaring, maar eenvoudig zich van do duplae stipulatio bediend hebben als voorbeeld om daaraan eene algemeene eigenschap der poenaliteilon te verduidelijken en aanschouwelijk te maken. En daarmede verviel dan voorts het regtstreeksch belang dier uitspraken voor ons tegenwoordig regt (6), naardien, blijkens art. 1532 B. W., ten onzent de uitgewonnen koo|»er zijne schadeloosstelling met de gewone aclio emti vervolgt en er heden ten dage van duplae stipulatie geene sprake meer is (7).

Doch het stelsel van v. Saviony lijdt al aanstonds schipbreuk juist op de plaatsen waarvan het do verklaring behelzen zal. Immers Venuleius , ofschoon de duplae stipulatio bepaaldelijk vermeldende, leidt zijne beslissing geenszins uit hare eigenschappen af, maar uit de onoerdeeUe natuur der ioedelschuld {yen^üw cm\iamp; indivisa natura est) (8) en hetzelfde doet Celsus (una de evictione est obligatie), terwijl eindelijk Paulus het daaromtrent, even als nopens poenaliteiten , gezegde toelicht door te wijzen op do hypotheek waaraan, volgens pAPiNiAPfus , insgelijks het karakter van onverdeeldheid toekomt.

Trouwens het is dan ook onloochenbaar , dat in do duplae stipulatio van het geval cener slechts godeelte-

(G) Dit erkent I. a. pl. Sl.MENIs.

-ocr page 343-

— 331 —

lijke uitwinning opiettelijko melding gemaakt wordt (9) en dus in dat geval , zoo als met den aard der zaak overeenstemt, de dupla niet geheel, maar slechts voor een evenredig gedeelte verbeurd wordt (10). Als nu echter de ééne erfgenaam de verpligting tot vrijwaring wel, de ander niet nakomt, wat wil dit anders zeggen , dan dat de uitwinning voor het deel van den eersten niet en voor het deel van den laatsten wel plaats grijpt?

Daarom zal, gelijk overal elders, zoo ook hier, de dupla alleen verschuldigd wezen voor het werkelgk uitgewonnen deel (11) on de reden, dat allen gezamenlijk er voor inslaan, is, naar de klassieke juristen ons leeren, eenvoudig deze, dat de verbindtenis niet van natuur verandert door de erfopvolging en dus onverdeeld van den erflater op zijne vertegenwoordigers overgaat.

Het tweede voorbeeld van Paulus , de boote wegens de wanpraeslatie van een perceel bedongen, schijnt hier de Duitsche schrijvers op het dwaalspoor te hebben ge-bragt. De gedeeltelijke of geheelo verbeurte der geldsom in geval van gedeeltelijke voldoening , d. i. juist het bijkomend onderscheid tusschen beide gevallen , namen zij voor de hoofdzaak, zagen in het laatste den algomeenen regel en hielden zulks voor eene soort van, zoo als v. Savigny het noemt, onetgenlyke ondeelbaarheid. Het wezenlijk kenmerk, het tezamenge-stoldo der verbindtenis, ontsnapte hun en van daar hun onverdiend verwijt aan Paulus, als zoude hij ten deze bij het kiezen zijner voorbeelden onoordeelkundig zijn te werk gegaan.

Hun betoog zou echter grond kunnen opleveren voor

-ocr page 344-

de bedenking, of loch niet door mij Ie weinig gewigt aan do dnplao stipulalio werd gehecht. Men zou namelijk aldus kunnen redeneren. De verpligting lol defensie is eigenlijk niel anders dan de verpligting rem pracslnre habere licero in cenen bijzonderen vorm en vloeit uit hel koopcontract zelf voort. De verpligting lot betaling der dupla daarentegen heeft haren oorsprong in do duplae stipulalio. Ofschoon ton naauwsto verwant, zijn het alzoo waarlijk naar den vorm twee onderscheidene verbindlenisscn, en hebt gij dus in uwe bewering, dal men hier met eene lezamengeslelde verbindlcnis te doen heeft, gelijk. Maar zoodra het interesse met do actio emli vervolgd wordt, keert hel blad om. Dan heeft men lo doen met eene eenvoudige verbindlcnis die derhalve over do erfgenamen van regt.swego verdeeld is, zoodal ieder inslaat voor zijne eigene portie.

Ik geloof echter niel, dal deze bedenking juist is. INict uit den vorm , maar uil hel wezen der verbindlcnis leiden do Romeinsche juristen hunne beslissing af. En inderdaad, ofschoon ééne reglsvordering, blijven het twee verschillende verpliglingen. De ééne, die lot defensie of rem praestare habere licere, heeft lol onderwerp hel verkochte voorwerp, de andere eeno geldsom, en do aandeelen in beiden zullen elkander noodwendig snÿden, juist omdat zij partes pro indivise zijn, of om dezelfde reden als waarom ^x|= j is (12).

Fransche theorie.

De Fransche theorie, in beginsel aan de Duitsche vlak tegcnovergesleld , wordt door Margadé (1) op deze manier ontwikkeld ;

On sait que mon vendeur est obligé de me faire

(12) Cf. L. 49 D. de usufr. {T. 1). L. 27 D. de damn, inf. (39. 2). C. 1 §§ 2—5 0. si pars hered. pet. (.5. 4).

(1) Ad art. 1629 C. C. Cours de droit dril. VI. 26G.

-ocr page 345-

333 —

obtenir et conserver la libre possession de lu chose, et que par conséquent il est tenu 1“. de me donner aide et protection quand une éviction me menace; 2°. de m’indemniser si elle vient à s’accomplir. L’obligation de garantie a donc pour objet, d’abord et avant tout, l’établissement ou le maintien de l’acheteur dans la possession, la défense de cet acheteur contre tous troubles et empêchements; c’est là le but direct de l’action, et ce n’est que secondairement, subsidiairement— et après que ce premier but est manqué, que l’obligation se transforme en dette d’argent. Mais puisqu’il en est ainsi, puisque mon action tend à ce qu’on vienne me défendre et empêcher l’éviction, celle action est donc indivisible, puisqu’il est impossible, comme on l’a fort bien dit, de soutenir le tiers ou te quart d’un procès, de produire le tiers ou le quart d’un titre, do faire valoir le tiers ou le quart d’un moyen! Il est donc parfaitement impossible que l’un des héritiers de mon vendeur vienne me défendre pour partie , c’est pour le tout que je lui demanderai do me proléger, el l’action, ainsi considérée en elle-même , est évidemment indivisible , comme l’enseignent unanimement les auteurs..... Mais quand du principe on descend à l’application , qu’arrivo-t-il ? D’abord , il peut y avoir de la part de celui des héritiers qui est assigné, négligence ou refus de venir défendre (ce qui laisserait l’éviction s’accomplir et transformerait dès lors la première obligation en celle do rendre le prix et des dommages-intérêts, c’est-à-dire en une dette divisible). Mais en supposant que l’héritier vienne défendre l’acheteur, celui-ci peut-il, en fait et en raison, comme il le peut en droit, se contenter d’appeler ce seul héritier ? Evidemment non ; car, d’une part, il ne gagnerait rien quant à la célérité, puisque cet héritier obliendrail le délai (2) nécessaire pour mettre

(‘2) Dat cellier voor den nitwinna.ar sch.adelijlicr zou zijn dan veor den iitgewonncne.

-ocr page 346-

— 334 —

ses cohéritiers en cause (art. 1225), et que, d’un autre côté, la condamnation qui pourrait intervenir contre cet héritier no pourrait pas être opposée aux autres, pour qui elle serait res inter alios iudicata. II faut donc que l’acheteur ait soin de mettre tous les héritiers en cause; en sorte que , quoiqu’il ait en droit une action indivisible, il est forcé d’agir en fait par le modo de l’action divisible, en s’adressant à tous et chacun des héritiers ; l’indivisibilité n’est pour lui qu’un principe mort-né et dépouillé de tout résultat.

Het onderzoek naar de waarheid dezer zontlerlinge leer mag reeds daarom belangrijk heeten , omdat zÿ algemeen in Frankrijk gehuldigd wordt (2*) , zoo door do schrijvers over den Code, als door de jurisprudentie; want hot verschil dat ten deze lusschen beiden schijnt te heerschen,en inzonderheid door Trovlong breed wordt uitgemeten (3), betreft, gelijk Margadé overtuigend aantoont , meer den naam dan het wezen.

Die leer dan is, zoo als men ziet, begrepen in drie stellingen:

1quot;. De verbindtenis tot vrijwaring lost zieh op:

n. in eene hoofdverpligting om den kooper tegen geregtelijke uitwinning te beschermen,

h, en in eene bijkomende vcrpligting om hem , in geval van uitwinning, schadeloos te stellen (4).

2®. Gezegde hoofdverpligting is uit den aard ondeelbaar , zoodat de kooper elk der erfgenamen in solidum kan aanspreken (5).

3®, Maar de tweede of accessoire vcrpligting is van nature deelbaar , zoodat do erfgenaam dio aan de eerste

(2*) Laatstelijk echter heeft de eenvoudige deelbaarheid der verbindtenis tot vrijwaring een verdediger gevonden in A. Rodièbe. de la toUdarité et de l’indivisibilité'. §J 431 — 434. (Par. 1852.)

(3) De la t'ente. § 438.

(4) TnopiOKC. de la r. §§ 435, 438.

(5) End. 55 434, 438.

-ocr page 347-

— 335 — niet voldoet in ieder geval slechts wordt veroordeeld tol schadevergoeding pro parte hereditaria (6),

Geen dezer stollingen evenwel kan, m. i. , den toets •loorstaan.

1°. De onderscheiding namelijk, in de eerste stelling gemaakt, bevat ceno scheve voorstelling der zaak en keert do natuurlijke orde der denkbeelden geheel om. Gelijk in den aanvang van dit opstel werd betoogd en v. Savignv in do straks medegedeelde plaats krachtig doet uitkomen (7), is juist , bij uitwinning , de vcrplig-ting lot schadeloosstelling do eigenlijke of hoofdver-pligting en daarentegen de defensie maar cene bijzaak, of niet meer dan een ondergoschikl middel om de uitwinning en hare gevolgen, zoo mogclijk, te ontgaan waarom zij voor den verkooper zoowel een regt als eene verpligling is (8).

De Fransche reglsgeleerden doen dus al aanstonds het gebouw hunner redenering op een verkeerden grondslag rusten.

2». Ook do ondeelbaarheid dier zoogenaamde hoofd-verpligling mag niet worden loegegeven , hoe men haar beschouwe, hetzij, van do malericlo zijde, als verplig-liug om den kooper «hel rustig en vreedzaam bezit van de verkochte zaak» te verzekeren (9), hetzij, van de formele zijde,, als verpligling om zich in plaats van den gedagvaarden bcziller legen den eisch lol uitwinning partij lo stollen (10).

(?) Vgl. ook PoTDIER. Contrat de l'ente. 5 108 (Cd Duris).

(tO) Art. 182 C. de Pr. Civ. (70 B. R.)

-ocr page 348-

— 336 —

Immers het bezit laat gemeenschap en verdecling toe. Men kan het, zoowel voor een gedeelte, als voor het geheel verkrijgen en verliezen en mitsdien ook aan een derde ten deele doen behouden. In één woord , het prae-staro rem habere licere is wel degelijk deelbaar (11).

Eveneens bestaat de eisch tot uitwinning, hetzij ten potitoire , hetzij ten possessoire (12) aangebragt, in eene regtsvordering, strekkende om den gedaagde de zaak te ontnemen en het behoeft wel geen betoog, dat dorgclijke actie niet slechts voor het geheel, maar ook voor een gedeelte kan worden toe- en afgewezen en, gevolgelijk, dat zij deelbaar is. Maar zoodra do actie van nature deelbaar is , waarom zou dan de verdediging van nature ondeelbaar zijn? De waarborg die do zaak overneemt (garant formel) plaatst zich op dezelfde lijn met den bezitter die zijnen eigendom verweert en men kan toch ten deele eigenaar of bezitter zijn. Als do gedaagde , hangende een petitoir geding, overlijdt, moeten dan de gezamenlijke erfgenamen het geding opvatten, ieder in solidum , puisqu’il est impossible, comme on l’a fort bien dit, do soutenir le tiers ou le quart d’un procès (13)? Als vennooten een gemeenschappelijk goed verkoopen, verwaarborgt dan niet elk zijn ei^en aandeel ot veeleer het geheel, door do onmogelijkheid de produire le tiers ou le quart d’un titre , do faire valoir le tiers ou lo quart d’un moyen (14) ? Want , als men zijn beweren gaat beperken uitsluitend tot het geval ,

-ocr page 349-

dat de vcrbindlcnis moet «orden nageleefd door erfgenamen, waar blijft dan do volslagen onmogelijkheid der verdediging van ieders erfdeel, de, zoo als men zegt, naiuurlyke ondeelbaarheid?

Bovendien beweegt men zich op een veel te eng terrein. Onder uitwinning toch is niet enkel begrepen het geval, dal men den kooper tegen vreemden aanval te verdedigen heeft, ook het geval, dal bij zich tegen een derde niet kan stellen in hot bezit, behoort daartoe (15). Zal mon ook hier ontkennen, dat de erfgenaam des verkoopers ongehouden, of liever onbevoegd , is voor meer dan zijne erfporlie legen zoodanigen derde en ten behoeve des keepers de rei vindicatie aan to leggen ? Insgelijks is hot juist nietnoodig de ongegrondheid van den eiseb lol uitwinning to bewijzen, want de waarborg behoeft slechts te zorgen, dat zijn opvolger de zaak behoude; helgeno bij immers ook bewerken kan door b. v. den eischer af te koopen (16). Naar do Fransche theorie (ten minste zoo men consequent wil blijven (17)) zal do alleen aangesproken erfgenaam zulks weder behooren te doen voor het geheel , terwijl hij naar de Romeinscho beschouwing met de verschaffing zijner porlio hereditaria kan volstaan, daar hij bet aandeel in de dupla , dal hij wegens de porliën zijner mede-erfgenamen moei betalen, van hen in het indicium familiao ercisundae terug bekomt.

De Duitscho schrijvers twijfelen dan ook geen oogen-blik aan de mogelqkheid ecner gedeeltelijke of, gelijk geleerd door Troplokg. de laF.^iZd, in navolging van VoEl. tid 0. h. t. § 18. Gavi. lib. II. Obs. 14. BRUNNEMANN, ad L.133 D. rfe F. 0. CarpzoviüS. Defin.for. II. XXXIV. 29, en vele andere praclici.

(l.’i) Tropiokg. d.l. y. § 436. Cf. L. 16 § 1 D. h.t. Men noemt dit gewoonlijk passieve uitwinning. Müi.lER 1.107.

-ocr page 350-

v. Savigny het ui til rukt, unvolstandig^e rerlrelim^, Paulus, zegt Ribbentrop (18}, müsste sich die duplo als den Grund gedacht haben aus welchem die an sich theilbare und von dem einzelnen Erben pro parte hereditaria zu leistende E^ertrelun^ hier nur in soli-dum bewirkt werden könne. Ja zelfs Dujuoulin (aan Wien , gelijk straks blijken zal , de Fransche auteurs hun gevoelen onlleenen} geeft de feitelijke , d, i. natuurlijke , deelbaarheid der defensie toe. Tarnen volenle adore, zegt hij, possunt conveniri pro partibus suis : sed hoe est tam rarum , ut fere nusquam usu venial. Si tarnen de facto coulingat, etc. (19}.

3“. De derde stelling eindelijk bevat eene tastbare inconsequentie. Want zoodra men het verdedigen des verkoopers voor de hoofdverpligling en deze voor ondeelbaar houdt, zal men, volgens de gewone regelen op dat stuk, ook de geldclgko vergoeding die daarvoor, bij niet-voldoening , in de plaats treedt, schoon van nature deelbaar , mede voor ondeelbaar behooren te verklaren. Quand le débiteur assigné , leert Marcadé elders (20) te regl, pouvant appeler ses codébiteurs ne l’a pas fait , il peut être condamné seul et pour le tout aux dommages-intérêts (car il s’y est alors soumis volontairement et s’en trouve tenu proprio facto} sauf son recours bien entendu. De erfgenaam derhalve die alleen in vrijwaring is geroepen , en verzuimd heeft krachtens

-ocr page 351-

art, 1225 G. G. zijne raede-crfgenanien in het geding te brengen , zou niet slechts het proces in soliduni moeten voeren, maar ook tot schadeloosstelling in soliduni moeten worden veroordeeld , behoudens zijn verhaal op zijne medeschuldenaren.

Leiden reeds deze gronden tot verwerping van het Fransche stelsel, gelijk het daar ligt, in dat besluit wordt men nog moer versterkt, als men tot den oor-sprong van het stelsel opklimt. Men vindt dan een nieuw bewijs van de kracht die do overlevering in onze wetenschap uitoefent. De Franscho regisgeleerden lieten zich hier weder besturen door het gezag van Pothier (21) die op zijne beurt den beroemden Dumoulin, als naar gewoonte, getrouwolijk heeft nagevolgd. Dumoulhv (22) nu grondt zich op het Romeinscho regt. Zijn betoog behelst niets meerder of minder dan eene poging om de boven behandelde plaatsen te verklaren en behoort dus aan die plaatsen te worden getoetst.

Ofschoon hij elders zelf opmerkzaam maakt op het onderscheid (23), vatte nogtans Dümouuw, in overeenstemming met de regtslceraars der middeneeuwen (24), de onverdeelde natuur die de klassieke juristen aan de verbindtenis tot vrijwaring, met opzigt tot de erfgenamen, loeschrijven als ondeelbaarheid op en redeneerde op dit misverstand voort. Doch reeds eene naauwkeurige en onbevangene lezing der uitspraak van Venuleius brengt zijne dwaling aan den dag. Terwijl toch deze jurist

-ocr page 352-

— 340 —

zegt , dal alle de erfgenamen gezamenlijk ter verdediging dor ganscho zaak moeien worden opgoroepen, ziel DcMOULiN zich gedwongen aan te nemen , dal ieder afzonderly'k in solidum moot worden aangesproken , en leest hij dus omnes, als stond er juist het tegenovergestelde , te weten: sin^uU (25). En wilde men zulks al hiermede bemantelen, dat, ook volgens Dumoulin , de kooper, zal hij zijn regt legen allen bewaren , allen in het proces moet brengen (26), zou zijne uitlegging toch altoos schipbreuk lijden op den regel, ook door Paulus gehuldigd : uno defugiento, omnos defugisse videri. Want waarlijk dit mögt wel do ongerijmdheid zelve heeten , als steeds zij die verschijnen de ganscho defensie op zich moesten nemen , dewijl, in deze veronderstelling, er, wanneer zij slagen in hunne verde-«liging, niets verschuldigd wordt, al bleef ook een van allen in gebreke (27) en, wanneer zij niet slagen, do verbeurte der schadeloosstelling wederom daaraan en geenszins aan de nalatigheid der in gebreke geblovenon te wijlen ware. Integendeel, zoodra men ieder in het bijzonder voor het geheel aansprakelijk stelt, is verdc-‘^'g'ng door één van allen genoeg (28). Paulus en

(2G) 1.1. tl. § 473. Insgelijks leert L. G2 JlD./i. Z.Mornaccs: Serva-mus glossam qnac ait: nnieiiique beredi dennnliari oportere in solidum , liect partis pracstatio qneinlibct liberet. Certissimns enim forensis ille esl : qu’cn fait de garantie tous les héritiers doivent être sommés en particulier.

-ocr page 353-

— 341 —

Vendlèius daarentegen vorderen uitdrukkelijk verdediging door allen te samen (29).

Insgelijk leeren zij ; unicuique pro parte hereditaria praostatio iniungitur. Hoe nu dit te rijmen met het beginsel, ook door Dümoulin gepredikt, dat de schuldenaar eener ondeelbare verbindtenis tegen wien afzonderlijk eene veroordeeling wordt uitgesproken moet worden verwezen in do gansche schadeloosstelling? Hij wil eene onderscheiding gemaakt hebben, hierin bestaande, dat veroordeeling in solidum zal plaats hebben: si iste se solum heredem autoris dixerit, vel simpliciter et in solidum se liti obtulit; en daarentegen veroordeeling pro parte hereditaria : si denuntianti dixit se cohe-redes habere, nee veile obligari ad secundum caput evictionis ultra partem suam, vel de hoe ante litem con-testatara prolestalus est (30). Het is nogtans duidelijk , dat zoodanige protestatio waartoe nergens regt gegeven wordt den schuldenaar niet kan baten en, in allen gevalle, de Romeinsche juristen er hunne beslissing volstrekt niet van afhankelijk maken. Pothier stapte daarom maar liever over de inconsequentie heen, liet de onderscheiding van DuMOunN varen en stelde hier, schoon in strijd met zijne eigene leer nopens ondeelbare verbind-tenissen (31), veroordeeling pro parte tot regel (32) welke

-ocr page 354-

— 342 —

beslissing dan bij de latere schrijvers weder algemeenen weerklank vond (33). Quoique celui qu’il a assigné soil tenu do la défense totale de la cause, zegt Pothier , néanmoins s’il ne défend pas, ou s’il succombe dans la défense qu’il aura entreprise, il ne sera tenu personnellement des dommages et intérêts do l'acheteur, que pour la part dont il est héritier du vendeur.

Dit stelsel komt dus eigenlijk hierop neder, dat ieder behoorlijk opgeroepen erfgenaam altoos zijne volle erf-portie in dedupla of het interesse betalen zal, zelfs al heeft er ten aanzien van geen der anderen litis denuntiatio plaats gehad; of, met andere woorden, dat men de verbindtenis tot vrijwaring, na hare ondeelbaarheid hoog te hebben opgevijzeld, als eene eenvoudig deelbare en dus van regtswege verdeelde behandelt. Met reden noemt dan Margadé die ondeelbaarheid un principe mort-né.

Zijn echter de Fransche auteurs het eens omirent la demande, l’exception do garantie houdt hen in twee partijen verdeeld. Eene gevestigde jurisprudentie (34), en de ééno helft der auteurs (35) verklaart namelijk die exceptie voor ondeelbaar, en inderdaad in hun stelsel moet men zich dat besluit, als men zich ton minste gelijk wil blijven , laten welgevallen. Immers als de eischer met gezegde exceptie niet ontvankelijk verklaard wordt, staat zulks volmaakt gelijk met het geval, dat hij den kooper tegen de actie van een derde met goed gevolg beschermd had. Maar, is de verpligting tot

-ocr page 355-

— 343 —

defensie ondeelbaar uit haren aard, dan moet zij bet «ezen, ook als men haar bg wijze van verdediging doet gelden, want do toevallige vorm laat de natuur der zaak onveranderd.

L’obligation de garantie, zegt Margadé , est indivisible dans son premier chef, c’est-à-dire en elle même et quand elle ne dégénère pas en simple dette de dommages-intérêts, cas où elle devient évidemment divisible. Il suit de là que quand l’acheteur, troublé par un tiers, est réduit à invoquer la garantie par voie d’action, il ne jouira, par suite des circonstances, que des effets d’une action divisible ; mais quand cet acheteur, attaqué précisément par une personne qui lui doit la garantie, peut procéder par simple exception en faisant déclarer son adversaire non recevable (ce qui empêche celui-ci de faire dégénérer l’obligation de garantie en une dette d’argent), l’obligation se maintenant ainsi dans son premier chef, elle reste donc indivisible, et l’exception dès-lois peut être opposée à chaque héritier pour le tout, comme le décide la jurisprudence. Tegen de logische juistheid dezer redenering valt waarlijk niet veel in te brengen. Margadé en Duvergier toonen dan ook ten overvloede aan, dat de gronden van hen die, gelijkTroplong (36), het tegendeel beweren óf beslaan uit louter Sophismen, óf leiden lot ontkentenis van de ondeelbaarheid der verbindtenis zelve.

Troplobg echter (37), naar bij zelf erkent, is hier weder slechts de weerklank van Dumouhw (38) en PoTinER (39) en deze laatsteri zagen zich wel genoodzaakt

-ocr page 356-

— 344 —

de deelbaarheid der exceptie aan te nemen, schoon op hun standpunt eeue kwalijk te verbloemen inconsequentie, vermits zij niet konden loochenen , dat die deelbaarheid in het boven verklaard rescript van Diocle-TiAKUS met ronde woorden wordt uitgesproken. Gelui qui n’est qu’hériticr en partie du vendeur , vraagt Pothier , peut-il être exclus en entier de sa demande pour faire délaisser l’héritage par l’exception de garantie qui lui est opposée?

ll semblerait d’abord, rnivant les principes que nous avons établis ci-dessus, qu’il devrait être déclaré non recevable dans sa demande pour le total, puisque l’obligation de défendre étant indivisible , il est obligé do l’eu défendre pour le total. Néanmoins la loi 14 C. de dlei vindic. décide, en termes formels (40), que l’héritier du vendeur qui est do son chef propriétaire do la chose vendue n’est exclus de sa demande en revendication que pour la part quant à laquelle il est héritier du vendeur.

Zoo levert dan dit verschil over de exceptie eon bewijs te meer voor de stelling, dat de beslissing overdojuist-heid der Fransche theorie, ook na den Code, aan do uitlegkunde des Romeinschen regls moet worden gevraagd en derhalve de in het eerste gedeelte van dit opstel beproefde verklaring der daar behandelde plaatsen uit het corpus iuris nog tegenwoordig een regt-streeksch en praktisch gewigt bezit.

Nederlandsch regt.

Ik mag van het onderwerp niet afstappen zonder hol oog te vestigen op do gevolgen dio het betoogde volgens ons Nederlandsch regt hebben zal, en moet daarbij in de eerste plaats nog een woord spreken over do geschiedenis van art. 1225 G. G. dal bij de Fransche regls-gcleerden zulk eene groolo rol in deze sloffe speelt.

(40) Est lextus rotundas, volgens Dümoülin. 1.1. II.§ 488.

-ocr page 357-

— 345 —

Ulpianus verhaalt ergens (1) het volgenil geval. Iemand had zijne beide erfgenamen (waarvan de eene eone vrouw met name Progula) belast met de vervaardiging van een werk ten behoeve zijner geboortestad. Daarop spreekt de gemeente (waarschijnlijk omdat de andere erfgenaam afwezig was) alleen Procula in solidum aan welke zich hierover bij de keizers Margus en Verus beklaagt. Zg krijgt echter van deze ten antwoord , dat, aangezien het hier betreft eene ondeelbare verbindtenis, inderdaad elk erfgenaam voor het geheel gehouden is (a). Een regtsbeginsel , volgens Ulpianus , door Margus nog in onderscheidene andere rescripten gehandhaafd (2), In het geval van Progula echter, voegt hij er bij, hebben de keizers een termijn gesteld binnen welken haar mede-erfgenaam (die zich misschien als de meest geschikte met die taak belast had) alsnog de uitvoering van het werk zou kunnen helpen bezorgen (Ä) met bepaling, dat na dientermijn Progula zulks alleen zou doen, maar dan aan hem voor zijn aandeel de onkosten in rekening zou mogen brengen (e) (3).

Van dit uitstel hetwelk alleen op de uitvoering van het gelegateerde werk betrekking had , en voorts door den souverein slechts wegens de bijzondere omstandigheden der zaak als gunstbewijs of privilegie verleend

rhc7nis, D. XIV, 3« St. [1833]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 358-

— 34G — werd (4) , hoeft Dümoulim iets geheel aiidcrs gemaakt eil er tien algemeenen regel uit getrokken , dat iemand die ter zake eener ondeelbare verbindtenis afzonderlijk wordt vervolgd regt heeft op een uitstel, ten einde zijne medeschuldenaars in het geding te brengen , opdat, bij eventuëelc veroordeeling in kosten, schaden en interessen , deze reeds dadelijk over allen gezamenlijk proportioneel verdeeld worde (5). Pothier (6) nam dit over van Dumoulin , en de Code van Pothier. Van daar art. 1225.

In ons Nederlandsch wetboek echter liet men deze bepaling achterwege (7). Toen men in do afdeelingen der Staten Generaal naar do reden vroeg , was het antwoord , «omdat zulks lot de manier van procederen behoort.» Bij hel maken van het wetboek van burgerlijke reglsvordering schijnt men er nogtans niet meer aan gedacht le hebben. Wel wil Mr. Voorduis (8) ons naar den titel van vrijwaring verwezen, maar, zoo als Mr. DiEPHUis (9) en Mr. var Bell (10) le regt bcloogen, daarvan is hier do rede niet. «De oproeping van art. «1225 C. G.» verklaart cer.slgenoemde «is in onze «wetgeving onbekend eu do schuldenaar die tot vol-«doening van hel geheel in region is geroepen — hij «moge de overigen in vrijwaring oproepen om aanstonds «en zeker tegen deze zijn verhaal le kunnen uitoefenen «of niel—moet ook lot voldoening van hel geheel ver-«oordeeld worden bij een vonnis dal legen hem alleen

(.5) 1.1.11.5 469.

-ocr page 359-

«kan worden len uitvocr gelegd.» En , hiermede zieh geheel verceiiigendc, leert laatstgenoemde; «de ver-«oordeeliug tot vergoeding van kosten, schaden en «interessen treedt voor do oorspronkelijke verbindtenis in «de plaats en moet, dunkt mij , even ondeelbaar worden «beschouwd als het object waarvan zij het surrogaat is. «Diegene der schuldenaars tegen wien in solidutn door «den schuldeischer is geageerd zal bij gevolg , zoo do «verbindtenis niet wordt nagekomen, in solidum tot die «vergoeding worden veroordeeld.»

«De erfgenaam die de geheelo schadevergoeding waar-«toe hij werd veroordeeld betaalde, kan op zijne mede-«erfgenamen zijn verhaal uitoefenen. AIzoo volgens het «Romeinscho en Nederlandsche regt.»

Dc ontstentenis in onze wetboeken van cene dergelijke bepaling als art. 1225 C. C. inhoudt is nu voor ons onderwerp in zooverre van belang, als het zich verwachten laat, dat de leer van Pothier welke ook die onzer oude vaderlandschc schrijvers is (11) onder onze tegenwoordige regtsgelccrden nog vele aanhangers tellen zal. De zoodanigen, tenzij zij zich willen schuldig maken aan grove inconsequentie, zullen zich alzoo het besluit moeten getroosten, niet slechts dat do kooper volstaan kan met één enkelen der erfgenamen in vrijwaring te roepen en deze alsdan tot verdediging der gansche zaak gehouden zal zijn, maar tevens , dat do regter hem , bij ongun-stigen uitslag, zal moeten veroordeelen tot betaling der volle schadeloosstelling aan den kooper, ' behoudens , volgens art. 1336 § 3 B. W., zijn verhaal op zijne mede-erfgenamen. Hoe dit verhaal met art. 1539 B. W. overeen te brengen, mogen zij zelve weten. Maar hier mag het niet onopgemerkt blijven, hoe , zoo doende, doleer

(tl) llDBEB. Praelect. ad I). h. t. § 12.Vo£T, eod.§ 18, Scbcitikg Thes. Select. Dec. SS. th. 4.

-ocr page 360-

Villi PoTHiER lot resultaten leidt die met de uitspraken des Romeinsehen regts in dadelijkeii tweestrijd zijn, ofschoon zij, geschiedkundig, juist op die uitspraken gebouwd is. Intusschen mag ik, bij mijne bestrijding dier leer, op IVIr. üiephüis (12) als voorganger en magtigen bondgenoot wijzen.

«Wanneer onderscheidene verkoopers te zamen en in «ocus bet goed aan den kooper verkocht hebben,» zegt de geleerde schrijver, «zijn zij daarom niet hoofdelijk «verbonden , want dit is nergens bepaald. Hetzelfde geldt «van de erfgenamen die een verkooper heeft nagelaten. «Maar is hunne verbindtenis ook ondeelbaar ? Hoezeer «het tegendeel meer algemeen wordt aangenomen , komt «mij eene ontkennende beantwoording het meest aanno-«melijk voor. Do verpligting toch tot vrijwaring, zoo «als die in art. 1.532 B. W. wordt omschreven , heeft «enkel geldelijke teruggave en vergoeding ten onder-«werp die, gelijk algemeen erkend wordt, haar niet «ondeelbaar maken. Maar men wil die teruggave en «vergoeding liever beschouwen als datgene , waarin de «eigenlijke verpligting lot vrijwaring zich oplost, terwijl «men haar zich voorstell als de verpligting om den koo-«per te verdedigen en de zaak voor hem over te nemen, «welke verpligting men dan ondeelbaar noemt, omdat «een derde of vierde gedeelte van een proces , een derde «of vierde deel van het noodigo bewijs eii van de noo-«dige regtsmiddelen ondenkbaar is. Dit zal wel niet ligt «worden tegengesproken; maar het voeren van een pro-aces, hel aanvoeren van regtsmiddelen en het bijbrengen «van bewij.s ter zake van een derde of vierde gedeelte «der schadeloosstelling is zeer goed denkbaar. En toch «is die schadeloosstelling do hoofdzaak der vrijwaring; «dat de verkooper al aanstonds in het geding geroepen

(12) VII. §240.

-ocr page 361-

— 349 —

«isaii worden en genoodzaakt om de zaak voor den kooper «over to nemen strekt alleen ter vereonvoudiging der «zaak , en omdat de kooper ligt beter met de verde-«digingsmiddelen bekend is, daardoor voor zijne eigene «belangen zelfs waken kan en alzoo misschien den ciseb «kan doen ontzeggen en daardoor scliadoloosstclling «noodeloos maken , maar heeft op het wezen der ver-«J)ligling tot vrijwaring geenen invloed. Het tegenover-«gestcld gevoelen komt mij dan ook voor met zich zelf «tegenstrijdig te zijn , sedert de bepaling van art. 1225 «G. N., volgens hetwelk de gedagvaarde erfgenaam zijne «mede-erfgenamen in het geding kon roepen , bij ons «niet is overgenomen.»

Juist omdat ik mij hiermede best kan vereenigen , spijt het mij te meer, dat de kundige reglsgeleerde ons niet bepaaldelijk voorlicht over de vraag, of men in ons regt de verbindtenis tot vrijwaring als eene enkelvoudige of zamengestelde, en dus als eene verdeelde of onverdeelde, beschouwen moet. Uit het gansche beloop der redenering zou men echter welligt het eerste kunnen opmaken en ik wil niet ontveinzen, dat, bij de sterke zucht naar eenvoudigheid die het hedendaagsche rcgl beheerscht en onze grootere afkeerigheid van (of misschien onvatbaarheid voor) streng juridieko begrippen, de Ro-meinscho theorie voor het tegenwoordig rcgtsgevoel wel iels vrij subtiels hebben zal. Neemt men echter eenvoudige verdeeling der verbindtenis aan , dan geeft menden regel op, door do wetenschap steeds als waar on door do praktijk als nuttig beschouwd, dat de eischer in vrijwaring alle do erfgenamen gezamenlijk moet oproepen. Bedrieg ik mij echter niet, dan kan er, zonder krenking, integendeel met behoud der zuivere begrippen, cene uitkomst verkregen worden die met onze behoeften volmaakt strookt. Immers uil do onverdeelde natuur der verbindtenis volgt, dat door de voldoening van één

-ocr page 362-

— 350 —

hunner alle de erfgenamen gezamenlijk gehaat en even zoo door niot-voldoening van een hunner allen gezamenlijk bezwaard worden. Men kan dus zeggen , dal elk van hen, wat zijne portie in do verpligting tol verdediging betreft, voor en , wat zijne portie in de schadeloosstelling betreft, me# de anderen gehouden is en als zoodanig bij de voldoening belang heeft. Maar aan den zoodanigen kent art. 1438 n’ B. W. subrogatie loe. De erfgenaam die zich van de verbindlenis, het zij voor hel geheel, het zij zelfs voor zijn aandeel, kwijl heeft dus niet slechts uit eigen hoofde op zyne mede-erfge-namen verhaal, maar kan ook tegen hen optreden als, krachtens de wet, gesubrogeerde des koopers. Maar dan behoort natuurlijk deze hem zijne actie ongeschonden te leveren en dit doet hij niet, als hij de anderen verzuimt op te roepen , dewijl hij daardoor legen deze zijne actie óf geheel verliest, óf althans bezwaarlijker maakt, art. 1539 B. W. Uil dien hoofde kan derhalve de erfgenaam die alleen wordl opgeroepen den kooper eene niet-ontvankelijkheid legeustellen, tot zoolang hij ook de anderen hebbe in het proces gebragt (13).

Het eenige argument dat zich, mijns inziens, hiertegen liet aanvoeren, namelijk dat de alleen opgeroepen erfgenaam ongehouden zal zijn lot bijdrage in de schadevergoeding wegens de aandeelen dor niet geroepenen , gaat, geloof ik, om twee redenen niet op. Vooreerst, omdat hij door verdediging zijner portie loch altoos omnibus vincit ant vincilur. Ten andere, omdat do niet oproeping het verhaal des koopers alleen dan wegneemt, als de aangesprokene bewijst, dat er genoegzame gronden aanwezig waren om den eisch te doen ontzeggen,

(13) Daar liet bier toch eene actie uit overeenkomst geldt, is de exceptio doli in de wet gegrond- Vgl- arl. 1374§ 3 B. W. en Dophei, lieuue étrangère et Jrancaise de legisl; de furispr. et d’écon. pol.par FoEliï. II. 401 ssv.

-ocr page 363-

— 351 — een bewijs dal onze erfgenaam uil den aard der zaak nooil leveren kan.

Van deze zijde dus lieefl de overbrenging der Romein-sche iheorie op ons regl juisl eene zeer nullige slrek-king. Maar eene andere bedenking daartegen zou men misschien kunnen zoeken in do volgende oraslandigheid. De onverdeelde natuur der verbindlenis moest eigenlijk hare werking evenzeer uitoefenen met opzigl lol de erfgenamen des koopers. De Romeinsche jurist erkent zulks, doch wijkt hier van het strenge regl ulililalis causa af. Men zou nu kunnen meenon, dat die afwijking, bij gebreke eoner bepaling die haar wettigt, in ons regl geene plaats mag vinden. Doch men behoort, dunkt mij, hier te ondersclieidcn. Vóór de boedelscheiding laat zich het geval, dal een der erfgenamen des koopers afzonderlijk voor zijne erfporlie wordt uitgewonnen, bezwaarlijk denken, en na de boedelscheiding brengt art. 1129 B. W. alles te regt, want nu moet degene aan wien de zaak wordt aanbedeeld ten haren opzigte als de eenigo erfgenaam des koopers beschouwd worden , en de regls-vordering tot vrijwaring volgt hel lol der zaak waarop zij betrekking heeft (14),

(14) Vgl. Mr. OIEMOIS. Vll § 237.

-ocr page 364-

(UUITENLANDSCU HEGT.)

Jets over het fj^etboek van Strafre^i voor de Pruis-sische Stalen van 14 ^prU 1851, door Mr. A. A. DE PiNTO, Advocaat te ’s Grarcnbage.

Denn es galt ja die Gesetze, welche über Ehre, Freiheit, Leben gebieten, dem heutigm Cultur« lustande der Völker entsprechender herzuslcllen.

Dr. MÜLLER.

in hol vijfde deel van dit tijdschrift (1) werd, door Mr. W. Wintgens, «een beknopt overzigt » geleverd van hel ontwerp van een Wetboek van Sirafrcgl voor Pruissen, in 1843, als vrucht van ecnen veeljarigen arbeid, lot stand gekomen(2). Dit ontwerp werd echter nimmer lol wetboek verheven, maar door drie andere (in do jaren 1845 , 1847 en 1850) gevolgd (3). Hel laatste eindelijk leidde tot eene betere uitkomst dan zijne voorgangers, daar dit den grondslag uitmaakte van bet strafwetboek der Pruissische Stalen van 14 April 1851 , dat in hel geheele rijk kracht van wet erlangde den 1 Julij 1851 (4).

Hel Pruissische slrafwclboek verdient in meer dan een opzigl een belangrijk verschijnsel genoemd te worden in de geschiedenis des regts. Had Pruissen op het einde

-ocr page 365-

— 353 — der vorige eeuw hel eerste voorbeeld gegeven ecncr volledige codificatie van hel slrafregl (1), de verbazende ontwikkeling der wetenschap in do laatste zestig jaren, en de verandering van zoovele maatschappelijke toestanden , sedert de uitvaardiging van hel Algeraeene Landregt, deden reeds voor lang de behoefte gevoelen aan een nieuw strafwetboek, meer dan het vroegere in overeenstemming met do vorderingen der wetenschap en de eischen des lijds.

Ik zal het niet wagen te beslissen of het wetboek van 1851 in alle opzigten beantwoordt aan hetgeen men regl heeft te verwachten van een gewrocht der wetgeving, lol stand gekomen in een der grootste en meest verlichte rijken van het in alle deelen der rcglsweten-schap zoozeer uitmuntende Duitschland; ik zal geen oordeel trachten te vellen, in hoeverre het boven of beneden zoovele andere strafwetboeken vanGermaanschen oorsprong in de laatste veertig jaren tol stand gekomen, gesteld moet worden. Ver van mij die aanmatiging! De taak, die ik mij heb voorgesleld , is van geheel anderen aard. Ik verlang het Pruissischo strafhoek niet te beoordeelen, hel ligt niet in mijn plan er een zoogenaamd kritisch overzigl van te leveren, maar ik dacht den lezers van dit tijdschrift geen ondiensl te doen mei hun den rijken inhoud van dezen veelomvallendcn arbeid in groole trekken te schetsen in eenen vorm niet veel verschillend van dien, waarin vroeger hel ontwerp van 1843 door Mr. W. Wihtgbns in do Themis werd aangekondigd. Het oordeel over hel door mij aan te kondigen wetboek verblijve dan aan mannen van meerdere bekwaamheid en rijpere ondervinding; en ik acht mij verpligt reeds in den aanvang van deze bijdrage

(1) Drei II. Til. XX van bet Alg. Pmiss. Landr. Vgl. MUTJiEMAHR, o. 1., I, § 2, S. 9 — 11; nota 5 ad § Sd van Fzuerbacb’s Lelirb. ilex Peiiif. Rechts. 11'’ Ausgabe.

-ocr page 366-

de verzekering te geven, dat, waar ik mij in het vervolg eenige goed- of afkeurende opmerking mögt veroorloven, dil niet zal geschieden, omdat ik aan mijn eigen gevoelen groote waarde hecht, maar enkel en alleen om op de meest belangrijke wetenschappelijke strijdvragen, waartoe het onderzoek van elk deel van het positieve slrafregt aanleiding geeft, meer bijzonder de aandacht van anderen te vestigen.

Eene opmerking nog vooraf. Er zijn er misschien , die meenen, dat eene aankondiging van het Wetboek vrij overbodig is nadat Mr. Wintgens ons reglsgeleerd publiek reeds voor jaren met het ontwerp heeft bekend gemaakt. Doch eene, zij het slechts oppervlakkige, vergelijking van het Wetboek met het eerste ontwerp zal die opmerking al haar gewigt doen verliezen. Want ofschoon hier en daar groote overeenkomst tusschen beiden niet valt te miskennen , is echter het geheel zoo verschillend , dat eene volledige kennis van het eerste ontwerp niet in staat zoude zijn ons meer dan eenige zeer onjuiste noties te geven van den inhoud en geest van het Wetboek.

En geen wonder! Do acht jaren, die het eerste ontwerp en het Wetboek van elkander scheiden, zijn (vooral bij onze Duilsche naburen!) loor «die Fortbildung» der wetenschap niet verloren gegaan. De meer zekere uitkomslen , waartoe zij gedurende dien tijd geleid heeft, zijn door den Pruissischen wetgever niet onopgemerkt gebleven. Evenzeer heeft hij zich bij het eindelijk vaststellen van het langgewenschle Wetboek, en ook reeds vroeger bij do opvolgende ontwerpen de kritiek van zoovele uitstekende Duilsche criminalisten, vooral die van don Hoogleeraar Abegg, zeer ten nutte weten te maken. Eindelijk zijn ook do veranderde staatsinstellingen in Pruissen na de omwenteling van 1848 tot stand gekomen, de algemeen ingevoerde openbare

-ocr page 367-

reglspleging en de reglspraak door gezworenen uiel zonder invloed gebleven op hel in behandeling zynde slrafwelboek. Op alle deze gronden (welker bewijs men in het vervolg dezer aankondiging niet vergeefs zal zoeken) meen ik dat een overzigt van het Wetboek ook voor hen , die het ontwerp uit de bijdrage van Mr. WiNTGEws hebben leeren kennen, niet overbodig te achten is. En hiermede beveel ik mijnen arbeid, van welker gebreken ik ten volle bewust ben, in de welwillendheid van den goedgunstigen lozer aan.

Do hoofdverdeeling van hel Pruissische Slrafwelboek verschilt alleen dàârin van die van het vroeger in de Rijn-provinciën geldige Gode Pénal (1) , dat de bepalingen, in het eerste en tweede boek van helFranscho Wetboek voorkomende , hier allen vereenigd zijn in het Eerste Deel, handelende over hel etrajfen van misdaden en wanbedryven in het algemeen. De bepalingen over de byzondere misdaden en wanbedryoen en het straffen van deze (^von den einzelven f^erbrechen und Vergehen und deren Bestrafung) zijn begrepen in het tweede deel, terwijl hel derdo , handclcndo van overtredingen, zoowel do algemcene als bijzondere bepalingen over deze bevat (2). Alvorens over te gaan tol de beschouwing van het eerste deel, moeien wij ons een oogenblik bezig houden met de voorloopigo bepalingen

-ocr page 368-

— 356 — (einleiiende ßeslimmun^en], onder welke rubriek de zes eerste ^5 voorkomen (1).

Volgens § 1 worden de misdrijven, in overeenstemming met do leer van het Fransche en Beijersche Strafwetboek , verdeeld in misdaden (f^erbrec/ien'), wanbedrijven Çf^er^ehen'), en overtredingen ÇUeber/relun§;eri). Tot de eerste soort beboeren alle misdrijven, welke met den dood, met tuchtbuis-straf, of met opsluiting van meer dan vijf jaren bedreigd zijn; tot de tweede allo misdrijven, strafbaar met opsluiting van minder dan vijf jaren, gevangenis-slraf van meer dan zes weken, of geldboete boven de vijftig thaler; lot do dorde eindelijk allo misdrijven, strafbaar met gevangenis-slraf onder do zes weken, of geldboete onder do vijftig thaler (2).

§ 2 beval de wctlelijke sanctie van hel algemeen erkende beginsel : nullutn delictum, nulla poena sine praevia lege poenali. Te regt leert de Hoogleeraar Abegg (3), dat, waar, zoo als hier, dit beginsel uitdrukkelijk is cpgenomen (zoo daarover anders al twijfel

-ocr page 369-

kan beslaan) noch van regls-analogie, noch van extensieve interpretatie (wets-analogio) de rede mag zijn.

Volgens § 3 verbindt de strafwet een ieder, vreemdeling of ingezeten, die in Pruissen een misdrijf begaat. Daarentegen heeft er in den regel geene vervolging plaats ten aanzion van misdrijven builen het grondgebied van den Staat gepleegd. § 4 , waarin deze regel vervat is , slelt echter levens cenige gewigtige uitzonderingen vast, groolcndeels overeenstemmende met artt. 8 en 9 van ons Welb. van Slrafv. Dat dergelijke bepalingen beier op hare plaats zijn in het Wetboek van Strafregl, dan in de wellen , die het strafproces regelen , zal wel geen beloog behoeven.

Volgens § 5 is de algemcene strafwet ook op Pruis-sische militairen toepasselijk , voor zoover daaraan niet door speciale wetten wordt gederogeerd.

§ 6. «Hel regl des beleedigde op schadevergoeding is van de bestraffing onafhankelijk. » Of de opneming van dergelijk algemeen beginsel , dat niet meer of minder waar is, hetzij hel in de wel geschreven is of niet, groot nul heeft, zou ik met den scherpzinnigen beoor-dcelaar van hel ontwerp van 1847 betwijfelen (1). Men mag er zich over verwonderen hel hieraan lelrelTen, omdal de Pruissischo wetgever zich over het algemeen beeft beijverd alle leerstellige voorschriften buiten zijn wetboek te houden, dat daardoor gunstig afsteekt van vele andere Duilscho strafwetboeken, vooral van die, welke in het begin onzer eeuw zijn tot stand gekomen (2). De waarheid dezer opmerking zal , meen ik , duidelijk te voorschijn treden uil een vluglig overzigt van hel

-ocr page 370-

— 358 —

EERSTE DEEL.

{f^on der Bettrafutig der f^erbrechen und f^ergehen im algemeinen.)

De onderwerpen , waarmede hel Slrafrcgt zich bezig houdt, laten zich gevoegelijk verdeelen in tweeklassen, di3 eerste bevattende do algcmeene leerstukken , welke bg do toepassing van elke bijzondere strafbepaling in aanmerking komen ; de tweede handelende over de bijzondere misdrijven en de straffen daarop gesteld (1). Deze verdeeling ligt ook veelal aan het positieve regt, voornamelijk in Duitschland (2), ten grondslag, en de Pruissische wetgever is er alleen in zooverre van afgeweken , als hij de algemeene bepalingen over politie-overtredingen van die over de overige misdrijven heeft afgescheiden , en deze, in navolging van den G. P., afzonderlijk in het derde deel behandelt.

Titel I (§7—30) handelt over de straj/^en, Do doodstraf neemt onder deze de eerste plaats in. Zij wordt nitgevoerd door onthoofding, niet in het openbaar (3), maar op eene nfgeslolene plaats, in tegenwoordigheid van eenige regleidijke ambtenaren , twaalf afgevaardigden van de gemeente, waar de executie plaats heeft, een geestelijke en den verdediger van den veroordeelde. De gequalificeerde doodstraf, welke nog in vroegere

-ocr page 371-

— 359 —

onlwrrpen werd voorgesleld, is gelukkig thans in geen geval meer voorgeschreven. Alleen wordt zÿ soms met verlies der burgerlijke eer verbonden , eene verzwaring, aan welke zich slechts dan praktische gevolgen hechten , wanneer de veroordeelde gratie bekomt (1).

De tuchthuis-straf is levenslang of tijdelijk. De lijdelijke tnchlhuis-straf duurt ten minste twee, ten hoogste twintig jaren. Over den aard dezer straf laat do wet zich niet uit ; alleen zegt zij , dat de lot tuchthuis-straf veroordeelden verpligt zijn tot arbeid. De aanmerking dienaangaande door Mr. Wintgeks (2) reeds op het ontwerp van 1848 gemaakt is dus ook thans nog van volle kracht, liet is zeker in hooge male te betreuren, dat in het Wetboek geeno keuze gedaan is lusschen de verschillende soorten van vrijheid-slraffen, daar hel vanzelf spreekt, dal de aard der straf haren duur in elk bijzonder geval moet bepalen. In een ander, niet minder betreurens-waardig, maar helaas! meer algemeen uiterste is do wetgever vervallen bij het vaslslellcn van de gevolgen der tuchthuis-straf. Terwijl hij zich over den aard der straf volstrekt niet uitlaat, stelt hij hare gevolgen voor elk bijzonder geval in éénen algemeenen regel vast. Do veroordeeling lot tuchthuis-straf sleept het verlies der burgerlijke eer van regtswege na zich; met andere woorden: ieder, die tot tuchthuis-straf veroordeeld is, wordt door de wet, ook voor het geheele vervolg van zijn leven, verklaard een eerlooze schelm, onbekwaam om eenigo openbare bediening te bekleeden , getuigenis der waarheid af te leggen , als deskundige rapport uit to te brengen, voogd, curator, gezworene te zijn, zijn

(1) Arch. 1851, S. 15. IlelzelrJe beginsel van raenschclijkbeid, dat lot de afschaffing der geqnalificeerdc doodstraf leidde, is ook oorzaak, dat de ligchaniclijke tuchtiging, welke mede in vroegere ontwerpen onder de slralTcn was opgenomen, thans niet meer is vermeld.

{2) Themis, t. a. p., p. 70 in nota

-ocr page 372-

— 360 —

vailcrlmid le dienen en «die Preussische Nalional-Ko-karde» le dragen. Hel valt niet te ontkennen, dat er enkele misdaden zijn , waarvan het plegen eenen zoo diep verdorvencn aard aanduidl, dat de wetgever , die aan deze misdaden de zoogenaamde eerloosheid verbindt, geene groote zedelijke verantwoordelijkheid op zich laadt, alhoewel hij ook dan nog altijd verstandig zal handelen veel aan het arbilrium iudicis over te laten. Maar de eerloosheid aan bepaalde soorten van slralTen te verbinden, en zoo doende den regel in de wet le huldigen, dal ieder, die een van de zoo zeer verschillende misdaden, waartegen die straffen bedreigd zijn, zal hebben bedreven, voor het vervolg van zijn leven in do openbare meening gebrandmerkt zal blijven, dat hemde weg lol verbetering zal worden afgesneden, omdat een eerlijke levenswandel hem bijna onmogelijk wordt gemaakt; dat geen berouw, hoe werkzaam ook, hem immer van de smet der zonde zal kunnen reinigen, ziet, dit schijnt mij eene onrnenschelijkheid , door den grooten Mittermaier (1) met zooveel kracht van redenen aangeloond, dat ik hem slechts zoude naschrijven, indien ik er iels meer over wilde zeggen. In vele wetgevingen wordt de hardheid van het beginsel der onteerende straffen gewijzigd, door do vrijheid aan den regier gelaten, bij verzachtende omstandigheden , andere niet onteerende straffen toe te passen. Eene zoodanige algemeone bepaling mist men in hol Pruissischo Wetboek, hoewel zij de werking der verzachtende omstandigheden bij zeer vele bijzondere misdrijven erkent. Dal het gemis van zulk eene algemeene bepaling zeer te betreuren is, daar onmogelyk a priori is uit temaken, welk misdrijf wel, welk niet onder verzachtende omstandigheden kan worden gepleegd, werd reeds door Mittermaier te rogt

(1) o. I. II,S. 3.'), sqq.; vg. 11,129; VAN DsiNSE, o. 1., p. 395,396.

-ocr page 373-

— 361 — opgcraeikt in zijne kritische beschouwing van het ontwerp van 1843 (1).

Behalve het tuchthuis erkent het wetboek nog twee vrÿheid-straffen : 1“. opsluiting in een fort of andere daartoe bestemde ruimte; 2®. gevangenis, waar de veroordeelden op eene naar hunne bekwaamheden berekende wijze kunnen bezig gehouden worden. Het minimum van beide straffen is één dag (2); het maximum van de eerste twintig, van de laatste vijfjaren. Geen van beiden ’s onteerend (3); over haren aard vindt men geene verdere bepalingen in de wet, en hier geldt dus dezelfde aanmerking, welke wij boven ten aanzien van do lucht-huis-straf maakten.

Het minimum der geldboete is bepaald op een ihaler. Bij onvermogen wordt zij vervangen door gevangenis van ten minste één dag en ten hoogste zes jaren. Verbeurdverklaring heeft alleen plaats van bepaalde voorwerpen. Boete en verbeurd-verklaring kunnen geldig gemaakt worden in de nalatenschap van den beschuldigde, de eerste echter alleen, wanneer het veroordeelend vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (4).

Themis, 1). XIV, 3“ St. [1853j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 374-

— 362 —

De, naar hel mij voorkomt, niet onberispelijke orde van hel Wetboek volgende, moeten wij thans melding maken van de tijdelijke ontzegging der uitoefening van burgerlijke regten (1), welke voor ten minste één jaar en ten hoogste tien jaren wordt uitgesproken. Deze straf bestaat daarin , dat de veroordeelden, gedurende den bij het vonnis bepaalden tijd, worden ontzet van de rcglcn , welker geheel verlies de tuchthuis-straf van regtswege len gevolge heeft, en het ware dus regelmatiger geweest deze beide strafbepalingen onmiddellijk na elkander te behandelen , dan lusschen beide te spreken over opsluiting, gevangenis, geldboete en verbeurd-verklaring (2), Tegen do straf zelve, die in een aantal gevallen bedreigd is (3j, geloof ik niet dat gewigtige bedenkingen beslaan. Daarentegen zoude ik met den Hoogleeraar Abegg (4} van meening zijn, dat de bepaling van 5 23, volgens welke ontslagene ambtenaren, ten gevolge van deze lijdelijke straf, voor immer alle aanspraak verliezen op hun door den Staat of de gemeente bij hun ontslag loe-gekende pensioenen, niet van groote hardheid en onbillijkheid is vrÿ te pleiten.

Tijdelijke onbekwaamheid tot hel vervullen van o[)en-bare ambten kan, ingevolge § 25, voor ten minste één jaar en ten hoogsie vijf jaren uitgesproken worden. Ambtenaren verliezen, ten gevolge van deze straf, van rcglswege hunne betrekking. Het is bekend , dat de C. P. deze onbekwaamheid niet als afzonderlijke straf, maar slechts als een integrerend deel der tiegradation civique kent.

-ocr page 375-

— 363 —

Uct stellen ouder hel loezigl van de politie (van één lol lien jaren) heeft ten gevolge, in het algemeen, dat den veroordeelde het verblijf in zekere plaatsen («« einzelnen beitimmten Orten) kan ontzegd worden, en dat huiszoekingen ten zijnen aanzien niet beperkt zijn, wat aangaat den lijd, op welken zij mogen plaats hebben; voor eenige bijzondere gevallen (diefstal, roof en helen), dal de veroordeelde gedurende den nacht zijne woonplaats en zelfs zijne woning niet mag verlaten zonder loeslemming (1). Vreemdelingen worden niet onder het loezigl van de politie gesteld, maar in plaats daarvan uil Pruissen gebannen.

Volgens § 30 worden alle vonnissen, waarbij iemand 1er dood, tot tuchthuis of opsluiting veroordeeld wordt, openbaar bekend gemaakt , door aankondiging in het ofliciële blad van hol district [dee Hezirks), waar de straf is uitgesproken.

Titel II (§ 31—33) handelt over de poging Çvon dem f^ersuche).

De bepalingen over dit onderwerp waren in de vroegere ontwerpen (2) nog voorafgegaan door meer of min uilgebreido voorschriften over dolus en culpa (f^oreatz und Fahrlässigkeit). Ik voor mij geloof gaarne, mol Mittermaier (3) en andere criminalisten, dal dergclijke

-ocr page 376-

bepalingen in een welhoek meer schade dan voordeel aanbrengen, omdat hel al of niel aanwezig zijn van dolus of culpa zich niet laat afnieten naar voorafgestelde regels, welke alleen kunnen strekken om den gemoede-Igken regier de handen le binden in de toepassing der wel.

Ook eene juiste bepaling van poging is niel gemakkelijk te geven; daar hel echter niet aangaat elke poging strafbaar le stellen, en men le ver gaat als men het oordeel over het al of niet strafbare geheel aan den regier overlaal, vindt men in § 31 vermeld, dat de poging slechts dan strafbaar is , wanneer zij door handelingen, welke een begin van uitvoering bevallen, aan den dag gelegd en slechts door uiteriyke, van den wil des daders onafhankelijke, omstandigheden verhinderd of zonder gevolg gebleven is. Ik laat liefst de waarde dezer definitie, welke, even als art, 2 C. P., ook hel délit manqué omvat, in het midden. Bedenkingen van meer gewigl rÿzen bij mij op tegen de huldiging van het onreglskundige Fransche systeem der gelijke strafbaarheid van poging en misdaad. Deze afwijking van hel gemeene Duitsche regl (1), van de nieuwe wetgevingen (2), en van de leer der meest gezag hebbende criminalisten (3) kan alleen geregtvaardigd worden door de stelling, dat het booze opzet do eenige maatstaf der strafbaarheid moet zijn. Dat het echter, waar ’t het regl, niet do zedeleer, geldt, niel aangaat de objectieve

-ocr page 377-

— 365 —

beslonddeelen van het misdrijf geheel uit het oog le verliezen, en dien ten gevolge hem die een misdrijf heeft willen plegen, volkomen gelijk te slellen met hem die zijn boos opzet heeft volvoerd, zal ik wel niet behoeven aan te dringen. De wetgever is dan ook niet getrouw durven zijn aan zijn eigen beginsel, daar hij op den regel der gelijke strafbaarheid f§ 32, al. 1) dadelijk oene gowiglige, in zijn systeem door niets gc-regtvaardigde, uitzondering maakt, door in § 32, al. 2 te bepalen, dat, wanneer de misdaad met de dood of levenslange luchthuis-straf bedreigd is, de poging slechts met tijdelijke tuchthuis-straf van minstens tien jaren en stelling onder toezigt der politic strafbaar zal zijn.

Van wanbedrijven is de poging alleen (en dan naar dezelfde regels, welke bij misdaden gehlen) strafbaar, in de gevallen, waarin do wet het uitdrukkelijk bepaalt. Dit heeft plaats bij belemmering van de vrije uitoefening der burgerschaps-reglen f§ 84) , dwang aan iemand in de uitoefening van zijn ambt aangedaan (§90)» wederrcgtelijke bevrijding van gevangenen {§ 94), bevordering van desertie (§ 111), diefstal (§ 218), misbruik van vertrouwen (§227), eenvoudig en gequalificecrd bedrog (§ 242, § 243, n” 3 et 5).

Titel III. A'on der thei/nahme an einem f^erbrechen oder Vergehen f§ 34—39).

De wet spreekt in onderscheiding van daders, over raedepligtigen en begunstigers.

Onder medepligtigon begrijpt zij mede, even als do C. P., die in de leerboeken van het strafregt genoemd worden auctore» inte/lectualeg : «die den dader door geschenken of beloften, misbruik van gezag of geweld door het opzettelijk te weeg brengen of bevorderen van dwaling of door andere middelen, lot hel begaan van de misdaad of het wanbedrijf aangezet, verleid of gebragt heeft.» Daaronder zijn mede begrepen die, op openlijke

-ocr page 378-

— 366 — plaatsen of in openbare bÿeenkomsten, door redenen, geschriften of afbeeldingen lol misdrijf hebben uilge-lokl; eene daad, die zelfs strafbaar blijft, al heeft zij het beoogde gevolg niet gehad.

Medepligligen worden in gelijke male als daders gestraft. Ook hier vindt men dezelfde ongelukkige afwijking van algemeen gangbare, in vroegere ontwerpen (1) gehuldigde beginselen, len einde even als bij poging, «het eenvoudige, gemakkelijko — maar ongeregle fran-sche stelsel» (2) lot wet te verbeffen. Dat de wetgever hier insgelijks voor de gevolgen van zijn eigen stelsel is leruggedeinsd, bewijst de uitzondering len aanzien van misdaden, die met de dood-of levenslange tuchthuisstraf bedreigd zijn, eene uitzondering, geheel in overeenstemming mei do zoo even gemelde bepaling van § 32, al. 2.

lict leerstuk van de begunsligiug heeft daarentegen, in vergelijking met het laatst aangebodene ontwerp (van 1850), eene wenschelijke verbetering ondergaan. Daar was tegen het helen van door misdrijf verkregene goederen dezelfde straf bedreigd als tegen hot misdrijf zelf. Thans is het eigenlijk gezegd helen een delictum sui generis, in het tweede deel behandeld , terwijl de bijstand aan den misdadiger verleend, om hem aan zijne geregte straf te onttrekken of hem de voordeelen van het gepleegde misdrijf te verzekeren, zonder beooging van eigen voordeel, en voor zoo ver het niet geschiedt ingevolge eene voorafgemaakle afspraak (3), met eene geldboete van hoogstens twee honderd ihaler of gevangenis

«Diese Vorschrift ist auch dann anzuwenden, wenn der Begünsliger zu den Angehörigen des Thäters gehört.»

-ocr page 379-

— 367 — van lioogslcus één jaar geslrafl «onll. Van deze straf zÿn rrijgesleld bloedverwanten in de op- en neêrgaande linie, broeders, zusters en de echtgenoot des daders.

^Ö § 39, de laatste van dezen titel, wordt gevangenis van hoogstens vijf jaren bedreigd legen hem, die, kennis dragende van een te plegen hoog-verraad, moord, roof, menschenroof of eene ander het nienschen-leven in gevaar stellende misdaad, daarvan niet tijdig kennis geeft aan de politie of den bedreigden persoon.

De niet-opname der twee laatslgemelde misdrijven in het tweede deel, onder de bijzondere soorten van misdaden en wanbeilrijven , is door hunne verwantschap met de eigenlijk gezegde medepligtigbeid verklaarbaar, lt;loch, naar het mij voorkomt, ongenoegzaam geregt-vaardigd.

Titel IV. f^on den Gründen, toelche die Slrafe aussv/tliessen oder mildern (§ 40—54).

I. Uitsluiting of vermindering der toerekenbaarheid, door krankzinnigheid, onnoozelheid; geweld, bedreigingen; wettige zelfverdediging (Nolhwehr)-, jeugiligcn leeflÿd;of des daders onbekendheid met eigenschappen, waardoor eene handeling strafbaar of in zwaardere mate strafbaar wordt (§ 40—44).

Over het algemeen kenmerken de bepalingen over toerekenbaarheid zich door groole eenvoudigheid, welke gunstig afsteekt bij do wijdloopigheid van vroegere ontwerpen (1). Geene leer is voor den kundigen, regtscha-pen en gemoedelijken regier moeijelijker in toepassing te brengen dan deze, maar bij geene is het tevens zoo wenschelijk dat de wetgever, zich van casuïstiek onthoudende, der wetenschap late wat der wetenschap is. Te betreuren echter is het, dat de wet, door hier alleen te spreken van krankzinnigheid on onnoozelheid,

(1) Areh., 1851, S- 37. — Vgl. Themis, t.a p., p- 74 sqq.

-ocr page 380-

geene andere zielskrankten , als gronden van uilsluiting of vermindering der toerekenbaarheid , sch^nl te erkennen (1). Eene algemeene bepaling, waardoor het den regter mogolijk zou worden bij mindere toerekenbaarheid eene zachtere straf toe te passen, hoedanig eene in vele andere wetboeken gevonden wordt, zou dus hier vooral zeer heilzaam zijn geweest. Jammer, dal men zich die aanmerking, door Mittermaier reeds op hel ontwerp van 1843 gemaakt (2), niet ten nutte heeft gemaakt. Ook over de dronkenschap mist men bepalingen (3). Zal nu do toerekenbaarheid door deze nooit worden verminderd, veelmin uitgesloten? Wat men ook voor dit systeem moge zeggen, mij schijnt hel in strijd met allo gezonde reglsbegrippen, iemand, die niet of slechts ten halve weet wat hij doet, een misdrijf, waartoe bij te voren het opzei niet gevormd heeft, geheel en volkomen toe te rekenen, Eeno andere vraag is : quid Juris volgens den C. P. en helPruissische Wetboek?

Ook over wollige zelfverdeding waren vroegere ontwerpen zeer breedsprakig; men vergelijke slechts wat Mr. WiNTGENs vermeldt uit hel ontwerp van 1843. Al die casuistiek is gelukkig uil het wetboek verdwenen, en § 41 bepaalt eenvoudig dal noodweer, waardoor de

-ocr page 381-

toerekenbaarheid wordt uitgesloten, bestaat in die verdediging, welke gevorderd wordt om eenen tegemvoor-dig'en, wederreg-lelijken aanval van zich zei ven of anderen af te wenden. Wanneer de dader door ontsteltenis, vrees of schrik de grenzen der verdediging heeft overschreden, is hij evenmin strafbaar. Deze uit-bieiding van art. 328 C. P., mits met voorzigligheid locgepast, verdient zeker goedkeuring.

De bepalingen van § 42 en § 43 over misdaden en wanbedrijven, gepleegd door jonge lieden beneden de zestien jaren, zijn klaarblijkelijk overgenomen uit art. 66 sqq. C. P., ten minste zij stemmen genoegzaam woordelijk met deze overeen.

Overbekend is de oude strijd over do reglmatigheid en nuttigheid der verjaring in criminalibus. Ik verlang die uitgeputte vragen niet weder op te rakelen; maar zooveel schijnt mij zeker, en door Abegg laatstelijk nog in zijne kritiek van het ontwerp van 1847 (1) op overtuigende gronden bewezen, dat er geen enkele reden bestaat om te onderscheiden tusschen de verjaring der vervolging en de verjaring der straf, omdat al de redenen vóór en tegen deze instelling bijgebragt (2), ten aanzien van beiden gelijkelijk gelden. Men heeft zich echter aan zijne kritiek, waarvan anders veel gebruik schijnt gemaakt te zijn, in dit opzigt niet gestoord; want § 49 bepaalt nog; «Gegen regtskräftig erkannte Strafen ist keine Verjährung zulässig.»

In de vroegere ontwerpen, zelfs nog in dat van 1850 (3), was mede geene verjaring toogelaten tegen do

-ocr page 382-

— 370 — vervolging van misdaden, waarop de doodstraf gesteld is. Volgens het wetboek echter verjaren deze in dertig jareu; de overige termijnen zijn, naar gelang der meerdere of mindere zwaarheid der bedreigde straflen, van drie tot twintig jaren.

De aanklagte moet geschieden binnen drie maanden nadat do tot aanklagen geregtigde kennis heeft bekomen van het tegen hem gepleegde misdrijf en den persoon des daders. Waar meerderen tot de aanklagt geregtigd zijn, kan het verzuim van één hunner do anderen niet schaden. Als de aanklagte slechts tegen een der daders of medepligligen gerigt is, heeft echter de vervolging legen allen plaats.

Daarna volgen eenige bepalingen, welke het wel dor moeite waardig is te leeren kennen, omdat zij een paar vragen, die zich bij ons in do praktijk hebben voorgedaan, in tertninig beslissen. Volgens § 53 kan, voor zoo ver do wet niet uitdrukkelijk het tegenovergestelde bepaalt (2), do eenmaal gedane aanklagte, nadat het gereglelijk onderzoek begonnen is, niet worden ingetrokken 1^3). De beleedigde, die zijn zestiende jaar bereikt

-ocr page 383-

— 371 — lieel'l, kan zelf de aanklagt doen; echter kan, gedurende zijne minderjarigheid, de vader of voogd dit regt gelijkelijk met hem uitoefenen (1).

Titel V. f^om Zusammentre^en mehrerer f'erbrechen und vom Rückfälle (§ 55 — 60).

Wanneer iemand door ééne en dezelfde handeling verschillende strafbepalingen heeft overtreden {concur-gus gimultaneug g. ideaUg'), wordt alleen de zwaarste toegepast. Hier heeft de wetgever de algemeene leer gevolgd. Minder gewoon, alhoewel niet zonder voorbeeld in de nieuwe wetboeken (2), is do huldiging van het cumulalie-systeem, wanneer de dader door verschillende op zich zelve staande handelingen onderscheidene misdaden en wanbedrijven heeft begaan {concurgug ob-jectiviig g. heierof/enug}. De onmiskenbare hardheid van dit stelsel, zal bij de toepassing veel gewijzigd worden door de beperkende bepalingen van 5 57, volgens welke; 1°. bij zamenloop van meerdere vrijheidstraffen, wanneer het misdaden geldt, nimmer do duur van twintig jaren, bij wanbedrijven, nimmer die van tien jaren kan worden overschreden; 2®. zijn de ver-eenigd op te leggen straffen van verschillenden aard, met evenredige verkorting van haren gezamenlijken duur, do zwaarste moet worden toegepast (3) ; 3®. de gevangenis-

-ocr page 384-

straf in dat geval het maximum van vijf jaren, nimmer echter den tijd van tien jaren te boven kan gaan.

II. Recidive (g 58—60).

Het begrip der recidive is in het Pruissische Wetboek meer beperkt en racer rationeel dan in den C. P. Cl). Niet ieder toch, dio wegens misdaad of wanbedrijf veroordeeld zijnde zich weder aan misdaad of wanbedrijf schuldig maakt, verkeert in staat van recidive; maar dit is alleen dan het geval, wanneer hij, hetzij onder verzwarende omstandigheden of niet, dezelfde misdaad of hetzelfde wanbedrijf begaat, ter oorzake waarvan hij reeds eenmaal door een Pruissisch geregtshof, bij vonnis in kracht van gewijsde gegaan, is veroordeeld. Waar de wet geene bijzondere straffen tegen recidive bedreigt, kan het maximum van straf, op het misdrijf gesteld, tot op de helft verhoogd worden. Gevangenisstraf kan bij recidive voor meer dan vijf jaren worden uitgesproken; andere vrijheid-straffen kunnen ook dan zelfs den lijd van twintig jaren niet overschrijden. Do strafverhooging heeft echter niet plaats, wanneer sedert den tijd, op welken de vrijheid-straf of geldboete, ter zake van het vroegere misdrijf uitgesproken, zijn ten uitvocr gelegd of kwijtgescholden, tien jaren vcrloopen zijn. Zeer juist is do aanmerking van Abecg (2), dat het zich niet regtvaardigon laat, hier voor alle veroor-deelingen denzclfden termijn Ic stellen , zoodat zelfs eene veroordecling wegens wanbedrijf, waarvan do straf reeds lang verjaard is, eeno verzwarende omstandigheid kan opleveron liij het plegen van cen tweede misdrijf van dezelfde soort.

(t) Tc rejt wordt liet stelsel v.m den C- P. om /.ijiic groolc gcslrcng-licid gelaakt door Mittebmaieb, Kola 14 ad § 1.32« van Fecebacu’s Letuh.

(2) Arch. 1!S,-,5, .S. 43-

( I'ereolg en slot in eoi volgend nummer.]

-ocr page 385-

BOEKBEQORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

De regtspraak van den Hooien Raad met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen , verloszingen, enz., door Mr. D. Léon , Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden en Lid der Provinciale Stalen van Zuid-Holland. Tweede deel, vierde aflevering. (Wetboek van Koophandel). ’sGravenhage 1853, blz. 521—736.

Het is eene stellige waarheid, dat het Wetboek van Koophandel het beste is van do vier in 1838 ingevoerde Wetboeken, en het is wel der moeite waardig te onderzoeken , hoe zijne bepalingen door regterlijko collégien en door de Schrijvers worden opgevat. De heer Léon heeft aan dit gedeelte van zijnen nuttigen arbeid bijzonder veel zorg besteed. Hij geeft zijnen lezer weder veel meer dan het titelblad belooft. Immers het is weder niet alleen de regtspraak van don Hoogen Raad , maar het zijn daarenboven de decision van andere regtscollegien , de verschillende gevoelens der schrijvers en eigen denkbeelden van Mr. LÉos die men hier aantreft. Tot staving beroep ik mij al dadelijk op de eerste bladzijde dezer aflevering. Daar vindt men sub n°. 2* (het toeken der aanduiding dat do Hooge Raad het regtspunt nog niet heeft beslist): «Eene dading tusschen kooplieden over eeno handels-7.aak mag niet door getuigen worden bewezen.» Deze leer wordt gestaafd dooreen arrest der Arrondissements-Regtbank te Groningen, en door Mr. Vernede on anderen. Mr. C. D. Asser en zijne medearbeiders staan eeno tegenovergestelde leer voor. Mr. Léon vereenigt zich met het gevoelen der Regtbank en houdt het er voor, «dat in cas van dading , in handelszaken evenmin

-ocr page 386-

do siippleloire (!) cod als hot geluigeiibcwijs ontvankelijk is.» Hij beroept zieh, tot staving van zijrt gevoelen, op de bepaling van art. 1888 , n“, 2 Burg. Wetb. on houdt do leer van Mr. Asser e. #. , daarmede onver-cenigbaar. Ik ben het met den Schrijver cens ; alleen geloof ik , dat hij bedoeld beeft, dat bij dading de décisoire eed niet te pas komt. Onder het Fransche regt, waarin art. 2044 gelezen werd: «Ce contrat sera rédigé par écrit,» heeft het voormalig Hoog-Gereglshof begrepen, dat het geschrift niet solemnitatis, maar alleen probatio-nis Causa bij de transactie werd gevorderd, en op dien grond verklaard, dat zij ook door den decisoiren eed konde worden bewezen. Sedert onze wetgever met de uitdrukking: «deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan» het geschrift tol hel wezen dezer overeenkomst heeft gevorderd , is haar beslaan voor geen ander bewijs dan bij geschrifte vatbaar. Al bewees men door getuigen of door den eed , dat er mondeling' was getransigeerd, de schriftelijke en alleen in regten geldig erkende transactie zou nog altijd ontbreken. Frustra probalur, cael.

Het Wetboek van Koophandel is een exceplionneel Wetboek : het geeft vooral ten aanzien van hel bewijs meerder ruimte in den handel dan het Burgerlijk Wetboek , maar die mildheid mag de beginselen niet aanranden in het ook voor den koopman in de eerste plaats geldende Burgerlijk Wetboek vastgesleld. Als dus dat Wetboek medebrengt, dat eene transactie evenmin als het pandregl ten opzigto van schulden meer dan honderd gulden bedragende, ondenkbaar is zonder geschrift, mag de koopman niet zeggen dat dit voor hem wel het geval is , dal voor hem eene mondelinge transactie voldoende en bestaanbaar is, en hij daarom door getuigen deze zal mogen bewijzen. Neen dat slaat niet in zijn exceplionneel Wetboek geschreven. Werd het

-ocr page 387-

— 375 —

niet door juristen beweerd die hoog bij ons slaan aangeschreven , wij zouden dil gevoelen eerder voor eene koopmans-dccisie houden. Dan wij vergelen, dat wij de behandeling van meer dan 900 artikelen niet hebben te beoordeelen. Wilden wij dat naar behooren doen, ons werk zou de palen cenor recensie verre te buiten gaan.

Ten aanzien van art. 6 verschilt de heer Léon mijns inziens lercgl van den heer de Pihto, die den koopman verpligl acht lot het houden van die boeken, hetgeen door de wet niet wordt geboden. Deze laatste woorden worden in de wet gevonden, en daarmede bestaat er eigenlijk geeno quaeslie meer, ofschoon het altijd waar is, dat de wetgever er eigenlijk in het geheel niet over had behoeven te spreken, liever dan er zoo over te .spreken. Art. 10 spreekt van de bewijskracht van koopmansboeken lusschcn twee kooplieden. Maar quid? indien zij beiden hunne boeken rigtig hebben gehouden. Ik geloof dat do wet de boeken des eischers hier op het oog heeft, omdat hij spreekt van «indien de handeling niet geheel ontkend wordt,» en de onlkentenis wel zal zijn aan zijde des gedaagden. Hel arrest sub n®. 1 aangehaald bevestigt mijne opinie. liet heeft mij altijd verwonderd , waarom de voorwaarden hier niet zijn opgenomen, als waartoe dit boeken-bewijs betrekking kan hebben, te meer daar volgens art. 68 hel makclaars-boekje daarloe strekken kan. Dit punt is nog aan geen reglerlijk onderzoek onderworpen geweest, en, zoover ik mij herinner, niet de induslrià behandeld.

Art. 136 medebrengende, dal «hel blanco endossement wordt yerekend, do erkenning van genolene waarde te bevatten on den eigendom des wisselbriefs aan den houder overdraagl,» bevat, mijns inziens, wel degelijk eene praesumlio juris et do jure. De gevoelens zoowel der regterlijke collégien als der uitleggers op dil punt zijn nogtans zeer uiteenloopende, en de reglsvraag is weder

-ocr page 388-

— 376 —

geboren uit ilo onzekerheid omirent de kracht der woor-O

tien icordt gerekend, hetgeen als praesunilio juris cl de jure voorkomt in art. 980 B. W. en elders. Het is echter eene waarheid, dal, ofschoon Mr. G. Asser een der leden van de commissie van redactie der Nationale Wetgeving (1), het zelf erkent, dat men in eemcetboek behoort toe te zien, om aan hetzelfde woord iteeds dezelfde beteekenis te hechten, diezelfde commissie van redactie deze les schrikbarend heeft uit het oog verloren. Men is zich in de beteekenis van het gebruikte woord niet gelijk gebleven, en heeft daardoor aanleiding gegeven, dal men met geene zekerheid kan zeggen, of eene praesumlio juris el de jure dan wel slechts eene praesumlio juris tantum wordt bedoeld , wanneer de wetgever spreekt van wordt vermoed, wordt aang^emerkt, viordl beschouwd, \yordt geacht, viordl gehouden, wordt voorondersteld, wordt gerekend, gelijk ik daarover reeds heb geklaagd in Themis V, bl. 327.

Ik herhaal hetgeen ik in dal stukje over de taal van het Burg. Welb. fbl. 318) beb gezegd, en hetgeen op alle onze wetboeken toepasselijk kan gemaakt worden, dat het is, als had men eene proeve willen geven van den rykdom onzer taal; maar men doe het elders dan in de wet.

Ik wenschto zoo gaarne nog enkele bepalingen uit het Welb. van Koophandel, zoo als zij hier worden behandeld, na te gaan, maar de uitvoerigheid zou de grenzen eener beoordeeling, waarvoor dit werk, in zijne bijzonderheden althans, niet vatbaar schijnt, overschrijden. Bijzondere zorg is aan het tweede boek gewijd, ja de faillissementen zijn ook naauwkeurig behandeld. De heer LÉON heeft weder een gedeelte zijner laak loflelijk vervuld. Niel ieder reglsgeleerdo zou den lust gevoeld

(1) liet Burgerlijk Wetboek vergeleken met bet Wetboek Napoleon, bh. 406 , § 603.

-ocr page 389-

— 377 —

hebben die to ondernemen. Het nut en gemak voor den practicus waarborgt den heer Léon diens dank. Zijne opvatting moge bij dit veelomvattend werk eene enkele maal minder juist zijn, en alzoo tot voorzigtigheid nopen, en, in geval van twijfel, tot het naslaan der aan-gchaaldo plaatsen zelve noodzaken, het ontneemt niets aan do waarde, die algemeen aan dat werk wordt toegekend.

Tot de meerdere bruikbaarheid van het eerste deel, blijven wij nog altijd het door ons noodig geoordeelde register op dal deel van den naauwkeurigen verzamelaar te gemoet zien. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. Levyssohn.

---——aii’ifti igi Q lil —1 nbsp;———'

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

Difsertatio iuridica inau^uralis de operit novi nun-tiatione quam publico ac solenni examini eub-mitiit Clement Polis Traj. ad Plienum ap, van IIeyningen el Post Uiterweer.

In dit proefschrift heeft zich de schrijver tot taak gesteld do behandeling van oen onderwerp, dat in het Romeinsche reglswezen noch onbelangrijk noch van moeijelijkheden ontbloot is.

De inleiding (p. 1—5) — waarin wij gemist hebben zoo wel de aanwijzing van de plaats die de 0. N. N, in hel regtssysteem bekleedde, als van het verband der-zelvo tot andere analoge instellingen — bevat, behalve eene korte vermelding van bronnen en aulheurs, de verklaring van den naam en den oorsprong der 0. N. N., welken de S. afwijkende van Hasse (!)', die wegens de

(1) UberdieO.N. K. Rhein, lllusaeutn für Jurispmd, III.Bonn., 1849. p. 627.

r/iemis, D. XIV, 3' St. [1853]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 390-

in acht te nemen vormen streng civiel regt meent le erkennen, aan het jus praetorium toeschrijft, onder anderen ook omdat geen ouder regtsgeleerde dan L.vbeo in de voorl anden fragmenten vermeld wordt. Zonder aan dit argument een groot gewigt te hechten , achten wij toch de meening zelve juist. Om toch niet alleen te gewagen van het fioc edicto promittitur in I. I. fr. D. h. t., zoo blijkt het uit den inhoud van den ganschen titel der Digesta , dat de Icti de wording en den aard van het regtsinstituut aan den Praetor alleen hebben loe-geschreven; zoo do 1. I. § 1. D. hoe edictum remedium-tjtie 0. N. N. adversus futura opera inductum est. Nun-tiatio ex hoe edicio non habet necessariam Praeloris aditionem §2 (2) en § 10, alwaar Celsus zegt, nee esse periculum ne pactio privatorum jussui Praetoris ante-posila vidcatur; quid enim aluid agebat Praetor, quam ut controversias eorum dirimeret?

Het eerste hoofdstuk (pag. 1—33) behandelt in do eerste plaats de personen welke den aanleg van werken kunnen beletten. Naar aanleiding van de 1. Un. § 3. D. de Remiss., zijn bet diegenen welke eigendom hebben of het genot eenor erfdienstbaarheid ten behoeve van het erf in welks nadeel het werk wordt ondernomen. Hiertoe behooron du superficiarius I. 3. § 3 D. h. t. 1. 1. § 9 D. do superf., de hypothecaire schuldeischer 1. 9 on ex analogia ook de emphyteula en de bezitter van een praedium provinciale 1. 16. D. deServ. 1. 3. pr. h. 1. Dat inderdaad de nunliatio met de vindicatio servitutis naauw zamenhangt, blijkt uit den strijd over de nuntiatio van den vruchtgebruiker gevoerd. Zij die dozen , do uitoefening der servituten toekenden gelijk .Julianus, gaven hem ook de 0. N. N. I. Un.

(2) De verklaring van llASSE (p. G28. o. c.) is gedwongen en hangt zamen met zijne door geene bewijsgronden geslaafde hypothese omirent de wijziging door het Ed. praeloris in deze instelling gebragt.

-ocr page 391-

§ 4. D. de Remiss. ; die hem daarentegen het genet daarvan betwisteden lieten hem slechts toe procuratorio nomine nuntiare I. 1. D, si ususfr. pet. 1. 1. § 20. D. h. t.

Gold het een locus pnblicus zoo mögt 0. N. nuntiare ieder burger die niet ex edicto van het postulare was uitgesloten : Rei publicae interest quam plurimos ad defendendam suam causam admitti 1. 4. D. h. t.

Tegen wie oefent de 0. N. N. hare werking uit? Eigenlijk niet tegen eene persoon, maar tegen do zaak en alzoo tegen eiken eigenaar of bezitter, bevoegd of onbevoegd om zijne regten uit te oefenen, tegenwoordig of afwezig, hetzij hij van de nuntiatio bewust zij of niet. Van daalde overgang op de erfgenamen van den nuntiatus en in geval van vervreemding op den nieuwen bezitter. Soeii kunnen echter elkaar op deze wijze niet verhinderen, 1. 3. § 1 et § 2. D. h. t. , omdat de nuntiatio geschiedt in rem en do nuntians alzoo gedeeltelijk tegen zich zelven zoude opkomen (pag. 16), eene opmerking welke reeds bij Vangekow voorkomt. (Leitf. für Pand, t. 3. f. 507.)

Aan den Praetor, indien deze een nieuw werk aanlegde, mögt zoo lang hij zijn ambt bekleedde, indien althans de 1. 5. §7. D. zoo moet worden opgevat, geene nuntiatio worden gedaan, omdat het verbod, van den Praetor als het ware uitgegaan , moeijelijk tegen hem zelven kon worden toegepast, eene verklaring die allezins waarschijnlijker zoude zijn dan die van Cujagius en anderen, als zoude eene nuntiatio gelijk de in jus vocatie, strijdig zÿn geweest met den eerbied aan hem als magistraals-persoon verschuldigd. Daar immer,s de nuntiatio slechts do strekking heeft om als het ware een ban op het werk te leggen, en dus iets reëels hoeft, zoo kon daardoor aan de achtbaarheid van den Praetor weinig worden tekort gedaan. Dat aan de ouders en patroni geene nuntiatio kon worden gedaan sine venia Praetoris, gelijk de S. meent, is

-ocr page 392-

— 380 —

eene pelilio principii. Inmiddels tnoet ik erkennen , dut ile 1. 5. § 7. D., voer mij iels raadselachtigs heeft, zoowel om hel gemis van verband lusschen het onmiddelijk voorafgaande en volgende, terwijl door de woorden van 5 8 sed cl si ia aeJes nostras eet., toch eenig verband wordt aangeduid, als ook om de allezins vreemde constructie debet ut testetiir (S). Ik ben daarom van meening , dat hier eenige woorden zjn uitgevallen, en dal voorzien is in het geval, dat een lijdelijk beletsel de denuntiatio verhindert, als wanneer ten einde de aanlegger zich later niet op eene stilzwijgende berusting zoude beroepen, eene openlijke verklaring, of wel ecu protest se non posse nuntiare noodzakelijk of althans doelmatig werd geacht, evenzeer als wanneer iemand op onzen grond bouwen of daarop eenige verandering maken wil, in welk geval do 0. N. N. te meer noodig is ad Jus nostrum conservandum, naarmate hier le eer tot eene berusting zou worden besloten. Verklaart men de plaats aldus, dan is er inderdaad verband lusschen § 7 en 8, en men behoeft niet lol allerlei gewaagde stellingen loevlugl te nemen.

Het werk door do nunlialio te beletten , moest begonnen, doch niel voltooid zijn, 1. 1. ^ 1. 1. 21. § 3. 1.5. § 4. D. h. l., cn moest bovendien wezen een opus solo conjunelum 1. 1. § 12. Solum echter in eene meer beperkte beteekenis op te vatten dan in hel inlerdic-lum quod vi aut dam (4), welk verschil door den S. juist wordt opgehelderd, door aanwijzing van den verschillenden aard der daadzaken , waarop die reglsmid-delen worden loegepasl en de noodzakelijkheid die ze lo

-ocr page 393-

— 381 — voorschijn riep, Zeer leregl zegl Savighï (op cciie plaats door den S. niet gebruikt (5)) over de onderscheidene uitlegging dier woorden handelende: «Diese Beschrän-«kungen und Unterschiede lagen nicht in den Worten, «noch weniger waren sie willkührlich : sie gründeleti «sich auf die traditionelle Bekantischaft mit den Fällen «und Bedürfnissen, wofür durch das eine und das an-«dero Edict gesorgt werden sollte.»

Overigens moest het zijn een opus novum of allhan.s het werk eene nieuwe uilcrlijkc gedaante aan hel gebouw hebben gegeven. Het schragen van een ouil gebouw valt niet onder het bereik der 0. N. IN. 1. 1. § 13, D. Waar overigens gebouwd wordt in of builen de stad , op bijzonder of openbaar eigendom is onverschillig. Alleen t^gu uitgezonderd werken tol zuivering der lucht of bet rein houden van water vereischt, I. 1. § 14. I. 5. §11. cum publicae saullis et securilatis inlersit, et cloacas el rivos purgari. »

Het doel der 0. N. N. i.s handhaving, hetzij van het rcgl van eigendom of erfdienstbaarheid legen werkelijke stoornis of dreigend gevaar, hetzij van policie-voor-schriften in hel algemeen belang vastgesleld, indien werken worden aangelegd in loco publico of privalo. Zoo meenen wij nog altoos met de oudere Inlrepreles (6) te moeten verklaren , in weerwil van de daarteffen se-maakte bedenkingen, de 1. 9. § 5. D. h. l. Sextos Pedios namelijk, vindt drieërlei grond, of liever aanleiding let het bezigen van dit regtsmiddel : 1“. de onmiddellijke aanranding van on.s eigendom (causa nalnralisi; II“. stoornis in de uitoefening van het regl van dienstbaarheid (causa imposltilia); IIIo. verkorting niet van private regten , maar wanneer gehandeld wordt tegen voorschriften

-ocr page 394-

— 382 —

welke, als de openbare orde belreffende, aan bijzondere willekeur onllrokken zijn (causa publica). Causa publica bcloekenl dan hier hetzelfde, als: publici Juri» tuendi gratta in de 1. 1. § 16. D. h. t. (7). De zwarigheid tegen deze verklaring door Hasse, en ook door onzen S. geopperd , vervalt ten eenenmalo, wanneer men niet gelijk zÿ, voor op stelt : de causa nuntiationis is de laeiio fundi, als wanneer inderdaad een schakel aan de keten zoude ontbreken, tnaar veeleer dus onderscheidt: de causa nuntiationis is juris publici of juris privati tuendi gratia, en deze laatste wederom öf natwralig öf impofititia. Bij die juris publici tuendi gratia , kwam het er niet op aan te bepalen, welke regten to handhaven zijn, daar men in elk geval optrad als orgaan van de wet (quelles leges aut senalus consulta, constilulionesque principum per 0. N. N. tuemur).

Dat niet elke servitus realis, maar alleen die praedio-rum urbanorum do nuntiatio wettigt 1. 13. D. h. t., geloo-ven wij met den S. te moeten aannemen (pag. 30), hoe zeer wij de toepassing van de I. 80. D. de R. J., noch juist, noch noodzakelijk achten ; niet juist, daar de derogatio per speciom dan toch in elk geval slechts do servitus viae, niet die der overige servitutes praodiorum ruslicorum zoude betreffen ; met noodzakelijk, vermits gelijk teregt door Vangerow (8) is opgemerkl, uit dol. Ün. g 3 D. do Remiss, geenzins volgt, dat wegens elk servituut de nuntiatio wordt toegelaten.

In het tweede hoofsluk (p. 33—47) behandelt de S. de vereischten en de vormen der nuntiatio. Uit de bronnen is niet op le maken dal er voor do 0. N. N. solemnele vormen moesten worden in acht genomen. Zelfs is

-ocr page 395-

bel oils nog nid zeker, dal ze vergif behoorde Ie geschieden. Hel hoc ipsum dicere in de 1. 5. § 15 D. levert voor deze meening een zeer zwak sleunpunt, het is eene uitdrukking do eo quod plerumque fit. Eene schrif-tolijko niededeeling schijnt voldoende le zijn geweest, mils degeen aan wien hel verzet gedaan werd, lezen kon. Onwil kon de nuntialio niet krachteloos maken. Sufficil in re praesenti 0. N. N. faclam esse sic ul domino possit nunliari 1. 5. § 3 D. h. t. Van daar dat wÿ des S. definitie van de 0. N. N. prohihitio verbis /acta (pag. 3) minder naauwkeurig achten dan die welke voorkomt hg Donellits (9). Dit neemt echter niet weg en hel woord nuntiure, gelijk ook de aard der zaak , schijnen zulks aan te duiden, dat in vroegere tijden althans, een verzet verbis solemnibus, waarschijnlijk in bijzijn van getuigen, w'erd uitgesproken.

Ook die ferialo mögt het verzet plaats grijpen, en do legenwoordigheid van een magistraal werd niet vereischt, evenmin als een onderzoek naar de bevoegdheid om het verbod le doen, I. 1. pr. § 2 el § 4. D. b. t. Dit alleen werd gevorderd , dat do nuntialio geschiedde in ipso opere, of zoo er op meerdere plaatsen gewerkt werd, op alle, en dal behoorlijk werd aangewezen legen welk gedeelte van het werk het verzet gerigt was, en zoo reeds een aanvang was gemaakt, hoe ver men gevorderd was, hetgeen door afmeting werd uilgemaakt, 1. 5. § 4 el§ 15 et 16. 1. 8. § 5. D. h. 1.

Ook nomine alieno kon de nuntialio worden gedaan, hetzij krachtens eene wettige betrekking als b. v, door den voogd of curator, hetzij door een procurator legen hel stellen van zekerheid, dominum rem ratam habilurum,

(9) bib. XV. c. 46 §3.: Est opus n. nunliare, oratio concisa , usitala passim uoslris, quä sigiiißcalur id — nuntiarc vicino quid instituouti uc quid dciiicops iiovi opcrisliat, prohibere nc pergal, aut ue quid uuiuiuo iusliluat.

-ocr page 396-

— 384 —

l. l. § 3, 1.5 pr. 1. 7. § 2. 1. 5. § 18 h. t. Eeti bijzondere lasl schijnt niet noodig te zijn geweest, omdat hel slechts gold een conservatoire maatregel, die den dominus het interdictum demolitorium verschafte. De analogie van den vruchtgebruiker durven wij daarom niet zoo gaaf aannemen, omdat deze toch immer een eigen regt le handhaven heeft. Door tusschenkomst van een slaaf kon de 0. N. N. geen plaats vinden, 1. 5. § 1. D. li. t.

In § 3 toont de S. de onjuistheid aan der onderscheiding in nunliationein realem ct verbalem, daar in de 1. 5. § 10. D. h. t. do prohibitie per lapilli jaelum legen do 0. N. N. wordt overgesleld. Evenmin kan er sprake zijn van eene nuntiatio publica, al kon men ook in de 1. 5. § 7 denken aan een protest voor den praetor gedaan of, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, onderstellen, dal men in twijfelachtige gevallen zich door den Praetor magligen lieten dezo de nuntiatio bij klaarblijkelijk onrcgl weigeren kon, 1. 16. I. 19 D. h. t. De geschiedkundige ontwikkeling der 0. N. N., gelijk ze door Hissc (10) is voorgosleld, houden ook wij met den S. door geeno genoegzame gronden gestaafd. Inmiddels hadden wij van deze allezins scherpzinnige deductie eene betere wederlegging mogen verwachten. Oppervlakkig toch schijnt de vraag, door Hasse geopperd, niet zoo ongegrond, hoe, vermits het jus nuntiandi zijn wortel had en zijne beregtiging vond in het Edict alleen, de Praetor, door de opheffing van zijn eens uitgevaardigd verbod, do nuntiatio die zonder en builen zijn opzigt geldig was, wederom vermögt krachteloos te maken. Ziel hier hoe wij ons de zaak voorstellen. Het stond den belanghebbende allezins vrij, om zonder eenige reglerlijkc tusschenkomst zich tegen een werk te verzollen, doch indien hij zulks veiliger achtte, kon hij in Iwijfolachligo of betwiste

(10) o.c.p. 626.

-ocr page 397-

— 385

gevallen , een onderzoek wegens zijne bevoegdheid door den Praelor doen bewerkslelligen. Maar koos hij den laalsten weg, dan handelde hij als hel ware niel meer ea; ediclo, maar veeleer ex decrelo, of liever dan loste zich de bevoegdheid ex ediclo ontstaan, in het Prado-rische decrelum op, en is het alzoo geenszins vreemd, dal een later decrelum de kracht van hel voriae kon opheffen. Op deze wijze verklaart zich zeer goed Juil (juuti adversus ejus dictiim Jactum uit in de 1. 16. D. h. t., als wilde de Ictus zeggen: «men kan niel beweren adversus dictum Pracloris quid factum esse, nu dit ' door een later dictum weder krachteloos is gemaakt.

Hierbij dient nog te worden opgomerkl, dal in elk geval in lateren tijd de nunlialio sine decrelo ex solo ediclo kon plaats grijpen, en alzoo de zwarigheid door Hasse geopperd, in zijn eigen stelsel niel is opgelost.

Het derde hoofdstuk (p. 47 — 65) ontwikkelt de werking en de gevolgen der 0. N. N. De nunlialus moet zich voorloopig van het werk onthouden , ten zij door hem zekerheid gesteld of remissio verkregen worde, 1. 8. § 4. D. h. t. Niettemin schept de nuntialio noggeeue persoonlijke verbindlenis, maar wel do daad van voortzetting na het gedane verzet, 1. 20. pr, h. t., waaruit is te verklaren, ilal do 0, N. N., door het overlijden dos nuntialor, van hare kracht beroofd wordt en geen overgang op de erfgenamen plaats vindt, 1. 8. 5 6- «MorIe ejus qui nunlia «vit, exslinguilur, sicut alienalioric quia bis modis finilur «jus prohibendi,» welke woorden, hoo men ze keere of wende, eigenlijk niets anders zeggen dan : «morto cxslin-« guilur,quia exslinguilur (11 ),» Iels anders geldt, wanneer

(ll) Glossa jus prohibendi, i. e. nnnliatio qnia a jure permissa est, llASSE o.c. p. 599 , «weil dann Niemand mehr da ist, der das Itcclil hat aus dieser Nuiiliatio zu prohihiren.» Vraagt men verder, Is dan de erfgenaam niel bevoegd ex nuntialione Ic beletten , bet antwoord i.s wederom «Exslinguitnr nuntialio morte.»

-ocr page 398-

den nunlialor door do voortzeUing, ideo quod contra Edictum Praeloris factum est, reeds een regl geboren is; alsdan gaat het interdictum demolitorium over op do erfgenamen, 1. 20. § 6. (12) Immers luidde het inter-dictum niet: quem ex locum ador nuutiavit, maar quern in locum nunliatum est. Is derhalve, mits bij het leven des erflaters, tegen het verbod gehandeld, zoo vindt van het interdictum , dat in rem is, de overgang plaats (13). Uit dit zelfde beginsel vloeit voort, dat wanneer door het werk nadeel wordt toegebragt aan eenc aan onderscheidene personen toebehoorende zaak , do nuntialio van elk, als een persoonlijk feit, slechts voor zijn aandeel kan werken.

Vermits de 0. N. N. is in rem, niet in personam, zoo volgt daaruit, dat niet alleen de nuntialus, maar ieder die na het verbod voortwerkt, verbonden wordt, met dit verschil, dat hij dio met de nuntiatio bekend was, op eigen kosten den vorigen toestand moet herstellen, terwijl degcen die daarvan onkundig was, slechts de herstelling lo gedongen heeft, 1.8. § 7.1. 20. §7.1. 23. 1). h. t. En heeft een der nuntiali het werk voortgezet, zoo zijn allen ad patientiam destruendi, ad restituendum slechts hij gehouden , die met bewustzijn het verbod overtreden en alzoo zich zelven gepoogd heeft regt te verschalTen, 1. 5. 5 5. 1. 18. D. h. t. Zoo hebben de Romeinsche Icti met den hun eigen practischen takt en in den geest

-ocr page 399-

van hel voorschrift, hetzelfde woord »’«jf/ZMere in hel Edict voorkomende, dan eens uilgebreid , dan cens beperkt, naarmate de strekking van hel reglsmiddel het een of het ander scheen te eischen. Zie 1. 2. § 43. D. ne quid in loco publ. 1. 11. § 4. D. quod vi aut dam. Treffend is het wat ScnMioT zegt o. c. p. 36: «Die «einfache Bedeutung von rem restituere, ist eine «Sache in den Zustand brengen, in welchem sie zu « einem bestimmten früheren Zeitpunkt sich befand. Allein «damit lässt sich die Römische Jurisprudenz nicht bett gnügen: Sie gibt uns viel mehr gerade hier Gelegen-«heit, an ihr jene Freiheit und Sicherheit zu bewun-« dem , womit sie die Worte des Gesetzes nach Massgabe « des in denselben niedergelegten Gedankens nicht «lediglich nach ihrer sprachlichen Bedeutung auffast, «und wie sie mit dem Leben schritt hallend, selbst «generellen Geselzworten gegenüber, individuatisirl, « beschränkt, erweitert. »

Eene andere vraag is, in hoeverre nd 7-estituen-dum kan worden veroordeeld, degeen wien de nun-tiatio, aan de werklieden gedaan, niet is kenbaar geworden. Tegen den S. (14) zijn wij hel eens met Hasse en anderen die stellen , dat in dit geval de dominus slechts ad patientiam destruendi , niet tol herstel op eigen kosten verpligt is. De restitutio in den eigenlijken zin is en blijft eene straf (15) bedreigd legen hem die opzettelijk contra edielum Praetoris gehandeld heeft. Van daar dat het geen onderscheid maakt of de nunlialus het jus aedificandi had of niet; door zich zolven regt te verschaffen, contemsit imperium Praetoris, maar daarom juist kan ook de straf alleen hem treffen , die met bewustzijn de overtreding beging. Dat daardoor do

-ocr page 400-

88 —

nuntiator zou kunnen worden benadeeld , meenen wij daarom te moeten betwijfelen , omdat , wanneer bij in een werkelijk bestaand regt is verkort geworden , bem na de nuntiatio de gewone regtsmiddclen ten dienste staan ; Post o. n. nunliationcm commitlunt sc litigatores Praetoriae iuridictioni 1. 1. J 9, terwijl in geval bij tol bet doen van verzet goene bevoegdbeid bad, er niets onbillijks in gelegen is, dat bij, waar aan de andere zijde goene opzettelijke overtreding begaan is, do kosten drage van zijn vermetel verzet. Ook wij golooven alzoo', dat ad patientiam ieder nunlialus, ad restiluendum alleen bij vorpligt wordt, die denuntiatio heeft gekend. Daaromtrent echter vereenigon wij ons met den S. legen Hasse, dal geen onderscheid kan worden gemaakt tusschen het geval , dal de nuntiatio aan den echtgenoot of kinderen , dan wel aan do werklieden gedaan is, behalve dat in hel eerste geval de wetenschap van hel gedane verzet, eer zal worden ondersteld.

Ook van den erfgenaam indien de erflater na de n. met het werk was voortgegaan, kan alleen de patienlia destruendi niet de reslilulio worden gecischt, ten zij hij werkelijk gebaat is, in welk geval hel inlcrdictum ex 0. N. N. of eene actie in factum wordt loegekend , ex lege 20. 5 3. D. h. t- Immers moeten de woorden in factum eg^e dandam quam interdicfum in hunne natuurlijke bcloekenis worden opgevat, niet zoo als Cujxcius(16) zo verklaart, als of er stond iu factum polius esse dandam quam inlerdiclum. Neque enim , zegt hij, heres qui nihil fccit, opus resliluere et iu poenarn defuneti suc-cedere debet, ergo proprie inlerdicto reslilutorio non tenelur. » Maar Cujasius verliest bij deze redenering uit het oog, dal bet inlerdiclum demolitorium niet luidde quod in co loco fecisti, maar quod in eo loco factum

(IG) Ohsei'v. V. 17.

-ocr page 401-

est, zoodat juist eene mildere uitlegging van het ret-tituas noodig scheen , om het len aanzien der erfgenamen te beperken lot het id quod pervenit (17).

Ook de successor singularis heeft slechts herstel te gedongen, voor zooverre hij met de nunlialio onbekend of de handeling daartegen niet heeft goedgekeurd, 1. 8. §. 7. 1. 23. D. h. t., legen welke plaatsen het in der daad te verwonderen is, dat men zoo lang gemeend heeft, de 1. 2. §. 3. D. de alien, jud. mul. causa te moeten over-steilen.

Tegen hem derhalve, die ondanks het verzet, heiwerk heeft voortgezet, verleent de Praelor het interdictum , dal voorkomt in de 1. 20. pr. D. h. l. , en hetwelk de strekking heeft, om de zaak in den vorigen toestand te doen herstellen en levens te verkrijgen vergoeding van alle schade door die voorlzelting veroorzaakt.Of de nunliator eene justa causa prohibendi had, wordt niet gevraagd , 1. 1. pr. 1. 20. §. I. 3. 4. Het gevoelen van Donellus (18), als zoude do nunliator althans eenige reden moeten te berde brengen, berust op geen bewijsgrond en zou daarenboven tol niets leiden, waar het regt zelve geen voorwerp van onderzoek mag uitmaken (19).

De exceptiën welke togen het interdictum gelden zijn: 1. Pacli : wanneer de nunlialio niet was geschied publici juris luendi gratia 1. 1. §. 10. D. h. t. II. als het werk in het algemeen belang vercisehl wordt I. 5. §. 11. D. III. wanneer er periculum in mora is §. 13. in welk geval een geregielijke onderzoek plaats vond , an lalia opera fue-rint ut contemni nunialio deberel. Met dit interdictum

-ocr page 402-

— 390 —

ging een ander gepaaid quod vi aul clam , 1. 7. §. 2. tusschen welke beide intordicta meer en belangrgker Terschilpunteii beslaan dan door den S. vrij oppervlakkig worden medegedeeld (20).

Nadat hel verzet gedaan, en len gevolge daarvan hel werk gestaakt is (cap. iV. p. 65. 92) kan de nunlialor bij den Praetor eischen de opheffing van het verbod (Re-inissio) en wel in de eerste plaats, wanneer de nunlialor weigert, behalve indien hij tot de personae exceplae behoort, hel jusjurandum calumniae af te leggen, 1. 5,§. 14.D. Deze eed wordt echter niet dadelijk bg de nunliatio vercischt, maar eerst dan wanneer partijen voor den Praelor verschijnen. Do woorden auctore Praetore schijnen eene tegenstelling te zijn van do nunliatio zelve , quae non habet necessariain Praetoris aditionem. De lectio vulgala (21) vervolgt id circo non exigilur ut juret is qui nuntiat, antequam jusjurandum deferalur. Van de Water in not. mss. (22) leestak cxconjectura antequam jusjurandum exigatur , welke lezing echter reeds voorkomt in eene glosseerde Lyonesche uitgave van 1580. Ook DoNELLus schijnt alzoo te hebben gelezen (23). Do Icclio Florentina komt mij daarom onaannemelijk voor, omdat noch uit de aangeh. 1. 34. §. 4, en 1. 37. D. de jurejurando noch van elders blijkt, dat de reus voor dat hij het jusjurandum calumniae op kon dragen , zelf te zweren had (24).

-ocr page 403-

— 391 —

Ook die alieno nomine het verbod deed moest dien eed zweren, 1. 13. §. 13. D. de damno inf.

In de tweede plaats wordt het verzet opgeheven , wanneer degeen die procuratorio nomine verbood, de caulio do rato weigerde te stellen, 1. 5. §. 18. D. h. t. Eindelijk wanneer blijkt, dat de nuntiator het jus prohibendi niet bezat, 1. 1. pr. et § 2. D. de Remiss, Het bewijs van het jus prohibendi berust op den nuntiator als blijkt uit de woorden der 1. 1. §. 6. D, h. t. : In 0. N. N. posses-sorem facimus adversarium , welke de S, met Vangebow en Hasse teregt verklaart : de nuntiator neemt door de nuntiatio de rol van eischer op zich (o Tia^a/ytHcav yiv(T(i taycoi/, verg, ook 1. 7. §. 2.1). quod vi aut dam), terwijl daarentegen de prohibons per lapilli jactum steeds gedaagde is. Het voordeel van de nuntiatio echter is hierin gelegen, dat indien iemand facto belet wordt op zijn eigen grond te bouwen, hij wel het werk moet staken, maar daarentegen door het Interd. uti possidetis in zijn bezit gehandhaafd (1. 3. §. 2. D. Usi possed.) onafhankelijk van hel jus prohibendi des anderen , elk gevolg der prohibitio verijdelt, zoodat de profiihitio alleen hem te stade komt, die van zijn bezitregt zeker is, terwijl do nuntiatio niet daarslelt eene stoornis in het bezit en alzoo vooral daar veilig is waar zij geschiedt tegen iemand die op zijn eigen erf bouwt, 1. 5. § 10. D. h. t. Dos S. wederlegging van vroegere regtsgeleerden (pag. 68—75) op dit punt is zeer goed geslaagd. Jammer dat hij zich len beloogo dat de bewijslast op den nuntiator berust, beroept op, en gansch verkeerd loe-past hel ei incumbit probatio qui dicit , non qui negat, daar toch bij de eigenlijke prohibitio de prohi-bitus wel degelijk de rol van eischer op zich neemt, en ter gelegenheid van do actie die op do nuntiatio volgen moet, toch degeen qui negat alteri jus fuisse aedificandi zal moeten bewijzen, een bewijs, dat zich inder-

-ocr page 404-

— 392 — daad oplost in hel positieve feit dat de iiunliatior is eigenaar, heeft een servituut , of dal er voor zijn erf is een dreigend gevaar.

Na de nuntiatio volgt een gewoon reglsgeding door middel van de aclio confessoria of negatoria en wordt alsnu definitief over het jus prohibendi van den eenen of het jus aedificandi van den ander door den regier beslist. Het gevoelen door sommigen , en ook door den schrijver gedeeld (p. 75), als of nu slechts overeen en ander een summier onderzoek plaats greep, en later partijen wederom hare regten kunnen doen gelden, wordt door niets geslaafd, is hoogst onwaarschijnlijk en schijnt bovendien in strijd met de woorden der 1. I. §. 9. Post. 0. N. N. commiltunt se liligatores Praeloriae jurisdiction! , welke men toch niet zonder zo dwang aan te doen, verstaan kan van een voorloopig onderzoek, dat lot geene uitkomst over het regl zelve leidt.

Het gevolg van de Remissie is, dal de nuntialus zoo er niet nog door anderen verzet was gedaan , veilig het werk kon voortzetten en de nunlialor daarenboven tot schadevergoeding worden veroordeeld. Dat de nun-tialio lol de aclio iniuriarum aanleiding zou hebben gegeven, wordt door de 1. 13. §. 8. de iniur. in geenen deele bevestigd.

Eene andere wijze waarop de nuntiatio wordt opgeheven is deze, wanneer do nunliatus zekerheid stelt, om in geval het blijken mogt, dat hij lot het bouwen niet geregtigd was, het werk weder te zullen afbroken of schadevergoeding te geven, ut res viri boni arbitralu reslilualur aut quanti res est, tanlam pecuniam se dalu-rum , 1. 24. §. 4. D. h. t. , door welke cautie praeloria judicialis men de noodzakelijkheid vermijdt, om bij den Praelor de remissio te vragen, 1. 5. §. 17, en daar de nunlialor nu legen alle schade gewaarborgd is , maakt het geen verschil of hij het ius prohibendi heeft of niet.

-ocr page 405-

1. 8. §. 2. I. 20. §. 11. Ü. h. t. Weigert de nuntialor de caulio aan te nemen, zoo .staat de zaak gelijk als of er geene nuntialio had plaats gevonden, 1. 5. §. 17. 1. 20 pr. terwijl daarentegen het stellen van zekerheid ten gevolge heeft, dat met het werk kan w’orden voortgegaan tot dat de ander het jus prohibendi bewezen heeft, tot welk einde een interdictum prohibitorium dient, hetwelk voorkomt in do 1. 20. §. 9. Justiniabus heeft het stellen van zekerheid niet dadelijk toegelaton , maar eerst dan, wanneer de zaak voor den regter gebragt, niet binnen het tijdsverloop van drie maanden was geëindigd, l.ün. C. h. t.

Indien de nuntiatio geschied was publici iuris tuendi gratia , zoo moest do nuntiator met eene nuda repro-missio zich vernoegen, 1. 8. §. 3., maar aan den anderen kant, deze is de gewone leer, zou de voortzetting van het werk niet geoorloofd zijn geweest. Welk nut in dit geval do repromissio had is moeijelijk te begrijpen. De gissing van Hasse, ook door Vangerow en onzen Schrijver (pag. 86) beaamd, hoe vernuftig ook, kan mij niet bevredigen. Immers de woorden promittere debebis in de 1. 8. §. 3. D. h. t. zoo te verstaan , als of het hier een absolute dwang gold, strijdt in de eerste plaats met de volgende, waarbij de rede van het verschil wordt aangeduid , quoniam alieno iure contendo, non meo , repromissione contentus esse debes». Daarenboven wordt het rogt om nuda repromis-siono zekerheid te stellen , steeds als eene bevoegdheid erkend, tegen over de verpligting om borgte stellen. 1.8.§.2. D. 1. 1.5' 6 D. do stip, praet. Eindelijk blijft het nog steeds onopgelost, waarom men zich juist, als het debelaugen van den Staat gold, met eene repromissio to vrede stelde en niet fidejussores eischto. Ik deel op deze gronden nog altoos de meening van Westphal, door den S. slechts in het voorbijgaan vermeld en niet wederlegd , dat namelijk hij , aan wien het verbod was gedaan publici iuris tuendi gratia on die blooto zekerheid (nuda repro-

Themis, D. XIV, 3’ St. [1853]. 26

-ocr page 406-

missio) had gegeven, even goed niel bonnen kon voorigaan als degeen die in loco privalo bouwende, borg had gesleld. Naar het mij voorkomt , schijnt men te hebben willen weren de bemoei- of kwelzucht van diegenen, welke onder voorwendsel van het algemeen belang te vertegenwoordigen, hunne medeburgers zouden hebben willen lastig vallen en in hunne werken of ondernemingen belemmeren. Dit is het wat de Ictus bedoelt, als hij zegt : gtioniam alieno inre contendo non meo. In de bevoegdheid om voort te gaan stonden alzoo allo nuntiatores op eene lijn, maar hierin verschilden zij. lt;lat het interdielum prohibilorium alleen aan hem werd gegeven, die borgen gesteld had, niet aan don nudus repromissor. Vraagt men naar do rede, zoo kon dezo eensdeels gelegen zijn in het strenger interpreteren van do formula inlordicti, waarin alleen van de satis-datio melding was gemaakt, maar in de tweede plaats kon men ilaartoe geleid zijn door de overweging, dat het inlerdiclum prohibitorum beoogde zoodra mogelijk gebouwen to zien verrijzen, portinet enim ad decus ur-bium aedificia non relinqui, 1.20. § 10. D. : welk doel echter moest zwichten voor een hooger, indien nam. de nuntiatio geschied was juist om het algemeen belang te bevorderen. Do woorden neque enim permillendum fuit in publico aedificare in § 13. 1. 20. h. t. , moeten dan worden in verband gebragt met die van het interd. quo minus in eo loco opus facere Heeat, in alle geval schijnen zij onvoldoende, om daaruit alleen te besluiten tot eene stelling, waarvoor geene andere voldoende gronden worden te horde gebragt.

Voorts schijnt oudtijds de regel te hebben gegolden, dat na verloop van een jaar de nuntiatio niet door den regter bekrachtigd van regtswege verviel, doch de nuntiatus binnen dit tijdstip niet mögt voorigaan , dan tegen het

-ocr page 407-

stellen van zekerheid. Jdstinianus heeft een korten termijn gesteld, binnen welken het geding ter dezer zake moest afloopen , zoo het geding geene bijzondere zwarigheden opleverde, als wanneer na do satisdatio het werk kon worden voltooid.

Eindelijk wordt het verbod krachteloos door het overlijden van den nuntiator of het ophouden van zyn belang.

Het 5de hoofdstuk (pag. 92—104), behandelt in korte trekken de 0. N. N. in het Canonieke, Fransche en Germaansche regt. Het Canonieke regt sloot zich aan het Rom. aan, bepaaldelÿk Greg. IX. cap. ult. X. do 0. N. N. aan de 1. Un. C. h. t. De personen door en aan welke verboden wordt zÿn dezelfde. Alleen de excommunicati zijn van het ins nuntiandi uitgesloten.

Gelijk in het R. R. ob publicam utilitatem de 0. N. N. ab omnibus civibus, zoo kon ze daar door do parochianen geschieden, indien er ten nadcelo der gemeene kerk waartoe ze behooren eeti werk ondernomen was. Behalve dat men uit misverstand van het R. R. de drieledige verdoeling der 0. N. N. had aangenomen , verbis , per judicem, cl lapilli jactum, schijnt men wal de vormen betreft, b. v. , de opmeting van het werk voor oen Notaris en getuigen, zich ook daaraan te hebben gehouden.

Eindelijk schijnt ook in de practijk te zijn begrepen, dat hij, dio de nunlialio verbis had gedaan, het bezit verloor en hetzelve op de wederpartij overdroeg, daarentegen deze in den wind kon worden geslagen, wanneer de nuntiator de causa nuntiationis op aanvraag van den nunlialus niet te berde bragt, of wel dezelve bleek van allen grond te zijn ontbloot (p. 92—96).

Ook in hel oude Fransche regt, was, als blijkt uit BouTEiLLER, dio in de 14de eeuw schreef do donunlia-lion do nouvel oeuvre erkend, verbonden melden jaelus lapilli Die bel werk ondernam, werd eischor in het

-ocr page 408-

— 396 — proces on de verbieder possessionairc ou possesseur de lu dénonciation qui est grande dignelé en procès,

Welligt naar de analogie van de complainte, wilden sommigen de 0. N. N. beperken tôt den tijd van een jaar na den aanvang van het werk.

Verschillende coutumes hadden met do eene of andere wijziging hetzelve middel aangenomen en erkend.

In het vervolg van lijd echter scheen men lol het doen van een dergelijk verzet, het regterlijk gezag te hebben ingeroepen, zonder dal evenwel de eigenlÿko nuntialio geheel in onbruik was geraakt. Zoo moest ook vroeger indien het proces niet binnen drie maanden was afgeloopeu, de regier do voortzetting toestaan legen hel stollen van zekerheid , later werd zulks aan ’s regters oordeel overgelalon. Werd op openbare plaatsen een werk aangelegd, zoo stond het niet aan ieder burger om zulks lo beletten, maar aan diegenen aan welko de zorg voor openbare gebouwen was opgedragen.

Niet overal echter was do 0. N. N. erkend en na do ordonnantie van 1667, schijnt er geene sprake meer van te zijn, evenmin als er in hel tegenwoordige regt sporen van zijn overgebleven. Volgens a. 23 C, de Proc., kan degeen die in zijne possession annale door hel bouwen van zijn naasten buurman gestoord is , vorderen dal het werk worde gestaakt of afgebroken, doch hel geldt dan een werkelijk bezit, eene werkelijke stoornis en een werkelijk , al zy het ook dan possessoir, reglsgeding (pag- 96-104;.

Met hel R. R. werd ook de 0. N. N. in Duilschland opgenomen en bleef aldaar in gebruik ; over de prohibilio per jaelum lapilli is tusschen de reglsgeleerden strijd ; was ze ooit in gebruik , zoo schijnt zo naderhand gelijk de nuntialio per verba plaats te hebben gemaakt voor oen regterlijk bevel: ne quid novi operis fiat. Volgens sommige particuliere region geschiedde de nunl.door den

-ocr page 409-

— 397 —

»nagislraul en volgons liel gemeeiie germaansclie regt was van het niet gehoorzamen daaraan hel gevolg, dal er mandala demolitoria werden uitgevaardigd on hier en daar straf tegen do voortzetting bedreigd was, gelijk aan den anderen kant tegen hem, die opzettelijk zonder grond verzet hail gedaan.

In ons land schijnt de huiten-reglerlijke 0. N. N. niet gebruikelijk te zijn geweest, maar wel de prohibitie per lapilli jaelum. Was eene formele nunliatio gc-lt;laan , zoo kon legen het stellen van zekerheid , na een reglerlijk onderzoek hel werk worden voorlgezet. Voor ons hedendaagsch regt geldt hetzelfde als voor hol Fr. met uitzondering van de possession annale, die geen ver-cischle meer is (p. 104 — 109).

Hiermede eindigen wij ons verslag van oen proefschrift waarvan de S. met onmiskenbare vlijt, heeft geraadpleegd wat op het gebied der wetenschap in vroegere en latere lijden is verrigt, len aanzien van het door hem behandelde onderwerp. Wal wij daarin hebben gemist is eene behoorlijke aanwijzing en ontwikkeling van die rcgtsinslellingen en regtsmiddelen, welke met de 0. N. N. in een naauw en onafscheidelijk verband slaan, naauw-keurigo e.vegeso van menig fragment, waaruit grondbeginselen worden afgeleid, en eindelijk meer bedachtzame criliek, zoo wel bij het overnemen van meeningen, die hoezeer schijnbaar vernuftig, den toets van een grondig en diep onderzoek niet kunnen doorslaan , als bij het ter zijde stellen van andere, waarin een kern van waarheid verborgen lag.

Lkiden den! Sept. 1853.


J. E. GOUDSSIIT.


-ocr page 410-

J. G. RoGiiüssEtf. — De camix cur nonnulUs capiti-but praecipuis dij/erat codex doilis Indo-Neerlandicus a codicecivili nostro. — Traj. ad Rhen. 1853. 71 pag. in 80. (1)

Het is eene zeldzaamheid, dal een academisch proefschrift onze overzeesche bezittingen lot onderwerp heeft. Voor zooverre ik weet, is zulks niet geschied, nadat het tegenwoordig lid in don Raad van Nedcrlandsch-Indië, Mr. P. Mijeb, bij hel verlaten der Hoogeschool in 1832, zijne welbekende Disserlatio Historica politica schreef: ode commercio et internae admimstrationis forma possessionum Datavorum in India Orientait.» Ongetwijfeld is sedert do invoering der nieuwe Grondwet in 1848, de belangstelling voor Indië in hel moederland krachtig ontwaakt, en ik acht hel een hoogst verblijdend verschijnsel, dat, blijkens hel aangekondigd proefschrift, ook op de Iloogescholen de aandacht meer en meer op onze Indische bezittingen wordt gevestigd. Moge de heer Rochussen vele navolgers vinden, en menig student, bij het verlaten der Hoogeschool, in zijne dissertatie toonen, bij de Nederlandsche wetgeving ook

(1) Dc redactie der Themis heeft deze hcoordcelinjï der dissertatie van den heer RoCHUSSES, onder het afdrukken van dit nummer, uit Jndië hekomen. De schrijver, die door zijne te Leiden, in 1847, verdedigde dissertatie: de rerum judicatarum anctoritate in causis ciri-libiis, hier gunstig bekend is, heeft de heoordecliiig der dissertatie van den heer RocnossEN door Mr. A. A. DE PlSIO , in het vorige nummer, blz. 254 en volgg., bij het schrijven der zijne niet gekend; en hoezeer twee recensiën van hetzelfde geschrift in hetzelfde tijdschrift een vreemd verschijnsel moge heclcn, hetwelk de Redactie als regel zeer zou afkeu-ron, heeft zij gemeend, ten deze eene uitzondering te moeten maken. Dit geschiedt Ie eerder, omdat de heer Mr. Ï. 11. DER Ki.sderen , Griffier bij den Raad van .Justitie Ie Socrabaija, in de wetten waarover hij oordeel velt, niet minder dan in dc koloniën, waar zij gelden, te huis is.

-ocr page 411-

— 399

die van Ncdeilanilsch-lndië mei goed gevolg le in hhen beoefend.

De schrijver van het aangekondigd Specimen geeft meer dan hij belooft. Volgens den titel van zÿn stuk , verwacht men alleen een onderzoek te vinden naar do oorzaken van het verschil van sommige onderwerpen van het Nederlandsch-Indisch Burgerlijk Welhoek niet de belrekkelijke Nedcrlandsche bepalingen, doch al spoedig bemerkt men, dat hij ook schrijft over den reglsloesland in Nedcrl.-Indic vóór de invoering der nieuwe wetgeving, en dal hij levens eene korlc geschiedenis geeft van hare vervaardiging en invoering.

Het eerste geschiedt in het eerste hoofdsluk: tnoHilum fle Juris conditione in coloniis Indo-Neerlandicis ante inlroductos novos codices.

Die toestand was, althans tot 1819, vrij treurig. In 1642 waren de zoogenaamde oude statuten van Batavia gepromulgeerd; deze af kondiging geschiedde alleen voor zoo verre hot gebied van Batavia zich uilslreklo; toch werden zij in het vervolg van lyd beschouwd ook elders kracht van wel te bezillcn. In 1761 werd cene nieuwe verzameling van wellen vervaardigd, die men de 7iieuice statuten van Batavia noemi; zij werd echlcr nimmer afgekondigd, en bezat dan ook geeno kracht van wel; de oude statuien bleven dus op den duur in gebruik, maar nevens hen bezigde men het Romeinsche en oud-HoIIandscho regt als riglsnoer. Onder den gouvernenr-generaal Daeisdels werd een «manuel» ontworpen, doch dit is zelfs nimmer gedrukt. Eerst onder het En-gelsch lusschen-besluur had, vooral in hel strafregt, cene belangrijke verbetering en verandering plaats door do afschaffing der pijnbank en der verminkende stralfen, en door de invoering van do reglspleging met gezworenen, terwijl ook voor do reglspraak in hol algemeen de «proclamations, regulations, advcrlissements and

-ocr page 412-

— 400 —

«orders printed and published in the island of Java by «the British Government under its authority,» cene hoogst belangrijke verzameling daarstelden. Eindelijk, in 1819, kreeg Indië meer bepaalde weiten, en langzamerhand werd de wetgeving in geheel NederJandsch-Indië geregeld, tot dat bij de voorgenomen invoering eener nieuwe wetgeving in Nederland , ook voor Ncd.-Indië do noodzakelijkheid werd ingezien van ecne nieuwe wetgeving, overeenstemmende met die in het moederland. Daartoe werd in 1830 de heer Mr. G. G. Hageman, als president van het hoog-geregtshof van Ncderlandsch-Indië, uitgezonden. Er moesten echter nog achttien jaren verloopcn, alvorens Indië zich in het bezit dier nieuwe wetgeving zoude mogen verbeugen.

Na deze korte, doch juiste vermelding van den toestand der wetgeving in Nederlandsch-Indië vóór do invoering der nieuwe wetten, waarbij de schrijver, aan het slot van zijn hoofdstuk, nog tracht te vergoelijken, dat zoo lang gewacht is alvorens in Nederlandsch-Indië wetten werden ingevoerd, geschoeid op die welke sedert do Fransche overheersching in het moederland in werking waren, gaat hij in zijn tweede hoofilsluk over lot de geschiedenis der vervaardiging en invoering der nieuwe wetgeving in Nederlandsch-Indië.

Eindelijk werd bepaaldelijk aan eene bij koninklijk besluit van 15 Augustus 1839 benoemde commissie, voorgezeten door den oud-president van het hoog-ge-reglshof van Nederl.-Indië , Mr. Schölten van Oud-Haarlem, do vervaardiging in Nederland van nieuwe wetboeken voor Nederlandsch-Indië opgedragen. Nu, dacht men, zou het lang voorgenomen werk spoedig voltooid zijn. Eerst in 1842 was een reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in zooverre geëindigd, dat daarop het gouvernement van Nederlandsch-Indië kon worden gehoord. Toen ging do

-ocr page 413-

— 401 —

commissie aan de overige wellen, en slcldc achlervoigcns te zamen: algemeeno bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië, een Burgerlijk Welhoek, een Wetboek van Koophandel en bepalingen belrekkelijk misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissementen en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van betaling, de drie laalstcn geheel geschoeid op , of liever, op weinige uitzonderingen na, geheel gelijkluidend aan de Nederlandsche wetten.

Hiermede was de commissie gereed in 1846, toen do beer Scholten van Ood-Haarlem, wegens ziekte, eervol als president ontslagen en dien ten gevolge ook de commissie ontbonden werd, oordeelendc do regering doelmatiger de overige wellen in Indië zelve te doen zamenstellen. Het waren do strafwetten, die beireflendo do reglspleging in burgerlijke en strafzaken en de ge-heelo wetgeving voor inlanders, wel de mocijclijksle , die nog overbleven. De staatsraad Mr. M. L. Wichers werd, bij een koninklijk besluit van 15 December 1845, tol het volbrengen van dien zwaarwigligen arbeid, belast met eene zending naar Nederl.-Indië, en tevens benoemd tol president van het Hoog-Gereglshof. Hij vertrok in Mei 1846 en arbeidde met rusteloozen ijver voort, zoo-dat spoedig gereed waren: een Reglement op de Burgerlijke Reglsvordering voor hel hoog-gercglshof en de raden van justitie op Java en Madura, een Reglement van Strafvordering voor hel hoog-gercglshof en de raden van justitie op Java en Madura, een Reglement op do uitoefening der politie, de Burgerlijke Reglsvordering en de Strafvordering onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura, bijzondere bepalingen 1er verzekering der regel-malige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en Madura, bepalingen omirent de invoering voor- en den overgang lot de nieuwe welge-

-ocr page 414-

ving, bepalingen lot regeling van eenige ondorwerpen van strafwetgeving, welke eeno dadelijke voorziening vereischen, mitsgaders eenige bepalingen van minder belangrijken aard.

Tot bet daarstellen van alle deze wetten was den staatsraad, belast met eene zending voor Ncdcrlandsch-Indië, bij liet koninklijk besluit van 16 Mei 1846, onder anderen houdende, dat de nieuwe wetgeving zou moeten worden ingevoerd op 1 Mei 1847, zelfs geen jaar tijd gegeven, terwijl de commissie in Nederland tot het vervaardigen van een Reglement op do regterlijke organisatie enz., van algemeene bepalingen van wetgeving, van bepalingen betrekkelijk misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement enz., van een Burgerlijk Wetboek en van een Wetboek van Koophandel, waarvan de laalstcn , gedrukt zonder dat het Indisch gouvernement daarop wa.s gehoord , hunne voornaamste afwijkingen van de Nederlandsche wetten nog in Indië zelve in de overgangswet bekwamen, «eue«jaren werkzaam was geweest. Geen wonder dan ook, dat de wetgeving niet op hel bepaalde tijdstip gereed kon komen (zelfs de officiële uitgaven der in Nederland ontworpen en aldaar gedrukte wetten had geen tijd genoeg gehad, om vóór het vastgeslcldc tijdstip in Indië aan te komen), en dal de invoering door den gouverneur-generaal, krachtens eene koninklijke magliging van 10 Februarij 1847, eerst tot 1 Maart, later lot 1 Mei 1848 werd verschoven. Die laatste dagteekening was hel gelukkig tijdstip der invoering. En zoo was binnen minder dan twee jaren tijds in Indië zelf, dank zij den aldaar len toon gespreiden ijver en volharding, hel grootste deel der nieuwe wetgeving lot stand gebragt. Alleen het Strafwetboek kon evenzeer als eene geheel afgewerkte wetgeving voor de bezittingen builen Java en Madura, binnen een zulk kort tijdsbestek niet vervaardigd worden,

-ocr page 415-

van door de bepalingen ter regeling van ocnigo onderwerpen van strafwetgeving en die ter verzekering der regelmatige werking van de niéuwe wetgeving in de builen-bezittingen. Er werden echter twee commission, (voorgezeten door den tegenwoonligen president, Mr. G. Bultman) ingesteld, om dien arbeid te volbrengen, van welken men ongetwijfeld spoedig de noodige ontwerpen mag te gemoet zien.

De heer Rociiussen eindigt zijn tweede hoofdstuk met eene bestrijding van do vrij algemeen gekoesterde mee-ning, dat het afkeuring verdient, dat de Nedcrlandsche wetgeving , zonder algcheele herziening en verbetering, alleen met die veranderingen welke hot verschil in maatschappelgken en politiekcn toestand vorderde, in Indië werd ingevoerd.

Zijne gronden zijn: dat, hoewel de Nedcrlandsche Wetboeken niet geheel zijn afgewerkt en veel verbetering behoeven, daarin toch niet zoodanige groote feilen voorkomen, dat hel noodig was ze te verbeteren vóór ceno invoering in Indië; dat de kolonie in hare wetgeving liever het moederland moet volgen, dan omgekeerd ; dat nu zooveel mogelijk de eenzelvigheid der wetten van moederland en kolonie is betracht; en eindelijk, dat de lijd drong. Ik kan niet ontveinzen, dat deze gronden mij niet van do tegenovergestelde meening hebben kunnen afbrengen. Al waren dan geene hoofdbeginselen veranderd , ik zou toch gewenscht hebben , dat gebruik ware gemaakt van de ruime ondervinding, dio men sedert do invoering der wetten in Nederland had opgedaan, al ware het maar alleen geweest, om taal, stijl, redactie, drukfouten en wat dies meer zij, te verbeteren. Nu heelt men niet anders gedaan dan cn Burgerlijk èn Koophandels Wetboek overgeschreven, zelfs met hunne meest zinstorende drukfouten, zooals dit Icregl wordt aangetoond door den hooglecraar Mr. C. .1. van Assen in zijne

-ocr page 416-

vlugtigc aanmerkingen op de Indische Welhoeken (zie van dit Tijdschr. Jaarg. XI, pag. l volgg. Jaarg. XII, pag. 104.) Slechts hier en daar heeft men veranderd naarmate het verschil in maalschappelijken en polilie-ken toestand hel onvermijdelijk maakte, en dit nog wel somwijlen zelfs vrij ondoordacht. De overgangswet, in Indië vervaardigd, bevat, zoo als de heer Rochussen juist opmerkt, do voornaamste veranderingen.

In de volgende hoofdstukken gaat de heer Rochussen over tot het eigenlijk onderwerp van zijn specimen , en loont duidelijk en bondig de voornaamste wijzigingen aan welke hel Nederlandsch Burgerlijk Wetboek bij zijne invoering in Indië heeft ondergaan , met opgave van redenen , welke zijns inziens daartoe hebben geleid.

Hel derde Hoofdstuk handelt «do incolis el peregrinis. » In Nederland leert het Burgerlijk Wetboek met do Grondwet, wie Nederlanders zijn en wie vreemdelingen. Het Nederlandsch-Indisch Burgerlijk Wetboek zwijgt daarover geheel. De algemeene bepalingen van wetgeving echter behelzen voorschriften te dien aanzien, welke, gevoegd bij eenige wellen opgenomen in het Indisch Staatsblad der Ncderlandsch-Indische wetgeving op het stuk van ingezetenen en vreemdelingen uilmaken.

De heer Roghussen gaat na, welke, ingevolge die bepalingen, het onderscheid is tusschen ingezetenen en vreemdelingen; hoe do ingezetenen onderling worden verdeeld; en aan welke verschillende regispraak ieder naar zijnen slaat onderworpen is.

Zoo eenvoudig als in Nederland tle vcrdceling is lus-sehen Nederlanders en vreemdelingen , zoo omslaglig i.s die in Indië, De Indische wet kent Europeanen, Nederlanders, vreemdelingen, vaste ingezetenen, met Europeanen gelijkgestelden , Europesche christenen, inlnnd-sche christenen, inlanders, met dezen gelijkgesteldo en inlanders die aan de Europesche wetgeving krachtens

-ocr page 417-

— 405 — wcllelijke bepalingen onderworpen zijn , of zich daaraan onderworpen hebben.

Vele dezer onderscheidingen geven aanleiding lot verschillende reglsloeslanden, en strekken daardoor voorzeker niet, om de eenvoudigheid der Indische regtspleging te bevorderen.

Vervolgens geeft de schrijver de redenen aan, waarom de Indische regering in art. 3 der overgangswet gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid haar in art. 10 der Algcmecne Bepalingen van Wetgeving gegeven, om de inlandscho christenen, vooralsnog niet te beschouwen al.s Europeanen.

Verder verdedigt hij de voorschriften van art. 11 en 12 der Alg. Bep. van Welg., behelzende, dat voor de inlanders en daarmede gelÿkgeslolde personen, voor zooverre zij zich niet onderworpen hebben of niet bij de wet zelve onderworpen zijn aan do voor Europeanen vaslgestclde bepalingen belrekkelijk Burgerlijk en Han-dclsregl, van kracht blijven en door den regier worden loegepast hunne godsdienstige wellen, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover die niet in sirijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regt-vaardigheid , terwijl arl. 4 der overgangswet daarbij voegl, dat de regier, als die godsdienstige weiten, volksinstellingen en gebruiken de in geschil zijnde zaak niet regelen, de algemeene beginselen van Europeschc wetgeving lot riglsnoer moeten nemen.

Schr. kan zich te dezen aanzien niet vereenigen met het gevoelen van de heeren ne Pikto en van der Linden, voorkomende in dit Tijdsc/irift, dl. IX, blz. 364, waar zij betwijfelen, «of zulke willekeurige en onbe-«slemde wetten, die alles op losse schroeven stellen, «wel veel zullen bijdragen lot de gewenschle reglsze-«kerheid der inlandsche bewoners onzer Oosl-Indische « bezittingen. »

-ocr page 418-

— 406 —

Hij ziet niet in dat door deze bepalingen den regier do taak des wetgevers wordt opgedragen.

Ik moet bekennen die meening niet met hem te kunnen deelen.

Ook mijns inziens is ongetwijfeld veel te veel overgelaten aan het gevoelen van den regter, geheel in strijd met het algemeen regtsbeginsel, ook in art. 20 der Alg. Bep. van Wetg. gehuldigd , dat de regter moet regtspreken volgens de wet. Mag men niet met rogt vragen, wat zijn algemeen erkende beginselen van billijkheid en regt vaardigheid? De gedachten der men-schen over hetgeen billijk en regtvaardig is zijn wijd uiteenloopend. En dan, wiens algemeen erkende beginselen van regtvaardigheid en billijkheid moeten gevolgd worden, die van den inlander of van den Europeaan? De wet zegt hot niet; het is echter ligt te gissen, dat men alleen op Europesche beginselen het oog heeft gehad. Maar hoe zullen dan dojnlanders , die regtspreken in de landraden, die Europescho beginselen kennen? en zullen zij, wanneer zij zo al kennen, zo in de plaats willen stellen van hunne eigene godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken? Zal bij voorbeeld een inlandscho regter aan eenen inlander die het christendom heeft omhelsd een aandeel in zijns vaders erfeni.s toewijzen, niettegenstaande zijne godsdienstige wet, de koran, eiken apostaat van do nalatenschap der zijnen uitsluit, alleen omdat do Europescho beginselen het voor regtvaardig en billijk houden dat een kind niet wordo uitgesloten van de nalatenschap zijner ouders uithoofde van godsdienst-verandering? Of als hunne godsdienstige wetten, volksinslellingen en gebruiken het stilzwijgen bewaren, hoe zullen dan die inlandsche reg-ters de beginselen van Europeesch rogt können, die zij in dat geval moeten toepassen? beginselen, waarover Europeanen zelve hel dikwijls volstrekt niet eens zijn.

-ocr page 419-

— 407 —

Neen, ill gemoede , deze artikelen vereischen verandering. Het doel dos wetgevers was ongetwijfeld goed, hij wilde beletten, dat de wetten der inlanders zouden worden opgevolgd daar waar zij tot de tijden der bar-baarschbeid zouden terugvoeren. Doch door die bedoeling op deze wijze kenbaar te maken , heeft hij inderdaad, ik zeg het de hoeren de Piwto en van der Linden na, do wetgeving ten aanzien van inlanders en daarmede gelijkgeslolden op zoor losse schroeven gezet.

Een ander hoogst belangrijk onderwerp der Indische wetgeving door den Heer R. in dit hoofdstuk vermeld is, dat van de huwelijken tusschen Europeanen en inlanders en de legitimatie van door Eupeanen bij inland-scho vrouwen builen huwelijk verwekte kinderen, waaromtrent de artt. 15 en 16 der overgangswet voorschriften bevatten.

Art. 15 bepaalt, dat inlanders of daarmede gelijkgestelde personen in het huwelijk mogen treden met de Europeanen en daarmede gelijkgostelden , mits zij zich onderwerpen aan do geheelo Europesche wetgeving, betreffende het Burgerlijk- en Handelsregt.

Volgens den schrijver was in het den koning door don commissie aangeboden ontwerp van het Indische Burgerlijk Wetboek, bet huwelijk tusschen inlanders en Europeanen verboden. De raad van staten keurde echter de plaatsing dezer bepaling in het Burgerlijk Welhoek af; zij viel daarom weg. Later achtte het boog-gcregtshof van Nederlandscb Indië , over dit onderwerp beraadslagende, eeno bepaling te dien aanzien dienstig, en zoo is dan art. 15, geheel het tegenovergestelde behelzende van hot door do commissie in Nederland ontworpene, in de wereld gekomen. Met regt merkt do schrijver op, dat ook zonder die bepaling de huwelijken tusschen inlanders en Europeanen zouden kunnen plaats vinden , omdat bij de Alg. Bep. van wetgeving is vastgestcld , dat do

-ocr page 420-

inlanders en daarmede gelijkgeslelden zieh kunnen onderwerpen aan hel Europeesch Burgerlijk- en Handokregt.

Vóór l Mei 1848 toch kende men die vrijwillige onderwerping van inlanders aan do wellen der Europeanen niel, en, hoewel nergens eene bepaling do huwelijken met dezen verbood , was toch faeto zoodanig huwelÿk onmogelijk , omdat op hen do burgerlijke bepalingen en vooral , die op het houden der registers van den burgerlijken stand , door wier opvolging alleen hel huwelijk wettelijk kan voltrokken worden, niet van toepassing waren, noch konden worden, tenzij zij hel christendom waren toegedaan , in welk geval hot huwelijk wel uitdrukkelijk was toegelaleu. (Zie onder anderen het antwoord op de 1« vraag in het gouvernemenls-besluit van 23 September 1829, n®. 25. Ind. Stbl. n». 93).

Het gevolg van deze onmogelijkheid tot het aangaan van gemengde huwelijken , wanneer de inlander of daarmede gelijkgestelde, het christendom niel had omheld, was eene groole vrijgevigheid in de legilimalie van kinderen buiten huwelijk bij Inlandsche vrouwen door Europeanen verwekt. Bij de invoering der nieuwe wetgeving heeft men onderzocht wat raadzamer was, of hel aangaan van huwelijken lusschen Europeanen en inlanders te vergemakkelijken en hel welligen van natuurlijke door Europeanen bij inlandsche vrouwen verwekte kinderen lo binden aan dezelfde beperkende bepalingen als voor do natuurlijke kinderen van Europeanen zijn vastgesleld, dan wel die legitimatie op den ouden voet te laten en de huwelijken te verbieden. Men koos het eerste, doch, om le bewerken dat de natuurlijke kinderen vóór de invoering der nieuwe wetgeving geboren, niet zouden verstoken zijn van eene legilimalie, welke hun zoude zÿn te beurt gevallen , indien hunne ouders die tijdens hunne geboorte, althans vóór 1 Mei

-ocr page 421-

1848, hadden gevraagd, werd in art. 16 die overgangswet bepaald, dat het den gouverneur-generaal blijft voorbehouden, «om overeenkomstig het tot dusverre in «Nederlandsche Indië bestaan hebbende regt, te beschik-«ken op brieven van legitimatie , voor zoover de daartoe «strekkende verzoekschriften zullen blijken te zijn inge-«diend, binnen den termijn van één jaar na de invoering «der nieuwe wetgeving. »

Vele kwamen na het verstrijken van dien termijn en werden afgewezen; menig kind is op die wijze door een verzuim van den vader verstoten geworden van een regt, lt;lat hem onder de oude wetten ongetwijfeld zoude zijn te beurt gevallen. Ik voor mij heb dit steeds zeer hard gevonden en zou daarom de bepaling liever dus geredigeerd hebben gezien , dal alle natuurlijke , door Europeanen bij inlandsche of Javaansche gelijkgestelde vrouwen verwekte kinderen, geboren vóór de invoering, der nieuwe wetgeving, nog zouden kunnen worden gelegitimeerd overeenkomstig het vroeger vigerend regt.

Met een enkel woord stipt de heer R. de zoo hoogst-belangrijke vraag aan, of de huwelijken tusschen inlanders en Europeanen om politieke redenen behoorden verboden te worden en hij helt over tot eene ontkennende beantwoording derzelve.

In Indië zelve is men het echter nog geenszins hierover eens, en ik vermeen zelfs dal er van regeringswege een onderzoek is ingesteld naar de werking der betrekkelijke bepalingen.

Schrijver eindigt dit hoofdstuk met nog een belangrijk veschil op te merken tusschen het Indisch en Neder-landsch Burgerlijk ten aanzien van het erfregt van vreemdelingen. Do commissie voor de Indische Wetgeving in Nederland had in de arlt. 839 en 910 van het Burgerlijk Wetboek de voorschriften der a. 884 en 857 van hel Nederlandsch Burgerlijk Wetboek overgenomen. In

J'heinis, D. XIV. 3° St. [1853]. 27

-ocr page 422-

— 410 —

Indië zelve aclille de Regering echter deze bepalingen min geschikt en schafte ze daarom in art. 40 der overgangswet af. De redenen , welke de Heer R. voor deze afwgking van hel Nederlandsch regt aanvoert , komen mij allezins juist voor.

Hel vierde hoofdstuk van het specimen handelt «de hitelis. »

Do bepalingen betreffende de voogdij zijn die van het Nederlandsch Wetboek, waarin do commissie, om zo voor Indië geschikt te maken, de meeste veranderingen heeft daargesteld. Zij werd daartoe gedwongen , omdat men in Indië do weeskamers behouden wilde , en aldaar noch kantonrcglcrs, noch arrondissemcnls-regt-banken gevonden worden. Die veranderingen bestaan dan ook voornamelijk hierin, ilat de weeskamers voortdurend met alle toeziende voogdijen zijn belast , dien ten gevolge van de voogdijen uitgesloten en dat de bemoeienissen , welke in Nederland behooren lot den werkkring der kanlonrcgters cn arrondissements-regt-banken, mede aan die kamers woiden opgedragen, of wel aan de raden van justitie, alwaar zulks raadzaam scheen.

Schrijver gaat in het kort do geschiedenis der weeskamers in Inilië na, en wijst eenige veranderingen aan, welke later nog in Indië zelve bij overgangswet werden daargesteld , uithoofde van hel verschil lusschen den maalschappelijken toestand van Nederlandsch Indië en dien van het moederland, waarop de commissie in Nederland niet genoegzaan schijnt te hebben gelet,

De Heer R. houdt do instelling der weeskamers in Indië voor nuttig; ik ben dit volkomen met hem eens, ook voornamelijk om de door hem aangevoerde redenen, ontleend aan de omstandigheid, dat do meeste Europeanen zich slechts lijdelijk in Indië vestigen om ge-woonlijk na verloop van eenige jaren hetzij voor goed ,

-ocr page 423-

heiz,ij voor cenigen tijd van daar naar Europa terug te keeren.

Hel vijfde hoofdstuk der dissertatie draagt lot opschrift ade modi-s transj'erendi domina rerum- immobiUum o secundum codicem cioilem Indo-iMeerlandicum, »

Schrijver geeft hier weder meer dan hij belooft, want hij handelt niet alleen over de wijze van overdragt van relt;zlen op onroerende zaken , maar ook over hypotheken.

In niets verschilt voorzeker de tegenwoordige Indische burgerlijke wetgeving meer van do Nederlandsche. Do commissie had wel geheel en al de wijze van levering en van vestiging van hypotheken overgenomen, zoo als die in hel moederland bestond, doch in Indië heeft de regering dit terstond in de overgangswet geheel veranderd en de wijzo van overdragt van onroerende zaken, evenzeer als dio van vestiging van hypotheken, voorloopig geheel op den ouden voet gelaten , zooals do ordonnantie van 21 April 1834 (7nd. Stbl. n®. 27) haar regelt.

Sehr, gaat in de eerste plaats korlelijk na , welke de betrekkelijko voorschriften waren vóór do invoering der nieuwe wetgeving ; dan , welke bepalingen deze onderwerpen in hel Indisch Burgerlijk Wetboek regelden en in de derde plaats , hoe de Indische regering bij de invoering der nieuwe wetten deze belangrÿke punten van wetgeving nader heeft geregeld met instandhouding der ordonnantie van 1834.

De heer R. heeft dit alles naauwkeurig nagegaan en op die wijze een kort en bondig overzigt gegeven van de wetgeving op het stuk van eigendomsovergang en vestiging van hypotheken, zoo als die in Indië was vóór, en zoo als die is na de invoering der nieuwe wetgeving.

Wie over dit gewigtig onderwerp meer verlangt te lezen , zal zijn verlangen ongetwijfeld ruimschoots bevredigd vinden door do lozing der belangrijke verhandeling van Mr. M. W. Sciieltema , gelileld: o Opdrost

-ocr page 424-

— 412 — rail reg'/en op onroerende taken in Nederlandick Judie, gt;yte vinden op biz. 1 volgg. van den vierden jaargang van hel reglskundig tijdschrift; «het Jie^t in Nederlandick Jndië.ii

De heer Roghussen eindigt zijn academisch proefschrift in zijn zesde hoofdstuk met de beschouwing van nog onderscheidene onderwerpen, waarin de Indische wet verschilt van de Nederlandsche.

Hij begint met de opmerkzaamheid te vestigen op die afwijkingen van de woorden der Nederlandsche wet, welke het verschil in regterlijkeinstellingen en politiekcn toestand onvermijdelijk maakte, en waardoor men b. v, leest: «hoog geregtshof » voor «hooge raad, » gouverneur-generaal u voor «koning» enz.; mede reeds opgesomd door de heeren Mrs. de Pisto en van der Lindes in dit tijdschrift, jaarg. IX, pag. 539 volgg.

Vervolgens wijst schrgver nog ecuige afwijkingen van meer gewigtigen aard aan, als:

1», dat do Nederlandsche wet allen die zich op het grondgebied van den staat bevinden , verklaart vrij te zijn, lerw jl de Indische wet slaven en pandelingen toelaal.

2quot;. dat het Nederlandsch Burg. Wetb. in denderden titel handelt over de acten van den burgerlijken stand , terwijl dit onderwerp voor Indië , met uitzondering van de uit het Nederlandsch Burg. Wetb. in het Indische afgeschreven voorschriften over naams- en voornaams-veranderingen en over de verbetering en aanvulling der acten van den burgerlijken stand, bij een afzonderlijk reglement, mede geheel geschoeid op do Nederlandsche wet, is geregeld (Gouvernementsbeeinit van 10 Mei 1849, n“. 4 (Ind. Stbl. n’. 25);

S®. dat het Indisch Burg. Wetb. in art. 20 zegt, dat zij , die tot openbare bedieningen worden geroepen, geacht worden hunne woonplaats te hebben daar, waar

-ocr page 425-

tîj die bediening uitoefenen , terwijl in Nederland hel arnbl geen invloed heeft op het domicilie; gevende de heer R. als reden van dit verschil zeer juist op de gedurige miitatiën ouder de ambtenaren in Nederlandsch ludië;

4», dat, hoewel ook in Kederlunilsch Indië geeno eigenlijke adoptie bekend is, aldaar toch eene zoogenaamde adoptie beslaat, namelijk die van art. 61 der overgangswet (Resolutie van 31 Julij 1839, n». 8 , Jnd. Stbl. n'’. 31), van welke zoogenaamde adoptie sehr, de reden te regt zocht in den maatschappelijken toestand van Indië ;

5“. dal hoewel do Indische wetgever in art. 102 van het Regl. op de Rurg. Rcglsv. enz. de aclio fmium re^umdofitm van den Nedertandschen wetgever heeft overgenomen onder de gemengde regisvorderingen, hij echter verzuimd heeft de bepaling van art. 678 van het Ned. Burg. Welb., «dat ieder eigenaar zijn buurmati kan noodzaken hunne aan elkander grenzende eigendommen af te scheiden ,» op welke die rcglsvordering rust, in hel Ind. Rurg. Welb. op te nemen ;

6’. dal in Indië de testamentaire executeuren het bezit van do goederen der nalatenschap langer dan een jaar kunnen behouden;

7®. dat volgens art. 7.5 der Indische overgangswet de nuncupalieve testamenten alleen van kracht zijn, in zooverre zij vóór de invoering der nieuwe wetgeving door den dood dos testateurs bekrachtiofd werden, 1er-wijl in Nederland in de overgangswet van nuncupalieve leslamenlen geene melding behoefde Ie worden gemaakt, terwijl zij niet bekend waren bij den Code Civil, welken bet tegenwoordig Ned. Burg. Welb. verving;

8“. dat in Indië, volgens art. 65 der overgangswet, de op hel tijdstip van de invoering der nieuwe wetgeving met den dood bekrachtigde erfstellingen over de

-ocr page 426-

— 414 —

hand, die bij hel Burg. Welhoek verboden worden, stand zullen houden en afloopen overeenkomstig do vroegere wetgeving, terwijl in Nederland die instandhouding zich bij do invoering van het Burg. Wetboek niet verder uitslrekle dan tot do reeds geboren ccrsl-geroepenen ;

9o. dat, ingevolge hel voorschrift van art. 89 der Indische overgangswet allo executiën geschieden overeenkomstig do onde bepalingen , als zij reeds waren aangevangen, maar volgons de nieuwe, als zij eerst na hare invoering werden gedirigeerd , terwijl hieromtrent in de Nederlandsche overgangswet geene voorschriften werden gevonden ; en

10®. dat do vonnissen vóór de invoering der nieuwe wetgeving in Indië gewezen na hel tijdstip dier invoering niet bÿ lijfsdwang kunnen worden ten uitvoor gelegd , dan in die gevallen waarin ook do nieuwe wet dat dwangmiddel toelaat, ten zij het reeds voor de invoering ware ten uitvoer gelegd , terwijl daarentegen in Nederland bij art. 45 van de overgangswet werd bepaald , dat in de gevallen, waarin do nieuwe wetgever geen lijfsdwang toelaat, dit middel alleen kon worden loegc-pasl, ingeval het vóór de invoering werd uitgesproken of bedongen.

En hiermede is deze goed bewerkte en niet onbelangrijke dissertatie geëindigd.

Een ieder die eenig belang stelt in onze overzeesche bezittingen zal haar met genoegen lezen en hel met mij een gelukkig denkbeeld van den jeugdigen doctor noemen, dat hem, bij het verlaten der hoogeschool lol bet onderwerp zyner studiën en nasporingen een gedeelte deed kiezen van die wetgeving , waaraan de naam van zijnen hooggeschalten vader zoo naauw verbonden is.

Soerabaya, Juny 1853.

T. H. OER KlNOEnEK.

-ocr page 427-

KEGTSGELEERDE CORRESPOM^DEN HE.

jlmice confrère.'

Gelijk u bekend is, hebben alle confrères of collega’s, zoowel de gestrenge en achtbare als do geleerde heeren, in de laatste maanden vacanlie gehad. Ik stelde mij dii.s voor u menige bijzonderheid mede te dcelon van het wetenschappelijk leven , die onze jiiristen-wereld in dien tijd moest gekenmerkt hebben , doch, nu ik mij lot schrijven zet, bespeur ik dat de aandacht van het mee-rcndecl zich geheel bepaald heeft lot hel in praktijk brengen van zeker hoofdsiuk uil hel Jus canonicum. Wees niet bang dat ik nog een woord reppen zal over deze quaeslie, voor welke veel- en eenzijdige behandeling zo ook gebleken zij vatbaar te zijn. Ik roer haar enkel aan , omdat ik nog bij die gelegenheid een onderwerp ergens besproken vond, dat onze studiën meer van nabij betreft, en waarover onlangs, vooral in het buitenland , veel strijd gevoerd werd.

Geherinnert u, hoe dit jaar eerst in Italië, en daarop in Frankrijk, de instelling van het burgerlijk huwelijk 1er sprake gebragt is. Ik had niet gedacht, dal men dio zoo spoedig ook hier le lande, al ware het slechts zijdelings , zou aanvallen. En toch werd onder ons een confrère gevonden, dio in de arlt. 199 en 200 van den Code Pénal eene inbreuk zag op de afscheiding der wereldscho (?) magt en het geestelijk gezag. Men haalde daarbij een plaats van Sauzet aan , uit diens Réflexions sur le mariage civil et le mariage réligieux en Pranoe et en Italie, waarin ik onder andere lees: Cependant, il m'en coûte de le dire, c'est la loi française, la loi du peuple le plus Justement fer de sa civilisation délicate, la loi du pags très chrétien, qui me'connait ces traditions du droit des gens adoptées même par le

-ocr page 428-

— 416 —

yoganitme, el rabaisse le mariale au niesait despins vulgaires contrats, gue le caprice improvise et yuc l inconstance détruit, l'homme ÿ tient la place de Dieu , et la table du magistrat remplace l’autel du prêtre. Que dis-je? la loi, qui réduit le mariage à un contrat civil, ej/ace Dieu et sacri^e les consciences: en daarop volgt do pathetische schildering van den een of anderen époux parjure, die, na de huwelijksvoltrekking hg den burgerlijken stand, pourra se rire impunément des scrupules de laj'eune et timide vierge et refuser à sa pudique piété le sceau de la bénédiction promise, qui pourra revendiquer les droits d’une hgmenée qu’elle ne reconnait pas, et l’écarter de l’autel pour l’arracher à sa mère; et, gaat de schrijver dan voort, la société verrait de sangfroid les angoisses de l'innocence !

Van zulke voorstellingen plagt mijn professor te zeggen : egregie. . . sed minus vere , en het zou gemakkelijk vallen het onjuiste on overdrevone daarvan aan to toonon , indien dit niet reeds uitmuntend gedaan ware door Coin-Delisle in een der laatste nummers van do Devue Critique, waarnaar ik u verwijs. Ook do bewering, dat het verbod van kerkelijke inzegening vóór de burgerlijke huwelijks-voltrekking slechts eeno tijdelijke strekking had , en zich als overgangsmaatregel slechts regtvaardigen liet toen de zorg van den burger-Igken stand nog kort geleden in handen der geestelijkheid was, wordt wederlegd door do ondervinding zelve, die men in dit land daarvan gehad heeft. Ik behoef slechts te herinneren, hoe men in 1815 wist te bewerken, dat de bedoelde artikelen van den Code Pénal bij Koninklijk besluit werden ingetrokken, terwijl do menigte misbruiken en verwarring, dien ten gevolge ontstaan, reeds in 1817 eene wet vorderde, waarbij de vorige orde van zaken hersteld word ; en hoe zelfs nog na

-ocr page 429-

1830 de rcglerlijke niagl in België lierhaaldelijk nioesl tusschen beide treden, om de inbreuken op gemelde bepalingen te keer te gaan.

In mijn vorig schrijven over de sterke vermeerdering der criminaliteit in Frankrijk deelde ik eenige cijfers mede aan de geregtelijke statistiek van 1850 ontleend. Er is weder een nieuw verslag van de strafzaken over 1851 uilgekomen , waarop ik uwe aandacht vestigen moet. Zoodanige statistiek toch, eerst kort geleden ook bier te lande ingevoerd , schijnt niet de belangstelling te genieten die zj verdiende. Men vindt ze zelfs in het geheel niet aangehaald in bet Letterkundig Overzigt van do laatst uitgekomene aflevering der ]\ieutve Bydragen. Ik kan begrijpen dat vele regterlijke ambtenaren liever uit wandelen gaan , dan zich met de invulling van al die stalen en tabellen op te houden; doch, op gevaar af, om mij het anathema der parketten en griffiën op den hals te balen, ik moet ronduit verklaren, dat onze statistiek, om aan het oogmerk te voldoen , nog oneindig vollediger zijn moest, en dat men te dien aanzien , vooral wat de burgerlijke zaken betreft, meer do Fransche tot model mögt nemen; hoezeer ook daar nog valt aan te vullen, blijkens eene pas uitgekomen brochure: Delà néceigité d’une reforme dang leg travaux glatigtiqueg de la jurlgdiction congulaire et des tribunaux civilg par M. Jauffret.

In bel l^eekblad van liet Degt werd onlangs een uittreksel gevonden van bovengenoemd verslag over het jaar 1851. Men had echter juist datgene weggelaten wal mij hel belangrijkste voorkomt, om den loop te conlróleren van hel judicieel raderwerk, en te welen Ic komen waar eventueel reparatie mögt noodig zijn. Hel laatste gedeelte namelijk, onder het opschrift: de l’in-gtruction criminelle , bevat zeer veel wal bij onze statistiek nog gemist wordt. Als een paar voorbeelden

-ocr page 430-

— 418 -

daarvan liaal ik aan liet getal proces-vorbalen en aangiften door de verschillende hulp-officieren bij hel Openbaar Ministerie ingediend , met opgave van die gevallen , welke reeds bij voorloopig onderhoek voor geene vervolging vatbaar bleken te zijn. — Deze waren bijna twee vijfden van het geheele aantal, — Verder, de statistiek der prevcnliovc aanhoudingen met den verschillenden duur daarvan. — Op de 1000 govangenhoudingen waren er 741 beneden ééne maand , 152 van ééne tol Iwee maanden , slechts 54 van twee tol drie maanden , en zoo vervolgens, geweest. Zou de verhouding bij ons ook wel zoo gunstig zijn? — Eindelijk, hel bedrag der jusliliekoslen welke uitbelaald zijn, en die men op de schuldigen weder heeft kunnen verhalen , alsmede de gijzelingen deswege. — Van bijna vijf millioen franken, door de ontvangers der registratie daarvoor in uitgaaf gebragt, was men geslaagd de helft weder Ic verhalen, terwijl de andere helft bijna gedekt werd door hetgeen als boete betaald was. Ik zou zeggen, dal de boeven bij onze naburen rijker zijn dan die wij er op nahouden, want, zoo ik mij niet vergis , is die len uitvoerlegging der veroordeeling in de kosten hier le lande uitzondering.

Nu ik eenmaal aan de statistiek ben, wil ik pour ld bonne bouche u bekend maken met eene curieuse bijdrage , die mij daarvan in de vorige maand onder oogen kwam. Een Fransch jurist is op de gedachte gekomen, om de registers vaneen paar gevangenissen na te slaan, waardoor hij in staat zou zijn het getal en de soort der veroordeelingcn te bepalen door het Parlement te Parijs gedurende een paar gegeven jaren — 1653 en 1753 — in hooger beroep geveld. Welk een verschil lusschcn den loonraaligen en togenwoordigen reglsloestand ! Een paar staaltjes ton proeve.

In 1653 werden door het Pailemcnl van Parijs alleen

-ocr page 431-

— men weel daler buitendien nog 11 andere in Frankrijk bestonden — 60 personen lot werkelijke doodstraf en 37 lot die en ej^gie veroordeeld. — Gedurende 1851 zijn er in geheel Frankrijk , waarvan lt;le bevolking zoozeer is toegenomen, slechts 45 zulke veroordeelingen uitgesproken. — Zestig personen in 1653 lot de galeien veroordeeld , werden vooraf nog neus en ooren afgesneden ; en ook in de wijze waarop men mindere straffen uitvoerde , treft men dezelfde ruwheid van zeden aan. Do straf van do kaak of do tepronkslelling kon van één tol twaalf uren worden opgelegd , en zoo lang die aanhield, hadden de toeschouwers het regt, waarvan zij ruim gebruik maakten, om den veroordeelde met slijk en andere vuiligheid naar het hoofd te gooijen. — Steenen waren verboden, maar goede en slechte eijeren een zeer in zwang en geoorloofd werpmiddel. Do lot geesseling veroordeelde ontving geen bepaald getal slagen, maar deze werden hem loegediond, hel zij « lous les carrefours et lieux accoutumés, het zij gedurende den lijd dien hij noodig had om van zekere in de stad aangewezen plaats naar cene andere te gaan. Zij , welke dien logt niet levend ten einde bragten , werden maar dadelijk op de begraafplaats bezorgd ; die er beter afkwamen besteedde men eenigo dagen ten huize van den scherpregter of bij den eenen of anderen heelmeester en barbier tot herstel van gezondheid , om daarna de verdere straf te ondergaan.

Onder de opgegoven veroordeelingen is er ééne voor-waardolijkc, die ik, om het vreemde van de zaak, woordelijk overschrijf: «Antoine de Saigne, de Gannat Ki (^Auvergne') , condamné par le Juge des Chatelains de «Ris à être pendu et étranglé jus(/u'’à ce gue la mort us^ensuioe, si mieux n’aime épouser Charlotte de aChaviron. Sur l’appel la Cour confirme. » — Hel is mij niet bekend , wal de heer de Safone verkozen hecfl.

-ocr page 432-

— 420 —

Om een denkbeeld te geven , waarvoor men al in dien ouden tijd do strafwet tocpasle , bepaal ik mij tot eenige zaken van het jaar 1753. Onder de 44 personen, die in dal jaar naar de Bastille gingen, treft men 13 gevallen aan van faugs-e délation, welke euveldaad inde taal van dien tijd beteekendo , ilat men zich veroorloofd had , om op te komen tegen eenige regtsweigering, knevelarij of misbruik van gezag. Do moesten echter werden daarzonder eenig rogterlijk vonnis, of, zooals men toen zeido : par leg ordres da Rot, opgesloten. En do Bastille was nog niet do eenige gevangenis waar dit voorviel: er waren in Frankrijk 412 dergolijke plaatsen, in ieder van welke gemiddeld 50 personen gevonden werden, velen als krankzinnig, dikwijls zonder eenige termen daartoe , andoren, blijkens de registers, opgronden die nog minder afdoende waren : bij voorbeeld , zekere de Bvrt , als soupçonné de délit, en moer dan 500 om de volgende redenen : veut faire uti utaria^e peu convenable, desavanla^'euje, vil, prejudiciable à elle et a sa famille, avec une comédienne , a vec une fille du commun etc. etc. Omirent één geval vond men bel volgendo opgeleekend : Æ.....chicaneur incorrigible, sttr la dematide des habitants de sa paroisse, avec chacun destjttels il avait un ou plusieurs procès.

— Als mon dat to Haarlem ook cens kon doen ! — Omirent eeno andere gevangenhouding was opgegeven : J^lad, la duchesse d CJ—es. dette dame se plaint sans cesse de son mari.

De maritale magl blijkt destijds nog al uitgebreid le zijn geweest. — Tegenwoordig is dit anders, zelfs in Engeland , blijkens eene in dit jaar ablaar gemaakte wot. In dit land waren de mishandelingen , vrouwen en kinderen aangedaan, sedert eenigen lijd zoozeer loege-nomen , dat do regering genoopt werd, om een afzonderlijk wetsontwerp voor 1c dragen, ten einde de straf-

-ocr page 433-

vervolging in die gevallen nicer spoed en kracht bij le zetten. De verbazing van vele echlgenoolen , die na de invoering van die wet zieh gestraft zagen voor hetgeen tot dusverre in hun oog een verschoonbaar vergrijp uit-maaklo, toont aan hoe populair een oud spreekwoord bij onze naburen is, volgens hetwelk:

yZ woman, spaniel, and a walnut-tree,

The more you heaTem the better they’ll be; —

Van Engdsch regt schrijvende, moot ik bijzonder do opmerkzaamheid vestigen op een onlangs uitgekomen werk van J. Rüttimahh, Die Zürcherischen Gesetze, betrej/end die Organisation der Rechtspflege und das Strafeerfahren mit Erläuterungen herausgegeben, Zurch 1853. Dit boek betreft de eerste wetgeving op bet vaste land , waarbij de Engelsch-Amerikaanscho regts-instellingen, met voorbijgang der Fransche, lot grondslag gestrekt hebben. Het Engelsch regt en de daarmede verwante regten in Schotland en Amerika beginnen langzamerhand in hel overige Europa meer begrepen te worden, door den onvermooiden arbeid der Duitsche juristen. In de laatste jaren zijn een aantal geschriften daarover in Duilschland uitgekomen, onder welke dal van Mittermaier das Engl. Schott, und jSord-yimerikait. Strafoerfahren zeker het belangrijkste is.

Wanneer men de deballen heeft nagegaan bij de wetgevende vergaderingen in Pruissen over het Wetboek van Strafvordering, waarbij de jury aldaar werd ingevoerd , zal men ontwaard hebben, welken bijval de En-gelschc beginselen reeds algemeen gevonden hebben, ofschoon ook bij hel ontwerp , toen aangenomen , de Fransche instellingen tol voorbeeld gediend hadden. Een Zwilsersch wetgever is thans voor het eerst geheel daarvan afgeweken, zeker groolcndeels door den invloed van RüTTiMANN , reeds bekend door diens werk over de Engelsche reglsvordering, hetwelk nog onlangs door

-ocr page 434-

don beroemden Keller , zijnen Icermeeslcr , naar waarde geschal werd. Tot de uitgave dier bovengemelde wel , met daarbij gevoegde ophelderingen , was zeker niemand meer bevoegd dan Rüttimawn , die zelf het ontwerp vervaardigd heeft, dat, na door eene commissie onderzocht te zijn , door de Wetgevende Vergadering en bloc zonder discussie is aangenomen en voorloopig ingevoerd, ten einde later op een aangeduid tijdstip lol de herziening over le gaan , en alle verbeteringen aan te brengen , waarvan de ondervinding^het wonschelijke mögt hebben aangeloond.

De Pruissische wetgevende kamers hebben, een paar jaren geleden, evenzoo gehandeld omirent het bij hen voorgedragen ontwerp, en do debatten, die ik straks bedoelde, hadden bij de herziening van het vorigejaar plaats. Zou het niet wenschelijk zijn , dal men dit voorbeeld ook eens bij onze wetgeving navolgde?

Het Bibliographisch overzigl, onlangs in Frankrijk voor de reglsgeleerde litteratuur opgerigt, en waarvan reeds vroeger de titel is medegedeeld , werd sedert de eerste aflevering zeer gunstig aangekondigd , ■zoowel door Awscnuiz in Duitschland , als door Dalloz in Frankrijk. Ook hel tweede nummer is mij toegezonden, dat een aanlal belangrijke verslagenen receusiën beval van de laatst uilgekomen juridische werken , en waaraan , gelijk te regl werd opgemerkt, inderdaad behoefte bestond. Ik wensch dit tijdschrift een lang leven toe, en zoodanige wensch is niet overbodig, wanneer men nagaat hoeveel werk de periodieke literatuur voor ons vak in Frankrijk heeft, om zich lang staande te houden. Nadat de Jieviie de Législation, door Wolowski uitgegeven, zich onlangs met de Levue Critique van Margadé vereenigd heeft, is dit thans het eenige orgaan, dat de algemeeno reglswetenschap in Frankrijk bezit. Men kan toch daaronder niet rekenen het Üeeueil de

-ocr page 435-

l' i^cademie de lé^ielalion de Touloute,' waarvan hct tweede deel deze dagen hel lichlzag, en dal zich, hoe welcnswaaadig de inhoud ook zij , bepaalt tol de werkzaamheden en voorlezingen op de vergaderingen van hct laatst afgeloopen akademiejaar. De Bevue de droit français et étranger is reeds voor Ivvee jaren dood gegaan ten gevolge der toenmalige ongesteldheid van FoELix , die kort geleden evenzeer overleden is. Deze schrijver, het meest bekend door zijn Traité de droit international, was Dnitscher van geboorte, en had in 1834 de Revue étrang^ère de législation et d’économie poliligue opgerigt, om hetgeen er builen Frankrijk in onze wetenschap omging, aldaar meer bekend temaken, Ecrslgemelden naam kreeg het tijdschrift in 1840 , toen FoELix zich met Duvergier en Valette vereenigd had.

Gunstig schijnt daarbij ons land af te steken , waalmeerdere tijdschriften aan het vak zijn toegewijd , en zich naast elkander staande houden. Wel werd soms opgemerkt, dat hel wenschelijk ware, dat een paar redactiën zich vereenigden, dewijl thans wel cens rijp en groen moet worden opgenomen , om de aflevering op den bepaalden lijd vol te krijgen. Doch ik voor mij , getuige dit schrijven zelve , ben voor dat groene in een tijdschrift nog zoo bang niet, indien hetgeen afzonderlijk uilkomt maar van degelijker gehalte is. Of dit laatste echter veel het geval is, behoef ik heden niet te onderzoeken, daar ik verwijzen kan naar do laatste bocken-uilstalling der Nieuice Rfdragen. Ge zult ook daaruit reeds gezien hebben , dat het vorige jaar geen enkel geschrift over regts- of strafvordering heeft opgeleverd. Dat dit met het Romeinsche regt evenzeer het geval is, verwondert mij minder ; deze rubriek geniet reeds lang een otium cum dignitate.

Aan zoodanig otium schgnt in Duilschland zelfs niet gedacht te worden bij juristen als Savigny, die dezer

-ocr page 436-

— 424 —

(lagen het Iwcoile deel van zijn Obligationen-recfit uitgaf. Het is mij echter nog niet in handen gekomen , evenmin als een ander werk, dal, lol hetzelfde onderwerp betrekking hebbende, door Mommsen is aangevangen onder den lilel van ßeilräge zum Ohligalionen-reeht. En nïcl enkel de zoogenaamde Romanisten , ook de tegenovergestelde school der Germanisten doet voortdurend belangrijke werken uilkomen. Als daartoe behoorende, vermeld ik u: Deulsc/ies Privatrecht von Dr. Bluntschli; een zeer helderen levens uilgewerkl systeem , waarin alle onderwerpen van burgerlek regt zÿn opgenomen die builen hel gebied van Romeinsch regl vallen.

In de oorspronkelijk Duilsche regtsbeginselen ligt , volgens Bluntschli, de eenige ware uitdrukking der moderne toestanden. Dit wil hij doen uilkomen door het antiquarische in zijn systeem weg te laten , en de hiertoe behoorende regtsbogrippen strenger te formuleren, len einde ze praktisch meer bruikbaar te maken dan tol dusverre door de wetenschap gedaan was. Dit alles ziel natuurlijk op een land waar nog geene codificatie in onzen zin gevonden wordt. Als voorbereiding daartoe, en voor de studio van het regt in het algemeen verdienen dergelijke geschriften echter ook builen ’s lands belangstelling, gelijk ik u dan ook bijzonder aanbevelen kan een nieuw tijdschrift, dezer dagen met hetzelfde doel door Bluntschli en twee andere professoren der akademie te Munchon opgerigt, onder den titel van Kritische Üeberschau der Detitschen Gesetzgebung und Rechtsioissenschaft.

Doch om lot dit land lerug le keeren , gij zult reeds gezien hebben, dat onze Amslerdamsche reglsbeoefo-naar.s, op het voorbeeld der Haagsche adviseuren , voorl-gaan met vragen uit het Nederlandsch regt te doen en die, wat meer zegt, te beantwoorden. — Do confrères uil de hoofdstad geven een vijf en twintigtal op 190 ,

-ocr page 437-

die uit do residentie drie en zestig op 243 bladzijden. Waarvoor dus de eerste gemiddeld acht pagina’s noodig hebben, bezigen de laatste ongeveer de helft daarvan. Zÿn dan de adviezen kernachtiger dan de antwoorden, of deze vollediger dan gene? Eenigzins partij in de zaak wacht ik het oordeel van anderen af.

Van geheel anderen aard zijn de drie antwoorden door broeders notarissen uitgegeven , met welker eervolle vermelding, conform het besluit der broederschap, ik eindigen wil. Zonder mij nog over het geheel een oordeel aan te matigen, kan ik niet verzwijgen hier en daar denkbeelden te hebben aangetroffen, waar ik meer juridische waardering van het onderwerp zelve , de registratie, gcwenscht had. Zoo doet bij voorbeeld één schrijver het voorstel om do beslissing der geschillen omtrent do toepassing der wet op de registratie aan Gedeputeerde Staten opte dragen. Metalle achting voor deze Achtbare Heeren ligt, dunkt mij, in zoodanig voorstel reeds eene volkomene miskenning opgesloten van het eenig ware gezigtspunt, waarvan men bij de uitlegging der registratie-wet moet uitgaan, namelijk zuiver rcgtsgeleerdo begrippen. Zoo de regter bevoegd is, om bij eenigo belasting onpartijdige heffing te waarborgen, hot is zeker bij die der registratie.

En hiermede vale !

t.t.

A. Augustus 1853. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Paulus.

-----1—1 ira«! u» —

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Even als in liet vorige jaar zijn wij weder in staat gesteld uitvoerige tabellen mede te deden wegens de bevolking der gevangenissen in Nederland, en wel dit jaar meer bepaaldelijk over 1851. Ter vergelijking met de vorige jaren laten wij de uitkomsten deswege en de gemiddelden over bet vijfjarig tijdperk 1846—50 daaronder volgen :

Ihemts, D. XIV, 3' St. [1853]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 438-

JAREN.


STATISTIEK DER GEVANGENISSEN IN NEDERLAND, 1846-51.

I. STRAFGEVANGENISSEN. (1)

Overzijft van de sterkte der bevolking', en van den maatscliappelijken en zedelijken toestand der gevangenen.


GETAL GEVANGENEN , HETWELK IE GELIJK IS AANWEZIG GEWEEST.


Grootste.


Kleinste.


GETJ^L GEVANGENEN GEDOBENDE HET JAAR BIJ AÏWISSEIINC IN HET GESTICHT GEWEEST


Uerkomst.


Echtelijke staat.


Geloofsbelijdenis.


Standpunt van beschaving.


Bestraffing.


co


Totaal

van 1851.

3934

2452

2.520

2378

309

2687

2101

274

2375

5)

1850.

3972

2588

2697

2612

304

2916

2259

263

2527

»

1849.

3972

2002

3002

2901

33,5 3236

2562

274

2836

»

1848.

3972

3181

3327

31.56

366

3522

2789

295

3084

»

1847.

3872

3442

3333

3258

382'3640

2723

318

3041

»

1846.

3552

3313

3200

3001

381

3382

2724

321 3045

Gem. v. 1846 — 50.

3868

3085

3ÏÏ2

'2985

“353

3339

2611

295 2906


3150

3328


202

235

311


1087

1171

1218


226.5

2392

2850


4237 377 1351!3263

4.590 39411330'36.54

4016 377,1125^3268

3985 3^11239 3085


19.58

2126

2418

2815

3011

2571


2588


1264 130,2015

1302 135i2189 1498 152'2460

1653.146 2765

1812 161 2938 1674J148 2709

1588 Ï48 2612


1337

1374

1608

1819

2046

1684 Ï7Ï2


522

553

614

671

724

711


815

821

994

1178

1322

973


55 7 2 795


57.5

716

922

916

846


2988

3352

3692

1068

3547


3352;!

35631 4068!

4614

4984

4393


654 | 1057


795 3529


4324i


(criminele vrouwen), Gouda (correct, vrouwen), Rotterdam (jeugdige veroordeelden van het ' nbsp;nbsp;-• nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ '' nbsp;nbsp;— ' .. -----------eslacbt), Leeuwarden (criminele mannen).


(1) Leiden (militairen). Woerden (criminele mannen), Gouda mannelijk geslacht), Hoorn (correction, mannen), Amsterdam (jeugdige veroordeelden van bet vrouw, g


-ocr page 439-

Overzigf van den g-ezondlieidstoestand.

JAREN.

’M

.^ to c

, g ^

M g? g 1 à. 2 öcS — a

GETAl ZIEKTEDAGEN

GEDVRENDE DET JAAR.

GROOTSTE

GETAL ZIEKEN

TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.

KLEINSTE

GETAL ZIEKEN

TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.

ïao S S S

cU M

«5 o ? to

* N S

f8 0 H

OVERLEDEN.

K

g o

«3 O H

C C «

S S o o gt;

es O H

C o «C

CU o

C8 O 6-1

01 C S

C o

0 H

Totaal van 1851.

3352

59409

15609^

75078

236

59

295

104

31

135

1410

1942

3352

170

4

1 7A

» nbsp;nbsp;nbsp;» 1850.

3563

66412

16431}

82843

243

72

315

113

29

142

1709

1854

3563

159

11

1 70

» nbsp;nbsp;nbsp;» 1849.

4068

74208

13165

87373

299

59

358

137

27

164

1965

2103

4068

254

34

288

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1848.

4614

90552

22217i

112769

376

103

479

158

' 33

191

2581

2033

4614

350

94

444

» nbsp;nbsp;nbsp;» 1847.

4984

106952

20759i

127711

581

658

144

50

194

2959

2025

4984

501

103

604

» nbsp;nbsp;nbsp;» 1846.

4393

80240

18181;

98421

465

83

548

99

36

135

2548

1845

4393

219

64

283

Gem. y. 1856—SO.

4324

83673

18150j

101823

393

79

469

130

35

165

2352

■7972quot;

quot;43^

396

61

358

-ocr page 440-

II. BURGERLIJKE EN MILITAIRE HUIZEN VAN VERZEKERING. (I)

Ovei?®ï8* van de sterkte der bevolking-, mitsgaders van den maatscknppelijken en zedelijken toestand en den ouderdom der gevangenen.


JAREN.



Totalen van 18.51.

» 1850.

gt; 1849.

» 1848.

» 1847.

» 1846.

Gemidd. v.

1846-1850.


2361

1219

1159

2511

1069

1015

2253

933

1013

2233

1084

1353

7'22.3

1850

1996

2183

1885

1751

2280

1364

1425


GETAL GEVAKGEKEN HETWELK

GETAL GEVAKGENEN GEDURENDE HEI JAAR BIJ AFWISSELING IN HET GESTICHT GEWEEST.

TE GELIJK IS

AANWEZIG GEWEEST.

Uerkomsl.

Schielijke slaat.

Geloofs» belijdeois.

Bestraf-fing.

Ouderdom.

« o S Q I

Groolsle.

Kleinsie.

Sa S

C M

S

C 0

S ie C o

's c

« i 0

S S V a S ^ a

S o 3

S

'S ^ S • 2 £ us — s £ 5'5 ia

B « 0

S U 0

B •B amp;nbsp;B 3

Tusschen de jaren:

o S « 3 0

B 4-

B

B S

3 3 gt;

e

C S e

9 S o

3

co ^

O S co

00 B 4» lt;5

0 cs B

00

CM S 4gt; 0 C'I

0 co S CM

0 co

S co

0 B « 0

S B * 0 to

1238

325

1563

680

136

816 5996'237

2154

4079

3720

2346

167

98

6135

22

131

306

295

365

1170

1091

687

610

890

498

168

6233

1187

273

1460

566

128

694 5318 266 1981

3603

3178

2281

125

83

5501

25

88

267

266

380

1164

900

644

530

756

402

162

5.584

1079

291

1370

599

153

752

5677 352 2091

3938

3204

2644

181

87

5942

41

140

227

238

428

1174

949

743

598

832

486

173

6029

1703

401

2104

682

169

85117181 427 2784

4834

4428

2990

190

140

7468

39

159

313^368

526

1341

1176

943

781

1141

623

198

7608

2095

458

2553

1323

226

1549 9388 586 3726

6248

5658

4069

247

189

9785

88

283

521 560

700

1706

1367

1156

1002

1498

785

308

9974

1828

373 2201

1170

217

1387

7981 558 2918

5621

4755

3524 260

167

83 7'42

207

359 427

703jl673

1225

1006

789;1200

688

2'20 8539

1578

350

1937

868

178

I 1 1 1046,7109 438 2700

4847

4234

3IO1J2OO

133

1

7413 47'175

5337 372

547'1411

1123 I

898

i

740 1085

597

212

7547


(1) ’s Bosch, Arnhem, ’s Grarenhage , Amsterdam, Haarlem, Middelburg, Leeuwarden, Zwolle, Groningen, Assen, MaasIriohI.


-ocr page 441-

Overzigt ran den gexaadheidstoestand der hevolking.

JAREN.

-£5 CS

-3 CO e-« S.s 2? -

22

Getal ziektedagen

GEDURENDE HET JAAR.

GROOTSTE GETAL

ZIEKEN TE GELIJK

AANWEZIG GEWEEST.

KLEINSTE GETAL

ZIEKEN TE GELIJK

AANWEZIG GEWEEST.

CO

C O £

fcO '5

2

« ra o H

OVERLEDEN,

C C ë

S 3 O

C U S S

C y o

«3 O

C V C 5

g P

ra o H

C C C

5

Totalen van

1851.

6233

14131

6036

20167

97

31

128

11

K

16

1121

5112

6233

25

5

30

» nbsp;nbsp;nbsp;»

1850.

5584

12956

5554

18510

88

41

129

16

11

27

1047

4537

5584

16

»

16

1849.

6029

17142

7049

24191

94

44

138

14

12

26

1297

4732

6029

25

5

30

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff

1848.

7608

29812

9518

39330

192

66

258

22

29

2403

5205

7608

94

24

118

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

1847.

9974

38773

11197

49970

196

67

263

34

16

50

3026

6948

9974

146

20

166

1846.

8539

29236

9390

38626

183

80

263

49

21

70

2291

6248

8539

3.9

6

45

Gem- v. 1846 —

1850.

7547

25584

8541

34125

150 j

59

210 i

27 j

13 i

40

2013

5534

7547

64 ;

11

75 gt;

-ocr page 442-

III. HUIZEN VAN ARREST. (1)

o verziet van de sterkte der Ttevolking , mitsgaders van den maatscliappelijken en medelijken toestand en den onderdom der gevangenen.

JAREN,



fa


GETAL GEVASGEJES HETWELK TE GELIJK IS AAHWKZIG GEWEEST.


Herkomst.


GETAL GEVANGENEIf GEBUBENDE HET JAAR BIJ AFWISSELING IN HET GESTICHT GEWEEST,


I Echtelijke

I -staat.


Geloofsbelijdenis,


Reslraf-fing.


Ouderdom.


Grootste.


Kleinste.


ao


is


Tusseben de j^ren :


is


g bO


Totalen, van 1851, » 1850.

» 1849.

i 1848.

» 1847.

» 1846.


1211

1209

1188

1163

1153


444

492

4.55

566

665


1105;745


453

405

490

534

748

633


653

576

704

791

922

793


128

108

144

181

228

189


781

684

848

972

1150

982


174

165

203

236

361

293


43

33

28

42

53

56


198

231

278

414

349


4676

4245

4235

4760


190

223

257

321


6.560 409 5453',362


1921

1652

1757

2165

3020

2322


294.5 2440

2816 2213

2735 2214

2916 2547

3949 3710

3493 3181


2336 2184

2172 2431

3160

2544


90


106

103

99

90


188

145

115

120

176

34


4678

4323

4377

4961 6793 578!


23

19

36

43

82


133

132


284


135'253 1.54'241 290 408 241'356


246

219


255

393

321


328

278

28.5

29.5


896

8.52

733

807


807

673

711


561 5(1

515


440

453

471


Gem. van 1846—50.


1163'530 363


757


170


927


251


42'294


5050’314


2183


3182 2773


2498


94


118


5247


46


190 308'281


430 1017

3811 966


334; 875


726 584 501

891 851 640


•^i/i lOUl

802 ,564


561


597

576

641

877


403

343

345

395


646


1079 G,-

907 462


760 60.5 525' 816 438


150 4866

128 4468

150 4429


150


203

242

203


5081

6969

5815


185


5365


(1) Eindhoven, Breda, Nijmegen, Soeek Deventer , Almelo ,

Zntpben , Tiel, Leiden , Rntierdam , Dordrecht, Gorinch m , Brielle , Alkmaar , lloorn , Goes , Zierikree , Amersfoort , Ueerenveen, Winschoten , Appingadam , Roermond.

-ocr page 443-

Overzigl van den ^gezondheidstoestand der bevolking-.

JAKES.

«8 •* © 5 © S © ex c -a S.s a -5

O

GETAL XIEKTEDAGEN

GEDURENDE HET JAAR.

GROOTSTE

GETAL ZIEKEN

TE GELIJK AANWEZIG GEWEEST.

KLEINSTE

GETAL ZIEKEN TB GELIJK AANWEZIG GEWEEST.

bx e © 0 © I

S W

0 © ©

©

0 «

OVERLEDEN.

S S

S © a

co EQ

S © 0 S

C © 3 O

O

Q B 0

S © is 3 O

0 0

S © S

0

S 3 3

0 « ê

TolaJen van 1851.

4866

6627

2479

9106

74

38

112

12

6

18

485

4381

4866

9

D

9

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1850.

4468

6651

1954

8605

77

29

106

16

8

24

491

3977

4468

1

»

1

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1849.

4492

8953

2029

10982

79

37

116

19

4

23

505

39^7

4492

11

2

13

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1818.

5081

9752

2444

12196

105

40

145

15

6

21

689

4392

5081

27

3

30

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1847.

6969

14691

4304

18995

130

41

171

24

9

33

1195

5774

6969

49

7

56

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1846.

5815

11449

2648

14097

110

42

152

21

9

30

1095

4720

5815

20

l

21

Gemiddeld van

1345-1850 . . .

5365

10299

2676

12975

100

38

138

19

7

26

795

4570

5365

21

24

-ocr page 444-

— 432 —

IV. HUIZEN VAN BEWARING

as K o

e

« JO e « a '3 -a

STANDPLAATSEN DER HUIZEN VAN BEWARING.

S e e

4) O

-Q 0 V

4) A

o

’s

o 6X1 B

*0 aj

A

ti ‘i

Afzonderlijk gevestigd.

Vereenigd met het huis van verzekering of met het huis van arrest.

' nbsp;nbsp;Oss, Grave. Heusden, Til burg. Boxtel.Waal wijk,

’» Hertogenbosch ,

26

LVeghel, Boxmeer, Asten, Helmond, Oirschot,Gin-Ineken, Ooslerhoul. Oudenbosch , Zevenbergen,

Eindhoven en Breda.

16

27

/Bergen-op-Zoom, Geertruidenberg, Heete. Klun-

NOOBD-

den, Steenbergen, Woudricbem, fden, BladeJ,

BRABABT.

35

/Zwaluwe aan den Moerdijk , Alphen, Riel, Megen, Hilvarenbeek , Rijsbergen . Roosendaal, Baarle Nassau . Willemstad en Bergeijk.....

78

6

Apeldoorn, Zevenaar, Wageningen, Nijkerk, El-

Arnhem, Nijmegen,

Iburg, ZalhBommcI, Harderwijk, Wijebem, Druten,

Ziitpheo en Tiel . .

Gelseb-

'Eist, Lochern, Groenlo, Aalten, Doelincbem, Does-

6

5

5

UNS . .

24

Jborgb, Bergen Culenborg , Ruurlo, Winterswijk 'en Ter Burg...........

’s Gravenhage,

62

1

»

Zuin-

1 Delft. Voorburg, Naaldwijk, Noordwijk, Wou-

Leiden , Rotterdam ,

23

Zbiugge, Alphen, Woerden,Vlaardingen, Maassluis,

Dordrecht , Gorin-

12

HOjuhAnD»

^Schiedam, HiHegersberg , Gouda, Schoonhoven,

ebem en Brielle .

20

11

Strijen, Oud-Beijerland, Vianen en SommeUdijk.

59

4

1

Amsterdam (hel stads werkhuis), Weesp, Naar-

Amsterdam , Alkmaar , Hoorn en

Noord-

den, Sohagen, den Helder, Enkbuiien, Medemblik,

39

20

HOLLANS.

16^

Purmerend. Edam, Beveiwijk, Zaandam en Mon-

Haarlem . . , .

33

54

1

51

Vlissingen, Sluis, Oostburg, Kertgeen, Axel,

Middelburg, Goes

Zeeiahd.

Hulst, Brouwershaven, Tholen, Weslkapelle, IJieudijke, Neusen en Sas van Gent . . . .

en Zierikzee » »

12

»

4

20

1

14

Utrecht, Rhenen, Usselslein, Wijk bij Duur-

Utrecht en Amers-

UlHEOUT.

stede, Luenen, Maarssen, Amerongen. Montfoort

foort.....

8

6

5

cn Vreeswijk...........

33

5

1

FbI£S-LANS • .

Leeuwarden , Hee-

Omtrent deze huizen van bewaring zijn, voor

renveen en Sueek

25

2

4

alsnog, geene opgaven mogelijk.

Zwolle , Deventer

Overijssel • «

8

Kampen. Steen wijk, Zwartsluis, Oldentaai en

en Almelo

5 11

8

7

2

2

Gronin-

Groningen, Zuidbroek. Hougetand, Onderden-

^PP*’^^*^^’quot; nbsp;nbsp;^^

Winschoten

6

»

3

uKN « • •

O

16

2

3

IDrenthe .

Assen . . nbsp;nbsp;. .

))

2

4

Hoogeveen, Mcppel en Goevorden ....

5

2

9

VenIo, Weert, Sittard, Gulpen, Heerlen, Val-

Maastricht en

LlKBOBG .

14

kenburg. Well. Horst, Kessel, Susleren, Gennep

Roermond . » . .

4

2

i

29

i’

12

Totalen

van 1851»

161

128

33

502'129

172

» 1850.

157

124

33

483

, 90

133

» 1849.

155

122

33

475

! 81

156

» 1848.

139

104

33

422004

164

» 1847.

133

100

33

429

179

247

» 1846.

130

97

33

422

267

262

Gemidd. v. 1846-50.

143

109

33

446

144

192

-ocr page 445-

fjieiniddelde bevolking' van de gevangenissen« kuizen van verzekering« van arrest eu van bewaring « in ISSl.

Uit de vorenstaande tabellen ontlecncn wij de volgende slotsommen en vergelijkende opgaven:

Strafgevangenissen

Burgerlijke en militaire huizen van verzekering nbsp;.

Huizen van arrest

Huizen van bewaring

Te zamen

Wat de strafgevangenissen betreft, is het opgemelde getal het gunstigste in de jongste zes jaren, en overtreft dat van 1850, hetwelk reeds gunstig mögt geheeten worden, met 177 minder; in 1846 was het gemiddeld getal strafgevangenen 3200, en in 1847, onder den invloed van de omstandigheden des tijds, klom dit tot 3333 ; daarna is het trapswijs gedaald tot 2520 in 1851, hetgeen dus het aanzienlijk bedrag van 813 minder oplevcrt.

Wat de burgerlijke en militaire huizen van verzekering aangaat, de sterkte der bevolking van deze is in 1851 eenigzins meer geweest dan in 1850 (144) en in 1849 (146); doch merkelijk minder dan in de driejaren vroeger, daar b. v. in 1846 het getal 1751, in 1847 zelfs 1996 was.

Wat de huizen van arrest aanbelangt, de sterkte der bevolking daarvan in 1851 houdt het midden tusschea die van het jongste driejarig tijdvak (1849—51). beloopt 48 meer dan in 1850, maar is verreweg minder dan in het driejarig tijdperk van 1846—48, toen het getal van 534 tot 748 afwisselde.

Betrekkelijk de huizen van bewaring valt op te merken, dat de sterkte der bevolking daarvan in 1851 (172) eenigzins meer was dan in de drie jaren te voren, toen zij van 133 tot 164 afwisselde, maar veel minder dan in 1846 — 47, toen het getal 262 en 247 bedroeg.

Als men opgemeld gezamenlijk totaal der gevangenen enz. (van 4304) vergelijkt met dat van vorige jaren, vindt men eene vermindering, die met betrekking tot 1850, niet zeer aanzienlijk is (toen was het getal 4350), maar merkelijk lager dan in 1849 (toen het 4800 beliep), wanneer er reeds eene daling, in vergelijking vooral met 1846, werd waargenomen.

-ocr page 446-

— 434 —

Congres voor de Statistiek.

De centrale commissie voor statistiek in België heelt, van den aanvang af des vorigen jaars, de middelen beraamd, om te Brussel een congres bijeen te roepen, waartoe die personen uit België en vreemde zouden landen te zamen komen , die zich voornamelijk met de statistiek bezig houden, ten einde gemeenschappelijk deze zaak te bespreken en algemeenc grondslagen aan te nemen, die het mogclijk maken de verschillende waarnemingen en uitkomsten te vergelijken. Bene eerste circulaire werd den 1 Mei 1852 aan de correspondenten van de centrale commissie gerigt, ten einde hen te raadplegen over het docl-treffende en den tijd van zoodanige vereeniging, en haar de vraagstukken mede te doelen, welke alsdan zouden moeten behandeld worden. Deze mededeeling is gunstig en met veel bijval ontvangen ; en de belangrijke adhaesie, die de commissie al spoedig mögt ondervinden, heeft haar doen besluiten om, na bekomene autorisatie van het gouvernement, de opening van dit congres te bepalen op 19 September dezes jaars.

Het programma, waarin de te behandelen vraagstukken zijn opgenomen, is in drie afdeeliogcn gesplitst, en wel als volgt:

Eerste Aedeeeing.

Istc punt. Organisatie der statistiek. Hare nuttigheid. Aanneming van gelijkvormige grondslagen in alIe landen, zoowel voor de verzameling als openbaarmaking van officiële opgaven.

2de punt. Algemcene volkstelling. Feiten om te verzamelen. Wijze van behandeling.

3de punt. Grondgebied. Kadaster. Verdeeling der eigendommen.

4de punt. Landverhuizing beschouwd naar de afkomst, het getal en den toestand der landverhuizers, met aanwijzing der plaatsen van vertrek en bestemming. Oorzaken en gevolgen. Wijze om inlichtingen te verzamelen.

Tweede Aedeeeing.

5de punt. Statistiek van den landbouw. Feiten te verzamelen. Wijze van behandeling.

6de punt. Statistiek der nijverheid.

7de punt. Statistiek van den handel.

Derde Aedeeeing.

8ste punt. Inkomsten en uitgaven der arbeidende klasse. Gewone uitgaven voor de eerste behoeften. Inproduclieve uitgaven van weelde. Wijze om vergelijkende uitgaven te verkrijgen.

9de punt. Telling der belioeftigcn. Feilen die naauwkeurig den toestand der behoeftigen aanwijzen. Aanneming van gelijkvormige grondslagen.

-ocr page 447-

— 335 —

tOde plint. Onderwijs, opvoeding. Wijze om de waarde er van te bepalen en den grond op te geven. Aanneming van gelijkvormigc grondslagen.

11de punt. Misdaden en beteugeling. Feiten te verzamelen. Middelen tot cene onderlinge vergelijking van de waargenomene resultaten in de verschillende landen , in weerwil van het verschil in de strafwetgeving.

Om het doel en het gewigt der te behandelen punten juister uit te maken, heeft men het nuttig geoordeeld een ontwerp ter regeling van de onderscheidene vraagpunten op te stellen.

Dit ontwerp is evenwel geenszins van definitieven aard; want ook al neemt men het als grondslag bij de discussie aan, kunnen er natuurlijk die verschillende wijzigingen in gebragt worden , welke de vergadering zal noodig oordeelcn.

Zich gedragende aan het, bij zoodanige gelegenheden, aangenomen gebruik, heeft de commissie, om den arbeid gemakkelijk te maken en tijd uit te winnen, een reglement van orde ontworpen, hetwelk inde eerste vergadering zal overwogen worden.

De handelingen van dit congres zullen niet openbaar zijn, doch worden opgeteckend, en daarna worden gedrukt.

De commissie tot de huishoudelijke regeling van het congres bestaat uit de heeren Qceieiet, voorzitter, VlsscD£RS, Pabioes, Ddcpétiadx en Hevschung.

Vijf en twintig landen zullen op dit congres vertegenwoordigd worden; men vindt onder de leden een aantal namen van mannen, die in de staatshuishoudkundige wetenschappen beroemd zijn. Van wege Nederland zullen aan het congres deel nemen de hoogleeraar Ackersdijk en de heer VON Baumdaver. — Onder de borstbeelden die in de zaal der vergadering prijken, behoort dat van Faick. (Op den bepaalden dag heeft de opening van het Congres plaats gehad ; de heer Ackersdijk is o. a. tot vice-president benoemd.)

quot;YVetielijke staat van liet Fransdie landvolk.

In de eerste dagen van September heeft de heer DüPlN de oude in eene landbouwkundige vergadering te Clamccy eene rede gehouden , welke de algemccne opmerkzaamheid heeft getrokken. Ilij heeft tot het landvolk op cenen eenvoudigen en volkstoon gesproken, doch te gelijk was een diepe zin en eene hoogere strekking in zijne woorden niet te miskennen. Hij spoorde de landlieden krachtig tot orde en arbeidzaamheid aan, en wees op de vele maatregelen, door de regering tot verbetering van hun lot genomen. Maar het meest uitkomende gedeelte van deze rede was dat, waarin de spreker in een kcrnachligen, bocijenden stijl de landlieden de

-ocr page 448-

stoffelijke en zedelijke weldaden deed gevoelen, welke hun door hunne gelijkstelling in 1789 werden gewaarborgd , en waarin hij de goede zijden van die geduchte omwenteling in het licht stelde, die aan een groot deel der bevolking, dat vroeger slaaf en lijfeigen en vervolgens nog vcelzins aan beperkingen onderhevig was, de gelijkheid voor de wet schonk.

De woorden van den begaafden redenaar zijn te eigenaardig en Ie treffend, dan dat wij die niet in zijne taal zouden teruggeven:

«Pour nous, dansles comices de l’agriculture , c’est surtout de l’agriculture, de son honneur et de scs intérêts propres qu’il convient dose préoccuper ; et l’on n’est point coupable d’exprimer ses sentiments, et de se placer à son niveau , sauf à se relever dans d’autres matières et dans d’autres occasions.

« Certes , personne n’accuse le laboureur ni le soldat français de manquer de patriotisme , et de ne pas aimer avec passion la gloire nationale et l’indépendance de la patrie I Et ce n’est point flatter les agriculteurs de France que de reconnaître en leur présence et de proclamer au milieu d’eux, que de toutes les classes de citoyens c’est la classe des laboureurs qui a marché le plus péniblement, mais avec le plus de constance et de succès , vers la liberté, sans jamais dévier de son but. Un coup d’œil jeté rapidement sur l’histoire des paysans vous en donnera la preuve.

* « 11 faut bien le redire pour ceux qui oublient avec une égale facilité le malheur et les bienfaits : — Vos prédécesseurs dans la culture, ceux qui les premiers ont arrosé ce sol de leurs sueurs, les paysans ont commencé par être esclaves .ensuite serfs, attaches à la glèbe, vendus et transmis avec elle comme de véritables cheptels de bestiaux : — voilà votre point de départ.

«Serfs, colons, censitaires, qualifiés avec mépris des noms abjects de vilains, de manants, et de roturiers, à ces divers titres et pendant plusieurs siècles, l’histoire vous a vus assujettis à toutes les exigences, à toutes les prestations souvent les plus humiliantes, de la féodalité, supportant les corvées les plus odieuses, payant lu dime de tous vos fruits avec un mode de perception aussi gênant que la charge elle-même était lourde, et, sous vos toits de chaume, sujets àtoutes les misères de la mainmorte, ne pouvant ni posséder librement, ni transmettre à vos héritiers , ni changer de domicile, ni même vous marier hors de l’enclave de la seigneurie sans la permission du seigneur !

« 11 fut un temps, pour les campagnes désolées et avilies , où tout homme avait un maître, toute terre avait un suzerain; etjusqu’en 1789 (vos grands-pères ont dû vous le redire!) il y avait encore des serfs dans quelques cantons du Nivernais ! — Voilà pour vous l’ancien régime !

«A la longue, et par degrés , les agriculteurs sont devenus fermiers à meilleur titre , propriétaires, hommes libres, citoyens ! Et, à un grand jour de notre histoire, le 4 août 1789 (jour de grande fête patronale dans vos

-ocr page 449-

— 437 -

souvenirs,« vous n’éles point ingrats !), une Assemblée nationale, à l’élection de laquelle vous aviez concouru, a proclamé l’alïrancliisscmeut universel des personnes et des choses: —l’abolition de tous les privilèges; — un droit commun, le même pour tous les Français ! — De sorte qu’au même instant tout homme est devenu libre, toute terre est devenue franche , et chacun de vous, dans sa demeure, sur son champ de labour, appuyé sur le soc de sa charrue, est devenu aussi indépendant, aussi assuré de son droit que le plus lier gentilhomme, l’çpée aucôté.— Voilà pour vous. habitants des campagnes, ce qu’a produit notre grande et glorieuse révolution de 1789 ! —Ces biens , ces droits, vous les possédez; personne n’oserait vous les contester, personne du moins n’aurait la puissance devons les ravir! Vous les avez conservés intacts , parce que vous n’en avez pas abusé ; vous ne les avez pas compromis par d’indignes rivalités et par de funestes divisions! — Que chacune des autres classes de la société s’interroge et se demande si, à travers tant de revolutions, quelqu’un s’est montré plus sage que vous ! ....

« J’ai dit, tout à l’heure, si vousn’étespoint ingrats ! ... car il ne faut pas non plus vous abuser ni vous prendre d’amour-propre au point de croire que C’est à votre habileté seule ou à celle de vos devanciers dans la même condition que vous êtes redevables de cette grande émancipation.— Non, non , les moutons ne se gardent pas seuls , et des peuples tenus dans une ignorance grossière resteraient indéfiniment dans la servitude si personne ne réclamait pour eux et ne guidait leurs efforts. Réduits à l’emploi de la force brutale, toutes les fois que les serfs ont voulu s’insurger (dans la guerre des Äayaar/e.f, comme danscelle des Jacques el des pieds nus), leurs bandes, désordonnées dans leur marche torrentielle , n’ont inspiré que l’effroi et le dégoût! Elles se sont fait exterminer , et le joug est retombé de nouveau plus pesant sur leurs têtes. — Tant il est vrai que de toutes les conquêtes , c’est celle de la liberté qui exige le plus de tactique , de modération et de constance pour l’acquérir et surtout pour la conserver. C’est le sillon le plus difficile à tracer.

« Sachez-le donc bien : si, avec Ic temps et progressivement, la condition du [Jcuple des campagnes s’est améliorée , s’il est parvenu à la liberté , s’il a obtenu l’égalité devant la loi comme devant Dieu et devant la justice, c’est à l’aide des hommes éclairés sortis de son sein qui marchaient à sa tête et qui stipulaient pour lui.

« Dans celte longue lutte, les défenseurs de l’esclave et du serf ont été d'abord les ministres de l’Evangile, qui dans leurs prédications courageuses, rappelaient aux conquérants barbares cl à tous les oppresseurs du Romain cl du Gaulois les maximes élcrnellcs sur la fraternité de tous les hommes, enfants du même père, serviteurs du même Dieu, réservés au même jugement.

-ocr page 450-

— 438 —

« Dans l'ordre civil, au moyen âge, ce furent les bourgeois des villes, formées en communes , instituant ou rétablissant les libertés municipales, et plaçant sous la meme égide les bourgs et les villages de leur banlieue ; — cefurent les jurisconsultes, interprètes du droit, et ces légistes dont la voix éloquente et libre invoquait pour les opprimés la justice des tribunaux sons la protection d’une magistrature , à son origine presque entièrement plébéienne , qui défendait à la lois le pouvoir royal contre les usurpations de la féodalité retranebée dans ses forteresses, et eequ’on appelait le pauvre peuple du pial pays contre les exactions des privilèges.

«Ce furent des hommes d'Etat tels que le cliancciier de l.HOSPtTAL, ce héros de la tolérance, de la justice et de la législation ; — des publicistes comme JEAK BoDiN , qui posa résolûinent, en présence de Henri III et de la Ligue, cette grande maxime morale: que « le pouvoir de tout faire n'en donne pas le droit ;» — ce furent enfin les députés du tiers état dans les assemblées des Etats-Généraux, et, d’âge en age, les écrivains de génie qui mirent eu évidence , aux yeux de l'opinion, les principes qui devaient à la fin triompher.

« C’est à cette relation mutuelle de patronage et de clientèle entre le peuple des campagnes et ccu.x dont le cœur répondait à scs souH'ranccs et à scs intérêts qu’est duc finalement la grande victoire de 1789 , dont la date se retrouve dans le plébiscite du 2 décembre, consacré par vos sullragcs, et qui décore le frontispice de la Constitution , eu tête de laquelle on ht ; «qu’elle reconnaît, conlirme et garantit les grands principes proclamés à « cette époque, et qui sont la base du droit publie des Français. »

Te Madrid wordt door eene verceniging van advocaten uitgegeven ecue Revis la general de Legislaclon y Jurisprudencia, vroeger als maandschrift, thans om de veertien dagen; daarin worden beschouwingen over de wetgeving eu rcgtsgcleerdhcid van Spanje gegeven, voorts worden er vertalingen vau belangrijke stukken uil vreemde rcglsgclccrde tijdschriften iu medegedeeld, en vooral de arresten en vonnissen opgenomen vau den Hoogen Haad en de andere reglscollcgien enz.

Dezer dagen hebben te Madrid de twee eerste declcii hel licht gezien van een algemeen woordenboek voor bel Spaansebe regt, in al zijne lakken (Diccioitario Universal del derecho espagnol, constiludo en todos sus ramos}, door Don Pairicio de Escoscra. Daarin worden de hoofd-bcpalingeu der wetten, besluiten, verordeningen cn andere beschikkingen der Regering, de reglspraak enz., alpbabclisch medegedeeld. Men kan van den omvang daarvan oordeclen , als nicu nagaat dal de beide eerste dccien omstreeks duizend artikelen op de letter A bevatten. Deze uitgave geschiedt iii folio, en men rekent dal er om de drie maanden een deel vau zal uitkomen. Voor bel buitenland is elk deel op 130 realen gesteld.

-ocr page 451-

— 439 —

De volgende bcriglcn nil Engeland verdienen allezins de aandaclil :

In de onlangs gesloten zitting van liet Parlement, heeft de lord-kanselier medegedeeld hoever de door hem ondernomen poging, om de nog geldige nigemcene wetten te vereenigen tot een wethoek, gevorderd vtas. Het doel was, zeide hij, den inhoud der ruim veertig hoekdeelen in quarto, die in zeer digten driik en ineen geenszins aangenamen vorm, al de van lijd tot lijd gemaakte wetten bevatten, in een beknopt heslek te vereenigen en ook voor niet-reglsgcleerdon de kennis van ’s lands wetten toegankelijk te maken. Te dien einde had hij vijf ervaren regts-geleerden aangesleld, vooreerst slechts voor een jaar, ten einde na dien lijd de proefneming te kunnen staken, indien zij alsdan geene goede vruchlcn beloofde. Deze commissie bad thans, vier maanden nadat zij benoemd werd, het eerste gedeelte barer taak volbragt, te welen de nog geldige wellen le schiften van die, welke uitdrukkelijk ingetrokken of van zelf vervallen waren of uitsluitend particulière of plaatsclijkc belangen of niet meer bestaande belangen belrollen ; zij had bevonden, dat sedert de uitvaardiging der Magna Charta of de eigenlijke vestiging van den reprcscntalieven regeringsvorm in Engeland lot nu toe , 10,142 wetten van algemeen belang waren gemaakt, en dat hieronder slechts 2498 nog onbetwistbaar voor het gchcclc Vereenigd Rijk geldig waren , wier inbond alzoo in het wetboek moest worden opgenomen. Nu moest de beste wijze om den inhoud dier wetten le vereenigen, worden uiige-maakt; en le dien einde waren door de commissie cenige uilgcwcrklc proeven geleverd : de eene was een eenvoudig uillreksel van alle nog geldige welsbepalingen betrekkelijk een punl; de tweede verbond daarmede de bepalingen van het onbeschreven regt : de derde was eene nieuwe redactie, in verbeterde vorm en uitdrukking, van hetgeen thans volgens ’.s lands wet omtrent cenig punt moest in acht genomen worden. Ook was door een van de leden der commissie cene omwerking der gchcclc wetgeving op de staals-armzorg, bevallende den inbond van ICO wetten, bijkans voltooid-

In de afgcloopcu parlemenls-zitling werd ook van Regeringswege de aandacht van het Lagerhuis gevestigd op den staat der assuranlie-maal-schappijen, en inzonderheid van de Icvensvcrzckerlng-maatschappijen, en werd voorgcsteld door cene commissie van parlcmenls-lcden le doen onderzoeken , of nieuwe welsbepalingen en meer rcglstrcckschc lusschen-komst van hel slaalsbesluur noodig zouden zijn, om die inriglingeu van misbruiken te zuiveren, en om bare algemeen nuttige werking verder te ontwikkelen.

De enquête had plaats, en de uitkomst is than.s openbaar gemaakt.

-ocr page 452-

— 440 —

Omirent Jen slant der beslaande assurantic-maalschappijen, zegt de tuet hel onderzoek belaste commissie, dat hij over het algemeen heler is dan zij verwacht had. Wel waren verregaande misbruiken en grove bedriegerijen tot hare kennis gekomen; maar deze bestonden over het geheel in regtslrceksche overtredingen der wet, die bezwaarlijk door wijziging der wet zouden kunnen worden voorkomen, zoolang de particulieren niet beter voor hun eigen belang waakten. Doch de commissie merkt op, dat de wet thans het oprigten al te gemakkelijk maakt van assu-rantic-maatschappijen, ook zonder vooruilzigt op welslagen, cn zelfs zonder de ernstige bedoeling om assuranlie-zakcn te doen; zoo is sedert 1844, toen de beslaande wet gemaakt werd, voorloopige aangifte geschied van niet minder dan 311 nieuwe assurantie-maatschappijen van onderscheiden soort ; slechts van 140 derzelve is de definitieve oprigling aangegeven , en van deze zijn nog maar 96 in wezen.

Verder zegt de commissie, dat de zaken, die de assuranlie-maal-schappijen behandelen, elk jaar meer van verschillenden aard worden, een noodwendig gevolg van den vooruitgang der wetenschap, waarop dit bedrijf gegrond is ; dat echter het lot nog toe door die nuttige inrig-tingen ingenomen terrein bclrckkclijk beperkt, cn hare toepassing voor groole uitbreiding vatbaar is, niet alleen onder de hooge standen cn de middenklassen der maatschappij, maar ook onder de lagere klassen, die in den kaatsten tijd in zeer aanmerkelijke mate begonnen zijn in hel nut van het assuranlie-bedrijf te deelen.

De bestaande wetsbepalingen worden door de commissie deels ondoeltreffend geacht, cn deels niets afdoende, daar de overheden niet bij magie zijn, ze te duen nalcvnn. De tegenwoordige wet doet naar haar oordeel te weinig of te veel: te weinig, daar zij het publiek niet tegen misbruiken beschermt; te veel, daar zij zulks schijnt te doen, en alzoo de waakzaamheid der particulieren doet verflaauwen.

Vervolgens staal de commissie stil bij de vraag, in hoever het staatsbestuur zich met de assurantie-maatschappijen bemoejen moet. Eenige door haar gehoorde deskundigen , in het algemeen het beginsel van niet-tusschenkomst des gouvernements in zake van handel cn bedrijf erkennende . betoogden, dat de bijzondere aard van het bedrijf des assuraiilie-maalschappijcn aan het staatsbestuur niet alleen de vrijheid gaf, maar ook de verpligting oplcgde lot rcglslreeksche lusschenkomst ter bescherming en voorlichting des publieks. Andere deskundigen betoogden, dat hetassu-radeurs-bedrijf in dit opzigt gecne uitzondering op den regel uitmaakte; dat de tegenwoordige misbruiken alleen waren mogclijk geworden door de beslaande wetsbepalingen, die aan het publiek ten ongegrond vertrouwen hadden ingeboezemd ; dat hel ónmogelijk was, zoodanige met de vrije ontwikkeling der particulière bedrijvigheid bestaanbare regelen voor de assu-

-ocr page 453-

— 441 — ranlic-inaalscbappijcn le stellen, welke niet, door de strekking om het publiek zorgeloos te maken , aan hetzelve eer nadeel dan voordeel zouden aaid)rengcn.

De rommissic voegt zich bij het eerste gevoelen ; doch zij gaat zoo ver niet als cenige van deszclfs voorstanders , en acht de tusschenkomst van het staatsgezag alleen op twee punten raadzaam en noodig. Vooreerst wil zij een w aarborg voor de degelijkheid van elke nieuw e assurantic-maatsebappij; daarbij echter nadrukkelijk verklarende, dat aan de verdere uitbreiding van dit nuttige bedrijf geen hinderpaal dient te worden in den weg gelegd, welke niet voor de veiligheid des publieks volstrekt noodig is; zij wil daarom het storten cener som van minstens 10,000 pd. st. als borgtogt gesteld hebben tot vereisebte voor de definitieve oprigling eeuer assurantie-maatschap-pij. Ten tweede wil de commissie aan elke maatschappij de verpligting '’P'®Sff®quot; quot;™ ’an tijd tot tijd opgaven aan de Regering en aan het publiek mede te deelen, welke inderdaad zullen in staat stellen tot ceiic juiste beoordeeliiig van den toestand der maatschappij ; eenige hiertoe strekkende bepalingen worden reeds in de bestaande wet gevonden, maar hebben , naar bet oordeel der commissie, niet aan het doel beantwoord.

Het denkbeeld om een collegic van notarissen en een notaris-examen in te stellen , wordt door de commissie aan het Parlement ter overweging aanbevolen.

Onlangs is, op voorstel van den heer IluME , aan het Lagerhuis eene mededecling gedaan van het getal manschappen, dat in bet Britsebe leger, van 1847 tot 18.52, zweepslagen beeft gekregen, met aanwijzing van de misdrijven, waarvoor, het regiment, de plaats van uitvoering der straf, hel getal slagen enz. Ju 1847 waren er in 97 corpsen geen straffen van dien aard uitgesproken; in 23 daarentegen wel. liet getal soldaten, dat met slagen gestraft werd, bedroeg 42. In 1848 is dat getal tot 94 in 3.5 corpsen geklommen ; in 1849 bedroeg bet 55 in 32 corpsen ; in 1850,58 in 37 corpsen ; inl832, 58 in 28 corpsen ; en inl852,4.5 in 31 corpsen, liet getal slagen beloopt gewoonlijk 50, en in enkele gevallen 25.

Uil eene andere officiële opgave blijkt, dat de toepassing van de straf der zweepslagen op de Engelsche vloot minder veelvuldig wordt. In hel jaar 1848 zijn 1363 schepelingen gestraft met 40,545 zweepslagen; in 18.52 slechts 578 personen met 17,571 zweepslagen. Dit zal, naar men hoopt, bijdragen om den weerzin van het zeevolk legen de dienst op bet oorlogschip te verminderen.

In het tloogcrhuis in Engeland is de bill lol wijziging der straf van transportalic arlikclsgewijze behandeld en aangenomen. Bij deze gelegenheid ontwikkelde de lord-kanselier het stelsel, hetwelk de Re-

-ocr page 454-

— 442 —

gering voorlaan volgen wilde: «De straf van Iransportatie, zeide hij, bevat thans drie onderscheiden tijdperken : vooreerst afzonderlijke opsluiting onder zeer strenge tocht, strekkende tot verbetering van den veroordeelde; vervolgens zware arbeid aan openbare werken; en eindelijk vcrvociing naar eenc overzeesche bezitting, doorgaans met cene vcrlol-kaart, die den veroordeelde vrijheid geeft van gaan en komen binnen cene bepaalde omstreek. Dit laatste gedeelte der straf kan voortaan niet langer zoo algemeen als thans worden toegepast, daar bijna alle koloniën weigeren veroordeelde misdadigers op te nemen. Volgens de aanhangige bill zal de afzonderlijke opsluiting en de arbeid aan openbare werken voortaan evenzoo toegepast worden als thans ; en veroordeelden , die zich slecht gedragen, zullen daaraan onderworpen blijven tot aan het eind van hunnen straftijd. Maar als een prikkel tot zedelijke verbetering wordt door de Regering een middenweg voorgcsteld tusschen geheele kwijtschelding van straf en voorldurenden arbeid aan openbare werken, namelijk cene gewijzigde toepassing van het in onze Strafkolonien gebruikelijke stelsel van verlofkaartcn. De moeijclijkheid bij de overbrenging van dat stelsel naar het moederland is, dat, indien eenen veroordeelde hier te lande cene onvoorwaardelijke verlofkaart gegeven wordt, hij allerwaarschijnlijkst tot zijn vroeger verblijf en zijne oude leefwijze zal terug-keeren. Het groote voordeel der Iransportatie is, dat de met eene verlofkaart voorziene veroordeelde gelegenheid heeft om loongevend werk te vinden, zoodat er voor hem een weg openstaat om als een verbeterd en nuttig lid in de burgermaatschappij terug te keeren, zonder dat hij verder in zijn vroeger verblijf en daardoor in nieuwe verzoekingen komc. Er is slechts één middel voor het gouvernement om ook onder het gewijzigde transportatie-stelscl dat voordeel aan den veroordeelde te verzekeren ; te weten : door als het ware cene strafkolonie in ons eigen land aan te leggen, in eenc omstreek, alwaar lieden, op wie de vlek eencr gcregtelijke veroordeeling kleeft, evenwel loongevenden arbeid kunnen vinden. Dit punt is bijzonder mocijelijk te regelen, want de Regering zou kunnen geacht worden daarmede in te grijpen in de voorwaarden , waarop de dienst van vrije arbeiders aangevraagd en aangeboden wordt, liet plan der regering is. aan de openbare werken te Gosport en te Portland gelegenheid tot arbeid aan te bieden aan een duizendtal veroordeelden, die, in de heide eerste tijdperken der straf zich goed gedragen hebbende, met cene verlofkaart begiftigd worden. Deze lieden zonder bestaanmiddel in vrijheid te stellen, zou hetzelfde zijn, alsof men cene rooverbende tegen de maatschappij uitzond. Het plan der regering is, hun, wanneer hun straftijd ten einde loopt, gelegenheid te geven om werk te vinden, maar alleen bij zwaarder arbeid en voor lager dagloon dan anderen. Aan cenen veroordeelde, die bewijzen van

-ocr page 455-

— 443 —

aanvankelijke verbetering gedurende de afzonderlijke opsluiting en den gezamenlijken dwangarbeid gegeven beeft, wordt, b. v., eene vcrlofkaart gegeven, waarmede bij zich niet verder dan vijftig mijlen van Portland verwijderen mag; bij zal dan in dien omtrek werk zoeken en waarschijnlijk op minder gunstige voorwaarden dan vrije arbeiders werk vinden, terwijl hij in ieder geval bij de openbare werken te Postland zijn brood zal kunnen verdienen. At anneer een verbeterde veroordeelde onder zoodanige voorzorgen ontslagen wordt, kan men niet zeggen, dat hij als een vrijbuiter legen de maatschappij wordt losgelaten; want de gelegenheid om door arbeid zijn brood te winnen, is voor hem opengesteld, en echter is het eene gelegenheid, die hem zeker niet door vrije arbeiders zal kunnen worden benijd, daar alleen de zwaarste arbeid en het laagste loon, welke geen vrij man aannemen wil. aan den ontslagen tuchthuisboef zullen gegeven worden. De regering meent te mogen hopen, dat op die wijze de persoon, die tot nog toe naar eene overzeesebe bezitting gezonden werd, hier te lande hij particulieren arbeid vinden en allengs weder een vrij en nuttig burger worden zal, zonder dat bijechter terugkeeren kan lot zijne vroegere woonplaats en betrekkingen, waar als het ware een vloek op hem rust en de verleiding tot nieuwe misdrijven ligtelijk te sterk is. Indien een veroordeelde in zoodanige omstandigheden zich aanvankelijk goed gedraagt, zoodat hij weder een goeden naam krijgt, en van den particulier in wiens dienst hij gearbeid heeft, een gunstig getuigenis ontvangen kan, dan mag men hopen, dat ook anderen elders geneigd zullen zijn hem in dienst te nemen; in dat geval zal hem eene nieuwe vcrlofkaart kunnen worden gegeven, waardoor de omstreek, binnen welke hij vrijheid van gaan en komen heeft, allengs verder uitgebicid wordt. Tevens zal men trachten maatregelen Ie nemen om de overschrijding der bij de vcrlofkaart voorden veroordeelde opeugesleldc omstreek te bclel ten, ten einde bij verre blijve van de plaats, waar hij de aauloksclen, de getuigen of medepligtlgcn zijner misdaad zou wedervinden. Te dien einde zal ook in de ruimste vcrlofkaart worden bepaald, dat de houder derzelve de hoofdstad of zekere landstreken niet dan op een bepaalden afstand naderen mag. Daarmede beeft de regering alles gedaan wat zij kan; de veroordeelde beeft voor het overige van zijnen straftijd eene gelegenheid om arbeid en brood te vloden, zoo goed als bij in redidijkbeid kan wen-scheu, en die bij zelf door goed gedrag kan vcrbelcren; is hij door de lucht in de gevangenis en bij den dwangarbeid lol inkcer gekomen , dan zal bij met zijne vcrlofkaart schrede voor schrede weder de burgermaatschappij kunnen intreden ; boe meer bij zich door goed gedrag een goeden naam maakt, des te meer zuivert hij zich van de smet van het strafvonnis. Eene gunstige omstandigheid voor de beproeving van dit plan is de schaarschheid van arbeidende handen hier te lande, in ver-

-ocr page 456-

— 444

ft gclijking met vroegerejarcii, waarvan het gevolg is, dal het moeijehjk wordt, den zwaarsten en grofsten arbeid door vrije lieden te doen verrigten. »Men werpt mij tegen. dat het bedenkelijk zou zijn, zoo vele misdadigers op ééne plaats te vereenigen; maar het doel is juist, hen zooveel mogelijk te verstrooijen ; doch het is volstrekt noodig, hun de gelegenheid tot arbeid te verzekeren, zoodat zij niet behoeven te stelen; en te dien einde moeten punten als Gosport en Portland aangewezen worden , alwaar ten allen tijde des noods een groot aantal ontslagen misdadigers zullen kunnen worden Ic werk gesteld.

»Het eigenlijke doel der bill is eene voorwaardclijke en beperkte kwijtschelding van straf, waarbij den veroordeelde de toegang tot het loonecl zijner misdrijven gesloten blijft. Hij zal niet meer gezamenlijk met tuchthuisboeven behoeven te arbeiden ; en in lijden, waarin er meer dan gewone aanvrage naar arbeidende handen is, b. v. in den oogsttijd, kan hij met zijne vcriofkaart naar den akker gaan, terwijl hem ook welligt voordien tijd een ruimer verlof zou kunnen worden gegeven. Het streven der regering is, te bewerken, dat de arbeid der uit de gevangenis ontslagen veroordeelden gezocht worde in wcêrwH der op hen liggende blaam ; aanvankelijk zal welligt alleen het gouvernement hun bezigheid geven; maar de blaam zal, naar men hopen mag, allengs worden uilgewischt. Bij de tegenwoordige verhouding lusschen de vraag en het aanbod van arbeidende handen, is het zeer onwaarschijnlijk, dat personen, die wegens minder zware misdrijven veroordeeld zijn, geen werk zullen kunnen vinden; en welligt zullen slechts zeer weinig ontslagen veroordeelden de toevlugt moeien nemen tot den arbeid aan de openbare werken.’’

De voordragt van den lord-kansclicr vond weinig of geen tegenstand. Sommige pairs merkten echter op, dat voorlaan eenige gedeelten van Engeland in den eigen toestand zouden gebragt worden, waartegen de koloniën zoo eenstemmig hadden geprotesteerd, en zouden worden gedwongen om de misdadige bevolking, het uitvaagsel des lands, te herbergen. Anderen zeiden, dat, alvorens de regering een groot getal luchthuisboevcn in de burgermaatschappij liet terugkeeren , eene betere inrigling der politie allerwege in Engeland en Schotland volstrekt noodig was, om de goede ingezetenen te beveiligen ; want dal die personen . al waren zij ook aanvankelijk verbeterd, zekerlijk nog den stok van den politic-agent zouden behoeven om in tucht gehouden te worden.

-ocr page 457-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

VEERTIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (BUITENLANDSCH).

Strafregt. — lets over ket H^etboek van Sirafregl voorde Priiissisehe Staten van 14 ^prU 1851, door Mr, A. A. de Pinto, Advocaat te ’sGravenhage,

Deon es galt ja die Gesetze, welche über Ehre, Freiheit, Leben gebieten , dem heutigen Cullur-zustande der Völker entsprechender herzuslcllen.

Dr. MÜLLER.

{Vercolff en slot.)

TWEEDE DEEL.

(Pon den einzelnen Verbrechen nnd Vergeheti und deren Bestra^'ung.)

Men kent de hoofdverdeeling der misdaden en wanbedrijven in die tegen den Slaat en die tegen bijzondere personen, door den Code Pénal en sommige Duilsche slrafwelboeken gehuldigd; men kent ook den wankelbaren

Themis, D. XIV, 4' St. [18.5.3J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29

-ocr page 458-

^ 446 -e-

grondslag, waarop zij gebouwd is (1), de vruchle-]ooze pogingen haar consequent vol te houden , do moeijelijkheden, waarloe zij dikwijls in do toepassing der wet aanleiding heeft gegeven (2) ; en men zal het dus in den Pruissischen wetgever niet laken , dat hij , het voorbeeld volgende hem in onderscheidene nieuwere strafwetboeken (3j gegeven , genoemde verdeeling heeft laten varen , om allo misdaden en wanbedrijven onder verschillende rubrieken gerangschikt, maar overigens continua serie , te behandelen.

Zonder te treden in bijzonderheden , welke mijn bestek niet toelaat, zal ik korlelijk de rijke verscheidenheid der slof in do 28 titels van het tweede deel behandeld trachten te schetsen, en , even als in de beschouwing van het eerste deel, de aandacht mijner lezers bij de (ook in vergelijking met andere wetgevingen) meest belangrijke punten bepalen.

-ocr page 459-

Titel I. ffockverrath und Landeerrat/i. (^Gi—73),

Hoog-verraad en land-verraad zijn in de terminologie van Feuerbacu (1), vrij algemeen in de Duitsche wet-r boeken (2) gevolgd, twee onderscheidene misdrijven. Het eerste bestaat in de aanvallen tegen het bestaan van den Slaat of zijne fondamentelo inriglingen, meestal op het grondgebied van den Slaat gepleegd ; het is wal de Fransche Code noemt : Crimes co7itre la siireté inte'rieure de l’Etat. Het laatste wordt gepleegd door hen, die heulen met den vijand , of die door het verwekken van oorlog aanvallen van builen te weeg brengen: critnes et délits contre la sûreté extérieure de l’Etat,

Hoog-verraad bestaat volgens het Pruissische Wetboek in elke onderneming, welke ten doel hoeft: 1“. den Koning te dooden, hem gevangen te nemen, in vijandelijke magt te brengen of tot do regering onbekwaam te maken (3), 2quot;. de troonsopvolging of do staatsregeling gewelddadig te veranderen; 3“ hel gebied van den Staat geheel of ten deele in eenen vreemden staat in lo lijven of een deel van hel slaatsgebied van hel geheel los te rukken. De doodstraf is absoluut legen deze misdaad bedreigd , van verzachtende omstandigheden is hier geene sprake; bij schuldigverklaring is derhalve niets aan het arbitrium iudicis overgelalen (4). Dezelfde

-ocr page 460-

gestrengheid, die moegelijk overeen te brengen is met de beginselen van geregtiglieid, van welke de Priiissische wetgever over hel algemeen is uilgegaan, kenschetst de bepalingen van § 62 en 63 , dat de misdaad geacht wordt geconsommeord te zijn door elke handeling, welke strekt om het misdadig opzei onmiddelijk ten uilvoer te brengen, en dal elke afspraak lot hoog-verraad, zonder dat het zelfs tol eene zoodanige handeling is gekomen, gestraft wordt met vijfjarige lot levenslange tuchthuis-slraf, bij verzachtende omstandigheden met opsluiting van minslens vijf jaren fl).

Do strafbepalingen legen land-verraad laten zich gevoegelijk lol deze vier klassen brengen: 1quot;. de verstandhouding mei eene vreemde regering tot het verwekken van oorlog, waartegen de doodstraf alleen dan bedreigd wordt, wanneer de oorlog werkelijk is uilgebarslen , 2“. het dienst-nomen in een vijandelijk leger en hel voeren der wapenen legen Pruissen of zijne bondgenooten door een Pruis, strafbaar mei den dood (2) ; 3“. hel verleencn

daden, bij welke juist zoo veel afhangt van de omstandigheden, waaronder zij gepleegd zijn, zie eod., S. 41., Mitiebmaieb over het ontwerp van 1843: die Strafgesetzgebung in ihrer Fortbildung, II, S. 133. Vg. nog tBADVEAU et Hélie, Theorie du C. P., I. oquot;. 1056. Zoo de doodstraf niet zonder tegenstand in het Priiissische Strafwetboek werd opgcnonicn, meer bijzonder was dit het geval met bare absolnle bedreiging tegen de zoogenaamde politieke misdaden. Ferhandluugen ueber die Entwürfe vorn 10 Dec. 1850. (Berlin 1851), S. 18 sqq,

-ocr page 461-

Van bijstand aan den vijand en hel toebrengen van nadeel aan Pruissische of bondgenootschappelijke troepen, in den regel met tuchthuis-straf van hoogstens tien jaren, in sommige gequaliGceerde gevallen met den dood strafbaar ; 4». het oi)enbaren van staats-geheimen aan eene vreemde regering, en eenige daarmede verwante misdrijven, veelal builen den oorlog gepleegd en, in onderscheiding der zoo even gemelde misdaden (militair land-ver-raad), door sommigen (1) niet oneigenaardig diplomatisch land-verraad genoemd.

Het is in het oog vallend, dat deze straffen veel minder hard zijn dan die legen hoog-verraad bedreigd, en dat hier daarenboven racer aan ’s reglers oordeel is overgelaten. Kenschetst dan hel hoog-verraad een zooveel meer verdorven aard, en hangt hier de meerdere of mindere toerekenbaarheid van hel misdrijf zooveel minder af van de omstandigheden , waaronder en de gemoedsstemming, waarin het gepleegd wordt? Ik zoude eerder hel tegendeel voor waar houden.

Titel II. £efeidig^ungen der Majestät und der Mit~ ÿlieder des königlichen Hauses (§ 74—IT).

Er beslaat een groot onderscheid lusschen hoog-verraad (erimen perdue!Horns') en gekwetste majesteit Çcrimen lacsae maiestatis'). Moge het eerste al gepaard gaan met beleedigingen van den Vorst, dan zijn die beleedigingcn slechts middel, terwijl bij het tweede juist daarin het misdadige doel is gelegen (2). Veel nu wat men vroeger uitsluitend uit hel geziglspunt der gekwetste majesteit beschouwde , voornamelijk de aanmatiging der regalia (3)

-ocr page 462-

(b. v. hel slaan van valsche miint), heefi in den loop der eeuwen dat karakter verloren ; en hel Grimen Maies-tatis (in beperkten zin) bestaat tegenwoordig in niets anders, dan in beleedigingen den koning of den leden van zijn huis (1) door woorden of daden aangedaan. Op dit standpunt heeft zieh ook de Pruissische wetgever geplaatst.

Dadelijkheden tegen den persoon (2) dos Konings (attentat contre la personne du roi) worden met den dood , in minder zware gevallen met luehthuis van lien tol twintig jaren, en bij verzachtende omstandigheden met opsluiting gedurende denzelfdcn lijd gestraft. Te regt is hier veel nan ’s regters oordeel overgelaten , even als bij beleedigingen door woorden, geschriften , afbeeldingen of gebaren gepleegd , waartegen gevangenis van twee maanden tot vijf jaren is bedreigd.

Dezelfde onderscheidingen worden gemaakt bij beleedigingen tegen de Koningin, den troonopvolger of de andere leden van het koninklijk huis, De strafTen zijn hier natuurlijk minder zwaar.

Titel IIÏ, Feindliche ffandlun^en ge^en befreundete Staaten (§ 78 — 81).

Handelingen, volgens de bepalingen van den 1®“ titel, onder de qualificalic van hong-verraad vallende, door een Pruis in of buiten Pruissen, of door een vreemdeling in Pruissen, gepleegd tegen eenen der Duitscho Stalen of hunne regerende vorsten, zijn, naar gelang der omstandigheden , met het tuchthuis of met opsluiting strafbaar. Hetzelfde geldt ten aanzien van andere bevriende

-ocr page 463-

— 451 — slaten, in welke ten gevolge van tradalen of wellen dezelfde bepaling beslaat (1).

De volgende §§ van dezen lilel bevallen strafbepalingen tegen degenen, die zich schuldig maken aan beleedigin-gen legen Duitsche en andere vorsten (2}, of legen vreemde gezanten aan het Pruissische hof.

Titel IV. f^erbrecfien und f^er^eben in be2iehung^ anf die Ausübung' der Staatsbürgerlichen /{echte (§ 82-86).

De twee eerste §§ van dezen titel stellen zware slraffen op gewelddadigheden, legen eene der beide wetgevende kamers of een of meer harer leden gepleegd , voor zoover deze de strekking hebben haar of hen in de vrije uitoefening harer of hunner region te belemmeren.

§ 84 handelt over dergelijko gewelddadigheden tegen slemgeregligdcn, § 85 over ontrouw en valschheid bij de verkiezingen aangewend, en § 86 over het knopen en verkoopen van stemmen. Laalstgemelde bepalingen zijn overgenomeu uit arlt. 109—113 G. P. (3) en stemmen bijna letterlijk met deze overeen. Do kaak in art. 111 bedreigd is hier vervangen door gevangenis van één lot drie jaren.

-ocr page 464-

Titel V. fFiedenland gegen die Staatsgewalt (§ 87-96).

De bepalingen over rebellie zijn zeer eenvoudig, vooral in vergelijking met do vele onderscheidingen , waarvan de G. P. (1) de meerdere of mindere strafbaarheid van dit misdrijf afhankelijk stelt, en met zijne breedsprakige en verwarde omschrijvingen der personen, tegen wie het gepleegd kan worden.

Rebellie beslaat, volgens § 89, in het aanvallen van of hel gewelddadig of door bedreigingen vergezeld, verzet tegen een ambtenaar (2), die 1er uitvoering van wellen, bevelen, besluiten of vonnissen in den wettigen kring zijner bemoeijingen verkeert. Die zich daaraan schuldig maakt begaat een wanbedrijf, strafbaar met gevangenis van veertien dagen lot twee jaren. Is dit wanbedrijf door meerdere personen in vereeniging gepleegd , dan zijn allen «wegen Aufruhrs» met gevangenis van minstens zes maanden, en diegenen, die zich aan gewelddadigheden tegen personen of zaken schuldig maken, met het tuchthuis strafbaar. Niet alleen feilelijke wederstand, maar ook dwang en bedreigingen, in het Werk gesteld om een ambtenaar of een collegie te noodzaken eenen amblspligt te verriglen of na te laten, is, naar omstandigheden, als rebellie of oproer strafbaar.

Onder deze rubriek komen verder nog voor eenige misdrijven, öf in den C. P. onvermeld, öf door den Franschen wetgever uit een ander gezigtspunt beschouwd , en dus onder andere afdeelingen opgenoerad. Tot de

-ocr page 465-

laatste behoort de bevrijding van gevangenen, hetzij met oogluiking, hetzij uit onachtzaamheid (1); lot de eerste eeno reeks van wanbedrijven gevaarlijk voor de openbare rust, onder welke voornamelijk opmerking verdienen: 1“. het openlijk reglvaardigen van handelingen, door de wet onder de misdaden en wanbedrijven gerangschikt (2) ; 2“. de weigering om zich , na driemaal herhaalde W'aar-schuwing van een politie-beambte of een bevelhebber der gewapende magt, uit eene op openbare wegen , plaatsen of stralen verzamelde menigte te verwijderen (3).

Titel VI. f^ergefien teider die üjfentliche Ordnung (§ 97-120).

Wanbedrijven tegen de openbare orde! Voorwaar eene veelomvattende rubriek, waaronder men zoo niet alle, zeker toch die wanbedrijven, welke het meest onmid-dclijk en het meest voortdurend de openbare orde bedreigen, kan brengen.

Uit dat oogpunt beschouwd zijn de strafbepalingen tegen geheime genootschappen , het eigenmagtig bijeenbrengen en het deelnemen aan op deze wijze bijeenge-bragle gewapende benden, beleediging en laster van personen met eene openbare bediening bekleed of bezig

-ocr page 466-

— 454 —

met het vervullen van eenen burgerpligt (getuigen, deskundigen , enz.) , de ontheffing aan de verpligting tot krijgsdienst door zelfverminking en andere middelen, bevordering van desertie, werving tot vreemde krijgsdienst, landlooperij, bedelarij en andere hiermede verwante misdrijven, hier zeker op hare ware plaats. Minder duidelijk is het naauwe verband dezer wanbedrijven met enkele andere, hier insgelijks onder dezelfde rubriek vermeld , zoo als ile aanmatiging van titels en bedieningen (1); do verduistering en vernietiging van akten en bescheiden of andere voorwerpen in cene openbare bewaarplaatsaanwezig. Zou de veronderstelling te gewaagd zijn , dat de laatsfgemelde wanbedrijven eerder onder deze rubriek geplaatst zijn , omdat men er geene betere plaats voor wist te vinden, dan wel omdat zij meer dan andere tegen de openbare orde gerigt zijn ?

Hot zou mij te ver voeren do boute rij van wanbedrijven, hier vermeld in bijzonderheden , na te gaan. Ik bepaal mij dus bij de in mijn oog meest belangrijke ; geheime en andere gevaarlijke genootschappen, landlooperij , bedelarij en daarmede verwante misdrijven.

Het deelnemen aan eene vereeniging (2), welker aanwezen, inrigting of doel voor do regering verborgen gehouden moet worden, of in welke aan onbekende opperhoofden gehoorzaamheid , of aan bekende onvoor-

-ocr page 467-

— 455 —

Waardelijke geboorzaambeid is locgezegd, is strafbaar met gevangenis van boogslens zes maanden; de stichters, bestuurders, en die ecue betrekking in do vcr-eeniging bekleeden (Beamten} , worden gestraft met gevangenis van ééne maand tot één jaar, Hoogero go-vangenis-straf wordt, met dezelfde onderscheidingen , bedreigd legen het deelnemen aan voreenigingen, welke leu doel hebben of tot welker bemoegingen behoort, rcgerings-maalregelen of do voltrekking der wet door onwettige middelen lo verhinderen of deze krachteloos te maken. Preventieve dwangmaatregelen als die van arit. 291—294 C. P. vindt men in het Pruissische Strafwetboek niet (1).

Over landlooperij vindt men slechts ééne bepaling (§ 117), die overeenkomt met art; 270 C. P. Bedelarij is in den regel slechts eene overtreding, geïncrimineerd in het derde deel van het Wetb., § 341; maakt iemand zich echter binnen drie jaren voorde derde maal daaraan schuldig , dan begaat hij een wanbedrijf, even als bedelarij, voor do eerste maal zelfs, onder verzwarende omstandigheden (2) gepleegd, strafbaar mot gevangenis van ééne week tot drio maanden. Dezelfde straf wordt bedreigd tegen degenen, die ten gevolge van spel, dronkenschap of lediggang in zoodanigen hulpbehoevenden toestand vervallen , dat tot onderhoud van hen en do hunnen vreemde hulp moet worden ingeroepen (3). Hoe

-ocr page 468-

— 456 — tuen met bel bewijs van zoodanig misdrijf zal omsprin* gen is mij niet regt duidelijk.

Titel Vil. Mümoer brechen und Mümver^eheu (§ 121—1241.

Vroegere ontwerpen behandelden deze misdrijven als een onderdeel (1) of althans bij gelegenheid (2) der valschheid. Daar echter (gelijk wij later zien zullen) veel van hetgeen men vroeger als species der valschheid behandelde, thans onder andere rubrieken voorkomt, en er dus geen titel over valschheid in het algemeen, maar alleen een over valschheid in geschriften in het Wetboek is overgebleven , schijnt men het beter gevonden te hebben , ook aan de muntvervalsching een afzonderlijken titel, die dan zeker hier op zijne juiste plaats staat, in te ruimen.

Wie inlandsch of buitenlandsch, metalen of papieren (3) geld namaakt, daaraan den schijn van hoogere waarde, of aan ingetrokken het aanzien van circulerend geld geeft, of wie deelneemt aan hef in omloop brengen (4), is strafbaar met het tuchthuis van vijf tot vijftien jaren. Het maximum is zeker niet te hoog voor een misdrijf, dat dikwijls zoo gevaarlijk kan zijn in zijne gevolgen, als het den diep verdorven aard der daders kenmerkt. Daarentegen valt het zeer te betreuren, dat men hier, waar geene verzachtende omstandigheden in aanmerking komen, het minimum niet lager gesteld heeft. Zelfs het

-ocr page 469-

— 457 —

Ooslenrijkscbe Strafwetboek, dat men waarlijk niet kan bescbnldi^en van overdrevene clementie, stelt bij ver-zachtendo omstandigheden bet minimum op één jaar kerkerstraf (1), en onze barde wet van 1836 is in sommige gevallen (2) minder onverbiddelijk dan het Pruis-sischo Wetboek.

Het altereren van metalen geld wordt hier niet vermeld, maar, volgens § 243, sub 3“. , als gequalißceerd bedrog gestraft.

Titel VIII. Meineid (§ 125-132).

In vroegere ontwerpen (3) heette hel opschrift Meineid und Eideshrtick , en te regt, daar deze zeer verschillende misdrijven zijn , en de eedschending dus niet geacht kan worden begrepen te zijn onder den meineed (4).

Eedschending heeft plaats wanneer iemand handelt in strijd met eeno voor het geregt onder cede gedane belofte tot borglogt of anderzins, en is, volgens § 131 , met gevangenis van hoogstens twee jaar strafbaar.

Meineed van partijen in burgerlijke, en van getuigen en deskundigen in burgerlijke of strafzaken, wordt bedreigd met lucblhuis-straf van hoogstens tien jaren (5), voor zoo verre deze dolo mulo is afgelegd. Maar hel Pruissebe Wetboek kent ook eenen culposen meineed, waarop gevangenis van hoogstens één jaar is gesteld. Met Mittermaier (6) zoude ik meenen , dat het opneinen van

{3) Arch., 1848, S. 47.

1., Ç 421, wcderlegd door Mittermaier, n. 1 ad § 422.

-ocr page 470-

— 458 —

eene zoodanige strafbepaling zieh mooijelijk Iaat regt--vaardigen. Niets is gevaarlijker en oiircgtmatiger, dan den kring der de/icta culposa zoover uit te breiden.

Meerdere toejuiching verdient het voorschrift van §129, dat opzettelijk valscho verzekeringen aan £idei-statt » gestraft worden met gevangenis van drie maanden tot één jaar.

Titel IX. Falsche Ânschuldi^ung^ (§ 133—134).

In do ontwerpen van 1843 en 1850 maakten deze bepalingen een deel uit der misdrijven tegen de eer (2), in het tegenwoordige Wetboek komen zij, even als in het ontwerp van 1847, onder een afzonderlijken titel voor. Wat nu do bepalingen zelve betreft, valt op te merken, dat het Pruissische Wetb. tot de strafbaarheid der valscho aanklagte niet vordert (gelÿk art. 373 G. P.), dat deze schri/lelijk zij geschied.

Titel X. F'ergehen, welche sich auf die Feligiou beziehen (§ 135—137).

§§ 135 en 136 bedreigen eene gevangenis-straf van hoogstens drie jaren legen Godslastering, bespottingen beschimping van bepaalde kerkgenootschappen , of de voorwerpen hunner vereering, het verhinderen van de vrije uitoefening en het storen der ceredienst (3). 5 137 handelt over lijken-schennis en lijken-roof, een onderwerp hier beter op zijne plaats den in art. 360 C. P., onder do rubriek ; Infractions aux lois sur les inhumations.

-ocr page 471-

— 459 —

Voor zoo ver echter animus fitrandi aan deze misdrijven ten grondslag ligt, ware het consequenter geweest ze onder den gcqualificeerden diefstal to behandelen (1), en is zeker het maximum van twee jaren gevangenis-straf veel to gering.

Titel XL f^erbreohen in beziebun^ auf den Personenstand (§ 138).

De eenige § van dezen titel bedreigt tuchthuis van hoogstens tien jaren tegen opzettelijke onderschuiving of verwisseling van cen kind of andere daden, strekkende om opzettelijk den staat van cen persoon te veranderen of to verduisteren. Veel van hetgeen de C. P. onder deze rubriek (2) vercenigd behandelt komt in hel Pruissi-scho Wclb. verspreid in verschillende titels voor (3).

Titel XII. Perbreoben und Per^eben ffe^en die Siltlicbkeit (§ 139 —151).

Do misdreven hier behandeld zijn: 1, bigamie; 2, overspel; 3, bloedschande; 4, ontucht gepleegd : « door voogden, leermeesters, geestelijken en opvoeders met hunne pupillen en leerlingen ; b. door ambtenaren met personen, legen welke zij eene instructie te voeren hebben, of die aan hunne hoede zijn toevertrouwd; a. door ambtenaren , geneesheeren en heelmeesters met personen , opgenomen in de geslichlcn , waar zij werkzaam zijn ; 5, logennaluurlijke ontucht lusschen mannen of door menschen met dieren gepleegd; 6, verkrachting en daarmede verwante misdaden ; 7 , prostitutie uitgeoefend in

-ocr page 472-

— 460 —

strijd met daarop bestaande politie-verordeningen (1); 8; lenociniuin ; 9, verleiding eener maagd (^ein unbescholtenes JUädchen) van veertien tot zestien jaren; 10, openbare schennis der eerbaarheid; 11, het verkoopen, verspreiden, openlijk ten loon stellen en aanplakken van ontuchtige geschriften, afbeeldingen of voorstellingen (2).

Uit do bloote opsomming der onderwerpen in dezen titel behandeld blijkt reeds, dat het Pruissische Wetboek, in overeenstemming met zijne meeste voorgangers van Germaanschen oorsprong, het gebied der strafbare onzedelijke en ontuchtige handelingen veel wijder uitstrekt dan de Fransche wetgever. Wij zullen ons niet mengen in de moeijelijke vraag, aan welke zijde de waarheid is in dezen strijd van beginselen, en slechts een oogenblik stilstaan bij enkele der zoo even opge-somde misdrijven.

Bij bigamie begint de verjaring te loopen van het tijd stip af, dat eene der twee huwelÿks-verbindtenissen ontbonden of nietig verklaard is. Door deze slotbepaling van § 329 is in terminis beslist eene vraag, welker beantwoording onder ons stellig regl niet twijfelachlig schijnt, alhoewel zij naar algemeene regtsbeginselen niet van raoeijelijkheid ontbloot is (3).

-ocr page 473-

— 461 —

Overspel {E/iebmch') wordt gelijkelijk gestraft tegen den schuldigen echtgenoot en zÿnen of haren rncdeplig-tige. Tusschen de strafbaarheid van man en vrouw bestaat volstrekt g^een onderscheid.

Met eigenlijke verkrachting (door physiek geweld en bedreigingen met een tegenwoordig gevaar) wordt gelijk gesteld: 1“. het misbruik van iemand , die zich in eeneu bewusteloozen toestand bevindt, tot bevrediging «1er geslachts-drift ; 2«. ontuchtige handelingen gepleegd legen kinderen beneden de zestien jaren — of het verleiden van deze kinderen, om zulke handelingen te verrigten of te dulden (1). Alle deze daden zijn strafbaar met het tuchthuis gedurende hoogstens twintig jaren, en levenslang, wanneer zij den dood van het slagtoffer ten gevolge hebben gehad.

Tot het aanwezen van lenocinium behoort of eeno meerderheid van handelingen , of wel eene baatzuchtige bedoeling. Geen van beiden is noodig, om het misdrijf daar te stellen ; l”. als de schuldige listige kunstgrepen in het werk stelt lot uitoefening van zijn snood bedrijf; 2quot;. waar, ten gevolge van eene bijzondere betrekking lusschen den schuldige en den gekoppelden persoon, het misdrijf dubbel schandelijk is (2). De pluralité de victimes is nooit een vereischle: do groole strijdvraag ever de interpretatie van hel woord Jeunesse in art. 334 C. P. komt hier niet le pas; de wet drukt zich bepaald uil; eine oder mehrere Personen, en onderscheidt

Themis, I). MV, 4' St. [IbüSJ 30

-ocr page 474-

nid, of dcie personen meerderjarig of minderjarig zijn.

Titel Xlll. f^erletzunyen der Ehre (§ 152 —163).

De wanbedrijven in dezen lilel behandeld zijn: 1°. openlijke of schriflelijke beleediging (§ 152 — 154); 2quot;. openbaring van geheimen (§ 155) ; 3“. laster (^ 156 —160).

Beleediging is in het algemeen slechts eene politie-overlreding , ingevolge § 343, strafbaar met gevangenis van hoogstens zes weken, en boete van hoogstens zestig thaler; wanbedrijf wordt zij dan eerst, wanneer zij openlijk of echrifitlyk is gepleegd. De straf is gevangenis van hoogstens zes maanden en boete van hoogstens drie honderd thaler.

Openbaring van geheimen ÇPrieaig'eheimnis.ie} door personen, aan wie deze uit hoofde van hun ambt of hunne betrekking zijn toeveftrouwd, is strafbaar met boete van hoogstens vijfhonderd thaler en gevangenij van hoogslens drie maanden.

4an laster (strafbaar met gevangenis van ééue week tot één jaar) maakt zich schuldig die aan een ander onware daadzaken , die hem in de openbare meening aan haat of verachting bloot stellen , ten laste legt. Openbaarheid is geen criterium van het wanbedrijf, doch slechts eene verzwarende omstandigheid, bij hel aanwezig zijn van welke het minimum der gevangenisstraf op veertien dagen, en het maximum op achttien maanden gesteld is. Bij verzachtende omslandigbcdon wordt in elk geval slechts eene geldboete van vijf lot drie honderd thaler bedreigd.

Hel bewijs der 'waarheid van de ten laste gelegde feilen kan door alle in hel slraf-proccs loegelalene bewijsmiddelen geleverd worden. Hel bewijs door getuigen is echter alleen veroorloofd , wanneer de regier bij interlocutoir heeft uilgemaakl, dal de feiten, welker bewijs aangeboden werdl, de strafbaarheid des beschuldigden

-ocr page 475-

- 463 —

zouden nitshiilen of verminderen; en het bewijs der waarheid is onvoorwaardelijk verboden, wanneer hel aangelijgdo feit een misdrijf is, waarvan de belasterde bij vonnis, in kracht van gewijsde gegaan, is vrijgesproken. Is het bewijs der waarheid geleverd, dan kan er van laster geene sprake meer zijn, maar dan bestaat er toch eeno strafbare beleedi^in^, wanneer uil do omstandigheden van animus injuriandi blijkt.

Reeds vroeger (1) zagen wij , dat de wanbedrijven in dezen titel vermeld , slechts vervolgd worden op aan-klagte der beleedigde partij. Bij uitzondering van den algemeenen regel van § 53 kan, volgens § 160, de aanklagt worden ingetrokken lot op het begin der uitvoering van het veroordeelend vonnis. Ten aanzien van kinderen m de vaderlijke magt en van gehuwde vrouwen kan de aanklaglc (volgens § 162), zoowel door den vader of echtgenoot, als door de beleedigde partij zelve geschieden (2).

Do laatste § van dezen titel handelt over de bevoegdheid van de beleedigde partij, om de uilgesprokene veroordceling openbaar te maken.

Titel XIV. Zweikampf (§ 164—174),

De bepalingen over dit misdrijf, bepalingen , welker gemis zich bij ons evenzeer doet gevoelen, hetzij men de leer van den II. R. over de strafbaarheid van doodslag en verwondingen in duel gepleegd huldige of niet, kenmerken zieh door eenvoudigheid en doeltreffendheid.

De wet straft;

1«. De uitdaging tol en de aanneming van het duel met doodelijke wapenen, met opsluiting van hoogstens zes maanden, of van twee maanden lot twee jaren , wanneer hel geldt een strijd op leven en dood,

(I) Boven, p. 370, nola 1.

12) \';;1. boven, p, 370 en 371.

-ocr page 476-

— 464

2». Ilel overbrongen der uitdaging sub 1quot;. vermeld door zoogenaamde KartelUräffer, in elk geval, met opsluiting van hoogstens zes maanden.

3”. Het aansporen van anderen tot duelleren, vooral door het betoenen van of het bedreigen met minachting, doch alleen in hel geval dat het duel werkelijk heeft plaats gehad, met gevangenis van drie maanden tol twee jaren (1 ).

4quot;. Hel tweegevecht zelf, met opsluiting van drie maanden lot vijf jaren; of van Iwee lot twaalf jaren, wanneer eene van beide partijen gedood is, van drie tot twintig jaren, wanneer dit geschied is in eenen strijd op leven en dood; en eindelijk van hoogstens twintig jaren, wanneer het duël zonder getuigen {^Sekundanten) heeft plaats gehad (2).

5quot;, Doodslag of verwonding veroorzaakt door opzettelijke overtreding der overeengekomeno regels van het duël, volgens het gemeeneregt, voor zoover de speciale bepalingen daartegen geene hoogere straf bedreigen.

Uitdrukkelyk vrijgesteld van straffen zijn, volgens §172, niet alleen geneesheeren en heelmeesters (3), maar ook de getuigen, die het duël hebben bijgewoond , terwijl op hen zelfs geene verpligting berust daarvan uit eigene beweging kennis te geven aan de politie. De door Abegg (4} verdedigde straffeloosheid der geluigen

-ocr page 477-

— 465 -is niet alleen eene afwijking van de vroegere ontwerpen, maar ook van de nieuwe Duitsche Wetboeken, die echter geene straf bedreigen voor bet geval, dat de getuigen ernstige pogingen in het werk gesteld hebben om het tweegevecht te verhinderen (1}.

ïiLEL XV. f^erbrechen und f^ergeben wider das Leben (§ 175—186}.

Moord en doodslag openen de rij der misdrijven onder vleze rubriek vermeld. Moord, d.i. doodslag met voorbedachten rade (mit Ueberlegung) gepleegd, is altijd strafbaar met den dood , welke straf gepaard gaat met het verlies van do burgerlijke eer (2), als de misdaad gepleegd is tegen een bloedverwant in de opgaande linie of door den eenen echtgenoot tegen den anderen. Tot doodslag wordt wel geen vooraf beraamd plan of koel overleg, maar toch animus occidendi vercisehi. Wel spreekt § 176 alleen van opzet, maar dat dit een opzet om te dooden moet zijn blijkt uit § 193 (in den volgenden titel) volgens welken eene mishandeling, welke, zonder dat do dader dit gewild heeft, den dood ten gevolge heeft, slechts strafbaar is met tuchthuis van tien tot twintig jaren. Tegen doodslag daarentegen is in dezen titel levenslange luchlhuis-straf bedreigd; on do doodstraf, wanneer deze misdaad gepleegd is togen een bloedverwant in de opgaande linie, of wel bij het plegen van eene misdaad of een wanbedrijf, hotzij om zich daartegen opdoende hinderpalen te overwinnen, hetzÿ

-ocr page 478-

— 4üü —

ûfn do belrapping op heclcrdaad le ontkomen. Mittermaier (1) beklaagt zich over do absolute straf legen vadermoord, die ook reeds in het ontwerp van 1843 voorkwam. Nog meerdere afkeuring verdient het verschil tusschen vroegere ontwerpen en het Wetboek, voor zoover in hel laatste do levenslange luchthuis-slraf absoluut bedreigd is, legen doodslag in hel algemeen. Zoo is bij hot straffen van dezo misdaad, welke zich onder zoovele verschillende omstandigheden tot verligting of verzwarinff strekkende, kan voordoen, niets aan het arbitrium indicie overgelalen (2). liet is, dunkt mij, juist uil hoofde dezer overdreveno gestrengheid, le vreezen, dat de regier al zeer spoedig geneigd zal zijn lot het aannemen van provocatie, die volgens § 177, niet elleen in mishandeling , maar ook in zware belec-digins: kan beslaan.

Kindermoord wordt, als delictum sui generis, alleen gepleegd door de moeder tegen haar buiten eebt geboren kind. Hel Pruissische Strafwetboek vordert alzoo, in overeenstemming met het gemeene rcgl en de nieuwe Wetboeken (3), lol het aanwozen van deze misdaad twee vereischten , waarvan de C. P. geen gewag maakt (4). Strafbepalingen legen het verborgen houden van zwangerschap en bevalling, gelijk het Pruissische Landrogt inhield (5) en die in de Duilsche strafwetgevingen over

(6) Chauveau et IIélie, en Mitter.vhier. f. a. p-

-ocr page 479-

hel algemeen niet vreemd zijn (1), vindt men in dit Wetboek niet opgenomen. Het valt ook niet te ontkennen, dat dergelijke preventieve strafbepalingen, hoe lofwaardig haar doel zij, in ile toepassing dikwijls niet van groote hardheid ontbloot en even daarom aan groole bedenking onderhevig zijn.

Onwillige doodslag is strafbaar met gevangenis van twee maanden lot twee jaren; welke, voor hel geval dal de dader uit hoofde zijner betrekking meer bgzonder lot de uil het oog verlorene voorzigtigheid verpligt was, mei lijdelijke ontzetting uil die betrekking gepaard kan gaan.

Behalve de reeds vermelde misiladen vindt men in dezen titel nog behandeld ; 1®, afdrijving der vrucht (avortement), in § 181 en 182, genoegzaam gelijk aan art. 317 C. P. ; 2“. het te vondeling leggen en aan hun lol overlevercn van kinderen onder de zeven jaren , gebrekkige of zieke personen, in § 183, in do hoofdzaak overeenstemmende met art. 349 sqq. G. P. ; 3’. hel begraven van een lijk zonder toestemming van het openbaar gezag, zwaarder strafbaar dan in hel algemeen ten aanzien van de moeder, die het lijk van haar (natuurlijk) pasgeboren kind op die wijze uit do voeten maakt (2).

Titel XVI. Körperverletzung^ (§ 187—203)

Ligle kwetsuren en mishandelingen (waaronder men

-ocr page 480-

die schijiil le moeien verslaan, welke noch rnel voor-bedachlcn rade gepleegd zijn, noch eene ziekle, onbekwaamheid lol arbeid of andere ernstige gevolgen in § 193 vermeld na zich slepen), ofschoon in dezen lilel behandeld, worden door den Pruissischen wetgever, naar de leer van het gemeene regl (1) en van de nieuwe wetgevingen (2) beschouwd als beleediging Ç/ieal-Injurie, iniuria realia). Dit ten minste moet men daaruit opmaken, dat zij even als de «Verletzungen der Ehre'’ slechts op aanklagte der beleedigdo partij worden vervolgd, een regel echter, welke uitzondering lijdt, zoo len aanzien van mishandelingen gepleegd tegen ouders en grootouders, als van die tegen volksvertegenwoordigers, regterlijke en andere ambtenaren , leden der gewapende magt, gezworenen , getuigen en deskundigen, in de uitoefening hunner functiën verkeerende, begaan (3).

Wij merkten reeds op, dat hier, even als in den G. P., wordt onderscheiden, of de mishandeling al dan niet cene ziekte of persoonlijke onbekwaamheid lot arbeid van meer dan twintig dagen beeft ten gevolge gehad, of wel andere ernstige gevolgen, zoo als berooving van een der zintuigen, heeft na zich gesleept. In alle deze gevallen is bedreigd tucblhuis-straf van hoogstens vijftien jaren; heeft de mishandeling den dood ten gevolge gehad, dan wordt dezelfde straf gedurende eenen tijd

-ocr page 481-

Van lien loi twintig jaren loegepast. Deze strafbedreigingen zijn niet absoluut, daar niet alleen provocatie, maar ook andere verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen komen, ten zij do misdaad begaan is tegen bloedverwanten in de opgaande linie.

§ 195 bevat eenige niet onbelangrijke bepalingen over doodslag en zware verwondingen in turba. Zijn deze het gevolg geweest van onderscheidene handelingen door verschillende personen gepleegd, dan is ieder van deze strafbaar mei het tuchthuis gedurende hoogstens tien jaren. De deelnemer aan de vechtpartij (Schlägerei) of den gezamenlijken aanval, die zijne onschuld aan do toegebragle zware verwonding niet kan bewijzen, wordt gestraft met gevangenis van minstens drie maanden.

J 197 handelt over het opzettelijk toedienen van gif en andere voor de gezondheid schadelijke zelfstandigheden gepleegd sine animo oceidendi. In den regel is deze misdaad strafbaar met hel tuchthuis gedurende hoogstens tien jaren. Sleept zij eene zware ziekte of andere ernstige gevolgen na zich (§ 193), dan zijn tien jaren hel minimum, twintig jaren het maximum van gemelde straf, welke levenslang is , wanneer de vergiftiging den dood ten gevolge heeft.

Ten slotte van dezen titel (§ 198—203) komen eenige bepalingen voor over culpose verwonding of andere schade onwillig aan do gezondheid locgebragt (1), en eenige daarmede verwante wanbedrijven. Met de laatste bedoelen wij, het uitoefenen dor geneeskunde zonder qualileil; het weigeren van geneeskundige hulp door «Medizinal-personen” bij dringenden nood; het verzuim van vroedvrouwen bij eene voor do moeder of het kind

(1) « Diese Bestrafung soll zur auf den Antrag den Verletzten statt-finden, insofern nicht eine schwere Körperverletzung (§ 193) vorliegt, oder die Verletzung mit Uebertretung einer Atnbls oder Bcrufsplicht verübt worden ist.» § 198 in fine.

-ocr page 482-

470 —

gevaarlijke verlossing «einen approbirten Geburlslielfer’’ te ontbieden; verzuimen van architecten en werklieden, waaruit gevaar voor anderen kan ontstaan.

Hem, die, bij eene moelt;lwillige verwonding of mishandeling do hem uit hoofde zijner ambtsbetrekking, zijn beroep of bedrijf bijzonder eigene pligten overtreedt, kan voor een bepaalden tijd of voor immer de uitoefening daarvan ontzegd worden.

Dezelfde accessoire straf is bedreigd, doch alleen bij herhaling van het wanbedrijf, tegen verwonding of andere schade aan de gezondheid’, onwillig doch met verwaarloozing van bijzondere ambls- of beroepspligten toegebragt (1).

Titel XVH. f^erbrechen uiid Vergehen wider die penunliehe Freiheit (§ 204—214).

De misdrijven in dezen titel behandeld (in den C. P. gedeeltelijk onder verschillende rubrieken verspreid, gedeeltelijk onbehandeld) zijn: lquot;, menschen-roof (J 204); 2’. opligting van minderjarigen (§ 205 en 206); 3®. schaking van vrouwen (J 207—209); 4®. berooving der persoonlijke vrijheid (§ 210 en 211); 5®. bedreigingen (§ 212 en 213); 6®. schending van het domicilie (§ 214).

Aan menschen-roof (plag^ium), strafbaar met het tuchthuis van vijf tot twintig jaren, maakt zich schuldig hij ,

(1) Het nieuwe Oostcnrijksclic Welb. (§ 345—347) treedt in meerdere bijzondcrlicdcn over de slrafreglclijke verantwoordelijklieid van genees- en heelkundigen, apothekers en vroedvrouwen, in de uitoefening hunner kunst. Zeer belangrijk ten aanzien van dit onderwerp in het algemeen en de vermelde strafbepalingen van het Pruissische en Oosten-rijksche Strafwetboek in het bijzonder is eene bijdrage van Mittermaieb, Arch., 1853, S. 1 en 188 sqq. Naar aanleiding van deze bijdrage vindt men eenige wenken over dit belangrijk onderwerp in : Opmerkingen en MededeeUngen van M™. OoDEMAN en DlErnoiS, tX, p. 64 — 70.

-ocr page 483-

die door list of geweld eon mensch opligt hetzij om hem in oenen hnlpeloozen toestand achter te laten (in fiül-/loser La^e auszusetzen), hetzij om hem in slavernij of lijfeigenschap, in vreemde krijgs- of scheepsdienst over to leveren. Dergelijke strafbepaling, afkomstig uit het Ro-meinsche (1) en gemeene regl (2) vindt men algemeen in do nieuwe Duitscho strafwetboeken (3).

Opligting van minderjarigen gepleegd met list of geweld , doch zonder baatzuchtige of zedelooze oogmerken, is slechts een wanbedrijf strafbaar met gevangenis. Zoodanige opligting met voormelde schandelijke bedoelingen gepleegd tegen personen beneden de zestien jaren is eene misdaad strafbaar met het tuchthuis gedurende hoogstens vijftien jaren. Deze speciale bepalingen derogeren , naar het mij voorkomt, niet aan do algemeeno bepaling over menschen-roof, zoodat hij die een minderjarige wegvoert tot een of ander einde vermeld in § 204, zich nooit op de meer gunstige bepalingen van de twee volgende ^§ zal kunnen beroepen. De klaarblijkelijke bedoeling des wetgevers schijnt alleen deze, do minderjarigen ook te beschermen tegen aanrandingen, welke niet in do algemeene strafbepaling legen men-schen-roof vallen.

Schaking van eene vrouw met list of geweld gepleegd is zonder onderscheid , of zij gehuwd of ongehuwd , meerderjarig of minderjarig is, eene misdaad, strafbaar met het tuchthuis gedurende hoogstens tien jaren. Is de schaking geschied met toestemming der vrouw, doch zonder die van hare ouders of haren voogd , dan beslaat er alleen

-ocr page 484-

een wanbedrijf, wanneer zij minderjarig en ongehuwd is. De publieke actie is in allo deze gevallen op dezelfde wijze afhankelijk gesteld van do klagto der beleedigde partij als volgens art. 357 C. P.

Die opzettelijk en wedcrregtelijk iemand in hechtenis neemt of hem op eenige andere wijze van zijne persoonlijke vrijheid berooft, wordt gestraft met gevangenis van minstens driemaanden. Het wanbedrijf echter wordt eene misdaad: 1°. wanneer het gepaard gaat met of gevolgd is door eene zware ligchamelijkc beleediging Çeine schicere Korpercerletzung') (1}; 2quot;. als de vrijheid-beroo-ving langer dan ééne maand heeft geduurd (2) ; Bquot;*, als het misdrijf is gepleegd tegen bloedverwanten in de opgaande linie. In allo deze gevallen is bedreigd tuchthuis-straf van hoogstens vijftien jaren. Do berooving van persoonlijke vrijheid is niet wedcrregtelijk en dus ook niet strafbaar: 1®. wanneer zij geschiedt om do vlugt te beletten van iemand, die op heeterdaad of dadelijk na het plegen eener strafbare handeling betrapt wordt, mits do schuldige onmiddelijk aan de politie of eenigen anderen persoon in § 211 vermeld worde ovcrgeleverd ; 2®. wanneer de voorzigligheid de beperking der vrijheid van een’ krankzinnige noodzakelijk maakt, in welk geval echter hij, die deze maatregelen neemt, op straffe van gevangenis en boete, gehouden is daarvan zonder uitstel kennis te geven aan do politie (3).

-ocr page 485-

Bedreiging met de uitoefening van eene misdaad of ecn wanbedrijf, waardoor men een ander dwingt of tracht (1) te dwingen iels te doen of te laten (2), is slrafbaar met gevangenis van hoogstens één jaar. De vele onderscheidingen van arlt. 305—308 G. P. komen hier dus niet in aanmerking; alleen mag de regier (volgens § 213} bij bedreiging van brand of overstrooming niet gaan beneden hel minimum van twee maanden gcvangenis-slraf.

Meerdere personen, die zich in vereeniging op weder-reglelijke wijze dringen in eens anders woning of bezittingen of in eene afgeslotene ruimte lot do openbare dienst bestemd, worden gestraft met gevangenis van ééne week tol één jaar. Is dergelijke schending van domicilie begaan door eenen enkelen persoon, dan maakt hij zich schuldig aan eene politic-overlreding, slrafbaar volgens § 345, n’. 1, terwijl § 318 deze daad gepleegd door een ambtenaar, straft, als amLismisdrtjf, mei geldboete van hoogstens honderd thaler en gevangenis van hoogstens twee maanden.

Titel XVIII. Diebstahl tmd Unterschlag'unff.

(§ 215 -229).

Diefstal wordt gepleegd door iemand , die eene vreemde roerende zaak aan ecn ander ontvreemdt ^wegnimnit) met het doel om zich deze wederreglelijk toe te eigenen. De delinilie is kort en eenvoudig; zij verschilt niet veel van die in art. 379 G. P. gegeven, althans voor hen, die

-ocr page 486-

ook in dal Welhoek een generiek onderseheid aannemen tusschcn diefstal en misbruik van vertrouwen, en die hot er voor houden dal ontvreemding (soustraction') en toecigening (appropriatian} ook in de taal der wel geene woorden van gelijke beteekenis zijn (1). Wal hiervan zij de woorden van § 111 van hel Pmissisebo Welhoek, de onderscheiding in de definitie zelve tusschen ontvreemding, de daad , waardoor, en loeëigening , het doel, waarmede het misdrijf gepleegd wordt, laten dienaangaande geen den minsten twijfel over, liet vasthouden aan deze onderscheiding tusschen twee misdrijven , uit hunnen aard geheel verschillend , is geheel in overeenstemming met hel oorspronkelijk Germaansche begrip van diefstal (2), dat , met afwijking van het Romeinsche regl en zijn ji^urtum usus vel possessionis lucri /acüindi g'ra-tia (3), door alle nieuwe Dnitsche strafwetgevingen gehuldigd is.

Diefstal en poging lot diefstal wordt gestraft met

-ocr page 487-

— 475 — gevangenis van minstens ééne maand en lijdelijke ontzegging der uitoefening van burgerlijke reglcn. De schuldige kan daarenboven onder toezigl der politie gesteld worden. Bij hel aanwezen van vcrzaclitcnde omstandigheden kan echter de straf lol op ééne week gevangenis verminderd worden.

De wet neemt voorts twee categorien van verzwarende omstandigheden aan. Valt de gepleegde diefstal in de eerste categorie, dan is hij strafbaar met gevangenis van minstens drie maanden, bij verzachtende omstandigheden te verminderen to.1 op veertien dagen ; valt hij in de tweede categorie met luchlhuis-slraf van hoogstens tien jaren en stelling onder toezigl der politie, welke straf, bij het aannemen van verzachtende omstandigheden, verminderd kan worden tot gevangenis van minstens één jaar en lijdelijke onlzelling der uitoefening van burgerlijke regten.

Eindelijk vindt men hier eene bijzondere bepaling over recidive. Hij, die bereids tweemaal door een Pruis-sisch gcregtshof, bij vonni.s in kracht van gewijsde gegaan, is veroordeeld wegens diefstal of roof, wordt wegens cenvoudigen diefstal lot tuchthuis van hoogstens vijftien, en wegens zwaren diefstal (waartegen in het algemeen tuchthuis-slraf bedreigd is) tot tuchthuis van vijf lot twintig jaren, benevens in beide gevallen tot stilling onder toezigl der politie veroordeeld. Deze slraf-verhooging heeft echter geene plaats, wanneer sedert den tijd, dat do straf voor den laatst gepleegdcn diefstal is doorgestaan of kwijtgescholden , tien jaren zijn verstreken (1).

Het zou ons te ver leiden de twee categorien van verzwarende omstandigheden na te gaan , waaronder de diefstal gepleegd kan worden. Dit alleen zij gezegd, dat zij over het algemeen dezelfde zijn, bij welker aanwezen (D ''gb § *10, hoven p. 372, waar wij minder juist het woord ah-gi’hiisxt vertaalden door ten uitvoer gelegd.

-ocr page 488-

— 476 —

ook volgens den G. P. île diefstal gequalificeerd wordt, ofschoon men er eenige vindt in het Franscho Wetboek niet vermeld, zoo als ; diefstal van voorwerpen aan do eeredienst gewijd uit een daartoe bestemd gebouw; van zaken, welke een waanzinnige of een kind onder de twaalf jaren in zijn bezit heeft; en van zaken bij brand of watersnood aan het gevaar blootgesteld of reeds geborgen.

Ten slotte nog een woord over den maatstaf der strafbaarheid van dit misdrijf. Men weet, dat twee stelsels hier om den voorrang twisten. Volgens het eene, dat gehuldigd wordt in de meeste Duilsche Strafwetboeken , o. a. in het Oostenrijksche van 1852 (1), wordt de straf hoofdzakelijk afhankelijk gemaakt van het bedrag van het g'estolene, zoo zelfs dat, volgens dien maatstaf, in vele gevallen beslist moet worden of de diefstal eeno misdaad , een wanbedrijf of eene overtreding oplevert. Volgens het andere, door den Pruissischen wetgever uit den G. P. overgenomen, komt dit bedrag bij do

(1) Tgl.§ 173 j. § 4G0. tiet bedrag van liet geslolene is wel niet de eenige, maar toeb cen voorname maatstaf der strafbaarheid. Elke diefstal van meer dan 25 gulden of van iets, dat meer dan 25 gulden waard is, stelt eene misdaad daar. Is de waarde van bet gestolcne minder en bestaan er geene andere verzwarende omslandigbcdcn, dan bestaat er volgens § 460 slechts eene politic-overtreding. Dit stelsel heeft drie groote nadoelen; 1°. is bet in de praktijk dikwijls aan zeer grootc zwarigheden onderhevig de juiste waarile van cen gcs!olcn voorwerp te berekenen, en is dit zelfs in vele gevallen letterlijk onmogelijk ; 2». maakt het de zwaardere of ligterc stral dikwijls afhankelijk van cen bloot toeval, in die menigvuldige gevallen dat de dief zelf niet weet, noch weten kan, wat en hoeveel hij gestolen beeft; So. brengt men de menigte op een gevaarlijk spoor, wanneer men in de wet den regel huldigt dat het mln of meer slechte en onzedelijkc van eenen gcplcegdcn diefstal zich met guldens en centen laat berekenen. Alle deze bezwaren worden in het breede ontwikkeld door Mittermaier in eene bijdrage over dit onderwerp; Arch., 1852, S. 321 sqg. Vgl. nine Strafgesetegebung tl, S. 40 cn 41.

-ocr page 489-

vaststelling der straf in de icet volstrekt niet in aanmerking (I), ofschoon het van zelf spreekt, «lal in elk bijzonder geval aan den 7-egter eene genoegzaam ruime keuze tusschen maximum en minimum gelaten is , om daarop wel degelijk bij de toepassing der straf te letten. Mij komt het niet twijfelachtig voor , «lat het Fransche stelsel het beste is, en dat het vooral, wanneer het met weglating der vele tioodelooze onderscheidingen en met wijziging der absolute straffen van den G. P. ontwikkeld wordt, zoo als het in het Pruissische Strafwetboek ontwikkeld is, tot de beste praktische resultaten zal leiden.

Reeds de C. G. bedreigde eene straf tegen het misbruik vau vertrouwen in den meest eigenlijken zin , dat van den depositaris, die de in bewaring gegeveno zaak vervreemdde, verpandde, verbruikte of verduisterde. Het gewoonte-regl nam dit misdrijf ook weldra aan bij allo anderen, die, ofschoon niet titulo depositi , eene zaak op eenigo wijze in hun bezit of onder hunne bewaring hadden voor eenen anderen persoon (2). Die leer van het gemeene regt is in de nieuwere wetgevingen overgegaan, en daarmede in overeenstemming luidt § 225: «Die eens anders roerende zaak , welker bezit of bewaring hij erlangd heeft onder gebondenheid, die te bewaren, te besturen, terug te geven of af te leveren, ten nadeele van den eigenaar, bezitter of houder vervreemdt, verpandt, verbruikt of verduistert, maakt zich schuldig aan

Thenns. D XIV. 4“ St. [18.53], 31

-ocr page 490-

— 478 —

« Unlcrschluguiig. » Do \vclgc\er heeft zieh wijsselijk onthouden van eene opnoeming der titels , waaronder lt;lo verduisterde zaak in het bezit van den schuldige gekomen moet zÿn , en zoo doendo ontweken de vele netelige vragen , waartoe art. 408 G. P., ook nog na do verbeterde redactie van 1832, aanleiding geeft. De vraag is slechts, of de zaak aan den schuldige door een ander is toevertrouwd: giio titulo is onverschillig.

Minder goeilkeuring verdient welligt de bepaling van § 22G, die den zoogenaamden «Funddiebstahl,” het ten nadeele van den eigenaar, bezitter of houder vervreemden, verpanden, verbruiken of verduisteren van zaken door dengenen, dio deze gevonden of door eenig ander toéval onder zich gekregen heeft, met het misbruik van vertrouwen gelijk stelt. Het criterium van misbruik van vertrouwen ontbreekt aan tieze daad immers evenzeer, als dat van diefstal , dat het volgens eene in Frankrijk (1) en bij ons (2) gevestigde jurisprudentie geacht wordt te bezitten. Er is in het niet teruggeven of niet verantwoorden van eene gevondene zaak evenmin misbruik van de rnagt over deze zaak door een ander aan den vinder toevertrouwd, als er a sounlractien J'raudufeusein te erkennen valt; ook is het in gemoede moeijelijk en in strijd met eene algemeen gevestigde voiks-ovcrluiging hem, die een gevonden voorwerp niet terug geeft, gelijk te stellen met eenen dief. Het best zou men welligt alle deze mooljelijkheden ontwijken door : 1quot;. eene straf te bepalen tegen het niet aangeven van gevondene voorwerpen bij de politie; 2». met eene zwaardere straf le bedreigen de wederregtelijke toeeigening van zulke voorwerpen , wanneer die op eene der bovengemelde wijzen

-ocr page 491-

— 479

was gebleken ; en beide misdrijven niet onder de rubriek van diefstal en misbruik van vertrouwen , maar als delicla sui generis, Ie behandelen. Dit althans is do slotsom der beschouwingen over dit mocijelÿko onderwerp ver» vat in eene uitmuntende bijdrage van Mittermaier (1).

Tegen misbruik van vertrouwen is dezelfde straf bedreigd als legen eenvoudigen diefstal, met dit onderscheid echter , dal het stellen onder toezigt der politie hier geene plaats heeft, en dal bij verzachtende omstandigheden de straf lot op eeneri dag gevangenis verminderd kan worden. Zoomin diefstal als misbruik van vertrouwen wordt gestraft, wanneer hel misdrijf gepleegd is door ouders of grootouders tegen hunne kinderen of kleinkinderen of door den eenen echtgenoot legen den anderen (eene gunstige bepaling, waarop zich echter deelnemers en helers niet kunnen beroepen); zoo het misdrijf gepleegd is legen ouders of grootouders, stiefouders of stiefkinderen, tegen broeders of zusters, pleegouders, voogden of opvoeders, wordt hel niet dan op aanklagte der beleedigde partij vervolgd (S 228 en 229).

Titel XIX. /{aub und Erpressung (§ 230—236k

Roof (raub) is eigenlijk niets anders dun diefstal gepleegd met geweld tegen cenen persoon, of onder aanwending van bedreigingen met tegenwoordig gevaar voor lijf of loven. De G. P. kent deze misdaad niet als delictum sui generis, maar slechts als eene soort van diefstal (2); niet alzoo hel gemeene Duitsche regl (3),

-ocr page 492-

en do nieuwe Duitsche strafwetgevingen (1). De straf tegen deze misdaad in het Pruissische strafwetboek bedreigd is het tuchthuis, lijdelijk (van vijf lot vijflicn, of van tien tol twintig jaren , gepaard met stellen onder polilie-loezigl) of levenslang, naar gelang der meer of min verzwarende omstandigheden, waaronder zij gepleegd is.

Het verschil lusschen bedreiging (§ 212 en 213) en afpersing beslaat, gelijk bij do behandeling van hel eerst-gemeldo wanbedrijf reeds werd opgemerkt, alleen daarin, dat de dwang lol hel laatstgemeldo vereischt geschiedt om zich of eenen derde een wcderreglelijk voordeel te verschaffen. Bestaat de bedreigde misdaad in moord, brandstichting of het veroorzaken eener overslrooming, dan wordt het wanbedrijf eene misdaad, strafbaar met hel tuchthuis gedurende hoogstens vijf jaren; en geschiedt de afpersing door middel van bedreigingen met tegenwoordig gevaar voor lijf of leven of van persoonlijk geweld, dan is de dader in gelijke mate strafbaar als de roover.

De afpersing (extorsion) komt mede in den G. P. niet voor als delictum sui generis, maar als eene soort van diefstal met geweldpleging (2); voorts handelt art. 400 C. P. alleen over afpersing van geschriften, terwijl daarentegen § 234 van het Pruissische welhoek zoo algemeen mogelijk spreekt van hetgeen men eenen andere dwingt te doen of te laten.

-ocr page 493-

Titel XX. Hehlerei (J 237—2'iO).

Bg de behandeling van den derden titel van bel eerste deel hadden wij gelegenheid te spreken over de helers, in zooverre zij als begunstigers van misdaden of wanbedrijven beschouwd worden. (Geschiedt nu die begunstiging met baatzuchtige oogmerken, uit vuig winstbejag; is zij slechts het middel waardoor de begunstiger zich zelven een geldelijk voordeel verschaft, dan is zij naar de leer van het Pruissische strafwetboek als delictiim sui g^eneris strafbaar. Hij die met dat doel goederen door misdrijf verkregen opkoopt, verpandt of verbergt, of de daders zelve begunstigt, is op gelijke wijze strafbaar als degene, die zich aan ecn-voudigen diefstal schuldig maakt. Tegen het helen van goederen , afkomstig van , of personen, die zich schuldig gemaakt hebben aan roof, afpersing daarmede gelijk gesteld (§ 236), of gequalificeerden diefstal (§ 218), is bedreigd tuchthuis-straf van hoogstens tien jaren gepaard met het stellen onder polilie-toczigt ; en bij verzachtende omstandigheden gevangenis-straf van minstens één jaar met tgdelijko ontzetting van de uitoefening der burgerlijke regten. Eindelijk is het helen ten aanzien van hem, die het bij voortduring (als deliclum conti-nuatiim) pleegt, strafbaar met het tuchthuis gedurende hoogstens vijftien jaren, en het stellen onder toezigt der politic.

Aan het slot van dezen titel vindt men cene bijzondere bepaling over recidive, welke {-mutatis mutandis) geheel overeenstemt met do vroeger gemelde bepaling van § 219 over herhaling van diefstal door iemand, die reeds tweemaal te dier zake veroordeeld is bij gewijsde van een Pruissisch geregtshof.

Titel XXI. Betrug (§ 241—245).

Gelijk de Pruissische wetgever onderscheid mankt

-ocr page 494-

iiisschcn eeiivouiiigcn en grqunlificccrdcn dicfslal en roof, lusscheii eenvoudige en gequalificeerdo afpersing, en lusschen eenvoudig en gequalifieeerd helen, zoo onderscheidt hij ook eenvoudig en gequalifieeerd bedrog.

De definitie van dit wanbedrijf in § 241 is duidelgk, kort en toch veelomvattend , en munt dus in alle deze opzigten uit boven art. 405 C. P., dat zeker onder de onhegrijpelijkste en meest zonderling geredigeerde van hetFransche wetboek behoort (1). Aan bedrog maakt zich schuldig al wie uit winstbejag {in gewiimsiicfiti^er Âh-xicfit') aan het vermogen van een ander schade toebrengt, tloor het veroorzaken van eenc dwaling, ten gevolge van hel te berde brengen van valsdie (immulatto veritatii-'j, of het verkeerd voorstellen of onderdrukken van ware daadzaken {oppressio vertlatis'}. Tot het wezen (zum Thalbestande) van het wanbedrijf behoort, volgens deze definitie, een vercischle, noch door den G. P. (2), noch door hetgemeeno Dnilsche regl (3),'noch door het mee-rendeel der nieuwe Dintschc wetgevingen (4) gevorderd ; ik bedoel den wil om zich of anderen voordeel te ver-.schafTen, den bijzonderen aard van den gevorderden dolus, hel winslbejag. Ook is hierin ceno afwijking van vroegere ontwerpen gelegen (5).

Eenvoudig bedrog en poging daartoe is, ingevolge § 242, strafbaar met gevangenis van minstens ééne maand, geldboete van vijftig tot duizend thaler en lijdelijke ontzegging van de uitoefening der burgerlijke regten, straffen, bij het aanwezen van verzachtende omslandig-

-ocr page 495-

beden le verminderen lot gevangenis van ééne week, of zelf lol eene enkele geldboele van vgf ihaler (1), Zeer veel is hier dus overgelalen aan het arhitrinm iudicis ; er is een minimum, geen maximum van gevangenisstraf bedreigd en den regier is dus volkomene vrijheid gelaten in bijzonder strafbare gevallen, al zijn dezeniet onder hel gequalificeerd bedrog gebragt, den dader naar verdienste te straffen.

In § 243 zijn zeven soorten van bedriegelijke handelingen opgenoemd , bij welke (met toepassing der overige straffen tegen eenvoudig bedrog bedreigd) hel minimum lt;ler gevangenis-siraf niet beneden de drie maanden mag gaam Onder de/.e vindt men verschillende wanbedrijven door den C. P. onder andere rubrieken behandeld, als: 1“. het geldsnoeijen en het uilgeven van gesnoeid geld (2); 2'gt;. bedrog gepleegd met malen en gewiglen of len aanzien van hel gehalte van goud en zilver (3); 3quot;. hel vernietigen of beschadigen van geschriften len nadeelo van anderen (4). Vooris wordt in dezen § gehandeld over hel arglistig wegnemen of ver|)laalsen van grenspalen (5); en over hel uiige» en van verzegelde pakjes met geld legen do daarop uilgedruklo waarde, ofschoon men weet dat zij geopend zijn en hun inbond verminderd is.

Eindelijk wordt in § 244 luchlhuis-slraf en geldboete van honderd lot twee duizend thaler bedreigd tegen een in de laatste jaren zeer algemeen geworden soort van bedrog, waarop de jurisprudentie bij ons de straf van moedwillige brandstichting toepast, en dat dus daar-

-ocr page 496-

— 484 —

over zullen zij die de iure conelituto verschillen het de iure conetituendo wel cens zijn, — ook bij ons dringend eeno nadere voorziening vereischt. Ik bedoel de brandstichting in eigene bezittingen, en wat daarmede in § 244 gelijk gesteld wordt, bel doen zinken of stranden van schepen, teil einde zich op bedriegelijke wijze meester te maken van do gelden , waarvoor zij verzekerd zijn.

Titel XXII. Untreue (§ 246).

Dit wanbedrijf wordt gepleegd: 1quot;. door voogden, curators, sequesters, executeurs testamentair en bestuurders van stichtingen , die opzettelijk handelen in strijd met do hun loeverlrouwdo belangen; 2°. door makelaars en dergelijke tusschenhandelaars , die bij do hun opgedra-gone verrigtingen hunne committenten opzettelijk bena-declen (1).

l)s straf hiertegen bedreigd is gevangenis van minstens drio maanden, en ontzetting van de uitoefening van burgerlijke regten; gepaard met geldboete van vijftig lot duizend ihaler, wanneer de ontrouw gepleegd is met het doel om zich of anderen voordeel te verschaffen.

Titel XXIII. Urkunden/alschuuff (§ 247 — 258).

Niet ten onreglo leert Mittermaier (2), dat het onderscheid lusschen valschhcid en bedrog een wezenlijk onderscheid is, gebouwd op grondslagen, ilie door de

-ocr page 497-

— 485 —

welgeving evenzeer als door de wetenschap geëerbiedigd moeien worden. Het eigenlijke kenmerk (criterium) der valschheid is gelegen in het namaken en veranderen van voorwerpen , die algemeen gelden als hechte grondslagen van het maatschappelijk verkeer; in schending van algemeen aangenomeno waarborgen voor het ontstaan ende rigtige uitoefening van regten en verpligtingen ; in aantasting van het openbaar crediet. Ook het nadeel, dat uit eeno valschheid kan ontstaan, is in den regel moeijelijker voor te komen, van meer belang, en van meer blijvendenaard, dan dat van eenvoudig bedrog. Dit alles geldt meer bijzonder voor valschheid in geschrifte, en men mag zich daarom verheugen, dat de Pruissische wetgever dit misdrijf althans in eenen afzonderlijken titel als deUctufii sui generis heeft behandeld, en het dus niet, gelijk vele andere Duitsche wetgevingen (1), heeft voorgesteld als eene species van bedrog.

Valschheid in geschriften wordt begaan door ieder, die , met het doel om zich zelven of oenen andere voordeel te verschaffen of eenen andere te benadeelen (2) een geschrift (3) vervalscht of valschelijk opmaakt, en daarvan met het oogmerk om iemand te misleiden gebruik maakt. Een ander, die gebruik maakt van het valsche of vervalschte geschrift, is in gelijke mate strafbaar als de falsaris. Hieruit volgt vrij duidelijk, dat hel eigenlijke faux eerst gecon-sommeerd wordt door hel misdadig gebruik, en de valschheid of vervalsching zonder dat gebruik wel ceno

-ocr page 498-

strafbare poging, nimmer de misdaad zelve daarslell (1). Met vaischheid in geschriften wordt gelijk gesteld het abus de blanc seing (2).

Vaischheid in geschriften is in het algemeen strafbaar met tuchthuis van hoogstens vijf jaar en geldboete van vijftig tot duizend thaler. Maar do duur der tuchthuisstraf en bel bedrag der boete kunnen verdubbeld worden, wanneer de vaischheid gepleegd is in geschriften met ’s Konings handteekening of zegel voorzien, in authentieke geschriften, in testamenten of in wissels (3). Dezelfde straf is bedreigd tegen bet zoogenaamde faux intellectuel (4), zonder onderscheid, in welke geschriften bet gepleegd is, behoudens de speciale strafbepalingen over vaischheid in reis-passen en certificaten.

Het vervaardigen van valsch of het vervalschen van echt zegelpapier of het misdadig gebruik van zulk valsch of vervalscht papier (5) is straf baar met gevangenis

-ocr page 499-

48'? -

van minstens drie maanden en met lijdelijke ontzegging der uiloefening van burgerlijke regten. Dezelfde straf wordt bedreigd legen valschlieid in postzegels, bestemd lol het frankeren van brieven , of in gezegelde enveloppes.

Valschheid in reis-passen en certificaten maakt het onderwerp uit der laatste paragraphen van dezen titel. Met afwijking van de algemeene regelen over do strafbaarheid van valschheid in geschriften is daartegen slechts eene ligle gevangenis.straf, en in sommige gevallen lijdelijke ontzegging van do uitoefening van burgerlijke regten bedreigd.

Ten aanzien van de reis-passen heeft de Pruissischo wetgever zich niet verdiept in do vele onderscheidingen van art. 153 —158 G. P. Daarentegen is met betrekking tot do certificaten voorzien in eeno leemte, welke zich bij ons wel cens heeft doen gevoelen, daar de valschheid in deze geschriften niet alleen strafbaar is, wanneer zij strekt «om iemand van eenige openbare dienst te bevrijden” (1), maar ook wanneer zij in het werk wordt gesteld om maatschappijen van verzekering (f^erticherungs^eselschaften) te misleiden.

Titel XXIV. ßan/ierutt (§ 259—262).

Bankbreuk is een misdrijf, dat alleen gepleegd kan vvorden door kooplieden, reeders en fabriekanten (/a-brikbegitzer), en ook door makelaars en notarissen, die zich met handelszakcn bezig houden (2).

meester hebbende gemaakt, daarmede ten nadeele van den Staat papier zonde hebben gestempeld. Eene zonderlinge anomalie (in onze strafwetgeving trouwens niet vreemd) mag men het dus heeten. wanneer art. 9 der Wet op de Brieven pesterij van 12 April 1850 (Slbl. n®. 1.5) zoo algemeen mogelijk legen het. namaken of vervalschcn van postzegels, en hel gebruik maken van nagemaakte of vervalschle postzegels, de zeker aan dit misdrijf weinig geëvenredigde straf van art. 140 C.P. bedreigt»

-ocr page 500-

— 488 —

De wel onderscheidt hedriegelijke en ecnrondige bankbreuk. Bedriegelijke bankbreuk beslaat in hel verduisteren van goederen , het verdichten van schulden hel niet houden , verduisteren, vernietigen of veranderen van de bij de wet voorgeschrevene boeken, met het doel om do schuldeischers te benadeelen; en is strafbaar met tuchthuis gedurende hoogstens vijftien jaren, of bij verzachtende omstandigheden met gevangenis van minstens drie maanden en lijdelijke ontzegging der uitoefening van burgerlijke reglen. Tegen medepligligen aan do verduistering van goederen en de verdichting van schulden is, bij uitzondering op den algeraeenen regel van § 35, slechts tuchthuis gedurende tien jaren, en dus eene mindere straf dan legen den dader bedreigd.

Aan eenvoudige bankbreuk (strafbaar met gevangenis van hoogstens twee jaren) maken zich schuldig zij, die door buitensporigheden, verduistering, spel en gewaagde handelsondernemingen , bovenmatige sommen hebben verteerd of schuldig geworden zijn ; die (zonder frauduleuse intentie) niet of niet riglig boek hebben gehouden , hunne boeken hebben verduisterd of vernietigd ; die verzuimd hebben jaarlijks den gevorderden balans van hun vermogen op te maken, die, ofschoon hunne balen naar den laalslen balans de helft der schulden niet dekten, voort zijn gegaan nieuwe schulden te maken, of waren of kredielpapicr onder do waarde te verkoopen.

De korte, eenvoudige , en loch positieve en vcelomval-lende strafbepalingen over dil moeijelijkc onderwerp behoo-ren , naar mij voorkomt, onder do beste van hel Wetboek.

scliulden-makm. De welhoeken van Brunswijk , BeiJeren, Oldenburg cri Ooslenrijk (§ 199, lilt, ƒ en § 480). behandelen heide misdrijven gezamenlijk , hetzij onder den eer.slgenocmden , hetzij onder den laatstgenoemden naam. Vgl. MÜLLER , ad § 259, Uaererlin, IV, S 190, 191 en 198: vos BoNKINGHACSen, Dissirtutio ad legem d- X li!rui\S3~ (L. B- 1851). p. 0 sqq

-ocr page 501-

Titel XXV. Strafbarer Eigennutz (§ 263—280).

Dc verschillende wanbedrijven onder deze rubriek behandeld zijn: 1, woeker; 2, hel leenen op panden, als beroep uitgeoefend zonder toestemming der overheid (1); 3, het onbevoegd gebruik van panden door openbare beleeners (2); 4, het begunstigen van hazardspelen in openbare vereenigingen (3), en hel uitoefenen van deze spelen door hen , die er eene nering van maken; 5, het houden van loterijen zonder toestemming der overheid (4); 6, het voorzien van waren of pakken, waarin deze zich bevinden, met de valsche opgave van naam, firma, woon-of werkplaats, van inlandsche (waar reciprociteit bedongen is, ook van buitenlandsche) fabriekanten , producenten of kooplieden (5): 7, belemmeringen van de vrijheid van bieden (6); 8, de daad van don eigenaar , die zijne eigene roerende zaak ontneemt aan den vruchtgebruiker, pandhouder of dengenen, die er het ius retentionis op kan uitoefenen {furtum posses-stoms}-, 9, het verduisteren of wegnemen van in beslag genomene goederen, zoo door hem , tegen wien hel beslag gelegd is, als door den geregtelijken bewaarder en andere personen; 10, visschen en jagen door daartoe niet geregligde personen (§ 273—277); 11, het, builen weten van den schipper of reeder, aan boord nemen van goederen , welke het schip aan confiscatie of inbeslagneming kunnen blootstellen; 12, het ontvluglen of zich

-ocr page 502-

verborgen houden van stuurlieden met hel ontvangen loon; 13, hel opzettelijk openen vau verzegelde brieven en andere geschriften , in zooverre het niet geschiedt door een post-beamble in de uitoefening zijner functiën , hetgeen volgens §328, als ambtsmisdrijf, wordt gestraft.

Uil de inhoudsopgave van dezen titel blijkt, dal do meeste wanbedrijven hier vernield ook aan andere wetgevingen niet vreemd zijn. Maar hunne zamenvoeging onder ééne en dezelfde benaming en die benaming zelve , zijn geheel eigen aan hel Pruissische Wetboek, dal daarin hel Pruissische landregt gevolgd is (1'. Veel kan er getwist worden over de juistheid dezer benaming, en over hel al niet beslaan van gemeenschappelijke kenmerken tusschen de verschillende hier vermelde wanbedrijven (2). Ik zal daar echter niel over uitweiden en hel verslag van dezen lilel eindigen met een enkel woord over de eerste daarin voorkomende strafbepalingen, die legen den woeker.

In spijt der leer door de meeste Staathuishoudkundigen gepredikt is nog in hel Pruissische Wetboek van 1851, niet zonder hevigen tegenstand (3), cene strafbepaling legen den zoogenaamden woeker opgenomen. Tot de strafbaarheid echter van hel voorbedingen of in betaling ontvangen van hoogere dan bij de wet locgelalene renten wordt vereischl of eene pluralité d'actions (het moet geicohnheitmdssi^ uilgeoefend worden (4)), of

-ocr page 503-

dal do biinduling zoodanig is ingekleed, dal hare we-derreglclijkhcid verborgen wordt gehouden. In beide gevallen is de dader strafbaar met gevangenis van drie maanden tol één jaar, boete van vijftig tol duizend thaler, en lijdelijke ontzegging der uitoefening van burgerlijke regten.

Titel XXVIL rermo^eniibesc/iädi^ung (§ 281_284).

Opzettelijke beschadiging en verwoesting van vreemde zaken is strafbaar met gevangenis van hoogstens twee jaren, en bij verzachtende omstandigheden met eene geldboete van hoogstens vijftig thaler.

Gevangenis van minstens veertien dagen is bedreigd tegen opzcllelijke beschadiging en verwoesting van voorwerpen van godsdienstige vereermg, voortbrengselen van wetenschap , kunst en nijverheid, welke zich op openbare plaatsen of in openbare verzamelingen bevinden (l);en gevangenis van minstens twee maanden tegen geheelo of gedeeltelijke verwoesting van een gebouw, een schip , eene brug, eenen dam, eene straal, een spoorweg, of eenig ander «Bauwerk» (2),

Do voormelde wanbedrijven nemen een veel misdadiger karakter aan, wanneer zij door meerdere personen in vereeniging (3) gepleegd worden; en in dat geval zijn allen zonder onderscheid strafbaar met het tuchthuis gedurende hoogstens vijftien jaren , waarbij levens stelling

de fPoeker (eene akudciuisdir proeve, ’sGravenbage 1849,), p-84. Deze, sclirijvcr geeft (p. 71—97) een belangrijk overzigt van de strafbepalingen over dil onderwerp in de ondcrsrlieidenc Duitsebe wetgevingen.

-ocr page 504-

vau den dader onder polilie-loezigt kan uitgesproken worden.

Titel XXIV. Gemeingefährliche f^erbrechen und f^ergehen (§ 285—308).

Hel gomeenscliappelijk kenmerk der in dezen titel behandelde misdrijven bestaat (gelijk uit het opschrift blijkt) in het, niet alleen voor bijzondere personen, maar veelal voor het algemeen onberekenbare gevaar, dat van deze te vreezen is. Eene beknopte inhoudsopgave zal voldoende zijn om de vele heilzame strafbepalingen onder deze rubriek vereenigd naar waarde te doen schatten.

(1) Brandsticliling in eigene voorwerpen is cellier strafbaar, als bedrog, wanneer zij gesebiedt met het doel om zich 'an de verzekerde som meester te maken. Vgl. het boven aangetcekende op § 244.

-ocr page 505-

— 493 —

Is dit misdrijf culpoge gepleegd, dan treft den dader dezelfde straf, als bij onwillige brandstichting; is er daarentegen opzet aanwezig, dan wordt onderscheiden of bij den dader de wil bestond zijne eigene bezittingen *®gen gevaar te beschermen, dan wel anderen of hunne bezittingen aan gevaar bloot te stellen (1). In het eerste geval is er slechts een wanbedrijf aanwezig, strafbaar met gevangenis van minstens twee jaren ; in het tweede eene misdaad, strafbaar met den dood of met het tuchthuis gedurende vijf lol twintig jaren , naar male de oversirooming is veroorzaakt met gevaar voor helleven, dan wel alleen met gevaar voor de bezittingen van anderen.

III. Verhindering der werking van spoorwegen en telegraphen (§ 294— 300). Hij, die het vervoer op eeneu spoorweg opzettelijk in gevaar brengt door het beschadigen van de Iransport-midilelen of ander toebehooren, het stellen van voorwerpen op de baan, of andere beletselen, is strafbaar met het tuchthuis gedurende längeren of kotieren lijd , of met den dood , naar gelang de gepleegde handelingen al dan niet eene zware verwonding of den dood van een mensch ten gevolge hebben gehad.

Dezelfde daden zonder opzet gepleegd worden bedreigd met gevangenis van hoogstens driejaren, en eene gelijke straf is bedreigd tegen spoorweg-beambten, die door veronachtzaming hunner pligten het transport op de baan in gevaar hebben gebragl. Opzettelijke handelingen legen eene Rijks-telegraphie of tegen eene spoorweg-maatschappij , welke deze inriglingen in hunnen werkkring sloren of belemmeren (2), zgn strafbaar

(t) Abegg {Areh., 18.51, .S. 122) vindt groot bezwaar in cene onderscheiding, waaraan het beginsel ten grondslag ligt « dass der Egoismus eine Entschuldigung und mildere Bcurthcihing begründe '’

(2) Als voorbeelden van deze strafbare handelingen geeft § 296, al. 2 Themis, D. XtV, 4' St. [18,53]. 32

-ocr page 506-

— 494 —

met gevangenis of tuchthuis (van hoogstens twintig jaren), naar mate zij al dan niet persoonlijk letsel of hel verlies van een menschenleven ten gevolge hebben gehad. Naar dezelfde onderscheiding, doch in veel mindere male, worden zij gestraft, die zich onwillig aan dorgclijke handelingen schuldig maken.

Spoorweg-beambten of geëmployeerden aan de telegraphic, die ter zake van een der gemolde misdaden of wanbedrijven veroordeeld worden, moeten tegelijk onbekwaam verklaard worden lot de vervulling van dorgelijke betrekkingen; en geldboete of gevangenis is bedreigd zoowel legen deze personen, als zij zich weder als zoodanig laten aanstellen, als tegen degenen, die hen niet verwijderen, na kennis bekomen te hebben van hol veroordeelend gewijsde, of die (daarmede bekend zijnde) hen later weder mogten aanstellen (1).

IV. Verwoesting of beschadiging van waterleidingen, sluizen, dijken, dammen en andere dergelijke afwerin-gen, of stremming van den loop van het water in bevaarbare slroomon, rivieren en kanalen; hetzij inoed-o. a. op: het wegnemen, verwoesten of beschadigen der draad-leiding, der apparaten of ander toebehooren van den telcgraaph, de verval-sching der gegevene teeltenen, en de verhindering van de tclegraphisten in de uitoefening hunner dienstpligten.

(1) «Wij zijn sedert het jaar 1840 in bet bezit van spoorwegen, en nog verkeert het spoorweg-wezen in een slaat van wetteloosheid en anarchie:” ff’. ». h. Regl, n’. 1380. Droevige gebeurtenissen gaven ruim een jaar geleden aanleiding lol deze opmerking, welke ook thans nog waarheid bevat. Met de regeling der gemeenschap door electro-magnetische Iclegraphen is het zeker iets heler gesteld ingevolge de wet van 7 Maart 1852 (Sbl. n®. 48). Echter laat het Strafregler-lijke gedeelte dier wet, dat eigenlijk nederkomt op de verwijzing naar artt. 187, 257, 378 en 463 C. P., nog veel te wenseben over. Dit dien hoofde verdienen de eenvoudige en duidelijke bepalingen over beide onderwerpen (waarmede vergeleken kunnen worden § 85, § 432 en 433 van hel Ooslcnr. wb. van 1852) wel de aandacht van onze criminalisten en wetgevers-

-ocr page 507-

495 — willig, hetzij onwillig gepleegd (§ 301). In beide gevallen valt te onderscheiden of het misdrijf het verlies van een menschcnleven, in het eerste ook, of het eenig ander persoonlijk letsel heeft veroorzaakt. De zwaarste der bedreigde slraflen is tuchthuis gedurende het leven.

-ocr page 508-

— 496 — heeft de ziekte zieh aan eenig vee medegedeeld, dan wordt tegen den overtreder gevangenis van ééne maand tot twee jaren bedreigd. Zonder deze gevolgen , zijn gemelde overtredingen in mindere mate strafbaar.

VIII. Opzettelijk pligtverzuim en strafbare nalatigheid van leveranciers van den Slaat, in tijden van oorlog; on waar het geldt den toevoer van levensmiddelen, bestemd tol de afkeering van een oogenblikkelijkeu nood (§ 308). Dal wanbedrijf is alzoo beperkt binnen veel engere grenzen dan de délits des fournisseurs van art. 430—433 C. P.

Titel XXVIII. Verbrechen und Vergehen im Âmte (g 309 -331).

Wÿ zijn met ons verslag genaderd tol den laatsten lilel van hel tweede deel. Een lilel over misdrijven van geestelijken, die daar in vroegere ontwerpen nog op volgde (1), was reeds in het ontwerp van 1850 (2) en is ook in het Wetboek weggelaten.

Hel Wetboek geeft niet, gelijk art. 166 G. P. eene algemeene definitie van ambtsmisdrijf, maar al de strafbare handelingen, gepleegd door ambtenaren in de uil-oefenin» hunner functiën , in zooverre die niet met bloot disciplinaire straffen bedreigd zijn (3) , worden hier achtereenvolgens behandeld. Onder die reeks van misdrijven zijn er {delicta communia}, v/eike evenzeer door particulieren , als door ambtenaren gepleegd kunnen worden , doch die in het laatste geval alleen een bijzonder strafbaar karakter aannemen ; en zijn er {delicta propria}, waaraan zich alleen ambtenaren kunnen schuldig maken.

-ocr page 509-

— 497 —

Over de hier vermeide ambtsmisdrijven der eerste soort, zijnde; 1“. schending van het domicilie (§ 318); 2“. be-vrijding van gevangenen met opzet of uit onachtzaamheid (§ 322); 3®. valschheid in geschrifte (§ 323); 4®. schending van het geheim der aan de post toevertrouwde brieven (§ 328), spraken wij boven bij de behandeling dezer misdrijven , als delicta communia, reeds met een enkel woord. Wij laten deze thans geheel daar, om die van de tweede soort achtereenvolgens en zoo kort mogelijk na te gaan.

I. Omkooping van ambtenaren en gezworenen (§ 309 — 314). Reglers in strafzaken en gezworenen, die zich laten omkoopen, en hunne omkoopers, worden gestraft met het tuchthuis , zonder dat er eene slrafverhooging is bedreigd in het geval , bedoeld bij art. 182 C. P. Met hel tuchthuis (gedurende hoogstens vijfjaren'', is mede strafbaar ieder ambtenaar of scheidsman , die zich laat omkoopen tot hel plegen of nalaten ecner handeling, en daardoor handelt in strijd met zijnen ambtspligl; terwijl hel aannemen van giften of andere niet verschuldigde voordeelcn, voor eene op zich zelve niet onpliglmalige handeling {aoder Unterlassung o'), slechts strafbaar is met gevangenis en geldboete, waarbij gevoegd kan worden lijdelijke onbekwaamheid tot de vervulling van openbare ambten (1). In het laatste geval is de omkooper niet strafbaar (2); in het eerste wordt legen hem gevangenisstraf (waarbij gevoegd kan worden lijdelijke ontzegging van de uitoefening van burgerlijke regten) bedreigd ; onverschillig of hij den ambtenaar lot hel doen of

(t) Alliocwel ook liet aannrmen van giflen of andere voordeelcn voor hetgeen de ambtenaar in zijne betrekking verpligt is te doen of na te laten te regt straf baar wordt gesteld, is men niet zonder reden afgeweken van art. 177 C. l’,, die deze daad geheel gelijk stelt met de eigenlijk gezegde corruptie.

(2) Dit Is ook de leer van den C. P., volgens de ondubbelzinnige woorden van art. 179 en CuifVEAU el HÈllE , o. 1., I, n». 187.0.

-ocr page 510-

— 498 -

nalaten (1) van eene strafbare handeling heeft overgehaald.

IL Misbruik van gezag (§ 315- 320). Elke daad van willekeur gepleegd door een ambtenaar, met misbruik van het gezag en de magt hem ingevolge zijn ambt toekomende, is volgens den algemeenen regel van §315 strafbaar. Do bepalingen van do volgende §§ zijn eigenlijk slechts de toepassing van dien regel op bijzonder gewigtigo gevallen. Daartoe behooren: n. mishandelingen door ambtenaren in of bij de uitoefening hunner bediening gepleegd of bevolen, bij welker strafbaarheid de vroeger vermelde onderscheiding van 196 in aanmerking komt (2) ; b. wederregtelijke inhechtenisneming en gevangenhouding, naar gelang der meer of min verzwarende omstandigheden, waaronder zij gepleegd is, strafbaar met gevangenis al of niet gepaard met onbekwaamheid tot vervulling van openbare ambten, of wel met het tuchthuis (3); e. het aanwenden van dwangmiddelen in een strafregterlijk onderzoek om bekentenissen of verklaringen af te persen, strafbaar met het tuchthuis gedurende hoogstens vijf jaren (4); d. het vervolgen van onschuldigen, of het uitoefenen van straffen, welke of in het geheel niet of niet indie mate zijn uitgesproken bij regterlijke gewijsden, strafbaar met het tuchthuis, of met gevangenis gedurende hoogstens één jaar, al of niet gepaard met onbekwaamheid

-ocr page 511-

— 499 —

lot openbare ambten, naar mate het misdrijf moedwillig of onwillig gepleegd is; e. het opzettelijk onttrekken van schuldigen aan eene geregtelijke vervolging of van veroordeelden aan de uilgesprokene straf, mede strafbaar met het tuchthuis gedurende hoogstens vijf jaren, ten zij de misdaad gepleegd is onder verzachtende omstandigheden , in welk geval eene mindere straf wordt toegepast,

IIL Verduistering van gelden of andere zaken, welke ambtenaren uit kracht hunner bediening in handen hebben , een wanbedrijf, strafbaar met gevangenis van minstens zes maanden en lijdelijke ontzegging van de uitoefening van burgerlijke regten (1). Hel wanbedrijf echter wordt eene misdaad, bedreigd met tuchlbuis-slraf van drie tot tien jaren, wanneer om hel te volvocrcn eenige materiele of intellectuele valschlieid is gepleegd (§ 324 en 325).

IV. Knevelarij. § § 326 en 327 onderscheiden twee gevallen, in art. 174 C. P. onder dezelfde strafbepalingen vervat, of namelijk de knevelarij geschied is ten aanzien van hel loon of andere vergoedingen (salaires ou traitements) aan den ambtenaar zelf verschuldigd ; dan wel ten aanzien van gelden, door hem voor den fiscus geïnd en aan dezen niet verantwoord.

In het eerste geval wordt eene gevangenis-slraf van hoogstens één jaar, in hel tweede dezelfde straf gedu-

(1) Op het voetspoor van den C. P. heeft de Prnissische wetgever in den regel .slechts eene niet langdurige gevangenis-slraf bedreigd legen den ontrouwen en oneerlijken ambtenaar, ja hel is voor hem nog wel zoo zachtmoedig als zijn voorganger. Gelukkiger is bij echter geweest in de keuze van de verzwarende omstandigheden, waardoor het wanbedrijf eene misdaad wordt; en zijn stelsel schijnt verre de voorkeur te verdienen boven dat van den Franschen wetgever, die in art. 170 en 171 alles afhankelijk maakt van de waarde van hel ontvreemde Vg. echter CuaüvEaC cl IIÉLIE, o. I , I n”. 1774 sqq.

-ocr page 512-

rende minstens drie maanden bedreigd, terwijl in beide gevallen de veroordeelde tijdelijk onbevoegd kan worden verklaard tol de uitoefening van burgerlijke regten. Het is aan gegronden twijfel onderhevig of de Pruissi-sche wetgever hier te regt is afgeweken van de veel gestrengere straf door den G. P. logen dit schandelijk misdrijf bedreigd.

Ten slotte van dezen titel wordt bepaald, dat zyne voorschriften toepasselijk zijn op alle openbare ambtenaren, in middellijke of onmiddelijke dienst van den Slaat, voor hun leven, tijdelijk of wel voorloopig aangesteld , en eindelijk , hetzij zij eenen diensteed hebben afgelegd of niet. Ten aanzien van medepligtigcn gelden de gewone regelen.

-ocr page 513-

— 501 —

DERDE DEEL,

(f^on den iJeberiretungen).

Titel I van het derde deel (§ 332—339) handelt over de bestraffing van overtredingen in het algemeen. De leer der .straffen, van poging, herhaling, zaïnenloop en verjaring, in het eerste deel ten aanzien van misdaden en wanbedrijven in het breede behandeld, is hier in weinige § § vervat.

Als overtredingen zijn, volgens § 332, slechts zoodanige handelingen of verzuimen (^Unterlassungen) strafbaar, welke door wellen of ingevolge de wet tot stand gekomene verordeningen met straffen zijn bedreigd. Die straffen zijn polilie-gevangenis (1), geldboete, en verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen (§ 333). De straffen zÿn dus in aard gelijk aan die bedreigd in art. 464 C. P., maar zij verschillen van deze in duur of uitgebreidheid. De duur immers der gevangenis-straf is (§ 334) van éénen dag of vier en twintig uren tot zes weken, terwijl bij § 335 hel minimum der boele op tien zilvergrossen en het maximum op vijftig thaler (2) gesteld is. Bij onvermogen van den veroordeelde treedt in de plaats der boete gevangenis-straf, wanneer eene boete van tien zilvergrossen tot twee thaler met gevangenis van éénen dag wordt gelijk gesteld, terwijl ook in dat geval de gevangenis-straf nimmer langer dan zes weken zal kunnen duren.

De poging eeiier overtreding wordt niet gestraft, en wegens herhaling kan de straf niel boven hel maximum

-ocr page 514-

gaan (ƒ 336). Draagt ééno en dezelfde handeling hel kenmerk van meerdere overtredingen [concursui gimul-taneus s. idealis), dan komt alleen de bepaling der wet, welke do zwaar.sle straf bedreigt, in aanmerking (1). Heeft iemand bij verschillende handelingen zich aan meerdere overtredingen schuldig gemaakt (concurgui objectivug g. helerogenug) dan worden de straffen gecumuleerd (2); terwijl eindelijk de straf der overtreding niet komt te vervallen, wanneer de dader zich bovendien aan misdaad of wanbedrijf heeft schuldig gemaakt (§ 337 en 338). Overtredingen verjaren in drie maanden, ten zij do wet anders bepaalt, hetgeen b. v. het geval is bij beleodiging, welke eerst verjaart in zes maanden.

De overtredingen worden verdeeld in «Irie klassen De grondslag dier verdeeling is niet, gelijk in den C. P. (3), de grootte der bedreigde straf, maar de aard van het misdrijf. Elke klasse wordt in een afzonderlijken tite’ behandeld.

Titel II (J 340—342) handelt over overtredingen in betrekking lol do zekerheid van den Staat en de openbare orde; Titel III (§ 343—346) over overtredingen in betrekking tot de persoonlijke zekerheid, eer en vrijheid; Titel IV (S 347—34Ö), over overtredingen in betrekking tot het vermogen.

Over enkele der onder deze verschillende rubrieken behandelde overtredingen (4) hebben wij vroeger bij de behandeling van daarmede verwante misdaden of vvan-bedrijven reeds met een woord gesproken, Mgn bestek gedoogt niet in eonige uitweiding te treden ten aanzien

-ocr page 515-

- 503 —

der overige; maar ten slotte zij het mij vergund te wg-zen op een paar strafbepalingen, voorkomende onder de eerste rubrielt, art. 340, n”. 5 en 10, omdat beide betrekking hebben tot onderwerpen, in do laatste jaren meermalen ter sprake gebragt, en voorzien in behoeften, welke zich ook bij ons inde praktijk hebben doen gevoelen. Ter aangehaaldc plaatse is gevangenis van hoogstens zes weken of boete van hoogstens vijftig thaler bedreigd tegen het vervaardigen en verspreiden van adres-kaar-ten, aankondigingen, etiquettes en andere gedrukte papieren, in vorm of versiering gelijk aan papieren geld of ander papier geldswaarde hebbende, of wel van de voorwerpen tot de vervaardiging daarvan geschikt (1); en dezelfde straf is aldaar bedreigd tegen openbare kwelling of mishandeling van dieren (2).

De taak , welker vervulling ik mij had voorgesteld , is volbragt. Ik heb een der nieuwste en merkwaardigste voortbrengselen op het gebied der Strafwetgeving, voor zooveel ik vermögt, in zijne deugden en gebreken trachten te schetsen. Moge spoedig do tijd aanbrekon, dat onze wetgevers , in gemoede en ernst een einde willende maken aan den ellendigen zoogenaamdprovixionelen toestand, waarin het Nederlandsche Strafregt sedert veertig jaren verkeert, hunne oogen naar den vreemde wenden, om met naauw-gezetten ijver op te sporen en na te gaan , wat daar voor de codificatie van het Strafregt is verrigt, sedert men in Nederland het werk onvolmaakt en onvoltooid heeft laten liggen. Dan — ik houd er mij overtuigd van — zal de alge-meeno aandacht van onze wetgevers en criminalisten zich vestigen op het Pruissische Strafwetboek van 1851 ; en

-ocr page 516-

ofschoon ik er verre van ben te wenschen, dal men het als een volmaakt model zal volgen, om het mutatis mutandis over te nemen met de vele gebroken , welke het in mijne oogen ontsieren, zijne zoo kwistig bedreigde onteercndc straffen, zijne leer over poging en mede-pligtigheid , zijne vele absolute strafbepalingen; toch geloof ik, dat men het met de meeste vrucht zal kunnen raadplegen, waar het aankomt op het overbrengen van door wetenschap en ondervinding geijkte begrippen in de korte en krachtige taal der wet, op logische volgorde en juisteondorscheidingen, op duidelijkheid, eenvoudigheid en sierlijkheid van uitdrukking, en op zuiverheid van redactie.

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over het erfreut volgens de wysheg'eerte des regels, i7i verba7id met het onderzoek naar de bestaanbaarheid der overeenkomst : « post mortem meam dari promilto» 771 het positief regt, door Mr. A. M. DE R0UVILLE, Burgemeester en plaalsverv, Regler te Brielle.

Il n’est aucune législation existante . qui ne repose sur les bases immuables du droit naturel.

MEUBR . sur la CodiOc.

Der moralische Wille des Menschen oITenbaret sich nur 10 der Zeit, und kann daher auch nur in der Zeit seine rechtlichen Wirkungen hcrvurbringen. Daher kann der Wille des Menschen von Natur auch keine rechtliche Wirkungen mehr haben , sobald der Mensch nich mehr Mensch ist. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;JACUB.

Bij een onderzoek naar den grondslag van het regt in dit tijdschrift (1) heb ik vroeger genezen op het groot verschil van meeningen omtrent den waren grondslag.

Levert dal hoofdbeginsel van regt reeds zooveel strijd, hg wordtin de afgeleide begrippen, als van zelf, teruggevonden. In geen onderdeel van privaat regt is echter

(1) Themis i X, 401 volger.

-ocr page 517-

het verschil van meeningen uileenloopender dan bij de vraag , of de wijsbegeerte des regts het erfregt erkent. Dat verschil toch heeft eene voorname reden daarin, dat in de onderscheiden stellingen meestal weinig verband bestaat met het hoofdbegrip van regt, zoodat ook de aanneming of de geheele of gedeeltelijke verwerping van erfregt alleen op zelfstandige beschouwingen berust.

Sommigen erkennen ten volle hel erfregt in zijn ge-heelen omvang; te welen: zoowel de bevoegdheid tot beschikking bij uitersten wil, als de erfopvolging bij versterf.

Anderen erkennen slechts een van beiden; weder anderen ontkennen beiden of een der twee , maar laten een erfverdrag toe; terwijl eindelijk sommigen, waaronder ik mij eene plaats heb gekozen, volgens do wijsbegeerte des regls, geen erfregt in éénigen zin, zelfs niet bij erfverdrag, a priori, erkennen. Mij is het zelfs niet onwaarschijnlijk voorgekomen, dal het stelsel van toelating bij velen alleen grond heeft kunnen vinden in eene zekere angstvalligheid, alsof de wijsbegeerte de.s regls hare waarde zou verliezen , indien daarin niet een zoo belangrijk deel des privaatrogls erkend en aangenomen wierd.

Maar in een lijd , waarin beginselen gelden en alles aan beginsel geloelst mag worden , zal hel reglsbeginsel zijne hooge waarde niet verliezen, al wordt aan -bot gezag van dal beginsel onttrokken datgene, wat slechts noode en met geweld daartoe gebragl kan worden.

Bij do behandeling eener vraag uil het positieve regl, welker oplossing , naar mijne meening, in een naauw verband staat met de leer van het erfregt volgens algemeene beginselen, geloof ik, dal een crilisch onderzoek naar die beginselen op den voorgrond niel misplaatst is.

In grove trekken zal ik de voornaamste beschouwingen

-ocr page 518-

van hen , die de verschillende moeningen zÿn toegedaan , mededeelen.

Uil de bedenkingen, die ik daartegen wil inbrengen, zal mijn stelsel genoegzaam uitkomen.

Indien het nu waar is, dat bij velen , in het onderzoek naar de bestaanbaarheid van hel erfregt volgens de wijsbegeerte des regts, zekere schroomvalligheid ge-heerschl heeft, dan is het niet te verwonderen, dat hij, die het eerst oeno zelfstandige wetenschap vond in hetgeen vroeger als zoodanig niet bekend stond, huiverig was, om een zoo betwistbaar punt onder het ontleedmes te brengen.

Hoezeerde uilerslen-wilsbeschikking, zegt deGroot (1 y, eenen zekeren vorm van het stellige regt kan erlangen, zoo is toch haar beslaan verwant met eigendom, en daarom behoort zij lol hel natuurregl. Ik kan over mijn goed zuiver en voorwaardelijk beschikken ; ook zelfs herroepelijk, met voorbehoud van bezit en vruchtgenot. Eene vervreemding voor bet geval van overlijden, herroepelijk vóór het overlijden, en met voorbehoud van het regt, om inmiddels hel goed te blijven bezitten en do vruchten daarvan te genieten, is eene uiterslen-wilsbeschikking.

Wie gevoelt niet, dal deze gewrongen voorstelling en valsche bepaling van het erfregt, mot verkrachting van de scherpgeteekendo onderscheiding tusschen eigendoms-en bezit-regl, niet zonder tegenspraak konden blijven. PuFFEBDORFF wijdde dan ook reeds een geheel beloog aan de bestrijding van hel stelsel van de Groot. Straks komen wij daarop terug.

Wat de erfopvolging bij versterf betreft, zij ontleent, volgens DE Groot (2), haren natuurlijken oorsprong

-ocr page 519-

uit den vermoedelyken wil des overledenen. Aangenomen zgnde, dat iemand bevoegd is, om zÿn eigendom op een ander over te dragen, ook voor het geval van overlijden, met voorbehoud van bezit en vruchtgenot, zoo moet daarom ook aangenomen worden, dat iemand niet kan willen, dat, na zijn dood, zijne goederen op den eersten toecigenaar zullen overgaan,

De wederlegging dezer beschouwing zal ik overlaten aan hen, die ik later vermelden zal.

Leibnitz (1), en nà hem een schrijver van onzen tijd, Zaghariae (2), namen, met de Groot, het bestaan van erfregt, met opzigt tot testamenten, aan; maar, tegen over diens stelsel van vervreemding, vonden zij den grondslag hunner bewering in een voortgezet eigendom, alleen omdat de ziel onsterfelijk is.

«Vermits de doode inderdaad nog leeft, blijft hij alzoo «ook in den eigendom zijner goederen. De erfgenaam, «dien hij stelt, moet als gemagtigde in rem suam aan-« gemerkt worden.»

Deze redenering verliest, m. i., alle kracht, wanneer men in aanmerking neemt, dat het begrip van regt en alles, wat daaruit voortvloeit, zich tot dit loven bepaalt; omdat hot geschoeid is op onze menschelijke behoeften in den staat van zamenleving; namelijk: als middel tot ontwikkeling onzer in- en uitwendige vermogens.

Wij achten het geheel onnoodig al hot belagchelljko van de gedachten aan privaat- en staals-regten voor de zielen der afgestorvenen , als regts-subjeclon , te doen uitkomen (3).

-ocr page 520-

— 508 —

De voorgestelde beschouwing heeft trouwens, zoover ik weet, geen aanhangers kunnen verwerven.

Even weinig bijval vond de meening van Stahl (1}, die gelijkerwijze, maar op andere gronden, het erfregt in ruimen omvang aannam. De bekende rigling van Stahl is daarbij niet te miskennen.

Men vindt, naar mij voorkomt, daarin niet veel meer dan phraséologie, zonder klemmend bewijs. Als op meer plaatsen, geeft Stahl, ook hier, niets dan eene over-draglclijke voorstelling, gehuld in het bij hem geliefde kleed ; maar het bewijs van het ware dier voorstelling, gegrond op een onomstootelijk beginsel, of op eene daaruit bij deductie afgeleide gevolgtrekking, mist men.

Erfopvolging, zegt hij, spruit voort uit opvoeding. Do liefde is de grondslag der opvoeding. Volgons de H. Schrift voedde de vader zijn kind op, om het eens deelgenoot te doen zijn van zijne wereld, zijn rijk.

Zoo zijn do menschen kinderen Gods en bestemd om Diens erfgenamen te zijn.

Even zoo ook voeden do menschen hunne kinderen met geen ander uilzigt op , dan om erfgenamen te bekomen; en hij, die geen erven van naam en goed heeft, maakt daarvan eene reden tot beklag.

Het rijk des menschen nu, ’t geen hij aan zijne kinderen nalaat , is het vermogen.

Het oorspronkelijke denkbeeld van erfenis ligt niet in den dood en in het verlies van den eigendom, zoo als ook de uitdrukking: «do erfgenaam Gods» bewijst. Het mcnschelijk lot, de behoefte naar vermogen, waardoor de vader geen deelgenooten van het zijne maken

geschiedenis der Hom. instell. enz., in dil Tijdschrift IX, 14, heb ik de spotachligc tegenwerping van Gcsutiso , bij llAis, Hoeffser en Aiibens aangehaald, bijgebragt ; a’t Is niet zeker, of de ziel niet verdoemd Is, en wie zal zich verpligt achten, den wil cener verdoemde ziel uit te voeren ? »

(1) Phil. des Hechts, t, 2, p. 1, p. 256 en volg.

-ocr page 521-

— 509

kan, zonder zelf behoeftig te worden, en de opvolging van geslachten geven do reden , dal de erfenis do loop is van het vermogen, hetwelk, in de familie, haro leden overleeft en zich aan het volgend geslacht aansluit. In dien zin is erfenis van den ouderlijken band afgescheiden, maar toch de betrekking van den ouderlijken band op do opvolging van het vermogen.

Overal waar erfenis verder overgaat dan alleen op do kinderen geschiedt dit bij uitbreiding van hot beginsel.

Erfenis is derhalve een deel van het familie-regt. Noch de vrijheid des erflaters, noch do bevrediging der erven kunnen tot do instelling van hel erfregt leiden. Alleen, even als de ouderlijke betrekking in haren geheelen omvang nageboolsl worden kan door adoptie, zoo ook kan die nabootsing bij erfstelling plaats hebben.

De erfenis bij uilcrslen-wilsbeschikking is eigenlijk alleen een familieband, maar een zoodanige, die door do daad des menschen , en niet door do natuur, wordt daar-gesleld. Do oorsprong en de reglvaardiging der uilcrslen-wilsbeschikking ligt, even als bij do adoptie, in de behoefte van het menschelijk gemoed, om een zoon, een erfgenaam , te hebben , en, waar dio niet aanwezig is , zich eene plaatsvervulling daarvan te verschaffen.

liet gchecle stelsel van Stmil berust dus op do aangenomen overeenstemming lusschen de erfenis Gods met dio der menschen; ceno beeldvormige spreekwijs, hoezeer hij dit wil ontkennen.

Maar ook hier is, mijns inziens, de bestemming, dio Gods liefde den mensch als erfenis heeft loebereid, to onbekend , to ver boven ’s menschen bekrompen begrip van het gods-rijk , dan dal wij daarop een grondslag voor eene menschelijke betrekking, dio alleen hel lijdelijk beslaan betreft, kunnen optrekken (1).

(1) Opmerkelijk is het, dal de spreekwijs : «erfenis en crfgenanicn Gods.» die men vooral in het N. Testament vindt, daarin meestal voorkomt als

Themis, 0. XIV, 4' .St. |18',31. 33

-ocr page 522-

Hel regt loch is de betrekking der menschen onderling, in hun maatschappelijk beslaan op deze wereld (1). Neemt men nu, uit do voorslelling van Stahl, het denkbeeld der erfenis Gods, als grondslag van hel erfregt der menschen, weg, welk betoog levert dan die voorslelling? Geen, dan dat bij den mensch neiging en natuurlijke aandrift beslaan, om zijne goederen aan zijne kinderen na te laten.

Maar de voldoening van elke neiging en aandrift is niet op hel regt gegrond en wordt zelfs niet door het regt erkend. Het is eene behoefte van het menschelijk gemoed, om liefile-betoon van zijne kinderen, om zedelijke waardering, om erkentelijkheid voor bewezen diensten, om hulpbetoon in nood te ondervinden; en toch zijn die allen geen regls-voorwerpen. Zij zijn pligten , die onder het gebied der zedewet liggen.

Tot do naleving dier pligten kan men geen reglsdwang bezigen.

synoniem mei werkelijk bezit van hel door God beloofde; terwijl lesta-ment in bel Gr. ook verbond beteekent, zie b. v. Rom. IV: vs, 14 ; Vilt : VS. 17. Galaten 111 : vs. 18 en 29 ; IV : vs. I. t Petrus I : vs. 4 , en daarop v. B. Palh. Soms ook komt bet voor als verduidelijking van de belofte der zaligheid, door daaraan het menschelijk begrip van opvolging na den dood te verbinden, b. v. k/andel. XX: vs. 32; Koloss, III: vs., 24 of eindelijk als cene erfenis, welke door den dood van CiimsTes is opengevallen; waarvan eene merkwaardige plaats in Hebreen IX: vs. !.'gt;, waar, volgens v, i). Paib , bet woord testament in zijne tweeledige belcckcnis van testament en verbond wordt gebezigd ; zoodat daar slaat: «Jezus is «middelaar van bet N. Verbond, ’t welk men ook in dien zin van het o woord, waardoor bet testament beteekent, kan opvallen; in zoo ver de o beloofde goederen van dat verbond eene erfenis zijn, en in zoo ver de « dood des Middelaars tusschen beiden moest komen , om tot het bezit «dier erfenis te kunnen geraken.»

(1) Alles afdoende is de tegenwerping, dat het regt uit den mcnsch en alleen voor den mcnsch is (zie: de grondslag van het regty, maar dit zon als eene pelilio principii gelden tegen over de stelling van Stahl, die beweert, dat bet regt uit Gon is.

-ocr page 523-

Do opvoeding is slechts van lijdelijken aard. Zg eindigt, waar zij haar dool bereikte; dat is: wanneer het kind zelfstandig menseb geworden is,

Hoe vereenigt men ten slolte met de voorstelling van Stahl het denkbeeld van onterving; dat is, van voorbijgang dergenen, die bij versterf geroepen zouden zijn geworden ?

Ook AiiREHs is een voorstander van de leer, dat het erfregt, zoowel bij uitersten-wilsbeschikking als bij versterf, in zekeren zin, door do wijsbegeerte des regts erkend wordt.

Doch welke waarde ook anders aan het handboek van AiiRKNsmoge worden toegekend , ik geloof goene te zware beschuldiging op hem te laden, als ik beweer, dat dit deel door hem met weinig zorg en onderscheiding is onderzocht en behandeld (1).

Ik zeide, dat hij in zekeren zin de erfopvolging bij uitersten wil en bij versterf toelaat; want, na het beloog van de bestaanbaarheid in het algemeen, eindigt hij met die binnen zoo enge grenzen te sluiten, dal do uitsluiting bijna als omverwerping van de toelating kan gelden.

AiiREBS (2) zegt, dat hij zijne stelling aan zijne bepaling van hel regt ten toets wil leggen; als ten doel hebbende, om de voorwaarden te verschafifen, waarop de ontwikkeling des menschen in allo zijne betrekkingen bestaanbaar is, en die voor de voldoening van al zijne behoeften, zoowel i^ie des geestes en der genegenheid , als van zijne zinnelijke natuur, noodig zijn.

-ocr page 524-

— 512 —

Vermits do genegenheid lusschen ouders en kinderen over en weder bestaat, moet zij door het regt erkend worden en moet dit de voorwaardon voor haar bestaan en ontwikkeling verschaffen.

De menschelijko natuur wil zijne genegenheid niet door enkel geestelijke , maar ook door stoffelijke middelen uitdrukken.

Do mensch moet daarom vrij blijven, om, zelfs in het geval van overlijden , zijne genegenheid aan zijne bloedverwanten en ook aan anderen le kunnen betoenen. Het beginsel, dat alle region zieh door den dood oplossen, gaat te ver. De eerbied voor den laatslen wil ligt in do menschelijko natuur, en het regt moet daarom , zoolang het do regten van derden niet schendt, de voorwaardon tot uitvoering verschaffen.

Zij, die beweren, dat do wil geen gevolg na den dood kan hebben, gaan evenzeer te ver.

Even als ’s menschen werken hem overleven , evenzoo is er geeno reden , dat de Staat zich regions verzette tegen den wil, die, met kennis van zaken, gevolgen na den dood regelt.

Dit is het beloog in hel algemeen. Een betoog, dat zich reeds gedeeltelijk in de wijsbegeerte van het positieve regt verliest. — Maar het stelsel van Ahrens regtvaardigl zich voor beide de vormen van erfopvolging , volgens zijne eigene meening, alleen ten opziglo van die goederen, welke in zeker opzigl mot de persoonlijkheid des overledenen zijn doortrokken; als: bewijzen van aandenken, eigenhandige arbeid en woning. Buiten die zaken is de erfopvolging ceno zuiver burgerlijke instelling, geschoeid op de leer van oigendoms-regt.

De definitie van het regt, zoo als Ahrens die stelt, heb ik ook steeds gevolgd ; maar toch is het er verre af, dat ik gelijken zin , als hij , hecht aan do ontwikkeling van do facuilcil der genegenheid.

-ocr page 525-

Bij de bepaling, zoo als hij die hier heeft voorgesteld, wordt de faculteit der genegenheid als een hoofdbegrip daarbij ingesmokkeld, zonder dat zij in zijne vroegere voorstelling zoozeer in het oog viel.

In tegenoverstelling van de zedewet toch stelt hij vroeger ; « eene bijzondere wetenschap, die hot begrip voorstel t «van de voorwaarden, die, afhankelijk van ’s nicnschcn «wil, noodig' zijn, om het doel te bereiken, hetwelk «hem door zijne redelijke natuur wordt voorgesteld.» (1)

Dat doel is; het hoogste goed te bereiken.

Later neemt hij, voor de bepaling des regts, geheel aan de bepaling van Krause; als: «het begrip van do «uitwendige en inwendige voorwaarden , die, afhankelijk « van ’s mensehen wil, noodig zijn voor de ontwikkeling «en bereiking van de redelijke, individuele en maat-« schappelijke bestemming van den meusch en van de «menschheid. »

Deze bepaling, gaat hij voort, is do waro. Zij heeft betrekking tot do behoefte naar maatschappelijke zamen-leving (sociabiliteit); maar zij omvat bovendien de voorwaarden voor do ontwikkeling van het maatschappelijk leven. Zij scheidt do zedewet van het regt, als doel van middel. Zij waarborgt hot gelijktijdig bestaan van do vrijheid van allen ; maar zij bepaalt zich niet tot do faculteit der vrijheid (2); zij strekt zich ook uit tot alle faculteiten en tot do geheele bestemming dos mensehen (3).

Is echter de zedewet doel, en het regt middel, — ik zelf trachtte dat vroeger lo betoogen (4),— dan zal hot wel nitgemaakt zijn, dat het middel niet verder dan het doel strekken kan. De zedewet betreft alleen het subject, dat gevoelt, wil en denkt; dus kan ook hot

0) T. a. p. p. 36.

(4) Grondtlag van het Reut,

-ocr page 526-

— 514 —

fegt alleen hel subject betreffen, en houdt diens regt op, zoodra hij ophoudt als subject le beslaan. Hoeveel meer is dit waar, wanneer wij op do betrekking lellen tus-scheii dat subject en zijne goederen, die de regts-objecten zijn?

Trouwens, het regt is het middel voor zijne ontwikkeling in den staat van maatschappelijk leven , in betrekking tol die van alle anderen.

Deze werking van do voorwaarden voor de ontwikkeling van zijne inwendige en uitwendige vermogens of voor het bereiken van zijno redelijke, individuele en maatschappelijke bestemming vervalt dus van zelf, zoodra hij dio bestemming verliest, zoodra hij geen redelijk wezen, geen individu en geen lid van de maatschappij meer is.

Aan de faculteit der genegenheid een regls-gezag toe te kennen, waardoor hare werking do bestemming des monschen op aarde zou overschrijden, stell haar reeds boven het regt.

Die faculteit, onbestemd en onbepaald , als zij door Ahrens gelaten wordt, te stellen lot grondslag van het erfregt, leidt tot verkrachting van het roglsbegrip.

Ik ontken de faculteit en do behoefte tot genegenheid niet ; ik erken , dat, waar haro ontwikkeling noodig' is Voor ’s menschon bestaan en de maatschappelijke zamen-leving, — dat is: voor hem en voor allo anderen, tijdens hun gemeenschappelijk zamen-zijn, — de middelen daartoe regts-middelen zijn; maar, lol do ontwikkeling dier faculteit, heeft hij nieHioorff^ beschikkingen te maken, die eerst dàn uitvoering erlangen zullen, wanneer bij niet meer is. En toch, dio noodzakelijkheid alleen verheft het middel tot reglsmiddel (1).

(l) Zou men van Ahbens cenc andere leer kunnen verwachten , wanneer men hem vroeger zoo volkomen juist hoort voorstellen : «Lesujet, «C’est à dire l’être, qui est le possesseur du droit, c’est l’homme, qui

-ocr page 527-

— 515 —

Trouwens, Aiiheks zelf bewijst, door de beperking van zijn algemeen betoog, het onbestemde daarvan evenzeer als het onafdoende zijner stelling. Indien zijne leer waar zij, dan moot zij noodzakelijk alle goederen des erflaters omvatten. De faculteit der genegenheid toch betreft meer hen, aan wie hij nalaat, dan zijne persoonlijke gehechtheid aan sommige voorwerpen.

Tot zoo ver do onderscheiden meeningen van hen , die, èn de erfopvolging bij uitersten wil, én die bij versterf in het natuurregt gegrond meenen.

Onder de zoodanige, die alleen do erfopvolging bij uilersten-wilsbeschikking, en niet die bij versterf, onder do wijsbegeerte dos regts a priori brengen , behoort vooral^ Kant (1), die echter meer bepaald de zoogenoemde lestamenti factio passiva behandelt.

Ook do erfopvolging bij verdrag wordt door hem aangenomen.

Zijne leer is deze: Eeno overdragt in empirischen zin is een regtshandel, waarbij twee acten elkander onverwijld opvolgen; het verlaten van bezit aan den cenen en het aanvaarden aan den anderen kant.

Bij erfopvolging heeft daarentegen de overgang op één en hetzelfde oogenblik — dat, waarop de een ophoudt te bestaan, — plaats. Zonder uitersten-wilsbeschikking is in den natuurstaat geene erfopvolging denkbaar, dus is do vraag, hoe, door erfverdrag of testament, inéén oogenblik — dat, waarop het subject ophoudt te beslaan,— eigendoms-overgang mogelijk is.

« dans celle qualité est appelé personne furidique. l.’objet, ou le con-«tenu du droit, est tout ce qui est une condition dépendante de la «volonté, pour que l’homme puisse se développer et remplir scs buts « rationnels ? »

(1) IHetoph. Anfnngsgr. der Rcrhislchre ^ p, 134.

-ocr page 528-

— 516 -

Öoor den wil van één alleen kan op een ander niets övergaan. Er moot aanneming bestaan.

Deze bestaat in erfopvolging niet; want de erflater blijft, tot op zijn dood, eenig eigenaar; en, zoolang hij leeft, kan de erfgenaam, die van de beschikking zelfs niets weet, de vermaking niet aannomen, omdat gene alleen voor het geval van zijn dood beschikt heeft. Maar do erfgenaam verkrijgt stilzwijgend een cigendommelijk regt op do nalatenschap, om deze uitsluitend te aanvaarden (jus in re jacente).

Daar nu een ieder noodzakelijk zoodanig regt stilzwijgend aanneemt (omdat hij er wel door winnen , maar niet verliezen kan), ende erfgenaam, na don dood des erflaters, in dat geval verkeert, zoo kan hij do nalatenschap, door de beschikking aan to nemen , verwerven. Die nalatenschap was inmiddels niet geheel zonder eigenaar, (res nullius), maar onbeheerd goed (res vacua); omdat do erfgenaam een uitsluitend regt had, om te kiezen, of hij de nalatenschap wilde aanvaarden of niet.

Ook in de leer van Kant vind ik niets dan eeno met het rogtsbegrip moeijelijk te rijmen voorstelling. Geheel doel ik met hem in do meening, dat er geen overdragt plaats heeft en do erfgenaam niot kan aannomen.

Maar, indien nu het regisbogrip niet op’ louter willekeurige meerlingen steunt, maar op zuiver logische gevolgtrekkingen , bij deductie afgeleid uit een algemeen en onomstootelijk beginsel, dan moet, op de voorstelling van Kant, de vraag ontstaan: op welk reyt steunt het systeem van hd onbeheerde g^oed, in tegenoverstelling van do res nullius? Indien het testament geen regtstitcl is tot eigendoms-overgang, welk is dan het regt, uit krachte waarvan de erfgenaam, bij uitsluiting, op do nalatenschap geregtigd is ? Volgens Kant heeft er eigendoms-verkrijging plaats, wanneer iemand, volgens de wet der uitwendige Vrÿheid , iets onder zijne magt brengt, met het vermogen,

-ocr page 529-

als object zijner willekeur, om daarvan , naar de eischen van de practisclio rede, gebruik le maken; of wanneer hij, uit kracht der idee van cenen mogelijk gemeenschap-pelijken wil, wil, dat iets het zijne zij. Maar do oorspronkelijke verkrijging (van onbeheerde zaken) geschiedt alleen door toeeigening (occupatie); en bij ovcrgang van de eene in de andere hand moet er overdraft, die alleen door gcmccnschappelijkcn wil mogelijk is (translatie), en in bezitneming plaats hebben. Do ovcrgang steunt op verdrag. (Do verkrijging door huwelijk , geboorte en familie behoort niet te dezer plaatse.) (1). Behalve deze wijzen van verkrijging, neemt Kant ook nog eeno ideale eigendoms-verkrijging aan, waarvan de grondslag, want hij meent, bloot op do rede steunt en uit het begrip van tijd geene aanleiding (Canssalitat) neemt (2). Daartoe behooren de eigendoms-verkrijging door verjaring (usucapio), door erfregt en door onsterfelijke verdiensten (3).

Maar ik vind in het naluurregt geene plaats voor eene eigendoms-verkrijging, zoo als die wordt voorgestold.

In een beperkten zin kunnen onbeheerde goederen in eigendom zijn; zoo als b. v. eene verloren zaak; zijn zij dat niet, dan zijn zij ros nullius.

In het eerste geval is alleen de eigenaar daarop gereg-

-ocr page 530-

ligd ; in het andere kunnen zij alleen door toeeigening verkregen worden.

De geheelo leer van Kast omtrent de eigendoms-verkrijging is in lijnregten strijd met zijn stelsel van erfopvolging ; en , wat zijnen idealen grondslag betreft, deze heeft in mijne oogen geene waarde, wanneer ik dien op de zuivere leer van rogt a priori toepas ; omdat hij niet uit het rede-begrip voortvloeit en ik in zijn betoog het begrip van regt mis.

Is het testament geen titel — en Kant erkent dit op de stelligste wijze —, dan .kan de erfgenaam, als zoodanig, niets verwerven; want hij zelf bezit geen anderen titel dan ieder ander; namelijk; do bevoegdheid tot toeeigening van de rcs nullius.

Neemt men het denkbeeld van ooergang weg, dan vervalt ook het begrip van vroegeren eigendom en daarmede wordt de zaak van zelve zonder eigenaar (nullius).

Onder de oudste bestrijders van de leer , dat de wijsbegeerte des regts de uitersten-wilsbeschikkingen a priori opneemt als middelen van eigendoms-overgang, behoort vooral PuFFENDORFP, dio evenwel de erfopvolging bij versterf toelaal (1).

Destelling van de Groot, dio het testament aanmerkt als eene vervreemding, met voorbehoud van bezit en vruchtgebruik, wordt door P, met nadruk aangevallen. Hij loont te regl aan, dat vervreemding alleen bestaanbaar i,s in de gelijktijdige — men zegge liever met Kant, elkander onverwijld opvolgende — handelingen van twee personen; een, dio overdraagt, oen ander, die aanneoml;

(1) Zie de Jur. N. et Gent. lib. IV, c. X en XI. — Feiden , bij PoFEEK-SOSrr aangebaald op § VII van e. X, heeft reeds vóór hem het gezag der testamenten, maar ook gelijktijdig de successio ab intestate ontkend.

-ocr page 531-

— 519 —

maar dat bovendien do erflater zijn volstrekt eigendorns-regt, zoo lang hij leeft, op zijn goed voorbehoudt.

De overgang heeft eerst plaats nà zyn dood , dus op een tijdstip , waarop hij niet meer handelen kan.

Neen, zoo als het Romeinscho Regt dal beter begreep, het testament is niets anders dan de verklaring van hetgeen do erflater wil, dat nà zijn dood gebeuren zal; waarbij, vóór zijn dood,'niet één rcgl op den erfgenaam overgedragen wordt.

Als slotsom der wederlegging van de Groot’s stelling, komt hij er toe, om aan te nemen, dal do erfopvolging bij teslaraent niet op het natuurregl gegrond is, omdat lol eigendoms-overgang, als het waro, gelijktijdige ineeusmelling van de toestemming lol overdragt aan den eenen, en van die lol aanneming aan den anderen kant, moei plaats hebben (1).

Na dit beloog moei het bevreemden , dat Puffendorff de erfopvolging bij versterf op het natuurregl gegrond waant; trouwens, hij vindt daarvoor geen anderen grond dan de natuurlijke toegenegenheid en den vermoedelijken wil des overledenen (2),

Ook PönTz (3) verwerpt de stelling , dat de erfopvolging, uit krachte eener uitersten-wilsbeschikking , in de wijsbegeerte des regts haren grondslag vindt; maar

-ocr page 532-

heemt evenzeer daarin op de erfopvolging bij versterf alsmede hel erfverdrag. Zijne leer is deze:

liet testament is, in burgerreglelijken zin, vreemd aan het natuurregt; maar uit het eigendomsregt en uit de leer van het verdrag volgt, dal een ieder, even als bij contract onder de levenden , over zijn goed , voor het geval van overlijden , bij verdrag beschikken kan. Indien, zoodanig verdrag niet aanwezig is, dan kan, volgens do grondstellingen der rede , alleen oen natuurlijk erfregt plaats vinden tusschen de leden der familie, en niet verder dan het natuurlijk familie-regt reikt; dus alleen tusschen do personen, die door den band der natuur of van een formeel contract lot liuissclijk en echtelijk zamenleven verbonden zijn; dat zijn; echtgenooten, ouders, kinderen, broeders en zusters, omdat tusschen die allen wederkeerige verpligling lot onderstand en opvoeding bestaat en by hen regt van gemeenschappe-lijken eigendom en bezit aanwezig is.

De leer van Pölitz omtrent het erfverdrag vindt hare, mijns inziens, afdoende tegenwerping, daarin, dat men onder do levenden over zijn goed beschikken kan, omdat men dan zijne persoonlijke willekeur onder de bevoegdheid van een ander gesteld heeft on zich al/oo persoonlijk heeft verbonden tol de naleving (1). Maar hij, die zich verbindt voor een geval nà zijn dood, kan niet meer nalcven. Door zijn dood verliest ook degeen, onder wiens magt hij zijne willekeur gesteld had, het vermogen, om over die willekeur te beschikken, en dus is die overeenkomst nietig; omdat zij is gesteld op een tijd, waarop zij geen aanvang nemen kan.

En wat zijne stelling omirent erfopvolging bij versterf betreft, zoo schijnt deze alleen te berusten op de wederkeerige verpligling van onderstand. Maar zelfs

(1) Dit is, wat KaKT, als de grondslag van dit regt, noemt de Cdusialitat durch Leistung.

-ocr page 533-

het regt dier verpligting is bij mij aan groeten twijfel onderhevig.

Met het oog op de bepaling van regt, die ik hier-voren weder heb aangehaald en waarvan ik de juistheid vroeger trachtte Ie betoogen (1), namelijk: als het middel tot ontwikkeling van alle in- en uitwendige eigenschappen en behoeften des menschen , als individu en in den staat der zamenleving, erken ik ja, verpligtingen tot onderstand en regt daarop, zoowel ten opzigto van individuen : zoo als van ouders jegens hunne kinderen tot opvoeding en onderhoud , enz.; als van allen jegens enkelen: zoo als in voogdij; maar ik meen, dat die pligt, waar die op individuen rust, ook met die individualiteit gemeenen tred houdt.

Al mogt ik dus met Pölitz de wederkeerige verplig-tingen van onderstand, zoo als hij die wil, erkennen, dan vind ik daarin nog immer geen titel tot eigendomsovergang voor het tijdstip, waarop die verpligtingen, ten opzigte van het subject, ophouden.

Ik ontken vooral het gemeenschappelijk bezit en den eigendom tusschen do leden der familie.

Jacob verwerpt zoowel de erfopvolging bij uitersten wil als bij versterf; maar neemt alleen het erfverdrag aan (2J.

Het erfverdrag is, volgens hem, eeno overeenkomst, die als grondslag, terwijl de dood des erflaters als tijdstip, geldt, waarop do erfgenaam het, door de overeenkomst, reeds verkregen regt begint uit te oefenen.

Zonder zoodanig verdrag is er van nature geen erfregt; want met iemands dood houden zijne regten op en

-ocr page 534-

— 522 — zijne goederen worden res nullius. Op deze kan alleen door toeoigening rogt verkregen worden.

De naluurlijko betrekking, die bloedverwantschap genoemd wordt, is geen genoegzame natuurlijke grondslag voor erfregt ; want er is goeno andere regts-hoeda-nigheid, om iets van een ander te verkrijgen dan verdrag.

Maar ook het eigendomsregt berust daarop, dat eene zaak met een zedelijk wezen uitsluitend verbonden zij; want do mensch heeft alleen regt, om die zaken als middel voor zÿno willekeur te bezigen, welke met zijn persoon, en dus ook met zijn vrijen wil, verbonden zijn (1). Zoodanige verbinding kan slechts uit de natuur of uit de vrijheid ontstaan.

Door do natuur wordl echter de eigendom van een overledene niet met zijne nabestaanden verbonden, omdat de dood des eigenaars geeno «rjje handeling is en dus ook geeno natuurlijke verbinding van don eigendom des overledenen met do nabestaanden verschaft. Dus is de dood geen natuurlijke grond tot eigendoms-verkrijging.

Tot tegenspraak van het gezag der uiterslcn-wilsbe-schikking beroept hij, overeenkomstig met zijn regts-begrip, erzieh op, dat het, noch dwang, noch regt tot dwang oplevert.

Geen dwang; omdat iemand geen regt heeft een ander te dwingen , indien do willekeur van dezen niet onder diens magt slaat. Geen regt tot dwang; omdat niemand regt kan verleenen, dan voor zooveel hij dat zelf heeft.

Maar ook tegen zijne leer, betreffende do bestaanbaarheid van het erfverdrag, geldt, wat wÿ op PönTZ aanleekenden. Omdat do dood des erflaters als tijdstip bij do overeenkomst is gesteld, dus een tijdstip, waarop,

(1) Ibid. § 242.

-ocr page 535-

volgens J. zelven, iemands regten ophouden , en omdat hel tijdstip, waarop de overgang plaats moet hebben, een zoodanig is, waarop de goederen niet meer met den persoon en den vrijen wil des contractants verbonden zijn, daarom, meen ik, zou JACob zelf hot erf-verdrag niet hebben behooren te erkennen.

Na aldus de meeningen te hebben ontwikkeld van hen, die het erfregt geheel of gedeeltelijk aannemen, ga ik over tot hen, die het bestrijden.

Naar mij bekend is, behoort Pelden onder de oudste bestrijders; maar na Kant is het getal daarvan meer toegenomen.

Bijzondere aandacht verdient daarbij Heidenreich, die eerst do wijsbegeerte als grondslag van het erfregt erkende en zijne beschouwingen breedvoerig uileenzclte; doch later, van zijne eerste meening teruggekomen, zijn vroeger beloog zelf wederlegl,

In het eerslo deel van zijn System des Natur-reehts (1) tracht hij te beloogeu, dat ieder eigenaar regt heeft tol erfstelling en dat daaruit een regt van dwang voor den erfgenaam, en volkomen pligten voor elk ander volgen; alsmede, dat zoodanige eenzijdige verklaring zonder aanneming geldig is, en dat eeno wilsverklaring tot eigendoms-overdragt deugdelijk kan zijn, ook al geschiedt dio met voorbehoud van de bevoegdheid lot wilsvcrandering.

Het begrip van eigendom , als in zich sluitende de bevoegdheid tot vrije en onbelemmerde beschikking, is de grondslag van zijne beschouwingen; maar vooral treedt hij in een breedvoerig beloog lot wederlegging van de tegenovergestelde meeningen; in het bijzonder die, welke uitgaan van do stelling, dat de beschik-

(1) P. 241 en volg.

-ocr page 536-

— 524 —

king het tijdolijke leven niet overschrijden mag, omdat zij dan eenen lijd betreft, waarop de mensch of geen persoon meer is in do werkelijke wereld, óf waarop hij allo physische vermogens, om zijn wil met geweld uit te voeren, verloren heeft, öf waarop hij geeno behoefte aan het tijdelijke meer bezit.

Elk dier onderscheiden gronden wordt door H. behandeld. Zijne beschouwingen zijn in het algemeen deze: het begrip van erfopvolging bij uitersten wil strijdt niet met do menschelijko rede en kan dus als algemeeno wet gedacht en begeerd worden. Het regt van eigendom en de bevoegdheid tot vrije beschikking is den mensch aangeboren en door geeno grenzen des tijds bepaald. De grondslag van eenig regt hangt oek niet af van het physisch vermogen, om geweld tot dwang te bezigen; de vraag, of men zijn regt door geweld zal kunnen uitoefenen , is geheel afgescheiden van het rogt zelf, en al ontbreekt het physisch vermogen, h. v. bij een, die voeten en handen mist, het regt duurt voort.

Vermits eigendom a priori in den mensch ligt, heeft het met bezit niets gemeens en mag dus niet uit de al of niet bevoegdheid tot bezit beoordeeld worden; maar ook evenmin spruit het eigendomsregt uit behoefte, die alleen er toe leiden kan, om eenig regt uitteoefenen.

Meer wanhopig dan krachtig slaat H. zich heen door de tegenwerping, dat iemands goederen, na zijn dood, res nullius zijn. Dat is eene pelilio principii, zegt hij. «Men zegt: zij zijn nullius.» Waarom? «Omdat zij nullius zijn.»

Ik meen, dat de begrippen van regt en van den mensch als regts-subject, met opzigl tot zijne goederen als regts-objcclen, tot eene hetero slotsom, dan zoodanige magtspreuk, leiden.

Ook zegge men, volgens H, niet, dat hij, die een

-ocr page 537-

— 525 —

teslamenl verkracht, door in strijd met een uitersten wil lu handelen, oen ander niet nis middel voor zijn eigen doel behandelten dus, naar Kants leer, geen onregt pleegt.

Heeft toch ieder eigenaar regt, om verder dan do grenzen des levens over zijn goed te beschikken, dan erkent hij, die een testament verkracht, den erflater niet als redelijk wezen, met een hem eigen doel, en veroorlooft hij zich alzoo eeno verkrachting van diettg regtmatigen wil lot zyn eigen doel ; maar bovendien behandelt hij den erfgenaam als middel voor zijn eigen doel; omdat hij zich toeeigent hetgeen, vóór diens verklaring van niet-aanneming, door niemand anders toegeeigend kou worden.

Volgens H. wordt voorts voor eigendoins-overgang geene handeling gevorderd; geeno feitelijko overdragl van den een op den ander. Alleen de wil is titel.

Verklaart de een als zijn wil, dal zijn eigendom aan een ander, als die dat verlangt, zal overgaan; maar dat deze zijne verklaring deswegens niet vóór den dood van gene zal mogen uitbrengen, zoo is de regls-overgang volkomen. Die verklaring van wil aan den eenen, en van aanneming aan den anderen kant behoeven ook niet elkander onverwijld opvolgend te zijn.

Het rcgl van eigendom en van vrije beschikking sluit in zich de bevoegdheid, om do aanneming op zekeren tijd te stellen; en dat nu de erflater zich voorbehoudt, om vóór hel gestelde tijdstip zijn wil te veranderen, is eeno bepaling alleen van zijne vrijheid; maar ontslaat een ander niet van de verpligling, om zijn wil te eerbiedigen.

Uit dit alles blijkt, dal H. loon alleen do erfopvolging bij teslamenl verdedigde. Volgens zijne zienswijze lag die bij versterf loon reeds builen hel naluur» regl.

Themis, |), XIV. V Sl. [1853]. 3i

-ocr page 538-

— 526 —

Ik behoef de slcllingcn van H. niel te wederleggen, Zoo als ik zeide, bij deed dat zelf (1).

Do klem van zijn betoog lag in do stelling, dat het eigendomsregt eeno bevoegdheid in zich bevat tot beschikking, die aan ruimte noch tijd gebonden is en die daarom de grenzen des tijdelijken lévens overschrijdt. Dit leidde hem ook tot de gevolgtrekking, dal bel erfvordrag daarom gelden moet; vermits anders de werking van koop en schenking evenmin hel lijdelijk leven des verkoopers of gevers zou kunnen overschrijden.

Vraagt men echler, wiens regten worden geschonden, wanneer men in strijd met hel testament handelt, dan zijn hel niet die des erflaters ; want die beslaat niet meer en diens vrÿheid kan dus niet meer beperkt worden. Die van den erfgenaam dan? maar eigendoms-overdragt is eene wilsverklaring, waarbij men le kennen geeft, dal men op een bepaalden tijd wil ophouden zekere zaken to beschouwen en le behandelen als middelen , bij uitsluiting, voor eigen doel, onder het beding, dat een ander ze van dien tijd af, als zoodanige middelen, voor zijn eigen doel aanmerke en behandele.

Plu moet iedere handeling van regls-overdragt volkomen, dus zonder legenspraak, zijn; anders wordt zij een onding, zonder regl of verbindbaarheid, en, indien de lijd van den dood als aanvang van den overgang wordt gesteld , dan heeft die beschikking geene betce-kenis en is zij onvolkomen ; omdat men niel kan verklaren, dat men begeert, ua doode op le houden bepaalde goederen als middelen , bij uitsluiting, van eigen doel aan to merken.

Hetgeen hel gevolg der noodzakelijkheid is kan ik niel als resultaat van mijn wil stellen. Doe ik dal, dan kan daaruit geen regt voor anderen geboren worden.

Maar indien aldus de testamentaire beschikkingen buiten

(1) t, a. p. 2‘''’ d p. G7 en volg.

-ocr page 539-

— 527 —

de leer van het naluurregt worden gesteld, dan geldt dal evenzeer van hot erfverdrag.

Met deze beweringen komt H. terug van zijne vroegere. Ik acht hel overbodig te beloogen, dat H. in andere stellingen, die hierdoor niet wederlegd worden, oven’ zeer gedwaald heeft. liet doel van ons beloog bepaalt zich lot erfrcgl, en, zoo ik zijne leer van eigendomsovergang en van eigendom wilde wederleggen, dan zou mij dat te ver weg voeren.

De stelling, dat de wijsbegeerte des regts, a priori, geen erfregt, in welk opzigt ook, aanneemt, wordt bovendien door een aantal schrijvers van hel naluurregt aangenomen. (1) Uit de geopperde bedenkingen , bij elk der voorgesteldo stelsels, voor zooveel dio de leer van hel erfregt onder het naluurregt trachten te brengen, is geblekeni dal het bij mij builen twijfel is, dat do wijsbegeerte a priori dat regl niet erkent.

In de uilersten-wilsbeschikking ligt geene vervreemding; want die ligt zelfs niet in do bedoeling van hem, die zoodanige wilsbeschikking maakt.

De onsterfelijkheid der ziel en het erfgenaamschap Gods, behooren niet lot hel gebied dezer wereld, en alzoo maken zij noch een voorwerp noch een grondslag voor het regt dezer wereld uil.

De vrije ontwikkeling van allo vermogens des men-schen, ook dio der genegenheid, in hun individueel en sociaal bestaan , vordert niet noodzakelijk de erkentenis van het erfregt; want, met of zonder dat regt, blijft dio ontwikkeling, voor zooveel zij den mensch in zijne menschelijke betrekkingen aangaat, dezelfde.

Van welke rcgtsbepaling of grondslag des rcgls men

(1) Zie o.a.ScaHkH, ffaiulb. der RechleiihUos., § 137, 139, 141 en p. 470. — Hacs , Elcm. doctr. Juris, philos. — til CE tl, Naltirr. § 114,

-ocr page 540-

ook uitga, immer blijft het uitgemaakt, dat het regt alleen de in- of uitwendige betrekkingen der menschen onderling regelt, zoo voor een ieder op zich zelven, als voor en in betrekking tot alle anderen.

Maar ook daarom bepaalt zich de betrekking van een ieder tot zijn loven. Het eigendomsregt geeft aan elk mensch het regt tot vrije beschikking over zijn goed; maar de uitoefening daarvan moet zich noodzakelijk binnen de grenzen zijner eigene reglsbevoegdheid, en daarom binnen die des levens, bepalen.

Tot elke eigendoms-verkrijging moet een titel zijn; hetzij de oorspronkelijke van toeeigening, hetzij door overgang van den een’ op den anderen.

Overgang van eigendom kan alleen plaats hebben tusschen hem die overdraagt en hem die aanneemf.

Die twee handelingen moeten elkander onrniddelijk opvolgen.

Hij , die een deel zijner willekeur onder de bevoegdheid eens anderen stelt, is wel lot naleving verbonden; maar daarmede wordt geen regt op eene zaak verkregen; slechts dan, wanneer de reglsbevoegdheid op eene zaak op een ander wordt overgedragen, met de bedoeling, dat deze haar aanneme; cn, wanneer hij die overdragt aanneeml, kan eigendom verkregen zijn; geschiedt do afstand van regtsbevoeglt;lheid alleen van den kant des eigenaars, zonder aanneming, dan wordt de zaak daardoor builen eigendom gesteld, dus res nullius. Zoodanige zaak, wij hebben hel meer gezegd, kan alleen door toeeigeiTing verkregen worden.

Maar de gestorvene is tot do handeling van overdragt niet meer in staat, en de zaak is dan niet meer aan zijne willekeur onderworpen.

In korte trekken zamengevat, is dit hel stelsel, waarop ook naar mijne meening de tegenspraak berust van de meening, als zou de wijsbegeerte des regts do testa-

-ocr page 541-

— 529 -

ïnenlaire erfstelling a priori erkennen. Deze opvatting strookt volkomen met het begrip van regt, zoo als dat door mij, in navolging van Krause en Ahrens, is aan* genomen. Bij de wederlegging van het stelsel van Ahrens, nopens het erfregl, heb ik getracht dit te doen nitko-men. Maar dezelfde gronden, die bij mij gelden, om aan te nemen, dat de wijsbegeerie des regts de erfstellingen niet a priori erkent, sluiten evenzeer het erfverdrag uit.

In zekeren zin is dan ook de stelling van Heidenreich in zijn vroeger betoog waar, dat, op gelijken grond, ook schenking en koop evenzeer uitgesloten zijn, *indien namelijk de overdragt bedongen is op tijd en, ten tijde van do bedongen overdragt, do verbondene overleden is; want slechts dan vind ik overeenstemming tusschen het hoofdbegrip en do vergelijking.

Het kwam mij voor, dal Heidenreich, en met hem ook anderen , hierin niet altijd met de noodigo onderscheiding zijn te werk gegaan. Indien, met gclijktijdigen wil, de zaak, die hol voorwerp van de willekeur des eenen uilmaakl, door dien eenen onder de willekeur van een ander gesteld is en deze dal aangenomen heeft, dan heeft do laatste daardoor, zoo als ik zoo even gezegd heb, den eigendom op do zaak verkregen; en dan is niet meer do vraag, hoe ver de willekeur dos vorigen eigenaars strekte, voor zooveel do beperking van willekeur nicl in de zaak zelve gelegen was; want alleen in zoo ver heeft de regel, dat men op een ander geen meerder regt kan overdragen, dan men zelf bezat, gezag. Daartegen geldt dus niet het bezwaar, dat, vermits do willekeur des vorigen eigenaars met den dood eindigen moest, ook daarom iedere koop en schenking slechts zoolang hij leefde zou kunnen duren (1). Neen, die

(1) liet is Heidekreicd, dio dit beweert, doordien hij den overgang alleen in de overeenkomst, gelegen acht en die daarom stelt, dat, met

-ocr page 542-

Jieperking, of liever, die veriiieligiiig van willekeur lag niet in de zaak; maar was uitsluitend aan den persoon des vorigen eigenaars eigen en gaat daarom met de zaak niet over. De stelling, dal door zijn dood de koop geëindigd zou zijn, is m. i. even ongerijmd , als wanneer men beweerde, dal, indien een man zonder armen gereedschap voor handen-arbeid verkocht, de kooper daarvan geen gebruik zou kunnen maken; omdat de vorige eigenaar door de wel der noodzakelijkheid het vermogen daarloe miste.

Dàâr, waar de beperking van willekeur niet in eemge zaak gelegen, maar uitsluitend aan den persoon des overdragers eigen is, is die des verkrijgers onbeperkt* en regelt zij zich niet naar die des vorigen.

Maar iels anders is het, wanneer bij overeenkomst do cen slechts zi^nopersoonlijke willekeur onder de bevoegdheid van een ander gesteld heefi, dat is; zich lol cene handeling jegens cen ander verbonden heeft (volgens Kast, cene Caussalitat durch Leistung'), dan kan van den verbodene alleen do naleving der handeling gevorderd worden. Degeen aan wien, ingevolge de verbindlenis, eene zaak geleverd moet worden kan dan de zaak van hem, die zich daarloe verbond, niet vroeger vorderen dan na het verstrijken van den bedongen termijn; vóór dien lijd heeft bij geen regt daarop, En , zoo dus bij, die zich verbond, sterft, vervalt ook de overeenkomst, omdat, melden dood van het regts-subjecl, al diens betrekkingen ophouden.

Er blijft evenwel nog altijd een groot verschil lusschen erfverdrag en koop ; l. w. : dal het erfverdrag a priori niet door de wijsbegeerte erkend wordt; terwijl de overeenkomst van koop of schenking blijft bestaan en slechts, even als door het tenietgaan der zaak, zoo ook door flcu dood des verkoopers, de gesloten koop vernietigd is. onverminderd het rcgl van loecigening der koopers, p. 68 en votg.

-ocr page 543-

hel overlijden van een dergenen, die tot de handeling verbonden waren, vervalt.

Toen Höpfner, die de testamentaire erfopvolging me#, maar hel erfverdrag wel erkent, tol slaving zijner ont-kenlenis beweerde: dat, aan het testament regt loete-kennen , gelijk slaat met bel wegschenken van een vogel voor het geval, dat deze weggevlogon zal zijn, vroeg te regt Schmalz op het door hem erkende erfverdrag : «Heb ik dan regl, om mijn vogel le verkoopen voor «het geval, dal hij wcggevlogen zal zijn?» (1)

Ook ten opziglo der erfopvolging bij versterf meen ik te hebben aangeloond , dal hel systeem des regts , als vrije ontwikkeling van een ieder en van allen, haar als middel van eigendoms-verkrijging niet vordert en dal de bloedverwantschap noch de dood een litel van eigendomsovergang opleveren.

Tot zoo ver do voorstelling van een verschil van meeningen, die bloot tot de afgetrokken wetenschap belmoren. Zelfs in do school kan het pleit, hoezeer onbeslist, als half verouderd aangemerkt worden.

Indien ik er in geslaagd mögt zijn de verschillende stelsels getrouw en mijne bedenkingen daartegen duidelijk le doen uitkomen, dan heb ik, voor zoo veel dat deel van mijn verloog betreft, mijn doel bereikt.

Ik wensch nu nog korlelijk stil te slaan bij cene vraag van zuiver praclisch belang, die echter, zoo ik meen, in de zuivere beginselen des regts, en voornamelijk in het stelsel, wat wij hebben ontwikkeld , den grond voor hare oplossing vindt. Ik heb haar in het hoofd van dit vertoog

(1) Zie Heidekreich, 2'*“ d. p. 77.

-ocr page 544-

reeds aangeduid; f. w,: In hoever het beding, post mortem meam c/ari promitto, kan worden geacht in overeen-Klctnrning met het positieve regt te zijn.

Doch, vóórdat ik daartoe mag overgaan, wacht mg cenc bedenking, die ik vóór alles wederleggen moet. Zij is deze : vermits de wijsbegeerte des regts het crfregt niet erkent en dit regt toch onbetwistbaar tot het prac-tische leven behoort, zóó zelfs, dater nog geen volk of volksstam der aarde gevonden is, die niet eenen of anderen vorm van erfregt bezat, zoo moet do slotsom van het betoogde zijn, dat het positieve regt in strijd met het regt a priori heeft gehandeld door die erkentenis, en is in ieder geval het onderzoek , wat in dezen a priori regt is, doelloos; vermits het positieve regt, door het erfregt aan te nemen , volkomen vrij was in de regeling daarvan.

Die zoo denkt miskent de grooto waarde der wijsbegeerte des regts. Hij miskent do waarde der theorie en het beginsel van regl.

Het bestek van dit vertoog gedoogt niet de vraag over het verband tusschen do wijsbegeerte des regts en het positieve regt in haren geheelen omvang te behandelen (1).

Naar mijne meening mag het positieve rogt niet van de wijsbegeerte des regts afwijken, zoodanig, dat het daarmede in strijd zou zijn. En , indien men de bepaling van regt aanneemt, zoo als die ook door mij, bij navolging, wordt aangenomen, dan ligt daarin, naar ik meen , do grondslag ook van dat stelsel.

Do bestrijders van dio leer beroepen zich op de gewoonte, de geschiedenis, de noodzakelijkheid en de nuttigheid als grondslagen van hot positieve regt, des noods, mot afwijking van het zuiver rede-begrip.

0) Zic IlüGO, Jurist. Eneyelop. en diens Lehrb, des Piaturr.— T» C- v. Savicnt, Fom Beruf uns:rer Zeit für Gesettgeb. enz*

-ocr page 545-

Maar wal is gewoonte; wat is noodzakelijkheid, en wat is nuttigheid?

Het zou mij niet moeijelijk vallen het onbestemde en onbepaalde van die eigenschappen, zoo als die door velen worden voorgesleld, aan te wijzen; doch, indien de bepaling des regts alleen geschoeid wordt op de behoeften en eigenschappen des menschen , als redelijk en zedclijk wezen ; levende, niet alleen voor zichzelven, maar ook in betrekking lol- en in verbinding met anderen ; indien het regt wordt omschreven, als het begrip der middelen, waardoor die mensch, alzoo voorgesteld, hel doel van zijn beslaan zal kunnen bereiken, dan geloof ik, dat die middelen niet anders dan gelijktijdig de gewoonten, de noodzakelijkheid en de nuttigheid moeten omvatten; en wel zoodanig begrip van gewoonte, noodzakelijkheid eu nuttigheid , hetwelk hier door het redc-begrip bestemd en bepaald wordt.

Onmiskenbare en algemeene regelen zullen dan a priori gesteld kunnen worden; andere, maar ook slechts afgeleide begrippen, waaromtrent a priori door het redebegrip geene . stellige regelen worden voorgeschré-ven , zijn, naar gelang van omstandigheden en bijzondere betrekkingen, voor regeling a posteriori vatbaar (1).

Teregt leest men daarom bij onzen van Heusden in zijne Socratische school:

« Wij zeggen met Plato eu met een ieder, die gezond «verstand heeft; Wetten moeten hetgeen van nature «regt en billijk is tot rigisnoer hebben. — Wat anders «is dat in den grond dan naluurregt?»

Ik heb getracht aan te tonnen , dat hel erfregt niet a priori in de wijsbegeerte des regts ligt; eene andere vraag is : in hoe ver is het daarmede in overeenstemming

(1) Van dien zin gaat ook Meijeb uit in zijn werk: Sur la codification. Z. o. a. p, 172, 173, 225. Verg, ook v. Hedsden Socrat. school, 35 deel , Eneyelop. p. 87, 90 en volg. 109; Inzondcrlieid p. 111.

-ocr page 546-

— 534 —

te brengen ? in hoe ver strijden de natuurlijke begrippen van eigendom en eigendomsvorkrijging , al of niet, met de leer van erfregt ; en in boe ver is, dien ten gevolge, het positieve regt bevoegd , om hel erfregt optenemen; — met andere woorden : in hoe ver erkent de wijsbegeerte des regls het erfregt a posteriori?

Uil het hiervoren betoogde volgt, dat het subject stervende zijne reglcu verliest; omdat zijne reglsbetrek-king alleen mei zijn bestaan identisch was. Daarom zijn dan ook de goederen, die hij nalaal, onbeheerde goederen, niet in den zin van Kant, maar in de ruime beteekenis van hel woord ; góederen die geen heer of eigenaar hebben fres nullius).

Zij behooren niemand toe. Dus liggen zij 1er beschikking van een ieder, die slechts do eerste is. Daarom dan ook 1er beschikking van den algemeenen wil. En , wanneer derhalve het positieve regt, als uitvloeisel van den algemeenen wil, aan één bij voorkeur regt op die goederen toekent, dan erkent de wijsbegeerte van dat regt evenzeer die toekenning; omdat, daar het onbeheerde goederen betreft, geen regts-sebennis daarin plaats heeft.

Volgens de leer van het, natuurregt, zou , a priori, alleen do eerste toeeigenaar regt hebben kunnen verkrijgen door het middel van toeeigening. Maar, zoolang die toeeigening niet plaats gehad heeft, heeft niemand regier op; dus ligt in eene toewijzing a posteriori geene regts-sebennis.

Het positieve regl is alzoo bevoegd, om, vóór die toeeigening, dus, vóór dat een ander nà den overledene regt daarop verkregen heeft, de voorkeur aan een bepaald persoon te geven. —Doet het positieve regt zulks, dan vervalt daarmede gelijktijdig het middel, om door toeeigening regt te verkrijgen, want dan wordt do regls-verkrijging afgeleid uit het eigendomsregt en houden de zaken, die alzoo verkregen worden, op nullius te

-ocr page 547-

zijn. Dan geeft de wet een regtmatigen titel vah eigendoms-oyer^a?»^.

Dit beeft plaats met erfregt, dat, bij fictie, in den erfgenaam onnf^ehroken voortzetting van de regten des erflaters aanneeml en waardoor dus de nalatenschap geene rcs nullius wordt; zoodat do toeeigening , als middel van eigendomsverkrijging eener zaak, die niemand toebeboort, ten opzigte van nalatenschappen vervalt.

Maar, zal nu die toekenning door het positieve regt waarlijk regtmatig genoemd kunnen worden, dan moet zij zich in hare toepassingen uitvoering weder naarde zuivere regtsleer rigten, en dan moet daarin vermeden worden alles, wat lot verkrachting daarvan zou kunnen strekken of in strijd met de a priori erkende algemeeno begrippen zou kunnen zijn. De voornaamste regel behoort dan zeker te zijn, dat, vermits het erfregt alleen bij wclsduiding en niet ais eigenlijke titel van eigendomsovergang gelden kan, dat regt alleen als voortzeltrng van verkregen en beslaande regten kan werken.

Het is aan dit beginsel, dat wij de voorgesteldc regts-vraag wenschen te toetsen. Dat die vraag in onmiddelijko aanraking is met de leer omtrent het erfverdrag en zelfs als zoodanig gelden kan, gevoelt een ieder. Ik zal haar, voorzoo veelnoodig, verduidelijken. Ik bedoel hel geval, waarbij iemand zich verbindt, met beding, dat eerst nà zijn dood de praestatie gevorderd zal kunnen worden.

Om hier een niet zeldzaam voorbeeld uit het dage-lljkscho leven bijtebrengen , denke men aan iemand , die erkent aan een ander schuldig le zijn; maar tevens bepaalt, dat die schuld niet dan na zijn dood opeisch-baar zal wezen.

Vraagt men nu, of die overeenkomst door het wijs* geerig regt geregtvaardigd wordt, dan kan hel antwoord, naar mijne opvatting, niet moeijelijk zijn.

-ocr page 548-

— 536 —

Uit al hel hierboven uileengezette blijkt toch, dal die vraag, uil het gezigtspunt van regt, a priori geenc andere dan eene ontkennende beantwoording toelaat; maar zij zou daarom , gelijk ik zeido , nog niet buiten do bevoegdheid van het positieve regl liggen. Doch er is meer. Ik meen, dat zoodanige overeenkomst, noch door hel philosophische , noch door het positieve regt gereglvaardigd kan worden; omdat dit lot regtsverkrach-ting zou leiden. Ik beweer bovendien , dal aan deze stelling het positieve regl getrouw gebleven is.

Zeker zal ik op dit punt niet minder bestrijders mijner meening vindon, dan op het vroeger ontwikkelde ; maar, voor zooveel ik de gronden logen mijne meening ken, hebben die mij niet overtuigd (1).

Do wijsbegeerte des regts erkent de bevoegdheid van vrije beschikking over eigendom , omdat die vrije beschikking in overeenstemming met hel regtsbeginsel in het algemeen is, en in den aard van het eigendomsregt in het bijzonder ligt. Zoo ook erkent zij de bevoegdheid, om verbindtenissen aan te gaan en door overeenkomst het eigendomsregt over te dragen of te beperken.

Deze nooit weersproken stolsels, zal ik niet behoeven te beloogon.

Maar ook evenzeer moet do wijsbegeerte van het positieve regt erkennen , dat, door het sterven van het regts-subject, al zijno regten vervallen en ophouden; omdat het regt alleen do betrekkingen regelt van de menschen in hun individueel on gemeenschappelijk bestaan.

(1) Ik heb in een pleidooi de bedenkingen daartegen vernomen van den advoeaat Metmin; ook bij de Brielsehe reglbank is, bij bet daarop gewezen vonnis, eene tegenovergestelde meening omhelsd. Slechts bij «én rcgts-anlheur vond ik mijn stelsel aangeprezen ; en toch, alles, wat bij mij voor dat stelsel pleit, bevestigt mij volkomen in mijn gevoelen.

-ocr page 549-

— 537 —

En welke is nu de aard der verbindtenis, welke wij op het oog hebben ? Hare werking kan eerst aanvangen na den dood des verbondenen. Zijn dood is de termijn, waarop de schuldpligtigheid aanvangt.

De vraag, of hel naluurregt zoodanige overeenkomst a priori erkent, is behandeld; maar het wordt nu eeno andere vraag, of de wgsbegeerle van het positieve regt haar toelaat en in hoe ver dit regt haar opnccml.

Dal het stellige regl het erfregl niet kan wraken, heb ik bewezen. Maar ook dat regt erkent, naar ik meen , hel erfregt als een uitvloeisel en als do toepassing van het eigendomsregt.

Hel logisch verband tusschen het verschil ligt daarin, dal het positieve regt aan datgene eene bestemming en beheer ten bijzondere en algemeene nutte geeft, ’t welk hel naluurregt onbestemd en onbeheerd liet.

Ik zeide: ten bijzondere en algemeenen nutte; en in dil regtsdeel, in hel stellige regl, huldig ik gaarne die gronden, welke de voorstanders van het erfregt in het naluurregt willen vinden. Ik erken ze hier, niet ginds, omdat ik het gezag dier gronden a priori ontken, maar a posteriori kan aannemen. Dat aan den eigenaar het middel worde verstrekt, om datgene, wat hij door zijn vlijt en ijver zich verzamelde, en wat alleen hem loebehoort, over te dragen aan hen, die hem dierbaar zijn, of aan wie hij dat wil, op den tijd, wanneer zijn vermogen van beschikking niet alleen, maar ook zijne behoefte op lijdelijke goederen opgehouden zullen hebben, strijdt niet met de leer van eigendom en is integendeel daarmede in overeenstemming te brengen; terwijl gelijktijdig aan de faculteit van genegenheid hel middel tot meerdere uitbreiding wordt gegeven.

Ik acht het onnoodig de gronden, die de wijsbegeerte

-ocr page 550-

dos positieven rogts erkent, breeder te ontvouwen (1). Nu zij men indachtig , dat do titel van overdragt alleen gelegen is of in eene uitbreiding van het regt van vrije beschikking voor een tijdstip, waarop men niet meer beschikken kan, óf in den vermoedclijken wil des eigenaars, wanneer deze geene beschikking genomen heeft; een vermoeden, gegrond op do natuurlijke toegenegenheid en liefde; maar men vcrliezc ook , vóór alles, niet uit het oog, dat de titel van eigendomsverkrijging alleen regtsgezag erlangt uit een , bij wetsduiding, voorl-gezet eigendom van den vorigen eigenaar doordengcen, die hem daarin opvolgt.

Hieruit volgt, dus, ten opzigte van hem die beschikt, dat hg bij uitersten wil geene beschikkingen kan

(1) Mm vergelijke met mijn stelsel de leer dergenen, die liet erlrcgt in het nat uorregt gegrond achten , om de overtuiging te erlangen, datai hunne beschouwingen het steUiçie regt, maar niet het begrip van regt a priori betielfen. Dat dit zieh zelfs aan de mccslcn hunner, als legen hunnen zin , opdrong , blijkt iht hunne eigene voorstelling. Zoo toeh zegt Kant van zijn drie ideale middelen van eigendoms-verkrijging : « Alle drei « können zwar nur in ölfentlicben Zustande ihren Effect haben , gründen « sich aber nicht nur auf der Constitution desselben und willkührlichen «Statuien; sondern sind auch a priori im Naturstande, und zwar « nothwendig zuvor, denkbar, um hernach die Gczelze in der burger-« liehen Verfassung darnach einzurichten.» Het a priori aanwezig zijn van dat regtshegrip is evenwel ’tgeen, dat ik ontken. Meer juist is in mijn oog het gevoelen van SciiACMANN, If'isiensc/t. d. Natiirr. p. 196. « Die meisten Naluriechts-lehrer drücken ihr Urtheil über Testamente «so aus: «Tcslanicntc haben nachdem Naturrechle keine Gültigkeit.» «Diess ist unrichtig, und würde zu viel beweisen; denn was nachdem « Naturrechlc keine Gültigkeit hat, gilt überhaupt nicht. Man musz den n Lchrsalz über die Testamente so fassen. Testamente sind nach den «Prinzipien der Piechtswlsscnschafl, ohne Gesetz oder eine Vbercinkiinft, « welche sic dazu machen, keine rechtlichen Arten und AVelscn, ein « Eigenthum auf eine hoslimmte Person überzu tragen. W'o aber ein solches « Gesetz oder eine solche Übereinkunft existirt, da sind sic auch nach « naturrechllicher Grundsätsen justi inodi dominium transferendi. » Zic ook llEiDEVREicu, D. 2, p 81—84. IlAVS, § 144.

-ocr page 551-

- 539 —

nemen, die builen zijn eigen regl liggen, evenmin als hij in zijn leven bevoegd is tot iels waartoe hij geene reglsbevoegdheid bezit. En Icn opzigle van den erfgenaam, dat hij niet als zelfstandig persoon, —niet als een ander regls-subject, — maar als vertegenwoordiger en plaatsvervanger des vorigen eigenaars optreedt ; dit is het volgen in alle regten en verpliglingen des overledenen.

Hoezeer de gestelde punten algemeen erkende waarheden zijn, zelfs bij hen, die alle gezag aan de wijsbegeerte des regts ontzeggen, heb ik ze loch voorbe-dachiclijk hier ter nedergesleld, omdat zij, naar mij toeschijnl, do voorgoslelde vraag beslissen.

Do erflater, zeide ik, kan over zijn eigendom, ook voor het geval van zijn overlijden, zoodanige beschikkingen maken, al.s waartoe zijn eigen regt hem bevoegdheid geeft, maar hij kan dat niet verder dan zijne eigene reglsbevoegdheid strekt.

De reglsbevoegdheid des menschen strekt zich , onder anderen , ook uit lol hel regt om verbindtenissen aan te gaan. Men is bevoegd zijne persoonlijke willekeur voor een gedeelte onder de bevoegdheid van een ander te stellen; mits de aangeboren regten ongeschonden blijven. Maar is men nu ook bevoegd de persoonlijke willekeur van een ander onder de bevoegdheid van een derde lo stellen? Zeker neen; want tot de eeldiaheid daarvan wordt gevorderd do wil van het subject wiens willekeur hel betreft.

Dit is hel, wal hel stellige regl als regel stelde, dat men geen derden kan verbinden.

En nu vraag ik met vertrouwen : Hoe is het bestaanbaar, dat iemand zich verbindt, om iets na zijn dood te doen?

Neen, antwoordt men: zoodanige verbindlcnis i.s onbestaanbaar en onzinnig; maar do vraag, waarover hier gehandeld wordt, is niet aldus.

-ocr page 552-

Do een verbindt er zich toe, dat iets na zijn dood gedaan zal worden-, de verpligting tot naleving betreft dus niet hem, want zij kan hem niet meer betreffen, maar zij rust op zijn erfgenaam.

En ziedaar het straalpunt, waaruit de zaak beschouwd moet worden.

Door de overeenkomst is do erflater niet verbonden. Hij beeft zich persoonlijk buiten de verbindtenis gesteld; deze rust alleen op den erfgenaam.

En zoodanige verbindtenis wordt, naar mijne bewering, door het regt gewraakt. Indien de aard cener verbindtenis medebrengt, dat zij uitvoerbaar zij; dat zij eene oorzaak hebbe ; en dat men door eene verbindtenis alleen zich zclven en geen ander kan verbinden, dan is de verbindtenis, waarbij do persoon, die haar aangaat, zich persoonlijk buiten de verbindtenis stelt, reeds als zoodanig onuitvoerbaar en zonder oorzaak; maar indien dan de naleving van zoodanige verbindtenis op den erfgenaam is gelegd, dan is deze niet als opvolger en vertegenwoordiger des erflaters, maar als een ander subject verbonden, en ook daarom is de verbindtenis onbestaanbaar.

En al ware zoodanige verbindtenis bestaanbaar, dan zou do erfgenaam zelf evenzeer van do naleving ontheven zijn; want hij treedt alleen in do schoenen des overledenen ; bij volgt hem in alle zyne regten en verpliglingen op. Maar niet daar buiten.

Tot hetgeen de overledene, indien hij leefde, verpligt zou zijn geweest, is ook de erfgenaam verpligt.

Tot hetgeen echter de erflater niet verpligt zou zijn geweest, is do erfgenaam ook niet verpligt.

Waar de erfgenaam bij eeno overeenkomst bedongen heeft, dat hij nooit tot eenigo naleving verpligt zal zijn, daar geldt dat beding ook voor den erfgenaam. En vermit.s nu de erflater, in het voorgesteld geval,

-ocr page 553-

— 541 —

Uooil tot eenige naleving verpligt zou zijn, is derhalve de erfgenaam dat ook niet.

Wil men op de voorgestelde vraag de gevolgen der vertegenvvoordiging bij erfopvolging in al hunne kracht toepassen, dan leidt dit tot deze ongerijmde stelling: de verbondene, tot naleving aangesproken, was, vol gens zijne verbindtenis, bevoegd tol de tegenwerping: «wacht mija dood af.» Deze exceptie behoort niet uitsluitend tol den persoon des verbondenen; want zij volgt uil de overeenkomst; zij is het gevolg van het beding zelf, waaronder de verbindtenis is aangegaan. Ook daarin, — ook in het effect der voorwaarden, volgt de erfgenaam op; en dezelfde regten, dus ook tegenwerpingen , die de erflater uit hel beding der overeenkomst kon onlleeuen, zijn ook op zijn erfgenaam overgegaan ; daarom ligt ook voor dezen, en alzoo ad kalendas graecas, de tegenwerping voor de hand: «wacht mijn dood af.»

Ja ; — wél treedt de erfgenaam van regtswege op in alles, wat de erfgenaam hem naliet; — wèl rutsen op hem de praestatien, die de erflater op ziek genomen had ; —wèl moet hij de verbindtenis volbrengen, die de erflater volbrengen moest en is hij zelfs daarom in zijne eigene goederen daarvoor aansprakelijk; maar op den erfgenaam, als zoodanig, kunnen, uit de verbindtenis des erflaters, geene verpliglingen gelegd worden, die niet op den erflater gerust zouden hebben, indien hij nog leefde. Zoodra toch de persoon des erfgenaams van dien des erflaters gescheiden wordt; zoodra lot eenige uitvoering de ééne niet, de ander wel, verbonden is, loopt de verbindtenis over twee onderscheidene personen

En wanneer nu n priori alleen op den erfgenaam eene verpligling worlt;lt gelegd, die evenzeer a priori niet op den erflater kon rusten , en waarbij deze zich zelfs buiten

Theinii, D. XIV, 1' St. [1853]. 35

-ocr page 554-

— 542 —

de verbindtenis had gesteld, zoo wordt do persoon des erfgenaams van dien des erflaters gescheiden; zoo zijn ook daar tu;ee onderscheiden personen. Dit heeft plaats, wanneer iemand zich^ verbindt tot iels, wat, volgens zijn beding, niet door hem, maar eerst na zijn dood, dus door zijn erfgenaam, volbragt zal moeten worden.

Ik zeide: op den erfgenaam kunnen geen verpligtingen worden gelegd , die niet op den erflater geruet zouden hebben, indien htj noif leefde.

Zie bier den waarborg voor de verbindtenissen op lijd of onder voorwaarden.

Terwijl, volgens de leer van hel natuurregt, gelijk ik heb voorgesleld , bij koop of schenking op lijd of onder voorwaarde, de verbindtenis zou vervallen door het overlijden des verbondenen vóór de vervulling des tijdsofder voorwaarde, leeft, die in het stellige regt, in den erfgenaam voort. En wanneer dus de lijd aanbreekt of de voorwaarde vervuld is, waarop de overledene tol naleving ver-pligt zou kunnen worden, indien hij leefde, dan rust die verpligting op zijn erfgenaam; omdat deze daarin den persoon van gene vertegenwoordigt. Maar bij de vraag, die wij hier onderzoeken, is dal hel geval niet; omdat de reden der vervulling niet gevonden wordt in de vervulling van eenen tijd, waarop de erflater, zoo hij leefde, de verbindtenis zou hebben behooren natekomen.

Na de beschouwing, wat ten opzigle der gestelde reglsvraag, mijns inziens, regtens zij, blijft nog hel onderzoek, in hoe ver hel beslaande regl daarmede overeenkomt of eene tegenovergestelde leer heeft aangenomen.

Ik versta hier onder hel bestaande regl hel Neder-landsch burgerlijk regl, maar wensch dan toch vooraf den blik te werpen op dat regt, ’t welk in onze regti-tcholen voor de studie van hel stellige regt altijd en

-ocr page 555-

leregt als eene zoo rijke en nuttige bron is en wordt aangemerkt; ik bedoel het Rom. regt.

En zeker verwijs ik daarop te liever, omdat daarin eene belangrijke bijdrage voor mijne stelling gevonden wordt.

Dat toch in het Rom. regt onder Justinianos nog altijd sporen aanwezig waren van do onde leer: mor» omnia solvit en van de onbestaanbaarheid der catisae post mortem conceptae, blijkt uit zoovele plaatsen in de Digesten en do Codex. Ik herinner in het bijzonder aan de leer, dat do vruchtgebruiker van de zekerheid, welke hij voor de teruggave van het in vruchtgebruik verkregene stellen moet, door den erflater niet mag worden vrijgesteld , omdat die sekerheid den erfgenaam en niet den erflater betreft (1); maar zelfs ten stelligste gold de bepaling van de onbestaanbaarheid der overeenkomst waarover wij handelen, in het Rom. regt vóór Justi-NIANÜS.

Toen bestond het regtsbeginsel, dat eene verbindlenis niet kan aanvangen met den erfgenaam; dus juist dal, waarover wij handelen. — Aldus toch leert Gajus , dat, wanneer bij lastgeving iemand aan een ander iets opdraagt, dat na den dood van dezen gedaan zal moeten worden, die lastgeving niet geldt; omdat de algemeene regel is, dat eene verbindlenis niet kan aanvang^en met den persoon des erfgenaam» (2), Om dezelfde reden was ook een legaat naden dood des erfgenaams niet geldig (3) en

-ocr page 556-

ging in de stipulation het regt tot regtsvordering, met uitzondering alleen ran de borgstellingen, niet over tegen do erfgenamen (1).

De belangrijkste plaats van allo is echter die, welke over de door ons gestelde vraag zelve handelt. Ik veroorloof mij ilaarom, die woordelijk aan te halen.

« Üenique inuiilis est talis stipulalio, si quis ita dari «stipuletur: pogt mortem meant dari spondes, vel ita; u cum morieris dari gpondes, id est, ut in novissimum « vitae tempus slipulatoris, aut promissoris, obligatio «conferatur. naminelegans essc visum est, ex heredis per-« sona incipere obligationein. » (2)

JusTiniANus zelf heeft het eerst de vroeger aangenomen leer verworpen. Hÿ beroept zich daarvoor op hut

Dal bij bel 2° hoofdstuk der lex Aquiliu , hetwelk teil tijde van JUSTIMAMIS in onbruik was , de actio bepaald werd, die legen den bedriegeiijken adstipulalor verleend werd , wordt ook door Gajus geleerd, en hiermede werd levens een lang bestaande twijfel opgebeven.

Zie Gajds, lib. 3, § 110. 114, 117, 215. Jdst. instil, lib. IV, tit. 111, § 12. — Walter, Gesch. des Kom. Kechls, t. 3, § 571.— Th. Marezoll . Lehrb. der Instil, p. 220 en 222.— Vergeb ook llBl-HECCIDS , Antig. Kom. lib. IV , lit. 3 , § IX , t. 2 , p. 186. — Dat echter ook in andere gevallen, dan voor eene stipulatie na dood , adstipulatores gebruikt werden, blijkt reeds uil Gajds, t. a. p. § 117: oadstipulalo-« res vero fere tune soluni adhibcnlur, cum ita stipulamur, ut nliqnid «post mortem noslram detur, guod sti/mlando nihil agimus v Zie ook Cio Octav.-Acad. guest- IV. 21 —Val. Max. lib. VII, c. 1 in fine. — Caltiki, Lex. jurid. in voce.

-ocr page 557-

algemeen nut en op den stelregel , dat alle stipulation geldig zijn door de toestemming der contractanten.

Wij laten zijne beschouwing in hare waarde. Mij behaagt de vroegere leer meer.

Maar wat is nu daarvan in het bestaande regt?

Zeker vinden wij in ons B. W. geene bepaling , die, even als in het oudere en latere Rom. regt, bepaaldelijk het geval vermeldt.

En daarom schijnt in den eersten oogopslag logen mijne stelling de bedenking gegrond, dut, vermits ook bij ons de wil der contracterende partijen bij de overeenkomst lot wet strekt, en vermits elk eigenaar bevoegd is tot vrije beschikking, de wel alzoo de bewuste overeenkomst niet verbiedt , en dienvolgens toelaal.

Maar bedrieg ik mij niet, dan verdwijnt die schijn bij eene nadere toelichting.

De leer van hel erfregt is in ons regl dezelfde, als welke ik volgens algemeeno reglsbeginselen heb voorgesteld.

De erfgenamen treden van reg^lswetje in hel bezit der goederen , regten en regtsvorderingen van den overle-. dene. (a. 880 . 1002 B. W.)

Niemand kan voor een levenden persoon bij plaatsvervulling optreden (1). (a. 894.)

Ieder erfgenaam wordt geacht onmiddeUyk le zijn opgevolgd in het hern toebedeelde, (a. 1129.)

Het bezit van alles, wat een overledene heeft bezeten, gaat, van het oogenblik van zijn overlijden, over tot zijne erfgenamen , met alle hoedanigheden en gebreken daarvan, (a. 597).

Doch waartoe meer ?

Ook bij ons regt is de erfgenaam , met opzigl lot den

(1) Deze rejjel möge in de wel speciaal zijn. De generieke waarde er van zal in erfn'gt wel niet onlkend worden : Zij is liet gevolg van de bepaling, dat erfopvolging alleen door den dood plaats heeft (a- 877).

-ocr page 558-

erflater, diens opvolger in al zijne regten en verpligtin-gen. Ook volgens ons regt treedt hij, als hel ware, in de plaats van den overledene en is hij de voortzetting van diens persoon, als regls-siibject, met opzigl lot de goederen, regten en verbindtenissen, welke dat regls-subject in zijn leven bezat.

De erfgenaam kan dus, ten opzigte van anderen en van de regten , die hij als zoodanig uitoefent, niet beschouwd worden als een ander persoon.

Tegenover deze weltelijko leerstellingen stelle men nu die, betreffende de overeenkomsten en verbindtenissen.

Eene overeenkomst is eeno handeling, waarbij een of meer personen zich jegens een ander verbinden, (a, 1349.) Zij is alleen tusschen de handelende partijen van krachl ; en kan aan derden niet ten nadeclc verstrekken; maar ook aan derden evenmin voordeel aanbrengen. (1376.)

Alle wetliglijk gemaakte overeenkomsten strekken degenen, die dezelve hebben aangeg^aan., lot wel. (1374).

In het algemeen kan niemand zich op zijn eigen naam verbinden , of iels bedingen , dan voor zich zeloen (1351).

Niettemin kan men zich voor een derde sterk maken of inslaan, door te beloven dat deze iels doen zal , mils onder eigen schadeloosstelling en dus onder eigen verband , indien de derde niet wil doen (1352).

Men kan ook ten behoeve van een derdo iets bedingen, wanneer een beding, hetwelk men voor zich zelven maakt ,—zulk eene voorwaarde bevat. (1353).

In al die bepalingen, zelfs in de uitzonderingen van den regel , vinden wij niet anders terug, dan wat wij als hoofdeigenschap der overeenkomsten en verbindtenissen stelden. Altijd i.s en blijft het hoofdbegrip persoonlijke verhind/enis ; persoonl^ke aansprakeljkheid van hem, die zich verbonden heeft.

1,00 lang men niet als gemagligde of uit naam van een ander -dus op geen eigen naam —handelt, kan nie-

-ocr page 559-

— 547 —

mand zieh verbinden of iels bedingen dan voor tick zelven.

Dit heeft niet plaats, wanneer men verklaart schuldig te zijn en te gelijk bedingt nooit zelf aansprakelijk te zijn, doch zijn erfgenaam tot voldoening te verbinden.

Ik heb het reeds meer doen opmerken , dat in zoodanig geval de erfgenaam niet zou opvolgen aan , niet in de regten zou treden van den overledene. Aldus toch zouden op genen regten en verpliglingen worden gelegd, die op dezen nimmer rusten konden en die hij niet zou hebben behoeven natekomen , indien hij nog leefde.

Dus beweer ik, met het oog op do bepalingen der wet, dal hare algemeene beginselen zoodanige overeenkomst verbieden.

En indien dat waar is, gelijk het in mijn oog onbetwistbaar is, dan blijft alleen do vraag over, of de wet voor het aangewezen geval eene uitzondering maakt en alzoo daarvoor eene speciale vergunning beval.

Men beweert ja , en , om dat te slaven , beroep! men zich op art. 1354, waar gelezen wordt;

«Men wordt verondersteld bedongen te hebben voor «zich zelven , en voor zijne erfgenamen en reglverkrij-« geilden, ten ware hel legendeel uitdrukkelijk bepaald «zij, of uit den aard der overeenkomst mögt voorl-vloeijeii.»

En nu is de gevolgtrekking, dio hieruit legen mij wordt afgeleid, dat men, volgens die bepaling, weder bij uitzondering van den algemeenen regel zijne erfgenamen en reglverkrijgenden wél verbinden kan. Men kan dus even zoowel op zijn erfgenaam do nakoming der verhindtenis leggen, die men bÿ overeenkomst zelf heeft aangegaan.

Maar de bepaling aldus voorleslellen, is hare bepaling verkrachten. Het is er uit kiezen — wat behaagt en verwerpen , wat in don weg staat.

-ocr page 560-

Ik meen, dat juist art. 1354 de kroon zet op mijn stelsel en de vraag voor altijd uitmaakl.

Er zijn overeenkomsten, die, óf uitdrukkelijk, öf uit haren aard, van zuiver persoonlijken aard zijn, dat wil zeggen: die op geen ander persoon dan op hem , die zich verbond, kunnen kleven. Men denke aan de opdragt van een kunstwerk, voor welks vervaardiging de verbondene eene specialiteit is, enz. Dit is de uitzondering, die art. 1354 op het oog heeft.

Maar, buiten zoodanige gevallen , wordt men altijd verondersteld bedongen te hebben voor zic/i zelve» rn voor zijne erfgenamen. Derhalve altijd, in de eerste plaats, voor iiichzelven; men moet zelf eerst verbonden zijn en, door die eigen verbindtenis, wordt men tevens geacht ook voor zijne erfg^enamen bedongen te hebben.

Indien er gelezen werd : «op voor zijne erfgenamen» enz. Het pleit was misschien tegen mij te keeren ; maar juist dat conjunctieve en geeft mij gewonnen zaak.

Ziehier den zin der bepaling.

De leer der opvolging en vertegenwoordiging in erfregt gaat zoo ver, dat. hoezeer men bij overeenkomst alleen zich zelve» verbinden kan, men toch geacht wordt, tegelijk met die eigen verbindtenis, — maar deze moet vóór alles aanwezig zijn — ook zijne erfgenamen verbonden te hebben.

En hierin ligt tevens de reden, waarom die, anders onnoodige , verordening , zeer teregt in de wet is opge-noraen. Zij toch wil den regel , dat men alleen zich zelven verbinden kan , in erfregt zijne strikte toepassing doen verliezen, zoodanig, dat, ook met dien regel, do erfgenaam in de regten en verpligiingen des erflaters treedt.

De bepaling van art. 1354 is dus niet anders dan de toepassing op de leer der overeenkomsten van de zuivere leer dor plaatsvervanging in erfregt.

-ocr page 561-

— 549 -

Maar ook daarom juist is dio wetsbepaling zoo geheel en zoo volstrekt in het voordeel van mijne stelling.

Wil men in art. 1354 eene tegenwerping tegen mijn gevoelen vinden , dan moet men de woorden voor zich zeloen weglaten of de conjunctieve bepaling «voor zich zelven^n v zyne erfg'enamen» in eene desjunctieve veranderen.

Maar beide die lezingen zijn buiten do wet.

En men meene niet, dat ik de bepaling van art. 1354 evenzeer geweld aandoe, door de uitdrukking «bedongen» opte vatten inden zin van «verbonden» , terwijl het beding alleen geldt voor voorwaarde.

Het is juist daarom, dat ik daarvan, als van verbind* tenis, gewagen kon. Het art. spreekt niet van overeenkomst, maar van beding. En die bewoording is hier goed gekozen.

In zuivere en eenvoudige verbindtenissen kan van de gevolgen bij erfopvolging niet de rede zijn ; omdat zij bij de voltrekking ook gelijktijdig voldongen worden, of gelijktijdig tusschen partijen opvorderbare regten daarstellen.

Maar in voorwaardelljko verbindtenissen of in verbindtenissen op tijd, de zoodanige derhalve, die onder beding zijn aangegaan , geldt dat beding als verbindtenis ; zoowel voor de erfgenamen desgenen die verbonden is, als voor hem zelvcn.

In de wet komt trouwens niet ééne bepaling voor, waaruit, al ware het bij gevolgtrekking, afgeleid kan worden, dat men bevoegd is, om een beding te maken, waarbij degeen, die de overeenkomst sluit, zich zelf uitdrukkelijk buiten de verbindtenis stelt; doch, met uitsluiting van zieh zelven, alleen den erfgenaam, als zoodanig, verbindt.

Zoodanige verbindtenis blijf ik, met de wet vóór mij, onbestaanbaar noemen ; omdat zij in strijil is , én met de leer, dat men alleen zich zclven kan verbinden, èn met de leer omtrent erfopvolging.

-ocr page 562-

Maar, indien het nu waar mögt zQn, dat mijne beschouwingen niet de ongerijmdheid zelve zijn, en, indien ik er in geslaagd mögt zijn , om , althans uit het oogpunt, waaruit ik de zaak heb voorgesteld , daarvoor aannemelijke gronden aantevoeren, dan meen ik billijke reden tot verwondering te hebben, niet alleen, dat ik mijn gevoelen door zoo weinigen mag zien aangenomen, maar evenzeer, dat de vraag zelve zich als zoodanig zoo uiterst spaarzaam aan de beschouwingen der regtsbe-oefenaren heeft voorgedaan.

Z.ij is, dunkt mij , niet te onbelangrijk daarvoor; en , al mögt zij, ais regtsvraag, door sommigen minder belangrijk geacht worden , het practische leven heeft er groot belang bij. Zij bestaan toch die verbindtenissen, waarin b, v. de overblijvende der ouders verklaart aan zijn meerder--jarig kind schuldig te zijn, wat het uit de nalatenschap van zijn overleden vader of moeder te vorderen heeft, met beding , dat het verschuldigde niet gedurende het leven, maar eerst naden dood des debiteurs, gevorderd zal kunnen worden.

Onder de regls-autheuren van het Fransche regt, die de vraag behandelden, verdient Todllier fl) vooral genoemd te worden.

Na de voorstelling van de oudere Rom. regtsleer, die tot grondslag had , dat de actie niet ontstaan kon legen of in den persoon des erfgenaams, slaat hij stil bij die, welke JusTiNiANU.s aannam, en zegt daarvan, ook met toepassing op hel beslaande regl, hel volgende:

(1) Droit dril Franç. edit. Tarlier , 1830, t. 3, p. 566 , nquot;. 6,'gt;l. POTHIER, traité des obligat, t. 1. p. 4G, 161, ze^t alleen: a C’est « stipuler ou promettre pour nous mêmes, et non pour autrui, lorsque «mous stipulons ou promettons pour nos héritiers; puisqu’ils sont, «en quelque façon, la continuation de nous mêmes.» ’Tis juist de reden, waarom Ik zoodanige stipulatie onbestaanbaar noem. Zie verder nquot;. 64. Deivincourt , Cours de droit civil, édit, de Mat.1827, t. .5, p.112, zegl hetzelfde.

-ocr page 563-

Natlat de burgerUike wetten den eigendom voortdurend hadden gemaakt en eene stellige en bepaalde wÿs van erfopvolging hadden vastgesleld , uit krachte waarvan de verbindtenissen , door den overledene aangegaan, overgaan op zijne erfgenamen met de goederen, die daaraan verbonden zijn, en waaronder ook behooren de regten, die hij verkreeg, hoezeer hij die nog niet had kunnen uitoefenen, miste de oude regtsleer hechte grondslagen en was zij zelfs in strijd met de beginselen bij de burgerlijke wetten aangenomen.

Het is hier de plaats niet, om te onderzoeken in hoe ver de voorstelling van de oudere regtsleer door TouLLiEK juist is.

Maar het is zijne toepassing op het bestaande regt, die ik bestrijd ; omdat ik van dezelfde gronden, als bij, uitga.

Ik erken, dat, volgens het bestaande regt, do verbindtenissen, door den overledene aangegaan, op zijne erfgenamen overgaan. Daaronder behooren onbetwistbaar de regten en verpligtingen, die hij verkreeg; hoezeer hij ze nog niet had kunnen uitoefenen («qu’il a acquis, quoiqu’il n’ait pu les exercer»).

Maar, waar hij geene regten verkreeg of verkrijgen kon of, waar op hem, uit de overeenkomst, geene regten verkregen waren of konden worden, daar kan de erfgenaam geene regten verkrijgen of onder verpligtingen gebragt worden; omdat deze alleen opvolgt in vitia et virtutes deftmeti (1).

(1) Itel vonnis (1er BrieLsebc rcplbank. waarvan ik vroeger gewag maakte, gaat kennelijk van de stelling van ToüLLiER uil; maar laat ook daarom, m. i-, de zaak onbeslist.

De overweging luidt aldus:

«: 0., wat de door den ged. beweerde onbestaaidiaarheid betreft, — «dat de bepaling van niet-opeischbaarheid van een gedeelte ad ƒ 3115.00, «dan na bet overlijden des sebnidenaars, niets in zieh bevat, strijdig «met de wetten op de publieke orde of op de goede zeden betrekking «hebbende; dat terwijl in hel oude Hom regt de regel gold: «mors

-ocr page 564-

Wat mij echter in tie zoo zeer betwiste vraag bemoedigt, is, dat ik mgn stelsel aangenomen mogt zien door een zeor verdienstelijk vaderlandsch regtsgeleerdo van onzen tÿd: Mr. G. Diephuis , in zijn Ned, Sur^^.

Ik meen mij do aanhaling zijner belangrijke uitspraak te mogen veroorloven.

«450. Men merke voorts op, dat de wet niet zegt, « dat niemand op zijn’ eigen naam eene verbindtenis «aangaan of iels bedingen kan voor een’ derde, maar «dal niemand dit kan dan voor zich zelven. Het is hierom, «dal ik het gevoelen, hoezeer van schrijvers van gezag, «niet durf aannemen, dat men eene verbindtenis kan «aangaan of iets bedingen voor zijne erfgenamen; veel « min , dal men dit zou kunnen voor eenen bepaalden «erfgenaam; zoodal de vraag, of het beding, opeigen «naam gemaakt voor een’ derde, die later onze erfge-«naam wordt, daardoor geldig wordt, mijns bedunkens, «dan ook geheel overbodig wordt.

«Men wordt wel, volgens art. 1354 B.W., veronder-«sleld bedongen te hebben voor zich zelven en voor «zijne erfgenamen en reglverkrijgenden, maar de wet oomnia solvit » en van daar gerne actiën in erfgenamen of tegen crf-« genamen een aanvang konden nemen, doch deze regel uitdrukkelijk « in het latere Hom. regt is afgeschaft geworden door de 1. un. lil. XI. o libr. IV Cod., dezelve regel ook bij bet Ned. Burg. liegt niet is aan-n genomen geworden ; vermits bij dit uitdrukkelijk is voorgesebreven , adat men in overeenkomsten verondersteld wordt bedongen te hebben « voor zichzelven en voor zijne erfgenamen en reglverkrijgenden, ten «ware (enz.); van welk een en ander bij voormelde schuldbekentenis in « geenen deele blijkt, zoodat de daarin vervatte hcpnling van nict-« opeischbaarheid van een gedeelte der daarbiji verschuldigd erkende «som, naar het Ned. Burg, regt, allczins bestaanbaar is en dezelve «ook, nadien, volgens datzelfde regt, weltiglijk gemaakte overeen-« komsten, dengene, die ze hebben gemankt lot wet strekken, gevol-cgelijk ah initio voor de eischers verbindend was en verbindend blijft.»

(1) Deel e, p. 242, n». 4.50.

-ocr page 565-

— 553 —

«veronderstelt hier, dat men werkelijk voor zieh zelven «heeft bedongen, en laat dan de werking daarvan ook «op de erfgenamen en regtverkrijgenden overgaan, zoo-«dat daaruit geenszins kan worden afgeleid, dat men «ook regtstreeks voor dezen iets zou kunnen bedingen.

«Dal wij belang bij zoodanig beding zonden hebben, «is slechts waar, wanneer men een zedelijk belang be-«doell ; in allen gevalle maakt dit het beding niet tot «een beding voor ons zelven. En dal onze erfgenamen «beschouwd worden als wij zelve, is len aanzien van «bet onderwerpclijke punt eene fictie, die voorzeker de «bekrachtiging der wet behoeven zou, om in regten ge-«volg te kunnen hebben. Dat zij ons opvolgen, en wij «in hen voorlleven, belet niet, dat zij, zoolang wij be-«slaan, wel degelijk van ons onderscheiden zijn.»

Zoo ver gaat mijne overtuiging , dat ik meen , dat men , zonder de duidelijke en eenvoudige leer des erfreg en die der verbindtenissen in het stellige regl te schenden , geene anderes telling kan aannemen , dan dat de erflater , door een beding mol een ander, den erfgenaam slechts in zoo ver kan verbinden, als hij zelf verbonden was, en hem niet verbinden kan, dan in die gevallen, waarin hij zelf, indien hij bij de vervulling van het beding leefde, verbonden zou zijn.

Aldus zal alweder, ook volgens ons regl, de verbind-tenis tot levering, in koop of schenking, onder voorwaarden of op tijd, die, volgen,s het natuurregl , door den dood des verkoopers of gevers vervallen zoude zijn, indien deze vóór den tijd der levering mogt overlijden , op den erfgenaam overgaan; omdat, indien de erflater geleefd had, ten tijde voor de levering bedongen, hij zelf daartoe verbonden zou zijn geweest.

Waar evenwel de erfgenaam , uit krachte der overeenkomst zelf niet verbonden was en de erfgenaam wel, daar is, gelijk de heer Duipnuis teregt opmerkt, de

-ocr page 566-

554 — erfgenaam van den erflater als derde onderscheiden en daar treedt alzoo de verbodsbepaling van 1351 in.

Ik geloof niet, dat men mij zal tegenwerpen. «Deert-« later erkende de schuld ; hij was dus tot teruggaaf « verbonden ; er bestaat dus eene obligatie voor den «erflater, waarin de erfgenaam hem opvolgt. Het beding « hetwelk er bygevoegd is , betreft alleen den tijd der «praestatie. »

Tegen die bewering zou ik slechts één antwoord kunnen hebben ;

« Wij voeren daarover geen strijd. »

Die stryd toch betreft niet de oorspronkelijke reden van schuld; maar alleen hel beding, dat, ten gevolge van overeenkomst, met de schuldbekentenis eene onsplits-bare en zelfstandige verbindtenis heeft te weeg gebragt.

Ik eindig mijn vertoog met dit dilemma:

Door het beding: post mortem meam dari promitto, worden de personen van erflater en erfgenaam niet onderscheiden , maar dan ook moet toepassing erlangen , wat ik hierboven ex absurde gesteld heb.

Of, door het beding* worden op den erflater en den erfgenaam verfc/iillende verbindtenissen gelegd en daardoor worden die twee personen onderscheiden; maar dan ook is het in strijd met de wet.

-ocr page 567-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

De Zaakwaarnemer, wet en reg^t, door W. db Gelder. — Utrecht, C. van der PostJr. 1853.— 370 bladz. in S®.

Het behoort niet tot den werkkring van dit tijdschrift, en even weinig tot den mijne, letterkundige werken te beoordeelen.

Ik zal mij dan ook wel wachten om te onderzoeken, veel minder te beslissen, of de heer de Gelder eene goede of slechte, een mooijen of lelijken roman heeft geschreven. Ik zal mij even weinig een oordeel aanmatigen over de letterkundige en romantieke Verdiensten van zijn werk.

Maar het doel van dezen roman is, volgens de voorrede:

«om het grooto publiek opmerkzaam te maken op de gevaren, die het loopt, door zijne belangen, van welken aard dan ook, ja al was het de eenvoudigste handeling, aan een zaakwaarnemer toe te vertrouwen.»

Juist dit doel geeft aan het boek een karakter, in meer dan één opzigt afwijkende van dat van den gewonen roman. En het is juist om dit doel, dat bet werk aan de aandacht van de regtsgeleerde wereld niet geheel ontgaan mag.

De held van den roman is een zaakwaarnemer, «een parasiet, die zich in ons maatschappelijk daarzijn heeft ingedrougen », zoo als schrijver die lieden noemt.

Die zaakwaarnemer heet .Iaans, en woont te Amstor-•lam. Hel maken van onderhandsche aclcn, die niet veel deugen, het behandelen of mishandelen en verknoci-jen van de zaken der partijen bij lt;lc kanlongereglen, hot geven van slechten raad en onbekookte adviezen ;

-ocr page 568-

556

dat zijn echter niet zijne voornarae bezigheden. Bij dit alles oefent hij verschillende andere ambachten uil, die misschien niet geheel onafscheidelijk zijn van de «aak-waarnemerij, of daarmede niet in een regtslreeksch en noodzakelijk verband staan.

Hoe het zij, de zaakwaarnemer, niet tevreden met het sober beslaan, dat zijn bedrijf, eerlijk uitgeoefend, geven kan, heeft zich reeds in zijne jonge jaren in het hoofd gesleld , dal hij een rijk man moet worden. Zijn doel is f 500,000 langs allerlei oneerlijke en misdadige wegen te verzamelen, en daarmede in het buitenland als een groot heer te gaan leven. Ieder middel is goed genoeg, om dit schoone plan lot stand te brengen, mils het maar geschikl zij om het doel te bereiken; bedrog, opl’gf'ng» woeker, zwendelarij, valschheid, moord en doodslag. En eindelijk, boven en behalve dit alles, oefent de man nog op groole schaal het bedrijf uit van den gemeenslen koppelaar; jonge meisjes en burgervrouwen slaan in zijne zwarte registers geboekt en beschreven, als het slaglvee in die van den heesten-kooper; ouderdom, gelaatstrekken, kleur en vorm van oogen, tanden en andere bijzonderheden van gelijken aard, hoedanigheden van ziel, geest en ligchaam: niets ontbreekt aan het signalement. Die winkel staat open voor jong en oud, voor iederen gemeenen wellusteling, die zeker zijn kan , als hij maar veel en vooruit betaalt, dat hel onschuldig en argeloos slagtolTer, dal hij zich gekozen heeft, hem zal worden geleverd; want de strikken der verleiding worden met zooveel list en koele berekening gespannen, dat de arme uitverkorenen er niet aan zullen ontsnappen; en, mogt hel noodig zijn, ook voor het laagste en brutaalste geweld wordt niet teruggedeinsd. De eigen pupil van den zaakwaarnemer, door de cholera lot wees gemaakt, behoort tol de ornamenten van dit goddelooze register. En die wees wordt

-ocr page 569-

— 557 —

door Jaars verkocht aan een ouden wellusteling, die smoorlijk op het meisje verliefd is. Die koop en verkoop heeft tol doel, om aan het meisje haar aanzienlijk vermogen te ontstelen. Aan den ouden afschuwelijken vrijer wordt de bruid alleen geleverd legen eeiie behoorlijke en volledige décharge van den schelmschen voogd , die op die wijze het geld zijner pupil voor zich behoudl.

Ik wil niet betwisten, dat er zulke menschen en ook zulke zaakwaarnemers zijn kunnen; en, hoezeer ik nu geen voorstander heeten wil van de gemeene beunhazerij, tegen de zaakwaamemerij, die, al zij zij geene bijzonder 'erdienslelijke zaak, toch ook op eene eerlijke wijze kan worden gedreven, wordt bij ons wel wat veel gedeclameerd. En, of dit nu noodwendig zijn moet de lype van den eigenlijken zaakwaarnemer, ik moet er voor uitkomeu, dat ik hel betwijfel.

Ik houd in waarheid die schilderij voor overdreven; en liever had ik den zaakwaarnemer afgeschilderd gezien als een dom mensch, die, om de kost te verdienen, zich uilgeeft voor een ambacht dal hij niet verslaat en niet verstaan kan; die zich het air geeft van kundigheden te bezitten, die hij niet bezit; die slechten raad geeft, dien hij veelal zelf voor goed houdt, maar desniettemin daardoor zijne patiënten dikwijls in groote verlegenheid en op groote onkosten brengt.

liet is waar, nu en dan, en geheel 1er loops, vooral op hel einde van het werk, wordt op de noodzakelijke onkunde van den zaakwaarnemer gewezen. Maar mij dunkt, zou het boek zgn doel bereiken, en enkel waar heid, geen romantisch verdichtsel of dichterlijke verbeelding lot grondslag hebben, de moraal van den roman zou eenvoudig moeten zijn: «wacht u voor den zaakwaarnemer; want hij is een lompert, die niets weet en ii daarom slecht raden moei;» maar geenszins: «wacht u voor den zaakwaarnemer, want hij is een schurk en

Tkeinis, D, XIV’, 4' St. [1853J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

-ocr page 570-

— 558 —

een afzcller, die geene misdaden of gruwelstukken ontziet, als hij er maar rijk mede worden kan; en die, op zijn minst genomen, u opzettelijk bedriegt, omdat hij alleen leeft van roof en diefstal.»

De hoofd-inhoud van het verhaal komt hierop neder:

Een vriend of rolgenoot van Jaaks heeft cene zuster, die uil een geheim huwelijk met een rijken Engelsch-man een kind 1er wereld brengt en op het kraambed sterft. Om zich van hel vermögen van dit jongetje meester te maken , wordt het onder eene brug in een moddersloot geworpen, door de beide boosdoeners. Het kind wordt gevonden, gered en groolgebragl door een koopvaardij-kapilein , die hel den naara geeft van Brugje Stinksloot. Eenige jaren later wordt dil door don zaakwaarnemer ontdekt; door list en bedrog weet men, onder het valsch voorgeven van den jongen zijne ouders te doen terugvinden, den braven pleegvader, die op het punt is uil le zeilen, le bewegen, hem achter to laten. Het arm schepsel moet volstrekt weder uit de voelen worden gemaakt. Jaans zendt bel naar één zijner collega’s in den Haag, om het le bezorgen op eene visschers-pink le Scheveningen. Tol reisgezel krijgt de jongen een weggeloo[)en luchlhuisboef, die hel vereerendo mandaat heeft, om hel kind in zee te werpen. Aan dien last wordt gevolg gegeven; maar hel kind wordt natuurlijk weder gered; voor de onlknooping van den roman was dil volstrekt noodig; en het loeval wil, dal hel juist wordt opgenomen door een schip, waarop zich bevindt zijn vader met zijne tweede vrouw. De lord bevindt zich op reis naar Oosl-Indië, om zich wat te verzeilen van de spleen, waaraan hij lijdende is. Do kapitein doel dezelfde reis; allen ontmoeten elkander op de landingsplaats; en de zaak is spoedig in orde.

Het gezelschap doel le zamen do terugreis; men komt, door een loevallig oponthoud, nabij London, waar zich

-ocr page 571-

de zaakwaarfieiner, die zijne koetjes, in de gedaante van vijf tonnen gonds, op het droog heeft, ook bevindt, en de dwaasheid heeft, oin zijne wraak aan een Napoli-taansch markies te koelen, zich aan boord van het Hollandsch schip te verloonen. Hij wordt spoedig herkend, en, in weerwil van zijn Engelsch burgerschap en van alle uitleverings-traktalen, ingepakt, in een zeildoek gerold, onder in het schip geworpen, medegevoerd en overgeleverd aan de Amsterdamsche juslitio, die inmiddels alle zijne andere gruweldaden ontdekt heeft, en op de Nieuwe Markt te Amsterdam opgehangen aan een galg, tol dal er de dood op volgl. Zijne exceptie van vreemdelingschap en onbevoegdheid wordt door het hof verworpen, en de EngcIsche diplomatie schijnt er zich niet mede te bemoeijen. /ie^uiescat in pace. Een zijner kameraden wordt, ter zake van opliglcrij on diefstal, opgesloten in cene cellulaire gevangenis. — Daarna wordt er door alle verliefden bruiloft gevierd; en de roman eindigt als alle romans.

Na deze korte en ruwe schels, herhaal ik, dal, hoezeer de lectuur van dil boek mij eene aangename uitspanning was, ik er de romantische Verdiensten niet van wil beoordeelcn. Ik reken mij daartoe in het minst niet bevoogd. Maar ik vraag: wal bewijst dit alles eigenlijk voor het voorgestelde doel? Zijn zaakwaarnemers in den regel , zijn zaakwaarnomers alleen zulke menschen? Ronden zulke gruweldaden niet even goed door een ander bedreven zijn? Zijn hel de noodzakelijke, do waarschijnlijko gevolgen der zaakwaarnemcrij? En zijn niet juist door dio overdreven schilderingen, de ware gebreken en fouten van den zaakwaarnemer op den achtergrond geraakt, en is niet daardoor misschien de wezenlijke, nuttige moraal van hel boek verloren gegaan?

Ik vrees dil zeer. Ik zie inderdaad niel in, wat dit alles meer gemeens heeft met de zaakwaarnemcrij , dan

-ocr page 572-

b. v. de godsdienst van een anderen heer, dien wij in het verhaal zien opvoeren, onder den naaro van Samuel Smoel, met diens hoedanigheden van woekeraar en geheim politie-spion. Het is inderdaad even moeijelijk te begrijpen, waarom Jaans een zaakwaarnemer, als waarom Samuel een Jood z^'n moet.

Keeren wij nog eens terug tot de voorrede:

«Om het doel beter te bereiken, zijn wij de burgerlijke wet op den voet gevolgd, en hebben wij op de voornaamste bepalingen daarvan oplettend gemaakt, niet om onze lezers de wet te leeren verstaan, maar om hun te beter te doen zien, dat hare bepalingen van het hoogste gewigt zijn niet alleen, maar tevens van dien aard, dat de gewone zaakwaarnemer geene kunde genoeg kan bezitten, om de wet uit te leggen of toe te passen.» leder hoofdstuk heeft dan ook, behalve zijn romantisch, zijn juridiek opschrift, ontleend aan den éénen of anderen titel van het Burg. Wetboek , al zij dit juist niet op den voel gevolgd. En hier en daar vindt men zelfs den inhoud van eene reeks dier artikelen uit dat wetboek afgeschreven, zeker tot groote verveling van den roman-lezcr, voor wien dit denkelijk weinig onderhoudend is. Reeds in het begin van het hoek vinden wij den Napolitaanschen markies bij een zaakwaarnemer, dien hij komt raadplegen over de papieren voor zgu huwelijk, en tlie bij die gelegenheid moet slikken den geheelen titel over domicilie. Op eene andere plaats vinden wij den kapitein en pleegvader van den kleinen vondeling aan zijnen reeder van buiten opzeggen een half dozijn artikelen uit den titel over vruchtgebruik. Iels later treffen wij twee zaakwaarnemers aan, overleggende het beste middel, om aan een eenvoudig ambtenaar eene erfenis te ontstelen, die hem is toegevallen; en bij die gelegenheid hoeren wg een van de dronken vrienden in hot geheugen van dcii anderen den korten

-ocr page 573-

inhoud van het leerstuk over de erfopvolging uit hel wetboek lerugbrcngen, door de mededeeling al weder van eenigo artikelen, die hij hem uil hel hoofd debiteert.

Ten slotte nog eeno aanmerking. Hel is mij voorgekomen, dat in dit geheele werk de roman-schrijver tamelijk dikwijls den regtsgeleerdo verdrongen heeft; zoodal het niet moeijelijk is den schrijver meermalen op onnaauwkeurigheden in dit opzigt te betrappen.

Ik geef een paar voorbeelden.

De Napolitaansche markies (van wien ik reed.s sprak) nadat hij zich door een notaris van zijn land heeft laten uitleggen, welke papieren hij al zoo noodig heeft om in Holland te huwen, vóórziet zich o. a. van eene algemeene toestemming van zijne moeder, van eene toestemming in blanco, zoo het schijnt. Want de schoone bruid was nog niet gevonden; die moest eerst later op eene reis in Zwitserland worden ontmoet. Hoe hel zij, de man trouwt te Amsterdam; toestemming van zÿne moeder voor dit huwelyk heeft hij niet, en kan hij niet hebben; maar geen haan die er naar kraait.

Diezelfde man, later ook al in geldverlegenheid, len gevolge vaneen kwistig en liederlijk leven, verkoopt aan Jaan.s het huis van zijne vrouw bij eene onderhandsche acte, waarop hij valschelijk den naam zijner vrouw tee-kenl. Later brengt hij de quasi-koopsom terug, en weet nu ook door geweld zijne acte terug te krijgen. Maar is daarbij niet vergeten, dal bij dit uitwisselen van acten over en weder, eigenlijk niets geschied is, omdat er niet is gedacht aan levering? En van overschrijving is noch bij de eerste noch bij de tweede gelegenheid sprake. Hel kan zijn, dat de zaakwaarnemer te dom was om dit te welen; maar dan moest hem dit juist als eene met geringe en zeer verdiende grief zijn aangerekend. Er wordt echter geen woord van gesproken.

In een roman, ik erken het, kunnen er dergelijke

-ocr page 574-

56'2 —

oniiaauwkeurighedeii en licentiae poeticae wel door. Maar in zulk een roman? Ik weet het niet; maar ik verbeeld mij dat de heer de Gelder , het den zaakwaarnemer, die er zich aan schuldig had gemaakt, niet weinig kwalijk nomen zou. A. de Pinto.

B UI TEN L AN DSC H R 1.1 TER ATUU R.

Die Subkagtation nach Rheiniecliem Rechts non Aug. Bessel , .-^dvocat-^nivalt am Rheinischen Appellations-Gerichts-Zio/e zu Köln. (Köln. 1852) XV1 en 208 hlz. 8°.

Das Ordre-verfahren des Rheinischen (Franzos.) Rechts, von denselben. (Köln, 1853) XVI en 328 blz. 80.

Ilet naauw verband tusschen onze en de Fransche wetgeving heeft zeker het onberekenbaar voordeel, dat het ons in staal stell parlij te trekken van al helgene alsnog in het vaderland van CurAcius en Donellus op het gebied onzer wetenschap verrigt wordt. Maar daarenboven is het Fransche regl geenszins besloten gebleven binnen de grenzen der natie, waaraan het zijn aanzijn dank weet, in tegendeel, in meer of min gewijzigde vormen ontmoet men het overal, in Duilschland, Italië, Spanje, ja zelfs in Zuid-Amerika. Zoo worden de meest verschillende krachten aan zijnen ophouw dienstbaar gemaakt, en verkrijgt hel in waarheid, evenzeer als het Rotneinsche, op den naam van wereldregt aanspraak. In Duilschland vooral lelt hel onderscheidene bearbeiders, die den roem van wetenschappelijkheid , waarop dal land der geleerden hjj uitnemendheid boogt, ook op dit terrein waardiglijk

-ocr page 575-

— 563 —

handhaven. In het algemeen is zulks bekend genoeg, doch, bedrieg ik mg niet, dan hecht mener toch, zoo in Frankrijk en België als hier, niet genoeg gewigt aan. Een werk als dat van Z.kchariae moge in ieders handen wezen ; hoevele verdienstelijke Duitsche monographion , die de nadere kennismaking dubbel beloonen, gaan niet zoo goed als onopgemerkt voorbij? Men denke slecht.s b. v. aan het geschrift van WirsDSCHuiD door Mr. A. A. de PiNTO in zijne dissertatie met vooveel vrucht geraadpleegd en waarvan evenwel de naauwkeurigste Fransche auteurs, zoo als Demolombe , het aanwezen niet eens schijnen te vermoeden, of aan dat van Friedreich , onlangs in het Hollandsch overgezet, omdat, gelijk de kundige steller van de voorrede dier vertaling getuigt: «hel graeca non leguntiir ook bij velen onzer juristen op het Hoogduilseh van toepassing is.»

Ik geloof daarom geene onnutte zaak te vcrriglen met door een eenvoudig verslag de aandacht te vestigen op de bovengenoemde werkjes van den K.eulschen advocaat Bessel , die mij toevallig ter hand en zeer aanbevelingswaardig zijn voorgekomen.

Het eerste daarvan heeft tol onderwerp: de geregte-lyke uitivinning van onroerend goed, en is gesplitst in twee gedeelten.

Hel eerste gedeelte beval, behalve een woord 1er inleiding , eene verhandeling, in 7 Hoofdslukkeu en 119 doorloopende paragraphen, over de beginselen en regelen der geregtelijke uitivinning.

Hoofdst. I handelt over den persoon die beslag legt, en wel in het bijzonder, in geval hij is I minderjarig of onder curatele ; 2 gehandligt ; 3 voorzien van een raadsman (art. 499 C. G.) ; 4 eene gemeente of openbare instelling; 5 eene getrouwde vrouw; 6 een failliet; 7 een zaakgelastigde; 8 een uitvoerder van een uitersten wil; 9 een schuldeischer der na'atenschap ; 10 een

-ocr page 576-

— 564 — cessionaris; 11 eeu hypothecaire schuldeischer; 12 een vreemdeling,

Hoofdst. II. Over de vereitchten denchuld waarvoor men beslag' legt.

Zg moet wezen: l zeker; 2 opeischbaar ; 3 verevend.

Hoofdst, I1I. Over de vereisehten van den titel krachtens welke men beslag legt (art, 2213 C, G. — 449 B. R,)

Hoofdst. IV. Over de goederen die in beslag genomen kunnen worden.

Hoofdst. V. Wijzigingen op den regel, dat alle de onroerende goederen des schuldenaars in beslag kunnen worden genomen.

Artl. 2210, 221 1 G. G. — 496, 497 B. R.

Hoofdst. VI. l^an dengenen onder wien in beslag genomen wordt, indien hij is:

1. De schuldenaar zelf; 2. een derde bezitter.

Hoofdst. VII. /^an den regier by wien de executie moet worden vervolgd.

Hel tweede gedeelte bestaat in een commentaar op de Subhaslalions-ordnung vorn I yJ/fgust 1822, waardoor

-ocr page 577-

de 12‘i'' en 13'''' Titel, V'''Boek , l*quot;’deel, van den Code À nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de Procédure Civile in de Rhijn-provinciën zijn afge

schaft, en die eene vereenvoudiging dier bepalingen bevat, belangrijk om met de artt. 502 on volg, van het Wetb. van Burg, Regtsv.'tc vergelijken , zoodra men aan de verbetering van ons regtswezen met ernst de hand zal slaan.

Als opmerkelijke punten noem ik op , dat de executie geschiedt voor den vredere^ter, dat dus het ministerie van procureurs vervalt, en partijen handelen in persoon, of bij gemagtigden, dat allo gegadigden worden toegelaten tot het bod in persoon of bij gemagtigden, echter met deze voorzorg: Unbekannte, Nichtangesessene, oder notorisch Zahlungs-unfähige werden zum Mitbieten nur zugelassen , wenn sie sich durch Stellung eines als Selbst Schuldner haftenden zahlungsfähigen Bürgen oder als Mandatar einer zahlungsfähigen Person durch Vorlegung einer Vollmacht dazu qualificiren. Die vorgelegte Vollmacht wird zu den Akten genommen. § 22; dat do hoogts-biedendo , schoon persoonlijk en solidair mede aansprakelijk blijvende, binnen 3 dagen zijn principaal mag noemen; dal de geëxecuteerde lot ontruiming kan ); nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;worden genoodzaakt door alle middelen reglens, zelfs

door lijfsdwang ; en dat uitdrukkelijk is bepaald welke , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;formaliteiten zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid

en wat daarvan de gevolgen zijn.

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Het tweede werkje, dat als een vervolg op het eerste : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kan worden beschouwd en naar een soortgelijk plan is ingcrigl, heeft tot onderwerp de regeling van den voorrange en de verdeeUng van den koopprijs.

Het eerste gedeelte levert weder eene verhandeling ^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;over de beginselen en reg^elen der rangregeelinge, verval

in eene inleiding en 3 titels of 86 doorloopendc para-graphen.

-ocr page 578-

De inleiding geefl een ooerzi^t der algeniee/ie begrippen.

Tit. I handelt in 4 hoofdstukken over de voorwaarden die vervuld moeten zijn, wil er eene rangregeling plaats hebben.

Hoofdst. I. Er moet onroerend goed verkocht zijn.

Hoofdsi. II. De kooppi ijs moei onherroepelijk vastslaan.

Hoofdst. III. Het verkochte moet zijn bezwaard geweest mot hypotheek.

Hoofdst. IV. Wanneer lot de rangregeling wordt overgegaan.

Tit. II. Over den regter voor wien de rangregeling moet worden vervolgd.

Til. III. 0ver de beginselen waarnaar de rangregeling wordt opgemaakt, in vijf Hoofdslukken , als:

Hoofdst. I. Over de plaatsing der kosten.

Hoofdst. II. Over de plaatsing der interessen.

Hoofdst. III. Over de plaatsing der hypothecaire schuld-eischers.

Hoofdst. IV. Over de plaatsing van voorwaardelijke, onzekere of onbepaalde vorderingen.

Hoofdst. V. 0ver do vraag, hoelang de inschrijving door vernieuwing moet worden in stand gehouden.

Het tweede, en hier verreweg grootste gedeelte, behelst eindelijk een commentaar op de artl. 749 lol en met 779 G. lt;1. Proc. G. (arlt, 551 en volg. B. R.),

De schrijver plaatst zich op hel zuiver positieve standpunt. Hij verdiept zich niet in uitvoerige historische navorschingen of wijsgeerige bespiegelingen en waagt zich uiterst zelden aan de kritiek der wel. Hij neemt het beslaande rcgl gelijk het is, on tracht de vragen dio hel in do toepassing oplevert, met zelfstandig oordeel en gebruik der hem ten dienste slaande hulpmid-

(1) OUDEMÀN. ir. 219.

-ocr page 579-

delen te beantwoorden. Tot die hulpmiddelen behoort natuurlijk , behalve cene naauwkeurige kennis der literatuur en der Fransche en Belgische jurisprudentie, ook de jurisprudentie der Rhijn-provinciën. Men vergelijke b. v. den commentaar op art. 759 C. d. Pr. C., biz. 223 en volg., alwaar men de ook len onzent zeer betwiste vraag, welke regtsmiddelen tegen de voltooide rangregeling ontvankelijk zijn, grondig behandeld on eenige interessante Duitsche gewysden daarover medegedeeld vindt.

Hij mist geheel de Fransche levendigheid van voordragt, doch onderscheidt zich daarentegen door zaakrijkheid on het levendig besef, dat ook de regtsvordering niet enkel uit formaliteiten , termijnen en chicanes bestaat, maar even goed als het eigenlijk gezegd burgerlijk regt, op vaste algemeene beginsels berust. Hierin ligt m. i. zijne voornaamste verdienste, want het geeft aan zijnen arbeid waarde niet alleen voor den practizijn die in een enkel geval inlichting begeert, maar tevens voor den regts-beoefenaar, die zich een goed denkbeeld wenscht te verschaffen van een onderwerp , waarmede hij niet door eigene aanschouwing vertrouwd is.

J. KapPETNE Vaw DE CoPPELLO.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

ffet regt va/i uereeniging' en de burgerlijke regtt-bevoegdheid van vereeningen al.i regtepereonen beschouwd. Eene academische proeve, door C. J. van Nispen tot Pannerden. Leiden, Jag. Hazenberg CoRNZN., 1853. VIII en 187 bl. in 8“.

De groote vereeniging , die de Slaat genoemd wordt,

-ocr page 580-

— 568 —

moest, ten einde zieh in een vreedzaam beslaan le kunnen verheugen, haar ontstaan te danken hebben aan den wil der individus, die hare Jeden zijn, on het behoort onder hen uilgemaakt te worden , hoever de werkkring des Staats zich zal uitstrekken en welke reglen de bijzondere personen tegenover hem zullen hebben. Bestond ergens een modelstaat, waar dit alles zonder tegenspar-teling van een enkelen geregeld was, dan nog zoude het gewaagd zijn om het vertrouwen te koesteren, dat nooit verschil van meening konde ontstaan over het regt der burgers om vereenigingen op te riglen en vergaderingen Ie houden, tot behandeling van onderwerpen, hetzij in , hetzij builen den afgebakenden werkkring des Staats gelegen. Evenmin ware het zeker dat zulke ver-eeniging nooit wenschen zoude zich in betrekking tot hare leden boven de wet te stellen, of althans den inlre-denden verpligtingeti op te leggen , met de algemeeno wellen in strijd, waaraan zij zich naderhand niel zouden mogen onttrekken.

Is het ongerijmd eenheid van gevoelen hieromtrent te verwachten in een Staat, waarin de burgers in den aanvang eenstemmig zouden zijn geweest, hoeveel minder is hel te vergen in de bestaande, waar nooit eenheid van gevoelen, zelfs onder het meer verlichte deel des volks, over dit alles heeft gehcerscht; schier elke regeling te kampen heeft met bestaande instellingen , in lijden eener geheel verschillende slaalsreglelijko inrigting ontstaan, of van elders overgeplanl, waar andere zeden, denkwijzen en Staatswet heerschen, die dan hier dezelfde reglen willen genieten, die haar elders worden loegekend.

Zich er van af te maken door onbeperkte vrijheid in alles en aan allen toe te kennen zoude weinig balen. Eens moet de tijd komen dat eene vereeniging haar regt misbruikt. Gebeurde dit al niet,’ zoo is of waant een lid gewis zich verongelijkt, on ’ het geval is van

-ocr page 581-

569 —

dien aard , dal do Slaat er zieh mede bemoeijen moet.

Het mislukken van elke poging der regering om hier te lande een wels-ontwerp over deze zaak té doen aannemen, is een bewijs, dat men zich nog niet, zelfs over de grondtrekken, verstaan kan. Daarom mag wel elke poging welkoni wezen om haar aan een wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen , en dubbel aangenaam is dan de kennismaking met een geschrift als hel hier aan-gekondigde, dal ontegenzeggelijk tot regt begrip der zaak bijdragen zal , al wordt bel ook op sommige punten met goed gevolg wederlegd. Een ander groot verdienste heeft het ook : de onbevangenheid waarmede do schrijver zijne denkbeelden ontwikkelt. Een der wederwaardigheden waarmede een klein volk te kampen heeft is zeker ook de onmogelijkheid der verdeeling van arbeid. Zij , die over onderwerpen vanslaalsregt schrijven kunnen, moeten bijna allen ook handelen; schrijven zij naar zij handelen, zoo moet de zuiverheid der leer te veel opgeolferd worden aan de te dikwerf onoverkomelijke zwarigheden , die men-schen en omstandigheden aan de uitvoering der beste plannen in den weg leggen. Hij , die nog niel hel werkelijke leven is ingetreden, denkt gewoonlijk bij het schrijven er niet aan, dat hetgeen hij voor eene alge-meene waarheid houdt, hem in de toepassing hinderlijk zoude kunnen worden; hij verbloemt zijne denkwijze dan ook niet.

Om nog eene reden is dit geschrift belangrijk. Al moge hij, die de hoogeschool gaal verlaten, persoonlijke ondervinding missen , zoo kan in zijn werk daartegen de vrijmoedigheid opwegen, waarmede hij de leedere vraagpunten, zoo al niet beslist, ten minste aanroert en daardoor er de aandacht op vestigt.

Dal hel latijn voor een dergelijk onderwerp minder geschikt is, geloof ik met den schrijver en acht hem gelukkig van bij het schrijven van zijn academisch proef-

-ocr page 582-

schrift, zieh (zoo als Huber zogt) le «hebben kunnen losmaken uil de biltere dienslbaarheitl van het Roomsch

Na do uitvoerige recensies van den hoogleeraar Mr. J. VAN Hall (^Nieuice £ydr. , bl. 314) en Mr. ,I. G. Faber (de Gide, bl. 449) acht ik mij ontslagen van hel leveren eenor geordende inhoudsopgaaf. Trouwens maakt do rijkdom der bebandeldo punten dit een vrij omslagtig werk: het korte, en zeer beknopte register beslaat zeven bladzijden. Eveneens acht ik hel onnoo-dig om het stelsel des schrijvers in zijn geheel in korte woorden te trachten weder to geven. Dit is reeds in dio beide tijdschrirten gedaan, die de lezers der Themis zekor bijna allo inzien. Eenigo opmerkingen is alles dal ik mij over dit moeijelijk onder werp toebelrouw le kunnen leveren.

Do hoer van Hall schijnt mij toe den schrijver ten oureglo hard gevallen te zijn over zijn beweren , dal uit hel geoorloofd zijn der verceniging nog niet hare bevoegdheid volgt om als reglspersoon op le treden (bl. 4). Dat, len gevolge der vergunning der uitvoerende inagt, de loden der verceniging niet des wegens strafbaar zijn , doel nog hun regt niet geboren worden om hel genootschap lol reglspersoon te maken, zoo zulks door do wetgevende magt niet is toegestaan. Deze laatste is het alleen, die zoodanig regt toekennen kan, hoewel hel niet noodig is dal zij hel doe in elk bepaald geval. De burgerregtclijke verhouding tusschen do ver-eeniging en de bijzondere personen hangt dan ook zoo geheel van do bepalingen van het Burgerlijk Wetboek al, dat ik niet geloof dal het iemand zoude invallen om de ongeldigheid eener dagvaarding van bestuurders le beweren op grond , dat de verceniging de goedkeuring der regering niet bewijzen kon. Overigens slem ik het den hoogleeraar loc dal de schrijver le ver gaat zoo

-ocr page 583-

— 571 —

hij aan de vennootschappen hel regl ontkent om als reglspersoon op te treden. Mij is het niet zeer duidelijk kunnen worden , wat hij daaromtrent eigenlijk denkt.

Eene andere vraag , waaromtrent Mr. Faber met den schrijver verschilt, i.s die omtrent het toekennen van persoonlijkheid aan tlichting^en.

De inoeijelijkheid ligt, dunkt mij , daarin dat aan wien ook de eigendom van het vermaakte kapitaal woide toegekend, er altijd een toestand, tegen de aangenomene algemeene regtsregelen aandmischend , gehören wordt. Zegt men : het goed behoort dengenen , aan wien het volgens den wil des makers , behoort te worden uilge-keerd, dan komt men tol het bestaan van een eigendom, dat de eigenaar in regten niet opvorderen kan. Redden kan men zich niet door den eigenaar tot een minderjarige, den bestuurder tot een voogd te maken. Want beweert die minderjarige dat iets hem toekomende hem door zijnen voogd onthouden wordt, dan is het de wet, niet de voogd, die beslist. Hier nu moet bijna altijd de beslissing aan den bestuurder blijven.

kent men daarentegen (met Mr. Faber) den eigendom aan den bestuurder toe, dan maakt men een eigenaar die niet het allerminste van zijn eigendom kan genieten, die nog beperkt wordt in de wijze van het ten behoeve van anderen aan te wenden.

Het minst ongerijmd ware welligt om den maker als steeds voortlevend te veronderstellen en het kapitaal dus als aan hem nog toebehoorende te beschouwen.

De schrijver deelt in het gevoelen van hen, die aan de gemaakte zaken de rcgtsporsoonlijkhcid toekennen hetgeen in de toepassing op hetzelfde nederkomt. Ook dit moge nu eene afwijking zijn van aangenomen regls-begrippen, maar ik kan deze ongerijmdheid niet zoo groot rekenen als die welke uit de twee eerstgenoemde stelsel.s ontslaan.

-ocr page 584-

— 572 —

bovendien is er immers nog iels dal hier wel in aanmerking genomen mag worden. Moeijelijk kan fle noodzakelijkheid ontkend worden om aan de wetgevende magt de bevoegdheid te geven van de natuur eener stichting te veränderen, wanneer zij doelloos wordt. Âls voorbeeld kunnen de grammar-ic/ioolg in Engeland dienen, die uit legaten werden onderhouden en waar niet dan latijn konde geleerd worden. Geeft nu de wetgevende magt eene andere bestemming aan do stichting, dan doet zij zulks m de eerste veronderstelling bijna zeker, en hoogstwaarschijnlijk in de tweede ook, tegen den wil des levenden eigenaars, van wien het dan nog te meer blijkt dat hem niet dan een ijdele titel geschonken is. Het is waar (zooals Mr. F. doet opmerken), meestal is de Staal of de gemeente, of cenig ander publickregielijk lig-chaam , of wel de kerkelijko gemeenie, bestuurder. In hel laatste geval zal wel niet altijd eenstemmigheid met den wetgever beslaan. En hoe dan met die stichtingen die aan bijzondere personen 1er besturing zijn oœrgela-len, zoo als in Engeland meestal hel geval is?

Hoe men hel aanvange, het blijft een moeijelijk onderwerp , dal ik gaarne door Mr. F., volgens zijne belofte, opzettelijk behandeld zag. Ik moet mij inlusschen verwonderen, dal niemand den schrijverschijnl beter te hebben kunnen inlichten over de wijze, hoe stichtingen oudtijds hier le lande de hoedanigheid van reglspcrsoon verkregen , dan uit do door hem aangehaalde schrijvers le zien is (bl. 49). Over de vraag, of de godshuizen enz. nog hel erfregt hebben, hun door de oclrooijen loegekend , is geschreven geworden door den hoogleeraar den Tex , {Regtsg. Jaarb. I , bl. 450), door Mr. G. H. Boot en Mr. .1. Heemskerk (Ned, Jaarb. V, bl. ib'J en VI, bl. 204), en door Mr. G. v.an der Linden (in dil Tijdschrift, V, bl. 195 en VIII, bl. 185). Bij hen vindt men meer uit de bronnen getrokken dan de andere schrijvers

-ocr page 585-

— 573 —

gedaan hebben , die aan niets dan aan dit erfregt gedacht hebben. In de laatstgenoemde opstellen is o. a. aangehaald een octrooi, waarbij aan godshuizen te Gorinchem de bevoegdheid werd gegeven om , «hare onwillige deft biteuren lot het doen van betaling van verschuldigde «rentenen Thynsen, mitsgaders pagten van landerijen «en huureu van huysen en boerenwoningen, de voorsz. «respective godshuysen jaarlijks competerende, paratelyk «te mogen exectiteren.y) Voortsis daar ook eene opgaaf waar vele zoodanige octrooÿen gedrukt zijn. Voor zoover ik weet is nooit aan het regt van bestuurders van stichtingen getwijfeld om in hunne hoedanigheid als eischendo of verwerende in regten op te treden, hoewel hun dat regt zeker niet in alle oclrooijen , zoo ooit, uitdrukkelijk is toegekend. De veronderstelling van den schrijver is, geloof ik, volkomen juist, dat lijdens de republiek de burgerlijke reglsbevoegdheid stilzwijgend aan de stichtingen werd toegekend.

Hetgeen dit werk bijzonder lezenswaardig maakt is de uitvoerigheid waarmede vraagpunten, tot de Roomsch Catholijke kerk betrekking hebbende, zijn behandeld, al mogen sommige uitwijdingen, b. v. over de geestelÿke orden, hier minder op hare plaats zijn. Het is ongelukkig een noodzakelijk gevolgen oorzaaktevens van den hartstogi, waarmede hier te lande al hetgeen dit onderwerp raakt, wordt behandeld, dat men zich het minst bekreunt om hetgeen de grondslag van het onderzoek behoorde uit te maken : de kennis van de inrigting der R. G. kerk. Zoo als er nu gewoonlijk over wordt geredekaveld, scheppen zich hare tegenstanders vaak ijdele schrikbeelden en werken instellingen tegen, die hun niet kunnen schaden, terwijl zij andere werkelijk af te keuren inrigtingen over het hoofd zien. Het is te wenschen, dat zoo spoedig mogelijk alle discussie hierover op het eenige ware terrein, het wetenschappelijke, zal kunnen worden overgebragt.

rhemis, I». XIV. 4“ St. [1853]. 37

-ocr page 586-

Hiertoe kunnen geschriften als dit veel bijbrengen , mils zij (zoo als, helaas, hiermede ook gedaan is), niel tot een arsenaal van feiten misbruikt worden, die, uit hun verband gerukt, als bewijsmiddelen in partijschriften worden aangewend.

Omtrent het hieromtrent ternedergezette zijn mij nog een paar opmerkingen ingevallen , waarmede deze aankondiging zal worden gesloten. De eerste is omtrent het gezegde (op blz. 121) dat, daar geestelijke orden geen noodzakelijk bestanddeel zijn van het Gatholicismus, do vrijheid van godsdienst voor de Gatholijken het regt van oprigling van kloosters niet medebrengt. Op dien grond de oprigting te willen tegengaan schijnt mij bedenkelijk toe. Wie zal toch tegenover de regering beslissen of wezenlijk eene of andere inrigtingeen wezenlijk bestanddeel van eenen godsdienstvorm uitmaakt? Die beslissingaan haar zelve te laten is eene onmogelijkheid. Aan deCatho-lijke Rerk kan het nog minder worden toevertrouwd. Er blijft dan wel niet anders over dan elke inrigting, met een kerkgenootschap in verband staande, op zich zelve te beschouwen , en te onderzoeken of zij met de bestaande wetten of de aangenomen begrippen omtrent algemeene orde bestaanbaar is.

De tweede opmerking geldt do door den schrijver voorgestelde middelen tot waarborg tegen ontduiking der wettelijke bepalingen omirent hot aannemen van schenkingen of legaten door kloosters. Hij geeft de keus tus-schen deze twéé: of den kloosterlingen alle regt op erfopvolging bij versterf te ontzeggen of hen levens onbekwaam te verklaren, bij uitersten wil of schenking, voordeelen to genieten. Dit is reeds door Philips van Bol’kgondie voor Holland, Zeeland in praktijk gebragt, bij Placaat van 1446, als de kloosters weigerden den staat van hun vermogen te openbaren. Of hun de goederen slechts als vruchtgebruikers te laten.

-ocr page 587-

— 575 —

Dat liieroinlrent eene voorziening vereischl wordt, schijnt mij onbetwistbaar. In Calholijke landen, of liever daar de R. G. godsdienst die van den Staat is, kent men dit bezwaar niet. Daar de kloosterling, volgens de leer dor Kerk, door zijne intrede in het klooster, voor altijd afscheid van de wereld neemt, zoo is bij, ook in het oog der burgerlijke wet, geen persoon meer. Doch daar, waar de burgerlijke wetgeving zijnen eigenen weg heeft ingeslagen en tot grondstelling heeft dat de individualiteit des bijzonderen persoons hem tot zijnen natuurlijken flood aan blijft kleven , heeft de wetgever niet aan de groote anomalie gedacht, die ontstaat wanneer iemand vrijwillig van zijne individualiteit afstand doet, en dat op eeno wijze, die bijna alle kans tot terugkeer afsnijdt. Frankrijk levert hieromtrent wel het zonderlingste schouwspel op. Daar heeft de kloosterling erfregt en vrije beschikking over zijne goederen naar de voorschriften der wet. Maar wil de R. C. priester huwen, dan weigert de ambtenaar van den burgerlijken stand , door de regterlijke mawt geruggesteund, hem het doen der afkondigingen omdat Frankrijk een Calholijke Staat zoude zijn. Op denzelfden grond is, nog niet lang geleden, het dragen van een kleed, zoo als de R. C. geestelijken hebben aangenomen, gestraft geworden, waartoe art. 352 C. P. op de zonderlingste wijze, met grooten omhaal van woorden, verwrongen is.

Om op het erfregt der kloosterlingen terug te komen : maintenant cela hérite zooals Michelet het vrij ongezouten zegt. En moge zijne schildering (in le prêtre et la famille) sterk gekleurd, zelfs le partijdig zijn, zoo is het zeker moeijelijk te ontkennen dat daardoor alle voorschriften tegen het ophoopen van goederen in de doode hand ijdel worden gemaakt.

Hel billijksl ware misschien den kloosterling, wat zijne goederen betreft, onder curatele te stellen , want de

-ocr page 588-

schrijver schijnt mij gelijk te hebben wanneer bij opmerkt dat, keeren de leden der orde om wat reden ook tot de wereld terug, alles tot zijnen vorigen stand moet worden teruggebragt, opdat het den schijn niet hebbe, dat zij door den prikkel der armoede tot nakoming hunner gelofte worden gedwongen.

J. DE WlTTE VAN CiTTERS.

P. G. HoBRECHT, de jure quod dicitur commenlilio apiid Romanog. Lugd. Batav. 1850. 88 pag. in 8®.

Het is verblijdend te zien, dat aan onze Hooge scholen van hel Romeinsche regl, de ziel nog van hel onze, w'ordt werk gemaakt, en dat met de invoering onzer Nederlandsche Wetgeving het Romeinsche regl niel als verouderd wordt beschouwd. De Hoogleeraar de Wal hoeft den schrijver geraden die sloffe te behandelen, en wij juichen dien raad toe, zoo omdat hij een niet algemeen bekend onderwerp in hel licht heeft doen stellen, als omdat de behandeling aan eene daarvoor berekende hand werd toevertrouwd. Niet algemeen bekend, zcide ik, en ik geloof niet ten onregte, want ik ben er van overtuigd, dat vele onzer jeugdige regts-gelecrden bet antwoord zullen schuldig blijven op de vraag, wat toch wel dat jus cornmentilium zij? Ik zal mij voor hen die de dissertatie zelve niel hebben ingezien, afgeschrikl als zij waren in plaats van daarloe uilgelokt door den voor hen duisteren titel, haasten, de uitlegging te geven, die in de dissertatie voorkomt.

Lex. 20. Dig, de poenis (XLVIII. 19).

Paülus tib. 18. ad Plaulium.

Si poena alicui irrogalur, receplum est eomnientitio

-ocr page 589-

— 577 —

Jure, ne ad heredes Iranseat, cujus rei illa ratio vide-tur, quod poena constiluitur in emendationem hominum: quae, mortuo eo, in quem constilui videlur , desinit.

Deze wel was den schrijver op zijn doctoraal examen 1er uitlegging opgegeven, en hij heeft haar meer uil-gewerkl als dissertatie.

Op hiadz. 4 reeds, zegt hij: est Jus commentittum-nihil aliud nisi senlentiao vel regulao, quibus jus constitutum amplificarunt vel coangustarunt jurisconsulti.

Het behoorde tot het civile officium van den jurisconsult, gelijk bekend is, respondere, scribere, caoere, en daardoor werd vooral niet minder heilzaam gewerkt dan door het adjuvare, supplere, corrigere des Praetors.

Van het woord commentum (vooral niet te verwarren met ficlum'j zegt de schrijver, bl. 20: est, quum res ipsa exslat, sed mutatis mutandis, aliurn obtinet effec-lum. — Van adoptionis commentum spreekt Papiuianus

1. 76 D. de cond. el dem. XXXV. 1. Paulus bedoelt hier door commentum niet anders dan excog'itatum a Juris aucloribus, gelijk Dirksen in zijn manuale lotiu.s Latinitalis zich uitdrukt, terwijl het, volgens hem, in den Codex Theodosianus in den zin van imaginarius en fraudulosu.s voorkomt.

De zin van het fragment van Paulus noopt tot het begrip van jus commentitium als excogitatum a juris aucloribus. — In Inst. § 1. de perp. et temp. act. (IV. 12.) legimus: esl enim ccrlissima juris régula, ex maleficiis poenales actiones in heredem non competere; quod Ulpianus in 1. 1. Dig. de obl. el act. (XLIV. 7.) constitutionem civilem vocat. Ilis igilur locis cum lege 20. Dig. de poenis comparalis palet, id quod Paulus receptum esse dicit jure commenlilio, fuisse regulatn juris. — Ex jure quod est, régula fiat. (pag. 26, 27.)

De regtsgelecrden hebben allen niet eveneens over hel.

-ocr page 590-

jus cominentitium gedacht, en onze schrijver vereenigt zieh, na rijp onderzoek en te regt mÿns inziens, groo-tendeels met Janus a Costa (pag. 40 seq.)

De zin van den zoo even aangehaalden regtsregel voorkomende in 1. I. Dig. de Rog. Jur. (L. 17.) mede een fragment van Paulus en luidende : ex jure quod est, régula fiat, is, volgens den schrijver (p. 56), deze: quod non alio fine régulas commenti sunt et commentât! Veteres juris prudentes, quam ut ad similium causarum casuumque decisiones valerent. — Ingenium ad quaes-liones difficiliores applicabant et inde régulas sumebaat.

Savigny handelt in zijn System des heutigen Rom. Rechts wel niet over het jus commentilium, maar spreekt toch van een Wissenschaftliches Recht, Jurislen-recht.

Een tweede hoofdstuk der dissertatie vermeldt voorbeelden van het door den schrijver met zorg onderzochte jus commentitium.

Hij beroept zich in de eerste plaats op de bekende régula Caloniana : quod initio vitiosum est, non potesl Iraclu temporis convalescere. Cf. Paulus in 1. 29. Dig. de Reg. jur. — Ex jure quod erat, regulam confecit Cato. — Een tweede voorbeeld is de 1. 20. Dig. de poenis, de aanleiding tol het geschrift. Dan genoeg. De schrijver dezer dissertatie heeft in deze proeve het bewijs geleverd, dat hij geen onderzoek schroomt en den waren betoogtrant bezit. Men kan van hem verschillen , maar zal toch zijn geschrift met genoegen lezen.

Dav. H. L.

A. J. Enschedé de

Proculo Jurisconsulto. Lugd.

Balav. 1852. pag. 195, in 8®.

Gelqk vroeger mijn kundige vriend en tijdgenoot

-ocr page 591-

— 579 —

J. J, EssCHEDÉ , lhansi regier in de Arrondissements-Regibank le Haarlem, zieh heeft ten taak gesteld, over den Ro-ineinschen reglsgeleerde Titus Abisto zijne dissertatie te schrijven , en welke dissertatie, te Leiden in 1829 verdedigd, inde reglsgeleerde wereld van eene gunstige zijde bekend staat, zoo heeft een andere E^scHEDÉ zgne krachten gewijd aan hel onderzoek der Verdiensten van eenen anderen beroemden reglsgeleerde , Proguuus namelijk. Op het voetspoor van zijnen voorganger on bloedverwant heeft onze jeugdige schrijver, na een kort over-zigt te hebben vooropgezet belrekkelijk den naam , den leeftijd, de schriften en het gezag van dien regtsge-leerde, de verschillende uit zijne werken inde Pandecten voorkomende fragmenten onderzocht en loegelicht, en daarenboven eene lijst medegedeeld der plaatsen in reglsgeleerde geschriften, waarin van Proculus wordt gesproken.

Deze wijze van behandeling des wetenschappelijken levens eens Romeinschen reglsgeleerde, heeft vele voorgangers en verdient navolging. De wellen der Pandecten zijn nog rijke bronnen lot hel regl versland van vele bepalingen onzer tegenwoordige wetgeving: vele regls-vraffon vindt men in die onschatbare Romeinsche ver-zameling in alle hare bijzonderheden onderzocht. Vinden, wij hel gevoelen, dat wij voorslaan in eene pandecten-wet verdedigd , onze leer zal le gereeder ingang vinden naar male de gronden door don Romeinschen reglsgeleerde sterker zijn en hel gezag van dien reglsgeleerde grooter is. — Beroept men zich dus op eene wel van Proculus, dan zal men zich nooit in zijn gezag en zelden in de kracht en bondigheid zijner argumenten le leur gesteld zien , evenmin als in de uitlegging die men bij onzen schrijver zal vinden.

Ons doel met de aankondiging dezer dissertatie is alleen geweest, om den lezer dor Themis met haar boslaan

-ocr page 592-

— 580 —

bekend te maken, omdat zij dat verdient. Voor eene beoordeeling is de interpretatie der vele wetten daarin behandeld, uit haren aard niet vatbaar. Eene oppervlakkige lezing van de uitlegging vau enkele fragmenten heeft ons gunstig voor den schrijver gestemd.

Dav. 11. L.

R EGTS6EI,EER DE CORK ESPON OENTIE.

y^miee Confrère /

Bij mijn retrospectief overzigt van hetgeen er in de laatste drie maanden op het juridisch schouwtooneel te kijk was, valt de zaak der regterlijke organisatie van zelve het eerst in het oog. Indien het conceptus pro nalo habetur ook daar yan toepassing was, hadden wij zeker alle reden om ons met de jongste instelling der thans concipiërende commissie te verheugen. Na zoovele publieke voorstellingen gehad te hebben , werd het tijd , dat het gordijn ook eens viel, waar achter thans de zes heeren zitten om voor een volgend bedrijf de rollen op nieuw tusschen ons regtsgeleerd personeel te verdoelen. Of we een oorspronkelijk stuk krijgen zullen, dan wel, zoo als meer het geval was, «vrij naar het Fransch gevolgd» dit behoort nog tot de verborgenheden van den Haag. De namen der regisseurs alleen zijn ons bij Kon. besluit bekend gemaakt.

Terwijl hel nu nog wel eenigen tijd duren zal, eer do representatie weder aanvangt, zou ik wel eens weten willen , hoe het daar achter de schermen toegaat. Althans, gelijk een mijner vrienden opmerkte, er zijn bij dat besluit slechts vier leden benoemd met oenen secretaris pp eenen president; do laatste echter alleen om te

-ocr page 593-

presideren, want lid is hÿ, volgens de letter van het besluit, evenmin als do secretaris. Was dus de minister zelf reeds van oordeel, dal hel zulk eene turbata concio geven kon, dat er een president van criminele teregt-ziltingen noodig was, enkel om de vergaderingen te leiden? Zoo als ik u vroeger schreef, men is voor de organisatie in België denzelfden weg opgegaan , doch het personeel der commissie is daar anders zamengesleld , en beslaat geheel uil leden der magistratuur in de hoofdstad gevestigd ; twee leden van hel Hof van cassatie , twee dito van het Hof van appel, één van de Reglbank te Brussel, en de hoofden der parketten bg de Iweo eerstgenoemde regtscollegiën. Hiermede vergeleken, heeft men in onze commissie meer varianten gebragt, maar het schijnt ook daarmede:

«so veel hoofde, so veel sinne.»

Inmiddels blijken onze naburige confrères nog niet op de hoogte le zijn van den stand der zaak hier le lande. Althans, nadat in de Belgique Judiciaire van Sept. 11. een verslag gegeven was van de voordragt door ilen Minister Rosenthal gedaan, alsof die destijds nog hij de wetgevende vergadering hängende was, tref ik in hel nommer van 27 November een opstel aan, onder den titel van Nouceau projet de loi d’organisation judiciaire en Hollande , zijnde het mede reeds wijlen ontwerp van den Minister Strens. Daar dit laatste verslag eindigt met de woorden : Nous tiendrons nos lecteurs au courant de la discussion que soulèvera ce nouveau projet, zult gij zeker met mij benieuwd zijn daar iets van te vernemen !

Opmerkelijk is het, dal de klagt, hier le lande aangeheven over kostbaarheid en langen duur van rcgls-gedingen , elders gelijkelijk gehoord wordt, en dal, gelijk de Belgique Judiciaire zegt : « les vices signale's en Hollande , se rencontrent citez nous : lenteur des

-ocr page 594-

— 582 —

procédures, frais enormes d'aooue's, d’enregistrement, de gre^e; terwijl ook in Frankrijk dezelfde gebreken in zoo hooge male de aandacht Irekken, dat de Académie des sciences morales et politiques ^Aarotatreat herhaaldelijk eene prijsvraag heeft uitgeschreven, en, volgons het laatste nommer der Nieuioe Bydragen, een daarop ingekornen antwoord bekroond is. Nog al troostrijk voor ons confrères, die hier dikwijls de zondebokken zijn waaraan alles geweien wordt. Onze natie schijnt te veel koopman, te materieel, om voor inlellecluele praestaliën veel uil te willen geven , en die ook niet voor een prijsje le willen hebben. Alleen de medici komen er goed af. Niemand beweert dal zij iedereen in eens en gratis moeten genezen. Hij die ziek wordt, al is het ook builen zijne schuld, heeft er lijd en geld voor over, om le herstellen, maar hij, die buiten zijne schuld een proces krijgt en reglskundige hulp noodig heeft, beweert, niets — hij die schuldig is, zoo weinig mogelijk te moeten betalen. En al moge men ook protest aanteekenen tegen hetgeen Mittermaier op het laatste statistiek congres le Brussel beweert ; que la statistique des proces civils donne une idée de l’avidité', du mensonge, zeker is het, dat een geding in den regel een onregt veronderstelt, en dat de verdiensten van hen , die lot de opheding daarvan bij ons medewerken , door het groole publiek veel minder dan elders, b. v. in Frankrijk, naar waarde geschat worden.

Het is hier wederom ace qu’on voit, et ce qu’on ne voit pas.» Do fout ligl dieper, nielinde personen, maar in de instellingen. Toen wij in 1838 eene reglorlijke organisatie kozen, waarin die van Frankrijk in miniatuur werd geco[)ieerd, ging het ons als kleine kinderen, die de kleederon van groote menschen dragen willen. Even als men er een sluk moet afnemen om het kleed van pas le maken , zoo had men bij onze organisatie dienen

-ocr page 595-

— 583 —

weg te laten alles wat in Frankrijk alleen daarom bestaat, omdat het aan de behoefte eener grootere natie voldoen moet. Daartoe behoort in de eerste plaats de geheele instelling van cassatie in burgerlijke zaken, gelijk zeer juist door Friedreich werd aangetoond in diens geschrift over de cai-tattereg'tgplegtng', mij onlangs uit eene aankondiging in de Gidx bekend geworden. Alleen omdat in zulk een uitgestrekt landais Frankrijk, de invoering van één Hof van appel onmogelijk was, is men aldaar tot een Hof van cassatie gekomen. Bij hetgeen echter in de Hollandscho voorrede van evengemeld geschrift ook over het onhoudbare dier regtspleging in het algemeen gezegd wordt, had do schrijver nog voegenkunnen, dat de grondslag zelve, waarop de geheele instelling der cassatie gebouwd is, zelfs door de Franschen algemeen veroordeeld wordt. Die grondslag toch ligt in de mogelijkheid eener afscheiding van het feitelijke en het regtspunt in burgerlijke geschillen. En welke was nu de ware reden, waarom do jury in Frankrijk niet voor dio geschillen is ingevoerd? Ik vond het nog dezer dagen herinnerd in eene merkwaardige redevoering door den Procurcur-Generaal Rover bij het hervatten der werkzaamheden van het Hof van cassatie gehouden over den beroemden ïrokcuet, voormalig President van dat collegie. — Gazette des Tribunaux , 4 et 5 Nov. 1853. — «M. Troivchet » las ik daar, «monta à la tribune à «la séance du 29 Avril 1790, sans partager toutes les «espérances qu’on fondait sur l’application du Jury aux «matières criminelles; il déclara ne pas la combattre, «mais il s’attacha successivement à tous les systèmes «présentés sur l’admission du jury en matière civile «• . . .au nom do son expérience do quarante cinq «ans, il traita do rêve inapplicable dans la pratique la « théorie absolue de la distinction du fait et du droit. »

In hetzelfde nommer van bel tijdschrift de Gids, zoo

-ocr page 596-

— 584 —

even aangehaald , zult gij een verslag gelezen hebben van het laatste werk van Mr. Evertsen de Jonge , Over de regsten van eehryvers en kunstenaars op hunne werken. Met het daar uitgesproken oordeel door Mr. DES Amorie VAN DER HoEVEN kan ik mij gereedelijk vereenigen , doch begrijp niet, hoe zijn Hooggel., na de opmerking over het verkeerd gebruik van het woord eigendom, eindigen kan met de bewering, dal nadruk diefstal zijn zou. Zelfs Mr. de Jonge heeft dit niet durven aannemen , waarvoor ik u verwijs naar zijn werk; en indien gij den moed niet hebt, — want dit behoort er toe, om zijne lijvige verloogcn door te worstelen, — wil ik u levens de plaats , bladz. 234 , opgeven.

Terwijl zich deze schrijver, om vroegere uitdrukkingen van zijnen recensent te bezigen, de gave der receptiviteit schijnt te missen , d. i. den overvloed van litteratuur , door hem gebezigd, niet weet te digereren, gaan vele anderen juist daaraan mank, dat zij vermeenen met hunne eigene spontaneiteit geheel te kunnen volstaan. Dit laatste geldt vooral van de kortelings uitgekomene «Aanteekeningen op verschillende artikelen van het «Wetboek van Burgerlijke Reglsvordering van Mr. F. R. «PENNING.» In de voorrede van dit geschrift wordt ons medegedeeld , dat die aanteekeningen oorspronkelijk slechts voor eigen studie waren nedergeslehl, naar aanleiding van eene uit de Pintos’ Handleiding met raadpleging hier en daar van Carré en 0üdeman, en aanhaling van enkele rcgterlijke uitspraken, deze laatste bijna uitsluitend over do vijf laatste jaren. Vrij ingénu zegt de schrijver o. a. op bladz. 11 : «Dan genoeg «hiervan; te veel welligt naar ons eerste doel, te «weinig om de zaak au fond te onderzoeken, men ge-« lieve dit in het oog te houden bij deze losse gedachten.»

Ziedaar dus de laktiek van hen, die, hunne oppervlakkigheid zelve erkennende, er op uil zijn, om de

-ocr page 597-

kritiek op die wÿze te gemoet te komen , zoo mogelijk te ontwapenen. Maar waarom dan de aanleekeningen niet teruggehouden ? C’est si beau de se voir imprimé. Andere redenen kan ik er niet voor vinden. Want wat nog in de voorrede gezegd wordt omtrent «bloote uit-«legkundige bewerking onzer Wetboeken» kan daar niet anders beteekenen, dan dat men de wet zonder eenige bronnen beweert te kunnen verklaren, en dit — om eene overschoone uitdrukking van het Weekblad te bezigen — leidt enkel tot lelterknechterij. Voor het regt verstand en de gelijkvormige uitlegging eener wet zijn dergelijks losse gedachten hoogst gevaarlijk, en hij, die zoo slecht beslagen op het *ijs komt, verdient in mijne oogen geene toegevende beoordeeling. Ik dring daar te meer op aan, omdat het zoo waar is, wat de schrijver echter N. B. in gemelde voorrede nog niet schijnt toe te geven «dat er vele werkjes over onze «wetboeken of deelen derzelveworden uitgegeven, welke « alle wetenschappelijke waarde missen , en in de praktijk «van weinig of geen nut zijn, zoodat er wel eens van «gezegd werd, dat zij, zonder schade voor de weten-« schap, manuscript hadden kunnen blijven.» Zoo ontving ik dezer dagen ook een prospectus van den Juridischen f^raagal en Opmerker. Welk een naam ! en voor den inhoud , kunt gij hel bovenstaande er ook gerust op toepassen.

Want liever dan daar nog meer van te schrijven, ga ik met u naar het buitenland cn vestig uwe aandacht op de meer degelijke werken die daar zijn uilgekomen. In do eerste plaats noem ik u de Dog'men-Geschichte des Civilrechts van Rossiiirt, te Heidelberg. Welligt herinnert ge u de belangrijke omlickken voordergelijke geschiedenis reeds in het ^rch. f. d. Civ. Praxis in 1851 gegeven. Wat de schrijver thans geleverd heeft, is slechts eene bijdrage daartoe, vooral met betrekking

-ocr page 598-

— 586 -

tot den invloed van het kanonieke regt op de meeste regtsbegrippen, inzonderheid in het proces. Dit laatste regt wordt tegenwoordig hier te lande geheel verwaarloosd , en , ofschoon ik hetgeen Rosshibt thans geleverd heeft, op vele plaatsen gaarne wat meer zag uilgewerkt, kan ik u ten sterkste aanbevelen zijn boek te lezen, waarin echt wetenschappelijke studie op iedere bladzijde doorstraalt.

Een geheel amler onderwerp, doch voor onze regts-pleging van veel meer dadelijk belang is, het werk van Faustii* Hélie , over de Introduction Criminelle, waarvan het vijfde deel thans hel licht ziet. Na in de vorige deelen de geschiedenis der strafprocedure, en onder den titel van de l’action publique et de l’action civile allé onderwerpen besproken te hebben, die in de 54 eerste en de 9 laatste artikelen van den Code d’Inetr, Crim, voorkomen, behandelt de schrijver thans in 14 hoofdslukken wal tot do voorloopige instructie en den regler-commissaris betrekking heeft. In de Belgique Judiciaire en in het Journal le Droit kwamen onlangs een paar merkwaardige uittreksels van dit gedeelte voor.

Even als Faustin Hélie in Frankrijk, zoo heeft Jagemann zich in Duitschland op hetzelfde terrein een naam verworven , en ik deelde onlangs de begonnen uitgave van een Criminal-lexicon mede , waarvan echter het vervolg door hel overlijden des schrijvers wel zal achterblijven. Als hoofd-redacleur van do Gerichtesaal heeft Jagemann zeer veel loegebragt, om de Fransche begrippen van strafvordering in Duitschland meer algemeen ingang te verschaffen. Het September-heft van gemeld tijdschrift beval zijn portret met oene levensbeschrijving. U voor heden daarnaar verwijzende

zt. November 1853. t. t.

PAULUS.

-ocr page 599-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Hit zekere M. S. a Aanteeieningen ml het Daghregister ran ’troor. naemste roorgeraUene ende gepasseerde in ^t Legaetschap aen de Keg-serlgcke Maijestegt des Hgcx van Japan gedaen wegens de E. Heehen majores der Kereenichde Nederlantsche geoclroijeerde Ooslindische Comp'=. door den E. PlETER Blockbovios, ende rermits desselfs ontg-dich affsterven by den coopman Andries Frisius [als sgn E, saliger bggevoegde tweede persoon ende Secretaris} bg Instructie daartoe gegua-lificeert, vervolght ende volvoert.» blijkt:

Dat de Legaat Pieter Blockbovics op den 28 Julij 1649 van Batavia’s reede is algezeild met bet jagt d n Rubin naar Japan bestemd, en dat hij op den 15 Augustus daaraanvolgende aan boord is overleden in den ouderdom vau ongeveer 50 jaren.

Dat het schip met het lijk op den 19 September behouden voor Nagasacki is aangekomen en volgens de Instruclien aan den seconde Andries Frisids, die langen tijd Secretaris van het eerste Collcgie van Justitie in Indië was geweest, gegeven, op de naauwkeurige vragen der tolken naar des ovcrledcnes qualileit en achtbaarheid, bij monde van den E. Snoeck, destijds Opperhoofd der factory is geantwoord, «dat den overledene was een Doctor Juris, uit Nederland van de Iloogc Overheid afgevaardigd , en vermits zyne hooge studiën, tot deze zoo voortreffelijke charge dlrcctclyk uit Nederland was afgevaardigd.»

Wordende wijders in dat stuk gevonden, dat in consideratie werd genomen, hoe de overledene bij navrage zoude worden getiluieerd en besloten: «BtoCKHOViDS te qualificercn voor geleerd persoon, in faculteit doctor juris of jurisconsult, en ten respecte zijner bekwaamheden tot deze aanzienlijke bezending benoemd, en bij nadere interpretatie (des noods) dat de Regtsgeleerden en Edellieden in onze landen gelijk staan »

Het heeft mij niet mogen gebeuren , eenige nadere berigten omirent dezen regtsgclecrde in te winnen, maar ik twijfel niet, of bij onderzoek door anderen zal van hem wel iets meer kunnen worden opgera-kcld. Daartoe kan deze mcdedccling eene geschikte aanleiding wezen.

Ïen aanzien der beweerde gelijkstelling der Regtsgeleerden met Edellieden is niet onbelangrijk ’t geen men vindt in de H'oordentolk van Mr. Thïmon BOEï, ’sGravenhage 1773, op bet woord Advocaat, alwaar hij zegt : n Dezelve (Advocaten) waaren hy de Romeinen, en verdienen by «ons ook te zyn in de allerhoogste agling, indien zy die kwaliteit met « Edelmocdigheit waarncemen, cn haar lighnam moet worden aangemerkt «als een kweekschool van Mannen van Slaat, Advocalorum Corpus zegt

-ocr page 600-

— 588 —

lt; Mornacids ad leg. 10. Cod. de divers, jud., est dignitatis semina-a num, overeenkomende met ClCEllo, quid lamregium, tarn liberate, «tarn magnificum, quam opein ferre supplicibus, excitare afflictos, «dure salutem, liberare periculis, et retinere homines in Civitate.

«Men verwondere zig dan niet, dal men in Spagnen, Italien en Sa-«voyen, dezelve als Edelltiiden aanmerkt, jaa welkers Adel zelfs op « hunne kinderen en Naakomelingen overgaat, en waarom , gelijk Ferriere «aanleekenl, in syn Woordenboek, in Vrnnkryk, even als in de Ne-ci derlanden, die kwaliteit niemant m zyn Adel degradeert ^ gelyk «TlRAODEAD in syn tractaat de nobilitate Cap. 29 gt;1°. 12 en 14 het «een Edele bedieninye noemt, dum scientia et virtue nobilitant.v

Dav. II. L.

ItF.CitTi; 111.1 Jlii: STATISTIEK TAA VEUFI.AAU

OVER 1S»3.

De minister van Justitie heeft aan den Koning aangeboden het jaarlijksch verslag omirent de hedecling des regts in het Koningrijk , met daartoe belrekkelijkc Iwce-en-vecrlig labellen.

Dit verslag, loopende over het jaar 1852, omrat de reglspraak van den Hoogcn Raad, der Provinciale Gereglshoven, Ariondiss.-Reglbanken en Kanlongereglen in straf- en burgerlijke zaken , even als in de vorige jaargangen.

Het omvat dit jaar bovendien de reglspraak van het Hoog Militair Gc-reglshof en de krijgsraden zoo te land als ter zee.

De afdceling 1 der verzameling is dien len gevolge ditmaal gesplitst in twee paragraphen, waarvan de eerste de regtsbcdeeling hij den burgerlijken, de ticeede die bij den militairen sirafregler behandelt.

Wij laten het toelichtend verslag tot de verzameling van staten hier volgen :

Aedeeiing I.

§ I. Strafzaken bij den burgerlijken strafregter.

HOOGE RAAD.

Ook in het jaar 1852 wordt cene vermindering waargenomen in hel getal voorzieningen in cassatie in strafzaken. Er werden een-en-veertig cischen minder ingestcld danlen vorigen jarc, en zcvcn-en-vijflig minder dan in 1850. Hel getal bleef echter nog boven dat van de jaren 1848 en 1849. De hierbij gevoegde slaat zal dienaangaande een nader overzigl kunnen geven.

-ocr page 601-

— 589 —

AARD DER WERKZAAMHEDEN.

1847

1848

1849

1850

1851

1852

Hängende zaken op 1 Januarij .

93

70

37

56

69

61

Aangebragtezaken gedurende hetjaar.

363

243

236

327

311

270

Te zamen . .

456

313

273

383

380

331

Afgedane zaken gedurende liet jaar. Zaken waarin afstand der voorziening

341

265

202

292

294

266

is gedaan........

45

11

15

22

25

22

Hangende zaken op den laatsten Dcc.

70

37

56

69

61

43

Te zamen . ,

456

313

273

383

380

331

___

Verzoeken om gratie.....

2852

1701

530

437

546

472

De wijze van afdoening was overigens in 1852 als volgt ;

In eriminele zaken zijn van de 266 regterlijke uitspraken 95 vernietigd; in 151 is de eisch loteassatie verworpen ; in 20 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Van de 190 beroepen van veroordeelden, zijn er 132 verworpen of niet-onivankelijk verklaard, slechts 58 gegrond bevonden ; van de 06 voorzieningen van het Openb. Min., zijn er 31 gegrond bevonden; 35 verworpen of niet-ontvankclijk verklaard; van de 6 voorzieningen in belastingzaken, zijn er 3 gegrond bevonden en 3 verworpen; van de vier voorzieningen in het belang der wet, zijn er 3 gegrond bevonden en 1 verworpen.

Van de 166 arresten der Hoven zijn er 44 vernietigd; van de 134, waarvan de veroordeelden cischers in cassatie waren, 29; van de 29, waarvan het Openbaar Ministerie eischer in cassatie was, 14; van de 2 voorzieningen in belastingzaken 1 ; in het belang der wet is verworpen 1 eisch in cassatie.

Van de 67 vonnissen der Arrondissements-Regtbanken zijn er 34 vernietigd ; van de 35, waarvan de veroordeelden cischers in cassatie waren, 17; van de 25 , waarvan het Openbaar Ministerie eischer was, 12; van de 4 in belastingzaken 2 ; de 3, waarvan in het belang der wet cassatie gevraagd werd , zijn allen vernietigd.

Van de 33 vonnissen van Kantongeregten zijn er 17 vernietigd; van de 21 , waarvan de veroordeelden cischers in cassatie waren, 12 ; van de 12, waarvan het Openbaar Ministerie de cassatie vroeg. 5.

Het getal verzoeken om gratie, dat in 1851 gestegen was, is in 1852 wederom gedaald van 546 tot 472.

Themis, 1). XIV, 4* St. [1853]. 38

-ocr page 602-

— 090 —

PROVINCIALE GEREGTSHOVEN.

Provinciale Gereglshoveit, Stalen B tôt G. — Even als vroeger omvatten de staten B tot en met G de regtspraak der Hoven in strafzaken. Staten B en C. Getal beschuldigden en acten van beschuldiging. — Ter zake van misdaad stonden voor de elf Gcrcgtsliovcn te regt 1200 beschuldigden, tegen welken waren op^,cma»lil SST acten van beschuldiging,

Vermindering. — Bijgaande slaat doet zien, dat in vergelijking met 1851, de uitkomsten op dit punt voor 1852 niet ongunstig te noemen zijn.

Jaabial.

Acten van beschuldiging.

Beschuldigden.

1847 nbsp;.....

1501

2107

1848 .....

902

1293

1849 .....

673

96,5

1850 .....

683

996

1851.....

874

1307

1852 .....

837

1209

Intusschen valt niet te ontkennen, dat ook hetjaar 1852 een hooger bedrag der criminele zaken en beschuldigden aanwijst, dan sedert 1848 het geval gcwecsl was.

Onderstaande tabel leert de verhouding kennen, ook met het oog op vroegere jaren, waarin deze zaken en beschuldigden slaan naar de drie hoofdvcrdcclingen van het Welhoek van Slrafregt.

MlSDADZa,

Getal der

Acten van beschuldiging.

Beschuldigden.

Teg-quot;

de algemeene taak .

/ 1847

1 1848

1 1849

, 1850

S 1851

1852

87

84

75

72

98

90

112

114

106

92

128

128

Tegoquot;

de personen ....

, 1847

1 1848

1 1849

\ 1850

1 1851

\ 1852

57

58

66

90

85

72

63

61

83

118

115

86

T»g«quot;

de eigendommen . .

1 1847

i 1848

1 1849

S 1850

1 1851

1852

1357

760

532

521

691

675

1932

1118

774

786

1064

995

-ocr page 603-

— 691 —

ITaarin die rermindering gelegen zij. — Wanneer men dezen staat in zijne uitkomsten nagaat, dan blijkt, dat ten opzigte der misdaden tegen de algemecne zaak het getal beschuldigden onveranderd bleef ; dat de vermindering, in vergelijking met bet voorgaand jaar zich opdoende, gelegen is in de misdaden tegen personen en tegen eigendommen.

Geslacht en ouderdom der beschuldigden. — Het getal mannelijke bescbuldigden bedroeg 978, waaronder er 48 waren van beneden de zestien jnren.

De t ronwelijke bescbuldigden waren 231 in getal, waaronder S jonger dan zestien jaren.

In bet gezamenlijk bedrag der bescbuldigden komen derhalve de mannen in rekening voor ruim */,, de vrouwen voor nog geen vol ^ts.

De beschuldigden beneden do zestien jaren stonden allen, op ééne uitzondciing na, te regt ter zake van misdrijf tegen de eigendommen.

Ook bij de vrouwen ontwaart men wederom de meeste geneigdheid tot schending van het eigendoms-regt, zoodat zij daarin de mannen overtreffen. Van alle de vrouwelijke bescbuldigden stonden 91°/„ te regt ter zake van misdaad tegen de eigendommen ; daarentegen komen in die rubriek de mannen slechts voor 8(f7„ in rekening.

Bij de misdaden van anderen aard hebben alweder de mannen de meerderheid.

Hunne rerhouding tot de bevolking. — De veehouding der beschuldigden tot de bevolking des Koningrijks , naar de volkstelling van 1849 berekend, geeft 1 beschuldigde op de 2527 zielen; eene verhouding, die, gelijk uil het hierboven gezegde reeds te wachten was, gunstiger is dan in 1851, maar desniettemin , vergeleken met de jaren 1849 en 1850, nadcclig blijft.

Getal dergenen , welke in 1852 nog niet te regt stonden. — Van de 1209 beschuldigden, in 1852 in raadkamer door de Hoven naar hunne openbare tcrcglzitling verwezen, stonden er 107 in dal jaar nog niet te regt, zoodat bun verder lol niet kon vermeld worden.

ffederspannigen aan de wet. — IVedcrspannig aan de wet verklaarde de regier 47 bescbuldigden, dal is, zeven meer dan len vorigen jare.

Vrijgesprokenen of ontslagenen. — Vrijgesproken of ontslagen van alle regtsvervolging werden 113, onder welke 2, als beneden de zestien jaren en zonder oordeel des otidersebcids gehandeld hebbende, op grond van art. 66 Code Pénal, aan hunne ouders teruggegeven of in een verbeterhuis opgesloten werden.

Feroordeelden. — Schuldig werden bevonden en veroordeeld 942 personen.

-ocr page 604-

— 592 — reryeUjking tusschen het ondenoek in raadkamer m op de openbare tevegisitting. — Van dc 942 werden er veroordeeld met dezelfde qnalificalie van misdaad, als wanromler zij in raadkamer verwezen waren : 833 besehuldijfden , met cene veranderde qnalificalie, docli beliond van het karakter van misdaad 27; ter zake van misdaad werden derhalve in 1852 verwezen en veroordeeld tevens 860; ter zake van wanbedrijf werden veroordeeld 81; ter zake van politie-uvertreding 1 beschuldigde.

De verhouding tusschen den uitslag des onderzoeks in raadkamer en op de openbare leregtzitting wordt ook dit jaar in de ondcrslaande tabel op de navolgende wijze uitgedrukt:

Vc mei behoud der

roordeolde met veranderde qnalificalie , doch behoud van hel karakter van misdaad.

n

mol veranderde qualificalie wegens wanbedryf.

JiSES.

Vrijgesprokenen ui onlsiagfnm van alle legisvervolging.

qualiamp;uatie het arrest leieglatelli

*an quot;8-

1847

7»/o

sa»/.

37e

47„

1848

9'7o

ï87„

470

57»

1849

107»

’77.

470

18.50

107»

270

T^lo

1851

J2»/„

’17.

270

^^lo

18.52

97o

6970

270

Zich gedragende aan hetgeen wijders ten aanzien der staten B, C en D, die der beschuldiyden, in het verslag van het vorig jaar gezegd werd, gaat de minister thans over tot de staten E en F, die der ver

oordeelden door dc Hoven , regt doende in eersten aanleg.

Staten E en F. f'eroordeelden. — Het getal criminele veroordeelden bedraagt 1041, waaronder , blijkens kolom 19 der staten E en F, er 98 reeds voor 1852 in raadkamer naar de openbaie teregizitting verwezen waren , en dien ten gevolge op de stalen B tot en met D niet voorkomen.

Laatstgenoemde tabellen toch omvatten alleen die beschuldigden , wier zaak in 1852 in raadkamer behandeld werd.

Geslacht en ouderdom der veroordeelden. — De vrouwelijkc veroordeelden komen ook hier voor '/, in rekening, dc mannelijke voor */j , eene verhouding gelijk aan die van het vorige jaar.

Van de 824 mannelijke veroordeelden telt men er 35, van de 217 vrouwelijkc 8, die jonger zijn dan 16 jaren.

Terzake van misdaad legende algemeene zaak werden er veroordeeld

-ocr page 605-

89 mannen en 9 vrouwen, ter zake van misdaad tegen de personen 66 mannen en 6 vrouwen , ter zake van misdaad legen de eigendommen 669 mannen en 202 vrouwen.

Üe Veroordeelden beneden de zestien jaren werden. op één na, allen schuldig bevonden aan diefstal met verzwarende omslandigbeden of aan cenvoudigen diefstal.

Aard dcrinisdrijren. — De aard der misdrijven, 1er zake waarvan de voormelde 1041 personen zijn veroordeeld, vindt men in de stalen E en F, de aanwijzing der onderscheidene Geregtsboven , die van dezclven kennis namen, in laatstgenoemden staal, met de noodige bijzonderheden, vermeld.

Straffen. De doodstraf. — Negen malen werd door de Hoven de doodstraf uitgesproken , doch zonder dal zij ook slechts eenmaal werd ten uitvoer gelegd.

Twee misdaden tegen de algemeene zaak, vijl tegen de personen, en twee tegen de eigendommen gaven aanleiding lol het uilspreken dezer zwaarste straf.

Tuchthuisstraf. —Onder de tuchthuisstraffen werd die van 20 tot 15 jaren bel minst, die van 10 lol 5 jaren het meest locgepasl.

Toepassing ran art, 209 ff'etboek van Strafrordering. — De toepassing van art. 209 Welhoek van Strafvordering was diljanr eenigzins uieer beperkt dan in bet voorgaande jaar. Van de 941 criminele veroordeelden werden er 692 of ruim 73“/„ met dat vcrzachlend wetsartikel gestraft; een getal, dal evenwel belangrijk genoeg is ende verhouding van 1850 nog te boven gaat.

Eenzame opsluiting. — De eenzame opsluiting krachtens de wet van 28 Junij 1851 {Stbl. n”. 68) werd op 99 veroordeelden toegepast.

Ouderslnandc label geeft ecu overzigt der uilgcsprokene straffen.

-ocr page 606-

JferhaHnÿen van misdrijf. — Ouder de vcrooideeldeti bevonden zich 74 recidivisten , namelijk 37 die vroeger ter zake van misdaad, en 37 die te voren ter zake van wanbedrijf waren veroordeeld , en op welke derhalve alsnu de lierlialingsIralTcn van artt. 56 lot 58 Code Pénal worden loegepast.

Bijgevoegde slaat geeft wederom een vergelijkend overzigt omtrent dit zoo gewigtig onderwerp.

Veroordeelden, reeds rroeger veroordeeld.

JAARTAL.

i Wegens misdaad.

Wegens wanbedrijf.

Te tarnen.

1847

86

36

122

1848

60

17

77

1849

54

26

80

18.50

43

12

.55

18.51

45

21

66

1852

37

37

74

Te lemen .

325

149

474

Ditmaal wordt er eenige verhooging in het getal recidives waargenomen , zoodal men op 100 veroordcellngen 7 herhalingen van misdrijf verkrijgt, terwijl het gclal der vroeger wegens misdaad veroordeelden lager was dan gewoonlijk, vond de bcwnsle vermeerdering plaats ten aanzien der vroeger wegims wanbedrijf veroordeelde personen.

Slotsom der staten ß tot F. — Omtrent de beregting der criminele zaken meent de minister met het bovenstaande genoeg te hebben gezegd. Over bet algemeen mag men aannemen, dat dit zoo belangrijk deel der jnslitie geene ongunstige uitkomsten oplcvert, daar, bij geregelden gang en afdoening van zaken , beschuldigden zoowel als veroordeelden in aantal niet toenamen, maar wel cenigermate verminderden.

Slant G. Jlooger beroep in correctionnele zaken. — In booger beroep wezen de gezamenlijke gercglshoven 541 corrcctionnclc arresten, en derhalve iels minder dan in 1851.

Gedurende het zesjarig tijdvak van 1847—1852 werden in booger beroep geslagen 2.982 correctionnele arresten, dat is gemiddeld voor ieder jaar 497 arresten.

Gedurende hetzelfde zesjarig tijdvak werden hij de Arrondissements-

-ocr page 607-

— 595 —

Regthanken in eersten aanleg 54.491 zaken aangebragt; een bedrag, dat, in verhouding tot het hooger beroep ten correclionnelc, geeft ruim 5 appellen op de 100 zaken in eersten aanleg.

Bekrachtigd werden door den hongeren regier 288 vonnissen, dat is ®^°^b5 ffnwijzigd of veranderd 251 vonnissen, dat is 46“/^ van de in hooger beroep aangebragte zaken.

Bij 138 arresten, dal is 55''/„, verschilde de hoogere melden lageren regier omtrent schuld of onschuld, hetgeen gunstig afsteekt bij bet vorig jaar, toen de verhouding OG'’/^ was. Daarentegen was het verschil omirent de toepassing der straf grooter dan ten vorigen jare. Bij 113 arresten toch verschilde dienaangaande de hoogere met den lageren regier, hetgeen eene verhouding geeft van 45°/^ , terwijl die van bet voorgaand jaar slechts van 34°/^ was.

De kolommen 8 cn 9 van den staat G wijzen aan , in koevele gevallen de hoogere en lagere regters ouderling niet overeenstemden omirent de toepassing der eenzame opsluiting.

In 4 gevallen veroordeelde de regier in hooger beroep tot eenzame opsluiting, waar de lagere regier tot gezamenlijke opsluiting verwezen bad.

In slechts écu geval had hel omgekeerde plaats.

ARRONDISSEMENTS-REGÏBANKEN.

yirrondimment-Iiegtbanken. Staten H. en K. — Neemt men in do beregling der strafzaken in eersten aanleg vermindering waar, niet alzoo is het gesteld met die bij de Arrondissements-Rcglbanken.

Getal der wanbedrijren en beklaagden. Vermeerdering. __Het getal wanbedrijven en beklaagden was ook dit jaar klimmende, gelijk uit bijgaanden staat blijken zal.

JZAKTAI..

Ziaken,

Beklaagden.

1847

10,607

13,400

1848

7,864

10,217

1849

7,670

10,322

1850

8,458

10,988

1851

9,074

11,558

1852

10,818

13,871

Dit jaar laat zich het getal zaken en beklaagden op de navolgende wijze splitsen:

-ocr page 608-

— 596 —

Waubedeuves.

G e t a

der

taken.

beklaagden.

Irgca de algemeene taak • nbsp;nbsp;. * • nbsp;nbsp;.

Tegen de personen.......

Tegen de eigendommen.....

5,276

2909

2.633

6.285

3.849

3,737

Geiamenlijk bedtag

10.818

13.871

ff^airin de vermeerdering gelegen zij. — Vergeleken met hel jaar 1851, zijn de wanbedrijven tegen de algemeene zaak met ruim 1400 zaken vermeerderd, de beklaagden 1er zake dezer soort van misdrijven met 1866 personen.

De beklaagden ter zake van misdrijf tegen de personen en de eigendotiimen namen almede loc, maar in verre weg mindere male, daar de cerslen met nog geen 300, de laatslen met nog geene 200 beklaagden werden verhoogd.

liene haver oorzaken, — Al dadelijk inlusschcn dient in bet oog te worden gehouden, dat, door verandering van bevoegdheid, de kennisneming der overtredingen op hel slok der jngt en risscherij In 18.52 van de Kantongcregten overging tot de Reglbankcn, in welke rubriek men aantreft: 1266 zaken met 1475 beklaagden.

Neemt men deze omstandigheid in acht, dan blijkt, dat wel is waar ook de misdrijven tegen de algemeene zaak bij de Reglbankcn toenamen, maar geenszins in zoo sterke male, als eene eerste vergelijking met hel voorgaand jaar zon doen denken.

Met aftrek toch der beklaagden van overtreding der wet op de jagt en visscherij, was de vermeerdering niet grooter dan 391 beklaagden.

Geslacht en ouderdom der beklaagden, — De beklaagden van hel mannelijke geslacht bedroeg: 11,212, die van het vronwclijke geslacht: 2,559.

Van de eersten waren er 842, van de laatslen 224 beneden de zestien jaren.

In bel gezamenlijk bedrag komen de mannen in rekening voor ruim Vs de vrouwen voor bijna ^Is, de mannen voor 80®/q , de vrouwen voor 19%5 eene verhouding, vergeleken met bet voorgaande jaar, voor hel mannelijk geslacht ongunstig, welk laatste destijds voor nog geene 79°/^, de vrouwen daarentegen voor ruim 21% in rekening kwamen.

-ocr page 609-

Ook daarvoor kan de reden gevonden worden in liet aanzienlijk getal jagt-zaken, door de rrgtbanken in 1852 beregt, en welker beklaagden, op 30 na, allen lot bel mannelijk geslaebt behoorden.

Wat de beklaagden betreft beneden de zestien jaren, zoo verdient wederom opmerking, boe deze zich bij voorkeur aan diefstal schuldig maakten , in die male dat 58''/o te rcgl stonden op grond van art. 401 Code Pénal.

Hunne verhouding tolde bevolking. — Tot de bevolking des Roningrijks staan de 13,871 beklaagden gelijk 1 tot 220, eene verhouding die, zooals te verwachten was, niet voordeelig afsteekt hij die van vroegere jaren.

f^rijgesprokenen of ontslagenen. — k'rijges2gt;roken of ontslagen van alle regtsrervolging werden: 2,173, waaronder 115 op grond van te hebben gehandeld zonder oordeel des onderseheids.

Met aftrek dezer laalslen werden vrijgesproken of ontslagen H’/g van de beklaagden, en derhalve S’/^ meer dan van de criminele bcscbnldigdcn bij de Gercglshoven , een verschijnsel dat jaarlijks hij de, veelal zonder voorafgaande instructie, behandelde wanbedrijven, in meerdere of mindere mate wordt waargenomen.

Veroordeelden. — k'eroordeeld werden 11,004 personen , of 79quot;/o van al de beklaagden.

Lol der overige beklaagden. — Hierbij komen nog 565 beklaagden , die wel is waar in 1852 werden gedagvaard, maar of in dit jaar nog niet te regt stonden , of eerst na den laalslen December bun vonnis kregen.

Omtrent 35 beklaagden bad schorsing des gedings plaats krachtens art. 6 Wetboek van Slrafvord.; omtrent een gelijk getal van 35, onbevoegd-verklaring des rcglcrs, niet-onlvankelijk-verklaring van bet Openbaar Ministerie enz.

Een getal van 39 beklaagden werd 1er teregtzilling verwezen naar den bevoegden regter-commissaris of procureur-generaal, op grond dat legen het feit eene lijf- of onlcercnde staf bleek te zijn bedreigd.

Geslacht en ouderdom der veroordeelden. — Onder de 11,004 veroordeelden bevonden zich mannen van zestien jaren of ouder : 8210, jonger: 617, te zamen 8827, — vrouwen van zestien faren of ouder: 2017, jonger: 160, te zamen 2177.

Ook lot de veroordeelden droegen de vrouwen naanwclijks Vj bij.

Aard der straffen. Gevangenisstraf. Geldboete. — Tot gevangenisstraf wenitn verwezen 7242 of 05“/„ der veroordeelden, lol geldboete 3666 of 33°/,. . tot poliliestralfen : 92.

eene gevangenisstraf van meer dan één jaar werd uitgesproken legen 211 personen, van een jaar of minder legen 7.031.

Eenzame opsluiting.—Onder deze laalslen waren er 376 die bunnen straftijd in eenzame opsluiting ondergingen.

-ocr page 610-

Toepassing van art. 463 Code Penal. — Van de veroordeelden werden ruim 45®/o {res tra ft niet toepassing van het art. 463 van het Wetboek van Strafregt, hetgeen eene vermindering aanduidt met opzigt tot het jaar 1851 van ongeveer 1)°/^.

fferhn/ing van misdrijf. — De stand der herhaling van misdrijf blijkt uit hijgaanden, vergelijkenden staat.

Jaahtal.

Veroordeelden , reeds wegens misdaad.

rroeger reroordeeld :

wegens wanbedrijf.

Te tarnen.

1847

92

101

193

1848

64

117

181

1849

58

145

203

18.50

46

97

143

1851

71

94

165

1852

68

90

158

Te taroen. . .

399

644

1043

Ook dit jaar was de verhouding der herhalingen van misdrijf van ruim lquot;/o van de veroordeelden, of 1,04.

Staat K. — De staat K. is ongeveer op denzelfden voet ingerigt als ten vorigen jare.

iHisdrijven op de weekstaten der officieren van justitie gebragt, — In de eerste plaats treft men er wederom aan alle de misdrijven, die door de officieien van justitie, als binnen him arrondissements gepleegd, werden ontdekt of ter hunner kennis gebragt.

Dat getal bedraagt: 17,390.

hlisdrijven die onverrolgd bleven. — De tweede kolom bevat de misdaden en wanbedrijven, die hij gebrek aan bewijs of genoegzame aanwijzing, onvervnlgd moesten blijven.

Ten vorigen jare hield de staat K. in kolom 2 sleehls de onvervolgdo misdaden in, thans zijn in de kolom zoowel misdaden als wanbedrijven opgenumen, ten gezamenlijken bedrage van 3,808.

Strafvonnissen in hooger beroep. — Blijkens kolom 3 bedroegen de slralvonnlssen, in hooger beroep door de regtbanken gewezen: 207, hetgeen, even als in 1851, en in nog sterkere male, vermeerdering van het hooger beroep in politiezaken aanwijst.

-ocr page 611-

— 699 —

In 1851 was het getal dier strafvonnissen : 185, in het jaar 1850: 180. Voorloopige informatien, gercglclijkc instructie, aard en getal der requisitoiren en bcsdilkkingen in raadkamer genomen. — De kolommen 4—21 geven wederom een overzigt van de werkzaamheden der ambtenaren van het Openhaar Ministerie, de rcglcrs-commissarisscn, en arron-dissemenls-reglbanken in raadkamer ten aanzien van het opsporen, het voorloopig onderzoek en de instructie der voorgekomene misdaden en wanbedrijven.

Van de 3,259 zaken bij requisitoir van den officier van justitie en raadkamer gebragt overeenkomstig de artikelen 83 en 79 Wetboek van Strafvordering, — een getal hetwelk dat van 1851 niet onbelangrijk te boven gaat, — werden dadelijk in raadkamer verwezen: 3 naar den bevoegden regier, 3 naar den kantonrcglcr, 1,126 naar de corrcclionnele tcrcglzitling, waaronder 1,011 met gelijktijdig bevel tot gevangenhouding ingevolge art. 88,lid 2,AVetboek van Strafvordering. Ten aanzien vanll6 zaken had er weigering van regtsingang of bevel tot nader onderzoek plaats, ten aanzien van 2.016 verleenden de Regthanken regtsingang met bevel tot instructie, en zulks ter zake van misdaad in 1371, terzake van ivanbedrijf in 6-45 zaken»

Na afloop der instructie, het zij deze in 1352 of vroeger was aangevangen, keerden in raadkamer lerug (art, 114 Wetboek Strafvordering): 1,940 zaken.

De Rcglbankcn verleenden daarop in die zaken, buiten vervolging” stidling: 200 verwijzing naar den bevoegden regfer of kantonregten 16, naar de correctionnele teregsiUing : 700, waaronder 53 1er zake van misdaad op grond va n art. 119, lid 2, Wetboek Strafvordering, naar den procureursgeneraal eimielijk : 940 verwijzingen.

De kolommen 20 en 21 verdienen ook in zooverre de aandacht, als zij het getal misdaden leeren kennen, dat zich in ieder arrondissement afzonderlijk opdeed.

Ook de vorige jaargangen dezer verzameling houden dienaangaande de noodigc opgaven in.

KANTONGEREGTEN.

Kantongeregten. Staat L. Getal der zaken en beklaagden. — Een getal van 9,759 overlrcdingen, met 11,572 beklaagden , kwam in 1852 bij de 150 kanlongcreglca voor.

Geslacht en ouderdom der laatsten. — Onder die beklaagden waren 9,571 mannen van zestien jaren of ouder en 478 beneden dien leeftijd, te zamen : 10,049

-ocr page 612-

Van de vrouwen waren 1,158 van eerstgemelden leeftijd, en 65jonger, te zanten 1,528.

Art- 254 If'etl/oek van Slrafrorderitig, — Door 8.524 beklaagden werd vrijwillig bet maximum der verbeurde geldboete voldaan , ten einde aldus verdere vervolging in regten le voorkomen.

f^ryi/esprokenen of ontslagenen. — Vrijgesproken of ontslagen van alle regtsvervolging werden 1,168 beklaagden.

yeroordeelden- /Jan geslacht en ouderdom. — Veroordeeld werden : 5,343 mannen van zestien jaren of ouder, 356 van jongeren leeftijd, te zamen 5,693 mannen, 942 vrouwen van zestien jaren of ouder, 49 beneden de zestien jaren, te zamen 991 veroordeelde vrouwen.

Het gezamenlijk bedrag der veroordeelden was 6.690.

Aard der misdrijven en str-iffen. — Gestraft werden wegens overtreding van bet Wetboek van Strafregt of andere wetten, 2,527 beklaagden, van provinciale reglementen 503, van plaatselijkc of andere verordeningen 3,660 beklaagden.

Tot gevangenis-slraf werden verwezen 738, tot geldboete 5,952 personen.

f'ermeerdertng van het getal zaken en beklaagden. — Wanneer-men al bet bovenstaande vergelijkt met het vorig jaar, dan blijkt er eene niet onbelangrijke vermeerdering in het getal zaken en beklaagden te hebben plaats gegrepen, zoodat in 1852 bijna 1000 overtredingen en bijna 700 beklaagden meer voorkwamen dan in 1851.

ff'aarin die vermeerdering gelegen zij. — Die vermeerdering is bepaaldelijk te zoeken hij de mannen, die ongeveer voor 87“/„, en dus voor 3'7^ meer dan in 1851 , bij de beklaagden in rekening komen. De vrouwen daarentegen, welke in laatstgenoemd jaar ISV^ der beklaagden uitmaakten, komen nu slechts voor 13% in rekening.

Uitslag der reijtsbedeeling. — Ten vorigen jare werden 60“/,, van de beklaagden veroordeeld, thans slechts 57“f„, als 49% van de mannen en 8quot;/„ van de vrouwen.

De vrijspraken waren dit jaar eenigzins minder, bedragende 10% van de beklaagden.

Daarentegen betaalden 30% van de beklaagden vrijwillig hunne geldboete, hetgeen 4% nicer is dan in 1851.

Verhouding met opzigt tot den aard der misdrijven. — De verhouding der veroordeelden wegens overtreding van den Code Vénal of andere wetten bleet omstreeks 38% , die der veroordeelden krachtens provinciale reglementen daalde van 15% lot nog geen 8’/„.

Daarentegen werden wegens overtreding van plaatselijkc en andere verordeningen bijna 55% van de veroordeelden lol straf verwezen.

-ocr page 613-

— 601 —

Ju 1851 was die verhouding slechts vau ISV,.

Het schijnt hieruit genoegzaam te blijken, dat de biervoren aange-duide vermeerdering van polilic-zaken althans gedeeltelijk haren grond heeft in de plaalsclijke wetgeving, die trouwens in den laatsten tijd in vele gemeenten uitbreiding erlangde.

Verhoudin;/ tot de bevolking. — Tot de bevolking van het Koningrijk staat dit jaar de verhouding der beklaagden als van 1 tot 263.

De kaïitonregters als hulp-officieren em. — De verrigtingen der kanfonregters als hulp-officieren, en namens den rcglcr-commissaris wordt even als ten vorigen jare vermeid.

§ 2. Slrnfsaken bij den militairen regter.

HOOG MILITAIR GEREGT.SII0F.

Hoog Militair Geregtsliof. Staat M. — Dit tweede onderdeel van afdeding 1 levert, in de eerste plaats, een overzigt van de werkzaamheden van het Hoog Militair Geregtshof, en wel bij wege van approbatie, in hooger beroep en eersten aanleg.

Getal zaken. — In 1852 werden door de verschillende krijgsraden te land en ter zee aan het Hoog Militair Geregtshof toegezonden 334 vonnissen , en zulks hetzij ter approbatie , hetzij in hooger beroep.

Met de 5 op ultimo December 1851 onafgedane zaken had derhalve voormeld Geregtshof te behandelen 339 zaken.

Getal beklaagden.— In die zaken waren betrokken, 379 personen.

Van 332 dier personen werden de vonnissen echter slechts ter approbatie toegezonden.

Een getal van 47 stond in hooger beroep voor het Hoog Militair Geregtshof te regt.

Approbtilie. — Van do 312 voniusscu aan ’s llofs approbatie onderworpen, werden er 293 of 94°/„ geapprobeerd, 19 zonder verkregene approbatie teruggezonden.

Deze laatsten kwamen daarop later in hooger beroep voor het Hoog Militair Geregtshof terug.

Dooger beroep. — lii hooger beroep sprak het Ilof 42 arresten uit, als: houdende bekrachtiging van het vonnis des lageren regters, 18 of ongeveer 43% der appelzakcn ; — houdende verandering der eerste uitspraak 24 of 5Vli,.

Bij 3 arresten sprak het Hof vrij of ontsloeg van verdere reglsvervol-ging, waar de eerste regter veroordeeld had , en verschilde dus met dezen omtrent schuld of onschuld in cene verhouding van 12“/o.

-ocr page 614-

Bij vier arresten werd de opgelegde straf verzwaard, bij 17 de straf verligt. Omtrent de toepassing van straf verschilde de uitspraak des hoogeren regters in cene verhouding van 87 °l’‘.

Toepassing van art. 209 ITetboek van Strafvordering, — Het art. 209 Wetboek van Strafvordering werd, met verligling der straf, twéémalen in honger beroep loegepast.

dierste aanleff, — In eersten aanleg kwam dit jaar bij het Hoog Militair GeregIshof niets voor.

Afgedane zaken. — Afgedaan werden van 1 Jan. lot uit». Dcc. 1852 een getal van 335 zaken, waaronder echter slechts éénmaal in rekening zijn gebragt die zaken, welke eerst bij wege van approbatie en later in booger beroep voor bel Hof hebben gediend.

Doodvonnissen. — Doodvonnissen werden door bet Hoog Geregtehof geapprobeerd: 2, in booger beroep nilgesproken met bekrachtiging van de vonnissen der betrokkene krijgsraden: 2, te zamen 4.

Ten aanzien dezer allen werd door den Koning gratie verleend.

KRIJGSRADEN.

Krijffsraden. Staat N en P. — De statistiek van de werkzaamheden der krijgsraden zoo tc land als ter zee is bijeengebragt in de staten N. lot en met P.

Die stalen zijn ongeveer naar gelijke regels ingcrigt als de stalen B. en volgende der Provinciale Gereglsbovcn, en als de staten 11. en volgende betrelfende de Reglbanken.

Staat N. — De slaat N. leert de misdrijven kennen, welke gepleegd zijn, bet getal personen die deswege vervolgd en veroordeeld werden, en de slralfen , op dezen loeg,epast.

Staat 0.— De staat 0. wijst meer bepaaldelijk aan bij welken krijgsraad ieder der bedoelde misdrijven werd behandeld.

Staat P. — De slaat P. geeft ten slotte op hel getal en de soort der misdrijven, waarvan iedere krijgsraad afzonderlijk kennis nam.

De misdrijven zijn overal verdeeld in die, waartegen bij de militaire wetboeken straf is bedreigd, en die, bij gezegde welhoeken niet met name voorzien, en dien ten gevolge ook voor den militairen regier strafbaar naar de burgerlijke strafwetgeving.

Deze laatste soort van misdrijven is wederom verdeeld, naar het voorbeeld van de statistiek der strafzaken bij de Provinciale Gcreglshovcn en Arrondissements-Regtbanken, in misdrijven legen de algemeene zaak, de personen cn eigendommen.

-ocr page 615-

— 603 —

De beklaagden en veroordeelden zijn verdeeld in: officieren en onderofficieren en raanscliappen, ecne vcrdccllng eigenaardig aan het onderwerp.

Gelul zaken en beklaagden. — Een getal van 330 zaken werd bij de gezamenlijke krijgsraden in 1852 aangebragt.

Daarin waren betrokken 348 beklaagden.

De zeekrijgsraden, gehouden wordende op de wachtschepen te Hellevoctsluis, Nieuwe Diep en Vlissingen, leverden tot deze cijfers slechts eene geringe bijdrage, namelijk van 17 zaken en 17 beklaagden.

Dc meeste zaken en beklaagden komen voor in de militaire auditie van Noordbrabant.

Daarna leveren die van Zuidholland, Noordholland, Limburg en Gelderland in verceniging met Overijssel, welke beide laalstcn voor-loopig ééne militaire auditie uitmaken, dc meeste misdrijven en beklaagden op.

Lot der beklaagden. — Van de 348 beklaagden werden er ter te-reglzilting 8 verwezen hetzij naar den burgerlijken strafregter, het zij naar dc krijgstucht, 18 werden er vrijgesproken of ontslagen.

Veroordeelden. — Veroordeeld werden 322 der beklaagden, als 281 met toepassing van straffen aan het militaire strafregt ontleend, 41 met toepassing van het gemcene regt.

Aard der misdrijren. — Desertie, diefstal in dc chambrée alsander-zins, en mishandeling waren de misdrijven, die het lalrijkst voorkwamen.

Aard der straffen. De straffen worden uit onderslaandc tabel op voldoende wijze kenbaar:

-ocr page 616-

604 —

De düodslraf werd derhalve in 1852 door den militairen regier in eersten aanleg niet uitgesproken.

De straf van den kruiwagen was tamelijk veelvuldig, die van slagen zeldzaam, de straf van het afnemen der cocarde en detentie het talrijkst.

Van de 17 veroordeelden door de zee-krijgsraden werden 13 verwezen tot het vallen van de ra en laarzen.

Toepassing van art. 209 ITetbnek ran Strafvordering, — liet verzachtend art. 209 Welhoek van Strafvordering werd op vier veroordeelden loegepast.

liet art. 463 Code Pénal vond daarentegen gecne toepassing.

Herhaling van misdrijf. Tegen 41 veroordeelden werd eene lierha-lingslraf uitgesproken, op grond dat zij reeds eenmaal door den militairen slrafrcgtcr veroordeeld waren.

ArOEELlMG H.

BedeeUng des regts in burgerlijke zaken.

IIOOGE RAAD.

Hooge Baad der Nederlanden. Staat Q. — Ue hierhij gevoegde staal zal al dadelijk een overzigl geven van de werkzaamheden van den lloogen Raad in hel algeloopen jaar, ook in verband met vroegere jaren.

A A 11 0

DEB

WERRZAAHHEUEN.

1847.

1848.

1849.

1850.

1851.

1859.

Cassatie.

Hängende iiken op P.

6o! quot;S

January

Aangebragle tokm. .

55 (

511

106

^ 86

ÊÉ!^«

7?|»‘

Afgedane taken

Zaken , waarin afstand

51

53v

38^

501

1

der ▼oortien jrg ix gedaan .....

14

106

l ' 88

2'1 114

Hängende taken op den

55,

laatsten December .

41

32

41'

-ocr page 617-

AARD

SKR WERKZAAMHEDEN.

1847.

_ ƒ 42

37 /

- i

104 1 “®

73 115

1848.

1849.

18S0.

1861.

1852.

IIOOGER BEROEP van arresten, geweien door de Hoven van Justitie in de ko]o« r.ien.

Hängende taken op 1^. Januarij

Aangebragte taken .

Afgedane taken

Zaken , waarin afstand van bet beroep is ge» daan.....

Hangende taken op den iaalsten December .

Revisxb.

Hängende taken op P. Januarij

Aangebragte taken. nbsp;.

Afgedane taken • . Hangende taken op den laatslen December .

In EERSTEN AAN LEG.

Hängende taken op lo« Januarij ....

Aangebragte taken •

Afgedane taken . . Zaken , waarin afstand van eiseb is gedaan .

Hängende taken op den laatslen December .

3’1 45 8t

45 39)

®' 19 111

3^ 19

’^7

71 1

39'

81 — ) 21

s)

41

391

3'’ 't

40,

1! 2

quot;f 17

6) ”

b 17

11 « 39;

J ’t 2

*^1 02 9i

— gt;nbsp;22

Cassatie.— In cassatie nam het getal zaken toe, daar er elf zaken meer werden aangchragt dan ten vorigen jare.

Van de zes jaren, waarover deze slalisliekc verzameling thans loopt, levert het jaar 1852 het grootste getal eischen in cassatie.

Overigens werden in cassatie door den Hoogen Kand van de 57 reg-terlijkc uitspraken 18 vernietigd; 37 eischen in cassatie werden verworpen; in 2 werd de cischer nict-ontvankelijk verklaard.

Themis, D. XIV, 4' St. [18.53]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39

-ocr page 618-

— 606 —

Van de 37 arresten der Hoven zijn 9 vcrnietijjd, van de 20 vonnissen der Arrondissemenls-Reglbanken evenzeer 9.

Hooger beroep. — In hooger beroep zijn 5 uitspraken van het Geregtshof te Suriname bevestigd, werden bovendien 2 interlocutoire arresten uitgesproken.

Voor het eerst werd in 1862 de Hooge Raad geroepen om kennis te nemen in hooger beroep van arresten van het Hoog Geregtshof in Nederlandsch Oost-Indle.

De 3 van daar aangebragte appelzaken hieven echter nog onafgedaan. Eerste aanleg. — In eersten aanleg zijn 14 arresten gewezen, waarvan 5 interlocutoir.

Revisie. — In revisie is 1 voorziening verworpen.

Getal arresten. — Bij de kanoer van burgerlijke zaken zijn alzoo in het geheel 79 arresten uitgesproken ; een getal, dat vermeerdering aanwijst in vergelijking met de jaren 1848 tot 1851, en alleen onderdoet voor het cijfer van 1847.

Beschikkingen op request. — De verzoekschriften, bij den Hoogen Raad behandeld, waren van den navolgenden aard. Verzoeken om :

Brieven van veoia aetatis ... 87

Brieven van wettiging .... 28

Kosteloos te procederen .... 21

Van verschillenden aard . . . . G5

Te zamen . . . 201

Behalve 21 minder dan ten vorigen jare.

Kosteloose procedures. — Verlof tot kosteloos procederen op grond van art. 865, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvorderiog werd door den Hoogen Raad verleend in 13, geweigerd in 6 gevallen.

In eersten aanleg werden 2 verzoeken om kosteloos te procederen toegestaan.

De kostcloozc proceduren, vallende in de termen van voormeld art. 865, tweede lid, waren 11 in getal.

Kosteloozc beschikkingen door den Raad verleend op grond van art. 872 van gezegd wetboek : 54.

PROVINCIALE GEREGTSHOVEN.

Provinciale Geregtshoven. Staat R. Getal aanhangige en aangebragte zaken, — Met den aanvang des jaars waren bij de gezamenlijke Hoven aanhangig 244 zaken, werden aangebragt in den loop daarvan 197, te zamen 441 zaken.

Onder de 244 op 1 Januarij 1852 reeds hangende zaken waren er

-ocr page 619-

— 607 —

echter 77 sedert drie jaren of meer aanhangig, waarvan hel vervallen der instantie derhalve, volgens art. 279 en volgg. Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. zou kunnen worden uitgesproken, en een groot deel waarschijnlijk door partijen wel nimmer zal worden voortgezet.

Hooger beroep.__In hooger beroep wezen de Hoven 149 incidentele, interlocutoire of praeparatoire arresten, en 163 eindarresten.

Van deze laatste strekken 86 of 53°/o tot bekrachtiging. 65 of ruim 39quot;/„ tot gcheelc of gedeeltelijke tc-nict-doening van het vonnis, in eersten aanleg gewezen, 12 tot nict-ontvankclijk-verklaring in het beroep.

Eerste annleg. — De regtspraak in eersten aanleg was weder weinig omvattend. Zij betrof ook dit jaar bijna uitsluitend de verevening der kosten van gevoerde regtsgedingen. Arresten van incidcntelen, intcriocutoiren, praeparaloiren aard werden er gewezen 6, eindarresten 15.

Getal afgedane en onafgedane enken. — Afgedaan werden 177 zaken bij arrest, 24 door afstand der instantie, te zamen 201. Onafgedaan bleven aan het eind van het jaar: 240 zaken. Getal zaken en arresten in 18,51 en 1852. — Vergeleken met het voorgaand jaar, is de slotsom van het jaar 1852 als volgt.

Getal arresten. — Er werden 20 zaken minder aangebragt dan in 1851.

Er werden gewezen in 1851, 130 incidentele enz. arresten, in 1852, 155: eindarresten in 1851, 161, in 1852, 177.

De elf Hoven velden derhalve in 1851 , 291; in 1852, 332 arresten.

In de laatste zes Jaren. — Bijgaande staat geeft een overzigt van de werkzaamheden der Hoven over de laatst verstreken zes jaren.

Jaabtil,

Incidentele , praeparaloire , interlocutoire arresten.

£indgt;arresten.

1847

50

177

1848

46

163

1849

43

217

1850

122

474

1851

130

161

1852

155

177

Te tarnen.

546

1069

Hel gemiddeld bedrag over dit zesjarig tijdvak is van 91 incidentele enz. arresten, en 178 eindarresten.

-ocr page 620-

— 608 —

Het Hof van Noordholland velde wederom de meeste, namelijk 36, eïndarre«lf‘n. Daarna voegen dat van Gelderland iin‘t 28, en dal van Zin(lli(gt;'uialt;l incJ 2’2 nm'shMi.

kosli'linze Jtroiiihireg. — 'feu einde de werklne der wclshepalingen ill’llelfendi' hel kosteloos oplreden in reglen meer van nahij te leeien kennen, vindt men hij de Hoven, I!e;;lbanken en Kanlongeregten dit jaar eene under.sclieidnijy gemaakt tnsseben de verzoeken om gratis le proeederen, welke zijn Inegeslaan en die welke zijn afgewezen.

Bij de 86 hesehlkkingen op een verzoek lot kosteloos proeederen werd door de Hoven in 25 gevallen gmislig. in tl ongnnslig besehikt.

Builen eigeahjk leglsgeding gaven de Hoven kosteloos eene gunstige .schikking in 12 gevallen.

AIUlOXniSJ»ElIK.NTS-llEO'rBANKEN.

yteroiidltisementis-Ke^lbiiikeii. Slant S. Getal aaiiliaiiffiye en aan-geb agle zaken. — ,lanhangig «aren bij de Arrondlssemenls-Beglbanken op .lamiaiij 1,773 zaken, a.mgebragt werden m den loop van 1852, 2.830 zaken, te zamen 4,603.

Onder de eersigemehien bevonden zich 770 zaken, die sedert drie jaren of langer aanhangig' waicn. en waarop derhalve van toepassing is, belgeen hiervoren gezegd werd omirent de gelijksoortige zaken bij de Gereglsbmen.

JJonyer berueji. — In honger beroep wezen de vier en derlig Regt-banken 18 incidenlele, interlocnloire, praeparatüire en 72 eind-von-nissen.

Van deze laatslen sirekken 27 of s'eebls 377„ lol bekrachtiging, 42 of 58'70 tot gebeele of geileelle'ijkc le-niel doening van bet vonnis des lageren regters, 3 lol niel-mlvankelljk-veiklariiig in bel honger beroep. Opmerking verdient bel verschil Insschcn den bon,eren i’ll lageren regier hier en bij de Hoven. Bij de Beglbanken is de verbon-vhinr (benaaiegt;aande veel minder gnnslig. dan bij lie Hoven.

Jzrmlti aanleg. — In eerslen aanleg zijn gewezen 826 incidentele enz. vonnissen, en 2,012 eindvonnissen.

Getal alyeilaue en nnatgetlane zaken. — Afgedaan werden bij eind-vonnis. 2.114 zaken, door alstand der inslantie 713, le zamen 2,827 zaken.

Oaatgedaan bleven alzno 1.776 zaken, waaronder cellier velen , welke geaebl mogen worden door parlijen in werkelijkheid le zijn verlaten.

Getal zaken en vannis-^en in 1851 en 1852. — In vergelijking,' met hel jaar 1851 blijkt: dal er zijn aangehragl 15 zaken meer dan in 1852; dat in 1851 werden gewezen incidentele enz. vonnissen 776, in 1852.

-ocr page 621-

— 609 —

844 eindvonnissen, in 1851 , 2.148 , in 1852, 2,114; dat in ecrst-gemeld jaar de Kegibanken een gezamenlijk bedrag van 2,924 vonnissen sloegen, van 2 958 in bet daarop volgend jaar.

Getal vonaisseit in tie laatste zes ^aren.— De hierbij gevoegde staat geeft wijders het noodig overzigt van de werkzaamheden der Regtbanken m de laatste zes jaren.

Jaartai.

Incidenlde, inlerloculoire , praeparasoire vonnissen.

Eind-^onnlssen,

In eersten aanleg.

In honger beroep.

In eersten aanleg.

In honger beroep.

1817

573

16

2,647

36

1848

555

20

2.5,57

63

1849

528

57

2,146

56

1850

776

16

1,9.50

52

1851

759

17

2,083

66

1852

826

18

2,012

72

Te lanien.

4,017

144

13,425

345

Over de zes jaren omgeslagen verkrijgt men voor ieder jaar een gemiddeld bedrag van G93 ineidentele, en 2,881 eindvonnissen.

Aard der zaken. — Onder de vonnissen, in 1852 door de Begthan-ken gewezen, betrolTen er; zaken van koophandel 523, faiiliet-verkla-ringen 133, eehtseheidingen 68, enz.

Vits/iraken mn scheidsmannen. — Uitspraak op voorzieningen tegen de beslissing van seheidslicden werd gedaan bij 25 vonnissen.

In minuut werden 1er g ri Hie nedergelegd 15 beslissingen van de scheidslieden.

Kosteleoze procedures. — Verlof tol kosteloos procederen werd door de Regtbanken verleend op 711 verzoeken, geweigerd op 184.

Koslelooze magtiging hniten reglsgeding werd verleend op 657, geweigerd op 1.5 verzoeken.

De 711 toegcslane koslelooze procedures geven eene verhouding van ruim 25°/“ op alle de aangebragte zaken.

Kort geding. — In kort geding werd door de voorzitters uitspraak gedaan in 32 zaken.

KAKTONGEREGTEK.

Kantongeregten. Staat T. Getal aanhangige en aangebragte zaken. —

-ocr page 622-

— 610 —

Een getal van 6,740 zaken werd in 1852 bij de 150 Kantongcregten aangebragt.

Hierbij komen nog 495 zaken reeds op ultimo December 1851 aanhangig.

Het gezamenlijk bedrag der te behandelen zaken was derhalve 7,235.

Onder de reeds vóór 1852 aanhangige zaken waren er 100 van drie jaren of nog latere dagteekening.

y^rt. 43. Regterlijke Organisatie. — Onder de in 1852 aangebragte gedingen bevinden er zich 9 , vallende in de termen van art. 43 der wet op de Regterlijke Organisatie.

Getal vonnissen. — Er werden gewezen 921 incidentele, interlocutoire of praeparatoire, en 5,347 eindvonnissen.

Afstand der instantie werd gedaan in 1,411 zaken.

Getal afgedane en onafgedane xaken. — Derhalve werden afgedaan 6,758, en bleven op ultimo December 1852 onafgedaan 477 zaken.

Getal zaken en vonnissen in 1851 en 1852. — In 1852 werden aangebragt 150 zaken meer dan in het vorig jaar.

Ook het getal vonnissen was dit jaar grooter, daar in 1851 werden geslagen: 945 incidentele enz. en 5,153 eindvonnissen, te zamen 6,098.

Het totaal der in 1852 uitgesprokene vonnissen bedroeg daarentegen 6,268.

Getal vonnissen in de laatste zes jaren. — Gedurende de laatste ze.s jaren werden bij de Kantongeregten aangebragt 41,903 burgerlijke zaken, of gemiddeld voor ieder jaar: 6,984.

Over datzelfde tijdvak werden uitgesproken 6,227, of, gemiddeld, 1,038 incidentele, en 33,037 of, gemiddeld, 5,506 eindvonnissen.

Kostelooze procedures. — Van de 1,252 verzoeken om kosteloos te procederen, werden er loegestaan: 1,072, afgewezen 180.

Van de aangebragte zaken waren derhalve ongeveer lG“/„ kostcloozc procedures.

Gcregtelijkc magtiging builen reglsgeding werd verleend in 249 gevallen.

dard van de werkzaamheden der kantonregters. Getal acten enz.— Den aard der werkzaamheden, door de kantonregters in 1852 verrigt, het getal acten door hen opgemaakt, en der uren aan het verlijden van sommige besteed, worden in de bijzonderheden medegedeeld.

Dit verslag is van den 23 September gedagleckend.

-ocr page 623-

-ocr page 624-

-ocr page 625-

ALGEMEEN REGISTER

OV DE

THEMIS

OVER DE JAREN

1850—1853.

I. REGISTER OP DE ZAREN.

■ ■lagiPOOag—- -

A.

AANBRENGING (Lasterlijke): over — door Mr, A. de PiNiO, XI, Ó8 AANWAS. Studie over het regt ran — bij vruchtgebruik ex jure civili, door Mr. J. Kappetke VAN DE COPPEIIO, XI, 361.

ACTEN van den Burgerlijken Stand (Uittreksels uit), door Mr. A. DE PlNTO, XIII, 1.

ACADÉ.MIE des sciences morales et poUtigues, verslag der zittingen van de — XIV, 276.

ACTEiN (Authentieke). Zie Koloniaal regt,

ACTEN VAN DEN BURGERLIJKEN STAND. Zie Burgerlijke Stand.

ACTIËN (Possessoire). Zie Possessoire actiën.

ADVOCATIE. E. .M. Sandbrink, de Advocatorum gui in Belgto sept, ßoruerunt, dour Mr. A. de PlNTO, XI, 309.

AFKONDIGING van koninkl- besluiten. Zie Besluiten.

ALBUFEDA: werken van — X1I, 182.

ALGEMEEN BESTUUR: wat zijn maatregelen van —? door Mr. J. D« BosCfl Kemper; beoord. door Mr. A. DE PlNTO , XIH, 134.

1

-ocr page 626-

AMBTENAAR VAN DEN BURGERLIJKEN STAND. Zie Burgerlijke Stand.

ARDES (Pietcr): Politieke uitzetting van — in 1680, XI , 329.

ARMWEZEN: verschillende geschriften over het — door Mr. P. A. DE Länge, XI, 243.

ASSURANTIE. Zie Verzekering.

AUTHENTIEKE ACTEN. Zie Koloniaal regt.

B.

BEUEREN: Code Pe'nal du royaume de Barière, door Cfl. VlTEl, XIII, 513.

BEGRAFENIS- (Zieken- en) fondsen, Xl, 30.

BELASTINGEN (Plaatselijke). Zie Gemeentewet.

BELGIE: Rcgterlijkc magt in — van af Karei. V, XI, 334.

— Over de veranderingen, die de FranscIte IFetboeken in — sedert 1830 hebben ondergaan, doof Mr. Dav. H. Levyssohn, XII, 280.

— Over namaak van voortbrengselen van kunst en nijverheid, XII, 547.

— Oorzaken van de criminaliteit in — XIII, 505.

— Congres voor de statistiek in — XIV, 434.

BESLUITEN (Koninklijke): over de afkondiging van —, door Mr. A. DE PiNiO, Xl, 541.

BESTUUR (Algemeen): wat zijn maatregelen van —? door Mr. J, de Bosch Kemper; beoord. door Mr. A. DE PiNTO, XIII, 134.

BETALING (Non-). Zie IFisselregt.

BEWIJS. Zie Dading.

BEZIT VAN HUIZEN pro divisa, XIII, 203.

BOEK : Zijn er regtsgevolgen aan het — of schuldregister van iemand, die geen koopman is, in diens voordeel toe te kennen, door Mr. Jer. DE Vries Jzn-, XIII, 229.

BOETE: Over de toewijzing der — bij de keur cener gemeente aan de gemeente-kas, door Mr. G. B. Emants, XI. 576.

BORGTOGT, door Mr. J. Kappeuke vak de Coppeilo, XII, 385.

— Xlll, 14.

BRITTANNIE (Groot-): LijfstralTen in het Britschn leger, XII, 549.

— Hervormingen in het Brllscbc Regtswezen, XI1, 551.

— Militaire gevangenen in — XIII, 504.

BURGERLIJKE STAND: De onbevoegdheid van den ambtenaar van den — tol het afgeven van uittreksels uit de acten, aangeloond door Mr. Dav. H. Letyssokn. XII. 578.

-ocr page 627-

BURGÈRLIIKE STAND: Over de uittreksels uit de acten van den — door Mr. A. DE PlNTO, XllI, 1.

BURGERLIJK REGT, Art. 7 Gwt,, XIII, 143.

— Academische voorlezingen over het Nederl. — door Mr. H. Nienhois ; -— heoord- door Mr, A. DE Pinto, XIII, 420.

BURGERLIJK WETBOEK (Het). Aantcekening op de artikelen, die thans nog verklaring behoeven, door Mr. C. W. OpzoOMER; — heoord. door Mr. J. Kappeijne van de CoppEito, XI, 595.

— A. M. VAN SuPRlAAN Lüiscjüs, de speeiminis codicis civilis Keer-landi Atmi 1820 libro I et codicis civilis Neerlandi libro T inter se comparatist door Mr. C. van Bei.1, XIII, 138.

— Aanmerkingen op het — door Mr. C. J. van Assen, XII, 104;

c.

CAUTIO JUDICATUM SOLVI. Diss. van J. C. RAsen over de —, door Mr. A. DE PiNTO, XIV, 266.

CHAMPIONNIERE (P. L.), Levensberigt van — XII, 519.

COMMANDITE: Maatschappijen en — bij aandeelen in Frankrijk, XII, 707.

».

DADING. Ë. J. DlBBETSi de transactione, door Mr, Dav. H. Lewssohn, XI, 326.

DALLOZ, Répertoire van — over het, XI, 171; XII, 545.

DAM (Mr. P. v.). Handschrift over de 0. I. Compagnie. XI, 639.

DELFLAND: Over het Hoogheemraadschap van — Xl, 332.

DESKUNDIGEN: Over de wraking van —, overeenkomstig art, 101 AV, B, R, benoemd, door Mr, G, B, Emants, XI, 572,

DIACONIE, XI. 24.

DIPLOMATIE. Recueil van CH. DE Mariens, XI, 172.

DOMICILIE (Hel) of de woonplaats, door Mr. M. M. VON Baumhader, XII, 586.

DOODSTRAFFEN, over, door Mr. A. M. DE RoüVHIE, XI, 74.

-ocr page 628-

DRONKENSCHAP: de loerckcnbaarheid der —, door Mr. M. M. vos Balmhader , XI, .'gt;83,

— in Londen. Edinburj} en Glasgow, XIV, 130.

DUITSCII HANDELSREGT, XI, 334.

DWANGARBEID. — Wclsvoordragt in Frankrijk, XIU, 329.

K.

ECHTGENOOT. Zie fluwelijk.

ECHTSCHEIDING, H. Beth , Of—kan worden gevraagd wegens eene verooideeling tot cene onteerende straf door een vreemden regier, XlU, 649.

EED (Beslissende) Ocer den — door Mr. P. F. A. Ketei.aar, beoord. door A. S. VAN KlEROP, XII, 158.

EERBARE EN ONEERBARE LKVENSWANDEL. N. S. T. A. van .Meers, de vitae hanestae et inhonettae efficacitate in jure Keer-lando, door Mr. Dav, H. Levïssohn, XIII, 463.

EIGENDOM VAN HEIZEN pro diriso, XlII, 203.

ENGELAND. Criminele slalisliek in Groot-Brittannie. XIV, ilG.

— Criminele veroordeelingen in — 1852, XIV, 280.

— Assurantle-maatscbappijen in — XIV, 439.

— Statist, wegens straffen in bel leger, XIV, 439.

ERFGENAMEN: Over de verhouding waarin — tot een legaat bijdragen, door Mr. J. Kappeijke vak de Coppeleo, XHI, 284.

ERFDIENSTBAARHEDEN, Zie Ondeelbaarheid enz.

ERKENNING VAN NATEERLUKE KINDEREN. Zie Kaluurlijhe kinderen,

ERFREGT: Over het — volgens de wijsbegeerte des regts eu/,., door Mr. A. M. DE RODVllLE . XIV, 504.

ERVEN DER VERKOOPERS. Zie Vrijwaring.

EXPEDITIEN. Zie Registratie.

EXECETOIRE kracht der woorden: in naam des Konings op de daar-meê uitgegeven grossen van vonnissen en aulbenlieke acten, in Nederland gewezen en verleden, in de overz. bezittingen, en omgekeerd, door Mr. T. H. DER Kinderen, XIV, 281.

EXCEPTIEN (De leer der) en niet-onlvankelijkbcid, door Mr. J. G. A. Faber; beoord. door Mr. A. DE PlRio, XI, 303.

-ocr page 629-

F.

FAILLITENREGT (Hel NedcrI.), volgens liet III Boek W. v. Koopb., door A. C. HoiTlDS; — door Mr. A. DE PiNTO, XIV. 239.

FRANSCHE WETTEN: Over het rapport der commissie wegens de — XI, tG7.

FRANKRIJK: Gevangenissen in — XI, 170.

— Geschiedkundige werken in — XI, GG5.

— Cours théorique et pratique du droit publie et admi7iistratif, par Lafedrieke, XI, 6G8.

— Prijsvraag der academie van wetgeving te Toulouse, XII, 623.

— Voorstel lot aanvulling van de bepalingen van den Code de Commerce, in zake van de maatschappijen en commandite bij aandeelcn en de naamloozc maatschappijen, XH, 707.

— Dwangarbeid, welsvoordragt in — XIII, 329.

— Geregt, statistiek, XIII, 329.

— Verslag der zittingen van de académie des sciences morales et politiques, XIV, 27G.

— Weltclijke staat ven bet landvolk in — XIV, 435.

KRIESCH (Oud) regt. Onderzoek naar den oorsprong der lex Frisio-num, door SIr. L. Pn. C. VAN DEN Bergb, XI, 463.

G.

GEEXECUTEERDE. Hoedanig te procederen in het geval een __, na de belcckening van het vonnis van toewijzing van vast goed, het verkochte niet vrijwillig verlaat? naar aunl. van art. 592 , 2'gcd., Burg. RegIsv., door II. L. Tdoost , Xlll, Gil.

GENEESHEER. Proeve tot verklaring ran hetslot ranart. 19185. fP. bijzonder iti verband met het visiteboek , van een , in leren of overleden —, door Mr. JERONIMO DE Vries, Xlll, 229.

GENEE.SKUNDIGE POLITIE. Eenige vragen betreffende de __, door Mr. J. VAN Giccn, XII, 84,375.

GENEESKUNST. J. JäGER, de vinculo juris inter niedicum et aegro-tantem, beoord. door Mr. Dav. 11. Levyssoun, Xlll , 323.

GEREGTELI.JKE STATISTIEK. Over de criminele statistiek in Groot-Brillanje. Brief van den hoogiceraar Qdeteiet, Ie Brussel, aan den beer PORTER, le Londen, XIV, 11G.

Over Oostenrijk in 184G—48, XII, 184.

-ocr page 630-

GEREGTKUJKE STATISTIEK. In Nederland over 1851, XIII, 651; XIV, 588.

— in Nederl.-Indic, XIV, 133.

— Criminele veroordeelingen in Engeland in 1852, XIV, 280.

GELDBOETE ALS STRAF. C. H. Backer, depoerm mulclae pecunianae, XI, 488.

GEMEENTE-KAS. Zie Boete.

GEMEENTEWET. Invloed der — op de verandering van plaatsclijke belastingen, door Mr. A. J.ZuBll, XIII, 643.

— Werken en geschriften over de —, door Mr. A. de l’iNTO , XIII, 431 • — Opmerkingen op art. 165 der — , in verband met het W. v. Strafregt van 1847, door Mr. J. KappeïNE VAN DE CoPPELl.o, XIV, 35.

GETUIGEN. Zie Dading.

GETUIGEN-VERHOOR. Over de verlenging van den termijn voor het — bestemd; — art. 104 Burg. Regtsv., door Mr. G. B. Emants, XIV, 231.

GEVANGENISSEN. Statistiek van de bevolking der — in Nederland, over 1848, XI , 652.

— Statistiek der — in Nederland, 1846—50, XIII, 497.

— in Nederland, in 1851, XlV, 425.

— in Frankrijk, XI , 170.

GEZWORENEN in Hannover, XI, 171.

GOED (Vast). Zie GeS.reeuteerde.

GOEDEREN (Onroerende). Zie lUinder/arigen,

GRATIE. G. H. ’s Jacob, de historia juris gratiae in Hollandia inde a Carola r, door Mr. A. DE PiNTO , XII. 699.

GRONDWET VAN 1815. De naturalisatie onder de —, door Mr. F. A. T. Weve, XII, 553.

11.

HAAFTEN. Zie Kapittelgoederen, HANDELSREGT (Duitsch). XI, 334.

HANDTEEKENING. Zie Kanlonregter.

HANNOVER. Gezworenen in —, XI, 171.

HEETERDAAD. II. C. F. Seïdlitz, de flagranti delicto, door Mr.

A. DE PlNTO , XII, 165.

HERTROUWDE ECHTGENOOT. Zie Ilmcelijk.

HESSEN-DARMSTADT. Reglement over bet ambtsgewaad, XIII, 514.

HOLLANDSCH (0UD-) REGT. Opmerkingen omtrent den vorm en het wezen van uiterste willen volgens het —, door Mr. .1. W. Tromp, XII, 257.

-ocr page 631-

HOLLANDSCH (OUD-) REGT. Opmerkingen onilrcnl de uilcrste willen in het — destijds nuncupative, thans notané'le genoemd, door Mr. J. DE W)TIE TAN ClIIERS, Xll, 669.

HOOGE RAAD. Reglspraak van den — door Mr. D. LÉON, —heoord. door Mr. Dav. H. Levïssohn, Xl, 634, Xll, 678, XIII, 295, XIV, 373.

HOOGE RAAD VAN MECHELEN, Rede vau den heer de Bavaï deswege, XII, 168.

HOOGESCHOLEN. Uitloving van gouden eerepenningen op de — op ’s Konings kosten, XII. 168.

HOOGHEEMRAADSCHAP enz. van Delfland, door Mr. A. A. J. Meïlink, XI, 332.

HUIZEN. Over het bezit en den eigendom van gedeelten van ■— (pro divisa), door Mr. J. DE Witte VAN CiTTERS, XIII, 203.

HUWELIJK. Over de toepassing van art. 236 B. W., wanneer niet de hertrouwde, maar de nieuwe echtgenoot in tweede huwelijk eerst overlijdt, door Mr. C. VAN Bell. XI, 19.

— Over de rekenpligtigheid van den Mau, als hoofd der — gemeenschap. door Mr. A. DE PlNTO, XlII, 8.

— Gemeenschap van winst en verlies en die der vruchten en inkomsten , diss. van G, H. Redver , heoord, door Mr. C. van Bell, XIII, 311.

HUWELIJKEN, Tweede en verdere —.De bepalingen der Plederlandsche wet omtrent —, door .1. C, KlST; —heoord, door Mr. A. DE PlMO. XII, 510.

HYPOTHECAIRE SCHULDEISCHER. Zie Magtiging (Onherroepelijke),

I. en «ff.

JAPAN : Over het zenden van twee regtsgeleerden naar — in de 17' ceiiw, XIV, 587.

INJURIEN in het Romeinsche Regt.

INDIE. Zie Koloniaal-Regt,

INDIE (NEDERLANDSCH). Verslagen over wetgeving en regtswezen, over 1849, XIII, 150.

— Geregtelijkc statistiek in —, XIV, 133,

-ocr page 632-

in Europa woont, voor de regtbunken ran het moederland gedagvaard kan worden, door Mr. M. bes Amorie tan der Hoeven, cn Brief deswege, door Mr. F. F. Karseboom: — beoord. door Mr. A. de PiNTO; XII, 309.

INDIE {WEST) cn KUST VAN GUINEA. Verslag over bel reglswezcn enz. in — over 1849, XIII, 471.

K.

KANT0NREGTI.il. De verwijzing uit te spreken door den —^ wanneer een gedaagde verklaart het onderhandsche geschrift of eene handteekening niet te erkennen of te ontkennen , door Mr. G. B. Emanis, XU , 410.

KANTOORBEDIENDEN VAN DEN NOTARIS. Of — voor wien een uiterste wil bij openbare acte is verleden, daarbij getuigen zijn? door Mr. Dav. H. I.evïssoïïn, XI, 349.

KAPITTELGOEDEREN. De overeenkomst betreffende de — tcllaaftcn, namens den Staat gesloten , onderzocht door Mr. Acc. Philips; — beoord. door Mr. N. Olivier , XII, 506.

KEUR eener gemeente. Zie Boete.

KINDEREN. Over bet onderhoud van ouders door de —, XIII, 646.

KLOOSTERS. VInglige beschouwingen over de wetgeving op de — , XII, 565.

KOLONIAAL REGT. Vlugtigc aanmerkingen op de Indische fEelboe-ken, door Mr. C. J. VAN Assen, Hoogleeraar te Leiden, XI, 1.

— Overzigt van de nieuwe wetgeving voor Ned. Indië, door Mr. A. de PiNTO en GiJSB, M. van der Linden.

— VII. Reglement op de uitoefening der politie , der burgerlijke rcgls-plcging cn strafvordering, onder de inlanders en daarmede gelijk gestelde personen op Java eu .Madura, XII, 193.

__VIII. Bepalingen tot regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen, XII, 353.

-ocr page 633-

XI. Bijzondere Iiepalingeii 1er verzekering der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten .Java en Madura , XII, 373.

KOLONIAAL REGT. .1. G. RocmissEN, de enusis cur in nonnulUs cnpilibiis pmecipitis différât Codex Cirilis Indo neerlandicus a Codice Cirili nostro-, — door Mr. A. A. BE PiMO, XIV, 254; door Mr, T. H. DER Kinderen, XIV, 398.

— Over de executoire kracht van met de woorden «uit naam des Konings» uitgegevene grossen van vonnl.sscn en authentieke acten, in Nederland gewezen en verleden, in de Nederlandsche overzeesebe bezittingen, en omgekeerd, door Mr. T. H. der Kinderen, XIV. 281.

KOLONIEN. Zie rndië {ned}. en Indië [ICesl').

KONINGEN. J. F. van LENNEP,over bet aandeel, dat bij de onderscheidene volken der oude en nieuwe wereld de — hadden in de regtspraak , door Mr. A. DE PlNT0,XI, 648.

KOOPHANDEL. Zie Dading.

KOOPllANDELSREGÏ. H. M. de Gaaap , annot, in Codic. merca-tarii Belg, libri primi tituli secundi sectionem guartam, door Mr. A. DE PiNTO, XI, 316.

KOOPLIEDEN. In hoe verre zijn ondernemers van openbare rij- en voertuigen voor — te houden, door B. H. M. Hanslo ; — beoord. door Mr. Dav. H. Levtssodn, XII, 513,

KOOPMANSCHAPPEN. XII, 515.

KORAN. Vertaling van den —, XII, 345.

KUNST EN NIJVERHEID. Over namaak van voortbrengselen van —, XII, 547.

la.

I.ASTEBLIJKE AANBRENGING. Over — door Mr. A. de Pinto, XI, 58.

LAFERRIERE. Cours théorique rt pratique du droit public et administratif, par —, XI, 668.

LEERREDENEN. Over bet uitgeven van opgetcekende —, XI, 332. LEGAAT. Zie Erfgenamen.

LEGER. Statistiek wegens de straflim in bet Brltsclie —, XIV, 439.

LIJFSTRAFFEN. Over —, door Mr. A. M. DE Rodvule. XI, 74.

LINDEN |Mr. J. v. o.) en Mr. ,1. D. Meijer als rcgtsgeleerden herinnerd door Mr. M. C. tan Hall; door Mr. Dat. 11. Letyssoun, XIV, 78.

LOEIL (J. B. db). Regtsgeding legen —, XI, 484.

-ocr page 634-

gt;1.

MAATSCHAP. Is reederij eene — of vennootschap volgens het Ned. Wetb. van Koophandel, door Mr. P. van Bemmeien, XIII, 258.

■MAATSCHAPPIJEN en commandite bij aandeelcn, en de naamlooze —, voorstel in Frankrijk deswege, XII, 707.

MAGTIGING (Onherroepelijke), die een eerste hypothecaire schuldeischer van zijnen schuldenaar, volijens art. 1223 B. W., kan bedingen, door Mr. Dav. H. Levïssohn, XII, 244.;

MAHOMEDAANSCH BEGT. Berigten deswege, Xl, 524, XII, 351.

— Zie voorts Abulfeda en Koran.

MAKELAARDIJ. De regeling der — aan regt en wet getoetst, door Air. G. J. A. Fabeii : — beoord. door Mr. A. DE PiNTO, XI, 630.

MAN. Over de rekcnpligtigheid van den —, als hoofd der huwelijksgemeenschap, door Air. A. de Pinto, XIII, 8.

MANDAAT. J. Hutdekoper van Maarseveen ; de historia et theoria mandati in regiminis forma repraesentativa, door Air. J. DE Witte VAN CiTTERS, Xl , 160.

AI ARTENS (Cd. de), Recueil diplomatique, XI, 172.

MECHELEN (Hooge Raad van), XII, 168.

MEERDERJARIGHEID (De) volgcn.s het Ned. Staatsregt, door Air. F. A. T. WEVE, XIII, 361.

— in Piedcrl. Staatkundigen zin, door Air. Dav. H. Levïssohn, XIII, 193.

.MEIJER (Mr. J. D.) en Mr. J. v. D. LINDEN, als regtsgelcerden herinnerd, door Mr. AI. C. van Hali; — door Mr. Dav. H. Levïssohn , XIV, 78.

MINDERJARIGEN. S. C. J. G. van Mdsschenbach , over den verkoop van onroerende goederen aan — toebehoorendc, door Mr. A. dePinto, XIV, 101.

MINUUT. Zie Registratie.

w.

NAAMLOOZE MAATSCHAPPIJEN in Frankrijk, XII, 707.

NATURALISATIE (De) onder de Grondwet van 1815, door Mr. F. A. T, Weve , XII, 553.

NATUURLIJK KIND. De erkenning door een iH jarigen man vaneen —, oud 9 jaren. Studie uit het burgerlijk regt, door AV. A. C. DE JONGE, XI, 551.

-ocr page 635-

NATUURLIJKE KINOEREN. Een paar rcglsvragen lot de erkenning vau — betrekkelijk, beantwoord door Mr. I)AV. H. Levïssohn, XIV, 296.

NEDERDUITSCHE REGÏS-OUDHEDEN , door Dr. Noordewier . XIII, 328.

NEDERLAND. Zie Tonnissen.

— Statistiek van de bevolking der gevangenissen in — over 1848, XI, 652.

— Statistiek van de bevolking der gevangenissen in —. 1848—49 , Xn, .524; — Over 1846—50, XIII, 497; — Over 1851, XIII, 651; Over 1852, XIV, 425.

— Statistiek (Geregtelijke) omtrent de werking der politie in Nederland in 1851 , XUI, 489.

NEDERLANDER. H. J. A. Raedt van Oldekrarneveli. Oe wet lol uitvoering van art, ^ der Gwt.^ in hare betrekking tot het Burgerl, regt en Staatsregt, door Mr. C. van Bell, XIII, 143.

NEDERLANDSCH REGT. Vragen van—, beantwoord door eenigeAmst. regtsbeoefenaars , door Mr. J. de Witte van Citters , XI, 135.

NEGOTIIS (DE) GESÏIS. Diss. van J. van Giccn, — beoord. door Mr. J. DE Witte van Citters, XH, 689.

NIJVERHEID (Kunst en). Over namaak van voortbrengselen van — , XII, 547.

NIETIGHEID DER VERBINDTENISSEN. A. A. de Pinto , ld locum codicis civitis Neerlandi de obligationum nullitate , earumque rescis -sione, door Mr. J. Kappevne VAN de Coppeilo , XIII, 449.

NOTARIELE UITERSTE WILLEN, XII, 669.

NOTARIS. Zie Kantoorbedienden.

NUNCUPATIEVE UITERSTE WILLEN, XII, 669.

NUNTIATIO. Zie Romeinsch Regt.

O.

ONDEELBAARHEID DER ERFDIENSTBAARHEDEN volgens het Ro-meinsche en hedendaagsche regt, door Mr. C. VAN BëLI., beoord. door Mr. J. Kappeune VAN DE Coppello, XI, 292.

ONDERHANDSCH GESCHRIFT. Zie Kantonregter.

ONHERROEPELIJKE MAGTIGING. Zie iUagliging.

ONROERENDE GOEDEREN. Zie minderjarigen.

ONTBINDING van de Kamers der Staten-Generaal. Zie Stalen-Generaal.

ONTVANKELIJKHEID (Niet-). Zie Kweeptien.

ONZIJDIGEN Bf.l ZEEOORLOG: Werk van den beer d’Haoteeediiie, over de — XII, 181.

-ocr page 636-

OOSTENRIJK: Herziening der slralvordering in —, XI, 172.

— Gercgtclijke sliitisliek hetrellende 1846—48, XII, 184.

OOST-INDISCUE COMPAGNIE Handschrift van Mr, P. v. Dam, over de — Xl, .539.

OUDERS. D, Lopes de Leao Lagdna, over het onderhoud van — door de kinderen; door Mr. A. DE Pinto, Xill , 646.

OUD-VAOERLANDSCllE ZEEREGTEN. Zie Zeeregten.

OVEREENKOMST VAN VERZEKERING. Zie Versetering.

OVEREEN KOMSTEN EN VERRINDTENISSEN in praktijk gebragt enz. door Mr. Dav. H. Levtssohn, Xl, 143.

P.

PENAL (CODE). Zie Straf regt.

PERRON, Précis de jurisprudence Musulmane, Xl, .528,

PERSOONS-STAAT. Art. 9 Alg. Bep. ; door Mr. A. DE Pinto , XIII, 460.

PLAATSELIJKE BELASTINGEN, Zie Gemeentewet.

PLAATSELIJKE VERORDENINGEN: Over de onbevoegdheid van den regier om de wettigheid en de verbindbaarheid van—te beoordeelen, door Mr. A. de Pinto, XIV, 1.

POLITIE. B. D. BosscHER. De cura politica, door Mr. A. DE Pinto, XII, 703.

POLITIE (Geneeskundige), XII, 84.

POSSESSOIRE ACTIËN, door Mr. J. Kappeijne van de Coppello, XII, 385.

— Etudes hislon’qncs sur les actions possessoires, par M. EsguiRON DE Paried, — door Mr. A. DE PlMO, XIV, 2.50.

PRIJSVRAGEN : Uitloving van gouden eerepenningen op ’s Konings kosten voor de Iloogcscholcn, XII, 168.

PRUISSEN: Ontwerp van wisselregt in — XI, 318.

— lets over bet wetboek van — voor de Pruissische Staten van 14 April 1851; — door Mr. A. A. DE PiNTO, XIV, 352, 445.

— Die Subhastation nach Rheinischen Rechts; — von A. BESSEI ; en Das Ordre — Verfahren des Rhein. {Franz.} Rechts, von demseiben;— door Mr. J. Kappeijne vah de Coppelio , XIV , 561.

PUBLIEK REGT EN SOCI ALISMUS, door Mr. AV. C. D. Oiivier , XI, 226.

R.

REEOERU: Is — eene maatschappij of vennootschap volgens het

-ocr page 637-

13 —

!^ed. ffetb. r. Koophandel? door Mr. P VAN Bemmelen, XIII, 258.

REGISTRATIE. Over de — van expeditien van op de minuut geregistreerde vonnissen, door Mr. J. G. KlST, XIV, 225.

REGLEMENTE.^ VAN DE AVATERSCIIAPPEN in Zuidlioliand. Zie If^aterschappen,

REGTER: Over de onbevoegdheid van den — om de wettigheid en verbindbaarheid van plaatselijke verordeningen Ie beoordeelen, door Mr. A. DE PiNlo, XIV, 1.

REGTERLUKE MAGT IN BELGIE, van af Kakel V, Prijsvraag deswege ‘beantwoord, XI, 334.

REGSTGELEERDE ADVIEZEN. Vierde verzameling van —; door Mr.

J. DE Witte van Citters, XIV, 65.

REGTSGELEERDE CORRESPONDENTIE, door Paclus, XIV, 102, 2CG, 415.

REGTSGELEERDE OPSTELLEN, door Mr. M. des Amorie v. D.

Hoeven, door Mr. J. DE Witte van Citters, XIII, 442.

REGTSPRAAK : Over het aandeel der Koningen in de — Zie Köningen.

REGTSPRAAK VAN DEN IIOOGEN RAAD, door Mr. D. LÉON; — beoord. door Mr. Dav. II. Lewssodn. Zie Hooge Kaad.

REGTSVORDERING (Burg.) R. C. Lezwijn, adn. ad fit. IX (VU) lib. Hl. Cod. de te Jur. in cod. civ., door Mr. A. DE PiNTO, XI, 162.

REKENPLIGTIGHEID VAN DEN MAN. Zie lUan.

REMBOURS: Iels over — bij nonbelaling van wissels en over art. 111 W. v. Kooph., door Mr, D. PoiAK DANIELS. XIII, 92.

— Zie fKisselregt.

REPERTOIRE, door Dalloz, XI, 171 ; XH, 545.

RESOLUTOIRE ACTIE, door Mr. J. Kappeijne van de Coppello, XII, 385 ; XIII, 14.

RIJ- EN VAARTUIGEN (Openbare) in hoe verre zijn ondernemers van — als kooplieden le beschouwen? XII, 513.

ROMEINSCH REGT.

— Bijdragen lot de leer der injurien in het —, door Mr. P. van Remmelen, XII, 433, 009. XIII, 101, 367.

— .1, VAN Gigcii, de negotiis geslis, door Mr. .1. DE Witte van Citters, XII,689.

— J. VAN Eegden, de juris régula non bis in idem; — door Mr. A. DE PlNTO , Xlll, 644.

~ de operis non nuntiatione guam publico ac solenni examini submitlit CLEMENT PoLls door Mr. J. E. GoüDSMIT, XIV, 377.

-ocr page 638-

ROMRINSCH REGT. Zie Aanwas. Ondeelbaarheid der Erfdienstbaarheden.

RUPPENTHAL (Dr.): Levensberigt van — Xil, 339.

s.

SCHADEVERGOEDING (Civile), A. A. van Bergen IJzendoorn, de damni reparandi obligatione ex articulis codicis cirilis, door Mr. Dav. H. Levtssohn, XII, 333.

SCHATTEN. G. C. Borger, de thesaurie, door Mr. Dav. H. LEvn-SORN , XI, 324.

SCHEIDING VAN TAFEL EN BED: G. J. J. de Chaoeepié, de quaes-tione au fudici sit inquirendum in causas separationis thori ac men-sae mutuo ron/ueum consensu petiiae, door Mr. A. DE PiNTo, XIII, 311.

SCHULDEN (Staats-) de — getoetst aan de beginselen der staatshuishoudkunde, door H. Hoon Graaïiand; beoord. door J. de Witte van Citters, XII, 321.

SCHULDEISCHER (Bevoorregte). E. A. Berehoot, de creditorum pri-rilegintorum jure in pactione cum obaerato debitore n legislotore non satiscurato, door Mr. A. DE PlNTO, XI, 165.

SCHULDREGISTER: Zijn er regtsgevolgen aan het boek of — ran iemand, die geen koopman is, in diens voordeel toe te kennen, door Mr. Jer. DE Vries JzN., XIII, 229.

SLUITING van de Kamer der Staten-Generaal. Zie Staten-Generaal, SOCIALISMUS. Publiek regt en —, door Mr. W. C. D. OllviER, XI, 226.

SPANJEi. Rogtsgeleerde tijdscliriftcn In — XIV, 438.

STAATSHUISHOUDKUNDE. De Staatsschulden getoetst aan de -XII, 321.

— Zie fPoeker.

STAATSREGT. Meerderjarigheid in Nedcrl, staatkundigen zin, door Mr. Dav. H. LEVïssonN, XIII, 193.

— art. 7 Gwt. XIII, 143.

STATEN-GENERAAL : Over de gevolgen van ontbinding en sluiting der Kamer der —, door Mr. GusB. M. van der Linden XIII, 517.

STATISTIEK: Congrc.s voor de — in Belgie, XIV, 434.

STATISTIEK (Gcreglelijkc) Nederland en Nederlands Indic. Zie Ge-regtelijle tatistiek.

-ocr page 639-

STATISTIEK (Gercgtelijke) in Frankrijk, over 1849, XIII, 329.

— Militaire gevangenen in Groot-Brittannie , XIII, 604.

— Oorzaken van de criminaliteit in België, XIII, 505, STBAFREGT : Over — door Mr, A. M. DE RoüVlLLE , Xl . 74. — Mr. M. SonooNEVELD P. J. Zoon. Het wetboek van — (Code Pénal), met aantcekeningen ; — door Mr. Dav. H, Letyssohn , XIII, G33.

— Mr. A. J. VAK Deikse, de algcmeene beginselen van — ontwikkeld en in verband beschouwd met de algemeenc bepalingen der Ned. strafwetgeving, door Mr. C. vak Beu, XIV, 46.

— Iets over het Wetboek van — voor de Pruissische Staten van 14 April 1851; — door Mr. A. A. DE PiNTO, XIV, 352, 445.

STRAFREGT (Wetb. van) van 1847. opmerkingen op art. 165 der Gemeentewet, in verband met het —, door Mr. J. Kappeijne VAK DE COPPEILO, XIV, 35.

— Zie Strafwetboek, STRAFVORDERING in Oostenrijk, XI, 172.

STRAFWETBOEK : Rapport der commissie tot herziening van het — in Belgie, XI, 169.

— Zonderlinge vertaling van woorden in bet —, door Mr. Dav. H. LEWSSOHN, XI, 496.

— van Beijcren, XIII, 613.

STRAFZAKEN: Iets orer zedelijke tigchamin in — door Mr. G. B. Emakts . XII, 420,

STEENBEEK (Asyl), een brief uit het —en antwoord van een regts-geleerde ; — door Mr. A. DE PiKTO, XIII, 308.

STERKE DRANK : Over het misbruik van den — hier te lande, rede van Mr. C. C. E. d’Engelbronkeb , XI, 520.

SUBROGATIE, door Mr. J. Kappeijne van de CoppEtto, XII, 386.

— (Nog iets over). — BORGTOGT. - RESOLUTOIRE ACTIE, door Mr. J. Kappeijne van de CoppEtto, antwoord aan Mr. van BONEVAl FaüRE, XIII, 14. (Zie XII, 385.)

— Folgens het Dlederl, regt, met daarbij heb. formulieren, door Mr. C. VAN Beu; — beoord. door Mr. A. A. de Pinio, XIII, 300. SUCCESSIE. W. DE Gelder , de jurisprudentie nopens de wetgeving op de heffing der regten van — en van overgang door overlijden, — door W. F. 0T1EN, XII, 683.

SURSEANCE VAN BETALING, Diss, van J, Molder, beoord, door Mr. A. DE PiNTO, XI, 650.

-ocr page 640-

T.

TERMIJN voor lict getuigenverhoor; art. 104 Burg. Regtsv. XIV, 231.

TESTAMENT. Zie Uiterste willen.

TOEREKENBAARHEID. De — der dronkenschap , door Mr. M. M. von Bavhhacer , XI, 583.

TRANSPORTATIE. Over de — van veroordeelden nit Engeland naar

Wcsl-Anstralic, XIV, 131, 279. 439.

TREKKER VAN EEN WISSELBRIEF. Zie lUisselregt.

TWEEDE EN VERDERE HUWELIJKEN (De l^ederlandsche wet omtrent

—), door Mr. J. C. Kist: — beoord. door Mr. A. DE PiNio, XII, 510.

U.

UITERSTE WILLEN. Over den vorm en het wezen van—volgens het ond-Hollandsch regt, door Mr. J. W. Tromp . XII, 257.

— Vroeger I\’nncupatieiie, thans notariële genoemd : over de , XII, 669.

UITZETTINGEN (Politieke). Voorlezing van den heer J. C. DE JORGE Wegens een geval van —, XI, 329.

UTRECUTSCU GENOOTSCHAP van Kunsten en Wetenschappen. Over de sectie der regtsgelccrdhcld en staatswetenschappen bij het , XI, 169.

V.

VAARTUIGEN (Rij- en). In hoc verre zijn openbare ondernemers van — als kooplieden te beschouwen? XII, 513.

VAST GOED, Zie Geëxecuteerde.

VERBANNING. G. J. Vriese. De poena exsilU , XI, 493.

VERBINDTENISSEN (Overeenkomsten en) in praktijk gebragt enz , door Mr. Dav. II. LEvrssonN, XI, 143.

VERBINDTENIS TOT VRIJWARING. Zie Vrijwaring.

VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA. Statistiek van het regtswezen in de —, XIII, 514.

VEREENIGING (Het regt van), door J. C. VAN Nispen tot Pan-NERDEN; — door J. DE WlTTE VAN ClITEES , XIV, 567.

VERJARING (Sluiting der). E. J. LEWE van Addard , de causis prae-scriptionem interrampentibus, door Mr. Dav. H. Levyssoun, XI, 328.

-ocr page 641-

VENNOOTSCHAP. Is rcedcrij eene — of maatschap, volgens het Ned. Wetb. v. Kooph.? door Mr. P. VAN Bemmeien , XIII, 258.

VERROOPEBS (Erven des). Zie Vrijwaring.

VERNIETIGING DER VERBINDTENISSEN. Zie Nietigheid.

VERZEKERING. Mr. Tïdeman, Proeve van ondersoek omtrent het wezen der overeenkoynst van — , in verband mef de vraag, in hoe verre van de weltelijke bepalingen omtrent dit onderwerp kan worden afgeweken? door Mr. A. DE PINTO, XI, 643.

VERZERERING-MAATSCHAPPIJEN in Engeland, XIV, 439.

VERWIJZING door den kantonregter uit te spreken, wanneer een gedaagde verklaart het onderhandsch geschrift of eene handlee-kening niet te erkennen of te ontkennen, door Mr. G. B. Emants, XII , 410.

VONNIS, zie Koloniaal Kegt. Registratie.

VORSTELUR IIUIS. H. Beth , of de Prinsen van bet koninklijk huis onderworpen zijn aan de gewone regtsplcging, door Mr. Dav. H. Levïssobk, XI1I, 650.

VREEMDE REGTER. Gelden zijne vonnissen lot hel vragen van echtscheiding wegens een ontecrend vonnis, door Mr. DaV. 11. LEWS-SOHN , XIII, 649.

VRIJWARING. Over de wijze waarop de verbindtenis tot — op de erven des verkoopers overgaat, door Mr. J. Rappeyne van DE CoPPELio, XIV, 305.

VRUCHTGEBRUIR. Ktudie over liet regt van aanwas bij —■ ex jure civili, door Mr. J. Rappeïne van de COPPEILO , XI, 361.

W.

WAARBORG-MAATSCIIAPPIJEN (Onderlinge). T. A. LAMBKECniSEN, de societate mutua, door Mr. A. de PlNTO , XII, 336.

WATERSCHAPPEN. De nieuwe reglementen van de — in Zuidholland, en de beginselen door de Staten dier Provincie daarbij aangenomen in 1851 en 1852; onderzocht door Mr. G. B. Emants, XIV, 137.

WET. G. J. A. Bosch Reitz , over deal of niet voortdurende kracht cener — ten gevolge der nict loepassing; door Mr. Dav. H. Lews-SODN , XIV , 95.

WESTGEVING VAN STRAFREGT en hjf~ en doodstraffen. Over — , door Mr. A. M. DE Rodville , Xl , 74.

WIJSBEGEERTE DE.S REGTS. — Zie Erfregt.

2

-ocr page 642-

WfSSELREGT. L. H, T.WsfimCTiEti .de litterurnm camUaliutn accep-tatione, door Mr. A. DE PiNTO, XI, 163.

— H. M. v. D. SANDE, de jure cambiali secundum specimen Borus^ sicum nuper editum, comparato cum codire nostro, door Mr. D. Polak Daniels, XI, 318.

__der XIX eeuw, door Mr, Vissering; — beoord. door Mr, J.

G. KIST, Xl, 472.

— Mr. A. J. Zdbli , hel Nederlandsche — voor regtsgeleerden en kooplieden ; en A. J. ZoDll, de forma litterarum cambialium ; — beoord. door Mr. D. Polak Daniels, Xn, 313.

— Is de trekker van cenen wisselbrief, getrokken volgens art. 111 W. Kooph., bij nonbelaling, tot rembours gebonden ? door Mr. J. G. Kist, XII, 599.

— door Mr. D. Polak Daniels, XUl, 92.

— J. G. Kisi, Beginselen van —, volgens bet Welb. v. Koophandel, door Mr. D. Polak Daniels , XIV, 73.

— Mr. M. NeüSTAEITEB , over het Duitsehe —; XIV, 115.

WOEKER (De) in betrekking tot staathuishoudkunde en wetgeving, diss. van P. W. II. VAN Sonsbeek, door Mr. A. de Pinto , Xl, 150.

WOONPLAATS {Domicilie}, door Mr. M.M. VON Badmhaueh, XH , 586. WRAKING van deskundigen {Over de} , overeenkomstig art. 101 W. B. R. benoemd , door Mr. G. B. Emants , XI, 572.

Z.

ZAAKWAARNEMER (De) door W. de Gelder j — beoord. door Mr. A. DE PiNio , XIV , 553.

ZEDELIJKE LIGCHAMEN. Iets over — in strafzaken , door Mr. G. B. Emants, xn, 420.

ZEEREGTEN. Over den invloed onzer oud vaderlandsche — op hel Bederlandsche H'ctboek van Koophandel, door Mr. A. Oddeman , XI, 42.

ZIEKEN- EN BEGRAFENIS-FONDSEN uiteen civiel-regierlyk oogpunt beschouwd, door Mr. J. L. Melchers , XI, 30.

ZUIDHOLLAND. Zie kfaterschoppen.

-ocr page 643-

II. REGISTER OP DE ARTIKELEN.

STAATSREGELING 1798.

Art.

28. XIII, W. 594.

36, XII, bl. 569.


Art.

50, XIII,bl. 524,


Art.

19, XII, bl. 654.

21,XIIl,bl. 524.

26,XIlI,bl.524.


Art

47, XI.bl.275.

55,XIII.bI. 593.

GRONDWET 1801.

I Art.

1 54,XI11. bl.521. GRONDWET 1805.

Art

33. XIII, bl. 524.

37,XIII, bl. 524.


Art

30’xiI.bl.564.

39, XIII. bl. 527.

52.XIl.bl. 554.

GRONDWET 1806.

Art •

55, XIII, bl. 527.

57, XIII. bl. 527.

SCHETS VAN V. HOGENDORP.

Art.

28, XHI, bl.528.

Art«

33’xHI,bl.528j


-ocr page 644-

GRONDWET 1815.

Alt.

1, XIII, bl. 140.575,

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 575.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 555.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 554.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 555.

  • 63, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 556.

A rt

68,XII, bl.286.

  • 72, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 136.

  • 155. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 92.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.47;XII, bl. 2.

163.'XIII. bl.594.


GRONDWET 1840,

Art.

l,XIII.bl. 140; XIV, bl. 285.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 553.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 334.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 555,

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 557.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 57.

  • 78, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl.58O.

  • 153, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 379.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 101.

Art.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 594; XIV, bl. 109.

  • 164, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 149.

  • 180, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 574.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 675.

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 575.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 574.

  • 191, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 99.

  • 194, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 99.

215—219, XIV. bl. 148.


GRONDWET 1848.

Art.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 311; XIII, bl. 140, 361.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl. 131.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 88, 575.

5,XIII, bl. 144,194.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl.144, 193, 594.

  • 7. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 143, 195.

  • -10. XII. bl. 131.

  • 32, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 198.

  • 34, nbsp;nbsp;nbsp;XlII,bl. 198.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 1.1.570.

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 587.

  • 37, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 140.

  • 63, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 570.

  • 68, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl.183.

  • 69, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 149.

  • 70, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 529.

  • 72, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 342.

73,X1II, bl. 570.

  • 76, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 198, 364.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 364.

Art.

  • 78, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 587.

  • 79, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 202

  • 98, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI, bl. 629.

  • 100, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 538.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl, 337.

  • 117, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl, 341.

  • 118, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl, 140.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 142.

  • 131, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 142.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 3.

  • 134, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 144.

  • 138, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 579.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 579; XII, bl. 92, 398;XIV, bl.3.

142,X1I, bl. 101.

  • 145, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl.594.

  • 146, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 1)1.88, 593;X1V, bl. 267.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;XllI,bl.37O.

  • 148, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 570; XIII, bl. 361,

150, XII, bl.591;XIV, bl.4.


-ocr page 645-

— 21 —

Art.

Art.

REGTERLUKE ORGANISATIE.

Art

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 179.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 179.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 197.

12,XlIl,bl.596.

  • 13, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 596.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 591.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 311.

  • 25, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 202.

  • 29, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 191.

  • 33, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 464.

  • 38. nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 324; XII, 679; XlII,

  • 597; XIV, 22.

  • 41, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 620.

  • 44, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 679; XIV, 39, 502.

  • 48, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 362.

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 569.

  • 54, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 679.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 569.

Art.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 574.

72,XII1, bl. .574.

  • 87, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 14.

  • 91, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 1.

  • 95, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 212.

  • 98, nbsp;nbsp;nbsp;XI, fal.215;XII, 54.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 410, 679; XIII, 90.

  • 101, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 201.

  • 103, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 215.

  • 105, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 55.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 55.

  • 108, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 201.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 191.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, 1)1.209.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 200, 212.

  • 165, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 207.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 209.


ALGEMEENE BEPALINGEN.

Art.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 545; XIV, 287.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 89.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XIV. bl. 57.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 566, XIV, 99.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 680; XIII, 462.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 645; XII, bl. 680; XIII, 140, 195, 460; X1V, 289.

Art.

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 400; XIII, 90, XIV, 57.

  • 12, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 57.

  • 13, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 89, 270.

  • 14, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 125; XlII. 91; XIV, 301.


-ocr page 646-

BURGERLIJK WETBOEK.

Ært

l,illl, bl. 144, 193, 364.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl.S99.

3,XII,bl. 13.3.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11.5, 120, 558; XIII, 139,146, 201. 363.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 153.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 110, 133, 134, 139; XIII. 195, 366.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 108, 110; XIII, 149. 574; XIV. 448. ll,XII,bl. 133.

  • 15, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 115, 133.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 134.

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 283.

24,XIl.bl.n5,134,579;XIlI,2.

  • 25, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 581; XIII, 4.

  • 26, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 121.

  • 27, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 587.

  • 28, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl.283.

  • 32, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 116.

  • 33, nbsp;nbsp;nbsp;XlI. bl. 114,152.

35,X1I, bl. 140,143.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 570.

  • 39, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 570.

  • 45, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 134.

  • 49, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 134.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 105.

52,XI1, bl. 121,585.

53,XII,bl. 144,152,384; XIII. 326.

57,XII,bl. 121; XllI, 574.

68, XII, bl. 105, 114.

60,XII,bl. 143.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 152.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl, bl. 575.

  • 65, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 108.

  • 68, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 108.

  • 69, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bI. 117.

70,XIl.bl, 116,121.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl. 134.

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 1.1.576. 74-79, XlI,bl. 586.

Art.

  • 75, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 375.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 36,144.

  • 78, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 15; XII, 115, 140.

  • 80, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 12; XIII, 598.

  • 81, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 12; XII, 591; XIlI. 575, 600.

  • 82, nbsp;nbsp;nbsp;XIll, bl. 398.

  • 83, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 87.

  • 83, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 88.

  • 86, XII, bl. 86, 121; XIII, 196; XIV, 299.

87,XlI,bl. 89; XIV, 303.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 89, 284; XIV, 303. 90, nbsp;nbsp;nbsp;XlII,bl. 140, 572.

  • 91, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.637; XII, 134. 95,XlI,bl. 108, 126,134; XIU, 376,579,395,398.

  • 96, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 134.

98,XlI,bl. 144.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;XIL 1)1.124; XIII, 197. 100, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl, bl.595.

  • 101, nbsp;nbsp;nbsp;Xl bl.572.

  • 102, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.372.

  • 104, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 144.

  • 110, nbsp;nbsp;nbsp;Xll,bl. 584.

  • 114, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl, bl.600.

  • 115, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 121; XIII, 598.

  • 116, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 88; XIII, 465.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 134.

  • 124, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 572.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 134: XIII, 572. 131, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 134.

  • 134, nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl. 121;XII1,141,575. 135, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 121. 136,XIl,bl. 108.121;XIII, 576, 609.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 122. 141,XIl,bl. 121; XIII, 576.

  • 142, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 135.

  • 143, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl. bl. 135,599.

  • 144. nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl.87.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 144.


-ocr page 647-

Art.

159,X11, bl 1S2.

  • 460, nbsp;nbsp;nbsp;Xin, bl. 315, 516.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 594.

  • 162. nbsp;nbsp;nbsp;Xll- bl. 594.

  • 164, nbsp;nbsp;nbsp;Xin.bl.317.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 135; XIII, 578, 577.

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 144; XIIl, 315,576.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;Xll,bl. 128.

  • 171, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 135.

  • 172, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 567, 577.

  • 174, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. '139.

  • 179, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 9, 135,577.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 19; XI1I,1O, 577.

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;Xl,bl. 12,600; X1I, 105.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 122.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 126.

  • 188, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 115.

  • 190, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 115.

  • 191, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 122.

  • 194, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 135; XIll, 567. 195, nbsp;nbsp;nbsp;XllI,bl. 12,572.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 144; Xlll, 601.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 125.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 317.

  • 208, nbsp;nbsp;nbsp;XllI,bl. 117.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 142,318.

  • 212, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 316.

  • 214, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll, bl. 142,319.

  • 216, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 14O;XI11, 314. 218,X11I, bl.313.

  • 219, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 316.

  • 220, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 319.

  • 221, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 115; Xlll, 319.

  • 223, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 138;X1II, 585. 225, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 140.

  • 227, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 140.

  • 232, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 116.

  • 235, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 19.

  • 236, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 19; XIl, 135, 510.

  • 237, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. HI, 122, 146. 238, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 135, 513.

  • 239, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 156.

  • 240, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 29; XII, 110, 121, 122,156,511.

Art.

  • 241, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 122, 133; XI11,466. 244, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 122,135. 246,XIl,bl. 116.

  • 249, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 135.

  • 252, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 567, 580.

  • 255, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7; XII, 108; XIII, 142. 257,XlI,bl. 118.

  • 258, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 123.

  • 259, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 136; XIII, 596. 262, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7.

  • 263, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 143.

  • 264, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 105. 595.

  • 263, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll, bl. 672.

  • 266, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl. 125, 136,596.

  • 270, nbsp;nbsp;nbsp;XII bl. 108,123; Xlll, 596. 273, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 125,397.

  • 276, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 144.

  • 278, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 106.

  • 282, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll, bl. 596.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 597; XIII, 595. 284, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, pl. 568.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 117, 123,124. 286,XlI,bI. 133;X1I1,377,595. 291,XI11. bl. 322, 573.

  • 294, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 136.

  • 295, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 118; XIII, 322.

  • 296, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 123.

  • 297, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 594.

297-299, Xlll, b. 595.

  • 299, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 135.

  • 303, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 144.

  • 304, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 116.

  • 306, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 133.

  • 307, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 88,118.

  • 308, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 106,

  • 317, Xll, bl. 108.

  • 319, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 136.

  • 320, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 136.

  • 327, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 555; XII, 136.

  • 328, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 156.

  • 329, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 555.

333, XII. bl. 357.

335, XI11, bl. 596.


-ocr page 648-

Art»

  • 336, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 558, 570; XIV, 299. 337, nbsp;nbsp;nbsp;XIll, bl. 496.

  • 341, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 565.

  • 342, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 569.

  • 343, nbsp;nbsp;nbsp;XII bl. 116.

  • 345, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 115. 346,Xll,bl. 115.

  • 550, nbsp;nbsp;nbsp;Xll-.bl. 286.

  • 332, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 286. 353,XlI,bl. 152.

3SS,XlI,bl.I24; X1II,581.

357, XII. bl. 136. 3ei,Xll,bl. 144.

  • 363, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll,bl. 578. 364, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 12. 568,Xlll,bl. 577, 596,599. 37l,XIll,bl. 578.

  • 375, nbsp;nbsp;nbsp;XU, bl. 124.

  • 382, nbsp;nbsp;nbsp;Xll. bl. 130.

  • 383, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl -564. 385,XIIl,bl. 196,197; XIV. 299. 386, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 369. 387,XlI,bl. 124 125.

  • 389, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 601.

  • 393, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 134. 397,XII1 bl. 597.

  • 398, nbsp;nbsp;nbsp;XII bl. 118.

  • 401, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 124; Xlll, 379. 403, nbsp;nbsp;nbsp;Xll. bl. 109.

  • 404, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll. bl. 601.

  • 405, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 110,118; Xlll. 578. 406,XIl,bl. 110,140; Xlll, 579.

598.

  • 411, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 124.

  • 412, nbsp;nbsp;nbsp;Xll. bl. 124.

  • 414, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 601.

  • 417, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 115,136.

  • 419, nbsp;nbsp;nbsp;Xll. bl. 124; Xlll, 585. 422, nbsp;nbsp;nbsp;X1V, bl. 262.

  • 426, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 124.

  • 430, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 124.

  • 434, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 124.

  • 435, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 109.

  • 436, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll, bl. 590.

Art.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 111, 124,135. 458, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI hl. 396. 441. nbsp;nbsp;nbsp;Xlll, bl. 596.

  • 442, nbsp;nbsp;nbsp;XII.bl. 156.

  • 444, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 124.

  • 446, nbsp;nbsp;nbsp;Xll. bl. 113: XIII. 596.

  • 447, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 113.156: XIII, 578, 579. 389.

  • 448, nbsp;nbsp;nbsp;XllI. bl. 589.

  • 449, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 578.

  • 450, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 597.

  • 451, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 114,137; Xlll, 583; XIV, 101. 452—453, XIV, bl. 101.

  • 433, XII, bl. 134; XIII,274.583. 457, Xll,bl. 121; Xlll, 583. 438, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 121,126. 459; Xll, bl. 118.

400, XllI. bl. 206.

461, XII. bl. 125, 131, 136;X1II, 580.

  • 46 .3, XIll, bl. 274.

464, Xlll-1)1.274.

468, XII, bl. 125-, Xlll, 601. 471, XII, bl. 107; XIII, 602. 474,X1II, bl. 196,197.

473, XIII, 1)1. 196.

478, XII, bl, 125,596;Xlll, 197, 383. 479,Xlll, bl. 197,579.'

480.XlIl.bl. 196.

481, Xll, bl. 119. 483,XIIl,l)l. 196, 578. 484,XlII,bl. 196, 578,586.

  • 485, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 579.

487, Xll, bl. 126,137; XIll, 197. 491,XlI,bl. 145.

492,XIl,bl. 136; Xlll, 596.

  • 493, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 596.

  • 494, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 145.

  • 500, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 1)1. 598. 5O1,X1I, bl. 126; XIll. 598.

503, XII, bl. 116.

505, XIll,bl. 596.


-ocr page 649-

Art.

507, XlJl.bl. 581.

  • 509, nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl. MO, 114,125,137; XI11, 582,596, 599. 510, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll. bl. 596. 511, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 125;XI1. 495, 596. 513, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 114, 137; XII, 596. 514, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 12; XII. 125. 516, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 125. 518, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 137. 524, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 125.137.

528, XI, bl. 15; Xll, 143; XIII, 579. 535, XII. 157. 540, XI, bl. 15; Xll, bl. 145. 542, XIII. bl. 567. 549, XII. bl. 596. 550. XIIl,bl. 571;XIV,20. 556, XI, bl. 395; Kill.223. 558, XIII, bl. 578. 563. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 125; XIII, 579. 564, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. .595; XII, 111 ; XIII. 582. 567, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 595. 570, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 371.

  • 571, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 1I9;X11I, 580. 373, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 380. 570, XIII, bl. 64, 602. 577, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 602.

  • 578, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 602; XIV, 161. 579, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 136. 38l,XIl.bl. 110.

  • 582, nbsp;nbsp;nbsp;XIII.bl. 6O7;X1V, 156. 583,XlV,bl. 156.

584, XI. bl. 595; XlI, 111,116. 126.

  • 385, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 595; XIII, 224, * 586, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 593. 587, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 595. 588, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1.595. 393, nbsp;nbsp;nbsp;XI bl. 593. 393, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 126. 596, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 593.

  • 597, nbsp;nbsp;nbsp;XI. 1)1. 595; XII. 4O1;X1II, 215.

Art.

  • 599, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 395;XI1,4O7.

  • 601, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII, 137, XIII, 213, 223.

  • 603, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl, 16, 595; XII, 131, 137. 604,Xl,bl. 16, 595; Xll, 151. XIII, 224.

  • 606, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 604; XIII, 213, 223. 607, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 608, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 612. nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 151.

  • 613, nbsp;nbsp;nbsp;XI,bl.595;XIl, 402. 407. 614, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 127.

  • 617, nbsp;nbsp;nbsp;XI, hl. 615; XII, 115. 618, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII. 126; XII, 401.

  • 619, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 395; XII, 402. 620, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII, 404. 621, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 126,408. 621 — 624, XlV,bl. 264. 622, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 403.

  • 623, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 405.

  • 624, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 138,406.

  • 623, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.595;XlII. 64. 626, XI, bl. 324, 595. 627,XII, bl. 110,151.

628. XIII, bl. 266; XIV, 102. 629, XI, bl. 595; XII, 157. 650, XI, bl. 595; XII, 727. 630-637. XII, bl. 156.

631, XII, bl. 127.

634, XI, bl. 619; Xn,138. 636, XII, bl. 127.

  • 638, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 596.

  • 639, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 623; XI1, 132,155; XIII, 582, 597.

  • 641, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 580, 596.

  • 642. nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 324.

  • 644, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 645, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 595.

  • 649, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 152; XIII, 599. 651, XII, 1)1. 140.

634,XIl,bl. 145. XIIl, 573.

655, XII, bl 157. 141.


3

-ocr page 650-

Art.

656, XII, bl. 137; XIII. 204, 228.

  • 658. nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 16; XII, 145; XIII, 582.

  • 659, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 16; XII, bl. 145. 662,XII, bl. H6;X11I, 226. 582. 663, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 116. 666-XllI. bl. 597.

  • 667, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl. 138.

  • 668, nbsp;nbsp;nbsp;XI,bl.595;XlI, 131; XIII, 64, 597.

  • 669, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 139;XIII, 64, 696, 597.

  • 670. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 64. 671,XI,bl.593; XII, 12 7, 139, 146.

  • 673. nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 107.

  • 675, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XIII, 582. 678. nbsp;nbsp;nbsp;X1V, bl.413. 685, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 690, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 145. * 695,XIII,bl. 567.

  • 699, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 581. 7OI,XI1, bl. 121.

  • 702, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 145, 152. 710, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 595. 715,XI, bl. 232.

  • 720, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 533. 721,XI.bl. 593; XIII, 582.

  • 724, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 567,582.

  • 725. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 109.

  • 726. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 582.

  • 727, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 582.

  • 728, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 156.

  • 729, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 582.

731, XIII, bl. 582.

  • 733, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII, 1II; XIII. 582.

  • 734, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 582.

  • 736, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 582.

  • 737, nbsp;nbsp;nbsp;XllI,bl. 582.

  • 740, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 115, 141.

  • 742, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 743, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 582.

Art.

  • 744, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 602.

  • 746, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 602, 608.

  • 747, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 593; XIl. 146.

  • 748, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 395, XIII, 602. 749, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 295.

  • 753, nbsp;nbsp;nbsp;XlII. bl. 682.

  • 758, nbsp;nbsp;nbsp;XI.bl. 593.

  • 759, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 137, 166.

  • 760, nbsp;nbsp;nbsp;XII. 1)1. 146. 156.

  • 761, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 153; XIII, 582. 762-XIII, bl. 583.

  • 764, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 127; XIII, 589, 597. 767, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 127,136. 768, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 613.

  • 771, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 137. 772, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 127.

  • 777. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 573.

  • 780. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 580.

  • 781, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl. 127;XI1I, 583. 782, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 127. 784—785, XIII, bl. 583.

  • 786, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XIII, 587. 801, XII, bl. 127,141.

  • 803, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 804, nbsp;nbsp;nbsp;Xl. bl. 595.

  • 808, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 112. 809’ XIl,bl. 112.

811- Xl, bl. 606. 812-XII, bl. 119.

815. XII, 1)1.128.

819, Xll.bl. 126.

821, XI, bl. 613.

  • 826, nbsp;nbsp;nbsp;XIII,bl.572. 579.

  • 827, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 595.

  • 828, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 595; XllI, 583.

  • 834, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 128.

837, Xll. bl. 367.

  • 840, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 128;XII1, 314.

  • 841. nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 314.

  • 845, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 603.

  • 845, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, 1)1. 595; XIII, 586.

  • 846, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 127,141:XIII,386, 610.

  • 847, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl.687.


-ocr page 651-

Art.

848. Xn,bl. 128.

849, XII. bl. I38;XIII, 585,587. 854. nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII. 109. 855, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 602.

  • 857, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 150: XIII, 607; XIV, 409. 858, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 149. 861. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 583. 865, XI. bl. 595. 868,XII, bl. 107.

869, XI, bl. 59.5; XII, 128. 873, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 107. 875. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 603. 877, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 545. 878,XI, b .595; XII, 109. 880, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.595;XII, I52;XIV, 543.

  • 881, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595 XIII, 213. 882, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 213. 884, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 152,289;XI11.140; XIV. 409.

  • 885, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII, 128,138. 886, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595, 888, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 583. 894, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 545. 896, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 214. 897, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 152. 898, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 584. 900, nbsp;nbsp;nbsp;XlH. bl. 585. 901,XIlI,bl.579.

  • 902, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.ll6;XlII, 579. 903, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 146. 9O4,XII1.1)1.579.

903, XIII, bl. 214.

  • 907, nbsp;nbsp;nbsp;XIl. bl.128.

  • 908, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 107. 909,XlI,bl. 128.

  • 910, nbsp;nbsp;nbsp;X11, bl. 117. 128, 367, XI1I,Ö79. 9ll,XlII.bl. 469. 911—915, XII, bl. 128.

OI6,XlI.bI. 136.

917,XII,bl. 128; XIII,585.

918, XII, bl. 155. Arl.

  • 920, nbsp;nbsp;nbsp;XIV. bl. 296.

  • 926, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 927, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 156,

  • 928, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl, 595.

  • 932, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 151.

  • 933, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 935, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 936, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl. 116,152.

  • 937, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 116,119. 941,X1I, bl. 113.

942, XII. bl. 137. 946, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 595.

  • 947, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.157,146.149,575; XII1,585.

  • 949, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 110, 146,512, 952, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl, 141. 953,XI1I, 1)1.327,571.

954.XII1, bl. 571.

  • 955, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 569. 595.

  • 957, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 152, 289; Xlll.

140.

938, XII, bl. 135.

  • 959, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 119, 138.

  • 960, nbsp;nbsp;nbsp;XIL bl. 138.

  • 961, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 469. 572.

  • 963, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 469.

  • 965, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XllI, 585. 967,XIl,bl. 138; Xlll. 572, 579. 969, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 595.

  • 971, nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl. 138;XIII. 585.

  • 972, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 128; Xlll, 589. 974, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 155.

976, XII, 1)1. 135, 146; XIII, 579, 584.

980, XIV, bl. 300, 376.

  • 982, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 585.

  • 983, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 114; Xlll, 571.

  • 984, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 571.

  • 986, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 214, 597, 603;

XIII. 1,1. 597. 599.

991, XI, bl. 350, 595; XI1.134.

  • 993, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 129.

  • 994. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 584.

1002, XIV. bl. 545.


-ocr page 652-

Art.

1003,Xll,bl. no, 152.

1003, XI, bl. 595.

1010, XL bl. 595.

1012, XlI,bl. 141,

1016. XI, bl. 595.

1025, XlI,bI. 109.

1033, XII, bl. 146.

1038, XlV,bl. 68.

  • 1043, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 115.

  • 1044, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

  • 1045, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl, 395; XII, 110.

  • 1046, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 117,138. 1048, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 114.

  • 1049, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 140.

  • 1050, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 156.

  • 1053, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 19quot;.

  • 1054, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XIII, 213. 1056, XII. bl. 116.

1059, XII, bl. 136.

  • 1062, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 109, 138.

  • 1063, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 138, 140.

1072, XII, bl. 107:Xin, 214. 1073,XI, bl. 595; XII, 107. 1080, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 136.

  • 1081, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 141. 1082, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7. 1084, XI, bl. 595. 1090, XII, bl. 575. 1093, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 135. 1094, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 129. 1099, XIII, bl. 453. 1101, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 1102, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 152.

1103. XIl, bl. 109, 134. 1104, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 107,115. 1105, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl. 136.

1110, XII, bl.115, 138. 1112, XII, bl. 128; XIII, 269. 1113,X1II, bl. 214.

1114, XL bl.595; XIII, 214. 1119, XII, bl. 129. 1122, nbsp;nbsp;nbsp;XL bl. 145; X1V, 102. 1123, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 584. 1128, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl, 625. Art.

  • 1129, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 145, 595;X1I1,597; XIV, 331,545. 1130, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.| 1132, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 1133, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 107. 1143,X11, bl. 108. 1146, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 402. 1147, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 214. 1148, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 579. 1149, Xlll,bL82. 1150, XL bl. 595; XUl, 214. II52,XIIl,bl.65.

  • 1134, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 146. 1135, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 1158, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 453. H6O,XI1I, bl. 585.

1163, XIII, bl. 585. 1166, XII, bl. 138. 1170, XIll, bl. 453. 1173, XIII, bl. 586. 1177, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 244; XIll, 61, 586.

  • 1178, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 245; XIIL 61. 1179, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 111, 138, 245, XIII, 590.

  • 1183, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bL 129; XIII, 584; XIV.157.

  • 1184, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 131, XIIL 590. 1185, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 318. 1188, XI, bl. 593; XI1,518. 1193, XII, bl. 518. 1195, XllI,bl. 603. 1197, XlV,bl.33. 1198,XlII,bL 64, 597.

1199, Xl, bl. 595.

1200,XI. bl. 156; XII, 132,245; XIII, 579.

120 3, XII, bl. 245, 232.

1202, XII, bl. 245, 232; XIIl, 64, 583.

  • 1204, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 64.

  • 1205, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bL 107; Xlll, 383, 603.

1208, XI, bL621;XllI, 586.


-ocr page 653-

Art.

1209, Xlll,bl. 224; XIV, 324.

1212, XI, bl. 626; XII, 137, XllI, 224.

1215,xn,bl. 166jXllI,686.

  • 1217, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 586; XIV, 33.

  • 1218, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 142 ; XlIl, 140, 587.

1223, XII, bl. 244, 245. 1227, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 626. 1228, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 626. 1230, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 622. 1231, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 33,264. 1236, Xll,bl. 290. 1238, XIII, bl. 576. 1245, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 224. 1246, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 65. 1247, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 66. 1251, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 623. 1255,XI1, bl. 129,244,251 ; XIIl, 576.

  • 1258, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 576. 1259, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 587. 1267, XII, bl. 130. 1269, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 1270, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 146,595. 1271, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 593; XII, 147. 1273, XI, bl. 595. 1274, XI, bl. 595;X11I, 588. 1276, XI, bl. 595. 1280, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 593; XII, 119. 1281, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 515. 1282, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 147, 387. 1283,XI1, bl. 107.

  • 1284, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 156,387. 1285, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 595. 1286, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 125, 147; XIIl, 583. 1287, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 156,595. 1289, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 595. 1290, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 1291, nbsp;nbsp;nbsp;Xll,bl. 119. 1292, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 142. 1293, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595. 1294, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595;XII, 109.117. Art.

  • 1295, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 593. 1296, nbsp;nbsp;nbsp;Xll.bl. 116, 152. 1297, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII. 135, 142. 1300, XII, bl. 129. 1301,XlII.bl. 579.

  • 1302, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 123,128, 386. 1303, nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl. 130,385; XIII, 14. 1305, Xll.bl. 135. 1307—8, XII. bl. 111.

1309. XII, bl. 115. 1310, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 151; XIll, 604. 1311, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XII, 147. 1312, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 573. 1314, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 395; XII, 120, 129, 156. 1315, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 147. 1316, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 120,121; XIII, 65. 1317, nbsp;nbsp;nbsp;XlI. bl. 153. 1518. XII, bl. 147; XIII, 604; XIV, 198.

1324, XIII, bl. 84. 1328, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI, bl. 84. 1329, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595; XIII, bl. 82, 84. 1330,XI,bl.595;XIlI, 84.

  • 1331, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 74.

  • 1332, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 157. 1333, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 595.

1335, XI, bl. 595; XIII, 579. 1336, Xlll,bl. 82,84; XIV, 347. 1537, XIII, bl. 84, 604. 1840, XIl,bl. 157. 1343, XII, bl. 129, 157. 1349, XIV, bl. 546.

  • 1351, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 250;XIII,59; XIV, 546.

  • 1352, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 148. 695; XIV, 546.

  • 1353, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 695;1XIV, 546. 1354, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 147; XII. bl. 120, 253; XIIl, 62; xiv, 547.

1556, XI, bl. 645; XII, 129.131, 250.

1357, XII. bl. 148.


-ocr page 654-

Art.

1358, XIl, bl. 138; XIII, 604, 606.

1360, XII, bl. 148; XIII. 4S9. 1362, XIII, bl. 587.

  • 1366, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 138 ; XIII, 590, 452.

  • 1367, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 137. 1368, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 120, 1373, XII, bl. 142; XIII, 427. 1374, XII, bl. 2S5;XI1I.78, 91,

258,325; XIV, 330, 346. 1376, XIV, bl. 546. 1377,XI. bl.622:XII.126;XIlI, 379. 1378, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 141. 1379, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 130. 1383, XIII, bl. 91. 1385, XIIl,bl.88. 1388, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 113, 157; XIII, 582. 1389, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl, bl. 582. 1390.XII, bl. 142; XIII, 78, ' 372.

1,390—1393, XII, bl. 157. 1591, XIII, bl. 78. 1392, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 78. 1393, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 77. 1394, nbsp;nbsp;nbsp;XllI, bl. 78. 1395, nbsp;nbsp;nbsp;XIll, bl. 603. ]397,X1I, bl. 13O;X1I1, 583. 1398, XII. bl. 117, 138. 1400, XIII, bl. 607. 1401, XI, bl, 54;X1I, 333,407, XIlI, 90. 277. 1401—1403, XIV, bl, 51. 1401—1407, XII. bl. 137.

1402, Xll.bl. 333; XIII, bl. 277, 387.

1403. XII, bl. 124. 138. 335, XIII, 586, 587. 1404, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 114, 333. 1405, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, bl. 335. 1408, XII, bl. 130. 1409, XlII,bl.S6. Art.

1410, Xll, bl. 126; XIIl,580. 1412, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 587. 1413, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl, 139; XIII, 587. 1417, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 10; Xlll 65,226; 304. 1418, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 389,693; Xlll,30, 303. 1419, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 695. 1420, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 147. 1424, XI, bl. 17;Xll, 147. 1426, XI, bl. 18. 1435, Xll, bl. 148. 1436, Xll,bl. 389; Xlll, 30,301. 610. 1436—1440, Xlll, bl. 65.

1437, Xll, bl. 392; Xlll, 302, 610, XIV, 53. 1438, Xlll, bl. 84, 306; X’.V, bl. 350.

1439, Xll, bl. 386, 393; Xlll, bl, 29, 567, 379.

1440, XI, bl, 11; XIII, 388,607. 1440, 6, XIII, bl. 388.

1441, XI, bl. 10, 11; Xlll, bl. 388.

1442, XI, 1)1, 10, 11; Xlll, bl, 607.

1443, Xlll, bl. 588.

1460, Xll. bl. 148.

1465, XI, bl. 148.

1473, Xlll. bl. 18, 84.

1480, Xll. bl. 107,138; Xlll, bl.

388.

  • 1482, nbsp;nbsp;nbsp;Xb bl. 156; Xlll, 452, 579.

  • 1483, nbsp;nbsp;nbsp;Xlll,’bl. 432.

1486, Xlll, bl. 433. 1490,Xlll,bl. 454.

  • 1492, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 113.

  • 1493, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 155.

  • 1497, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 115.

  • 1498, nbsp;nbsp;nbsp;Xll,bl.ll3.

  • 1499, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 13; XII, bl. 147.

1504, Xll. bl. 140.


-ocr page 655-

31 —

Art.

  • 1505, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 122.

  • 1506, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 121.

1516, Xni,bI. 26.

1518, XIII, bl. 606.

1525, XIII, bl. 584. 1527,XIII,bl.606;XIV,335.

1528, XII, bl. 120, 130.

1529, XIII, bl. 597, 599. 1531, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 149.

  • 1532, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 330.

  • 1536, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 131.

  • 1537, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 572.

1538,XII,bl.l30,142;XIII, 586.

1539, XIV, bl. 335. 1541, XII, bl. 130. 1552, XII, bl. 143. 1553,XlI,bl. 130; XIII, 24. 1564, XII, bl. 107, 1569, XII, bl. 131; XIII, 64. 1570, XIII, bl. 64. 1575, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 141. 1576, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 75. 1578, XII, bl. 131. 1584, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 108,110. 1585, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 258. 1586, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 138.

  • 1591, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 149; XIII, 589.

  • 1592, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 597. 1593, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 148.

1595, XIII, bl. 589. 1600, XIII, bl. 26.

  • 1602, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 587. 1603, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 108.

1605, XIII, bl. 143.

1611, XIII, 1)1.613.

1612, XI, bl. 622; XII, 399, XIII, 613.

1617, XIII, bl. 589.

Art.

1624, XII, bl. 138.

  • 1633, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 138.

  • 1634, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 136.

  • 1635, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 107.

1639, XII, bl. 108.

1643, XII, bl. 110.

1645, XII, 1)1.336.

1648, XII, bl. 149.

1650, XII, bl. 131.

  • 1654, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 131.

  • 1655, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 337; XIII, 259. 1656, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl, 266.

  • 1657, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 568.

  • 1658, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 268.

  • 1659, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 275.

  • 1660, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 1)1. 268.

1662, XII, bl. 143. 1665—1667, XIII, bl. 277.

1669, XII,bl.l31;XIII, 277. 1676,XII,bl. 131,XIII,277, 584.

1682, XIII, bl. 277. 1685, XII, bl. 132, 143. 1689, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 608.

  • 1690, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 421;XIII, 607; XIV, 156.

1690—1730, XIII, bl. 608.

  • 1691, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 589. 1695, XIII, bl. 589. 1699, XII, bl. 427. 1702, XI, bl. 40; XII, 132. 1715, XIII, 608.

1717, XII, bl. 146,149, 575; XIII, bl. 585.

1719, XII, bl. 146.

1724, XII, bl. 138, 146; XIII, 64.

1729, XII, bl. 131.

1731, XII, bl. 132.

1733, XII, bl. 131.


-ocr page 656-

Art.

1745, XIII, bl. 573, 589. 1746, XII, bl. 139.

1747, XIII, bl. 587.

1748, XIII, bl. 587.

1751, XIII, bl. 589.

1752, XIII, bl. 589.

1754, XIII, bl. 589.

1757, XIII, bl 589.

1759, XIII, bl. 597.

1761, XII, bl. 132.

1766, XI, bl. 148; XII, 140.

1777, XI, bl. 147.

1778, XI, bl. 147.

1779, XI, bl. 147, 148 ;Xn, 131.

1780, XI, bl. 147. 1781, XII,bl. 156.

1782, XIII, bl. 590. 1784, XI, bl. 148.

1785, XI, bl. 148.

1786, XI,bl. 148.

1787, XII,bl. 112.

1788, XI. bl. 148.

1789, XI, bl. 148.

1790, XI, bl. 148.

1791, XII, bl. 132.

1796, XII, bl. 112.

1797, XII, bl. 132.

1804, XI, bl. 156,643.

1809, XII, bl. 111.

1811, XI, bl. 34.

1816, XII, bl. 117.

1826, XII, bl. 136.

1829, XII, bl. 110; XIII, 76,

588.

1835, XIII, bl. 76.

1836, XIII, bl. 60.

1838, XII, bl. 428.

1839, XII, bl. 115,253,608.

1843, XI, bl. 138;XI1, 602.

1844, XII, bl. 607; XIU, 76.

1845, XIII, bl. 77.

1848, XIII, bl. 224, 608.

1850, XII, bl. 252.

1851, xn. bl. 252.

1855, XIII, bl. 141.

1857, XIII, bl. 18.

1868, XIII, bl. 18.

1860. XIII, bl. 77.

1862, XIII, bl. 26.

1864, XII, bl. 134.

1865, XIII, bl. 597.

1866, XIII, bl. 52, 1872, XIII, bl. 52.

1874, XIII, bl. 53.

1876, XII, bl. 107, 398;

XIII, 52.

1877, XII, bl. 107, 386; XIII, 14.

1878, XIII, bl. 74.

1879, XII, bl. 135.

1880, XII, bl. 28; XIII, 74. 1881, XIII, bl. 75.

1882, XIII, bl. 18.

1885, XII, 1)1. 388; XIII, 21. 1886, XIII, bl. 579. 1887, XIII, bl. 74.

1888, XI, bl. 326; XIV, 13, 374.

1892, XII, bl. 115.

1895, XII, bl.l39;XIV,301.

1900, XII, bl. 150.

1902, XI, bl. 305; XII, 113, 151; XIlI, 258,296.

1903, XII, bl. 160.

1904, XIII, bl. 242.

1906, XII, bl. 150.

1907, XI, bl. 564; XIII, 62.

1908, XIII, bl. 243.

1911, XII, bl. 108; XIII, 243.


-ocr page 657-

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 1912, Xin. bl. 62, 243) 1 XIV,301.

1912 1914, XII, bl. 410. 1913, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 62.

  • 1914, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl 62. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i 1916, XII, bl. 116, 126. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! 1918, XIl, bl. 109, 132; ; Y TIT 99 Q nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ 1919,XII,bl.l39;XIII,258. ! 1921-22, XII, bl. 109. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

1923, X1I, bl. 139 1925, XIII, bl. 3. 1926. XII, bl. 136, 139. 1928, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl,bl. 590. 1929, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI,bl. 454. 1932, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 32. 1933, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 568; XIV, 14. ! 1934, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 35. 1935, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 19,35. 1939, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 14. 1940, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 564; XIl, 108, 139; XIV, 14.

  • 1941, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 590,599. 1945, XII, 1)1. 150. 1947. XII, bl. 143;XII1;59O. 1948, XIII, bl. 585, 598. 19 i9,XlII, bl. 196.

  • 1951, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 590. 1952, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 244. 1953, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl 108 1954, XII, bl. 139.

1955, XII, 1)1.139; XIII, 649.

Arl.

1959,XlII,bl.244,258 299.

1961, XIII, 1)1.299.

1963, XI, bl. 617.

1964, XIII, bl. 299. 1967,XII, bl. 161.

1967, XIII, bl. 299.

1976, XII, bl. 151.

1978, XIII, bl. 245, 263.

  • 1981, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 132.

  • 1982, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 299.

1986. XIII, bl. 568. 1987,XlI,bl. 120.

  • 1989, nbsp;nbsp;nbsp;XIII. bl. 568, 573.

  • 1990, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 118.

  • 1991, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 149; XIII, 590.

1993, XII, bl. 133.

1995, XIII, bl. 62.

1996,XII,bl. 120,151; XIII, 608.

2000,XII,bl.l33,151;XIII, 64, 226, 582.

2002, X1I, bl. 151.

2004, XII, bl. 133: XIII. 226.

2005, XII, bl. 139.

2006, XII, bl. 115.

2013, XIII bl. 580.

2014, XI, bl. 606; XII; 157;

XIII, 64,597.

2020, XI, 1)1. 328.

2021, XI, bl. 328.

2024, XII, bl. 598.


BURGERLIJKE REGTSVORDERING.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 424.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 424; XIII, 568.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8, 11, 14, 19, 29, 149,424,591; XIII, 600, 622.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 4; XII, 688.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 14; XIII, 55.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 15, 20.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 22.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 21.

  • 14, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 8, 11, Xin, 592.

4

-ocr page 658-

Art.

  • 15, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11,31

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 34.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 32.

  • 21, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 32, XIII, 592.

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8, 23, 32.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7, 33.

  • 25, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 23, 33.

  • 26, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 27, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 83. 28,XI1I, bl.592.

  • 30, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 35.

  • 31, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11,34.

  • 34, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 34.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 592.

  • 41, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl. 11.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 592.

  • 43, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 23, 35.

  • 45, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 446, XIV, 282.

  • 46, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 3.

  • 47, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 35, 67.

  • 48, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 592, XIV, 282.

  • 51, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 593.

  • 52, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 593.

  • 54, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 593.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 258, 444.

  • 57, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 568.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.- 11.

  • 70, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 335.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 108.

  • 72, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 593.

  • 76, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9.

  • 80, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22, XIII, 622.

  • 82, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 593.

  • 84, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 593.

Art.

  • 86, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 90, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 568.

  • 91, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 595.

  • 92. nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9.

  • 96, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl 591.

  • 97, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 424. 591, XIII, 59.3 597.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 575, XII, 696.

  • 100, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 133, 410, 416.

  • 101, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 572.

  • 103, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 40, 72, XIV, 232.

  • 104, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 73, XIV, 232.

  • 105, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 73.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 73, XIV, 239.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 573, XII, 8, 74, XlII, 598.

  • 108, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 5 7 2, XII, 48, 7 4. 109, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75.

  • 110, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.82, 417.

  • 111, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 83.

  • 112, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75.

  • 113, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75.

  • 114, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75, XIV, 239.

  • 115, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75.

  • 116, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24, 76, XIV, 234.

  • 117, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24, 76, XIV, 234.

  • 118, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 76.

  • 119, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 77, XIV, 234.

  • 120, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.77, X1V, 239.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 77.

  • 122, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 619.

  • 123, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.8,44,XllI, 618.

  • 124, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27, 44, XIII, 614.

  • 125, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 572, XI1, 113, 416.


-ocr page 659-

Arl.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 36, 111, 310, 591, XIII, 140, 597.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11, 312, XIII, 140.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.324, XIII, 269. 133, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl.36. 134,XI[I, bl. 447.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.36.

  • 137, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 32.

  • 139. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 32, 37.

  • 144, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622.

  • 150, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7, XII, 65. 108.

  • 151, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 291.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;XIII,bl.l40,XIV, 265.

  • 153, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 38, XIV, 265.

  • 155, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7, 11.

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 35.

  • 160, nbsp;nbsp;nbsp;XI, hl. 308,XII, 696.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.8.

  • 162, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39.

  • 164, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39.

  • 165, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.39.

  • 170, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.38.

  • 174, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 415.

  • 175, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 38.

  • 176, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 161.

176 198, XII, bl. 417.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, hl. 591.

  • 178, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24, 39. 180, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622. 180—113, XIII, bl. 415.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 13.17, 39.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39.

  • 196, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24.

  • 197, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 40,72.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.72,81.

  • 201, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 78.

  • 292, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 78.

Arl.

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 78.

  • 204, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 78.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.79,82.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 79.

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl.79-

  • 208, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 79.

  • 209, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.79.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;XI,bl.7,XlI,22,80,108,

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 80.

  • 212, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 83.

  • 213, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 80.

  • 214, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 80.

  • 215, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 81.

  • 216, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22, 81.

  • 217, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 7, XII, 82.

  • 218, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 82.

  • 221, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 13.

  • 223, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 574.

  • 224, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 574, XII, 18. 225, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 48. 225—227, XI, bl. 573.

  • 226, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622.

  • 232, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 13.

  • 235, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI, bl. 591.

  • 237, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, 1)1. 41.

  • 238, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 41.

  • 240, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 18.

  • 241, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41.

  • 242, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41, 150, XlII, 590.

  • 250, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 408.

  • 252, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, bl. 132, 409.

  • 254, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, 1)1. 42.

  • 269, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 8.

  • 274, nbsp;nbsp;nbsp;XII, hl. 42.

  • 275, nbsp;nbsp;nbsp;XII, hl. 43.

  • 277, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 113.

  • 278, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, 1)1. 11,XI1I, 622. 279, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 113.

285, Xll, hl.696.


-ocr page 660-

Art.

  • 287, nbsp;nbsp;nbsp;XH, bl. Il 1, 135. 288, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 591.

  • 289, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. I I.

  • 295, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 297, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27, 44. 298—300, XIV, bl. 18. 298—301, XIV, bl. 19.

  • 301, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 18.

  • 302, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 18. 305, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9. 305—311, XIV, bl. 18.

  • 309, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 312, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8.

  • 314, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 18.

  • 315, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7, XIV, 19. 316, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 19.

  • 321, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11, XIV, 19. 322, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 46.

  • 323, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 46,55.

  • 324, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 561, XII, 39, 46. 325, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39, 46.

  • 326, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 46.

  • 327, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 46.

  • 328, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 46.

  • 329, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11, XIII, 591. 333, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 679.

  • 335, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 2.

  • 336, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 2.

  • 337, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 3.

  • 339, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9, XII, 22. 340, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 47. 341,XIl,bl. 8.

  • 343, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622.

  • 345, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 346, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11.

  • 348, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 4, 10.

  • 351, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 4, XII, 47. 354, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9.

  • 355, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 4 356, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 5.

Art. 357,XI, bl. 4. 358, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 5. 359, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 11. 360, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 11.

  • 368, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 48, XIII, 622. 373, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8. 375, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, 1)1. 8.

  • 382, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 8,X11,11. 383, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24. 388, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22. 391,X1I, 1)1.24, 46. 395, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 133. 397, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl. 11. 398, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.22. 400, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 8.

  • 401, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9, XIII, 591.

  • 406, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24, XIII, 591. 409, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7.

  • 410, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 21.

  • 424, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7,XI1I, 622.

  • 425, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 430, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 50, Xill, 622, ; XIV, 282,283,286. j 431, XII, bl. 56, XIV, 286. 432, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 435, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11, 65, XIII, 622.

  • 436, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 56, X1V,283, 287

Ï 440, XII, bl. 57. ' 443,XII,bI. 57. ! 444, XII, bl. 57.

’ 445, XII, bl. 18.

; 446, XII, 1)1. 57.

  • 449, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22, XIV. 564.

  • 452, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 28.

  • 457, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7,26.

  • 462. nbsp;nbsp;nbsp;X1I. bl. 22.

  • 463, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 26.

  • 464, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 26.


-ocr page 661-

Arl.

  • 466, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 24.

  • 468, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 26. 469, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 26. 474, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 26 477, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 20. 480, nbsp;nbsp;nbsp;XII, b!.26. 482, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.22. 491, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 564. 492, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 564. 493, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.28 495, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27. 496, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27, XIV, 564. 497, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 564 498, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 564. 502, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 565. 504, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 125. 505, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 57, XIII, 586, 614. 506, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8. 509, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 25I,XI1I, 622. 511, nbsp;nbsp;nbsp;Xil, bl. 251. 514, nbsp;nbsp;nbsp;Xi,bl. 9. 515, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl 125. 516, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.27. 517, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.27. 520, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27, XIII, 616. 521, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, bl.27. 522, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl. 123. 523, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27. 524, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27. 525, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9.

  • 529, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.9, XII,27,XI11, 611. 535, nbsp;nbsp;nbsp;X11, bl.27. 536, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 26, 27. 539, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 26. 549, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 27. 551, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl.617, XIV, 566. 552, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27. 563, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622. Art. 565, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 57. 572, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622. 585, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 140. 586, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.320, XIV, 19. 589,X1II, bl. 592. 591, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 57. 601, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 576. 617, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622. 629, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl.622. 639, X1I, 1)1.58. 649, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.8. 653, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622. 658, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl. 58. 661,X1I, bl.58. 663—666, XII, bl. 58. 669, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 58. 672—677, XII, bl. 58.

  • 674, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 58.

678, XIII, bl.622. 681, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, bl. 58.

  • 685, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622.

  • 689, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 8, XI1,7. 690, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622. 1 691,X1II, bl.622. ! 699, XIII, bl. 4.

  • 702, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 10, XII. 141. 703, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 622. 708, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 10.

  • 710, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 59, XIII, 140. 711, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 60, XIII, 586. 738, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 20.

  • 760, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI, bl. 622. 764,XIlI,bl. 140.

  • 768, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI,bl. 140.

  • 775, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 27. 777,XII, bl. 27.

  • 782, nbsp;nbsp;nbsp;XIll, bl.79.

  • 784, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.7.

  • 787, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl.27.

  • 790, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1 132.


-ocr page 662-

— 38 —

Art.

Art.

799, XII, bl. 18.

849, XII, bl. 23.

800, XII, bl. 135.

852, XII, bl. 67.

805, XII, bl. 18.

853, XII, bl. 24.

816, XIl, bl. 18, 136,

854, XII, bl. 68.

817, XII, bl. 18.

867, XII, bl. 27.

819, XII, bl. 136.

868, XII, bl. 27.

826, XI, bl. 15.

869, XII, bl. 69, 114.

827, XII, bl. 140.

874, XI, bl. 30, XIII, 623

828, XIII, bl. 623.

881, XII, bl. 69.

832, XI, bl. 225.

882, XII, bl. 111.

838, XIII, bl. 4.

885, XII, bl. 58.

844, XII, bl. 67.

886, XII, bl. 25.

845, XII, bl. 67.

846, XII, bl. 67.

893, XII, bl. 23.

WETBOEK VAN STRAFVORDERING.

Art,

Art.

1,XII, bl. 423, XIV, 57.

83, XI, bl. 184.

6, XI, bl. 178.

83, XI, bl. 185.

9, XIII, bl. 649, XIV, 294.

87, XI, bl. 184.

10, XIII, bl. 649.

88, Xl,bl. 186.

11, XI, bl. 179, XII, 383.

90, XI, bl. 186.

14, XI, bl. 64.

91, XI, bl. 186.

15, XI, bl. 60.

94, Xl, bl. 186.

22, XI, bl. 779, XIV, 64.

103, XI, bl. 187.

31, XI, bl. 181,

124, XI, bl. 188.

38, XII, bl. 196.

128, XI, bl. 188.

43, XI, bl. 181.

160, XIII, bl. 592.

50, XI, bl. 181.

161, XI, bl. 190.

55, Xl, bl. 182.

162, XI, bl, 190.

56, XI, bl. 182.

163, XI, bl. 190.

57, Xl, bl. 182.

170, XI, bl 190.

58, XI, 1)1. 183.

171, XI, 1)1. 190, 191.

59, XI. bl. 183.

174, XI, bl. 193.

60, Xl, bl. 185.

175, Xl, bl. 194, 196.

62, XI, bl. 183.

176, XI, bl. 194.

64, XI, bl. 184.

181, XI, bl. 190.

65, XII, bl. 143.

183, XI, bl. 194.

66, XI, bl. 184.

188, Xl, bl. 195.

67, XI, bl. 185.

189, XI, bl. 195.

-ocr page 663-

Art.

  • 190, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 196.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190, 197.

  • 196, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 195.

  • 197, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 195,

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 582; XII, 423. 207,XI, bl.223;XIV, 39. 209, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 198.

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190, 195, 582. 217, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 195.

  • 218, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 198.

  • 220, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 198.

  • 221, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 198.

  • 223, nbsp;nbsp;nbsp;Xl. bl. 198.

  • 226, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 198; XII, 424. 231, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190.

  • 242, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 200.

  • 243, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 200.

  • 247, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 200.

  • 248, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 201.

  • 253, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 424.

  • 254, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 222; XII, 424, XIV, 38.

  • 270, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 424. 272, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 205. 273, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 205. 275—278, XI, bl. 204.

  • 280, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 204.

  • 339, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 208. 344—347, XI, bl. 208.

  • 350, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 208.

  • 351, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 208, 353, XI, bl. 208.

  • 366, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 216.

Art.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIII, 636. 2, nbsp;nbsp;nbsp;XIV. bl. 364. 4, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499; XIV, 57. Art.

  • 373, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 216.

  • 374, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 216.

  • 375, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 217.

  • 378, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 217.

  • 380, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 212, 559. 381, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 212.

  • 387, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 214.

  • 391, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 213.

  • 392, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 214.

  • 402, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 212.

  • 403, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1,212, 409, XI. 1)1.220.

  • 410, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 220.

  • 421, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 221.

  • 422, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 220.

  • 423, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 220.

  • 424, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 220.

  • 427, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 160, 423. 431, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 423. 432, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 221.

  • 435, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 150. 437, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 221. 442, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl, 222.

  • 445, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 221, XII, bl. 446, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 424. 424.

  • 447, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 125. 447—451, XII,-bl. 425.

  • 453, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 424.

  • 455, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 492; XIV, 41. 459, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 222.

  • 460, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 222.

  • 461, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 222.

  • 464, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 69.

REGT.

Art. 7, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;X1V, bl. 51.

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 636.


-ocr page 664-

Art.

  • 28, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 497.

28 -31, XII. bl. 302,

  • 29, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

  • 32, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

  • 33, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497. 35,Xl, bl. 497, 37,Xl, bl. 497. 37-41,XIV, bl.37.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498, 499: XIII, 194. 44—50, XII, bl. 300.

  • 51, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 498; XIV. 50. 52, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 36,50.

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIV, 36. 54, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 50.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 50.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497, 498.

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 584.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 498; XII, 308; XIV,369.

66—68, XII, bl. 306.

  • 67, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 308.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 50.

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 51.

  • 75, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 448.

  • 76, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 499.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498, 499; XIII, 637.

  • 78, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 498.

  • 84, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 451.

  • 85, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499; XIV, 451. 90, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 497.

  • 91, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 498.

  • 92, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 499. 94,Xlll, bl. 637.

  • 96, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497; XIII, 637. 97, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497, 499. 100, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

Art.

  • 104, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 65.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 497.

  • 108, nbsp;nbsp;nbsp;XllI,bl. 637.

  • 109, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 497.

  • 110, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIII, 637.

  • 111, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 637.

  • 114, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 428; XIII, 637. 114-122, XIV, bl. 499.

  • 116, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 637.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 123, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

127,XII1, bl. 637.

134,X11I, bl. 637.

  • 136, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XUI, 637. 139, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 302.

14O,X1V. bl. 486.

  • 141, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 486.

  • 142, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 489.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIV, 486. 153- nbsp;nbsp;nbsp;1.58, XIV. bl. 487. 154, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI,bl.637.

  • 159, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 487.

  • 160, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 1)1. 487.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 637.

  • 166, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 497.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 637.

170—171,XIII,bl,638;XIV, 500.

  • 173, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499; XIII, 638.

17 4,XI, bl. 498; XII, 583; XIV, 500.

17 5, XI, bl. 497; XIII,638. 177, nbsp;nbsp;nbsp;X1V, bl. 498. 179,Xin, bl 638;X1V, 498. 182, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 498.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 638.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 499. 187,XIII, bl. 638; XIV, 495. 188, XIII, bl. 638.

190, XII, bl. 428; XIII,638.


-ocr page 665-

Art.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497; XIII, 638.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 49 8; XIII, 6 38.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 609,638;XIV, 415.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 498; XIV, 415.

  • 202, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497, 499; XIII, 638.

  • 209, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499. 210—221, XII, bl. 425.

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 1)1. 499.

  • 212, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

  • 213, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 215, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 217, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 218, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 644,

  • 219, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

  • 220, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

  • 222, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, b1. 468.

  • 223, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

  • 224, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639. 228,XI, bl. 499.

  • 237, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

  • 241, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

  • 246, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 249, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

  • 253, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498.

  • 254, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIII, 639. 257,XriI,bl.639; XIV, 491.

  • 258, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639; XIV, 454. 259, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 496; XIII, 639; XIV, 454.

260—264, XIV, bl. 458. 262, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639. 265, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497. 265—268, XII, bl. 425.

  • 266, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

  • 268, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

Art.

  • 270, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIV, 455, 271, XIII, bl. 639.

  • 273, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497; XIII, 639.

  • 274, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 267; XII, 425. 275, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 276, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIV, 455. 277, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 639.

  • 285, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 496, 499 ; XIII, 639.

  • 287, nbsp;nbsp;nbsp;X1V, bl. 460.

  • 290, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497; XIII, 639. 291, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497; XII, 570. 291—293, XII, bl. 425.

  • 293, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

  • 294, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497; XIII, 639. 295, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497,498,499. 298, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 498; XIII, 640. 299, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 640.

  • 304, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.

  • 305, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497. 305—308, XIV, bl. 473.

  • 306, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 307, nbsp;nbsp;nbsp;Xli, bl. 300; XIII, 640. iW9, XI, bl. 499; XIII, 640. 311, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 312, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 313, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 640.

  • 314, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497,499.

  • 317, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497; XIV, 467,

  • 318. nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497, 488 ; XII, 377. .

  • 319, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIII, 324. 322, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 640.

  • 323, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 1)1. 466.

  • 326, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 308.

  • 328, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 369.

  • 329, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 640. 331—335,X1I, bl. 403.

  • 333, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497.


-ocr page 666-

Art,

334, Xll, bl. 102, 300, 304; XIII, 640.

  • 337, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 640. 340,XIll, bl. 640.

  • 342, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 472.

  • 343, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 344, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 649; XIV, 472.

  • 345, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIII, 640. 346, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 640.

  • 349, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 467.

  • 354, nbsp;nbsp;nbsp;XIV. bl. 68.

  • 357, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 472.

  • 360, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499; XIII, 640; XIV, 458.

  • 367, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 61, 497; XII, 471.

  • 368, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 63.

  • 369, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 63; X1V,61. 370, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 63, 498. 371, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 63. 372, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 63.

  • 373, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 58, 498; XIV, 458.

  • 374, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 62.

  • 375, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 63.

  • 377, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 640. 378,XIV.bI.495.

  • 379, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499; XIV, 473.

  • 384, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 496; XIII, 641. 385, nbsp;nbsp;nbsp;XIII; bl. 641.

  • 386, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499; XII, 306.

  • 388, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499; XII, 306. 390, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497,498.

  • 393, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498.

  • 399, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 499.

  • 400, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 480.

  • 401, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 402, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 497, 498; XIII, 641.

  • 404, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641.

Art.

  • 405, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 498; XII, 300, 360; XIV, 482.

  • 406, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 407, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300,360; XIV, 486.

  • 408, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300, 360; XIV, 478.

  • 410, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 489.

  • 411, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 480.

  • 412, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 489.

  • 415, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 416, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 419, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498; XIII, 641.

  • 423, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641; XIV, 483,

  • 428, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 426. 430—433, XIV, bl. 497.

  • 433, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 1)1.641.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 1)1. 491.

  • 439, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 483.

  • 440, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 491.

  • 444, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 445, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 300.

  • 450, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641.

  • 451, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 498.

  • 452. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641.

  • 456. nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641.

  • 458, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641.

  • 462, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641.

  • 463, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 306, XIV, 27 3, 495.

  • 464, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 502.

  • 465, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 45.

  • 466, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 577; XIV, 45.

  • 467, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 36.

  • 468, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 50.

  • 469, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 36, 50.

  • 470, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 641.

  • 471, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 579; XIII, 634, 642; XIV, 503.


-ocr page 667-

Art.

479,XII1, hl. 642; XIV, 503

KOOPHANDEL.

Art, 171, XIII, hl. 65.

! 541, XI, 1)1.56.

Art

475, XI, hl. 496, 579; XII, 377; XIII, 642; XIV, 171,489, 503.

WETBOEK VAN

Art.

XIII, 96, 630.

118 Xl,bl.482.

-ocr page 668-

— 44 —

Art.

H. FKAASniF. WETBOKREHf.

A. GODE NAPOLEON.

Art.

Art.

908, XI, bl. 569.

-ocr page 669-

Art.

  • 912, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 289. 930, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 146. 975, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 355. 1023, XIII, bl. 604. 1049, XII, bl. 132. 1110, XIII, bl. 604, 607. 1112, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 148; XIII, bl. 459. 1120, XII,’bl. 148. 1122, XIII, bl. 62. 1128, XII, bl. 120. 1137, XII, bl. 147. 1139, XIII, bl. 588. 1144, XIII, bl. 605. 1153, XII, bl. 147. 1179, XII, bl. 156. 1184, XIII, bl, 20. 1191, XIII, bl. 604. 1193, XII, bl, 147, 1200, XII, bl. 156, 1214, XIlI, bl. 84. 1216, XIII, bl. 80. 1222, XIII, bl. 604. 1225, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 334. 1226, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 157. 1229, XII, bl. 129, 157. 1235, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl, bl. 304. 1236, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 389; XlU, 30, 303. 1242, XI, bl. 17. 1244, XI, bl. 18. 1249, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 610. 1250, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 392; XIII, 306. 1251, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 87. 1252, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 393; XIII, 29. 1256, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 148, 1257, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 148. 1302, XIII, bl. 588. 1318, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 150. Art, 1322, XII, bl. 413. 1323, XII, bl. 415. 1331, XII, bl. 132; XllI, bl. 234. 1341, XIV, bl. 21. 1347, XIII, bl. 235. 1353, XIII, bl. 234. 1372, XII, bl. 691. 1381, XIII, bl. 607. 1382—1386, XIV. bl. 51. 1389, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 606. 1390, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 601. 1540, XII, bl. 122. 1565, XII, bl. 151. 1587, XI, bl. 13. 1588, XI, bl. 13. 1597, XII, bl. 148. 1615, XIII, bl. 606. 1625, XIlI. bl. 606; XIV, 335. 1626, XIV, bl. 342. 1629, XII, bl. 149; XIV, 332

1630, XIV, bl. 335. 1640, XIV, bl, 335. 1654—1658, XIII, bl. 24.

1724, XIII, bl. 589.

1832, XIII, bl. 266,603.

  • 1837, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 275.

  • 1838, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 275.

1882, XIII, bl. 590. 1907,XI, bl. 156.

2002, XIII, bl. 224, 608.

2011, XIlI, bl. 51.

2044, XIII, bl. 299.

2057, XII, bl. 150.

2082, XIII, bl. 603.

2112, XIV, bl. 564.

2114, XIV, hl. 324.

2154, XII, hl. 285.


-ocr page 670-

Art.

2204, XIV. bl. 564.

2205, XIV, bl. 564.

2206, XIV, bl. 564.

2207, XIV, bl. 564.

2210, XIV, bl. 564.

Art.

2211, XIV, bl. 564.

2213, XIV, bl. 564.

2236, XIII, bl. 608.

2268, XII, bl. 151.


B. GODE DE PROCEDURE CIVILE.

Art.

14,XII, bl. 419.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 396.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 688.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 296.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 335.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 413.

  • 409, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 233.

  • 464, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 10.

  • 714, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 611.

715,XIlI,bl. 611.

  • 749, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 617.

759, XIV, bl. 567.

  • 779, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 566.

  • 780, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 612.

  • 812, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 12.

953, XI, bl. 8.

1033, XII, bl. 296.

1257, XI, bl. 11.

1287, XI, bl. 12.


G. CODE DE COMMERCE.

Art.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 707. 27, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 708.

  • 29, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 707.

  • 30, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 707.

  • 34, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl 707.

  • 37, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 707.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 707.

  • 39, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 707.

40,XII, bl. 707,

Art.

  • 109, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 21.

  • 301, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 712.

  • 407, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 48.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 291.

  • 441, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 291.

  • 442, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 291.

631, XIV, bl. 24, 632, XIV, bl. 24.


D. GODE D’INSTRUCTION CRIMINELLE.

Art.

7, XII, bl. 299.

44, XI, bl. 182.

I Art.

j 360, XIII, 1)1.644.

i 630, XII, bl. 299.

-ocr page 671-

III. VRUKOKRE OATIVFRI’EV KIWK. VAAT WKRERliAARSCHE WKI'BOKRKW.

A. ONTWERP BURGERLIJK WETBOEK, 1820.

Art.

128, XIII, bl. 140.

177, XIII, bl. 141.

690, XIII, bl. 143.

591, XIII, bl. 143.

617, XII, bl. 124.

Art.

648, XIII, bl. 578.

693, XIII, bl. 601.

732, XII, bl. 126.

2211, XII, bl. 147.

2278, XIlI, bl. 604.

2417, XII. bl. 148.

2669-2714, XIII, bl. 250. 2806, XIII. bl. 589. 2972-2980, XII, bl. 692.

3174, XII, bl. 148.

3328, XIII, bl. 249.

3330. XIII, bl. 235.

8331, XIII, bl. 235.

3463, XIII, bl. 603.

B. ONTWERP VAN BURGERLIJK WETBOEK, 1822.

Art. 16, XI, bl. 14.

C. BURGERLLIK WETBOEK, 1830.

Art.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 283.

  • 29, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 283.

  • 75, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 20.

9O,X1I, bl. 284.

172, XIII, bl. 577.

316, XII, bl. 106.

Art.

561, XII, bl. 125.

730, XII, bl. 145.

919, XII, bl. 289.

989, XII, bl. 289.

1019, XI, bl. 356.

1265, XII, bl.290.

D. WETBOEK VAN KOOPHANDEL, 1830.

665, XII, bl. 291.

i Art.

666, XII, bl. 291.

E. WETBOEK. REGTSPLEGING, 1809.

Art.

761, XI, bl. 18.

1143, Xl, bl. 18.

Art.

1184, XI, bl. 18.

-ocr page 672-

VI. AF!EOV1gt;KRIiMK.K; WKTTKV KW BKSKVITEW.

A. KIESWET.

2, XII, hl. 588) XIII, bl. 199; XIV, bl. 175.

Art.

71,XIII,bl, 202.

74, XII, bi. 587.

B. PROVINCIALE WET.

rt.

  • 17, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 588; XIII, bl.

202.

  • 18, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 588.

  • 27, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.589.

  • 28. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 588.

44, XII, bl. 588.

Art.

97, XIV, bl. 160.

137, XIV, bl. 146, 138, XIV, bl. 141.

148, XIV, bl. 183.

158, XIV, bl. 146.

C. ONTWERP GEMEENTEWET.

138, XII, bl. 94.

148, XII, bl. 95.

179, XII, bl. 94.

228, XII, bl. 101.

229, XII, bl. 101.

D. GEMEENTEWET.

Art.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 589.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 589.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 588;XI11,199, 865; XIV,17.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 589.

  • 43, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.589.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 202, 365.

79, XII, bl. 589.

96,X1II, bl. 199, 365.

  • 98, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 589.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 199, 365.

  • 131, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, bl. 435.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1.592.

  • 143, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 190.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 435, XIV, 45.

.^^ ft

163, XIV, bl. 38.

165, XIV, bl. 35.

  • 192, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 172.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 172.

  • 197, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 220.

  • 212, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 213.

  • 213, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, bl. 435.

  • 238, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 194.

242, XII, bl. 589.

255, XIII, bl. 437.

  • 257, nbsp;nbsp;nbsp;XIIl, bl. 644. 258—269, XIII, bl. 643.

  • 258, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 190.

270- 280, XIII, bl. 643.

291, XIII, bl. 644.

-ocr page 673-

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! Art.

Art.

1,XII, bl. 4,365.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 354, 365.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 366, XIV, 405.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 366, XIV, 260, 405.

5—13, XII, bl. 366.

14—47, XII, bl. 366.

  • 15, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 366, XIV, 261, 407.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 261, 407.

  • 17. nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 262.

24-39, XII, bl. 367.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 262.

26 39, XIV, bl. 263.

Art.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 367, 261, XIV, 410.

  • 48, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 366.

  • 49, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 366.

50—53, XII, bl. 367.

54-57, XII, bl. 367.

  • 58, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 368.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 368.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 368.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 368; XIV, 413.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl. 368.

  • 63, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 368.

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 369.

65,Xn, bl. 368, XIV, 413.


6

-ocr page 674-

Art.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 368, 369. 67,X1I, bl. 369.

  • 68, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 368.

  • 69, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 368.

  • 70, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 25.

70—72,XII, bl. 369.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 75, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370, XIV, 413.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 78, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 79, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 80, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 81, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 82, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370.

  • 83, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 371.

  • 84, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 371.

i A ri.

  • 87, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. 88, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. 89, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, bl. 372. 91, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. 92, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. 93, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. 94, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. 95, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl.372.

  • 96, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 370,372. 97, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. 98, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 372. j 99, XII, bl. 28.

  • 100, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 59.

101,XlI,bl. 59.

  • 103, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 17.

  • 105, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl 372.


C. REGLEMENT REGTERLUKE ORGANISATIE.

7,X1I, bl. 12.

50-53, XII, bl. 217.

58,XlI,bl. 45.

77—88, XII, bl. 207.

88,X11, bl. 237.

89-98, XlI,bl.211.

94,XlI,bl. 211.

95,XIl, bl. 226,229.

97,X1I, bl. 217, 229.

99-107, XII, bl. 226.

145—15O,XI1, bl.373.

159,X1I, bl. 14.

I 185,XIl,bl. 32.

-ocr page 675-

51 --

A rt

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 32. 192, nbsp;nbsp;nbsp;Xll bl. 33.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 31.

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

All.

  • 254, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 255, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 38.

  • 256, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 257, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.


D. REGLEMENT BURGERLIJKE REGTSVORDERING.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 29.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 15,29.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 16, 29.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8,14, 25, 29.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 19, 29.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 31.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl.2O, 29.

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 12, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 21. 15,XI1, bl. 16,29.

  • 17, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8, 23, 29.

  • 18, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11,23, 29.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 31.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11, 31.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 23, 33.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 2.5 , XII, bl. 33, 35.

  • 27, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 28, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

29,X1I, bl. 8, 23, 32.

  • 30, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 31, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 34.

  • 32, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 12, 60.

  • 33, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 13.

  • 36, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11, 34.

  • 37, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 35.

  • 39, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 34.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 34.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 14.

  • 44, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 14.

  • 45, nbsp;nbsp;nbsp;XIJ, bl. 23, 35.

  • 50, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 35.

i Art.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 13.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8,12, 35.

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 34.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7.

  • 72, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 14.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7.

  • 84, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 90, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 93, nbsp;nbsp;nbsp;XII bl. 26.

  • 94, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 9.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 30.

  • 102, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, bl. 413.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 36.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 36.

  • 108, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 37.

  • 109, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 37.

  • 111, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 32.

  • 114, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 32, 37.

  • 116, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 38, 48.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 42.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 38.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 7, 11.

  • 134, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 38.

  • 138, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39.

  • 139, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 48.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39.

  • 141, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 39.

  • 146, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39.

  • 150, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24, 39.

  • 159, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 13, 17,


-ocr page 676-

J^ P tl

  • 165, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39, 42.

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24, 39.

171,XII, bl. 40, 72.

  • 172, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 40,72.

  • 173, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 73.

  • 174, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 48,73.

  • 175, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 73.

  • 176, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 73.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8, 74.

  • 178, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, bl. 48, 74.

  • 179, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75.

  • 180, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 75.

  • 181, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 5.

  • 182, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 75.

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 24, 76,

  • 185, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 24,76.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 76.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 76.

  • 188, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 77.

  • 189, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 40,77.

  • 190, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 40, 77.

  • 191, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 40, 78.

  • 192, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 51,78.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41, 52, 78.

  • 194, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41, 52, 78.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 51, 53, 79.

  • 196, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41,79.

  • 197, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 52. 197—208, XII, bl. 41.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 53.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 79.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7 ; XII, 22, 80.

  • 201, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 7,80.

  • 202, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 80.

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;12, bl. 80.

  • 204, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl 81.

Art.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 81.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22, 81.

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 8; XII,bl.82.

  • 208, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 82.

  • 209, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41, 82.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41,83.

  • 213, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 18.

  • 214, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 13.

  • 217, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 18.

  • 218, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 48.

  • 225, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 13.

  • 230, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41.

  • 233, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 18.

  • 234, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bi. 41.

  • 235, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 42.

  • 236, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 41.

  • 237, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 18.

  • 248, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 42.

  • 259, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 42.

  • 261, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 262, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 8.

  • 266, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11,42.

  • 267, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 42, 43.

  • 268, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 43.

  • 269, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 43.

  • 270, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 42.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 11.

  • 289, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 291, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 28.

  • 292, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 8, 28,44.

  • 301, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 9; XII, 44.

  • 305, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 22.

  • 308, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 8.

  • 317, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 46.

  • 318, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1)1. 46.

  • 319, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 45.

  • 320, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 45, 46, 39. 321, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 39, 45, 46.

  • 322, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 46.


-ocr page 677-

— 53 —

Art.

355 -361, XII, bl. 50.

423, XII, bl. 49.

Art.

-ocr page 678-

— 54 —

Art.

Art.

583, XII, bl, 224.

796, XII, bl. 65.

591, XII, bl, 224.

797, XII, bl. 65.

595,XH, bl.224.

798, XII, bl. 65.

634, XIl, bl. 22.

799, XII, bl. 66.

641, XII, bl. 58.

814, XIl, bl.-18.

643,XI, bl. 9.

820, XII, bl. 18.

652, XII, bl. 58.

821, XII, bl. 18,22.

655, XII, bl. 58.

831, XII, bl. 18.

657—660, XII, bl. 58.

832, XII, bl. 18.

663, XII, bl. 58.

834, XII, bl. 19.

666—671, XII, bl. 58.

859, XII, bl. 67.

669, XII, bl. 59.

861, XII, bl. 68.

672, XII, bt.24.

862, XII, bl. 23, 68.

675, XII, bl. 58.

866, XII, bl. 24.

677, XII, bl. 27.

867, X1I, bl.69.

678, XII, bl. 27.

870, XII, bl. 69.

683, XI, bl. 8; XII, 7,27.

871, XII, bl. 69.

696, XII, bl. 25.

884, XII, bl. 28.

697, XII, bl. 25.

885, XIl, bl. 28.

698, XII, bl. 25.

886, XII, bl. 69.

704. XII, bl. 59.

891, XII, bl. 25.

731, XII, bl. 20.

892, XII, bl. 69.

768, XII, bl. 28.

898, XII, bl. 69.

711, X1I, bl. 42.

902, XIl,bl. 25, 58.

77O,XII, bl. 28.

909, XII, bl. 23.

771,XII,bl.7.

913, XII, bl. 25.

780, XII, bl. 28.

916, XII, bl. 70.

788, XlI, bl. 62.

917, XII. bl. 70,

789, XII, bl. 62.

918, XlI, bl. 71.

790, XII, bl. 63.

919, XII, bl. 71.

791, XII, bl. 37, 63.

920, XII, bl. 71.

792, XII, bl. 63.

921, XlI,bl. 71,

793, XII, bl. 63,

922, XII, bl. 71.

794, XII, bl. 64.

923, XII, bl. 71.

795, XII, bl. 65.

E ALGEMEENE BEPALINGEN.

Art.

J A rl.

1,XIV, bl. 288.

! nbsp;nbsp;nbsp;5, XIV, bl. 260.

4, X1V, 1)1.260.

5 nbsp;nbsp;nbsp;7, XIV, 1)1,260,

-ocr page 679-

Art.

Art.

8, XIV, bl. 260.

14, XI, bl. 224.

9, XIV, bl. 289.

20, XIV, bl. 406.

10, XIV, bl. 405.

24, XIII, bl. 600.

11, XIV, bl. 405, 260.

29, XII, bl. 42.

12, XIV, bl. 405.

32, XIV, bl. 294.

F. BURGERLIJK WETBOEK.

Art.

Art.

5, XII, bl. 367.

622, XIl, bl. 10.

11, XII, bl 108.

623, XII, bl. 10.

20, XII, bl. 36; XIV, 412.

642, XII, bl. 145.

23, XI, bl. 12.

654, XII, bl. 145.

24, XI, bl. 12.

678, XlI,bl. 109.

102, XII, bl. 144.

761-783, XII, bl. 112.

129, XI, bl. 12.

807, XII, bl. 109.

209, XII, bl. 106.

839, XIV, bl. 409.

248, Xl, bl. 14.

910, XIV, bl. 409.

303, XI, bl. 14.

1025, XlI, bl. 42.

309, XI, bl. 13.

1036, XII, bl. 7.

331, XII, bl. 369.

1097, XII, bl. 108.

335, XIV, bl. 262.

1159, XI, bl. 107.

355, XIV, bl. 261.

1185, XIV, bl. 264.

418, XIV, bl. 262.

1388, XÏ, bl. 18.

422, XIV, bl. 262.

1456, XII, bl. 113.

458, XI, bl. 12.

1463, XI, bl. 14.

472, XI, bl. 15;X1V,264.

1584, XII, bl. 110.

484, XI, bl. 15.

1509, XII, bl. 107.

495, XIV, bl. 264.

1750, XII, bl. 1 12.

617, XIV, bl. 263.

1759, XII, bl. 112.

620, XIV, bl. 263.

621, XII, bl. 10, 66.

1880, XII, bl. 28.

G. REGLEMENT MANIER VAN PROCEDEREN.

Art.

187, XIl, bl. 3.

191, XII, bl. 3.

196, XII, bl. 3.

! Art.

j 205, XII, bl. 3.

1 209, XII, bl. 3.


-ocr page 680-

H. BEPALINGEN BETREKRELIJK DE MINDERJARIGEN BIJ FAILLISSEMENT ENZ.

Art.

1,XII, bl. 363,364.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 363.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 362.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 364.

Art.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 364.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl.363.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 363.

I. REGLEMENT WEGENS HET STRAFREGT.

Arl.

Art.

3, XII, bl. 355.

20, XII, bl. 232, 356, 359.

4, XII, bl.231, 356.

360.

5, XII, bl. 356.

21, XII, bl. 356,359.

6, XII, bl. 356.

22, XII, bl. 359.

8,X1I, bl.358.

2 3, XII, bl. 359.

9, XII, bl. 358, 359.

24, XII, bl 359.

10, XI1, bl. 358.

25-26, XII, bl. 232, 359.

11, XII, bl.358.

27, XII, 1)1.232.

12, XII, bl.358, 359.

28, XII, bl. 360.

13, XII, bl. 358.

30, XII, bl. 361.

14, XII, bl. 358.

31, XII, bl. 361.

16, XII, bl.358.

32, XII, bl. 361.

17, XII, bl.358.

33,Xn,bL 360, 361.

18, XII, bl.358.

34, XII, bl. 360.

19, XII, bl. 360.

35, XII, bl. 360.

K. REGLEMENT STRAFVORDERING.

Art.

Art.

2, XI, bl. 179.

53, XL bl. 184.

3,Xl,bl, 179.

54, Xl, bl. 184.

10, XI. bl. 179.

66, Xl, bl. 185.

21,Xll,bl. 196.

71,Xl,bl. 185,186.

29, XL bl. 181.

73, XLbl. 186.

36, XL bl. 182.

75, XLbl. 186.

41, XI, bl. 182.

78, XI, bl. 187.

42, XLbl. 182.

79, XLbl. 186.

43, XI, bl. 182.

90, XL b. 186.

44, XL bl. 183.

96, XL bl. 187.

46, XLbl. 185.

100. XI, bl. 187.

48. XLbl. 183.

lOl.XI, bl. 188.

32, Xl, bl. 185.

102, XI, bl. 188.

-ocr page 681-

Art«

  • 108, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 188.

  • 109, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 188.

  • 110, nbsp;nbsp;nbsp;Xl. bl. 188. lll,Xl,bl. 188. 112—114, XI, bl. 188. 115—119, XI, bl. 188. 118, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 189. 120, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 190,191. 120—122, XI, bl. 188.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190,191.

  • 122, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl- 190.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 192.

  • 131, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 193.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 194.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 196.

  • 139, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 194.

  • 143, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 196.

  • 145, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 195; XIl, 228. 148, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 197.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 195.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 190.

  • 154, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190.

  • 156, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 195.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 195.

  • 158, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190.

  • 159, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 197.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 191.

  • 166, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 197.

  • 174, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 190,195. 176, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 196.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 198.

  • 179, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 198.

  • 180, nbsp;nbsp;nbsp;Xl,bl. 199.

  • 181. nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 199. 182,Xl,bl. 199.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 200.

189 XI, bl. 200.

  • 191, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 200.

  • 194, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 200.

  • 197, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 201.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl, 201. 199, nbsp;nbsp;nbsp;Xl,bl.2O2.

Ari.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;Xl.bl. 202.

  • 201, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 202,

  • 202, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 201.

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 201.

  • 204, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 202.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl, 203.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 203.

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 203.

  • 208, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 203.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 204.

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 204.

  • 212, nbsp;nbsp;nbsp;Xl,bl.2O4.

  • 215, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 204.

  • 216, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 204.

  • 221, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 205.

  • 222, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 205.

  • 223, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 205.

  • 226, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 206.

  • 251, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 207.

  • 234, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 207.

  • 255, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.207;XlI, 7.

  • 257, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 207.

  • 258, nbsp;nbsp;nbsp;XL bl. 207.

  • 263, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 208.

  • 267, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl, 208.

  • 268, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 208.

  • 270, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 208.

  • 274, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 208.

  • 277, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 209.

  • 279, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 209.

  • 282, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 184,190,209.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 209.

  • 284, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 209.

  • 285, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 209.

  • 286, nbsp;nbsp;nbsp;Xl. bl. 209.

  • 287, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 210.

  • 288, nbsp;nbsp;nbsp;XL bl. 210.

  • 289, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 210.

  • 290, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 210.

  • 291, nbsp;nbsp;nbsp;XL bl. 210.

  • 292, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 210.

  • 293, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, bl. 210.

  • 294, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 210.

  • 299, nbsp;nbsp;nbsp;XL bl. 211.


-ocr page 682-

— 58 —

Art-

304—520, XII, bl. 236.

318—323, XI, bl. 207.

326—529, XI, bl. 213.

333—334, XI, bl. 216.

341, XI,bl. 217.

343. Xl, bl. 218.

355, Xl, bl. 220.

336, XI. bl. 220.

3,57, XI, bl. 220.

Art.

563, XI, bl. 220.

367, XI, bl. 221.

375. XI, bl. 221. 379,XI, bl. 221.

I 424, XI, bl. 225.

L. REGLEMENT VAN POLITIE ENZ.

Art.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;Xll,bl. 195.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 195.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 195.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 195.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 195.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 195.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 196, 203.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 196.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 196.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 197. ll,Xll,bl.l96.

Art.

  • 12, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl. 197.

  • 13, nbsp;nbsp;nbsp;XlI,bl. 197.

  • 14. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 197, 200.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 197. 17, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 200. 17-20.X1I, bl. 198.

  • 18, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 200. 21,X1I, bl. 198.

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 198.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, bl. 198.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 198.


-ocr page 683-

59 —

Art.

Art.

27, XII, bl. 199, 201.

82, XII, bl. 238.

28, XII, bl. 198, 199,201.

83, XII, bl. 206,227.

29, XII, bl. 199.

86, XI1, bl. 207.

30, XII, bl. 199.

87, XII, bl. 207.

33, XII, bl. 199.

89. XII, bl. 205

34, XII, bl. 196.

90, Xll,bl. 203.

35,XlI,bl. 196.

91, XII, bl. 203.

36,XlI,bI. 199,203.

93, XII, bl. 207.

38, XII, bl. 200.

94, XII, bl. 208.

39-XII, bl. 200.

95,X1I, bl. 208.

40, XII, bl. 200.

96, XII, bl. 208.

41, XII, bl. 200.

97, XII. bl. 208.

42, XII, bl. 200,

98, XII, bl. 208.

43, XII, bl. 200.

100, XII, bl. 208.

44, XII, bl. 201.

101, XII, bl. 208.

45, XII. bl. 201.

102, XI1. bl. 210.

46. XII, bl. 201.

103, XII, bl. 210,

47, XlI,bl, 201.

104, XII, bl. 210.

48, XII, bl. 201,

105, XII, bl. 210,

52, XII, bl. 199.

106,XIl,bl. 211.

53, XII, bl. 201.

107, XII, bl. 211.

54, XII, bl. 199.

108, XII, bl. 207.

55, XII, bl. 201.

109, XII, bl. 207.

56, XII, bl. 202.

110, Xll, bl. 211.

57,XI1, bl. 202.

110—112, Xll. bl. 209.

58—61, XII, bl. 202.

113, Xll, bl. 209.

63, XII, bl. 202.

114—117, Xll. bl. 209.

64, XII, bl. 203.

117,XI1, bl. 208.

65, XII, bl. 203.

118. Xll, bl. 208, 209.

66, XII, bl. 204.

119, Xll- bl. 210.

67, XIl, bl. 204.

120, Xll, bl. 208,210.

68, XII, bl. 204.

121, XIL bl. 208, 210.

69, XII, bl. 204.

122, Xll, bl. 207, 210.

70, XII, bl. 203.

123, Xll, bl . 214.

7I,X1I, bl. 203.

124, XII. bl. 214.

72, XII, bl. 203,

126, XII, bl.211,223.

73, XII, bl. 203.

127, X1I, bl. 211, 223.

74, XII. bl. 203.

128, XlI,bl. 211.

7.5, XII, bl. 205.

129, XII, bl. 211,225.

76, XIl, bl. 205.

130. XII, bl. 211.

77, XII, bl. 205.

151. XII, bl. 211.

78, XII, bl. 205.

132, XII, bl. 211.

79, XII, bl. 205.

135, Xll, bl. 212,

80—8.5, Xll,bl. 206.

134. Xll,bl.212.

-ocr page 684-

Art.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl 212.

  • 136, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 212, 137, XII, bl. 212.

  • 138, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 212. ]39,XII,bl.213.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;XII.bl. 212. 141, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 213. 142—156, XlI, bl. 213.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 213. 158, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 213. 159—162.X1I. bl. 214,215. 163, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 212, 214. 164,XII, bl. 214. 216,217. 168—172.Xll. bl. 214,215.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 213.

  • 170, nbsp;nbsp;nbsp;X11,1)1.215.

  • 171, nbsp;nbsp;nbsp;XII,bl. 215, 216. 172, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 215. 173—176, XII, bl. 214.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;XI1. bl. 214. 178—180, XII, bl. 214.

  • 181. nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 214, 215.

  • 182, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 216.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 216. 217.

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl, 216. 185—178. XII, bl. 217.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 216.

  • 190, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 217.

  • 192. nbsp;nbsp;nbsp;XlI. bl. 50,217.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 218, 230. 194, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 217.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 53,218,236. 197, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 219, 231. 198, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl, 50,217, 219. 199, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 219. 199-221, XII, bl. 233. 200—202, Xll, bl. 220.

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 219.

  • 204, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 221.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 1.1.221. 206, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 219,233. 207, nbsp;nbsp;nbsp;Xll. bl. 221, 233, 238. 208—220, Xll,bl. 221. 211, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 227.

All.

  • 218, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 221.

  • 221, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, 1.1,219; XIV, bl. 284.

  • 222, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl, 222, 223,XII, bl. 222. 225—229. Xll, bl. 222.

  • 230, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 222.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 223.

  • 234, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 223,

  • 235. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 223,

  • 236, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 223,

  • 237, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 223.

  • 238, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 223.

  • 239, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 50, 223,

  • 241, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 238.

  • 242, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 227.

  • 243, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 227, 237. 244—247, XII. bl. 228. 248—260, XII, bl. 228.

  • 249. nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 227.

  • 251, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 198.

  • 258, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 228.

  • 261, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 228. 263-271, XII, hl. 228.

  • 265, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 228,

  • 267. Xll, bl. 228.

  • 273, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, bl. 228.

  • 274, nbsp;nbsp;nbsp;X1I. bl. 228.

  • 275, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 228,

  • 276. nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl, 228,

  • 277, nbsp;nbsp;nbsp;XII, hl. 228. 2-'8, XII, 1)1.228.

  • 279, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bi, 228,

  • 280, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 229.

  • 281, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 229.

  • 282, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 230.

  • 284, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 230.

  • 285. nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 250.

286—502, XII. bl. 230.

  • 288, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 230.

303—308. XII, bl. 230, 231.

  • 306, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 232, 239.

  • 308, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 239.

  • 309. nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 230.

  • 310, nbsp;nbsp;nbsp;XIl,bl. 230.


-ocr page 685-

Art.

511, XIl, bl. 232.

  • 312, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 250.

  • 313, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 250. 316,XII, bl. 229,231.

  • 517, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 231.

  • 318, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 251.

  • 319, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 231,237,241. 321, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 251.

  • 322, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 231.

  • 323, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 232,241. 324, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 232. 325, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 253. 327, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 233. 528, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 233.

  • 529, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 233, 238. 530, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 233.

  • 331. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 233.

  • 332, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 234.

  • 333, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 233. 554-344, XII, bl. 206. 354. XlI,bl.23S.

  • 335, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 235.

  • 336, nbsp;nbsp;nbsp;XIl. bl. 235.

  • 337, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 234,235. 338, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 234. 539, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 234,236,241. 340,Xll,bl. 234,236.

541, XII, bl. 235.

  • 342, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 235.

  • 343, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 235. 343,Xll,bl. 236.

  • 346, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, bl. 236.

  • 347, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 236.

  • 348. nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 236.

  • 350, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 236, 237.

  • 351, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 352, nbsp;nbsp;nbsp;XII, hl. 229, 236.

353—364, XII, bl. 236. 359, XII, bl. 237.

365, XII, bl. 237.

  • 367, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 235,237. 368—372, XII, bl. 206. 368, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 237. 369-371, XII, bl. 238. 373—397, XII, bl. 206.

  • 374, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 258, 375—378, XI1, bl. 239.

  • 379, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 238. 382-393, XII, bl. 240.

  • 394, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 395, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

400 »XII, bl. 241.

412.XII, bl. 242.

  • 413, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 242.

  • 414, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 242.

  • 415, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 417, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 418, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 419, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 420, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 421, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 241.

  • 422, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 423, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 424, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 241.

  • 425, nbsp;nbsp;nbsp;XII. bl. 242.

  • 426, nbsp;nbsp;nbsp;X1I, bl. 241.

  • 427, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl 241, 428, XII, bl. 241.

  • 429, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 243.

  • 430, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl, 241.

  • 431, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 243.

  • 432, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 243.

  • 433, nbsp;nbsp;nbsp;Xll, bl. 244.


M. KOOPHANDEL.

Art.

756, XII, hl, 42.

879, Xll. bl. 59.

Art.

  • 905, nbsp;nbsp;nbsp;XII. hl. 42.

  • 906, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 42.


-ocr page 686-

— 62 —

N. BEPALINGEN

VOOR DE NIEUWE WETGEVING BUITEN JAVA, ENZ.

Art.

1, XH. bl.373.

2—17,XI1, bl.ö74.

l8,Xn,bl. 374.

Art.

20, Xll, bl. 374.

22, XlI, bl. 374.

24—27, XIII, bl. 375.

0. REGLEMENT NOPENS DE EEDSAFLEGGING.

Art.

33, XII, bl. 33.

  • 37, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 23, 33.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

  • 41, nbsp;nbsp;nbsp;XII, bl. 33.

Art

42,’XII, bl. 33.

43, Xll, bl. 44.

44. XII, bl. 33.

47,XI1, bl. 33.

84, XI, bl. 215.

P. REGLEMENT WEGENS HET HOOGER BEROEP IN SURINAME.

Art.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 2.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 2.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 3.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl. 3.

11. XI, bl. 4.

20, XI, bl. 4.

Art.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;XI. bl. 4.

  • 27, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl, 4. 21,XI,bl.5.

  • 29, nbsp;nbsp;nbsp;XI, bl.4.

| 30,Xl,bl. 6.

-ocr page 687-

-ocr page 688-

‘«’•saw-

-ocr page 689-

-ocr page 690-

-ocr page 691-

-ocr page 692-