-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-


-ocr page 4-

IS

I



-ocr page 5-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

Mr. DAVID H. LEVYSSOHN NORMAN , Mr. A. DE PINTO , Mr* GUSR.

M. VAN DER LINDEN , Jlir. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS EN Mr. A. KAPPEYNE VAN DB COPPELLO.

TWEEDE ÏEMiBlB6, DERDE DEEL.

1856.

----,*«».^,«0«.-------

’s CïiWïn'ha^^^, GEBROEDERS BEEINFANTE.

1856.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0986 3915

-ocr page 6-

Boekdrukkerij GEBROEDERS BELINFANTE ’fi Gravenhage.

-ocr page 7-

^^^

ALPHABETE ISCHE LUST

VAK

MEDE-ARBKIUERS.

Mr. H. M. VON Badmoacer, lioofd-com-mics bij bet deparlemeiil van biiincn-landsclic zaken, te ’s Gravenbage.

Mr.C.VAN BELl,advoc.,tc ’sGiavenbagc.

Mr. F. B. CONINCK I.iEFSTlKG, advocaat, te Rotterdam.

Mr. G. B. Ema NTS, hoogbeemraad van Delfland , en regier plaatsvervanger le ’s Gravenbage.

Mr. G. J.A. Faber, advoc., te Am.slerdam.

Mr. J.G. A. Faber , advocaat ,te Hoorn.

Mf. G. A. Fokker , lid van gedeputeerde stalen van Zeeland , te Middelburg.

Mr. J. A. Frdin, advocaat, le Bolterdam.

Mr. J. E. GOUDSJIIT, advocaat, te I.ciden.

Mr. B. J. Gratama, snbstilnul-oflicier van justitie bij de arroiidisscnicnls-rcglbank le Leiden.

Mr L. OlDENBCls Gratama , lid van de arrondisscmcnls-reglbank, le Assen.

Jbr. Mr. W. B C. de Jonge , referendaris bij bet departement van justitie, le ’s Gravenbage.

®Ir. I.G.KiST, kanlonregter, te Gouda.

Mr. P. A. DE Lange, advocaat en bur-gemceslcr van Alkmaar.

Mr.A. S. VAN ÎViEROP, advocaat, te .Amsterdam.

Jbr.Mr..I.C.VANNlSPENT0lPANNERDEN, subslilunl-oflîcicr van justitie bij de arrondisscmcnls-reglbank, te 's llet-togenboseb.

Mr.C. \V. OPZOOMER, booglecr, te Ulrccbt.

Mr. A. PniLiPS, advocaat, te Amsterdam.

Mr.A.A.DEPiNTO, advoc.,te ’sGravenbage.

Mr. W. SiEWERTZ VAN Beesema , advocaat , le Rotterdam.

Mr. J. G. BocilDSSEN, advocaat, le ’sGravenbage.

Mr. A. M. DE RoBvlLLE , procureur des Konings en lid van den kolonialen raad van Curaçao.

Mr. W. Sassen , advocaat, le Maastricbl.

Mr. J. DE Vries Jzn-, kanlonregter, te Amsterdam.

M r. F. A. T. Wete , advocaat, te ’s Gravenbage.

Mr. E. ZiiCBEN. commies bij bet departement van builcnlandschc zaken, te ’s Gravenbage.


-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCII),

bladz.

Staatskegt. — lets over de octrooijen van uilviniing, van verbetering en van invoer, en de deswege beslaande wetgeving in Belgie, door Mr. W. Sassen Jz.n., Advocaat Ie Maastricht...............140

Bobgerluk REGT EN REGTSVORDERING. Over aard en wezen van gemeenschap, door Mr. B. J. Gratajia , Substiluut-Oiricicr hij de Arrondissements Regthank te Leiden . . 1 , 177, 589

Over den aard en de werking van het bezit van roerende goederen, naar aanleiding van art. 2014 B, W, , door Mr. G. W. OpzooHER , lloogleeranr te Utrecht .... 92

Denkbeelden over regier lijke organisatie.......117

Eene korte beschouwing van de echtscheiding wegens kwaadwillige verlating, door Mr. J. Luzac , Advocaat te Leiden 266

Bijdrage tol verklaring der artt. 1401 en 1402 B. W., door Mr. C. J. van Bell, advocaat Ie ’s Gravenhage . . 273

SJag er lijfsdwang worden uitgesproken ter sake van handel-schulden tegen personen, die opgehouden hebben kooplieden te zijn? — Ontkennend beantwoord door Mr. F. A. T. Weve, Advocaat te ’s Gravenhage..........283

Cassatie in burgerlijke zaken, door Mr. J. G. A. Faber , Advocaat te Hoorn.............389

Koomiasdels-regt. — lets over compensatie van schulden bij faillissement, door Mr. li G. Lagemass, Advocaat te ’.s Gravenhage..............690

-ocr page 10-

Vl

Rladz.

Sthapreot EN Stbapvorderisg. — Een panr aanteekeningen, naar aa pv leiding van art. 379 Code Pénal, door Mr. J. LuzAG, Advocaat te Leiden...... 403

Aanteekeningen op artikel 21 der wet van 29 Junij 1834 (Siaatshl. n°. 102), houdende eenige veranderingen in de straffen op misdreven gesteld, door Jiir. Mr. W. A. C. de Jonge, Referendaris bij bet Departement van Justitie.....413

Het leerstuk der zamenhangende misdrijven in het Neder-iandsch regt, door Jlir. Mr. C. J. van Nispen tot Pannerden , Substiluut OUicier van Justitie bij de Arrondisseinents-Rcgtbank te ’s Hertogenbosch.............432

Over de vraag of een beklaagde in correctionele zaken, waarin gevangenisstraf bedreigd is , bij verstek kan ver-^ oordeeld worden , indien hij zelf niet kunnende verschijnen , door zijnen verdediger bilijke redenen van ver-schooning doet aanvoeren , door Mr. F. B. Coninck Liefsting , Advocaat te Rotterdam............702

RoMEiNScn Regt.— lF«s de editio actionis in hel Ro-meinsch procesregt eene geregielijke of eene builen geregte-lijke handeling ? door Mr. J. Telting , Advocaat te Leeuwarden. 303

Bijdragen tot de leer van het vadimonium , door Mr. I. Telting, Advocaat te Leeuwarden...........481

Schets der possessoire regtsvorderingen van het Romeinsche regt, in eene reeks van opstellen; door Air. J. Kappeïne va.n DE CoppELLo, Advocaat te ’s Gravenhage [slot] . . . . 506

REGTSGESCHIEDENIS.

Nota betrekkelijk de jdmbachtsbe sturen in Zuid- en Noord-Holland, upgemaakt door wij Jen Jhr. Mr. J. Qbarles van ÜFFOBD , medegedeeld door Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford.................718

BOERREOORDEELÏNGEN EN VERSLAGEN.

tVeiierlandsche literatuur. — Table générale chrono-logigue et alphabéligue du répertoire historique et chronologique des traités conclus par la Hollande (1789—184.5), par Mr. II. A. vas Dijk , docteur en lettres et en droit. — Utrecht, Kemink et Fils. 185.5. 44 bl. in 8“.; — door ihr. Mr. J. DE Witte van Gitters, Advocaat te ’s Gravenhage , 161

-ocr page 11-

vu

Bladz.

Register op het j4rchief afkomstig van het voormalig Hof des Vorstendoms Gelre en het Giaafschap Zntphen, opge-maakt volgens besluit van HH. Ged. Staten der prov. Gelderland van 4 Deo. 1851 , n». 3, door P. Nuiiorr , Adjuncl-Arcliivarius van Gelderland; Arnhem, Is. hs. NijnoPF EN Zoon , 1836, 461 bl. in 80.; — door Mr. J. Kappeyne VAN DE CoppEELO , Advocaat te ’s Gravenhage . . 32.5

Buitenlandsdie Ilteratsiur. — De la réconvention , par P. J. Tempieb, avoué piès le tribunal de première instance de Marseille etc. — Marseille, Barlatier-Feissat et Demoncdv. 1853. 78 pag. in 8‘’. ; — door Mr. A. de Pinto , Advocaat te ’s Gravenhage ............163

Disquisitionum de fontibas iuris Romani historicarum fasciculus I. Scripsit Dr. G. M. Asiier, Petropolitanus. —Hei-delbergae. Sumtibus J. C. B. MonR. 1855. 30 pag. in 8“. ; — door Mr. J. Kappeyne van de Coppello , Advocaat te ’s Gravenhage ................166

Étude historique sur le pacte commissoire et la résolution de la vente pour défaut de paiement. Thèse pour le doctorat par J. A. ÂccARiAS. Grenoble 1855, 138 pag. in 8“.; — door denzelfden.............167

De Pamélioration de la loi criminelle en vue d’une justice plus prompte, plus efficace, plus généreuse et plus moralisante, par A. Bonneville, conseiller à la cour impériale de Paris , oITicicr de la légion d’honneur. Paris , Cotillon , 1855. XXXIV. 732 bl. in 80.; — door Mr. W. Sassen Jz., Advocaat te Maastricht...........328

De l’organisation judiciaire et de la procédure civile en France, par Edodard Regnard, docteur en droit. Paris, A. Durand, 1855. — 591 pag. in 8“; — door Mr. A. de Pinto, Advocaat te ’sGravenhage........556

Das gemeine deutsche Criminalrecht als Grundlage der neueren Strafgesetzgebungen , von Dr. Theodor Marezoll , dritte vielfach umgearbeitete Ausgabe. Leipzig, 1856, XVI cn 640 pag. in 80.; — door Mr. A. A. DR Pinto, Advocaat fe ’s Gravenhage.............749

Acaileiniscliu liferatnesr. — De Algemeene Rekenkamer en de rekenpUgtigheid in Nederland, door Mr. Is. Capadose. ’s Gravenhage bij II. J. Gerretsen , 1856. VIII en 220 bladz ; — deor Mr. C. J. van Bell , Ic ’s Gravenhage .................^ß^

-ocr page 12-

VIII

Bhdz.

W. VAN DEK Jagt. — Kan liendregt naar het IVederlandsch burgerlijk regt door verjaring worden verkregen? — Leiden, 1850. —Ü3 W. in 8“.; — door DIr. A. de Pinto, Advocaat Ie ’s Gravenhage..........378

P. Deketd. — Over de misdaad van vergiftiging, — Utrecht. 1856. — 84 biz. in 8“. ; — door denzellden .... 580

G. J. Storm Bcustso. — De interventione cambiali sive de acceptatione et sulutione htterarum cainbialiurn sopra protesta, — L. B. 18.36. — 3 pag. in 8“. ;—door denzelfdm. 777

P. II. Vaasen. — De mercalonhus et de negotiis mercato-riis. — L. B. 1833. — 37 pag. in 8’ ;— door denzclfden. 778

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. . 169, 385, 381 , 779

ZamensteUing der regterhjke magt in Zweden . . . .169

Jhr. jVr. JoAN Quarles van Ufford

Statistiek van het gevangeniswezen des Rijks over 1854 . 387 Geregtelijke statistiek van het Koningrijk over 1853 . . 779 Essai concernant les principes à poser pour le droit maritime international de l’avenir

Vredes Congres te Parijs ........... 388 Regterlÿke magt in de Nederlandsche West Indische volkplantingen in 1854

Statistiek der regtsbedeeling in Nederlandsch Indie , over 780 1834 nbsp;Geregtelijke statistiek betreffende Sardinië

------------

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKEDG VKHZAMKUIIve,

Herde Deel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk regt en regtsvordering. — Over aard en wezen van gemeentchap, door Mr. B. J. Gratama, Substituut-Officier van Justitie bg de Arrondissemenls-Reglbank te Leiden.

Met bezondere voorliefde wordt thans wederom in Duitschland de vraag behandeld , wat voor ons de be-teekenis van het Romeinscho regt was, is, en behoort te zijn. En niemand die het gewigt dier vraag inziet, en die eenigzins Iet op de teekenen der tijden, kan de belangstelling vreemd schijnen, die deze vraag juist in onze dagen ondervindt, of haar beantwoording in verschillenden zin verwondering baren.

Mij dunkt, men ziet te veel voorbij, dat het Ro-meinsche regt slechts een deel is van de beschaving der oudheid , en dat dus dat regt voor ons, althans ten deele, dezelfde beteekenis had, heeft, en moet hebben, als men aan «lie beschaving der oudheid in het algemeen toekent.

Toen de zin voor hoogere beschaving zich bij de Ger-maansche volksstammen openbaarde, waren Grieken en Romeinen lang van het tooneel der wereld afgetredon. Maar de heerlijkheid en glans hunner beschaving schitterden voor ben, die ze daarin zochten en verstonden op te

T/iemii, Ü. III. Islc SL [1856]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

merken, in duizenile overblijfselen , hoe ook soms lol puinhoopen geworden. En krachtig moest dat licht, bij de duisternis die hen omringde, allen treffen, die het eens hadden leeren zien.

Van daar bij do beoefening van het regt hetzelfde verschijnsel, als elders op het gebied van wetenschap en kunst.

Het schoone en edele, dat de oudheid had daargesleld, werd in eens als hel ware , 1er navolging en verdere ontwikkeling aan het nageslacht gegeven, en zoo de arbeid van eeuwen, dien de oudheid daaraan had besteed , aan de Germaansche volksstammen bespaard. Maar die besparing van eeuwen arbeids , die snelle vooruitgang, had zijne schaduwzijde. Niels scheen goed en schoon , waar en regt, dan wat Griek en Romein zoo dacht. Blind werd men voor eigen toestanden, eigen behoeften, eigen aanleg en de edele daarin beslotene kiemen. Tn plaats van in de school der oudheid eigen gevoel en inzigt te louteren en te zuiveren, en zoo gevormd aan de eischen van eigen volk en tijd te voldoen , maakte men zich Griek of Romein, volgde slaafsch en onbepaald hun lessen en voorbeeld, en bragl hun begrippen en voorstellingen over op volkeren en lijden, door zoo breed een klove van hen gescheiden. In een woord, men bootste na , wal slechts ter vorming en ontwikkeling had moeten dienen.

Luidt zoo hel oordeel over den stijl der renaissance en over hel classicismus, hetzelfde vonnis moet gewezen worden over den invloed van ’t Rorneinsche rcgl.

Maar gelijk alles wat in het algemeen geldt, zich in de bozonderheden niet openbaart dan onder in-en medewerking van do hieraan eigen aaril, wezen en omstandigheden, zoo ook hier.

Door een toevallige omstandigheid was in het regl de invloed sterker der oudheid. Het Duilsche rijk dacht men zich als do voortzetting van hel Rorneinsche Kei-

-ocr page 15-

zerrijk, de Duilsche Keizers als de opvolgers der Ro-meinsche Imperatoren. Maar dan moest ook het Ro-meinsche rogt, als het gebod van de voorgangers, zoover het door de opvolgers niet was veranderd , in het gebied van deze nog steeds gelden en werken. En zoo werd dan later het Romeinsche regt grondslag en kern van het zoogenaamde gemeeno Duitsche regt. Eegtstreeks mag dil alleen Duitschland betreffen , het werkte terug ook op andere landen, die staatsregtelijk of alleen in hun beschaving en ontwikkeling aan Duitschland cijnsbaar waren.

Maar vooral is het de aard van het regt zelf, waardoor hier voor- en nadoelen beide van den invloed der oudheid , verhoogd werden.

Hoe men ook denke over oorsprong en wezen van het rest, wat men ook houdo voor den waren en laatsten grond waarop zijn gezag steunt, waarop van den enkeling gehoorzaamheid aan zijn voorschriften en geboden gevorderd wordt, zeker is het, dat de inhoud dier geboden en voorschriften het werk is van menschen. Maar even zeker is die inhoud niet het werk van één mensch , zelfs niet van één geslacht, maar van alle menschen, van alle geslachten die zich in den loop der eeuwen bij een volk afwisselen en opvolgen. Het regt is dus niet het gewrocht van willekeur. Er moeten hoogere krachten zijn , die alle die menschen , alle die geslachten doen zamenwerken. Het zijn hun beschouwingen en overtuigingen, hun toestanden en behoeften. En deze, al hebben zij steeds die grondtrekken gemeen, die uit aard en wezen van den mensch onmiddellijk voortvloeijen, zij verschillen bij ieder volk, bij ieder geslacht. Behoudt ieder volk door alle geslachten heen , zekere eigenaardigheden , evenzeer heeft ook ieder geslacht, dat is, iedere trap van ontwikkeling en beschaving, bij alle volkeren dezelfde eigenaardige toestanden en behoeften.

Maar eng wordt hierdoor bij de vorming van het

-ocr page 16-

regt, de werkkring van den enkelen meiiscb , hetzij hij van staatswege met openbaar gezag zij bekleed, hetzij zijn gezag geen ander is, dan hetwelk zijn kennis en ervaring hem verzekeren. Zeker dat verschillend gezag doet ook beider taak verschillen. Bepaalt zich die van den regtskundige tot het ontdekken en in juiste bewoordingen uitdrukken van den reeds gevorindeu, schoon steeds aan het volk en aan het geslacht, waarbij hij geldt, onbewusten regtsregel, ook zijn roeping is het door ontleding en zamenvoeging uit die reglsregelen, regts-begrippen te vormen , de theorie en het systheem van hel regt Ie scheppen. Mij de juistheid eeiier logische gevolgtrekking te doen aannemen, dit kan geen openhaar gezag. Het vaststellen van regtsregelen en regisbegrippen, is dus even vreemd aan het staatsgezag, als het geven van bevelen en geboden tot zijn wezen behoort. Door het geven daarvan, kunnen de krachten, die het regt vormen, in haar werking worden te hulp gekomen, kan soms een regtsregel tot spoedige rijpheid gebragt worden , die anders tot zijn ontwikkeling jaren , misschien eeuwen , want het regt is een plant die uiterst langzaam groeit, noodig zou hebben gehad. Do enkele mensch kan dus de regelen waarnemen, die het maatschappelijk leven volgt of eischt, cn die in woorden uitdrukken, het regt vinden en uit.spreken, maar nimmer scheppen.

Zoo wijzigt zich het regt naar tijd en plaats. De enkele mensch kan het slechts in zijn ontwikkeling te gemoet komen, in zijn inhoud leeren kennen en verstaan. Eu hierdoor wordt ook do invloed bepaald dien het Romeinsche regt uitoefende.

De trap van beschaving en ontwikkeling, waarop het Romeinsche volk stond in den bloeitijd zijner regtsge-leerdheid, was hooger, dan die, waarop de Germaansche volksstammen zich bevonden, toen zij met hetRomeinsche regt bekend werden. De regtsregelen, regtsbegrippen en rcglsinstellingen, gelijk hooger trappen van beschaving

-ocr page 17-

en ontwikkeling die eiseben en medebrengen , konden uil bel Rorneinsebe regl in bel Germaansebe reglsleven overgaan. De juristen, die ze uil bel Rorneinsebe regl hadden leeren kennen, konden door die kennis bet streven van hun lyd naar ontwikkeling en hooger beschaving te gemoet komen. De inspanning en arbeid vercischt om die rcgtsregelen, reglshegrippen en regls-inslellingen zelf te vinden , te vormen en lot rijpheid te brengen, werden bespaard. En die inspanning en arbeid, slechts oppervlakkigheid kan ze voorbij zien, bel zware en moeitevolle daarvan loochenen. Iloe eenvoudig een reglsregel ons thans ook schijne, navorsching zijner geschiedenis zal ons bijna steeds doen zien , hoe daaraan eeuw op eeuw arbeidde, hoe hij eersl onbepaald en onzeker, dan eens te eng ilan cens le ruim, eersl na verloop van eeuwen, tot volle vastheid en bepaaldheid geraakte.

Op hel vaste land had men dan ook reeds in de 15® en 16® eeuw , reglsregelen en reglsinslellingcn aan hel Rorneinsebe regt ontleend, waarnaar bel Engelsch regl sinds eeuwen slrcefile , waartoe hel in onze dagen krachtig naderde, maar die het ook thans nog niet bereikte, hoe dringend ook de toestand van het Engelsche volk, de trap van ontwikkeling waarop hel zich bevindt, ze cischl en vordert.

Maar wat in dit opzigt het Rorneinsebe regl voor onze voorouders was, kan het niet meer voor ons zijn. Wij slaan op hooger trap van beschaving en ontwikkeling dan onze voorouders niet alleen, maar ook dan de oudheid. Christelijke begrippen en beginselen, eersl in de harten der enkelingen nêergelegd , hebben de geheele maatschappij, het geheel maatschappelijk leven, en dus ook bel rcglswezen, als een zuurdeesem het deeg doordrongen. Onze nijverheid daarenboven, onze bandel , ons onderling verkeer hebben een levendigheid, een gewigl, een omvang verkregen, vroeger zelfs niet te

-ocr page 18-

vermoeden. Hieraan beantwoorden de rogtsiiislclliiigen niet meer, die Rome’s wijzen kenden, hiervoor zijnde regtsregelen , die zij leerden niet meer voldoende. Die nog steeds en uitsluitend te willen handhaven, zou zijn den volwassen man gekneld te willen houden in het kleed, dat den jongeling paste. Werd dal kleed hem in der lijd geschonken, was het hem toen een groole weldaad, dankbaarheid daarvoor mag geen reden zijn om het niet af te leggen , nu het onbruikbaar wordt, nu hel hem hindert en belemmert. Maar willen wij de rcgls-regelon niet meer volgen, die de Romeinsche reglsge-leerden stelden, de reglsbegrippen niet meer aannemen die zij leerden, wij willen hun voorbeeld volgen in de wijze, waarop zij tol die regtsregelen en reglsbegrippen kwamen. Wij willen hel werkelijk leven bclnisleren, do regelen , die in het onderling verkeer gevolgd worden, opsporen , ontwikkelen , tol begrippen vereenigen en daardoor en daarbij aan de eischen en behoeften van dat verkeer tegemoet komen.

Wat nu de nationale beslanddeelen van het regl, de eigenaardigheden betreft, die een volk alle geslachten en lijden door, in zijn regt behoudt, deze op te merken, juist op te vallen en uit te drukken , ze tot begrippen te vormen , lol do eigenaardige toestanden , behoeften en beschouwingen, die daaraan ten grondslag liggen door te dringen, ineen woord hier de roeping der wetenschap te vervullen , dit konden de juristen niet, uitsluitend in de school van ’tRom. R. gevormd. Onregl en dwaas scheen en moest hun schijnen , wat zij niet in bel corpus juris vonden. Steeds moesten de nationale regtsinslel-lingen op de leest van Romeinsche begrippen geschoeid worden, al werd haar eigenlijk leven en wezen daardoor vernietigd , al werd dikwijls de verlegenheid , waarin men daarbij geraakte, onderden naam van ficlien verbloemd. Maar soms ook was het de leest zelve, waarop het geweld neerkwam , dal miskenning van hetgeen het regl nationaals

-ocr page 19-

in zieh heeft, deed plegen. De Juristen die toch steeds de kinderen hieven van hel volk en van den tijd , waartoe zij behoorden, meenden soms daaraan ontleende begrippen, daarvoor geheel juiste besehen wingen in het corpus juris te vinden, en droegen dan als Romeinsch regt voor, wat Paulus en Ulpianus niets dan ketterij zou hebben toegeschenen.

Veel van hetgeen verzuimd werd, kan nog worden hersteld. Voor een groot deel kan thans nog door ons gedaan worden , wat nimmer had moeten worden nagelaten. De nationale hestanddeelen van hel regt, de eigenaardigheden van ons volk bleven meestal voorlleven en voortwerken ten spijt en ten trois der juristen , die ze niet erkenden of miskenden. De levenskracht der nationaliteit is te sterk, dan dat hel ligt kan vallen, haar te verslikken. Omtrent die nog levende nationale elementen van ons regt , kan en behoort de wetenschap aluog haar laak te vervullen. Zeker veel i.s er in deze rigting in do jongste jaren gewerkt en gedaan. Maar veel, oneindig veel blijft er nog te doen over. Dit althans hebben wij boven onze voorouders vooruit, dat wij thans, dank der onvermoeide pogingen van zoovelen in onzen leeftijd, zuiverder en reiner kennis bezitten van ’t Rom. regl, vooral van zijn grondbegrippen en grondgedachten, en daardoor zooveel minder gevaar loepen, ons als Romeinsch regt voor te stellen, wat aan die «virtuosen in de zelfzucht« geheel vreemd was.

Maar werkelijk ook werd door dien invloed van ’t Ro-meinsche regt, in Doilschland meer nog dan bijonsen in Frankrijk, veel nationaals uit hel regl verdrongen, wal ook voor hooger Irappen van beschaving niet ongeschikt scheen, veel gestuit in de rijke ontwikkeling, waarvoor men hel vatbaar mögt achten. En zeker, dit is van den invloed van ’t Romeinsche regt de donkerste schaduwzijde. Noemde een begaafde schrijfster onjuislc voorstelling van ’s lands historic een verraad gepleegd

-ocr page 20-

aan de iialioualitiel, wal naam lo geven aan dal versmoren der nalionaliteil in kiem en leven? Maar men moge hel betreuren, le herstellen is het niet, IJdel en dwaas inoel iedere poging beeten, om wat afgestorven is in bet leven terug le roepen. Moeien wij dus vreemde besland-deelen in ons regt gedongen, kunnen wÿ ze niet meer uilens regtsleven verwijderen , stiefmoederlijke behandeling zou zich zelve wreken. Gelijke zorg moet ook hun worden gewijd als aan do eigen kinderen des huizes, als aan de nationale bestanddeelen van hel regl. Vooral moet verzoening en vereeniging lusscben hen onderling, lusschen do in oorsprong verschillende bestanddeelen van het regl worden bevorderd en bewerkt. Hcl maatschappelijk leven is één, vormt een organisch geheel. Ook de reglsregelcn die hel beheerschen, moeten dus onderling in een organisch verband slaan. Maar boe dikwijls slaan nog, althans in wetenschap en theorie, de Romeinsche bestanddeelen van ons regtsleven onvereend en onverzoend naast do reglsbeginselen van nationalen oorsprong, waarmede zij in aanraking komen.

Zoo de in ons regl opgenomeno Romeinsche elementen met bet geheel in verband le brengen , de verwaarloosde doch nog voortlcvendo nationale bestanddeelen in het licht le stellen, do vorming en ontwikkeling van het regl, dal onze lijd medebrengt en eischl le volgen en te bevorderen, dit moet dus het streven en heiwerken zijn van den Jurist in onzen lijd en bij ons volk.

Is dil onze taak, zal zij met ernst en kracht worden aanvaard , dan kan niet genoeg de beoefening worden aanbevolen van hel Engelsch regt. Engeland slaat met ons nagenoeg op denzelfden Irap van beschaving en ontwikkeling , zijn volk is ons stamverwant. Daar werd bij hel waarnemen van eigen volk en eigen lijd , van zijn behocflen en toestanden, van zijn overtuigingen en beschouwingen en van het regt dal deze eiseben en medebrengen, het oog nimmer door Romeinsche voor-

-ocr page 21-

stellingen en begrippen beneveld. Hier door komt hel dat zoo dikwijls eerst door vergelijking met hel Engelscho regt begrepen wordt, dal wij hetgeen ons omringt door een vreemden bril zien en opmerken. Hierdoor komt het, dat men meermalen op hel onverwachts in dal regt den sleutel vindt van hetgeen in ons eigen reglslevcn onverklaarbaar scheen. Hierdoor komt het dal de iheorien en syslhemen der Engelsche Juristen, die uil een Romeinsch oogpunt dwaasheid en onverstand moeten schijnen , soms zoo geheel en onmiddelijk voor ons regl passen. Maar juist bij die naauwe verwantschap is een dubbele mate van behoedzaamheid noodig om niet in plaats van den Romeinschen een Engelschen bril op le zetten , om niet aan het Engelsche regl voorstellingen en begrippen te ontkenen en aan hel onze op le dringen , die aan zijn aard en wezçn geheel vreemd zij».

En men wane niet, dat helgeen ik als onze laak beschouw door het voorregt dal wij hebben, geschreven wetboeken le bezitten, onnoodig of wel onmogelijk wordt.

Zeker ook in die wetboeken heerschen iheoriën en syslhemen , en veel daarvan zal , wordt de laak volvoerd , moeten vallen. Maar die iheoriën en syslhemen zij dec-Icn niet in de verbindende kracht, die de wetboeken slechts als wellen hebben. Een wel nu gebiedt en beveelt slechts wat in de bezondere gevallen, in de gevallen die in Jicl werkelijk leven voorkomen , gedaan of gelaten moet worden , wat daarin reglens zal zijn. En dit ook dan , wanneer die geboden en bevelen in anderen vorm zijn ingeklecd , wanneer de wel uitdrukkingen bezigt, die bestaande toestanden beschrijven , wanneer zij definiliën stelt , werkingen en gevolgen ontwikkelt. De vraag dus alleen wal gedaan moet worden of gelaten , beslist en kan de wel beslissen. De zoo gegeven slof le bearbeiden, dit is de roeping

-ocr page 22-

— lo

der wetenschap. Uit hetgeen regtens is, al werd het regions door gebod en bevel der wel, ex jure quod est, leidt zij regtsregelen af, vormt zij regtshegrippen , schept zij theorie en systheem. Hierbij is het alleen de vraag, althans onmiddeiijk en regtslreeks, of de gevolgtrekking juist is en waar. Mij dit to doen gelooven , ik herhaal het, dit kan geen staatsgezag, en hier begint dus reeds de uitsluitende taak der wetenschap. Wat ontwijfelbaar regtens is, wat de wet voorschrijft, dit zijn als het ware zoovele enkele punten van den cirkelomtrek. Dien aan te vullen, die punten tot cirkelbogen to ver-eenigen, het middenpunt to vinden, do stralen te trekken , dit is de roeping der wetenschap. Mengt zich de wet in die taak, geeft zij theorie en systheem, dan kan dit niet gelden als gebod en bevel eener wet, maar slechts als het oordeel der mannen, die haar zamenstel-den. En hoe hoog ook het gezag dier mannen in de wetenschap zij, hoe algemeen verbreid ook bij lijd- en landgenooten de theoriën en systhemen waren , die zij omhelsden, hun oordeel kan en mag mij niet als waarheid doen aannemen, waarvan ik de onjuistheid en verkeerdheid inzie, wat dwaling is en leugen.

In eenige elkander opvolgende opstellen , wensch ik in dit tijdschrift aard en wezen te behandelen der gemeenschap, dat is der betrekking, die ontstaat waar regten of verpligtingen in inhoud en kracht, naar aarden ^y*^ S^^yi^ gt;nbsp;'“O'’ of legen twee of meer personen gelden. Heb ik eenige beschouwingen over de onderlinge verhouding van Romeinsch en nationaal regt, over do roeping onzer wetenschap vooraf laten gaan , het was om reeds dadelijk en in haar geheel de wijze te doen kennen waarop ik hel onderwerp denk to behandelen , en haar voor zoover hel beperkt bestek toeliet, te verdedigen. Die beschouwingen gelden voor het geheel gebied van ons vak. Reglslreeksch verband met mijn onderwerp hebben zij verder niet dan misschien dit, dat hier meer

-ocr page 23-

nog dan elders, telkens en op ieder punt, de juistheid daarvan in het oog springt.

Ik begin met een

I.

Ooerzigt van het /tomeinsch fiegt.

Geeft het regt van den enkeling kleuren loon aan hel Rom. Regt, beheerschl dit geheel zijn opvatting van hel eigendom, maakt het lot zijn inhoud de onbeperkte uitsluitende heerschappij over een zaak, het is vooral wanneer twee of meer personen regl hebben op dezelfde zaak , dat die kleur en loon uilkomt. Do zaak in werke-kelijkbeid niet gedeeld , wordt in gedachten gesplitst. Hel regt van ieder op zijn inlelleclueel deel is even zelfstandig als het regl op een afzonderlijke zaak. De omstandigheid, dat het onderwerp van zijn regt een geheel uilmaakt met hel onderwerp van het regl van een ander, wijzigt die regten niet. De ontmoeting van de regten van beiden op hetzelfde voorworp is en blijft als ’t ware toevallig. Ieder vervolgt en handhaaft, beschikt over zijn regl op en voor zich zelven, Is hij in de uitoefening minder vrij , dan wanneer aan het regt van hem alleen een zaak onderworpen was, het is een gevolg van die als ’t ware toevallige ontmoeting van eens anders regl, van de verceniging van bel onderwerp van zijn regl met dat van eens anders regl. Het zakelijk regl op een inlelleclueel deel der zaak, is als ieder zakelijk regl, geheel onafhankelijk van persoonlijke betrekkingen en verpliglingcn , ook dus van die jegens deelgenooten, al vloeiden zij uit het beslaan der gemeenschap voort, al bestaal de gemeenschap krachtens overeenkomst. Zoo door persoonlijke betrekkingen niet gewijzigd noch bepaald en daarvan onafhankelijk, wordt het zakelijk regl op een bepaald intellectueel deel der zaak ook als ieder ander zakelijk regl overgedragen en geboren.

Ik kan mijn aandeel in het lusschen ons gemeene

-ocr page 24-

voorwerp verkoopen, /. 54 D. fam. et-c. 10. 2, l. l, l. 3 C. comm. div. 3. 37, verpanden Z. 7 , i D. f/uib. mod. piffn. 20. 6, 1. 3 , § 2 D. qui pot. 20. 4 , 1.6. ^8 D. comm. dio. 10. 3, daarop vruehtgebruik \esli-gen /. 31 D. de usufr. Zeg. 83. 2. In geen geval kunnen mijn klere handelingen hen die van mij hun regl verkregen benadeelen. Welk gedeello der zaak hij sehcidiiig mij ook le beurt valle, het vruchtgebruik, hel pandregl blijft op hel inlelleclueel deel der geheele zaak kleven waarop het gevestigd werd. Bij verkoop moeten mijn declgenoolen met hem scheiden, aan wien ik mijn aandeel verkocht Al, l. 6 C. comm. dio. 3. 37 , bij verpanding met den schuldeischer l. 2 eod. Do onbillijkheden waartoe dil beginsel leiden kan, ontgingen den Romeinen niet. Bij vruchtgebruik had reeds T»eb4tius in do aangehaalde A 33 D. de usufr. leg. hel tegendeel geleerd. Hij wilde hel vruchtgebruik van mijn aandeel na scheiding lusschen mij en mijn deelgenooten alleen doen drukken op hel mij loegewezen gedeelle.LABEO enJAToi.ENVS hielden de gevolgtrekking vast, waartoe de zakelijkheid van hel regt leidt, en deze zegevierde in de praktijk. Bij persoonlijke verpliglingen echter, althans bij bonaefidei negolia, werden dan ook andere beginselen gevolgd. Hij die verpligl lol het leveren van een aandeel in eene zaak, die bj scheiding in haar geheel verkreeg, is geregligd evenzeer als verpligt haar nu in haar geheel le leveren legen billijke vergoeding door de andere partij. L. 13. § 17 D. de E. r. \9. i, A 7, § 13 D. comm, dio. 10. 3, 1.18 § i D. dejur. dot. 23. 3.

Ran een der deelgenooten vrijwillig zijn aandeel zonder medewerking en ton nadeele der overigen vervreemden, waar dio vervreemding gedwongen is, waar zij op rcg-lerlijk gezag geschiedt, kunnen de regten zijner deel-genoolen zeker minder nog beperking werken. Toen dus le Rome een executie in het vermogen ingevoerd werd, kon zeker hel aandeel van een deelgenoot als ieder ander

-ocr page 25-

regt uitgewonnen worden. Ten aanzien der niissio in bona ob damnum infectum hebben wij een reglslreeksch getuigenis in /. 5, § I D. damn. inf. 39. 1.

Geldt hel vonnis alleen voor en legen hen die een handeling van den aard als het vonnis inhoudl, zou hebben verbonden of gebaat, zoo binilt of baal hel vonnis dat door of tegen een deelgenoot verkregen werd, de andere niet. Het quanti ea res esl der formula pelitoria, beperkt de veroonleeling van zelf lot hel aandeel van den in regten oplredeuden deelgenoot. Maar ook voor do pronunliatio van den arbiter kan uitsluitend het regl van dezen in aanmerking komen.

Bij deze beschouwing van den aard der gemeenschap, wordt bij scheiding steeds zakelijk regt vervreemd. Mijn aandeel in deze zaak draag ik aan u over legen uw aandeel in die zaak , of wel legen een geldsom. Scheiding werkt dus soms als koop , l. l C. comm. iitr.jud. 3,38, soms als ruiling, l. 20, §3, D.fam. era. IQ.2, l. 77, §18, D.dele^., II, 31. Tol vrijwaring zijn de deelge-nooten gehouden, zoo er slipulalio gesloten werd, krachtens deze, anders praescriplis verbis acliono, /. 14 C. fam. ere., 3. 36, l. 7 C. comm. nlr. jud. , 3. 38, Heeft de scheiding geregielijk plaats, do adjudicalio draagt dadelijk het eigendom over. Anders heefl eerst traditio dit gevolg, l. 45 D. de pact., 2. 14, l. 15 C.Jnm. ere., 3. 36, l. 8 C. comm. utr.jnd. 3. 38. Maar dan moet ook do scheiding een titel zijn ter verjaring , l. n V. de ueuc. et tuur. 41.3, enterinslel-ling der publiciana /. 7, pr. D. de pubf. act. 6. 2. Is de scheiding verkoop of ruil van mijn aandeel in do zaak, dan kan zij ook lusschen sommigen slechts van de deelgenoolen plaatsgrijpen, l. 2, J4, D.fam. ere., 10. 2.

Do uiloefoning van de bevoegdheden en regten in hel eigendom vervat, voor zooverre die gesplitst kunnen

-ocr page 26-

worden, slaat aan idler der deelgenoolen voor zijn aandeel, zoo de rei vindicatio, l. 76, ß. de R. , 6. 1, l. 2, C. comm. div., 3. 37, de operis novi nuncialio, L 5, § 6, ß. à. t- 39. l , do damni infecti slipulalio , l. 27. 40, § 1, ß- h. t., 39, 2, de aquae pluviae arcendae aclio , l. 6 , § 1, ß- f^’ (•lt; 39. 3. Oefent hij deelbare regten en bevoegdheden voor meer dan zijn aandeel uit, slechts naar de regelen der negotiorum gestio, beslaat er regt van verhaal, l. 40, ß. de nee/, gest. , 3. 5 , l 6, §2,0. comm. div., 10. 3, Waar de aard (lier bevoegdheden uitoefening bij gedeelten verbiedt zijn de regten van alle deelgenoolen even groot en uitgebreid. Dwang van den een tegen den anderen vindt geen plaats. Sabinos zeide «in re coinmuni nemi-«nem dominorum jure facere quidquam invilo allem «posse.» Papiniapusvoegt er bij; «in re enim pari polinrem «causam esse prohibenlis constat,» l. 28, ß. comm, div. 10. 3. Verboodt gij mij , uw deelgenoot, het bouwen, of geschiedt dit builen uw welen, dan kunt gij de opruiming vorderen. Verboodt gij het niet, terwijl gij het wist en toezaagt, dan blijft u alleen het regt op schadevergoeding , dat natuurlijk ook vervalt indien gij toe-stemdel, l. 28, ß. comm. div. 10. 3, verg. l. 11, ß. si gerv. vind. 8. 5. Uitdien tweestrijd van belangen, is geen andere uitweg dan scheiding, die dan ook ieder der deelgenoolen ten allen tijde kan vorderen , actione coramuni dividundo of familiae erciscundae, l. 5, C. comm. div. 3. 37, l. 14, §2, ß. eod. 10. 3. En daarbij zal dan vergolden worden , zoowel het nadeel aan de zaak zelve toegebragt, als het voordeel door een onzer door de uitoefening van ondeelbare regten of de zaak voor meer dan zijn aandeel genoten , de geledene schade zoowel als de genolene bate, l. 3 pr. ß. comm. div. 10.3., verg. l. 40, D. de neg. g-egt. ^- 5 , l. 6 , ^ 2, ß. corntn. div. 10. 3.

Tegenover derden is ieder deelgenoot tot de uitoefe-

-ocr page 27-

ning dier ondeelbare regten bevoegd. Zoo is een der mede-eigenaren alleen geregtigd bel uilroeijen te vorderen van den boom , die van bel erf van den buurman op bel gemeeno erf overbangt, l. 1, § 5, D. de arbor, caed. 43. 27. Zoo vooral wordt de uitoefening der erfdienstbaarheden aan ieder der medeeigenaren , voor het geheel, zoo in als builen reglen, vergund. Bij de formula peliloria verkondigt de pronuntiatio van den arbiter hel regl op de erfdienstbaarheid in haar geheel. Ook de restitutio schijnt voor het geheel steeds te hebben moeten plaats vinden. Maar hel quanti ea res der formula , beperkte zich lot het belang van den in regten opgelreden mede-eigenaar , l. 4 , § 3 en 4, D. si sero. vind. 8. 5. Maar bij erfdienstbaarheden doet daarenboven haar eigenaardig karakter als ondeelbaar behandelen , wat dit naar zijn eigen aard en wezen niet zou zijn. De bepaalde inhoud toch der erfdienstbaarheden cischt een bepaalde maat, en «lie maal is het erf, zijn behoeften, zijn staat on loo-stand. Dit erf wordt daardoor niet hel eigenlijk subject of object dier reglen, zooals dit zoo dikwijls gezegd wordt. Want hominum causa omno jus constitutum, l. 2, D. de .stat. hom. 1. 5. Maar hel erf is als het ware de middenstof, waardoor die regten moeten heen gaan, en eerst hun bepaalden vorm en inhoud erlangen, voor dal zij do eigenaren bereiken. En die maat, die middenstof kan slechts hel erf wezen in zijn geheel, geen intellectueel deel daarvan , geen aandeel daarin. En daarom kan de erfdienstbaarheid , ook waar op zich zelve verdeeling harer uitoefening niet onmogelijk zou zijn, reglens nimmer anders dan voor het geheel worden daargesleld, uilgc-oefend, gehandhaafd.

Bij schulden kent hel Bom. R. eigenlijk geen gemeenschap. Wat gemeenschap doel ontstaan bij eigendom, eenheid van bel voorwerp waarop de reglen der deelge-noolen zich ontmoeten , dit ontbreekt bij de schulden.

-ocr page 28-

Verdeeling tusschen meerderen spülst dus , daar hier geen puni van aanraking blÿft bestaan, de schuld niet in zoo vele deden, maar in zoo vele zelfstandige, niets meer met elkander gemeen hebbende schulden als er personen zijn. Schulden kunnen dus in den eigenlijken zin des woords niet gescheiden of gedeeld worden , I. 2 , J 5 , I. 25 5 1 D fam. ere. 10. 2, /. 6 C. eod 3. 36. Gelijk en voor zooverre andere schulden kunnen worden overgedragen, kunnen ook do door deze splitsing onlslaue zelfstandige schulden wederom in ééne hand vereenigd worden. Een der deelgenooten kan dus door een mandalum in rem suam bevoegd worden gemaakt, de vorderingen die op de anileren overgingen uit le oefenen , of wel verpligt tol hunne defonsio, lol de overneming der tegen hen ingeslelde actiën. Dit, maar ook dit alleen , kan do arbiter familiae erciscundae , door de deelgenooten tot slipulatien le dwingen , bewerken 1. ,3 D. fam. ere. 10. 2.

Waar die splitsing in op zich zelve staande schulden , het zij door den aard der zaak , bij ondeelbaarheid, het zij door don verklaarden wil van partijen , in do gevallen der zoogenaamde echte corroaliteit, gewraakt wordt, greep het Rom. R. lot het tegenovergesteld uiterste.

Onverdeeld en in vollen en gelijken omvang, wordt dezelfde zaak het onderwerp van zoovele zelfstandige en afzonderlijke schulden , als er verschillende personen jegens elkander verbonden zijn. En dit heeft als bij alle schulden, die dezelfde zaak ten onderwerp hebben, het gewigtig gevolg, dat voldoening, hetzij door dadelijke betaling , het zij door reglshandelingen die haar vervangen , die een der schuldeischers ontvangt van een der schuldenaren, die schulden alle delgt en doel vervallen. Maar hier in do gevallen van echte correalitoit rust de schuld steeds op een reglshandeling. En deze blijft, hoe ook de schuld verveelvoudigd worde, do

-ocr page 29-

ééne en allen gemecue grondslag van die schulden allo. En dal rusten op één en dezelfde regtshandeling heeft, door de eigenaardigheden van ’t Rom, regt, in zijn vormen en vooral in zijn procesregt, ook nog dit gevolg, dat steeds ook de acceptilatio , do lilis conleslatio, hel jus jurandura over de ééne schuld op de andere lerugvverkt en deze delgt. Verloren die eigenaardigheden in de jongste ontwikkeling van ’t Rom. regl veel van haar kracht en beteekenis, ook de werkingen en gevolgen moesten daardoor verzwakt worden , die de gevallen der echte correaliteit van die der onechte onderscheiden. Hoe krachtig voorts de correaliteit zich ook doe gevoelen in de betrekking lusschen schuideischer en schuldenaar , tusschen de schuldeischers zelve, evenmin als lusschen do schuldenaren bestaal er als zoodanig en builen bezon-dere omstandigheden eenige onderlinge betrekking. En waar die onderlinge betrekking gemist wordt, ontbreekt hier allo regt van verhaal. Slechts door omwegen, door het verkrijgen van cessie van actie, kan builen die be-zondere omstandigheden, een der schuldenaren zich dat regt van verhaal legen de anderen verzekeren.

Wal gezegd werd, geldt niet alleen waar een enkele zaak, maar ook waar meerdere zaken uit den zelfden hoofde gemeen zijü, De omstandigheid , dal meerdere zaken als een geheel niel dan Ic zamen en in betrekking lot elkander, het onderwerp onzer regtshandeling zijn, hoe krachtig ook haar werking op het persoonlijk regt zij , is zonder invloed op hel zakelijk regt. Schoon een zaak lol een meer omvattende gemeenschap behoort, heb ik in iedere zaak afzonderlijk mijn aandeel, moot van iedere zaak afzonderlijk of van mijn aandeel daarin, overdragl geschieden en beschik ik daarover even vrij en zelfstandig als of die zaak alleen gemeen ware , 1, 54 D. fam. ere. 10. 2., 1. 1 en 3 G. comm. die. 3. 37.

Maar hoe, wanneer de gemeenschap uil reglen en Themis, D. 111, tslc St. [1856J. 2

-ocr page 30-

»erpliglingen beslaat , een geheel vormt van balen en laslen? Tol in zijn jongste ontwikkeling hield het Rom. regt hel beginsel vast, dat persoonlijke vorderingen en verpliglingen uitsluitend aan den persoon verknocht zijn, al werd hel later eenigzins getemperd en kon b. v. de uitoefening van vorderingen aan een ander overgedragen, een derde lot de overneming der actie, tot defensie verpligl worden. Maar is bij vorderingen verknochtheid aan den persoon de hoofdgedachlo , niet het kleven op een vermogen in zÿn geheel, dan kan het bona non inlelligunlur nisi deilucto aere alieno alleen tusschen hen werken, die persoonlijk jegens elkander verbonden zgn. De band , die balen en lasten tot een geheel vor-eenigt, wordt dan nimmer zoo krachtig, het geheel nimmer zoo vast en stevig , dat het ook als geheel op oen derde kan worden overgedragen, en deze door aanvaarding van de baten, voor do lasten ook jegens deschuld-eischers aansprakelgk wordt. Gaan op den erfgenaam die aanvaardt en reglen en schulden over , het is niet de eenheid van des erflaters vermogen , maar de in het Rom. regt aangenomen eenheid van persoon tusschen erfgenaam en erflater die dien overgaog werkt. Eens overgegaan versmelt het vermogen van don erflater met dat van den erfgenaam , al is het dat de onderscheiding van beide ook later noch eenige werking en be-teekenis kan hebben. Wat bij aanvaarding eener erfenis plaats greep, gold ook bij andere handelingen , waardoor de reglspersoonlijkheid van den een op don ander overging als bijarrogalio, coemptio, en, krachtens fictiebg den bonorum emptor. Maar overigens en met uitzondering van de in jure cessio der nog niet aanvaarde légitima hereditas, waarvan Gajus II. 35, kan geen vermogen bij het leven of na doodo in universum worden overgeilragen , erlangt geen schuldeischer regt den verkrijger voor zijn vorderingen te vervolgen. Bij overdragt eener erfenis moeten de bezon-

-ocr page 31-

-lo

dere beslanddeelen der heredilas steeds afzonderlijk worden overgedragen 1.14 D. de her. vend. 18. 4. De schulden blijven steeds op den erfgenaam kleven l. 2QD.de don. 39. 5. Dit neemt echter niet weg, dat gelijk hot dominium iets anders is dan de rei vindicatio, do uitoefening der hereditatis petitie als iedere andere aclio door een mandatum in rem suam op een ander kan overgaan, en steeds overging waar de erfenis in haar geheel verkocht werd. Al geldt dus hier, even als bij ususfructus, donatio, societas omnium bonorum , het bona non intelliguntur nisi deducto aere alieno , het geldt slechts tusschen hen die door regtshandelingen jegens elkander verbonden zijn, niet tegenover derden. Evenzoo bij het peculium en de dos. Bij deze was het een lang en hevig betwist punt, of de lasten op de afzonderlijke baten kleven , dan wel op het geheel , zoodat zelfs de baten door do lasten overtroffen kunnen worden. Van deze laatste beschouwing was de zegepraal eerst beslist ten tijde dor laatste clas-sieke schrijvers Z. 4 § 5. D, de pee. 15. 1, Z. 1 § 4. D. de dot. prael. 33. 4, Z. 5. pr. D. de imp. 25. 1, Z. 56 § 3. D. de jitr. dot. 23. 3. Maar dit verschil gold wederom alleen in persoonlijke betrekkingen, tusschen personen die persoonlijk jegens elkander verbonden zijn. Regten en inschulden moesten afzonderlijk worden overgedra-geu. L. 5 D. de pee. leg-. 33. 8, Z. 53 D. de pee. 15. 1. De verkrijger wordt niet jegens de schuldeischcrs aansprakelijk , al kan van hem teruggevorderd worden wat voor de schulden van het peculium of de dos, door hem van wien hij zijn regt ontleent, betaald werd , al kan deze zelfs van hem defensie verlangen. L. 18 D. de pee. lep. 33. 8. Zoo zelfs dan, wanneer de vrouw haar geheel vermogen lol dos gaf. Wel worden in Z. 6 pr. D. de pee. lep. 33.8, verg. l. 8pr. eod. tegenover de rei vindicatio de lasten, die op het peculium kleven, op de enkele voorwerpen gekort, dat is door regt van terughouding of vermindering der litis

-ocr page 32-

acsliinatio ingeTorderd. Maar waarom? Het peculium kan niet als zoodanig gevindiceerd worden, l. 56 D. de /{. /^. 6. 1. Wordt nu een peculium per vindicationem gelegateerd, en althans na het Sctum Neronianura was dit volkomen geldig, dan waren het de singula corpara in deze alleen ilie gevindiceerd konden worden. Daarentegen zijn de lasten die op het peculium kleven slechts het onderwerp van persoonlijke vorderingen van den erfgenaam legen den legataris. En wal nu de billijkheid zoo dringend eischl, wordt in de aangehaalde 7.6 pr, en l. 8 pr. D. de pee. leg. veroorloofd. Tegen do vindicatio van den legataris kan de erfgenaam zijn persoonlijke tegen-vorderingen bij wijze van korting doen gelden , bij ieder afzonderlijk voorwerp natuurlijk pro rata. En zoo wordt de alleen loegolateno vindicatio der singula corpora in verband gebragt met het beginsel, dat de lasten op hel geheel drukken, en met de persoonlijke vordering lot kwijting daarvan. Geheel ten onregle is hel dus, meen ik, dal Dernburg in zijn voortreffelijk werk: Die Com-pensattoii, ffeidelberg^ I85i p. 124 eq., in die l.dpr. en l. 8 pr. D. de pee. leg. een afwijking vindt van deze beginselen , en zich verwondert dat die antinomie niel vroeger werd opgemerkt. Door die korting pro rata wordt immers integendeel ingewikkeld erkend , dal de lasten eigenlijk op het geheel drukken. Dat bij verkoop voorts van een slaaf met zijn peculium , de schuldeischer den koo-per kan vervolgen , is de werking van den overgang niel van hel peculium, maar van den slaaf. De schuld wordt beschouwd als een schuld van den slaaf, waarvan do vervolgbaarheid legen den eigenaar alleen van hel bezit van een peculium als voorwaarde afhangt. Onverschillig is het boe de slaaf dat peculium verkreeg, nihil interest aliud apud eum (den kooper) acquisierit peculium, an quod parlier cum eum emerit vel ex donatione acceperit, eidem concesserit, Z. 27 §2. D. de pee. 15. 1. Dal legen hem die

-ocr page 33-

op welke wijze ook ophiehl eigenaar van den slaaf Ie zijn, cn in het bezit bleef van het pcculium binnen het jaar nog de actio de peculio gold, ruslle op een bezondere bepaling van het edict.

Hel bestaan dus van een geheel zoo uil balen en lasten zamengesleld, wijzigt noch verändert het regt op de bezondere voorwerpen. De band die het geheel vormt, werkt slechts persoonlijk niet zakelijk , raakt derden niet. Maar dan wordt ook, zoo dal geheel aan twee of meer personen behoort, hel regt op die afzonderlijke voorwerpen , even als of zij op zich zelve stonden in intellectuele deelen in aandeelen verdeeld, de schulden in geheel op zich zelve staande schulden gesplitst. Volkomen vrij beschik ik dus over mijn aandeel in een zaak, die lol zoodanig geheel behoort. Die beschikking heeft voor den verkrijger dezelfde gevolgen, als of het de eenige lusschen ons gemcene zaak ware. Zoo ik uit de lusschen mij en u gemeeno erfenis mijn helft van een erf afzonderlijk verkoop, dan houdt, volgens l. 54 B. fam. ere. 10.2, hel erf op lusschen ons gemeen te zijn, exil de communione, en wordt hel onderwerp van een nieuwe gemeenschap lusschen u en mijn kooper. Met hem zult gij dat erf, met mij de overige erfenis moeten scheiden en deelen, l. 1. l. 3 C. comm. div. 3, 37.

En men wane niel dal, waar de gemeenschap op overeenkomst steunt, bij maatschap, andere beginselen gelden. Naar Romeinsch regl is maatschap een persoonlijke reglsbelrekking lusschen de vennoolen, vvaardoor zij ver-pligt en geregligd worden bepaalde voorwerpen in gemeenschap te brengen, dat is, daarvan hun aandeel van ieder der vennoolen te vorderen of aan hen uil le keeren. Maar die betrekking is zuiver persoonlijk, raakt nimmer, in geen geval en in geen opzigt derden. Als bg iedere andere gemeenschap is ieder vennoot zelfstandig eigenaar van zijn aandeel in do zaak, scbuldeischcr of schuldenaar

-ocr page 34-

van zijn gedeelte der schuld. Ook de overdragl aan hen moet op de gewone wijze geschieden. Alleen bg de socielas omnium bonorum werd die overdragt overbodig geacht, 1. 2, D. pro Soc,, 17, 2. Maar ook bij deze moest, ter overdragt der vorderingen, op de gewone wijze cessie plaats grijpen, 1. 3 eod. De gewone regelen over de verkrijging door anderen, gelden ook waar een der vcn-nooten voor de maatschap, dat is voor de vennooten alle optreedt. In zijn jongste ontwikkeling liet het Ro-meinsche regt vertegenwoordiging toe, overal, waar fei-lelijke overgifto eener zaak de bron van het ontstaan van regten is, zakelijk regt zoowel als persoonlijke verbindtenis. Bij verbindtenissen op andere wijze ten behoeve van derden aangegaan , volgde veelal een mandatum in rem suam, of waar dit achterwege bleef, dwong de praetor tol cessie, of gaf een ulilis aclio. Handelt zóó do vennoot voor de maatschap, dan verwerft hij te gelijk dat hij voor zich een aandeel verkrijgt, voor ieder der vennooten hun aandeelen. Maar hoo ook de vennoot zijn aandeel verkreeg, behoudens zijn personele veranlwoor-woordelijkheid jegens do overigen, beschikt hij vrijelijk daarover, en draagt dal aandeel aan derden over met dezelfde gevolgen als bij bloote gemeenschap, 1. 68, pr. D. pro Soc., 17, 2; 1. 16, D. de B. C., 12,1. Zelfs een beding, dat men geen scheiding zal vragen, belet den verkoop niet, 1. 16, ß. pro Soc., 11, 2; 1.14, §2, ß. fam. ere., 10 2. Dat de kooper die scheiding mogt willen vragen, zich uit dit beding van zijn verkooper een exceptie moest laten welgevallen , behoort lot de vele afwijkingen van de harde en onbuigzame beginselen van het jus civile, waardoor do praetor aan de eischen der billijkheid en van ’t maatschappelijk verkeer le gemoet kwam.

Bij maatschap zoowel als bloote gemeenschap, is dus ieder deelgenoot in de uitoefening on beschikking over

-ocr page 35-

— 23 —

zijn aandeel tegenover derden geheel onbeperkt. De opheffing ook der gemeenschap of maatschap, is steeds in handen der deelgenooten, zoo niet van ieder hunner, dan toch van allen.

Maar van vele gemeenschappen vordert ’t belang van ’t algemeen, of van hen die in de toekomst leden dier gemeenschap zullen zijn, of wel hoogere inzigten, dringend de instandhouding , beperking dus van de regten der deelgenooten. In hel zakelijk regt die beperking in le weven, die in het regt zelf te zoeken, dit kon het Romeinscho regt, bij de onbuigzaamheid zijner beginselen, niet. De theorie zocht die beperking in het subject, waaraan regten en verpliglingen worden loege-schreven. Niet zij worden als zoodanig gedacht, die thans leden der gemeenschap zijn, niet zij die het zullen worden , niet allo te zamen, niet zij ten wier bale en behoeve zekere goederen dadelijk of in de toekomst bestemd zijn. Tusschen hen en het regt, waarvan een subject gezocht wordt, wordt als’t ware een denkbeeldig wezen ingeschoven, de vereeniging van hen waarvoor, of wel hel doel waartoe de goederen moeten strekken, waartoe regten en verpliglingen lot een geheel werden gevormd. Dil geldt dan als het subject van die regten en verplig-tingeu. Die regten zijn dan van zelf aan de beschikking der deelgenooten onttrokken. Hun aanspraak op de uitoefening dier reglen , of het genot van voordeelen lost zieh op in oen vordering tegen het denkbeeldig wezen, en wijzigt zich naar de bezondere inrigtingen.

Dit is het begrip der universilas, der juristische persoon. Zoo hatl de iheorie zich rekenschap trachten te geven van ’t eigenaardig bestaan, van de werkingen en gevolgen dezer gemeenschappen. Afgetrokken en gedwongen, gelijk die voorstelling is, kan haar zeker geen hooge ouderdom worden loegeschreven. Vóór haar ontstaan moet hier langen lijd de praclijk door meer natuurlÿke, al is het

-ocr page 36-

minder zamenhangendc en minder consequenlo begrip-^ pen, in de dringende behoefte van hel maatschappelijk leven hebben voorzien. En vele overblijfselen daarvan schijnt ook de latere theorie niet geheel te hebben kunnen verdringen, verg. b. v. Ihering, Geist des B./(., I, p. 185 sqq.

Groot is zeker de klove tusschen de Universitas en de societas of communie. Hier onbeperkt eigendom van ieder der doclgenooten , daar ontneming aan hen van alle eigendom. Maar overgangen van het een tot het andere, deze dulden de steile en harde beginselen van het Romeinsche regt niet.

11.

Germaansch ?'eg^t in 't algemeen.

Van do Romeinsche begrippen omtrent gemeenschap wqken die van ’t Germaansche regt zeer af. Wat echter die Germaansche begrippen zijn, groot is hierover het verschil van meening. De twijfel betreft minder hetgeen in het werkelijk leven dat ons omringt, gedaan en gelaten wordt en moet worden, wat in de bezondere gevallen op zich zeive genomen regtens is. Dikwijls werd dit dan ook reeds sinds eeuwen zoo algemeen aangenomen en erkend. En omtrent hetgeen regtens is twijfelt zeker de practijk minder nog dan de theorie, dan geleerden en schrijvers. Maar niets dan twijfel, niets dan verschil verneemt men, wanneer het tot de vraag komt, welke beschouwingen en grondbeginselen zich in hetgeen regtens is openharen , welke regtsregelen en regls-begfippen daaruit moeten worden afgeleid. Do onzekerheid dus betreft hoofdzakelijk het eigenaardig beginsel, dat zich in algemeen erkende verschijnselen van ons regts-leven openbaart, de eigenaardige regtsregelen die daarbij

-ocr page 37-

werken. Om bij cen?vroeger gebezigd beeld Ie blijven , punten van den cirkelomlrek slaan vast , maar omirent de vereeniging daarvan tot cirkelbogen , omirent de aanwijzing van bet middenpunt waaruit, en den straal waarmede de cirkelomlrek beschreven moet worden, beslaat verschil van gevoelen , onzekerheid , onbekendheid. Niet vreemd kan hem dil schijnen , die gelooft dat ook in het regl, even als in de taal regelen voorkomen, hun die ze volgen onbewust, dien hel niet dwaas en zonderling klinkt, wal lHERiNG, Geist, des/{. R. 1. p. 18, zegt, dat zelfs bij ile Romeinen ten lijile der classieke juristen vele regtsregelen golden, die hun onbekend bleven, en die’het ons eerst gelukte te ontdekken. En deze hel volk en den lijd waar zij golden, onbewuste regtsregelen, zij worden 'gedragen door beschouwingen en overluigin-^en die, Jhoe stellig en bepaald ook de uitkomsten waren , waarheen geslacht op geslacht door haar werd geleid , eerst in veel latere eeuw juist werden waargenomen en uitgesproken.

Van die zoo onbewuste regtsregelen en beschouwingen kan uil den aard der zaak geen regtslreeksch en onmiddellijk bewijs worden geleverd , en mag dit dus ook met worden verwacht of gevergd, Rie regtsregelen zuilen moeten worden aangenomen , die beschouwingen ten grondslag van hel gehecle leerstuk gelegd , waaruit gercedelijk alle resultaten , waarorer men hel eens is, kunnen worden afgeleid , lot welke die alle kunnen worden zamengelrokken , en waaruit als eenvoudige gevolgtrekkingen ook die stellingen voortvloeijen, die velen zoo vreemd schenen , dal zij ze fictien noemden.

Zeker do weg, dien ik aanwijs, is gevaarlijk , afdwaling zeer mogelijk. En ligt dat ook ik dat gevaar niet ben ontkomen. Maar diep gevestigd is bij mij de over-luiging, dat langs dien weg alleen de waarheid kan worden bereikt.

-ocr page 38-

— 26 —

De grondbeschonwing van hel Genn, regt is, meen ik , lt;1eze. Do onderlinge verhouding der geregtigden wordt geen zakelijk regt. Die onderlinge verhouding, het geheim veelal van den huisselijken of familiekring , waarvan innigheid en heiligheid in hel Germaanseho reglsleven zoo hoog geacht werden , is een bloot persoonlijke betrekking tusschen de geregtigden. Hel zakelijk regt, al is hel aan die betrekking ondergeschikt, neemt de bepaling dier verhouding niel in zich op. Met haar, hoe zij in den beginne was bepaald of werd vaslgesleld , door latere gebeurtenissen gewijzigd of bij nadere overeenkomsten geregeld, hebben derden, heeft do gemeente niets lo maken, bemoeit zich hel volksgeregt niet. Tegenover vreemden zijn allen gelijkelijk geregligd, hebben allen gelijk regl van weer, zitten alle «gelike in de were». Worden beslanddeelen van het eigendoms-regt daarvan afgescheiden en tol zelfstandige zakelijko regten verbeven, lot logt, b. v. cijns of pand, ook dan hebben meerderen slechts allo Ie zamen het volle eigendom, ook dan zitten meerderen met elkander «in do were. » Maar oefent ieder hunner even zelfstandig het regt van weer uit, dat is de bevoegdheid om in on buiten regten de zaak tegen lederen aanval te verdedigen, haar van ieder op te vorderen, of wel zekere betrekkingen op die zaak te handhaven, het is steeds slechts binnen do grenzen bij do inveslituur , bij do opname in het rogt van weer bepaald, in de riglingen daarbij voor ieder aangewezen. Bij ile gemeenschap daarentegen stelt de invesliluur dio grenzen niet, wijst die riglingen niel aan. Wat ook onze onderlinge verhouding zij , hoo verschillend ook ons belang bij de zaak, tegenover derden hebben wij gelijk regt op haar , zijn wij evenzeer en in vollenen gelijken omvang tol de uitoefening geregligd en geroepen van het regl van weer. Iedere daad van uitoefening en beschikking, die gij pleegt is dus in beginsel

-ocr page 39-

regtmalig en geldig, want hel is in vollen omvang uw eigen regt dat gg uitoefende!, waarover gij beschiklet. Noch gij , noch de derde met wien gij handelde! kunnen daarvan de krach! betwisten. Alleen ons die met u gelijk zakelijk regl verkregen , die gelijkelijk in het regt van weer werden opgenomen, bindt die handeling niet. Alsof zij niet bestond kunnen wij dus ons regt uitoefenen , en daardoor haar in werking treden beletten, of haar verdere werking stuiten. Dit zullen wij in den regel doen, zoo die handeling ons schaadt, zoo zij ons baat zullen wij haar haar loop laten. Hebben wij beide het zakelijk regt in vollen en gelijken omvang, dan kan de vernietiging voor het vervolg, hel vervallen van uw regl, ten gevolge hetzij van een toevallige gebeurtenis, hetzg van een overeenkomst, slechts een hinderpaal wegnemen, waarop vroeger mijn regten bij uitoefening of beschikking konden sluiten, maar mij geen nieuw regl geven. Die vernietiging alleen voor het vervolg verkort de rogls-geldigheid niet van de handeling, waardoor gij vroeger over uw regl beschiktet. Maar het vervallen van haar onderwerp geldt ook legen hem, met wien gij handeldet, maakt de beschikking als zoodanig voor hel vervolg geheel ijdel, onlneemt haar voor alloos allo kracht. Maar daarentegen zullen thans, bij het vervallen van ilen hinderpaal, die dit te voren belette, alle mijne vroegere beschikkingen in volle werking treden.

Maar nevens dal zakelijk regl, dat ieder in vollen en gelijken omvang bezit, beslaat steeds een persoonlijke betrekking lusschen de geregtigden. Krachtens haar zijn wij soms verpligt daden van uitoefening en beschikking door een onzer le eerbiedigen, en ons ztdven daarvan te onthouden. Maar steeds is het alleen krachtens die betrekking, krachtens de daaruit voorlvloeijende persoonlijke vorderingen en verpligtingen, dat wij aan ieder onzer zijn deel in de baten en voordcelen di r zaak moeten

-ocr page 40-

loekennen en luien volgen, «lut de verkonding van dut lt;lcel lot bel gebed bepaald wordt. *

Die onderlinge verhouding is niet onveranderlijk. De aanvankelijke regeling moge lol puni van uitgang dienen, later opkomende vorderingen of vcrpliglingen , wijzigen haar telkens van reglswege , lol dal door de scheiding die persoonlijke betrekking verbroken, aan hel gelijklijdig bestaan van de regten van meerderen op dezelfde zaak een einde gemaakt wordt, en zoo de gemeenschap opgeheven.

En aan die persoonlijke belrckking is hel zakelijk regt dal nevens baar beslaat ondergeschikt. Slechts hem die met mij in die persoonlijke belrckking slaat, ben ik ver-pligt als deelgenoot te erkennen. Zal dit de reglver-krijgende zijn van een der oorspronkelijke deelgonoolen, dan moet die persoonlijke belrckking voor overdragl vatbaar zijn geweest, en werkelijk in haar geheel, op den voet als zij destijds tusschen ons bestond , zijn overgedragen.

Innig is bel onderling verband der eigenaardigheden van de gemeenschap der Germaansche begrippen die ik aanroerde, ééne de strekking die ze allen behcerschl. Dil is de ondergeschiklheid van hel regl van ilen enkeling aan dal van hel geheel waarvan hij lid is. Die onderge-sehiklheid brengt de veranderlijkheid mede van ieders aanspraken op hel geheel, op de baten en voordeelcn lier zaak. En die veranderlijkheid dwingt do bepaling van ieders aandeel , geen deel Ie doen worden van bet zakelijk regl. Daardoor wordt bel medeeigendom uitgesloten in Roineinschen zin, de splitsing in zoovele eigen-dornsregten alser decigenooten zijn, reglen die met elkander niets gemeen hebben dan bel onderwerp, waarop zij uitgeoefend worden, zich als ’t ware toevallig ontmoeten. Maar die ondergeschiktheid alleen in aanmerking genomen , zou er loc leiden allen deelgcnoolcn te zamen slechts

-ocr page 41-

hel zakelijk regt loe le schrijven, allen te zatnen slechts de uitoefening en beschikking daarover toe te kennen. Zoo niet in theorie althans in werkelijkheid zou dit lol de Romeinsche Universitas voeren. Maar daartegen verzet zich hel regt van den enkeling) zÿn bezondere vrijheid-den Germaan even heilig als het regl van hel geheel. Daarom kent het Germaansch regt ieder in vollen en gelijken omvang hel zakelijk regt toe , laat ieder vrije uitoefening en beschikking, mils slechts ondergeschikt aan de regten der overigen. Zeker door deze vereeniging van de belangen van den enkeling met die van het geheel, verliest hel Germaansch regt aan eenvoudigheid. Maar die eenvoudigheid is een aanbeveling, die ik gaarne opgeef. Sieclils waar aan één beginsel alles wordt opgeofferd is zij bereikbaar. Daarom is bij den rijkdom van het leven, evenmin als de waarheid zelve, de ware vrijheid eenvoudig. Slechts despotic of anarchie, opoffering van alles aan do belangen of van den enkeling of\aa hel geheel kunnen hel zijn.

Kent hel Romeinsche regl door steeds uitsluitend of hel een of hel ander beginsel vast le houden , slechts twee vormen voor de gemeenschap, de communio en de uni-vetsitas, aan het Germaansche regl geeft do verschillende wijze, waarop beide beginselen vereenigd worden, een rijke verscheidenheid van vele en velerlei vormen, die als in de natuur in onafgebroken aaneenschakeling van den laagslen lot den hoogslen trap van ontwikkeling opklimmen. Is bij bloole gemeenschap de vereeniging dier beide beginselen onvolkomen , de vorm log en wanstaltig , die vereeniging wordt bij hoogere soorten van gemeenschap steeds inniger en volkomener, de vorm steeds schooner, booger ontwikkeld, fijner bewerktuigd, lot dat eindelijk in. Kerk en Slaat hel toppunt wordt bereikt, een waar kunstwerk daargesleld, maar daarmede levens het gebied verlaten van hel burgerlijk regl.

-ocr page 42-

Die ondergeschiktheid van het zakelijk regt aan persoonlijke betrekkingen, is overigensin het nieuwere regt niet vreemd. De grens tusschen zakelijk en persoonlijk regt is in het algemeen minder scherp geteekend, en terugwerking is veelvuldig van het een op hel ander. De inkorting ter handhaving van het.wettelijk erfdeel, nietigverklaring, vernietiging, ontbinding van regtshan-delingen , afstaml van verjaring, de ongelukkige uitslag van een eenmaal aangevangen^ proces, van dit alles ligt de grond in persoonlijke betrekkingen. En toch werkt hel rogtstreeks terug, oefent onmiddelÿken invloed uit op hel zakelijk regt. Die persoonlijke betrekking , alles wat haar wijzigt en verändert, alles wat op grond daarvan gedaan wordt, moet hij wien het zakelijk regt werd overgedragen, eerbiedigen en legen zich laten gelden, ook dan wanneer die verandering , die handelingen van later dagteekeniug zijn dan de vestiging van zijn regt.

Ondergeschikt aan zijn persoonlijke betrekkingen lot de overige, heeft ieder geregligde het regt van weer, het zakelijk regt in vollen en gelijken omvang. In zoover huldig ik het oude totum in toto et totum in qualibet parle, In zoover belijde ik hel dominium plurium in solidum, het Gesammteigeulhum, dat velen steeds zoo dwaas en ongerijmd scheen, dat Hasse een logischen Widerspruch noemde, dat IffAURENBUECnER logisch unsinnig heette. Dungker schreef daartegen zijn geleerd werkje: das Gesammteig'enthitm, Marburg 1843. Ik voor mij zie dal ongerijmde, zelfs naar Romeinsch regt, niet in. Gaarne erken ik, dat de Romeinen het eigendom, dal aan meerderen wordt loegekend , splitsen in intellectuele deelen, of liever in op zich zelf slaande eigendoms-reglen, die in den grond niets meer met elkander gemeen hebben dan de zaak waarop zij uilgeoefend zullen worden, en dat met die voorstelling hel dominium plurium in solidum onvereenigbaar is. Maar ik ontken dat die

-ocr page 43-

splitsing, al staal zij in verband met hun opvatting van het eigendom, in hun begrip hiervan opgesloten ligt, daaruit noodwendig voortvloeit. Bij erfdienstbaarheden, bij correi, bij ondeelbare verbindtenissen, scheen het hun zelven redelijk en verstandig regten te erkennen, die in vollen en gelijken omvang voor of legen meerderen gelden. Eu zal dit nu onzin zijn, nu dezelfde bevoegdheden en verpligtingen, die in die regten verval zijn of kunnen zijn, tol het regl van eigendom vereenigd worden? Waarom men echter op Germaanschen bodem legen het dominium plurium in solidum zoo hevig vooringenomen is, is mij, zelfs na herhaalde lezing van Dungker’s werkje, niet regt duidelÿk geworden. Is het Romeinsch begrip van eigendom vast, onverandorlijk, eenvormig, hel regl van weer wijzigt zijn inhoud, vorm en kracht steeds naar aard en bestemming der zaak die zijn onderwerp uilmaakt, naar hoogere eischen en belangen.

Ik verdedig verder het dominium plurium in solidum bij iedere gemeenschap, niet als Phillips, Beseler, Bluntschli, alleen bij als 't ware bevoorrcgle soorlen. Maar van den anderen kant neem ik hel begrip van gemeenschap enger dan zij. Slechts waar de regten van meerderen op dezelfde zaak in inhoud en kracht, naar aard en lijd gelijk zijn, waar dus de bepaling hunner verhouding onderling slechts persoonlijk kan zijn, daar alleen bestaal gemeenschap. Waar het regl verschilt in inhoud als lusschon eigenaar en erfpachter, in kracht als lusschen eigenaar en bezitter, in duurzaamheid van aard, als lusschen ilen eigenaar en hem aan wien de zaak , bij vervulling van zekere voorwaarden , moet overgaan , in tijd van uitoefening als lusschen eigenaar en verwachter; daar is de grens lusschen beider regten bepaald en onveranderlijk, wordt deel van hel zakelijk regt, daar beeft ieder zijn eigen afzonderlijk zelfstandig zakelijk regl.

-ocr page 44-

Ik onlkcii dus bel bestaan van gemeenschap, on daarmede het regt in vollen en gelijken oinvang van ieder der gercgligden , bij het familie-fideicommis, bij Stichlingen, bij hetgeen de Engelschen corporations sole noemen, bij do zoogenaamde erfverbroedering. Nog sterker ontken ik bel Gesammleigenlhum, dat Phillips en amleren met hom, naar het oudste Germaansche regt, aan de geheelo familie looschrijven op hetgeen alle haar leden bezitten. Maar daarentegen neem ik het Gesamrat-eigenthum, dat regl van ieder in vollen en gelijken omvang aan ook bij den laagslen en eenvoudigsten vorm der gemeenschap, ook waar die zonder medewerking der geregligden ontstaat, waar de erflater b. v. dezelfde zaak aan meerderen maakt. De betrekking lusschen hen, dio gemeenschap, dat is gelijkheid hunner regten op dezelfde zaak, met elkander in aanraking brengt, wordt nimmer, kan nimmer lol zakelijk regt worden verheven, is steeds slechts persoonlijk. De bepaling van ieders aandeel doel slechts persoonlijke vorderingen en verpliglingcn ontslaan, om van de balen en voordeelen der zaak een bepaald bedrag lo erlangen of aan don deelgenoot over te laten.

Bij het groot verschil lusschen do Kom. en Germ, begrippen omtrent gemeenschap, moest, bij het indringen van ’l Romeinsch regl, de strijd hevig zijn.

In Frankrijk en bij ons handhaafde zich hel nationale regl. Bij zakelijke region onvermengd en ongekrenkt. Bij schulden, persoonlijke vorderingen en verpligtingen, drongen Romeinsche beslanddcclen door, hoewel, geloof ik, in minder male dan men zich gewoonlijk voorstelt.

Meer veld wonnen de Romeinsche begrippen in Duilscbland. Slechts onder bescherming van de regten van bezondere standen, van den adelstand b. v. bij beleeningen gemeenerhand, van den boerenstand bij marken, van den handelstand bij vennootschappen,

-ocr page 45-

— 33 -

konden zieh hier de Germaansche beschomvingen , al is het niet ongekrenkt, staande honden en handhaven. Maar desniettemin bleven ook in het gewone regt daarvan vele gevolgen gelden, al bezweek het beginsel waaruit zij voortvlocijen, de grond waarop zij steunden.

Opmerkelijk is het, dat het Engelsche regt, aaii zijn Germ, oorsprong overigens zoo getrouw , hier het Bom. Regt nadert. De reden is niet ver te zoeken. Het is de gestrengheid, waarmede onderden invloeil vooral van het leenregt, de grens tussehen persoonlijk en zakelijk regt doorgevoerd en vastgehouden werd, Wat in de akie van vestiging of overdragt niet is vermeld, werkt niet tegen derden , does not run with the land. De bepaling der onderlinge verhouding moet dus noodwendig in het zakelijk regt worden opgenomen. Dit kan niet afhankelijk gesteld worden van of ondergeschikt aan de wisselende betrekkingen tussehen deelgenooten, aan do daaruit voortvloeijende persoonlijke vorderingen en verpligtingen. Daarenboven werd bij sommige soorten van gemeenschap de betrekking tussehen de deelgenooten eerst door Statuten van lateren tijd, als bron erkend van persoonlijke vorderingen en verpligtingen.

Wel bestaat van een soort van gemeenschap de joint-tenancy , het kenmerk in het niet aanwijzeu van bepaalde aandeden bij de akte, waardoor het regt gevestigd werd, in het roepen dus van ieder tot het geheel, van niemand tot een bepaald deel. Daarom zeido Bkactopi: quilibet totum tenet et nihil tenet, scilicit totum in communi et nihil separatim per se. Maar daar geen wijziging in de onderlinge betrekking terugwerkt op het zakelijk regl , en daar alle gelijkelijk zijn geroepen, is de waarde van ieders regt, van ieders aandeel noodwendig bepaald, en blijft dit onveranderlijk zoolang het regt op denzelfden grondslag blijft rusten. Van daar dan ook dat ieder der joint

Themis, I). Ill, Isle St. [1856 ] 3

-ocr page 46-

- 34 — tenanls zijn regt als een bepaald aandeel in hel geheel kan vervreemden. Bij de beide andere soorten van gemeenschap bij parceners, mede-erfgenamen, en tenants in common , deelgenoolen uit lederen anderen hoofde , wijst de grond zelf van hun regt steeds het bepaalde aandeel aan. Maar bij de drie soorten van gemeenschap allen neemt men aan eenheid van bezit, unity of possession. En zoo blijkt wederom het Germaansch karakter van het En-gelsch regt.

Ik ga thans over tol nadere ontwikkeling en beloog , van hetgeen ik slechls in ’t algemeen aanwees en stelde. Vooreerst bepaal ik mij tolden laagslen en meest eenvou-digen vorm der gemeenschap. Ik begin met haar aard en werking, lerwijl zij bestaat, na te gaan bij de verscnil-lende soorten van regten, tegenover vreemden zoowel als tusschen de deelgenoolen, vooral ook bij executie, om vervolgens dien aard en werking der gemeenschap zich bij haar ontbinding te zien openbaren. Later hoop ik dan den overgang te schetsen die trapsgewijs van dezen laagslen vorm tot meer en eindelijk tot de meest ontwikkelde en fijnst bewerktuigde vormen van gemeenschap leidt. Ik hoop, zeg ik, want ligt wordt mij tijd en gelegenheid niet geschonken. Ligt ook , meent do redactie van dil tijdschrift mg daarvoor de ruimte niet te mogen gunnen.

III.

Zakelyk regt.

Heeft ieder der medegeregligden het zakelijk regl in vollen en gelijken omvang, dan kan hij dil uitoefenen, daarover beschikken als ware hij alleen eigenaar. Geen derde mag zgn bevoegdheid daartoe betwisten , zich daartegen verzetten. De overige geregtigtlen echter kunnen steeds even zeer hun gelijk regt uitoefenen, en daardoor van hetgeen hun schaadt de werking beletten of sluiten.

-ocr page 47-

Alleen waar geen werking meer te beletten of te stuiten valt, waar de uitoefening het regt zelf vernietigt, daarvan de delging medebrengt, moet de ééne deelgenoot dit gevolg van de handelingen van den anderen eerbiedigen.

De werking van allo overeenkomsten die een der decl-genooten met een derde over de gemeene zaak aangaat, van alle regtshandelingen, die iels meer dan bloote uitoefening van ieders regt zijn , hangt dus af van het goeddunken der andere deelgenooten , die aan wat hun schaadt zÿn werking zullen ontnemen, en alleen aan hetgeen hun baat zijn loop zullen laten. Zij die vrijwillig dergelijke overeenkomsten hebben gesloten, zich in een dor-gelijko handeling hebben ingelaten, de deelgenoot evenmin als de derde met wien hij handelde, kunnen zich aan de gevolgen onttrekken eener daad, die in beginsel geheel regtsgeldig , voor hen volkomen verbindend is. Maar is die handeling in haar gevolgen zoo onzeker en wisselvallig, is schade en verwarring het noodwendig gevolg, zoo de eens tot stand gekomen overeenkomst later haar werking verliest, dan kan tot het sluiten dier handeling regtens geen dwang gebezigd worden , evenmin als tot het aangaan eener overeenkomst met een minderjarige b. v. Bij alles wat meer is dan bloote uitoefening, kan ieder , de deelgenoot zoowel als de derde, voor zoo verre niet reeds bestaande persoonlijke verpligting de bevoegdheid daartoe ontneemt, vorderen dat allo deelgenooten medewerken.

Die gelijke bevoegdheid, die in het algemeen alle deelgenooten bezitten , kan in bezondere gevallen gewijzigd zijn. Door bezondere bedingen of omstandigheden kan de uitoefening van hun regt aan sommige deelgenooten verboden zijn, kunnen zij verpligt en gedwongen wezen , do daden van beschikking van een hunner te eerbiedigen. Maar ook dit zijn slechts onderlinge , persoonlijke verpligtingen der deelgenooten, waardoor zÿ alleen jegens elkander.

-ocr page 48-

-se

in geen geval derden verbonden worden. De handelingen van den deelgenoot, dio in strijd daarmede zijn regt uitoefende, die op grond daarvan over de gemeene zaak beschikte, zijn daarom noch meer, noch minder in beginsel regtsgeldig, evenzeer voorde handelende partijen verbindende. Maar krachtens de ondergeschiktheid van het zakelijk regt aan die persoonlijke verpligtingen zijri de overige deelgenooten gehouden de beschikkingen over do gemeene zaak te eerbiedigen , die een hunner op grond dier bezondero bepalingen trof, zijn de overige deelgenooten geregtigd , waar een hunner in strijd daarmede zijn regt uitoefende, dit als niet geschiedt te beschouwen. Kunnen zon, al is het slechts middellijk, de bezondererj onderlinge verpligtingen der deelgenooten omtrent do uitoefening van en de beschikkinœ over de allen gemeene regten, ook legen derden terugwerken, ook hun bevoegdheid, de medewerking van alle deel-genoolen te vorderen, wordt dientengevolge gewijzigd. Zij vervalt waar diegene der deelgenooten optreedt, dien uitsluitend daartoe het regt werd loegekend. Zij ontslaat, waar uitoefening door een der deelgenooten den anderen zouden kunnen schaden, en dus de bevoegdheid daartoe hem zou kunnen zijn ontnomen.

A. In de eerste plaats is dus tegenover derden, ieder deelgenoot in den regel tot de uitoefening in vollen omvang van het zakelijk regt bevoegd. Door uitoefening van het zakelijk rcgl versta ik het doen gelden van dio bevoegdheden, die in het zakelijk regt opgesloten , alleen op de zaak zelve verhaald worden, maar op haar ook, |n welke handen zij zich dan bevinden moge. Voor derden Haan tegenover die bevoegdheden der geregtigden geen |ndere verpligtingen, lt;lan hen in die uitoefening niet ie krenken, niels te doen waardoor die uitoefening be-;mmerd of belet wordt. En in zoover geldt van ieder akelijk regl, wat in f. 15, J 1, D, de serv. 8. 1»

-ocr page 49-

omtrenl erfdienstbaarheden wordt gezegd: servilutum non ea natura est, ut aliquid faciat quis, sed ut aliquid patialur aut non facial. Wat men nn omtrent de uitoefening van dergelijko bevoegdheden lùj erfdienstbaarheden algemeen erkent, geldt, meen ik, bij de uitoefening van ieder zakelijk regt. Door hier overal ondeelbare ver-( pliglingen aan te nemen, komt de gewone theorie nagenoeg tol dezelfde uitkomsten. Ik acht dit minder juist, omdat daardoor het innig verband met het wezen der gemeenschap, met ieders regt o|) het geheel, niet in het licht wordt gesteld. Daarenboven betwijfel ik of de leer der (belbaarheid en ondeelbaarheid, hoe zij ook bij persoonlijke regten de Germaansche begrippen verdrong, bij zakelijkc regten wel eenigen ingang gevonden heeft. Ik aarzel dan ook de gevolgen der ondeelbaarheid van persoonlijke vorderingen, die art. 1339c B. W. noemt op zakelijke regten over te brengen.

Ieder deelgenoot kan dus zonder medewerking der overigen de zaak, die het onderwerp is van hun gemeenschappelijk regt, in haar geheel verdedigen «weren» tegen iedcreu aanval van vreemden , het/ij die aanval bloot dreigt, werkelijk geschiedt, aanvankelijk gelukt. Alleen dus kan hij iedere aanmatiging van derden bestrijden, iederen vreemden indringer van het geheele erf verdrijven, de gestolene zaak in haar geheel terug vorderen.

En dit in en buiten regten.

Want waar hier de lusschenkomst van den regier wordt ingeroepen, erkent hij slechts bestaand regl, magtigt slechts lot aanwending van geweld om het door hem erkende regl te doen gelden. En dal beslaande door hem erkende regl, is hier het regl van weer in vollen omvang van ieder der deelgonoolen, zijn bevoegdheid om alleen alle krenking en aanranding daarvan door derden le doen ophouden. Doch dil alles slechts waar hel zakelijk

-ocr page 50-

régi nid betwist wordt. Wat, zoo dit geschiedt, regten» is, hierop kom ik later terug.

Die bevoegdheid om het zakelijk regt in vollen en gelijken omvang uil lo oefenen, bezit ieder der deelge-noolen slechts tegenover derden. Tegenover do andere deelgenoolen is hij daartoe nimmer in vollen, slechts in zoover in gelijken omvang bevoegd, als de aard en bestemming der zaak een dadelijk gebruik door de enkele deelgenoolen veroorlooft. Zoo bepaalt dit art. 1676 , nquot;. 2, B. quot;W., omtrent do goederen eener maatschap in wier beheer niet werd voorzien. Zoo geeft art. 709 B. W., aan ieder eigenaar van gemeen water het regl daarin te vi.sschen , te varen, zijn vee te drenken , water te scheppen. Zoo ook bij gemeene voetpaden, wegen en muren, al heeft bij deze laalslo ieder het gebruik slechts van de zijde die naar zijn erf is loegekeerd. Maar meestal zal de aard en bestemming der zaak of onderlinge schikking alle dadelijk gebruik door een der deelgenoolen alleen uitsluitcn. Maar hoo dat gebruik ook geregeld zij, dit is even als de onderlinge verhouding der deelgenoolen, do bepaling van bel bedrag van de baten en voordeelen der zaak die ieder hunner kan vorderen, een zuiver huishoudelijke zaak der deelgenoolen, die derden niet aangaat. Slechts zoo bepaaldelijk ten behoeve dor andere deelgenoolen aan een hunner de verpligling wordt 0Po®'®S'' ’ ^æ^ ’^’’ ®^^® uitoefening van zijn regl te onthouden , kan dit ook tegen die derden terugwerken. De bevoegdheid van den enkelen deelgenoot om het zake-lÿk regl tegenover derden uit te oefenen, is dus onaf-hankelijk van de bevoegdheid daartoe , die hij tegenover do andere deelgenoolen bezit.

Die bevoegdheid tol uitoefening in vollen en gelijken omvang van het zakelijk regl, heeft ieder geregligdo niet alleen bij het eigendom , maar ook bij de zelfstandig gewordene, lol zakelijk regl verhevene beslanddeclcn

-ocr page 51-

van hel eigenJomsregt. Ook bij vruchtgebruik, gebruik, erfpacht en opstal kan ieder der geregligden , die bevoegdheden, die op de zaak zelve verhaald worden, voor het geheel uitoefenen. Zoo ook bij liendregt, waar dit juist de werking is van de deeling van hel regt van weer, van het den tiendheffer toegokend, van het den eigenaar voorbehouden regl, dal bij afscheiding der vrucht van lt;le zaak, voor een evenredig deel, het regt daarop van dezen terugtrede, om voor dal van genen alleen plaats te maken, verg. Bydragen 1851, p. 292 sq., en dus voor dal deel de vrucht onmiddellijk de eigendom worde van den liendheffer. En nu is, meen ik, tegenover den eigenaar, ieder der liendhefTers lol wegvoering iler vruchten die hun eigendom werden, voor hel geheel geregtigd en bevoegd.

Bij de zakelijke regten, die ik noemde, is hel regl dal wordt afgestaan, dat op de zaak zelve wordt verhaald, welks uitoefening de eigenaar moet dulden en gedongen, een regt van genot en gebruik van de zaak zelve of haar vruchten. Maar evenzeer kunnen regten worden afgestaan, die bloot op de verkoopwaarde kleven, waar de eigenaar alleen den verkoop en de uil-keering der opbrengst lol het bedrag, dal hel door hem afgestane regl medebrengt, moei geheugen en gedoogen. Door vroegere betaling van dat bedrag kan de verkoop worden gestuit. Maar die betaling is voor den eigenaar als zoodanig een bloole bevoegdheid, geen verpligling hoegenaamd , oen bevoegdheid die evenzeer ieder vreemde bezit. Zoo moet men zich, meen ik, het pand-regt denken, en, in hel tegenwoordig regl, wal ook haar oorsprong, wal ook haar vroegere beleekenis zij, de grondrenle, een punt in DuitsehIand zoozeer betwist, waarover men bijna in ieder hand- of leerboek uileen-loopcnde voorstellingen vindt, waarover Duncker f^die Behre von den Beallasten, Marburg 1837) en Renaud

-ocr page 52-

(Beili’ay 2ur T/iecrie der Beallasten, Slutlgai l 1840J luin voortreffelijke monographien schreven. Mijn beschouwing brengt de verhaalbaarheid mede, ook van do achlcr-stallen, alleen op bet bezwaarde goed, in handen ook van latere eigenaars, en levens op ieder gedeelte daarvan, artt. 786, 1206 , 1209 Burg. Wetb. Maar dan moet ook ieder geregtigde het zakelijk regt in vollen en ge-, lijken omvang kunnen uitoefenen. Wordt dit hij pand-regt gewijzigd, kan hier ieder slechts voor zijn deel in de gemeene schuld het pand uitwinnen, het is de aard der zaak, de ondergeschiktheid van het regt aan een persoonlijke vordering, die dit werkt. Even zoo is hel ook de ondergeschiklheid van de erfdienstbaarheid aan de behoeften van hel heerschend en de geslehlheid van het dienend erf, die de uiloefening door of tegen eigenaren van gedeelten dier erven wijzigt, artt. 737, 741 Burg. Wetb. Maar binnen de grenzen dier wijziging oefent ieder hel regl in vollen omvang uit. Voor mijn aandeel in de gemeene schuld kan ik hel geheele pand verkoopen. En zoo kan ik, door de uiloefening van ons regl, dit ten nadeele van mijn deelgenooten te niet doen gaan. En hier ook geldt dan, wat ik vroeger opmerkte omirent de werking legen de rnedegeregligden, van de vernieliging, van do delging van het gemeene regt door do uitoefening zelve door een hunner.

B. Bij veranderingen wijziging in hetzakelijk regl, blijkt meer nog dan bij bloole uiloefening en handhaving de volle en gelijke omvang, waarin legen over derden ieder der deelgenooten hel regl bezit.

Over de gemeene zaak beschikt ieder der dcelge-noolcn in vollen omvang even zelfstandig en even vrij als of zij hem alleen loebeboorde. De gemeene zaak kan hij, even als of zij uitsluitend zijn eigendom ware, verkoopen, verpanden, art. 1212, legateren, art. 950 B.W, En dit schoon verkoop, verpanding, legaal van cens anders

-ocr page 53-

goed hielig is, aril. 1507,1214, 1013. Die liaiidelingcn zijn gebed reglsgeldig en geheel verbindend voor beide parlijen , die ze sloten voor den deelgenoot zoowel als voor den derde, die zich vrijwillig met hem inliet. Alleen de overige declgenoolen voor zoo ver geen bozondcre ver-pligtingen hen dit verbieden, hen dwingen die beschikking le eerbiedigen, kunnen desniettemin bun regten als vroeger blijven uitoefenen, die beschikking als niet geschied beschouwen, en haar zoo van alle werking berooven. AA'al na hel eindigen der gemeenschap reglens zal zijn, hangt af van de omstandigheid of bel regl vervalt van hem die zich verbond, dan wel dal van de overige declgenoolen. In het eerste geval vervalt hel afgestane regl ook in handen van den derde, In hel Iweede worden de hinderpalen quot;Cggenoincn, die zich tol nog loc tegen de werking van dien afstand verzelleden.

Evenzoo werken persoonlijke omstandigheden die verandering of wijziging in bet zakelijk regl lo weeg brengen, .schoon zij slechts aan een der deelgcnoolen eigen zijn , desnieUctnin op bel regl in vollen oravaug. Wel kunnen, zoolang de gemeenschap duurt, de overige deelgenootcn de werking dier omstandigheid , voor zooverre zij hen zou benadeelen , beletten of sluiten. Wel zullen dieom-slandighedcn , zoo de zaak bij scheiding aan anderen wordt loegewezen , alle gewigt en belcekenis verliezen. Maar tegen hem, aan wiens persoon zij eigen zijn, gelden zij ten volle, en zullen, zoo hem de zaak wordt loegescheiden, volle kracht en werking erlangen. Zoo zal de vereeni-ging b, v, van erfpacht en eigendom in de hand van een der declgenoolen de andere niet benadeelen, maar zoo de erfpacht hem die eigenaar werd , bij scheiding wordt toegewezen, zal de vroeger voorgevallene vernietiging van het erfpachlrcgt door vermenging volle werking erlangen. Zoo zullen , waar een derde do verjaring verkregen heeft, hierdoor alleen de meerderjarige deelgcnoolen nimmer

-ocr page 54-

do minderjarigen, ten wier behoeve de verjaring geschorst is, benadeeld worden. Kwade trouw zal alleen hem schaden, die bij verkrijging der zaak de overtuiging koesterde , dat zij aan een derde behoorde, nimmer hun die deze bewustheid niet bezaten. En dit zelfs al was het do deelgenoot 1er kwader trouw, die de zaak in gemeenschap bragt. Bij de overdragl toch , die hij aan zijn deelgenooten deed , behield hij zich gelijk regl voor als hij aan ieder hunner afstond. En dal regt, als zakclijk regl nog hetzelfde in omvang en inhoud , slechts aan de persoutdijke betrekkingen lot zijn deelgenooten ondergeschikt geworden, bleef hij steeds op grond van denzelfden titel als vroeger bezitten. Ook gebreken in den titel zulleu de verjaring beletten alleen voor hem, die daarop zijn regten grondt, niet voor de anderen.

Maar hij die op deze wijze een regl alleen legen een der deelgenooten kan doen gelden, en wiens regl dus de overigen in zijn werking kunnen beleUen en sluiten heeft steeds, gelijk wij later zien zullen, de bevoegdheid het eindigen der gemeenschap , de scheiding te vorderen.

Kunnen de overige deelgenooten zoo de werkingen beletten en verijdelen van de veranderingen en wijzigingen in de beslaande reglsbelrekkingen , die in de handelingen of persoonlijke omstandigheden van een hunner haar grond hebben , hel is alleen een regl, een bevoegdheid die zij bezitten. Vinden zij goed hiervan geen gebruik te maken, die veranderingen of wijzigingen treden of blijven in werking, het regl, zich daartegen te verzetten vervalt hij do scheiding. Eu bij hel doen dier keuze, kunnen de deelgenooten zich evenzeer door andere inziglen laten leiden, en niel uitsluitend daarop letten, of de zaak hun len voordeel of nadeel strekt, hun baat of schaadt.

Van dit regl der deelgenooten om zich al of niet lo verzetten legen deze veranderingen en wgzigingen welke in de handelingen of persoonlijke omslandighcden van een

-ocr page 55-

hunner haar grond hebben, moet wel onderscheiden worden hun bevoegdheid om zich zelve daarop te beroepen, daaruit regten voor zich af te leiden. Dit laatste kan alleen dan geschieden, wanneer de deelgenoot niet alleen in eigen naam, maar ook ten name der gemeenschap handelde. Wel is hel niet noodig, dal mei zoovele woorden verklaard worde, dat men len name, als vertegenwoordiger van alle deelgenoolen, verslaat te handelen. In het algemeen toch is het, om len name van anderen te handelen , voldoende, zoo slechts blijkt, dal de partgen alle, die bij de handeling optraden, ook aan anderen, al zijn zij niet met name genoemd, of zelfs bij name onbekend, de reglen en bevoegdheden, die uil de handeling voorlvloeijen, hebben gemeend toe te kennen en fö.^^ /'' ' te verzekeren. En dit moei, zoolang de handeling zelve niel duidelijk hel tegendeel aanloont, aangenomen worden , overal waar en voor zooverre de reglen en vcr-pliglingen, ter zake waarvan gehandeld wordt, tevens en evenzeer die zijn van anderen , of naar zin en wil van beide partijen moeien worden, waar dus eigene belangen , zonder ook voor die van anderen te zorgen en le waken, niet kunnen behartigd worden. En geen onderscheid maakt het hierbij, ot de wijze, waarop ook anderen lot het zelfde regt zijn geroepen, aan dezelfde verpligling onderworpen, al dan niel een verschil met zich brengt in inhoud of kracht, naar aard of tijd. Want steeds bestaat er in deze gevallen eenzelvigheid van regt of verpligling, en schoon in meerdere of mindere male, verknochtheid van belangen. En dil kan ook voor den derde met wien gehandeld werd , zoo de omstandigheden ^ geen andere oplossing aan de hand geven, slechts dezen zin hebben, dal men ook voor die anderen verslond le handelen.

En laat nu het nieuwere regt met de meesle ruimte hel verkrijgen loe ook van zakelgke reglen, voor derden zelfs onbepaalde en onbekende personen, zelfs builen

-ocr page 56-

Iiiin weten, verg. BiJdfag'en 1851, p. 431 sq., zoo kunnen ook de overige deelgenoolen zich beroepen op de handelingen van een hunner, niet alleen wanneer die uitdrukkelijk ten name van alle deelgenoolen, ten name der gemeenschap, verg. art. 1682 B. W, B., zijn gesloten, maar ook wanneer die bloot 1er zake tier gemeenschap, ter zake van gemeene regten en verpliglin-gen werden aangegaan. Zoo echter geen bezondere verpligtingen hen daartoe verbinden , hangt dit van hel goeilvinden der deelgenoolen af. Aanvaarden zij hel voor beu verkregen regt , hel ontstaal niet eerst door die aanvaarding, maar beslaat van het oogenblik af, dal hel bedongen werd , verg. art. 596 B. W. B. Weigeren zij te aanvaarden , hun regl bestond nimmer. Even als de deelgenoolen zieh de handelingen van een hunner al dan niet zullen laten welgevallen , zullen zij ook de voor ben bedongen regten in den regel al dan niet aanvaarden , naarmate hun belang dit medebrengt, naarmate zij daardoor gebaat of geschaad worden.

Wat art. 749 B. W. B. leert dal erfdienstbaarheden door een der deelgenoolen buiten welen der anderen verkregen kunnen worden , geldt dus vau alle andere regten. Slechts is hier hel handelen len name der deelgenoolen, ten name der gemeenschap , en de aanvaarding door de anderen vau hel ook voor hen bedongen regl boven den twijfel verheven, die anders soms kan bestaan.

Ook vau veranderingen en wijzigingen in de beslaande regtsbelrekking, die het gevolg zijn van eenzijdige handelingen van een der deelgenoolen , geldt hetzelfde. Zoo de deelgenoot daarbij len name der gemeenschap handelden, kunnen ook de overigen zich daarop beroepen. Do uitoefening van het allen gemeene regt door een hunner zal voor allen tol grondslag kunnen verstrekken der verjaring , gelijk zij die ten behoeve van allen zal kunnen sluiten. Dit laatste wordt omirent erfdienslbaar-

-ocr page 57-

heden uitdrukkelijk gezegd in art. 757 B. W. B.

Maar waar de deelgenoot niet als deelgenoot, niet ten name der gemeenschap handelde, maar alleen en uitsluitend voor zich en in eigen belang, kunnen de overigen zich daarop niet beroepen, de daardoor verkregen regten niet aanvaarden, door die handeling niet worden gebaat. Dc dading uitsluitend over het regt van een der deelgcnooten , zal den anderen niet ten voordeel strekken. Dc aanmaning waarbij uitsluitend aan het regt alleen van een der deelgcnooten herinnerd werd , zal de verjaring niet ten behoeve der overigen sluiten. Evenmin kunnen de overige deelgcnooten voor zich doen gehlen de wijzigingen en veranderingen in de beslaande regtsbelrekkingen, die alleen hel gevolg zijn van de persoonlijke cigenseliappen of omstandigheden van een hunner. Zoo zullen de andere medeeigenaars niet gebaat worden, door dal in de hand van een hunner eigendom en vruchtgebruik vereenigd wordt. Zoo zullen de goede trouw van een der deelgcnooten, dc geldigheid van zijn titel, de verjaring niet mogelijk maken ten behoeve van hem, die 1er kwader trouw handelde, of wiens titel nietig was in den vorm , noch deze zich op de door genen verkregen verjaring kunnen beroepen. Teregl werd dan ook bij ons ari. 710 C. N. , dat bij minderjarigheid van een der eigenaren van hel licer-schend erf, de verjaring der erhlicnslbaarheid len bate van allen doel schorsen , bij ons niet overgenomen, verg, v. Savig^y , Oblig. I, p. 194 sq.

Wordt een bestaande reglsloesland bij vonnis erkend, worden handelingen, voorvallen of omslandigheden, waardoor die loesland geboren, veranderd of gewijzigd werd , bij vonnis als plaats gegrepen hebbende aangenomen, dan moeten deze , schoon zij misschien werkelijk niet, of althans niet juist zoo plaats grepen , tegenover hen, met wie het vonnis gewezen werd , toch steeds als

-ocr page 58-

— 46 — inderdaail zoo voorgevallen beschouwd worden. En dit niet alleen tegenover hen, met wie het vonnis gewezen gewezen werd, maar ook tegenover alle , op wie en voor zooverre op hen andere regtshandelingen van partijen terugwerken. Gelijk nu andere regtshandelingen van een van hen, die eenzelvige regten bezitten en uitoefenen, of aan eenzelvige verpliglingen onderworpen zijn, en tor zake daarvan voltrokken, de overigen niet schaden , doch wel baten, zoo ook vonnissen. Ieder deelgenoot k ;n zich , op de met zgn deelgenoot gewe-, zen vonnissen beroepen , maar deze kunnen hem niet worden tegengeworpen, verg. Margadé op art. 13.51 G. N.

' n®. 13. En dit, schoon, gelijk wij zagen , ieder der deel-genooten alleen die erkenning bij vonnis kan vragen. Dit is een gevolg van het tweeslachtig karakter van het vonnis. Regtens mag de erkenning, die hel inhoudl, nimmer anders beschouwd worden dan als bloote uitoefening en handhaving van bestaand regt. Feilelijk kan het bestaande regt daardoor veranderd en gewijzigd worden, kan het vonnis een beschikking daarover in zich bevatten, en als zoodanig werken. En bij alles, wat meer is dan bloote uitoefening en handhaving van hel regt, kan, gelijk wij zagen, waar geen persoonlijke verbindlenis het tegendeel medebrengt, de medewerking van alle deelgenoolen gevorderd worden. De feilclijke mogelijkheid , dat het vonnis in den bestaanden registoesland verandering brengen zal , dat hel een beschikking in zich zal bevatten, kan niet beweerd worden dan door hem die het regl, waarvan de erkenning verlangd wordt, tegenspreekt en betwist. Maar geschiedt dit, dan kan van hem niet gevergd worden een proces ten einde te brengen mot de ongelijke kans , dat het verliezen daarvan voor hem onherstelbaar, het winnen misschien vruchteloos zal zijn. Hij kan dus weigeren het proces voort te zetten, ten zij alle deelgenoolen medewerken. Hen

-ocr page 59-

op le roepen om zich in het aangerangen proces !o voegen, staal aan den deelgenoot die als eischer optrad. Daar hel regt, dal deze aan ’s Reglers oordeel onderwierp in vollen en gelijken omvang dat van alle deel-genoolen is, ondergaat door hun voeging hel onderwerp des gedings geen uitbreiding. Hun voeging is dus, gelijk de Duitschers het noemen, principale interventie. Nevens den eischer stellen zij zich dus partij legen den gedaagde , en voor of tegen do deelgenoolen allo zal de veroordeeling, die het vonnis iohoudl, uitgesproken worden. Dit zoo een iler deelgenooten eischer is. Maar evenzeer kan een derde een proces tegen een der deelgenooten alleen , wellig aanvangen en beginnen. Maar hij kan zich niet meer beklagen over de ongelijkheid van do kans, waaraan hij zich zelf vrijwillig onderwierp. Slechts dus aan hem, die er belang in stelt, hel zij dit de derde of de deelgenoot is, slaat het de overige deelgenoolen lot voeging op te roepen, een voeging die ook hier steeds de zoo even aangewezen gevolgen zal hebben. Nimmer kan dus niet-ontvankelijkheid het gevolg zijn van hel instellen van een eisch, door of legen een der deelgenooten alleen. Toch werd dit dikwijls beweerd en in do praclijk soms aangenomen. Vreemd genoeg , daar zeker hel minst van allen het Rom. regt daartoe grond en aanleiding kon geven. Slechts minder juiste en heldere voorstellingen van het Germaansche begrip van gemeenschap konden daartoe leiden. Geloof ik , dal mijn gevoelen alleen op het waro begrip daarvan steunt, zekerder nog slaat het bij mij vast, dal do procedure daardoor wordt vereenvoudigd en bespoedigd , vele ijdele uilvlug-ten en kunstgrepen afgesneden. Do beginselen die ik verdedig, stralen ook door in art. 1565 B. W. en 1225 G. N., waarop ik later terug kom. Wat ik ten aanzien van deelgenoolen beweer, wordt ten aanzien van eigenaars en vruchtgebruikers meer algemeen aangenomen.

-ocr page 60-

— 48 -

u'l’g. Margadé op art. 614 G. N. Toch wordt in beide gevallen hetzelfde zakelijk regt door een der daartoe ge-regligden alleen , als onderwerp des gedings aan ’s Reglers oordeel onderworpen , al is het dal hier, niet ginds, in het zakelijk regl zelf do grens ligt, binnen welke door hen hel regl kan en moet worden uilgeoefend. Ook de relatieve nietigheid van de handelingen der vrouw, zonder bijstand van den man wordt voor ’t voeren van processen , algemeen beschouwd op soortgelijke wijze te werken , als ik dit van de relatieve onwerkzaamheid van do handelingen van een der deelgenoolcn zonder medewerking der overigen beweer , verg. Carré Q. 2911, 2912, 2913, en aldaar Chauveap , en dezen ook Q. 2902, n‘’. 2.

Overigens grijpen deze vraagpunten diep i.i hel leerstuk in van hel litis consortium, een leerstuk dat ook na hel werk van Planck, die Mehr/ieit der Ruc/tls-streitigkeiten im Processrec/it, Göllingen 1844, en de verschillende opstellen van v. Linde , Zeitschrift yür CioilrechC und Procesz , zoo dringend een nieuwe bearbeiding vordert. In geenen dede kon ik dushierdie punten volledig behandelen , al scheen aanduiding althans, van do wijze, waarop mijn opvatting van hel wezen der gemeenschap op hel procesregl lemgwerkl, niet achterwege lo mogen blijven.

Alleen nog dit.

Onverschillig is hel, of de beweringen van den derde, die met een der deelgenoolen proces voert, hel regl slechts van dezen of ook van de overigen aanranden of uitsluiten. Ook waar hel eerste hel geval is, kunnen de gedingvoerende partijen bij de voeging der overigen belang hebben. Alleen zullen deze in dil geval minder of in hel geheel geen tegenspraak doen. Door de ruimere vormen van ons procesregt, is het dus ook hier, dat de verschillende beweringen van partijen zich volledig

-ocr page 61-

kunnen ontwikkelen, van zelve de houding van partÿen in het proces bepalen, en dat al bun belangen in aanrner-’‘’“g genomen en beslist kunnen worden. Bij zijn engere vormen moest het Romeinsche regt zieh hier in allerhande fijne en scherpzinnige, soms spitsvindige onderscheidingen verdiepen, zonder nog het doel, waarnaar men streefde, te bereiken. Zelfs de sentenlia utilior van Pegasos, waarvoor Ulpianus, in 1. 1, § 3, D. si par», haer. , 5, 4, zijn meening, wier voordragt als alleen stelselmatig, hij meteen «caeterum ratio facit» begint, schijnt op te offeren, is onvoldoende. Wordt toch naar het verlangen van PEGAsns, het proces gevoerd tusschen hen, wier beweringen elkander uitsluiten, dan blijft de vaak zoo ingewikkelde terugwerking onbehandeld, die do beslissing van dit geschil op de regten en belangen der overige deelgenoolen moet uitoefenen.

Overbodig zal het wel zijn hier bij te voegen, dat, naar mijn meening, waar tusschen hen, die elkander over en weer als deelgenooten erkennen, over hun on-derlinge verhouding verschil bestaat, het geding alleen van zui5er persoonlijken aard kan zijn.

Iedere beschikking , door een der deelgenoolen over gemeenschappelijke zakelijke regten, is dan zoo ondergeschikt aan zijn persoonlijke betrekking tot de overigen, en die ondergeschiktheid is de oorzaak, waardoor de werking dier beschikking kan worden gestuit of verijdeld. Zoo gij dus met uw zakclijk regt ook uw persoonlijke regten en verpliglingen overdraagt , vervalt met haar oorzaak ook de onzekerheid en wisselvalligheid dier beschikking. En bij den laagsten, eenvoudigsten vorm van gemeenschap, waarover ik thans alleen spreek, kan die persoonlijke betrekking op dezelfde wijze en met dezelfde gevolgen, als ieder ander geheel van region, worden overgedragen. Slechts bij hooger vormen van gemeenschap, bij maatschap, b. v. art. 1678 B. W., is dit

TJieinis. D. 111, Iste St. [1856]. 4

-ocr page 62-

— 50 — verboden. Maar dan moet ook die persoonlijke betrekking in haar geheel, gelijk zijlen tijde dier overdragl bestond, worden 'Overgedragen. Uw regtverkrygende treedt dan geheel in uw plaats. Hij zal voortaan onze deelgenoot zijn, met hem zullen wij scheiden en deden. Zoo kan een aandeel in de gemeene erfenis, zoo ook een aandeel in hel stuk land, dat alleen hel onderwerp onzer gemeenschap uitmaakl, zonder onzekerheid, met dadelgk gevolg verkocht worden.

Een vast bepaalde, onveranderlijke hoegrootheid van de aandeden der dedgenoolen in de gemeenschap of gemeene goederen, kent dus ons regt bg eenvoudige gemeenschap niet. Later zullen wij zien, dal alleen bij j sommige hoog ontwikkelde, fijn bewerktuigde sootlen, een bepaalde hoegrootheid van ieders aandeel in de ge-bede gemeenschap wordt erkend. Bij andere gemeenschappen doet de aanraking, waarin de dedgenoolen lol elkander komen, steeds slechts persoonlijke vorderingen en vcrpliglingen ontslaan, die van regtswege de onderlinge verhouding en Zoo het aandeel van ieder in hel geheel wijzigen. Van een vast bepaald aandeel in de be-zondere voorwerpen , die de gemeenschap nitmaken , kan reeils daarom geen sprake zijn, omdat de scheiding het regt daarop van een der dedgenoolen evenzeer kan doen vervallen , als uitsluitend doen worden.

Misverstand is hel dus, gebrek aan juiste voorstelling van do beteekenis, werking en gevolgen der handeling, wanneer in het dagelijksch leven, soms zelfs in overeenkomsten of andere reglshanddingen, van bepaalde aandeden , van een bepaalde hoegrootheid daarvan gesproken wordt. Daardoor kan natuurlijk het objectieve regt niet veranderd worden, noch de regten verkort der overige deelgenooten. Aan de persoonlijke betrekking lol hen blijft de handeling ondergeschikt, in haar voortdurende kracht van de uitkomst der scheiding afhan-

-ocr page 63-

kelijk. Maar wanneer door de scheiding hel regl van den deelgenoot op een stuk land, waarin hij zijn aandeel met bepaling der hoegrootheid, een vierde b. v., verkocht, met vernietiging van de regten der overige deel-genooten, uitsluitend gehandhaafd wordt, wat is dan regtens? Niets zal zeker veelal meer tegen den wil van partijen, legen den zin der lusschen hen voltrokken handeling inloopen, dan het regt, ’t welk slechts voor een deel werd afgestaan, over het geheel uil te breiden, Marcadé, IV, n'’. 142. Er blijft dus niets anders over dan de handeling in dezen zin op te vatten, dal de deelgenoot niet verder''meende zijn regt to verkoopen, dan lot een bepaald bedrag, lot een vierde deel van de waarde der zaak. Wordt den deelgenoot het geheele land of een gedeelte van meerder waarde loegescheiden, dan ontslaat lusschen hem en den kooper een nieuwe gemeenschap, waarin de onderlinge verhouding aanvankelijk aangewezen wordt door de evenredigheid, waarin het bij den verkoop bepaalde deel der waarde van het geheel staat, lot de waarde van hetgeen den deelgenoot werd loegescheiden.

In ieder geval zal de aanwijzing van bepaalde aandee-len dit bewerken, dat de kooper niet in plaats van den verkooper als deelgenoot optreedt, dat do scheiding en deeling met dezen niet met genen wordt voltrokken. Wat omtrent verkoop gezegd word, geldt van iedere beschikking over een bepaald aandeel in een stuk goed, ’t welk gemeen is. Soms zal de aard dier beschikking, bij verpanding b. v,, de daardoor ontslaande verwikkeling nog vermeerderen.

Hel Germaansch regl, dat zoo lang vervreemding van onroerende goederen belette of bemoeijelijkle , moest der overdragt door een der deelgenoolen van zijn regt op do gemeene zaak ongunstiger nog zijn. Gelijk in andero gevallen , waar vervreemding vergund werd , ver-

-ocr page 64-

_ 62

ring ook hier in sommige regten een regt ran naasting het vroeger verbod. Het regt van naasting op grond van gemeenschap gaat veelal voor naasting uit iederen andoren hoofde , zoo in do coslumen van Mechelen 16.44, van Antwerpen 60.7, zoo nog in het Pruissisch en Badenschlandregt, verg. Phillips!, p, 530, II, 571 sqq. Voor hel geval do gemeené zaak een erfeni.s is, werd het regl van naasting op grond van gemeenschap, door tien God, Nap., hoe anders der naasting ongunstig, in art. 882 gehandhaafd. Bij ons werd het ook hier even als bij litigieuse zaken afgoschaft. En zoo werden bij ons de laatste sporen uitgewischt van een regl, dat vroeger een zoo groole rol speelde en elders nog speelt.

Maar dit regt van naasting door deelgenooten, even als het verbod van vervreemding zelve, moge in de Germaanscho begrippen omtrent gemeenschap steun gevonden hebben, niet daarin lag zijn grond en wortel. Ver van ieder beschikking over zijn regt aan den deelgenoot te ontzeggen, of aan het goedvinden der overigen te onderwerpen, brengt hel Germaanscho begrip van gemeenschap slechts de wraking mede van de benadee-ling der andere deelgenooten door de beschikkingen over zijn regl van een hunner. Niet deze kan legen de geldigheid zijner handelingen opkomen, alleen de overigen kunnen haar werking beletten, stuiten of verijdelen. En dit nu spreekt reeds de « Saksenspiegel » uit: Leenr. 8.1, maar vooral 32.3.

Die wile sie en gul lo samene hebbel, die to sameno belonl sin, ir nen ne mach ane den anderen nenen deil dar af lien noch laten, dat he’l den anderen mede verne, wende des die man nenen deil unlvangen ne hevel, des ne mach he nenen deil lien noch laten. Svat aver he dar af liet oder let, dat ne mach he selve nicht breken, il ne broke der en die ’t gut mil erne gemene hevel.

-ocr page 65-

De verwante plaats in den « Zwabenspiegd, » 217 luidt aldus ;

Die wile sie eyn gut zu samene haben, die zu sa-mene belent sin ir nichen ne mach an den antleren nichen teil da abe lien noch lazen. Swaz aber her da abe liet oder lezit,des ne mach her selbe nicht brechen, iz ue breche der ey.ne der iz mit yme zu samene hat,

Het gezag dezer plaatsen , bestreden door Dungkeb , Gesanimteig'enthum, p, 89 , wordt mijns inziens op afdoemle gronden gehandhaafddoor Homeyer, Sachsen-tpieg^el, 11, 2. p, 461 sqq. Willekeurig mag het inderdaad heeten , omdat in een enkel handschrift van den Saksenspiegel de woorden missen: « wende des die man «neuen deil untvangen no hevel, des ne mach he nonen «deil lien noch laten,» die woorden voor onecht te verklaren. Maar al laat men die woorden weg, ik kan niet zien , dat de plaats van den Saksenspiegel veel van haar kracht verliest, De toekenning aan de deelgenoo-ten van het regt beschikkingen vaneen hunner, die hun belangen verkorten, te «breken », de ontzegging daarvan aan dezen zelf, blijft daarin even duidelijk uilgedrukt. Even willekeurig en tegelijk weinig afdoende, acht ik hel ook, wanneer Duncker onder hel deel waarvan deze plaatsen spreken, alleen een reëel deel der zaak, een gedeelte wil verslaan, daaronder geen aandeel, geen inlelleclueel deel begrepen wil hebben,

De oude Fransche praclijk nam algemeen aan, dat pandregt verviel, zoo bij de scheiding do zaak niet toegedeeld werd aan den deelgenoot die het vestigde. Wel verzellcden zich Romaniserende Juristen tegen deze leer. Onder hen was het vooral de groole Dumoüliw, die haar met zijn gewone heftigheid en warmte bestreed. In zijn tract, de feud, I. 9. 44 sqq,, weet hij in zijn verontwaardiging over zoo groote ketterij bijna geen woorden te vinden, sterk genoeg om zÿn minachting van hen, dia

-ocr page 66-

haar aankleefden uit te drukken. Te vergeefs. De geregls-hoven bleven aan het nationale regt getrouw. De voorzitter van het Parlement van Parijs verwees eens een advocaat, die durfde pleiten, dat het Romeinsche regt, in deze bepaaldelijk de 1. 7, §4, D. quib. mod. pign. 20, 6, ook in Frankrijk gold, in een geldboete van 25 anrei, verg. Huber , Eunom. Jlom. op do aangehaakle plaats. Zoo verdedigd moest wel de Germaansche beschouwing haar geldigheid en kracht behouden of herwinnen. Later vindt men ten deze zelfs geen sporen meer van verschil, en werd dat vervallen van het pandregt algemeen aangenomen. Maar zocht men de reden hiervan niet in aard en wezen der gemeenschap, weinig overeenslemmig kon er heerschen in de wijze, waarop deze stelling werd voorgedragen en verdedigd. Vreemd en zonderling, soms, ik aarsel niet het te zeggen, dwaas en ongerijmd waren de gronden, waaruit zij werd afgeleid. Maar met de verklaringen die er aan gegeven worden, staat en valt hel verschijnsel zelf niet. En in het regt getuigt de geringe waarde dier verklaringen slechts van te grooler kracht der beginselen, die zich aan tijden landgenooten onbewust in die verschijnselen openbaren.

Ook in Belgie bleef men in dit opzigt aan de Germaansche begrippen getrouw, Christinaeus ad leg. mun. Mechl. 16, 44, 9 add.

Evenzeer in ons land. Dit getuigen mei aanhaling van Hollandsche en Friesche arresten , Groewewegen , do leg. abr., n°. 21 ad. tit. D. quid. mod. pign. 20,6, en VAR Leecwen, R. H. R. 4 , 13, 5 en Cens. for. 4, 7, 21. Merkwaardig is ook de wijze, waarop zij deze afwijking van het Rom. regl verklaren. Tot verkorling van do processen, zegt de een, diminuendarum lilium et in-ulilis circuilns vilandi gratia, zegt de andere. Beide beroepen zich op 1. 21 , D. de R. C. 12 , 1 en 1. 53, I). de cond. ind. 12, 6. Bÿ hun hulde aan hel nationale

-ocr page 67-

— 55 —

regt tneenen zij nog steeds op den bodem te staan van het Romeinsche. Om zoo tegen do aanvallen der Romanisten verdedigd, niette bezwijken moet de levenskracht groot geweest zijn dor Germaamsche reglsbeschouwing.

Geheel eigenaardig is hier het Engelsche regt. Ik merkte reeds op, dat het bij zgn drie soorten van gemeenschap de terugwerking van persoonlijke betrekkingen op het zakelijk regt niet erkent, en daardoor inderdaad bij zijn drie soorten van gemeenschap alle aan de geregligden bepaalde aandeelen toeschrijft. Doch slechts van het regl op de zaak geldt dit, niet van het bezit. De unity of possession wordt bg alle soorten van gemeenschap aangenomen, en dit met alle zijne gewig-tige gevolgen voor de practijk , Coke on Littletow, sect. 250, Bla-ckstowe , mihi, p. 180 sqq., p. 324. Al kent dus het Engelsch regt geen dominium plurium in soli-dum, de vreugde die dit den Romanisten kan geven, wordt vergald door zijn aanname der possessio plurium in solidum. De Duitsche schrijvers, die hier van het Engelsch regt gewagen, zien echter dit onderscheid go-woonlijk voorbij. Zoo merkt Dungkeb , Gcsammleigen-thum , p. 93, teregt op, dat in het Engelsch regl bij medeeigendom het aandeel van ieder steeds bepaald is. Maar onjuist wordt het, wanneer hij erbij voegt, dal dat regl zich hier zorgvuldig voor de aanname van cenig solidair regt gewacht zou hebben. Van den anderen kant is het even onwaar, wanneer Blontschli, Priv. R. I, noot op p. 260, in de joinllenanls medeeigenaren ziet in Germaanschen zin.

Krachtens die unity of possession geldt de daad van uitoefening van het regl door een der deelgenoolen gepleegd, ook voor de anderen. Zelfs de entry, hel eigen-magtig, mits zonder verbreking van ’s Konings vrede , in bezit treden, van een der tenants in common werkt len behoeve van alle.

-ocr page 68-

Anders echter is de werking der gemeenschap bij ge-regtelijke handelingen. Over de belangen die krachtens deze unity of possession, en bij joinUeuanls en parceners, doorden eenzelvigen grondslag hunner regten aan allen gemeen zijn, mag geen proces gevoerd worden dan onder medewerking van allo deelgenoolen. Zij moeten daatoe steeds allo te gelijk in het geding optreden of geroepen worden. Hier werkt dus de gemeenschap slechts noodzakelijkheid om te zamen te handelen, geeft geen regt aan den een om dit voor de anderen te doen. Eerst onder William III, werd daartoe bij het overlijden van een dor deelgonooten, na den aanvang van hel geding, en voor dat het in staal van wijzen is, hel regt loege-kend, maar tevens de verpligling opgelegd , Stepueits , Comra. III, p. 655. Doch dit laatste geldt alleen van parceners en tenants in common. Door den dood loch van een der joinltenants, gelijk wij later zien zullen , vervalt zijn regt aan de overigen.

Is in Engeland het zakelijk regt aan de persoonlijke betrekkingen der deelgenoolen onderling niel ondergeschikt, dan vervalt ook met haar grond de bevoegdheid van de overige deelgenoolen om de werking te beletten, te stuiten of te verijdelen van de beschikkingen over zijn regt van een hunner. Vrije en onbelemmerde vervreemding wordt dus den deelgenoolen veroorloofd, zelfs den joinltenants, wier aandeel, schoon niet uilgedrukt, steeds bepaald is. In Engeland echter was en is nog steeds, al zijn zijn vormen voor een groot deel verlaten, het leenregt de grondslag van alle regt op onroerende goederen. Daar nu volgens het statuut quia cniptores 18, Edward I c. 1 , bij verkoop van leengoed dit steeds van denzelfden heer als vóór den koop te leen moest gehouden worden, en do belecning als de eigeidijke lilel gold, Blackstone, II, p. 72, 289, niocsl do kooper van een der jointtenants zijn regt op eeu ander lilel gronden

-ocr page 69-

dan deze. Dil nu scheen onvereenigbaar met hel wezen der joinllenunlcy. Daarom wordt die kooper bloot tenant in common, wordt zijn aandeel van de joinltcnanlcy afgescheiden, Blackstone, 11, p. 185. Dit alles echter slechts, waar een nieuwe beleening, nu de livery of seisin, gevorderd wordt. Door afstand of overdragt van regten waar deze niet voorgeschreven is, door lease of uitgifte in copyhold, mogen de overige jointtenauls niet benadeeld worden. Eerst wanneer de joinllenanlcy ontbonden wordt, of hij die die regten afstond, als survivor het geheel alleen en uitsluitend erlangt, kunnen zij in werking treden. Blackstone, II, p. 183.

IV.

Persoonlijke vorderingen en verpligtingen.

1,00 noem ik vorderingen en verpliglingen, die, al is haar verhaal op zekere zaken verzekerd bij voorrang b. v. , of lol zekere zaken beperkt, als bij naamloozo vennootschappen, niet meer verhaald kunnen worden op do goederen, die opgehouden hebben lol het vermogen van een bepaald persoon , van den schuldenaar te be-hooren.

Hier vooral gevoel ik, dat zal dit opstel niet voel te uitvoerig worden, dringend bekorting vereischt wordt. Veel zal ik bloot moeten aanduiden , wat ik gaarne erken dat ruimschoots meerder uitceuzelling verdiende. Veel ook moet ik geheel voorbijgaan, wallet volledige behandeling van hel onderwerp zou behooren. Zoo is het begrip van eenheid van schuld de grondslag, waarop hel begrip van gemeeno schuld rust; zoo werkt weder-keerigheid van verbindtenis krachtig op de gemeeno schuld terug, wijzigt vele barer gevolgen. En op beide punten, ten aanzien der eenheid zoowel als der weder-

-ocr page 70-

keerigheid van verbindlenis, wijken het Germaansche en Romeinsche, hel oudere en het nieuwere regt, verre van elkander af. Eu wat ik geloof dal dien ten gevolge bij ons thans regions is, zou, vrees ik, zonder breeder ontwikkeling en beloog dan ik mg hier mag veroorloven, ligt niets dan uit de lucht gegrepen ketterij schijnen.

Van gemeeno schulden moeten wel onderscheiden worden schulden, tlie bloot hetzelfde onderwerp hebben.

Bij de eerste is het slechts ééne schuld, die door of jegens meerdere personen te zamen werd aangegaan of overgenomen. Steeds bestaat er lusschcn hen een onderlinge betrekking, die op de schuld zelve- in meerdere of mindere male lerugwerkt, en lusschen de deelgenooten onderling steeds regl van verhaal meucbrengl. Dit is de obligation, de dette conjointe, gelijk Margadé IV, n“. 692, haar noemt. Tot haar behooren zoowel de lusschen medeschuldeischers of mcdeschuldenarcn gesplitste vorderingen, als de hoofdclijke verbindlenis (de solidarité' parfaite van MarCadé) en de ondeelbare schuld in artl. 1314 en 1332 B. W. en ’olgg. behandeld. Die onderlinge betrekking lusschen de deelgenooten en de wijziging die door de terugwerking daarvan de schuld zelve ondervindt, kan niet dan door den wil van allo partijen, van de schuldenaren zoowel als van de schuldeischers, ontstaan. Gemeene schuld kan dus niet anders dan door handelingen daargesleld worden, waarbij de wil van partijen de uit do handeling voorlspruilendo regten en verpliglingen kan wijzigen, slechts door reglshandelin-gon dus, niet door onreglmatige daden. Onnoodig is hel overigens, dat allen die tol de gemeene schuld toetreden, hun wil gelijktijdig, door een en dezelfde akte of handeling verklaren. Dit kan integendeel op verschillende tijdstippen geschieden. Maar dan zal de wil een gemeene schuld aan te gaan, de inwilliging ook van do wederpartij bepaald moeten zijn verklaard en uilgedrukl.

-ocr page 71-

terwijl die, wanneer de schuld door allen hg ééu handeling wordt aangegaan, veelal uit de omstandigheden voldoende zal blijken, Margadé IV, n», 60I sqq. Maar alleen waar de schuld als gemeene schuld zal ontslaan, waar buiten den wil van partijen niets is, dal de vorde-deringen, die meerderen verkrijgen, de verpligtingen die meerderen op zich nemen, lot ééne allen gemeene schuld maakt, is die medewerking van alle partijen noodig. Zij wordt daarcnlegen niet vereischt, waar een reeds beslaande schuld door overgang aan meerderen Insscben deze gemeen wordt. Dan beslaat er een onderwerp dal gemeen kan worden, vóór en afgescheiden van de gebeurtenis, waardoor hel gemeen wordt. En dat onderwerp is het, ’t welk door gemeen le worden, de deelgenooten met elkander in aanraking brengt, en persoonlijke betrekkingen tusschen hen onderling doel geboren worden. De andere partij moet de door den overgang der schuld aan meerdere personen ontstane gemeenschap erkennen en eerbiedigen, gelijk en voor zooverre hij zich overgang der schuld aan anderen , welke bezwaren deze voor hem moge medebrengen , moet lalen welgevallen.

De gemeene schuld , hoe groot ook hel aanlal zij der tegenover elkander slaande schuldeischers en schuldena-naren , is en blijft dus steeds één. Schulden daarentegen waarvan bloot hel onderwerp hetzelfde is , staan alle ieder op zich zelve. Er zijn zoovele afzonderlijke en zelfstandige schulden, als er verschillende personen jegens elkander verbonden zijn.Overigens elkander vreemd, ontmoeten die schulden zich als ’t ware slechts in hun onderwerp. Wel heeft steeds die eenzelvigheid van onderwerp haar ge-wiglige gevolgen. Voldoening van een dier schulden delgt ook de anderen, daar haar onderwerp vervalt, le niet gaat. Maar verder hebben alle die schulden haar afzonderlijk zelfstandig bestaan, en raakt wat omtrent de ééne voor-valt de andere niet. Onderlinge betrekking bestaat er op

-ocr page 72-

zieh zelve iiicl lusschcn hen, jegens of door wie dergelijke schulden werden aangegaan. Slechts bezondero omstandigheden kunnen haar doen geboren worden, on daardoor regt vau verhaal geven aan hem, die de betaling deed, of tegen hem die ze ontving, maar levens dat regt van verhaal op velerlei wijze beperken of uilbreiden. Verwondt gij iemand op mijn last, of onder omslandigheden die mij voor uw daden burgerlijk verantwoordelijk doen zijn, dan zijn wij beide zeker evenzeer tol schade-vergoediug verpligl. Onze verpligtingen daartoe zijn geheel zelfstandig, geheel onafhankelijk van elkander. Bclaal ik die schadevergoeding in haar geheel, dan vervalt ook uw verpligling daartoe, omdat de schade die gij verpligl waart to vergoeden, ophoudt te beslaan. Mijn verhaal op u zal van de omstandigheden afhangen. Was ik alleen voor uw daden verantwoordelijk, dan zal dal verhaal rcgtmalig kunnen zijn. Gaf ik u bepaalden last, dan zal daartoe niet liglelijk voldoende grond beslaan. Waar zoo het onderwerp van meerdere schulden eenzelvig is, neemt Marcadé IV, n®. 594, een solidarité imparfaite aan. Kodiere, de la solidarité et de l'indioisibiUté, Paris, 1852, stelt nquot;. 168 sqq., de schulden die bloot eenzelvig zijn van onderwerp, onder den naam van obligations in solidam, tegenover de hoofdelijke schulden, de obligations solidaires, en wijst uitvoerig do verschillende werkingen, gevolgen , en wijzen van ontstaan van beide aan.

Eenzelvigheid van onderwerp is de correaliteit van hel Kom. regt, zoo als de latere uitleggers haar veelal noemen. De gevallen waarin ook naar ons regt bloote eenzelvigheid van onderwerp bestaal, brengt hel Kom. regt lot de onechte correaliteit. De gevallen daarentegen, waarin dat regl echte correaliteit aanneemt, behooren bij ons lol de gemeene schuld. Het Kom. regt, gelijk wij vroeger zagen, kent do gemeene schuld niet, maar losl

-ocr page 73-

haar steeds op in zoovele zelfstandige schulden , als er personen jegens elkander verbonden zijn, hetzij dan tiat de zoo ontstaande schulden elk een evenredig deel der zaak lot haar onderwerp hebben , of wel alle haar in vollen en gelijken omvang, en zoo eenzelvig worden van onderwerp.

Bezonder helder en krachtig vertoont zich het begrip van gemeene schuld, van meene lovedhe, van lovedhc ge-meenerhand, in den Saksenspiegel, Landr., 111,85 , en in de daarmede verwante Stadregten van Stade van den jare 1279, stuk VII, art. 6, en van Verden, slat. 81, beide bij Pufendorf, Obs. jur. univ. I, waar vele punten meer nog dan in den Saksenspiegel zgu ontwikkeld. Als bij ieder ander gemeen regl bestaat er tusschen de mede-schuldeischers of medeschuldenaren steeds een onderlinge betrekking , die over en weer regt geeft van verhaal. Aan die onderlinge betrekking is ieder daad die meer dan bloote uitoefening is , in haar werking ondergeschikt, zoo dat wel de handelende partijen, niet de overige deel-genooten daardoor verbonden zijn. Tot de bloote uitoefening is ieder der medeschuldeischers in vollen en gelijken omvang bevoegd. Do medeschuldenaren daarentegen zijn wel allen verbonden, maar allen slechts te zamen. Allen moeten wel zorgen , dat de gemeene schuld betaald worde, allen zijn wel gehouden de deelgenoo-ten daartoe aan te manen en te nopen, maar niemand hunner is verpligt de gemeene schuld alleen te betalen. Tast dus ile schuldeischer de bezondere goederen van een der schuldenaren aan, dan behoeft deze de uitwinning zijner goederen niet verder tegedoogen, dan tot het bedrag , ’t welk zijn aandeel zou uilmaken, zoo de schuld tusschen alle thans nog levende (voor zooverre de schuld niet op de cifgenamcn overgaat) en niet onvermogende schuldenaren werd verdeeld. Men ziet, dit heeft eenige, al is het slechts uiterlijke , overeenkomst met hel-

-ocr page 74-

— 62 —

geen tussebon meerdere borgen door de epistola Divi Hadriani ingevoerd werd, en thans nog bij ons regtens is. Zoo kon zich alleen daar, waar zij in het vreemde regl een steun vond, een vaderlandsche inrigling handhaven, waaraan reeds een glosse van den Saksenspiegel den lof geeft, van het midden te houden lusschen de beide uitersten van hel Rom. R, , en die zich daardoor van den kant der billijkheid en bruikbaarheid in ’t maatschappelijk verkeer, zoo zeer schijnt aan t» bevelen. Zelfs Romeinsche juristen schijnen haar voortreffelijkheid , ook buiten hel geval van borglogl te hebben erkend, en getracht ze bij de negolia bonae fidei inlevoeren. Marcellus wijst haar in 1. 47 D. loc. 19, 2 alleen met een beroep op het strenge regt, op hel juslius af, ve.'g. v. Sav. Oblig. I, p. 160 nol. b.

Bij het indringen van het Rom. R., moesten zijn harde en onbuigzame beginselen in hevigen strijd geraken met de Germaansche beschouwingen en voorstellingen omtrent gemeene schuld. Ronden deze zich nergens in haar geheel handhaven, nergens ook geloof ik verdwenen zij spoorloos, al bestaan soms de sporen slechts in de wijze waarop men het Rom. R. meende te moeten opvatten.

Aan hetRom. R., gelijk men hel destijds opvatte, en gelijk hel in die opvattingen hoofdzakelijk het gemeene Duilsche regl vormde, sluit zich het Oostenrijksche Wetboek in § 891 sqq. naauw aan. Hel Pruissische landregt daarentegen wijkt van het Rom. R. verre af. Do mede-schuldeischers kunnen slechts gezamenlijk , nimmer ieder afzonderlijk , zelfs niet voor hun aandeel , de gemeene schuld uitoefenen of daarover beschikken A. L. R. 1. 5, § 450 sqq. Ook de erfgenamen van den schuldenaar zijn lot aan do scheiding, noch ieder voor het geheel, noch ieder voor zijn deel, maar allen slechts te zamen aansprakelijk A. L. R. 1. 17 , § 127 sqq. Buiten dit geval daarentegen kan ieder medeschuldenaar steeds voor het

-ocr page 75-

geheel wordenr Tervolgtl A. L. R., 1, 6, § 424 sqq. Dit laatste bepaalden ook de costumen van Mechelen 16.37 van Antwerpen 47.26. Zijn eigenaardigheid toont ook hier wederom het Engelsch regt. Slecht in den vorm van jointtenantcy kan de gemeenschap van schuld voorkomen. Bij vererving toch gaat schuld als chattel op den executor of administrator over , niet op den heir. De aanduiding in den titel van bepaalde aandeelen waardoor alleen tenantcy in common zoukunnen ontstaan, doetsteeds meerdere zelfstandige schulden geboren worden. Ook waar het schulden geldt is hel slechts gezamenlijk dat joint-tenants in regten kunnen optreden of geroepen worden. Verg. Stephess , II, p. 77.

Wal is te dozen aanzien in Frankrijk en bij ons réglées ?

De beantwoording dezer vraag is niet gemakkelijk. Hoe men ook den Code moge laken of prijzen, geen onpartijdige zal ontkennen, dat daarin op vele punten de zamen-hang van hel geheel veel te wenschen overlaat, dat dikwijls de groote beginselen, waarop het geheele stelsel behoorde te rusten , niel bepaald en helder werden gedacht, noch gestreng vastgehouden en doorgevoerd. Maar vooral zal, geloof ik, ieder onpartijdige in den Code een te groote, soms blinde aanhankelijkheid opmerken aan hel oude, vooral aan de leer van gezaghebbende schrijvers, een aanhankelijkheid, die legen de koenheid en stelselmatigheid , waarmede bij de bijna gelijktijdige codificatie in Pruissen en Oostenrijk diep ingrijpende veranderingen werden ingevoerd, des te vreemder afsteekt, zoo men den loen-maligen staatkundigen toestand der verschillende landen vergelijkt,

De gezaghebbende schrijver, dien de Code ook in dit onderwerp veelal volgde, was Pothier. Als reglsgelcerd schrijver werd hij in fraaiheid en helderheid van stijl, zeker weinig geëvenaard, nimmer overtroffen. Maar niemand

-ocr page 76-

— 64 —

lal hem een scherpen denker noemen, al was de toepassing op hem der uitdrukking van « zoeten prater» slechts aan vooroordeel te wijten. Pothier geeft dan ook hier meestal slechts de leer terug van Domoulin. En zoo ooit iemand, dan was deze een scherpe en onvermoeide denker. Maar Dumoohn had met vele zwarigheden te worstelen. Het dieper inzigi, dat latere ontdekkingen ons gaven in hel wezen van helRom. R., in de vormen vooral van het procesregt , de juistere opvatting van zoovele leerstukken, die thans bij ons beslaat, miste hij natuurlijk. Maar meer dan dit misverstand van hel Rom. R. moest hem de voorstelling schaden, die hij met zoo vele zijner lijdgenoolen deelde, omtrent de verhouding lusschen het nationale en Romeinsche legl. Is toch het Romeinsche regt de grondslag van den geheelen nieu-weren regtstoesland, en stellen vaderlandsche wetten en gewoonten daarop slechts eenige wijzigingen cn’uitzonderingen daar, verdringing van deze laatste is evenzeer hel noodwendig gevolg dier voorstelling, als, om de klove niet al te groot te doen worden, verwringing van het eerste. Het kan dan ook geen verwondering wekken , dat in Dümoulin’s zeker^ meer vermelde dan gelezeno £3!trtcatio labyrintfii dinidui et individui , juiste voorstelling, noch van het nationale noch van het Romeinsche regt gevonden wordt, en dal hel geheel alle eenheid en zamenhang mist. Niemand die het werk door-worslelde (doorworslelen zeg ik, want meer dan barbaarsch is de stijl) zal, geloof ik, schoon het een der bronnen is van ons regl, meerdere lezing daarvan aanbevelen. Mij althans bleek die lezing nog onvruchtbaarder te zijn dan ik verwachtte.

Niet vreemd kan dus de onzekerheid cn het weinig onderling verband zijn der voorschriften van den Code en van ons Wetboek op dit punt. Maar moeijelijk wordt daardoor do laak der wetenschap, de laak om uit zoo-

-ocr page 77-

— 65 —

vele onzekere, niet in haar onderling verband gedachte bepalingen, een geheel te vormen, theorie en syslheem af te leiden, die ten regel kunnen strekken van ’t maatschappelijk leven, dat een niet uit een te rukken geheel uitmaakl, overal in onderling verband en zamen-hang slaat. Slechts de weg, dien ik vroeger aanwees, kan hier ten doel leiden. Met het oog op de geschiedenis en latere ontwikkeling, op de beschouwingen en toestanden van ons volk, op de behoeften van het maatschappelijk verkeer, moet alleen datgene, wal als bevel, als bepaald voorschrift omirent hetgeen gedaan of gelaten moet worden, in de wet voorkomt, lol een geheel vereenigd en mei elkander in verband gebragt worden. Die punten alleen worden in den cirkelboog, die aanwijst wal regtens is, opgenomen , daaruit alleen hel middenpunt gezocht, de stralen getrokken. Door de theoriën en systhemen van de mannen , die ile wet ontwierpen en vastslelden , schoon zij in do wet doorstralen, is niemand gebonden.

Hel beginsel, dat scheiding geen regten overdraagt maar bloot doet vervallen, in art. 883 G. N., art. 1129 B. W. verkondigd , een beginsel dat Dumoulin zoo heftig bestreed, beheerscht ook de schulden. Trots do tegenspraak van DuRANTON, kan dit, geloof ik, worden beschouwd als door reglbankcn en schrijvers algemeen erkend, Marcadé , III, n°, 417, Chauveau op Carré, Q. 1951 , n», 2, § 4, en Q. 1924, n°. 2. Is dit beginsel een uitvloeisel van de Germaansche beschouwing der gemeenschap, die aan ieder der deelgcnooten, ondergeschikt aan hun onderlinge betrekking, regt en pligt in vollen en gelijken omvang toekent en oplcgt, dan moet ook met dal uitvloeisel die beschouwing ten aanzien van schulden gelden, dan is ook bij ons gemeeue schuld geen ijdele naam.

Maar hoe ilil in verband lo brengen met het beginsel van de splitsing der schulden tusschen medeschuld-

Themii, D. III, Iste St. [1856], 5

-ocr page 78-

eischers en medescbuldenarcn, door art. 1220 G. N., 1335 B. W. geleerd ?

Te zeggen dal de schuld slechts voorloopig en voor den duur der gemeenschap, als gesplitst wordt beschouwd, tot dal descheiding haar aan den een ofander der deelgenoolen bepaald toewijze, hiermede is, geloof ik, weinig gewonnen. Alles komt aan op de kracht, ook na de scheiding toe te kennen aan de handelingen, van een der deelge-nooten omirent zijn aandeel in de gemeene schuld, bij die scheiding in haar geheel aan een ander loegewezen. Handhaaft men ze onbeperkt, men is in hel Romeinsche stelsel, en, wat men ook zegge , schulden zijn aan de heerschappij van art. 883=1129 onttrokken. Houdt men daarentegen die handelingen voor krachteloos geworden en verijdeld lo haar werking, alle en zonder onderscheid , arl. 883= 1129 behouden zeker volle kracht, men slaat zeker op den bodem van hel G-ermaansche regl, al is de voorloopigo uitoefening door ieder slechts voor zijn aandeel een afwijking. Maar men miskent de later ontwikkeling van ons regl, men verliest te zeer onze geschrevene wel uit het oog. Want een zoo ondergeschikte beteekenis, een slechts voorloopigo geldighcilt;l die alras moet verdwijnen , zal meu wel niet mogen toekennen aan zooveel bepalingen onzer wel. De weldadige werking der spliising zou daardoor tevens geheel vervallen. Bij schulden toch ligt meestal in de uitoefening zelve, de vernietiging van het regl. En tot die vernietiging binnen kort door de uitoefening zelve of door schikking lusschen partijen, zijn zij in den regel uil haar aard bestemd. Hot belang der deel-genooten zelve, hetzij schuldeischors of schuldenaren, vordert dat er eon grens zij, builen welke de schuld niet door of legen een hunner, tot nadeel van dezen of van de overige kunne worden uilgeocfend. Even zoo is het in het belang der andere partij, dal er een grens zij, binnen welke hij met een der deelgenoolen kan

-ocr page 79-

— 67

bandelen, zonder dat de beschikkingen door de overigen in haar werking kunnen worden gestuit, of later verijdeld. Deze strekking der splitsing zou vervallen, zoo alles wat krachtens haar gedaan werd , hel moge dan zoo lang de gemeenschap bestaal werken, in zijn voortdurende geldigheid van den uitslag der scheiding afhangt.

Moet dus de werking beperkt worden van de schuld-splilsing, ten einde het begrip van gemeeno schuld, de eenheid dor schuld niet verloren ga, die beperking kan niet gezocht worden in den duur van de gevolgen der splitsing, zij kan, mijns inziens, alleen liggen in den omvang waarin, en de wijze waarop, de schuldsplitsing werkt.

De schuldsplitsing werkt niet tusschen de deelgenoo-ten , medeschuldenaren of medeschuldeischers onderling. De betrekking tusschen hen en het daarop steunende regt van verhaal, is van die splitsing onafhankelÿk. Het is slechts een loutere toevalligheid, zoo de evenredigheid waarnaar het onderling verhaal zich regelt, dezelfde is als die waarnaar de schuld tusschen hen gesplitst werd. Evenmin werkt de schuldsplitsing tegenover dorden. Beschikkingen over de gemeene schuld ofaandeelen daarin ten behoeve van derden, verknoping, verpanding , vermaking, zijn als beschikkingen over andere gemeene goederen , in haar werking en voortdurende kracht van de uitkomst der scheiding afhankelijk. Even zoo hol beslag voor particuliere schulden van een der medeschuldeischers, op zijn aandeel in de gemeene schuld gelegd, Chauveau op Garbé , Q. 1951 , n°. 2, § 4, al komt mij, gelijk wg later zien zullen, de meening juister voor, dat nimmer dergelijk beslag gelegd kan worden. Zelfs tusschen de deelgenooten en de andere partij werkt de schuldsplitsing niet, waar met of legen allo deelgenooten gehandeld wordt. Zoo wordt bij verbaal op goederen , die tot dezelfde gemeenschap als de

-ocr page 80-

«chuld bebooren , niel gelet op hel verschil tusschen de evenredigheid , waarin de deelgenoolen afzonderlijk aansprakelijk zijn , en die waarin zij op de halen en voor-deelen der gemeenschap regt hebben. Ook hierop kom ik later terug. Voorshands verwijs ik slechts op arll. 187c, 11130 en 1146 B. W. B. Zoo wordt ook bij berekening der waarde ter bepaling der bevoegdheid , «lor beroepbaarheid en der geoorloofdheid van hel bewijs door getuigen , het aandeel van ieder deelgenoot niet als een afzonderlijke zelfslandigo schuld beschouwd. Waarde deelgenoolen ralione personae, of wel loei niet alle voor denzelfden regier hun forum hebben, werkt de eenheid der schuld nog dit, dal daarvoor de regelen der competentie wijken , en de eischer de deel-genooten niet alle voor hun fora behoeft te volgen, maar ben ter zijner keuze alle vooreen daarvan kan dagvaarden , arll. y^b, 126e B. R. V.

Hel kan dus alleen zijn, waar de andere partij tegenover een der deelgenoolen alleen staat, dal de schuld-splilsing geldt. Door de wijze, waarop zij in dezen engeren omvang werkt, wordt nogw'ederom haar heerschappij beperkt.

Het is niet een gedeelte der schuld, dat de betrekking vormt tusschen een der deelgenoolen en de andere partij , maar integendeel tie schuld in haar geheel, één en ongedeeld. Alleen kan verlangd worden, dat in die betrekking de grens gehandhaafd worde en nimmer overschreden, die de schuldsplilsing aanwijsl, al kan dit verlangd worden niel alleen door de beide personen, die als schuideischer en schuldenaar tegenover elkander slaan, maar steeds en evenzeer ook door de overige deelgenoolen.

Vrijwillige handelingen tusschen een der deelgenoolen en de andere partij , die meer dan zijn aandeel in de gemeene schuld ten onderwerp hebben, zijn in beginsel geheel reglsgeldig en voor de handelende partijen geheel

-ocr page 81-

»erbinilend. Alleen do overige deelgenoolen kunnen er lieb voor hun deel aan onttrekken , of zich ook naar hun goedvinden daaraan onderwerpen , en zoo der handeling haar voile kracht en werkzaamheid laten.

Kan van de bevoegdheid tot inroeping der schnldsplit-*ing worden afgezien , zij kan ook zijn opgeheven , en dit op verschillende wijze met verschillende werkingen en gevolgen.

Op een voor alle partijen verbindende wijze kan zij epgeheven zÿn , zoowel door uitdrukkelijk beding bij het aangaan der overeenkomst , als door stellig voorschrift van het regl. Zoo is ieder der schuldenaren bij hoofdolijke en ondeelbare schulden , in het geval daarentegen van art. 1336, n^ 4 en art. 186 B. W. B., slechts een van hen, jegens den schuldeischec voor het geheel aansprakelijk en verantwoordelijk. Doch hier, zoo het veranderingen in de bestaande regtsbelrekking geldt, heeft de schuldsplilsing wederom haar gewone werkingen.

Ook eenzijdige handelingen der decigenooten kunnen de schuldsplilsing opheffen en wijzigen. Wel verbinden die handelingen hen slechts onderling. Wel kunnen zij zich daardoor niet van verpliglingen jegen.s de andere partij bevrijden. Maar krachtens de ondergeschiktheid van de regten der enkele deelgenoolen aan hun betrekking lol de overigen, werken ook bier, even als bij andere gemeene reglen, miildellijk tegenover de andere partij de bepalingen terug, die lusschen de deelgenoolen bestaan of gemaakt worden, en ilie de bevoegdheid, de gemeene reglen en vorderingen nil te oefenen en daarover te beschikken, aan eenigen geheel ontnemen, aan anderen voor ’t geheel geven.

Even zoo werkt ook de scheiding. Daardoor ook kan den schuldeiscber het regt niet ontnomen worden ieder zijner schuldenaren voor hun aandeel te vervolgen , al kan hij zich aan hetgeen do scheiding hieromtrent bo-

-ocr page 82-

paalt, vrijwillig onderwerpen , art. 1490 C. N. Ook blijven geldig de werkingen die de schuldsplitsing lot op den dag der scheiding gehad heeft. Maar van dien dag af is hel regt der overigen vervallen, en hÿ wien de vordering loe-gescheiden werd alleen tol uitoefening en beschikking geregligd. Maar evenzeer is voortaan hij , wien alleen een verpligling werd toegewezen , niet meer bevoegd de schuldsplitsing in te roepen, maar moet zich de uitwinning voor het geheel getroosten. Het is dus ook voor de aandeelen der overigen geen vreemde schuld, dien de deelgenoot dien zij in haar geheel wordt loege-scheiden , verkrijgt ofovemeemt. Hel is zijn eigene schuld die voortaan slechts in haar geheel door of legen hem zal kunnen worden uilgeoefend. En dit kan voor hel behoud b, v. van voorregt of pand , of waar overdragt verboden is, bij huur van huizen of landen, art. 1595 B. W., zijn gewiglige gevolgen hebben.

In dezer voege, zoo beperkt in omvang en naar kracht, werkt de splitsing der schuld: 1°. bij haar uitoefening en handhaving; 2». bij verandering in de reglsbelrek-king; 3“. ten aanzien der veranlwoordelÿkheid.

1°. Uitoefening en handhaving.

Kunnen andere gemeene regten tegen of door éénder deelgenoolen voor het geheel worden uilgeoefend en gehandhaafd , zelfs al doet de uitoefening het regl ook voor de overige deelgenoolen te niet gaan , niet alzoo schulden. Zij kunnen door of legi‘n een der deelgenoolen slechts voor zijn aandeel worden uitgeoefend en gehandhaafd. Slechts voor zijn aandeel kan de mede-schuldeischer betaling vorderen, de verjaring stuiten, den schuldenaar in mora stellen , de schuld bij vonnis doen erkennen , de goederen van den schuldenaar uil-winnen , bemin gijzeling stellen. Slechts voor zijn aandeel kan dit alles tegen den medeschuldenaar geschieden. Vervallen is dus bij ons hel groole verschil, dal

-ocr page 83-

het Rom. regt door do eigenaardigheden van zijn proces-regt gedwongen werd, in de splitsing der schuld la maken voor vrijwillige betaling, gerogtelijke opvordering, veroordeeling bij vonnis. Bij ons toch strekt het proces slechts om de bestaande schuld te doen erkennen, de executie slechts om onwil te overwinnen , maar door beide verandert aard en wezen der schuld in geenen deele.

Gaat de uitoefening of handhaving verder dan ieders aandeel medebrengt, noch lt;ie schuldenaar tegen wien zij gerigt wordt, behoeft dit te gedongen, noch de overige schuldeischers dit te eerbiedigen. Naar den aard der zaak en verschil van omstandigheden , wordt hetgeen verder dan dat aandeel reikt , belet of gestuit, of eenvoudig als niet geschied beschouwd. Zoo zal zich de medeschuldenaar verzetten tegen de inbeslagneming zijner goederen voor het geheel der schuld, en die tol op het bedrag van zijn aandeel doen terug brengen. Zoo zullen de deelgenoolen van hem die de schuld in haar geheel ontving, de betaling voor hun aandeelen eenvoudig als niet geschied beschouwen , en alnog den schuldenaar daarvoor vervolgen.

Hierdoor is het een gevolg der schuldsplitsing, dat hel onvermogen van een der schuldenaren ten nadeele komt niet van zijn deelgenoolen , maar van den schuldeischer. En nu moge men zeggen, dat deze bijhelaan-gaan der schuld of door tijdige invordering , voor zijn belangen had moeten waken , zeer betwijfel ik of ons regl hierdoor in billÿkheid en bruikbaarheid won.

Een ander gevolg der schuldsplitsing beslaat hierin, dat zich de schuldeischer een betaling bij gedeelten moet laten welgevallen, die hem anders niet kan worden opgedrongen, art. 1426 B. W., en dat de schuldenaar bÿ gedeelten en aan verschillende personen moet gaan betalen, wat bÿ anders in eens kan voldoen. Maar dit

-ocr page 84-

— 72 —

heinaar is gering, en wordtin den regel verre overwogen door de voordeelen , die de schuldsplilsing voor beide partijen oplevert. Eenvoudige bijeenvoeging toch der ontvangene gedeelten stelt wederom het geheel daar, dat de schuldeischer te vorderen bad , eenvoudige van-eenscheiding doet de gedeelten ontslaan , die de schuldenaar inoel betalen.

Dit bezwaar echter wordt een dadelijk nadeel, zoo de gedeelten niet onderling en met het geheel in aard en wezen gelijksoortig zijn, en dus ter vorming van het geheel niet bijeengevoegd kunnen worden , j^of bijeengevoegd niet de waarde van het geheel hebben, of de mogelijkheid dier bijeenvoeging onzeker is. Maar hiermede houdt ook , èn het regt, èn de pligt op lot voldoening bij gedeelten, van ieders aandeel afzonderlijk. Waar dus zoodanige gedeelten niet ontslaan door bloot rekenkundige verdeeling van het onderwerp der schuld, uit den aard der zaak dus, onafhankelijk van den wil der deelge-nooten , van een schikking tusschen en met hen, kan betaling en kwijting niet dan voor het geheel , en dus niet voor ieders aandeel afzonderlijk, worden gevorderd of opgedrongen.

Wat zoo bij ondeelbare schulden de aard der zaak verbiedt, voldoening der schuld door of aan ieder der deelgenoolen voor zijn aandeel, dit kan ook öf door uitdrukkelijk beding öf door stellig voorschrift der welzijn uitgesloten. Dit is de solidariteit of hoofdelijkheid der gemeene schuld.

Maar in beide gevallen, waar zoo de voldoening niet 1’9 gedeelten , door of aan ieder der deelgenoolen voor zijn aandeel geschiedt, waar zoo de werking teruglreedt der schuldsplilsing, zijn de gevolgen dezelfde. De hand-having of uitoefening tegen of doorleder voor zijn aandeel , wordt dan naar ons regt vervangen door handha-'''gt;ng en uitoefening door of tegen ieder voor het geheel.

-ocr page 85-

Eu dit vöor vr^wilüge voldoening , stuiting der verjaring, in-mora-slelling, erkenning bij vonnis, geregtelijke uitwinning. Over het voorregt op de beide laatste punten den borgen toegekend , sprak ik vroeger.

Is zoo voor haar uitoefening en handhaving het verschil groot tusschen deelbare en ondeelbare schulden, het is alleen bij eigenlijke schulden , dat dit onderscheid in dien zin gemaakt wordt, met die gevolgen geldt en werkt. Slechts in geheel anderen zin kan bij persoons-reglen, zakelijke regten , bewijsmiddelen, regtsmiddelcn van deel- of ondeelbaarheid gesproken worden. Ook ile voorwaarde en de keuze, waarvan bestaan of inhoud van vorderingen of verpliglingen af hangen , worden nimmer, aks de schulden, tusschen de betrokken personen gesplitst.

Voorwaarden, dit wordt, al spreekt Kodiere , n°. 424, het tegen , geloof ik , algemeen erkend , ontbreken , zoo zij niet ten volle en geheel zijn vervuld. Gedeeltelijke vervulling werkt voor geen gedeelte, hoe gering ook, op de schuld terug die van de voorwaarde afhangt. Schoon dus, wanneer de schuld van twee personen van de betaling van een geldsom als van een voorwaarde afhangt, een der deelgenooten van die som de helft betaalt, wordt daardoor de woorwaarde niet voor zijn aandeel vervuld , blijft integendeel ook voor dal aandeel ontbreken, tol dat die geldsom ten volle is betaald, v. Savioky, Ohlig. I, p. 326.

Meer tegenspraak zal het, vrees ik, ontmoeten , wanneer ik hetzelfde beweer , waar inhoud of bestaan eener schuld van een te doeno keuzo afhangt. Zoolang die keuze niet voor hel geheel en indenzelfden zin is uilgebragt, kan zij als niet gedaan beschouwd worden, kan haar alle werking en gevolg worden geweigerd. De inhoud eener schuld hangt van een te doene keuze af, bij schulden van onbepaalde zaken van oen bepaald geslacht, zoogenaamde obligatione.s generis, en bÿ allernalieve schul-

-ocr page 86-

-Ti

den. Hel bestaan eener schuld hangt van een keuze af. waar een der partijen, zoo dit hem goeddunkt, de vernietiging, nietigverklaring, ontbinding eener overeenkomst kan verlangen, maar dit evenzeer, zoo dit hem verkiesselijker schijnt, kan nalaten. Dilisook het geval bij tenieldoening van den koop wegens ondermaat, wegens gedeeltelijke uitwinning, verzwegen erfdienstbaarheden , verborgen gebreken, bij vervallenverklaring der huur wegens gedeeltelijk vergaan der zaak. In alle deze gevallen bestaat er, zoolang de keuze niet gedaan wordt, slechts een bevoegdheid , nog geen volkomen gevormde schuld , geen schuld, die, al is het eerst na het verstrijken van zekeren lijd , rcglslrecks op het vermögen van den schuldenaar , ook legen diens wil , kan worden verhaald, waaraan de schuldenaar rcglslrecks, ook legen den zin van ilen schuldeischer, kan voldoen. Zoodanige schulden, de verpliglingen tol teruggave van het over en weer ontvangen, ontstaan eerst nadat van die bevoegdheid gebruik is gemaakt. Koeten dia biccle bevoegdheden van eigenlijke schulden ook in andere opziglen, voorde verjaring b. v. en de vervreemdhasrheid, gestreng worden onderscheiden , zoo ook hier.

De schulden dus , die ten gevolge van hel uitbrengen der keuze ontstaan, wier inbond daardoor is bepaald geworden , zijn naar de gewone regelen en met de gewone werkingen deelbaar of ondeelbaar. Maar die keuze moet voor het geheel in denzelfden tin worden gevestigd, zoowel waar hel regt daartoe aan meerderen , als waar het slechts aan een enkel persoon toekomt. Behoeft gij u niet te onderwerpen, wanneer ik de schuld, de handeling willekeurig wil splitsen , en voor gedeelten van hetzelfde geheel in verschillenden zin kiezen, evenzeer kan aan de keuze alle werking en gevolg worden onthouden , zoolang zij niet door of tegen alle deelgenoolen in denzelfden zin werd uitgebragt. En deelgenoolen zyn ook hier zÿ.

-ocr page 87-

wien de bevoegdheid lot die keuze, de verpligling zieh daaraan le onderwerpen, door een regtshandeling, één in wezen en strekking, óf dadelijk óf in haar gevolgen werden toegekend of opgelegd , of op wie deze, hoe ook ontstaan, waarop ook gegrond, gelijkelijk overgingen.

Ook hel regl van wederinkoop is een bloole bevoegdheid. Door de keuze eerst van den verkooper om van die bevoegdheid gebruik te maken , ontstaat legen over eigen verpligling tot teruggave der kooppenningen , de verpligling van den kooper tot teruggave der zaak. Naar de gewone regelen en met de gewone werkingen zijn deze schulden deelbaar, arll. 1563, 1564, 1567 verg, art, 1336, n“. 2. Maar de keuze die moet voorafgaan kan , zal haar werking verzekerd zijn, niet dan door allen gelijkelijk worden gedaan , art. 1585. Omgekeerd wordt wei in art. 1567 niet even zeer die gelijke keuze te^en allen voorgeschreven. Doch hoe dringend zij ook hier gevorderd wordt blijkt uil de pogingen die Marcadé, op art. 1672, C, A., Duvergier, vente, II n”. 40, de Brusselsche uitgever van Tgoi-loko vente, in zijn noot op p. 353 aanwenden , om hier cndeelbaarheitl van verbindtenis le vinden, en daaruit eea verpligling af lö leiden van hem die weder inkoopt, cm de zaak inbaar geheel lenig te nemen. Om meer dan een reden komen die pogingen mij voor , en op zich zelve ongeoorloofd , onreglskundig le zijn, en nimmer bet beoogde doel le kunnen bereiken. Maar noodeloos worden zij , wanneer men aanneemt, en hiertegen schijnt niets le kunnen worden aangevoerd , dal het art. alleen spreekt van de uitoefening der schuld , nadat de verkooper zijn keuze om weder in te koopen heeft gevestigd en uilgebragf. En dan schijnt er naar den aard der zaak en naar analogie van art. 1565, want wezenlijk onderscheid te ontdekken gelukte althans mij niet, ook te^en allen gelijke keuze te kunnen worden gevorderd.

-ocr page 88-

— 76 —

Ârt. 1685 C. N. bepaalt uitdrukkel^k , dat hetgeen In dit opzigl omirent wederinkoop voorgeschreven werd ook van toepassing is bij vernietiging van Jen koop wegens benadeeling. Evenzeer, geloof ik , moet hetzelfde in alle soortgelijke gevallen gelden.

Dien mijn beschouwing vreemd mogl schijnen, bedenke dat de wijze waarop de Romeinen alternatieve schulden en obligationes generis behandelden , bÿ ons niet meer bruikbaar is, daar ons proces-regt, gelijk ik reeds opmerkte, het onderscheid niet gedoogt lusscben vrijwillige voldoening, geregtelijke opvordering, veroerdecling bij vonnis, waardoor zij hier in de behoeften van het maatschappelijk verkeer trachten te voorzien. Bj de aclio quanti minoris en de aclio redhibitoria wordt in de merkwaardige 1. 31 , § 5— 10 D. de aed. ed. 21. 1 , de bevoegdheid om te kiezen althans ten deolo reeds op dezelfde wijze behandeld. De koopers of de erfgenamen van den kooper moeten steeds in hun keuze overeenstemmen: «no forto vendilor injuriam patialur , dum ab alio «parlem recipit, alii in partem pretii condemnalur «quanti minoris is homo sit. § 5, verg. § 7. Voor hel geval dus dal in art. 1567 niet is beslist wordt het door nvij voorgestaan beginsel aangenomen. In § 10 dier wel wordt hel geval behandeld , dat er meerdere verkoopers zijn en daarvoor een weg gekozen , dien men bij ons wel niet zal willen inslaan. De koop wordt, zoo niet bepaaldelijk voor gedeelten gehandeld werd , als solidair beschouwd, en zoo ten minste do eenheid der handeling gehandhaafd. Verg, nog 1. 84, § 13. D. de leg. I. 30 en zie Pi.ANCK , p. 120 sqq., p. 398 sqq.

2°. Verandering in do reglsbelrekking.

Bij andere gemeene region zijn veranderingen en wijzigingen in de beslaande reglsbelrekking, die in de handelingen of persoonlijke omstandigheden van een der deelgenoolen haar grond hebben , alleen tusschen dezen

-ocr page 89-

en de andere partij rerbindend, maar dan ook voor hel regl in vollen en gelieelen oinvang. Bij schulden daar-enlegen verbinden zij slechts voor hel aandeel van den deelgenoot, maar dan niet alleen dezen en de andere partij, maar ook de overige deelgenoolen. Ran door allen verlangd worden , dat de grens die de schuldsplitsing stelt, niet worde overschreden, binnen die grens heeft het voorgevallene ook ten aanzien van alle volle werking. Binnen die grens moeten do overige deelgenoolen zich hel nadeeligo laten welgevallen , maar kan ook hel voor-declige hun niet worden onthouden. Maar waar die grens bij rcglshandelingen vrijwillig wordt overschreden , waar een der deelgenoolen met de andere partij uitdrukkelijk voor meer dan zijn aandeel handelde, is die handeling niet alleen lusschen hen verbindende , maar slaat hel ook aan de overige deelgenoolen zich naar hun goedvinden , aan die handeling te onderwerpen, of zelfs do regten die daarbij voor hen werden bedongen , te aanvaarden.

En in dit opzigt is er geen onderscheid lusschen schulden, die deelbaar of ondeelbaar van onderwerp, die hoofdelijk of niet hoofdelijk zijn. Ook bij ondeelbare of hoofdelijke schulden moeten veranderingen of wgzigingen in hel rcgl, schoon ook de deelgenoot alleen voor zich handelde, schoon zij alleen in zijn persoonlijke omstandigheden haar grond hadden, voor hel aandeel van dien deelgenoot ook ten voordeele strekken der overigen. Zoo bevrijden de kwijtschelding, of zelfs bloot ontslag van de hoofdelijkheid , die een der schuldenaars alleen voor zich verwerft, voor dat aandeel ook de overigen, arll. 1325, 1476Ó. Zoo werkt de schuldvermenging slechts voor het aandeel van hem , in wiens persoon zij plaats grijpt, maar bevrijill voor dat aandeel ook do overigen, art. 1324 , 1473o. Zonder schuldsplitsing zouden deze handelingen of omstandigheden slechts een der deelge-

-ocr page 90-

nooten, hoewel dezen voor het geheel, gebaat hebben, nimmer en in geenen deele de overigen. Daarentegen moeten, ook bij ondeelbare of hoofdelijke schulden , de overige deelgenoolen, schoon zij ten hunnen nadeele strekken, do beschikkingen eerbiedigen van een hunner over zijn aandeel arg., artt. 13150, 1339c, 1975,

Evenzeer zulten , ook bij ondeelbare of hoofdelÿke schulden, de handelingen van een der deelgenoolen, waarbij de grens die de schuldsplilsing stelt wordt overschreden, hem en de andere partij voor hel geheel verbinden, de overige deelgenoolen verder dan zijn aandeel reikt, slechts baten niet schaden. Maar dit werkt de aard der zaak, dat hier overschryding van die grens, soms of ligtcr wordt aangenomen of zelfs door de andere partij niet kan worden belet.

Tot de invordering of voldoening der schuld in haar geheel geregligd of verpügl, zijn aller belangen verknocht, brengt behartiging van eigen belang meestal bevordering van dat der overigen mede. Als bij gemeene zakelijke regten mag hier dus worden aangenomen, dat bij alle overeenkomsten 1er zake der gemeene schuld, waar het tegendeel niet blijkt, over de schuld in haar geheel werd gehandeld, leii name ook en voordo aandeelen der overige deelgenoolen. En dan zijn deze bevoegd het voor hen bedongene le aanvaarden. Ten bale van allo hoofdelijke schuldenaren werkt zoo de schuldvernieuwing steeds art. 1460, kwijtschelding slechts, waar niet het tegendeel werd bepaald, art. 1476.

Ontneemt hier de aard der schuld den schuldenaar het regt om le vorderen, dat de handeling, die 1er uitoefening of handhaving, voor hel geheel legen hem alleen wordt gerigt, tol zijn aandeel beperkt worde en blijve, ook legen zijn wil zal de wijziging, die daardoor in de beslaande reglsbelrekking gebragt wordt, voordo schuld in haar geheel gelden, en zullen dan ook de

-ocr page 91-

deelgenoolen haar kunnen aanvaarden, daardoor gebaat worden. Zoo werkt de sluiting der verjaring, art. 2020 sqq., zoo het aanvangen van een proces, zoo de eed, art. 1976, zoo het vonnis.

Kunnen zoo de overige deelgenoolen door hetgeen door of tegen een hunner voor meer dan zijn aandeel verrigt werd, voor het geheel worden gebaat, wat hun ten nadeele strekt, zullen zij niet vrijwillig aanvaarden, en dus buiten de gevallen, waar de gezamenlijke verantwoordelijkheid waarover straks, werkt, nimmer verder dan diens aandeel reikt, door de handelingen van een hunner geschaad worden. Zoo door kwijtschelding of inbelalinggeving, art. 1315 6, 1339 c, eedsopdragt, art. 1975, zoo ongetwijfeld ook door het vonnis.

Behalve dus dat het vonnis voor het aandeel van den in het geding opgelreden deelgenoot, steeds ook de overigen verbindt, en dus de ongelijkheid der kans van hem die het regt betwist, in zco verre minder is, heeft ook bij ondeelbare en hoofdelijkc tchulden en het proces en het vonnis dezelfde eigenschappen en werkingen als bij gemcene zakelijke regten. Ook de medewerking der overige deelgenoolen kan dus hier op dezelfde wijze en mei dezelfde gevolgen gevorderd worden. Art. 1225 C. N. gaf uitdrukkelijk den deelgenoot, die voor het geheel eener ondeelbare schuld gedagvaard wordt, hel regt uitstel te vragen om zijn deelgenoolen in het geding te roepen. Dal hier principale ialervenlie bedoeld wordt, volgt uil de in het artikel blijkbaar veronderstelde mogelijkheid eener veroordeeling jegens den eischer ook van de later opgeroepene. Die gelijktijdige veroordeeling van alle deelgenoolen, verkort natuurlijk den eischer niet in zijn regt van verhaal voor het geheel. Gelijk hij dat regt bezit, blijft hel ongewijzigd, wordt, zoo als ook het artikel te kennen geeft, slechts bij ’t vonnis erkend. Dit art. 1225 werd bij ons niet overgenomen, niet

-ocr page 92-

omdat men zijn inbond , maar alleen omdat men zijn plaatsing afkeurde, Voorduin V, p. 46 sq.

3. Verantwoordelijkheid.

Zakclijk regt, verhaalbaar alleen op de zaak, verpligt slechts in het algemeen, niemand in ’t bezonder, en niet verder dan om het niet te sloren en te krenken, om de uitoefening te geheugen en le gedongen. Persoonlijk regl, verhaalbaar op het vermogen van den schuldenaar, verpligt hem alleen, doch hem niet bloot om dat verhaal toe le laten en le dulden, maar ook om le waken en le zorgen, dat de schub! behoorlijk en ten bekwamen tijde worde gekweten en voldaan, en om do bij gebreke van dien veroorzaakte schade le vergoeden.

Dit noem ik de verantwoordelijkheid. Behoort zij zoo, al is het meer of min uitgestrekt, naar ons regl, lol het wezen van persoonlijke vcrpliglingen, zij kan daarvan ook alleen den inbond vormen. Dan ontstaan volkomen gevormde, op hel vermogen van den schuldenaar verhaalbare schulden, niet te gelijk met haar, maaralleen uit haar. Dan is zij daarvan niet tevens een neven-verpligting, hoe wezenlijk ook, maar alleen do kiem, die zich onder den invloed van bijkomende omstandigheden ontwikkelt.

Maar in beide gevallen, zijn de gevolgen en werkingen dezelfde wanneer die verantwoordelijkheid op meerderen rust.

Moeten gemcene schulden scherp onderscheiden worden van schulden bloot eenzelvig van onderwerp, zoo ook de gemeene verantwoordelijkheid van de bloot eenzelvige , van de bloot gelijke verantwoordelijkheid van meerderen.

In het laatste geval omvat ieders verantwoordelijkheid het geheel, alsof zij hem alleen was opgelegd. Dal er ook andere zijn, op wie zij in vollen en gelijken omvang rust, is een onverschillige als hel ware toevallige om-

-ocr page 93-

— 81 —

slanóigheid. Tegenover den schuldeischer althans zijnde verschillende schuldenaren elkander geheel vreemd. Wat legen een van hen geschiedt, heeft geen werking tegenover do andoren. De herinnering aan do verantwoordelijkheid, die de stuiting medebrengt van de verjaring der schuld , die den schuldenaar in mora stolt, werkt dus wel voo« do schuld in haar geheel, maar alleen tegenover den schuldenaar, lot wicn zij gerigt werd. Nam het Rom. regt in zijn jongste ontwikkeling, voor de stuiting der verjaring , in do gevallen der zoogenaamde echlo correa-liteil het tegendeel aan, l. 5 C. de d.r. 8. 40, het was slechts door ontrouw te worden aan eigen beginselen, door ondeelbare en hoofdelijke schulden, niet meer als bloot eenzelvig van onderwerp te behandelen. Maar zoover ging in die ontrouw hot Rom. regt nimmer om dit ook lot de in-mora-slelling uit le breiden. Leerden het sommige zijner uitleggers, het kon slechts de begeerte zijn om do klove, lusschen hetgeen zij alleen voor regt meenden te moeten houden, on hetgeen zij rondom zich zagen geschieden, tusschen hetRom. en Gerrn. regl, niet te groot te doen worden, die hen dit in hel corpus juris kon doen vinden. Ook tol eigen daad en verzuim, eigen arglist en schuld is ieders verantwoordelijkheid beperkt, al moet de daaraan te wijten schade in den vollen omvang, waarin de verantwoordelijkheid op hom rust, hem toegerekend en door hom vergoed worden. Zijn zoo ontslaande schuld is geheel vreemd aan de andere schuldenaren, ook dan wanneer dezelfde schade ook aan hen kan worden geweten, en dus de vergoeding daarvan het eenzelvig onderwerp is van de schulden van hen allen.

Tegen deze gelijke verantwoordelijkheid van meerderen, staal in werkingen en gevolgen over de gemeeno verantwoordelijkheid.

De schuldsplitsing doet ook hier haar werking gevoelen.

Themis, D. lil, Isle St. [1856]. 6

-ocr page 94-

Voor zooverre datgene waarvoor gezorgd en gewaakt moet worden, bÿ gedeelten, gedeelten, die een bloot rekenkundige verdeeling aan de hand geeft, kan en mag worden tot stand gebragt, bÿ deelbare, niet hoofdelijke verplig-tingen splitst zich ook gemeene verantwoordelijkheid. Kau de gemeene schuld op het vermogen van den medeschul-denaar slechts voor zÿn aandeel verhaald worden, naar ons regt is hij dan ook slechts voor zijn aandeel gehouden voor de voldoening te zorgen en te waken, slechts binnen de grens van zijn aandeel lot schadevergoeding ver-pligt. Zoo werkt tegen hem geriglo sluiting der verjaring, in-mora-slelling ook tegen hem slechts voor zijn aandeel. Ieder schuldenaar slechts voor zijn aandeel ve.anlwoor-delijk, vergoedt alleen de schade, die door de niet of niet tijdige voldoening van dal aandeel, voor zooverre dit aan eigen daad of verzuim, eigen arglist of schuld te wijten is, aan den schuldeischer werd berokkend. Schuld en arglist zijner deelgenooten, niet voldoening hunner aandeelen, zijn beide evenzeer legen hem geheel zonder werking. Uitdrukkelijk wordt dit, waar het bedrag der te vergoeden schade vooraf door partijen is bepaald, bij de poenaliteit door art. 1347a B. W. voorgeschreven. Want wordt ook bij ons de poenaliteit niet dan hij toerekenbaarheid verbeurd, verg. v. Savigny Oblig., II, p. 279 sq,, dan kan alleen in die vaststelling vooraf der te vergoeden schade haar wezen en beleekenis beslaan. Kodiere n°. 375. De schuld die zich zoo uit de gemeene maar gesplitste verantwoordelijkheid ontwikkelt, mist geheel ieder kenmerk van gemeenschap. Zij is de eigene bezou-dere schuld van den deelgenoot, en blijft dit ook , waar na haar ontstaan de bevoegdheid de schuldsplitsing te doen gelden, opgeheven wordt.

Slechts deze beide vormen van de verantwoordelijkheid van meerderen, hun verantwoordelijkheid in vollen en gelijken omvang, ofwel hun verantwoordelijkheid slechts

-ocr page 95-

voor aandeolen, kent het Rora. regt. Geheel onbekend is daaraan de gemeene ongesplitste J verantwoordelijkheid , gelijk die bij ons bij hoofdelijke en ondeelbare schulden bestaat. Hier kan of mag voldoening niet bij gedeelten, niet door ieder voor zijn aandeel geschieden. En dan blijft ook de gemeene verpligting om voor die voldoening te zorgen en te waken ongesplitst, on kan dientengevolge ook nu als gemeene verpligting werken. De schuldsplitsing toch, niet gelijk zij in het Rora. regt gold, maar gelijk zij in wezen en beteekenis gewijzigd in ons regt ingang vond, ontneemt wel aan de gemeene schuld dit haar karakter niet, dringt het slechts terug. Maar toch waar en voor zoo verre de schuldsplitsing werkt, kan dat gemeenschappelijk karakter zich niet uiten of openbaren.

Het wezen nu der gemeene verpligting, gelijk zij zich reeds in den Saksenspiegcl vertoont, bestaat hierin, dat de schuldenaren niet alleen jegens elkander, maar ook jegens den schuldeischer verbonden zijn voor de voldoening der schuld niet alleen allo te zorgen en te waken, maar ook dit gezamenlijk te doen, daartoe wederkeerig mede te werken, en over en weer elkander daartoe aan te manen, te nopen, des noods to dwingen. En zoo wordt de verantwoordelijkheid gezamenlijk, de schuld, die er uit voortvloeit, do verpligting tot schadevergoeding, gemeene schuld.

Het is deze gezamenlijke verantwoordelijkheid, waardoor eerst sluiting der verjaring, in-mora-slelling tegen een der medeschuldenaren gerigt, ook de anderen kan schaden, arlt. 2020 sqq., arll. 1321 sqq. B. W. Want is het herinnering aan de verantwoordelijkheid, die èn de sluiting der verjaring, èn do in-mora-slelling werkt, hier wordt aan do gezamenlijke verantwoordelijkheid herinnerd, schoon in de handeling, waardoor zij plaats vindt, reglstreeks slechts een der dcelgenoolen betrokken

-ocr page 96-

-Si

rs. En is hel, dat deze die herinnering aan de anderen niet overbrengt, die nalatigheid wordt, juist krachtens de gezamenlijke verantwoordelijkheid, ook hun loege-rekend. Want over en weer gehouden om te waken en te zorgen dat allo dcelgenoolen de vcrpligting nakomen, wordt al hetgeen een hunner in strijd daarmede doet of nalaat, ook aan allen loegerekcnd. Zeker soms konden zij dit niet beletten of voorkomen, en kan het hard worden daarvoor verantwoordelijk te zijn. Maar harder nog zal het juist in die gevallen voor den schuldeischer zijn, in zijn regt van verhaal beperkt of daarvan geheel verstoken te zijn. En die onmogelijkheid, in den letterlijken zin zal zij niet dan zeer zelden beslaai).

Wordt aan alle deelgenooten nalatigheid en daad van een hunner loegerekcnd, van dezen is en blijft zij alleen het eigen bedrijf, wordt hem en hem alleen als zoodanig loegerekcnd. Daarom hebben eensdeels niet alleen de deelgenooten op hem, voor hetgeen zij te dier zake betalen, steeds hun verhaal, maar ook is hij jegens den schuldeischer steeds voor de gehecle schade aansprakelijk die zijn beilrijf berokkende, verpiigt die in haar geheel te vergoeden. Anderdeels wordt hierom hel bedrijf vin een hunner den overigen deelgenooten slechts als schuld, verzuim of nalatigheid, niet als eigen daad, arglist of kwade trouw toegerekend. En dit bepaalt den omvang, waarin vergoeding der veroorzaakte schade gemeene schuld wordt. Het kan slechts die zijn, waarin nalatigheid, verzuim en bloole schuld tot vergoeding van schade verpligten. En daarvoor stelt het quanti ca res est, do objectieve waarde, de waarde in het maatschappelijk verkeer, voor ieder in ’t algemeen, de grens. In den omvang waarin arglist, kwade trouw, eigen daad tol vergoedinsr van schade verbinden, kan dit slechts do bezondere schuld zijn van hem, die ze door zijn bedrijf veroorzaakte. Door hem alleen kan dus de vergoeding

-ocr page 97-

lot aan de grens van hel quidquid interes!, van de waarde voor den schuldeisclier, verschuldigd zijn, en hij alleen kan gehouden zijn tot vergoeding van al hetgeen door zijn schuld do schuldeischer, al is het ten gevolge van bezondere omstandigheden, verliest of derfl. Over dit onderscheid tusschen het quanti ca res en het quidquid interest, verg, verder Bijdragen, 1851, p.271sqq. En zoo is dan alleen vergoeding van de objectieve waarde der zaak de genieeno schuld van alle deelgonooten. De bezondere schuld van hem,^dio de schade berokkende, kan alleen verder reiken, tot volkomene schadeloosstelling opklimmen, art. 1321 B. W. Dit verschil valt echter natuurlijk weg en de gemeeno schuld der deelgenoolen wordt in omvang gelijk aan de bezondere schuld van hem, door wiens bedrijf de schade ontstond, waar hel bedrag der vergoeding, zonder op het verschil tusschen arglist en bloolc schuld te lellen, vast werd bepaald, of door do wet bij moratoire interessen, of door beding van partijen bij de poenalitcit, arU. 1346, 1347 b.

Voor do schadevergoeding, die gemeeno schuld wordt der deelgenoolen, zal ieder voor hel geheel of wel ieder slechts voor zijn aandeel aansprakelijk zijn, al naarmate van den verschillenden grond, waarop hel niet splitsen der verantwoordelijkheid steunde. Was het uitdrukkelijk beding of stellig voorschrift van hel regt, dat het tol stand brengen door ieder voor zijn aandeel uitsloot van datgene , waarvoor gezorgd en gewaakt moet worden, dat beding, dal voorschrift beheerscht ook de gemeene verpligling lot schadevergoeding, maakt ook haar hoofdclijk art. 1321. Was het daarentegen alleen do aard der zaak, haar ondeelbaarheid die dit lot stand brengen bij gedeelten belette, in den aard der verpligling tot schadevergoeding ligt niets, dat de splitsing verhindert , waarom deze schuld zich tusschen de schulde-

-ocr page 98-

naren niet zou vcrdeelen. Uitdrukkelijk leeren dit omtrent de poenaliteit artt. 1346, 1347 Ä.

Zoo vertoont zich ook bij de gezamenlijke verantwoordelijkheid de grondtrek van het Germaansche begrip van gemeenschap. Hoe innig ook de dcelgenooten voreenigd zijn door den band die hen te zaïnen brengt en houdt , hun bezondere persoonlijkheid wordt niet opgehoven , integendeel krachtig gehandhaafd.

Die do verantwoordelijkheid van meerderen zich niet als gezamelijk voorstelt, die haar slechts kent in de beide strakke vormen van ’tRomoinscho regt, hem moeten inderdaad vele voorschriften van ons regt hoogst zonderling en vreemd toeschijnen.

In plaats van do krachten op te sporen, dio deze wonderlijke verschijnselen voortbragten , de begrippen na te vorschen dio zich daarin uiten en openbaren, greep men ook hier lot het gemakkelijk middel van licliën, en verbloemde zoo onder dien fraai klinkenden naam, eigen traagheid, of zwakheid, of onkunde. Want, indien men om zieh te redden, geen ander middel weel dan opzettelijk leugen als waarheid te behandelen , wat is het anders dan luide te verkondigen , dat mende zaak onverklaarbaar acht. Dio fictie, dat middel, ’t welk vroeger en latere schrijvers bezigen om do gevolgen der gezamenlijke verantwoordelijkheid in verband te brengen met de vormen van’t Romeinsche regt, waarin men alleen zich de verantwoordelijkheid scheen te kunnen denken , was hel mandatum ad perpetuandam et conservandam, non ad augendam obligationem. Maar hoe weinig dat mandaat, blijkbaar nooit gegeven en alleen door de schrijvers verzonnen, voordo verklaring dio men zoekt, toe-reikend is, toont do verlegenheid, waarin de Fransche schrijvers soms daardoor geraken. Mabcadé , IV, n”. 611, Rodière , n®. 96.

-ocr page 99-

Uitoefening en handhaving door en legen ieder der dcolgenooten voor het geheel, gezamenlijke verantwoordelijkheid der schuldenaren, zijn dus de eigenaardige werkingen der hoofdelijkheid zoowel als der ondeelbaarheid van schulden.

In do gevallen van art. 1336, worden die werkingen ten deele aan overigens deelbare schulden loegekond. Een of alle schuldenaren worden dan voor het geheel aansprakelijk , en daarmede levens verantwoordelijk gesteld. In alle andere opziglen behouden dus die schulden haar deelbaar karakter. De schuldeischers kunnen ieder slechts hun aandeel vorderen, do schuldenaren omtrent wie geen uitzondering is gemaakt, mogen slechts voor hun aanileel worden vervolgd.

Schoon het arl. vijf gevallen noemt, nemen de meeste uitleggers, ik meen leregt, slechts drie gevallen aan, waarin deze uitzondering bestaat.

In do eerste plaats kan do schuld voor hel geheel worden verhaald op dengenen der deelgenoolen, die daartoe bij hel aangaan der schuld , of op een andere voor beido partijen verbindende wijzo werd aangewezen. Do aansprakelijkheid der overige deelgenoolen ieder voor zijn aandeel wordt dan soms opgeheven , soms gehandhaafd, arll. 18.5 en 186 ß. W.

Aan een tweede uitzondering wordt meestal te veel gewigt gehecht. Zoo de gedeelten, waarbij de betaling der schuld zou moeten geschieden, bijeengevoegd, niet do waarde van het geheel hebben, is de schuld geljk wij zagen ondeelbaar. Maar dit geldt alleen van‘de objectieve waarde, van do waarde in liet maatschappelijk verkeer, voor ieder in ’t algemeen. Die betaling hij gedeelten kan echter ook de waarde verminderen, die de zaak alleen voor den schuldeischer heeft. Hot kan wezen , dat het alleen zijn bezondere omstandigheden zijn , waardoor betaling hij gedeelten hom een dadelijk nadeel zou

-ocr page 100-

berokkenen. Waar zoo alleen bezondere belangen van den schiildeischer betaling in eens vorderen, en men die belangen bij hel aangaan der schuld op het oog had, kan de schuld, schoon deelbaar, toch op het vermogen van ieder der medeschuldenaren voor het geheel worden verhaald, en zijn deze voor de betaling in eens gezamenlijk verantwoordelijk, verg. art. 1347/» B. W.

Een verdere uitzondering Letreft de schulden van bepaalde zaken. Hoogst moeijelijk is voorzeker do behandeling dezer schulden, en van oudsher zeer betwist. Ik geloof, dat men niet altijd genoeg onderscheiden heeft de verschillende verpliglingen, die in deze schijnbaar ééne schuld zijn opgesloten , noch de verschillenue wijzen, waarop die verschillende verpliglingen kunnen worden opgevat.

Naar ons regt evenzeer als naar het Bom. R., moet de verpligling om te geven steeds beschouwd worden als de verj)ligling, om een rcgl over te dragen, niet als do verpligling om do handeling te voltrekken, waardoor hel regt overgedragen wordt. Als onderwerp der schuld geldt dus niet een handeling, ook niet zoozeer de zaak zelve, maar hel regt daarop, verg. v. Savigsy, Oblig. I. p, 325 sqq. En nu zijn , en naar onze beschouwing, en naar die der Romeinen, behoudens do uitzondering die zij , niet wij, voor de erfdienstbaarheden maken, allo region op zich zelve deelbaar. Wordt do vorplig-ting om een regt over te dragen door ieder der schuldenaren afzonderlijk, en dus bij gedeelten gekweten, die gedeelten alle bijeengevoegd , stellen uit den aard der zaak het geheel wederom in zijn volle waarde daar. En dit zoowel, wanneer men hel regt zich denkt als in bepaalde aandeelen gesplitst, als wanneer men zich voorslelt, dat ieder het voor het geheel bezit en over-draagl, ondergeschikt alleen aan de persoonlijke betrekkingen tot de medegerogligden. Bij ons geldt hel als

-ocr page 101-

verpligling om te geven, hoe onzeker van aard het regt ook z^, dat moet worden overgedragen , hoe beperkt naar tijd of in omvang, hoe zwak van kracht, al kan het, als dat van den huurder of bewaarnemer, slechts door retentie of reintegratldo gehandhaafd worden. En overal waar zoo een regt moet worden overgedragen , is dat regt het onderwerp der schuld, do handeling waardoor de overdragt geschiedt, slechts helmiddel waardoor de schuld gekweten wordt, en dus deze steeds deelbaar.

Maar dat middel wijzigt toch dat karakter van deelbaarheid. Alleen hij die in het bezit is der zaak, kan haar aan den schuldeischer werkelijk overgeven en leveren. En tegen hem alleen kan de executie gerigt worden, die door do hulp van den sterken arm de zaak zelve aan den schuldeischer kan verschaffen. Hij alleen, zoo als art. 1336 het uitdrukt, kan op de zaak zelve vervolgd worden. Daarom wordt de deelgenoot die uitsluitend in het bezit is, die dus alleen de handeling kan voltrekken waardoor het regt overgedragen wordt, voor hel geheel aansprakelijk en daarmede verantwoordelijk gesteld. Natuurlijk echter kan dit slechts gelden, voor zoover hel regt overgaal door de handeling waartoe hij alleen in staat is. Voor het eigendom dus niet, zoo de medeschuldenaren ook medeeigenaren zijn. Wel echter wederom zoo hij ook uitsluitend eigenaar is, en dus hij alleen hel eigendom kan overdragen, art. 15670 B. W.

Behoudens deze cene uitzondering, is dus do verplig-ting om een regt over te dragen, in al haar werkingen en gevolgen deelbaar.

Maar zij is niet de eenigo verpligling, die de schuld van een bepaalde zaak in zich sluit. De schuldenaar moet niet alleen het verhaal op zijn vermogen dulden en loelalen, hij moei niet alleen voor do overdragt van het regt zorgen en waken, en bij gebreke van dien de schade vergoeden. Maar hij moet ook voor hel behoud

-ocr page 102-

— go

der zaak steeds, ai is hel in meerderen of minderen omvang, waken en zorgen , en bij verzuim daarvan do schade vergoeden. Deze nevenverpligling, de verantwoordelijkheid die zij daarstelt, is steeds ondeelbaar. De gedeelten waarvoor ieder afzonderlek zou kunnen zorgen , kunnen hier nooit door bloot rekenkundige verdeeling, slechts door schikking tusschen de deelgenooten ontstaan. En alleen do eerste, niet de laatste kan den schuldeischer verpligten, zich voldoening bij gedeelten te laten welgevallen. Ook waar do hoofdverpligting gesplitst wordt, zoide reeds Gelsus de zoon, in 1. 5 , § 15 D. comm. 13. 6, esso vorius et dolum et culpam et diligentiam et custodiam in totum me praestaro debere. Dit brengt in Romeinschen zin de eenzelvige vorantwoordelgkhoid mede van meerderen in vollen en gelijken omvang, verg, v. Savigky, Oblig. I p. 203 sqq. Bij ons daarentegen, daar de schuld gemeen is, is de verantwoordelijkheid gezamenlijk, werkt als zoodanig.

Hier bestaan en werken dus een deelbare en ondeelbare verpligting, een deelbare on ondeelbare verantwoordelijkheid nevens elkander. Daarbij behoudt ieder zijn eigenaardigheden, al is het dat krachtens haar accesoir karakter do nevenverpligling steeds te gelijk vervalt met de hoofdverpligting. Wordt deze voor een aandeel voldaan, dan vervalt ook de ondeelbare nevenverpligling om voor hot behoud der zaak te zorgen voor gelijk aandeel , en dit met dezelfde werkingen en gevolgen als naar art. 1339.

Maar dit nevens elkander werken van een deelbare en ondeelbare verpligting , moet uit den aard der zaak in hel werkelijk leven tol groolo verwikkelingen leiden.

Niet minderde wezenlijke eenheid der zaak, die de beschouwing als volkomen deelbaar van de verpligting om haar te geven , zoo geheel miskent. Waar het regt dat aan twee of meer personen moot worden overgedragen, nog

-ocr page 103-

— 91 —

slechts aan een van hen is afgestaan, brengt de eenheid der zaak tusschen dezen en den schuldenaar een gemeenschap mede,waarbij do onderlinge verhouding zal worden aangewezen door- het bedrag van het aandeel van den schuldeischer in de gemeene schuld , en die gemeenschap zal tusschen hen blijven bestaan tot dat ook aan do overigen hun regt is overgedrageu. Krachtens die gemeenschap zelve zal wel de schuldenaar iedere daad van beschikking van hem, die lijdelijk zijn deelgenoot is, kunnen stuiten en verijdelen. Ook zal hij misschien, als in strijd met do bestemming der gemeenschap om eerlang door overdragl van het regt, ook aan de overige schuldeischers te eindigen, verg. art. 1676, n», 2, alle gebruik en genot der zaak kunnen beletten en sluiten, voor zooverre daardoor de voldoening aan zijn verpligling zou worden verhinderd of belemmerd. Maar onlegenzeggelijk zal steeds die lijdelijke gemeenschap een bron moeten zijn van vele moeijelijkheden en onaangenaamheden. Onder de vele begunstigingen aan do verpligling van den bewaarnemer toegekend , behoort dan ook dit, dat hij zich die lijdelijke gemeenschap niel behoeft te getroosten, dat hij verlangen kan, dal do erfgenamen van don bewaargever zich omirent de overneming der zaak onderling verslaan, art. 1758c. Daardoor verliest de schuld in geenen deole haar karakter van deelbaarheid. De erfgenamen kunnen niet ieder voor het geheel de voldoening eischen. Slechts aan ieder hunner voor zijn aandeel is de schuldenaar verantwoordelijk: Alleen moeten de erfgenamen , zoo zij de afgifte der zaak zclyo willen erlangen , gezamenlijk handelen.

Hoe ingewikkeld ook en moeijelijk in zijn toepassing, hoe kunstmatig en gedwongen, kan, geloof ik, voor de behandeling van schulden eener bepaalde zaak , die tusschen meerderen gemeen zijn, alleen dit stelsel uit do verschillende voorschriften van ons regt worden

-ocr page 104-

afgeleid en gevormd. Alleen in zoo verre verdedig ik dat stelsel, niet als in zich zelve juist en voortreffelijk. Tot het laatste zie ik kans noch middel.

o eer den aard en de werking' van het bezit van roerende goederen , naar aanleiding van art. 2014, B. W. ; door Mr. G. W. Opzoomer , Hoog-leeraar te Utrecht.

Een nieuwe bijdrage ter verklaring eener betwiste W'etsbepaling ! Toen ik in het laatste deel mijner aan-teekening op ons Burgerlijk Wetboek (bl. 310 volgg.) met art. 2014 mij bezig hield, was het vooral do mee-ning, die Mr. Philips met veel scherpzinnigheid ontwikkeld bad , waartegen ik mij verklaren moest. Terwijl ik over den aard van het bezit, in dat artikel bedoeld, volkomen met hem overeenstemde , dacht ik over de werking er van geheel anders. Beiden verstonden wij door het woord bezit niet alleen het burgerlijk , maar ook het natuurlijk bezit. Maar dat zoo ruim opgevatle bezit gaf bij hem aan den bezitter het volle regt van eigendom, terwijl het in mÿn stelsel hem alleen de bevoegdheid schonk , om de regtsvordering die uit den eigendom voorlsprult, do revindicatie, af te weren. Tusschen dio beide beschouwingen had hij zelf geen verschil gezien; hij had zelfs uitdrukkelijk verklaard, dat er zulk een verschil niet bestond: «Quam rem do-«minus sponto Iradiderit, earn vindicare non potest, «ejus dominium judex nulle remedio juris luetur, vel, aguod idem est, dominium rei mobilis omni traditiono «volunlaria evanescit. » Ik zocht daarom in het licht te stollen, dat er wel degelijk een j)raktisch verschil tusschen de beide voorstellingen was, daar een roerende zaak , als hare eenvoudige overgave terstond haar eigen-

-ocr page 105-

dom deed overgaan , ónmogelijk het voorwerp van bruik-leening of bewaargeving zou kunnen zijn , omdat immers het wezen dier overeenkomsten in het behoud van den eigendom bestaat. Het ware niet ongepast geweest, zoo ik er nog ééne opmerking had bijgevoegd. Al ware er praktisch geen onderscheid geweest, had er daarom ook theoretisch, voor het stelsel des regls, geen kunnen zijn ? Of mag men dit, als onbelangrijk, inden wind slaan? Of gij het dienstbodenregt in het eerste dan wel in het derde boek behandeld vindt, of verjaring (praescriplie) en verzit (usucapio) al dan niet in denzelfden titel voorkomen , of bezit een feit dan wel een regt is, de regten der burgers zullen er niet bij lijden, maar is het ook voor den regisgeleerde, voor de wetenschap, onverschillig? Om bij ons voorbeeld te blijven , kan het ooit hetzelfde zijn, of ik zeg: evanuit dominium mcum , dan wel: dominium meum judex non tuolur? Ik geloof het te mogen ontkennen. Is werkelijk mijn eigendom weg, dan heb ik geen eigendom meer, en er kan van een al of niet beschermen van mijn eigendom geen sprake zijn.

Omdat ik het met Mr. Philips over de natuur van het bezit, in art. 2014 bedoeld, eens was, had ik slechts over de werking van dit bezit uitvoerig le spreken. Eerst aan het eind van mijn onderzoek kwam ik op die vraag: natuurlijk of burgerlijk bezit? nog even terug, en leverde voor het antwoord, door ons beiden gegeven , uit de woorden van het artikel zelf een bewijs, dat mij overtuigend scheen. Het mögt vreemd zijn, eerst te ontvouwen wat een zaak werkt, en dan pas te onderzoeken welke zaak het eigenlijk is waarvan men gesproken heeft, de stand der partijen bragt toen die ordo van behandeling mede.

Thans verkeer ik in een ander geval. Mijn vriend Goudsmit is (in dl. 1 , n«. 3, hl. 473 volgg., 2de Verzameling van dit Tijdschrift'), als bestrijder mijner uitlegging opgetreden, en er heeft zich lusschen ons

-ocr page 106-

oen veel grooler verschil van gevoelen geopenbaard , dan er tusschen Mr. Philips en mij bestond. Noch over den aard noch over de werking van het bezit, in art. 2014 bedoeld , zijn wij het eens. Den aard vat hij enger, de werking ruimer op dan het door mij gedaan is. Hij beperkt het bezit lot het burgerlijke , maar knoopt er het volle regt van eigendom aan vast. Met dat laatste punt heeft hij den aanvang van zijn beloog gemaakt. Hij heeft acht bladzijden (476—484) aan het onderzoek naar de werking van het bezit van roerende goederen gewijd , om dan eerst do vraag te doen, of hij tot nog toe over possessie dan wel over detentie gehandeld heeft. Zoo als wij tegen over elkander staan, op geen enkel punt eenstemmig, komt mÿ die orde niet zeer logisch voor. Ik vind het raadzamer, ze om te keeren , en de vragen zoo te stellen; 1°. wat bedoelt onze wetgever met het bezit, waarvan hij in art. 2014, 1 spreekt? en 2“. welke regtsgevolgen kent hij in die bepaling aan dat bezit toe.

I. Ik begin dus met de vraag, of in art. 2014 , § 1 , het burgerlijk of het natuurlijk bezit, de possessie of do detentie, bedoeld is. G. kiest het eerste ; ik volhard bij mijne keus van het laatste. Mijn oordeel is gegrond ; 1°. op § 2 van ons artikel. Zij leert ons, dat, als een gestolen goed (1) door den eigenaar wordt op-geëischt «van dengene in wiens handen hij hetzelve vindt,» dus ook van den blooten houder, die het b. v. van den dief in bruikleen of in bewaring ontvangen heeft, die houder gedurende een tijd van driejaren den zakelijken eisch niet kan afweren. Do eigenaar heeft dus driejaren lang tegen hem do revindicatie, en hij heeft ze alleen krachtens die 2 , niet krachtens de algemeeno bepaling van art. 629. Of heeft niet die § 2 hem , als eigenaar van een gestolen good , een regt willen toeken-

(1) Om noodeloozcn omhaal \an woorden te vermijden, wil ik alleen van gestolen, niel van verloren goed spreken.

-ocr page 107-

nen wat hij zonder haar zou hehhen gemist? Ze heeft hem iets willen geven , iets wat hij niet zou hehhen , als zij er niet was. Daar zij nu een uitzondering is op den regel van § l , zoo zou , indien zij er niet was, de regel gelden, die in het algemeen het tegendeel moet vaststellen van hetgeen voor een bijzonder geval door do uitzondering is vastgesleld. Maar die uitzondering geeft, schoon voor een korten tijd, revindicatie tegen eiken houder ; do regel moet dus zijn , dat er geen revindicatie is legen eiken houder , dat iedere houder ze kan afweren. Het verband tusscbeii art. 629 en ons artikel valt daarmede in bet oog. Art. 629 geeft revindicatie tegen eiken houder van eens anders goed , dat is do algemeenste regel; art. 2014, § 1, ontneemt dio revindicatie voor roerend goed, dat is de algemeeno regel; art. 2014, § 2, geeft bij een bepaald soort van roerend goed dio revindicatie voor een korten lijd terug , dat is de uitzondering op den algemeenen regel, of wel de beperkte terugkeer tot den algemeenslen regel van art. 629. Men late nu eens , ter proefneming , van deze drie bepalingen do middelste weg ; men leggo een man, dio logisch weet te denken , dozo eenvoudige vraag voor : indien do algemeenste regel is do revindicalio van ieder goed tegen lederen houder, en indien een bijzondere bepaling is do revindicatie van een bepaald soort van roerend goed tegen lederen houder , wat moot dan lus-schen dio beiden instaan ! Mij dunkt, zijn antwoord kan niet twijfelachlig zijn. Hij zal het moeten erkennen , dat daartussclicn voor niets anders plaats is, dan voor een algemeenen regel omtrent roerend goed , dio do revindicatie er van opheft, in wiens handen de eigenaar het ook mogo vinden, in die van een bezitter of van een bloolen houder.

Blijkt reeds hieruit, dal het bezit van art. 2014,5 1» ook do detentie omvat, ik beroep mij 2“. op hel beloog, bl. 321 volg, mijner Aanleckening geleverd. Was,

-ocr page 108-

om de revindicatie van roerend goed krachtens § l van art. 2014 af te slaan, burgerlijk bezit noodig, dan zou do revindicatie van roerend goed tegen den blooten houder, als nergens door do wet aan’korter tijd gebonden , dertig jaren duren, uit kracht van art, 2004, terwijl volgens § 2 van ons artikel do revindicatie van gestolen goed slechts een duur van drie jaren heeft. Voor do regtsvor-dering tegen den blooten houder van gestolen goed dus slechts drie jaren , maar voor die tegen den blooten houder van niet gestolen goed dertig jaren! Zulk een begunstiging der res furlioa ware toch al te ongerijmd.

Mijn vriend G. heeft de kracht van dit betoog volkomen gevat, zonder er echter door overtuigd te worden. Hij meent tot een andere uitlegging van § 2 do toevlugt te mogen nemen. « Gelooft men , » ziedaar zijne redenering, «met ons, dat de in ons artikel (§ 1) vcr-« vatte regel slechts den civielon bezitter betreft, zoo «kan ook in § 2 de uitzondering alleen op dezen be-« trekking hebben, en de woorden in wiens handen hij « hetzelve vindt maken alleen dit kenbaar, dat de «actie niet uitsluitend togen den dief wordt toegestaan. « De regel is, ieder die eenig roerend goed animo do-«mini bezit is veilig tegen de aanspraken des vorigen «eigenaars, met uitzondering van dien civielen bezitter, «die gestolen (of verloren) goederen onder zijne magt «heeft gehragt» Ik mag die redenering wel met het Spartaansche : ja, als! beantwoorden. Was het cens uitgemaakt, dat bezit in § 1 niet anders dan het civiel bezit kan beteekenen, dan zou men den woorden van § 2 zoo veel geweld mogen aandoen als onmisbaar noodig was, om ze daarmede in overoenstemming te brengen. Maar juist die beteekenis van het woord bezit in 5 1 is de grooto zaak in geschil. Zóó staat, naar mijn inzien, do twist ; § 1 spreekt van bezit, § 2 van dengene in wiens handen hij het goed vindt; wat zal men nu doen? Zal men eerst § 1 in beperkten zin opvatten , en daarna.

-ocr page 109-

omdat men dal nu eenmaal gedaan heeft, ook J 2 gaan beperken? of zal men, omgekeerd, met § 2 aanvangen ? Naar mijn oordeel is alleen het laatste met de beginselen der hermeneutiek te rijmen. Zij gebiedt ons van het ondubbelzinnige uit Ie gaan, om hel dubbelzinnige te verklaren , maar niet andersom den weg te kiezen. En welke uitdrukking is hier de dubbelzinnige? Z,eker die van 5 1 , want én in ons welboek én in alle juridische schriften wordt hel woord bezit soms in engen, soms in ruimen zin genomen , nu eens alleen van hel civiel bezit, dan van ieder houden, ook de nuda delenlio. Daarentegen is die van § 2 , in wiens banden bif bet-zelee vindt, zonder de geringste dubbelzinnigheid. § 1 kan ook den bloolen houder omvatten; § 2 kan den bloolen houder niet uilsluilen; dus moet niet § 1 den zin van § 2 bepalen , maar juist omgekeerd ^ 2 dien van § 1. Hel is waar, Goudsmit meent zijne beperking van § 2 legen de bedenking van willekeur le kunnen beschermen door le verwijzen «naar de laatste bewoor-«dingen van het artikel, welke hem, wien het goed is «uitgewonnen, verhaal loewijzen op dengene van wien «hij het bezit bekomen heeft,» maar de ongegrondheid dier meening blijkt uil. de dubbelzinnigheid van dat woord bezit zelf, naar het mij voorkomt, zonneklaar. Bezit is dubbelzinnig; het i.s dat én in § 1 én in do slotwoorden van ^ 2 ; het moet zijn zin verkrijgen door een uitdrukking, die ondubbelzinnig is; zulk een staat er in hel midden van § 2, en zij dwingt ons , het woord bezit én in § 1 én in hel slot van § 2 ruim op te vatten, zoodat ook het bloolo houden er onder valt. En even weinig waarde kan ik aan de verwijzing naar art. 637 hechten, al treffen we haar in ons eigen art. 2014 aan. Of is, omdat in art. 637 van een kooper, dus van een civielen bezitter, gesproken wordt, ook in art. 2014 alleen aan een civielen bezitter le denken ? Indien het

Themit, D. Ill, tsle SI. [18.56]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 110-

cens zoo ware, wal echter voislrekl hel geval niet is, lt;lan zou ik aan den regel herinneren, dal die le veel bewijst niets bewijst. Immers spreekt art. 637 niet van ilen civielcn bezitter in het gemeen, maar van een bepaalden civielen bezitter, van den kooper. Moest alzoo ilat art. de leiddraad onzer uitlegging zijn, we zouden ook art. 2014 niet van eiken civielen bezitter mogen verslaan, maar alleen van den kooper, zoodal de be-leekenis er van worden zou; die eenig roerend goed animo domini bezit is veilig legen de aanspraken des vorigen eigenaars, met uitzondering van dien kooper, die geslolene goederen onder zijne magt heeft gebragl. En aan zulk een beperking zal toch Goüdsmit zelf wel geen oogenblik willen deuken. Maar dan trekke hij er ook hel besluit uil, dat art. 637 op do uitlegging van ons artikel volstrekt geen invloed kan hebben, en evenmin art. 2280 C. N. Er zal wel niemand beweren , dat óf in art. 637 B. W. óf in art. 2280 C. N. een ander is bedoeld dan de civiele bezitter, maar kan daarom ook in art. 2014 B. W. en ari. 2279 G. N. aan niemand anders gedacht zijn ? Ook schokt mij do vraag niet, die GouusMiT doet, waarom dan aan den pandhouder, die «toch gelijke aanspraken van billijkheid heeft,» niet een regt is gegeven «lol het terugbekomen der door «hom voorgescholen gelden.» Die vraag zou le pas komen, als art. 637 eiken kooper regt gaf op terugvordering van den besteedden koopprijs ; maar hel geeft dat regl slechts aan den kooper «op eene jaar- of eenc «andere markt, op eene openbare veiling, of van een «koopman, die bekend slaat in dergelijke voorwerpen «gewoonlijk handel le drijven.» Bij den pandhouder nu zullen die omstandigheden wel niel voorkomen.

Eindelijk mag ik, altijd van do ondubbelzinnige § 2 uitgaande, de zaak 3“. aldus voorstellen: na drie jaren kan de bloole houder eencr gestolen zaak de revindicatie

-ocr page 111-

afslaan. De wetgever heeft den eigenaar eener gestolen zaak willen bovoordcelen boven den eigenaar eener niet gestolene. Tegenover den laatste moet dus de bloole houder de revindicatie vroeger, terstond, kunnen afweren. Hij zou dat niet kunnen , als bezit in § l alleen het civiel bezit aanduidde; derhalve het duidt meer aan; het omvat ook het natuurlijk bezit, het bloole houden.

Maar behalve hetgeen Goudsmit lot bestrijding van mijn betoog heeft aangevoerd (1), en wal ik mij vlei thans te hebben weerlegd, heeft hij voor zijne meening, dat in art. 2014 J 1 slechts het civiel bezit is bedoeld, twee zelfstandige bewijzen , wier gewigt ik nog moet onderzoeken. 1°. bouwt hij «voornamelijk» daarop, «dat «de wetgever, daar waar hij aan het bezit als zoodanig «regisgevolgen toekent, niet kan geacht worden, cenig «ander bezit op het oog gehad te hebben , dan dal hel-«welk door possessoire reglsmiddelen beschermd wordt, «en waarvan hij zelf den inhoud en de vereischten in «art. 585 omschreven heeft.» Wat deze door niets geslaafde verklaring meer is dan een petitio principH, kan ik niel inzien, ff^aarom kan de wetgever niet het natuurlijk bezit op hel oog hebben gehad? Ofschoon van hel scheppen eener wetgevende almagl even afkeerig als ik zelf, zal mijn vriend loch wel loegeven , dat de wetgever ook aan hel natuurlijk bezit regisgevolgen kan toekennen. En als dal zoo is, waarom zou hij dan, sprekende van een bezit, waaraan hij regisgevolgen verbindt, daarmede dat natuurlijk bezit niet kunnen bedoelen ? Ook zou men kunnen vragen, of men wel in den eigenlijken zin des woords van een werking, van regisgevolgen, aan het bezit verbonden, spreken mag;

(t) Wat hij iii het midden brengt tegen het door en door valsclic stelsel van Mr. Philips, die niet alleen eiken bonder van roerend goed tot eige-naar maakt, maar aan vrnchlgebrniker en pandhouder in ons regt civiel bezit durft toekennen, heeft nalnurlijk mijne onverdeelde toestemming.

-ocr page 112-

100 -

■^de aard loch van lt;lal bezit, burgerlijk of natuurlijk, b geheel onverschillig; alleen op den aard van het bezeten goed komt het aan; niet omdat de bezitter in eenige reglsbelrekking tol de zaak slaat, wordt hij beschermd , maar alleen omdat lt;le zaak een roerend goed is wordt zij aan de revindicatie onttrokken. Een reglsbelrekking tot een zaak is onmogelijk, zonder dal hij die ze verkrijgen zal zijn wil in die zaak heeft gelegd; maar bij den bezitter van roerend goed , die slechts natuurlijk bezitter is, bij den bewaarnemer enz., is zulk een wilsuiting niet aanwezig: de bezitter wil op de zaak geen regt hebben; daarom verwerft hij het zich dan ook niet, noch hel regt van eigendom , noch eenig ander zakelijk regl; hij slaat eenvoudig de revindicatie af, endatniet omdat hij iets gedaan heeft, maar alleen omdat de zaak, die gerovindiceerd wordt, een roerend goed is.

Het 2de bewijs, dat Goudsmit aanvoert, schijnt mij niet krachtiger. Volgens hem «kunnen wij ons naauwe-«lijks een denkbeeld vormen, hoe iemand , die ecne zaak «1er leen of in bewaring geeft, onder de uitdrukkelijke «of stilzwijgende voorwaardo , dat zijn eigendomsregt «ongeschonden zal blijven , in weerwil van deze overeen-«komst,van zijn zakelijk regl zou kunnen beroofd wor-«den , ook dan wanneer degcen , op wien het bezit is «overgegaan , den eigendom niet verkrijgen wil. » Hel zou volkomen juist zijn , als men eerst had beslist, dal hel bezit, waarvan art. 2014 spreekt, eigendomsregt geeft. Dan inderdaad zou dal bezit alleen het burgerlijke kunnen zijn. Een bewaargever, die ophoudt eigenaar te zijn, en een bewaarnemer, die tegen zijn wil eigenaar wordt, is al te ongerijmd , en het stelsel van Mr. Philips is daarom onhoudbaar. Een van beiden, óf met Goodsmit eigendom, maar dan ook alleen civiel bezit; óf met mij ieder bezit, natuurlijk zoowel als burgerlijk, maar dan ook geen eigendom. De derde meening, natuurlijk be-

-ocr page 113-

üil , en loch eigendom, kan den toets niet doorslaan, •luist die overeenkomsten van bewaargeving enz., waarbij geen eigendomsovergang kan plaats hebben , waren bet hoofd wapen , waarvan ik legen haar gebruik maakte. Zonderling is hel, dat Goudsmit , die elder.s , het zal ons later blijken, dal wapen niel scherp genoeg rekent, bet bier zelf zoo manhaftig uit de schede trekt. En hier kan hel waarlijk, althans tegenover mij, geen dienst doen , juist omdat hel ook in mijn eigen hand is. De bewaargever kan geen eigendom verliezen; het is zoo, maar hij verliest hel ook niet ; bij verliest alleen de reglsvorderingj die bij onroerend goed er aan ontspruit, de revindicatie. De bewaarnemer wil en kan geen eigendom verkrijgen; hij verkrijgt betook niet, bij verkrijgt alleen de bevoegdheid om do revindicatie af te slaan , omdat roerend goed voor die rcglsvordering onvatbaar is. Al was er zelfs een wil om eigendom te verkrijgen, die wil alleen , zoo hel geen res nullius gold, zou geen eigendom kunnen bezorgen, maar enkel een burgerlijk bezit.

IWag ik hel na dil beloog voor bewezen houden , dat hel bezit, in art. 2014 § 1 bedoeld, niet beperkt is tol hel burgerlijk bezit, maar alle houders van hel roerend goed omvat, dan kan ik nu overgaan lot de

Ilde vraag, w.aarin het gevolg van dat houden, van de detentie eencr roerende zaak wel beslaat. Is hel eigendom of alleen de bevoegdheid om de revindicatie van den eigenaar af te slaan ? Ik verklaarde mij voor het laatste, en beriep mij vooral, wal ik ook thans nog in do 1slo plaats aanvoer, op al die overecnkornslen , waarvan roerend goed hel voorwerp kan zijn, en waarbij toch aan eigendomsovergang nielle denken is. Zoo toch do eenvoudige traditie mij den eigendom ontnam en dien op u, aan wien ik mijn goed in bruikleen of bewaring gaf, overdroeg, dan zou ik, de actio commodali of

-ocr page 114-

deposili legen u inslellcnde, van u, die bruikleencr of bewaarnemer van uw eigen goed zoudt zijn, een zaak lerugvorderen, waarop ik liet eenige regl, lt;Iat ik bezat, juist door die overgave aan u verloren heb. Een bewaargever, die door zijn overeenkomst ophoudt eigenaar le zijn, en een bewaarnemer, die eigenaar wordt, om later, wel niet door een zakelijke, maar toch door een persoonlijke reglsvordering, die aan dezelfde handeling ontspruit waaraan zijn eigendom ontsproten is , van dien eigendom te worden beroofd , dat hield ik in de regts-welenschap voor louter onzin, voor een wanklank in het regtsslelsel, die er niet mögt gehoord worden. Goun-SMiT denkt er anders over. Naar zijn oordeel «zoude het «volstrekt geen vreemd verschijnsel zijn , indien door «eene persoonlijke vordering ex contractu datgene werd «leruggeëischl, waarop men geen zakelijk regt heeft; «is immers het uitleenen van eene ons niet toebehoorende «zaak regtens allezins bestaanbaar , en de bewaarnemer «ook dan lot teruggave verpligl, als de bewaargever «geen eigenaar was , art. 1757 B. W.» Zeker, zelfs een gestolen zaak kan men in bewaring of bruikleen geven, en ze later actione deposili of commodati lerugvorderen. Maar ook van den eigenaar? En, al kon men dit, hoe groot is niet hel onderscheid lusschen hel geval, dat een dief zijn gestolen zaak in bewaring geeft, en het geval dal iemand, die zijn eigen zaak in bewaring geeft, door die handeling zelve, en door haar alleen, ophoudt eigenaar le zijn. Maar, zegt Goudsmit, «de uilleener «zou zeer goed kunnen beweren, door uw bezit moge «mijn eigendomsregl zijn le niet gegaan (1), maar krach-«lens overeenkomst zijl gij juist verpligl om dat eigen-«dornsregt weder te herstellen en op mij over le dragen.

{1) «Of in (le iiitocfpiiing geschorst» voegt hij er hij, alsof dat hetzelfde ware met le niet gaan van het «igendumsregt, alsof dat niet juist, hel .stelsel ware wat hij bestrijdt!

-ocr page 115-

— 103 —

«Hel zoude worden in slede van si parel rem esse ineam, «si parel mihi dari operiere. « Hoe kon een zoo goed jurisl zulke dingen schrijven? Een uitleener, die door zijn in leen geven ophoudl eigenaar le zijn; een leener, die door hel onlvangen der zaak eigenaar wordt; en dan een actie van den uitleener 1er herstelling van zijn zakelijk rogt, ter eigendoinsoverdragl , ex contractu! Waar 1er wereld heeft ooit de natuur der overeenkomsten van bewaargeving en bruikleen in een tweemaal herhaalden eigendomsovergang beslaan? Die zich een bewaargever of uitleener met de intentie: si parel mihi dari operiere kan denken, die kan zich een juridisch mirakel denken. En dan nog die intentie «in slede van «het si parel rem essc meam», alsof dal in hel Romein-sche regl, waar niemand van een eigendomsovergang lt;1 roomde, bij de aclio deposili of commodali de gewone intentie ware geweest! En zoo iels schrijft Gouds.viit , na een paar regels vroeger met regt le hebben geleerd, dat men zelfs een gestolen zaak kan uilleenen of in bewaring geven, een dief alzoo met hel si parel rem meam esse! Neen, hel blijft een ongerijmdheid, een eigendomsovergang door de bloote traditie van den uitleener, en de herstelling van den verloren eigendom ex contractu , le beweren. Waar blijft dan, vroeg ik reeds in mijne aanteekening, het verschil lusschen bruikleen en verbruiklecn? Dal de verbruiklcener eigenaar wordt, leert art. 1792 B. W., en het wezen dier overeenkomst vordert hel ook; maar dat do bruiklcener geen eigenaar wordt, zegt art. 1778 even uitdrukkelijk, en de natuur van deze overeenkomst vordert dit niet minder gebiedend. Maar nu wordt dan ook de redenering hoogst eenvoudig: van den bruikleener kan het roerend goed, dat hij onder zich heeft, niet worden gevindiceerd; de bruikleener is echter geen eigenaar; dus is het gevolg van hel houden, van de delenlie, in art. 2014 § 1

-ocr page 116-

»»edoeld , niet de eigendom , maaralleen de bevoegdheid om de revindicatie af Ie weren , en dat is de zin van hel betwiste vaut ittre.

Mag ik, ter bevestiging van mijn stelsel, mijn vriend nog opmerkzaam maken op de zonderlinge tegenspraak, waarin hij met zich zelven geraakt is? Op bl. 478 vindt hij in een bewaarnemer, die eigenaar is geworden, en wel alleen door zijne bewaarneming, maar van vvien nu die eigendom laler weer ex contractu wordt afgeëischt, niet vreemds ; en op bl. 484 noemt bij , en met regt , een bewaarnemer, die zonder hel te willen eigenaar is geworden, en een bewaargever, die in strijd met zijne overeenkomst zijn eigendom verliest, zoo vreemd, dat hij er zich «naauwelijks een denkbeeld van kan vormen.» Zal hij in die tegenspraak niet zelf hel afdoende bewijs zien , dat zijn gehccle stelsel op lossen bodem slaat?

2o. vestigde ik de aandacht op die artikelen van ons B. W., die bezit en eigendom van roerend goed van elkander afscheiden. Die afscheiding is onzin , wanneer men eenvoudig door het bezit reeds den eigendom verkrijg!. Van dit bewijs heb ik bij Goudsmit vruchteloos de bestrijding gezocht, zoodal ik de vrijheid neem, hel andermaal zijner overweging aan te bevelen.

3°. beriep ik mij op de plaatsing van art. 2014 in de afdeeling van de verjaring, beschouwd als een middel om van eene verpligling bevrijd te worden, dus van de pracscriplie. Hel moest daarom met die praescriplie zamenhangen, niet met die verjaring, die eigendom verschaft, de usneapio. Niet van eigendomsverkrijging kon hel spreken ; dan toch had hel in de vorige afdeeling le huis behoord ; maar alleen van hel afslaan eener adie. Doch Goudsmit wil hier althans van zulk een beroep op de plaats van hel arlikel niets welen , omdat het toch naar zijn oordeel niet te rijmen is met «de bepaling, bij «de wel van de verjaring gegeven. Immers is deze vol-

-ocr page 117-

105 —

«gens art. 1983 een middel, om door hel verloop van «een zekeren bepaalden tijd iels le verkrijgen of van «eene verbindlcnis bevrijd le worden. Alqui bij roerende «goederen wordt nicl hel geringste tijdsverloop ver-«eischl, hetzij tol verkrijging van eigendom, hetzij lol «afwering der vordering.» Maar ligt dan de zamenhang niet juist in die tegenstelling? Gelijkheid maakt verband , maar coulrasl evenzeer. Wanneer een belastingwet verklaart : die in de hoogste klasse zijn aangeslagen betalen hel meeste, die in lagere klassen behooren betalen telkens minder , die beneden hel minimum der laagste klasse zijn betalen niets , zou dal geen uitmuntende zamenhang mogen heeten ? Welnu, zoo is het ook hier. Alle reglsvorderingen verjaren door dertig jaren (art. 2004); die van meesters enz. verjaren door verloop van één, twee of vijf jaren (art. 2005 volgg.); die 1er vindicatie van roerend goed behoeft geen tijdsverloop om vervallen le zijn, zij kan nimmer voorkomen. Waarom zou dal geen logisch verband zijn? Maar geheel ongegrond is dan ook de bewering van Goudsmit : «als «beperking van do revindicatie ware alleen de plaatsing «achter art. 629 geregivaardigd. » Dal werkelijk ons artikel daar hel best zou geplaatst zijn , leerde ik zelf reeds vóór tien jaren; maar dal de plaats, die hel nu inneemt, onverdedigbaar zou zijn, ontken ik. Eerst (art. 629) hctalgemeene beginsel der actie; vervolgens hare beperking door tijdsverloop (art. 2004 volgg.); eindelijk bare beperking ook zonder tijdsverloop (art. 2014), dat moge ik niet voor do schoonste orde houden , wanorde kan ik er evenmin in zien.

Waaraan is hel toe le schrijven, dal Goudsmit onmiddellijk op de aangehaalde woorden deze uitspraak laat volgen: «Vat men hel bezit van art. 2014 op als een «modus acquirendi op zich zelve, zoo behoort hel zeker «elders, niet bij do verjaring Ic huis?» Die uitspraak

-ocr page 118-

— 100 — loch is de beste bevesligitig van mijne leer, daar ik nir slechts zoo behoef te besluiten : ware het bezit van art. 2014 een modus acquirendi, dan moest het artikel elders slaan; maar het slaat niet elders; derhalve is het bezit van art. 2014 geen modus acquirendi, zooals Goudsmit wil, maar geeft alleen het regt om de revindicatie af te slaan, zooals door mij is geleerd.

Als Goudsmit mij den raad geeft, vooral in hel oog Ie houden, «dal in den C. N. hel met ons artikel over-«eenkomende art. 2279 voorkomt in de afdeeling , welke «lol opschrift heeft: de quelques prescriptions parti-{^ulières, in tegenoverstelling niet van de ususapio, «maar van de prescription trenlénaire en die per dix et «vingt ans, welke in de vorige afdeeling zijn behandeld «geworden,» dan is het mij niet regt helder, wal hier «des Pudels Kern» is. Art. 2279 G. N. volgl op de artikelen, die een kortoren termijn van praescriplie vaststellen, en geheel hetzelfde geldt van ons art. 2014. Er is hier geen zweem van verschil te vinden , en er is ook niemand die het heeft beweerd. «In tegenoverstelling «niet van de usneapio, maar van de praescriplie,» juist dat is het waarop ik mij beroep, want daaruit volgt,, dal er verband le zoeken is niet met de usucapio, die tot eigendom leidt, maar met de praescriplie, die slechts een actie doet afwijzen.

Mijn 4de bewijs ontleende ik aan de onmogelijkheid , dal hier, waar over de uitsluiting van reglsvorderingen door verjaring wordt gehandeld, plotseling een artikel zou voorkomen, dat een nieuwe wijze van eigendoms-verkrijging invoerde, le meer daar er vroeger (B. 2, tit. 3) opzettelijk over de wijzen, waarop eigendom verkregen wordt, was gesproken, en zij daar geheel on-aangestipl was gebleven. Ik geloof nog, dat aan dit bewijs groole kracht moet worden loegekend. Goudsmit zoekt het le ontkennen door op art. 665 le wijzen, «dat

-ocr page 119-

«iiieluitilrukkolijkbewoordingeii verwijst naar de verjaring «als middel van eigendoms-verkrijging, ot^ereenkomstig-«de voonvaarden en onderecheidinyen^ welke bij den zevenden lilil van het vierde £oek z^n vastgeeteld.v Alsof art. 665 hier iets ter zake deed! Het spreekt, mijn vriend zelf erkent het , van de verjaring als middel van eigendomsverkrijging, dus van de usucapio, terwijl de geheele afdeeling , waarin ons artikel slaat, van do verjaring als middel om van een verpligting bevrijd te worden handelt, dal is van de praescriptie. Naar die afdeeling is dus zeker in art. 665 niet verwezen. Men ziet, mijn antwoord luidt niet, zoo als Goun-SMiT hel van mij verwachlle, «deze loeëigening als hel «ware heeft mei de verjaring niets gemeens, omdat geen «tijdsverloop vereisehl wordt,» maar hel luidt eenvoudig zoo : het bezit van art. 2014 staat met de praesciplie in verband, niet met de usucapio, en kan dus alleen tot het gevolg der praescriptie , niet lot eigendom , leiden. Als daarom Goüdsmit meent, dat ook naar mijne stelling, «art. 2014 met de verjaring in verband wordt «gebragt,» moet ik hem alleen dit antwoorden: niet met usucapio, maar met de praescriptie, niet met eigendoms-verkrijging, maar met het afslaan eener regtsvorilering.

5°. noemde ik de stelling, dat bezit, zonder meer, waar hel namelijk geen res nullius geldt, eigendom zou geven, zoo paradox, zoo in strijd met uitdrukkelijke wetsbepalingen , dat ze niet ligt mag worden aangenomen. Ook van dit oordeel heb ik te vergeefs bij Goun-SMiT een bestrijding gezocht.

Hiermede zijn de bewijzen, die ik vroeger in het midden bragl, op nieuw aangedrongen en gestaafd. Mijne taak zou geëindigd zijn, zoo het niet noodig ware, nog te overwegen, wat door Goudsmit voor zijn stelsel en tegen hel mijne wordt aangevoerd. Hieraan zij het laatste deel van mijn onderzoek gewijd.

-ocr page 120-

lll. Bijzondere waarde hecht mijn vriend Goudsmit : 1°. aan de woorden van ons artikel, dal het bezit als volkomen titel geldt, nog sterker dan art. 2'279 C. N.,. waar hel heel: la possession vaut titre. Dat door titel hier eigendomslilel , titre de propriété, moei worden verslaan, en Makcadé het len onregle raadselachlig noemde, «quel est le litre que celle possession vaut et' remplace,» slcl ik met hem op den voorgrond. Maar al staal er dus, dal hel bezit als titel van eigendom geldt-,, dan meen ik nog, dat die uitdrukking voor mijn gevoelen pleit. Er wordt niet gezegd , dal het bezit titel van eigendom is, maar alleen dal het als zooilanig geldt. Do vraag wordt dan: waarin geldt hel als zoouanig? En het antwoord daarop geeft de plaatsing van ons artikel: in het bevrijd worden van eene vcrpligling , hel afslaan eener actie. De zin i.s dus: de revindicatie van den eigenaar kan door den houder van roerend goed met even zeker gevolg worden afgewezen alsof hij zelf de eigenaar ware. Heeft dat nu «met een eigendomslilel niets gemeen?» is dal nu «hel aanwenden eener door niets «gemotiveerde vergelijking ?» wint nu «hij, die door zijn «bloot bezit beschermd is ,» daar «hoegenaamd niets bg, dat «ilil zijn bezit met een volkomen titel van eigendoms-«verkrijging op ééne lijn wordt gesteld?» Zou hij dan alleen door zijn bezit, door zijn houden van de zaak , ook zonder die gelijkstelling, de revindicatie kunnen afweren? Volgens Goudsmit had de welgever, als hij mijn stelsel had gehuldigd, «de vroeger zoo bekende «uitdrukking roerende goederen hebben geen geoolg,» moeten kiezen. In die uitdrukking zou dus mijn vriend zelf niets meer dan een beperking der revindicatie zien, en toch is hem vier bladzijden vroeger het «mobilia non habent sequelam,» dat «in sommige oorden van ons Vaderland gold ,» identisch met hetgeen thans door onzen welgever, in navolging van den Franschen, is vaslgesteld !

-ocr page 121-

2“. verzekert ons Goudsmit ; «inderdaad slaat ari. «2014 niet in verband tot art. 2004, maar beval het veeleer eene tegenstelling van art. 2000.» Doch juist de plaatsing van ons artikel, om nu mijne andere bewijzen te lalen ruslen , spreekt tegen die verzekering. Art. 2014 zal in verband slaan niet mei een artikel uil dezelfde afdeeling, waarin helstaat, maar met een artikel uit een afdeeling, waarin het niet slaat. Ik kan dien sprong over het opschrift onzer afdeeling hem niet nadoen.

3°. tref ik de volgende opmerking aan: i.Ziet men «in art. 2014 slechts een middel van verdediging, zoo «is er geene tegenstelling, daar ook voorde praescriplie «der zakelijke reglsvorderingen, die op onroerende goe-«deren betrekking hebben, geen titel vereischt wordt, «en men laat eigenlijk den wetgever dit zeggen: alle «reglsvorderingen . zoowel zakelijke als persoonlijke, «verjaren door dertig jaren, zonder daler een titel noo-«dig zij, wiaaz’de vordering, waarbij een roerend goeil «wordt opgeëischt, vereischt evenmin een titel » Dit zou zeker al bijzonder belagchelijk zgu. Maar zal mijn vriend durven ontkennen, dal hij hier een zonderling spel met het woord titel heeft gedreven? Iemand koopt en ontvangt te goeder trouw een onroerend goed van een niet-eigenaar; na twintig jaren is hij iisiicapione eigenaar geworden; na dertig jaar daarentegen slaat hij de revindicatie door praescriplie af, zonder dal hij zich er op behoeft le beroepen, dat het goed hem verkocht en geleverd is, dal is zonder dal hij verpligt is eeni^en titel aan te toonen (arl. 2004). In dien zin spreekt art. 2004 van een titel; maar ook art. 2014? Het zegt, dal bij roerend goed bezit als volkomen tilel geldt. Ik wil nu, om hel mijn vriend zoo ligt mogelijk te maken , voor een oogenblik aannemen, dat bezit daar alleen civiel bezit beteekenl, en geldt als titel gelijk staal met is tilel , zoodal de bepaling luidt : bij roerend goed is

-ocr page 122-

civiel bezit titel. Maar wil dit dan zeggen , dat de civiele bezitter niet verpligt is een titel te loonen, zich er op te beroepen, dat het goed hem verkocht en geleverd is? Neen, volgens Goudsmit zelf wil het zeggen, dat de civiele bezitter eigenaar is. In art. 2014 is titel een titel van eigendom , waaraan onmiddellijk en onvoorwaardelijk de eigendom verbonden is; in art. 2004 daarentegen is het een titel tot eigendom, een regtstilel van eigen-doms-overgang, zooals art. 639 het noemt, die alleen dan tot eigendom kan leiden , als hij afkomstig is «van dengene, die geregligd was over den eigendom te beschikken.» Maar aan wat ijdel woordenspel heeft zich mijn vriend dan schuldig gemaakt, en hoe geheel ten onregto beweert hij, dat de wetgever in ons artikel gedrukt heeft , «op de misbaarheid van een titel , die «evenzeer bij de overige regtsvorderingen plaatsgrijpt!» In de «misbaarheid» van het tijdsverloop zit de tegenstelling, en in niets anders. Afwering der revindicatie bij onroerend goed na dertig jaren , bij gestolen of verloren roerend goed na drie jaren, bij ander roerend goed terstond , dat is de loop der gedachten van onzen wetgever.

Om mijn beroep op de woorden vaut en g-eldt alx te verzwakken, maakt Goudsmit mij opmerkzaam op art, 692, C. N. Waarom ook niet op art, Til B. W, ? Maar daar staat de bepaling in een afdecling, die aanwijst , «comment s’établissent le.s servitudes,» «op hoe-«danige wijze erfdienstbaarheden worden vaslgesteld,» en het punt, waarin de bestemming als titel geldt , kan dus geen ander zijn dan de vaststelling eener erfdienstbaarheid, Volmaakt hetzelfde wil ik hier toepassen. Art, 2014 staat in een afdeeiing over de verjaring als middel om van een verpligling bevrijd te worden. Het punt alzoo, waarin het bezit als titel geldt, moet zijn de bevrijding van een verpligling, hot afslaan der revindicatie.

-ocr page 123-

4quot;. zegt Gouosmit: «Ziel men in hel bezit geen heigendoms-verkrijging, maar alleen een venledigings-«miildel, zoo ware voor roerende goederen geen eigen-«doms-verkrijging door verjaring denkbaar, hoe lang «men ook het bezit moge hebben voorlgezet.» Mijn antwoord is eenvoudig: zij is ook volstrekt onnoodig, wanneer er van roerend goed in het geheel geen revindicatie kan zijn. Maar waarom dan , vraagt mijn vriend , naast do tlerligjarigo praescriplie van onroerend goed nog de dertigjarige usneapio er van ? Omdat hel bij onroerend goed geheel anders is dan bij roerend. Kan ik bij hel eerste mij alleen op de dertigjarige praescriplie beroepen , en ben ik dus geen eigenaar geworden , dan zal, zoodra ik het goed verkoop, do eigenaar tersloml tegen den kooper kunnen opkomen. Bij roerend good is dit het geval niet, omdat daar alle revindicatie is uitgesloten. Bij onroerend goed is er dus, «wel degelijk «een hemelsbreed verschil, te kunnen zeggen : hanc rem «meam esso ajo , zijn goed gerusleüjk te kunnen ver-« vreemden, in vruchtgebruik of verbruiklecning te «kunnen geven, in één woord de volslreklste wettige «beschikking daarover te hebben , of wel zich angst-«vallig te moeten vaslklemraen aan een lijdelijken en «loevalligen feilelijken toestand.» Maar bij roerend goed , dat uit zijn eigen natuur nooit eenige revindicatie gedoogt , beslaat dal verschil niet. Een roerende zaak kan ik, als ze maar nooit kan gerevindiceerd worden, even goed vervreemden , wanneer ik geen eigenaar hen , als wanneer ik zeggen kan: hanc rem meam esso ajo.

Met deze opmerking is dan ook do bedenking uil den weg geruimd : «Kan hel bevordering van zekerheid go-«noemd worden , als een toerend voorwerp door ver-«schillondo handen van den een op den ander kan worden «overgedragen, terwijl een derde, geheel onbekende «en als hel ware mystieke persoon daarvan den eigen-

-ocr page 124-

«dom behoudt?» Het regt, om de revindicatie af te weren, dat der roerenile zaak overal aankleeft, is een geheel voldoende bevordering vaii zekerheid.

5“, werpt mij Goudsmit do vraag voor : «quo jure «zal b, v. de bezitter van roerende goederen, die ge-«stolen of verloren zijn , deze terugvorderen van den «houder, die hem in den geest van het bestreden stelsel «zal toevoegen: als bezitter kondet gij u alleen legen «eene actie verdedigen , maar de wet kent u als zooda-«nig geene vordering toe.» Ik geloof die zwarigheid te kunnen oplossen met niets anders te zeggen dan : «nullo jure;» er is geen actie; want § 2 van ons artikel geeft die alleen aan den eigenaar, die «het gestolene of ver-«lorene als zijn eigendom lerugvordert. »

Maar wat beteekent 6«. «dal nudum dominium qui-«rilarium, waarvan steeds én het genot, èn de moge-«lijkheid om daarin te worden gehandhaafd zullen zijn «afgescheiden?» Die beteekenis is ligt aan te geven. Men vindt haar, zoo als ik reeds vroeger opmerkte, in de mogelijkheid, om zulke overeenkomsten te sluiten , waarbij, trots de overgave van het goed, de eigendom er van niet verloren gaat. Als zoodanig noemde ik bc-waargeving en uillecuen. Gouosmit beeft mij niet regl begrepen, en werpt mij daarom legen, dat «beide die «overeenkomsten alleen door de overgave der zaak wor-«den voltrokken (art. 1734 en 1777 B. W.) en derhalve «hij die deponeert of de commodans tijdens het aangaan dier «verbindtenis moet zijn in hel bezit geweest.» Er is wel niemand die hieraan zal twijfelen; maar wat bewijst hel legen mij? Al.s ik in bet bezit eener roerende zaak ben en ze aan u in bewaring geef, door welke overgave de overeenkomst voltrokken wordt, dan is er een regtsbe-Irekking tusschen ons geboren, waaruit later do deposili actio kan voorlvloeijen. Maar die reglsbelrekking nu is ónmogelijk, als ik door die overgave den eigendom aan

-ocr page 125-

u verloren had. Ofschoon ik dns geen revindicatie heb, zoo maakt mijn nudum dominium Quiritinm, zoo als mijn vriend het gelieft te noemen, het beslaan dier regts-betrekking, en dus ook der overeenkomst, waaruit zij geboren wordt, rtiogelijk. Verloor ik mijn eigendom door de overeenkomst, die eerst met de overgave voltrokken is, dan zou ik nooit met mijne depositi aclio de u gegeven zaak kunnen terugvorderen , maar alleen haar acquiva-lent, met andere woorden het zou niet de depositi aclio zijn , zoo als ons regt, in overeenstemming met hel Ro-meinsche , die alleen kent.

«Bovendien,» zegt Goudsmit 7quot;. «pleit tegen de door «ons bestreden opvatting nog dit, dal hare voorstanders «moeien aannemen twee eigenaren van dezelfde zaak in «haar geheel.» Hij werkt die gedachte uil, maakt dan in mijn naam , niet als mijn mandataris, zich zelven een tegenwerping , en slaat die moedig terug. Ik kan hem lot mijn leedwezen niet als een trouwen negotiorum geslor aanmerken, maar bepleit mijne zaak liever met mijn eigen bewijzen. Tegen zijn bezwaar voer ik dit aan, dal hij het uilsluitcn van de revindicatie en hel eigen-domsregt verwart. Ik beweer niet, dal de bezitter van roerend goed eigenaar is; dat is integendeel het stelsel van mijn vriend ; in hel mijne heeft de bezitter slechts de bevoegdheid om, als ware hij eigenaar, de revindicatie af te weren. Hoe kan hier dus ooit van «duo ejiis-dem rei domini in solidum» sprake zijn? Wat Goun-SMiT, met verwijzing naar art. dOI en 605, in het midden brengt omtrent den bezitter, die lot hel tijdstip der terugvorderinor als eigenaar wordt aangemerkl, houd ik in ieder opzigl voor valsch, maar ik wil er hier alleen legen aanvoeren, wal hier terzake dient, dat namelijk die te veel bewijst niets bewijst. Moest toch daaruit, dat elk bezitter bij voorraad als eigenaar wordt aangemerkt, volgen, dal er duo ejusdem rei domini in solidum zyn,

Themit, D. 111. Islo St. [1856]- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 126-

— 114 —

dan ware datzelfde hot geval, wanneer de eigenaar van een onroerend goed dal door revindicalie opcisdile. Dal hel hier slech(.s voor een lijil, hij loorraad , hij roerend goed daarentegen voor allijd plaats zon hehhen, maakt geen verschil, want het regt verhiedl niet alleen voor altijd, maar ook voor een korten lijd, al ware het maar een oogenblik, hel bestaan van duo ejnsdem rei in solidnm doniini. Doch ik kan van dit punt wel afstappen, want hij nader overweging zal mijn vriend zeker niet voihonden, dal de rcglsregol van art. (gt;04 en 605 een lijlt;l lang twee eigenaars zou maken. Zoo lang toch de bezitter als eigenaar wordt aangemerkt , zoo lang wordt de eischer niet als eigenaai aangemerkt; daarin ligt juist een groot voorregt van het bezit.

Een 8sle bewijs ontleent Goudsmit aan de woorden van § 2 van ons artikel. De bestolene kan hetgeen hem ontnomen is als zijn ei^entlom lerugvorderen ; «wat «beteekent dit anders, ilan dal hij zelfs in dil gi'val «geen eigenaar meer is, maar juris fictione daarvoor «wordt gehouden lot behoud van een reglsiniddel, dat « anders als een uitvloeisel van het rcgt daarmede tege-«lijk zoude zijn verloren gegaan ? » Een revindicatie dus door den niet-eigenaar tegen den eigenaar! Vooral Goudsmit, die eigendom en rcvindicalie zoo onafscheidelijk rekent, dat hij van het eerste zonder de laalste niets wil weten , moest zoo iels niet aannemen. Mij gaal het juist omgekeenl. Een eigenaar, die hetzij om tien aard van zijn goeil , hetzij om iels antlers niet kan revindi-ceren, is mij niet vreemd; ik kan mij hem even goed voorstellen als een slem die niet zingt; maar een niet-eigenaar die revindiceert is mij een even groot raailsel als een gezang zomler slem, en dan nog een retimli-calie lelt;ren tien eigenaar zelven, want als tie bestolene geen eigenaar meer is, tlan moet toch zeker de dief

-ocr page 127-

eigenaar zijn geworden; of heeft do zaak in het geheel geen eigenaar meer? is zij een res nullius? liet is waar, met een juris fictio kan men wonderen doen, even als met de wetgevende almagt van Mr. Philips, waartegen mijn vriend zoo le regt ijvert. Neen! do woorden als zijn eigendom terug vorderen duiden geen juris fielio aan, maar geven alleen le kennen, dal het hier een revindicatie, geen persoonlijke reglsvordering is. Juist daarom spreekt dan ook de wel in hel geval van réclame, dal GouDSMiT als voorbeeld aanvoert, in art, 1191 niet van «als eigendom lerugeischen, » maar eenvoudig van « lerugeischen. » De eigendom is daar op den kooper overgegaan, de verkooper is een eigenaar meer, maar zijn aclie van réclame is dan ook geen revindicatie, al spreekt art. 2102 G. N. in oneigenlijken zin van revendication. En moge al, minder naauwkeurig , in art. 2230 C. N. de besloleno «le propriétaire originaire» heelen, het eenvoudige révendiguer van art. 2279 zou ik daartegen overstcllen, als niet de G. N. het somtijds oneigenlijk gebruikte.

Ik mag van dit punt niet afstappen, zonder eerst aan ieder, die Hollandsch verslaat, een eenvoudige vraag le hebben vnorgelegd. Wanneer ik lol iemand zeg: ik vorder het door u bewoonde huis als mijn eigendom terug, beleekenl dit dan, dat ik hel lerugvorder omdat hel mijn eigendom is, dus uit kracht van mijn eigen-domsregt? of beleekenl het, dat ik hel terug vorder, als ware hel mijn eigendom, ofschoon het dat inderdaad niet is? Ik ben geen oogenblik bevreesd, dal iemand het laatste zal durven beweren.

Hel 9de en laalslo bewijs van Goudsmit is do geschiedenis van het dogma, die volgens hem ons leert, «dat de bedoeling geene andere is geweest, dan om het «bezit lol eigendom le verheffen.» Vooral op Bourjon, «aan wien de bepaling groolendeels is le danken,» en

-ocr page 128-

op de beraadslagingen over den C. N., dien «onze «wetgever op den voet gevolgd is,» beroept hij zich. Zon men echter op dit veld wel rijke vrucht mogen verwachten, wanneer men tweeërlei bedenkt? n. de «wisseling en onzekerheid, die ook onder de Franscho « regtsgeleerden heerschen , » zoodat Margadé van de bepaling in den C. N. zei: «C’est vraiment parler à la «manière des sibylles.» b, de verwarring van verloren eigendom en van behouden eigendom zonder regt tot revindicatie, een verwarring die Mr. Philips tot zijn quad idem c##bragl, die ook mijn vriend soms in hare strikken ving, en waarvan de Fransche wetgever, blijkens art. 2279 en 2280 G. N., zich evenmin wist rein te houden. Kan, in dien stand van zaken, uil ile woorden van sprekers of schrijvers wel veel licht opgaan? Daarbij, waarom was het eigenlijk bÿ de geheele zaak le doen? Om «den bloei van den handel en de leven-«digheid van het verlier.» En wal vorderden die? GoüDSMiT zelf heeft hel met de woorden van Joan de Witte gezegd; zij deden de noodzakelijkheid beseffen, om «door de beperking der reoindicatie volkomen con-«fusie van den koophandel te voorkomen.» Inderdaad, do beperking der revindicatie was daartoe geheel voldoende, al had er geen eigendomsovergang plaats. Er is niets meer iioodig dal dat, het zijn de termen van BouRjoN, «la simple possession produit tout l’effet d’au «litre parfait,» of «vaut titre de propriété.» Bij onroerend goed revindicatie van den eigenaar, tenzij de bezitter de praescriplio voor zich kan aanvoeren; bij roerend goed geen revindicatie, al kan zich de bezitter op geen praescriplie beroepen; zijn bezit alleen slaat do reglsvordering af. En niets anders leerde Bourjon in de woorden: «relativement aux meubles la préscriplion «n’est d’aucune considération, puisque par rapport à «ces biens la simple possession produit tout l’effet d’un

-ocr page 129-

— 117 —

«litre parfait.» Wat Goddsmit biz. 482 vlg. daaruit nf-leidt, en waarbij hij weer, nu in gezelschap van twee Fransche regtsgeleerden, in zijn oude spel met hel woord iilel vervalt, gaat mijn begrip te boven. Of doelt hij op die zwarigheid, dat er dan geen eigendomsverkrij-ging van roerend goed door verjaring mogelijk is, zoo vlei ik mij, die voor goed uit den weg te hebben geruimd.

Wanneer ik hiermede, omdat mijn vriend zelf niet dieper in de geschiedenis van het dogma is ingegaan, van haar afscheid neem, doe ik hel onder voorbehoud van hel regl, om later, zoo het noodig is, op haar terug te komen.

Denkbeelden over reg ter lijke organisatie (1).

Bij het ontwerpen van een nieuw plan van regterlijke organisatie, komen voornamelijk twee vragen in aanmerking :

Beide die vragen zijn dan ook reeds vroeger 1er sprake gebragt, en het vóór en legen heeft meermalen een onderwerp van overweging uilgemaakl.

Iels geheel nieuws is er dus moeijelijk van le zeggen ;

(1) Om tc voldoen aan het verlangen van den kundigen sclirijvci’, die niet behoort lol de Haagsche balie , plaatsen wij dit sink tegen onze gewoonic, naamloos. Hel gewiglvan hel onderwerp deed ons daartoe besluiten, hoezeer wij daardoor niel willen geacht worden alle de denkbeelden van den geachten schrijver te deden. Rbd,

-ocr page 130-

110 -

ten wat hier volgt, is weinig meer dan eene verzameling van reeds gemaakte bedenkingen.

Maar, bijéén brengende, wat niet dan verspreid was te vinden, en daarbij voegende wat bovendien aanmerking scheen te verdienen, als nader aandringende wat, ook naar mijne overtuiging, juist en gegrond is, meende ik evenwel geen nutteloos werk te doen.

Alzoo zijn ontstaan de volgende aanteekeningen.

A,

In alle, ook de meest belangrijke, burgerlijke zaken is een onderzoek in twee instantien voldoende.

Die als eischer optreedt, waartoe hij zelf het oogenblik kiezen kan , moet met zijne bewijzen gereed zijn.

Doch bovendien geeft de wet niet alleen aan den verweerder, maar algemeen en dus aan beide partijen, het vermögen , om door het vragen van schorsing of uitstel zich den tijd te bezorgen, dien zij behoeven mogten om bijeen te brengen en mede te deelen , wat zij ter regt-vaardiging harer beweringen noodig achten. Art. 151 W. v. B. R.

Over le snellen voortgang van procedures is trouwens nooit geklaagd : altijd over to langen duur. Hel is ook bij ons gebleven bij het oude : «pauvre plaideur, prenez ((paliencC.»

En wanneer dan , na eene eerste behandeling en beslissing, de zaak nogmaals in haar geheel aan het reg-tcilijk oordeel kan worden onderworpen, hebben de partijen zeker al den lijd en overvloedig de gelegenheid, om wederzijds alles aan le voeren en bij te brengen , wat gevorderd wordt om de gerezen verschillen met juistheid aan don regier te doen kennen.

Maken zij dien lijd en die gelegenheid zich niet ten hutte, dan hebben zij dit zich zelven le wijlen.

-ocr page 131-

— 119 —

. Welke'is nu de reden, die reeds vroeger elders en ialer ook hier is geoordeeld te hestaan , om de in tweede instantie gevallene uitspraak nog aan een nieuw, ofschoon dan meer beperkt regterlijk onderzoek te onderwerpen? Die reden was niet en kon niet zijn, een minder vertrouwen op de juistheid van het oordeel der eerdere regters , dan van den lateren.

Ware dit het geval, dan moest geen lagere regter immer het vermogen hebben, uitspraak te doen zonder hooger beroep; en dan moest algemeen en zonder uitzondering een beroep in cassatie zijn toegelaten.

Doch men ging niet uit van dat denkbeeld.

Bij eiken regier is en moest eene gelijke male van bekwaamheid en ijver worden verondersteld, om de aan hem bij de wel 1er beslissing opgedragene zaken behoor“ lÿk le onderzoeken en le beoordeelen.

Langduriger studie en meerdere ondervinding mogen een vermoeden ten voordcele van ouderen boven jongeren van jaren kunnen doen ontslaan, en ile bepalingen der arlt. 48 , 64 en 86 der tegenwoordige wel op de reg-terlijke organisatie reglvaardigcn ; maar evenwel: in de werkelijkheid zijn de verschillende reglerlijko collégien niet naar oudcnlom bezet.

In dal opzigl slaat hel personeel bij allen genoegzaam gelijk ; het eigeidijk verschil ligt in den titel en de bezoldiging, en heeft dus niets gemeen met de reglspraak. Er moest derhalve zijn, en er was dan ook eene andere reden, voor het toclalen van een derde onderzoek: het bevorderen namelijk van eenheid in de jurisprudentie : Van eenslcmmigheid in de uitlegging en toepassing der wellen.

Men had op hel oog het algemeen, niet cenig bijzonder belang.

En het was dan ook niet te doen om betere, maar om

-ocr page 132-

gelijke beslissingen te verkrijgen, in gelijkstaande gevalleiii

Om dat doel le bereiken, moesten zooveel mogelijk alle reglerlijke uitspraken aan het oordeel van één en hetzelfde collegie ten slotte kunnen onderworpen worden.

En van daar de instelling van het middel van het Hof Van cassatie, zoo als dit in der tijd in Frankrijk werd georganiseerd ; — en hier te lande mede is in het leven geroepen; echter met eene hoogst gewigtige wijziging, die op de gevolgen van groeten en zeker niet günstigen invloed is; zoo als dit laatste met juistheid werd aangemerkt door Mr. W. Siewertz Viw Reesema, in zijne Brieven over de burg^erlÿke reg^ievordering’, blz. 37 en 38.

Als van zelve rijst de bedenking op, of niet op eene meer eenvoudige wijze het doel ware te bereiken geweest: door namelijk het appel, de tweede instantie, in alle zaken door hetzelfde collegie te doen beoordeeleu ?

In Frankrijk echter moesten twee redenen daarvan terug houden.

De eerste en voornaamste was de uitgestrektheid van dal Rijk, waardoor onmogelijk werd gemaakt hel appel in alle zaken bij hetzelfde collegie 1er beslissing te brengen , zoo om het aantal regtsgedingen, als om de groole afstanden.

De tweede reden was beduchtheid , dat zoodanig collegie, hetwelk in alle zaken onherroepelijk uitspraak deed , te veel invloed zou verkrijgen en te groole magt zou bezillen.

Zie Meijer, de la ne'ceesité d^ une Haute Cour provisoire, pag. 92, 93.

Daarom werden Hoven van appel behouden; en is het Hof van Cassatie daarnevens gesteld; echter alleen niet de bevoegdheid om vonnissen te vernietigen; —

-ocr page 133-

— 121 — hel vermogen, om in de zaken zelve uitspraak te dóen , Werd niet gegeven , om niet de gevreesde te groole magt toe te kennen.

Doch wat is er nu van de zaak in het legenwoordigRijk der Nederlanden?

Onlcgenzcggelijk beslaat hier de mogelijkheid , om alle voor hooger beroep vatbare vonnissen aan het oordeel van een enkel Hof te onderwerpen , indien slechts het personeel daarnaar worde bepaald.

Noch te groot aanlal zaken, noch te groole afstanden. Zouden dit hier verhinderen.

Van 1814 lol in 1838 werden alle appcllen van vonnissen der Reglbanken aangebragt, behandeld en afgedaan bij hel toenmalig Hoog-Gereglshof;. ook ofschoon eene der drie Civile Kamers van dal Hof was opgeheven en onderscheiilene vacatures werden onvervuld gelaten, en hoezeer lol hel presideren der Hoven van assises eenige leden zich van tijd lol lijd moesten verwijderen.

Het ressort van dat Hof was slechts weinig kleiner dan thans tie omvang van hel geheele Rijk.

Terwijl nu do middelen van gemeenschap oneindig verbeterd en veel minder kostbaar zijn.

Althans beslaat die mogelijkheid builen eenigen twijfel, indien men do appellabelo som, die men in 1838 lot ƒ 409 heeft verminderd, weder als vroeger op yóOO of ƒ 600 brengt, hetgeen, ook op zich zelve beschouwd, hoogst nullig zon wezen.

Eene afduende reden, waarom gelegenheid gegeven is over ƒ 400 le procederen in twee inslanlien, die ƒ 800 en meer kosten kunnen , zou mocijelijk le vinden zijn zoodal zelfs de onderstelling is gcuit, dal dit kon geschied zijn om aan do talrijke Hoven eenige meerdere bezigheiil te verschaffen.

-ocr page 134-

Wel is door de verdedigers der Hoven aangeveerd, dat er geklaagd werd over den langen dniir der inslanliën in appel bij het voormalig Hoog-GeregIshof.

Maar zelfs dan , wanneer men de gegrondheid van zoodanige klagten loegeven wil, ligt de oplossing der zwarigheid voor de band.

Men zorge slechts dat, niet als destijds, alleen ophel papier, maar in wezenlijkheid hel nooilig persooneel aanwezig zij.

Het eerste bezwaar, dat in Frankrijk als onverkomelijk was te beschouwen, bestaat dus in Nederland niet.

En het tweede bezwaar, do te groote magl van één Hof van appel, heeft men reeds geloond hier te lande niet te erkennen of te duchten; want men heeft het renvoyen-slclsel , het onthouden aan den regier in cassatie van de beslissing der zaken , dal hieraan le gemoel moest komenj verworpen.

Onze Hooge Raad beslist een aanlal zaken onherroepelijk len principale.

Noodzakelijkheid beslaat dus niet, om ook hier hel middel van cassatie in burgerlijke zaken le behouden j zoo als dat thans beslaat.

En dit reeds zou lot de afschaffing moeten doen be* sluiten.

Maar daarenboven, het behoud is bezwarend en nadeel ig.

Niet alleen voor de schatkist, maar ook voor do geding* voerende partijen.

Voor zoover die stelling eenig bewijs behoeft, is dat reeds in onderscheidene vertoogen geleverd.

Laatstelijk is nog daarop gewezen in Thetnis, ticeede vertameliny, 1« D., biz. 673 en volgg., naar welk opstel ik ook meer in hel algemeen kan verwijzen.

Mijns inziens kan geen deskundige, die onpartijdig oordeelt, daarover anders denken. Zeer aanzienlijke

-ocr page 135-

vermeerdering van kosten en groole vertraging van dé afdoening der zaken, zÿn het gevolg van de tegenwoordige instelling.

Juist het tegenovergestelde van hetgeen als wenschelijk te beschouwen is en algemeen verlangd wordt: minder kostbaar en meer spoedig regt.

Alleen eene onvermijilelijke noodzakelijkheid zou de voortduring van dien staat van zaken kunnen regtvaar-digen.

Wat wordt nu tegen deze in hel afgetrokkene waarlijk onlochenbare waarheden overgesleld?

Men doet opmerken;

dat er dus burgerlijke zaken zijn, die slechts in ééne gewone instantie worden behandeld en afgedaan;

en men beweert, dat er voorde partijen een middel behoort te bestaan , om legen die eerste en eenige reg-terlijke beslissing op te komen.

zoodat ten aanzien van rleze zaken de beoogde eenheid in de reglsbedeeling, bij hel vervallen van het middel van cassatie, niel zou worden verkregen.

-ocr page 136-

— 124 — niet zou vrijstaan den Hoogen Raad te doen oordeelen in booger beroep.

Wal ile bezwaren betreft, sub I en II vermeld, is zeker de vraag niet ongepast, of die in de daad genoegzaam wegen, om uit dien lioofde bet midilel van cassatie te behouden, ofschoon dit ook in hel algemeen belang niet k wordt gevorderd en voor de betrokkene partijen meer schadelijk dan nuttig is?

Ten aanzien van hel I® punl verdient loch le worden in bel oog gehouden , dat bel onherroepelijk afdoen in ééne enkele instantie van sommige, en daaronder zelfs van meer belangrijke zaken, dan die bij de Kanlonreg-ters worden behandeld, ook nu plaats beeft, en dus geoordeeld is te kunnen worden loegelalen.

Immers :

a. tegen de in hel hoogste ressort door de kanlon-reglers gewezene vonnissen is niet onbepaald of zonder beperking het aanwenden van hel middel van cassatie loegeslaan (art. 99 der wet op de R. 0.), zoodat de meeste dier vonnissen reeds nu zijn onherroepelijk ; en b, de Iloogo Raad, tegen wiens arresten nimmer cassatie loegelalen is (arl. 94 derzelfde wel), doel in sommige zaken regt in bet eerste en hoogste ressort levens, zonder dat zelfs bel middel van revisie legen die uitspraken kan aangewend worden (art. S60 Welb. van Burg. Reglsv.); nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' terwijl daarenboven ook bel laatstgemeld middel, waar dit gegeven is, niet gezegd kan worden meteen booger beroep voor een’ anderen volkomen onzijdigen regier gelijk te slaan (cf. arl. 368 Welb. van Burg. Reglsv.).

En met betrekking lot het II' punl, hel bezwaar namelijk, dal zonder voorziening in cassatie bij den Hoogen Raad , de eenheid van reglspraak ten aanzien der zaken, die door de Reglbanken in hel hoogste ressort beslist worden, niet zou verzekerd zijn, valt op te merken:

-ocr page 137-

— 125 —

dat ook nu die gewenschle eenheid meer in schijn dan in wezenlijkheid gewaarborgd is.

Reeds is herinnerd, dat niet alle vonnissen door de kanlonreglers in het hoogste ressort gewezen, aan cassatie onderhevig zijn, maar slechts in uitgezonderde gevallen dat middel legen die vonnissen kan aangewend worden. Zoodal reeds do meeste van die uitspraken blijven buiten do censuur van den Hoogen Raad.

En wat nu verder en in hel algemeen betreft de reg-terlijke uitspraken, waartegen eene voorziening in cassatie loegelalen is, heeft de ondervinding bewezen, dat slechts legen een belrekkelijk zeer klein gedeelte dat kostbaar en onzeker middel wordt beproefd.

De ovcrgroole meerderheid der in het Rijk gevoerde reglsgedingen loopt geheel af, zonder dat de Hooge Raad er ooit iels van verneemt, ook niettegenstaande de levens aan het 0|)enbaar Ministerie loegekende bevoegdheid, om cassatie le vorderen in het belang der wet.

Trouwens, de bevoegdheid om le appelleren is aan het Openbaar Ministerie niel gegeven, en in hoe vele door de kanlonreglers en reglbunken in het eerste ressort gewezene vonnissen wordt niel door de partijen berust?

De theorie der eenheid van reglspraak is fraai, maar in de practijk van zoo geringe waarde, dat zij geruslo-lolijk kan worden ter zgde gesteld. Te regl werd die eenheid, bij het verslag, in de Tweede Kamer der Sla-ten-Generaal uilgebragt, belrekkelijk het in 1851 ingediend Ontwerp van wel op de Regterlijkc Organisatie, «een louter droombeeld» genoemd.

Ten slotte op dit punt boude men nog in hel oog, dal de uitspraken van den Hoogen Raad geenerici gezag noch gevolg hebben, verder dan in de zaak waarin zij zijn gegeven ;

dat zij dus op de reglspraak bij de andere collcgiën geen noemeuswaardigen invloed kunnen uitoefenen;

-ocr page 138-

— 126 —

en dat derhalve de beoogde eenheid thans niet verder kan worden verkregen, dan:

met bclrckking lol de reglsrjnacslien , die zich voordoen in de weinige zaken, waarin hel middel van cassatie wordt aangewend , en dan nog alleen voor zoo ver de Hooge Raad zich in zijn oordeel gelijk blijft; welk laatste de ondervinding heeft dden zien dat niet altijd het geval is.

Wal de hierboven vermelde 111« bedenking betreft, op art. 102 dei’ Grondwet berustende, daaraan kan gereedelijk en voldoende worden te gcmocl gekomen, door te behouilcn de bepaling van art. 98 der wet op de R. 0., voor zoo veel betreft de bevoegdheid van hel Openbaar Ministerie, om zich tegen in hel hoogste ressort gegevene uitspraken in cassatie te voorzien in het belang der wet.

Hierdoor toch behoudt werkelijk de Hooge Raad het toezigt op de nakoming der wel bij alle rcglerlijko col-Jegiën.

Te dien aanzien stem ik geheel in met de denkbeelden van Mr. W. Siewertz van Reesema, ontwikkeld in zijne Brieeen over de zamenitelling der regterlijke mag^t, blz. 19 en vlg. :

Aan het Openbaar Ministerie, belangloos en onpartijdig oordeelende, behoort het waken voor de juiste uit-legging en toepassing der wetten te zijn opgedragen en ovcrgelaten ;

en niet behoort aan de gedingvoerendo partij , die haar proces heeft verloren, het vermogen le zijn gegeven, om hare wederpartij met eene kostbare nieuwe instantie voor den Hoogen Raad le bekommeren, ook zonder eenigen goeden grond en somtijds alleen om lijd le winnen, daar, volgens arl. 398 van hel Welb. van Burg. Reglsv., de voorziening in cassatie de tenuitvoerlegging der aangevallene uitspraak schorst.

-ocr page 139-

127 —

Hoe menigmaal voorzieningen in cassatie worden inge» sleld om amlerc redenen, lt;lan die de wel daarloe ver-eischt, wordt door eene vergelijking van hel getal der gegrond geoordeelde met dal der verworpene, overlui-gend bewezen; vooral, wanneer men daarbij in aanmerking neemt den niet zelden in de arreslen van den Hoogen Raad doorslralenden geest, om de grenzen van hel feilelijke zoo veel mogelijk Ie beperken en in 1e krimpen, zoodat bij ons de cassatie weinig verschilt van eene gewone nieuwe inslanlie.

Het beweren eindelijk, in de IV'’ plaats, mede uit arl. 102 der Grondwet afgeleid, dat aan den Hoogen Raad alleen de reglspraak in cassatie en niet die in appel zou mogen worden opgedragen, is reeds zoo menigmaal grondig wederlegd , dal hel zelfs niet meer ernstig wordt volgehouden, Ik meen daaromtrent Ie kunnen volstaan, met ten overvloede te verwijzen naar de reeds aangehaalde Brieoen over de zametutelU/i^ der reglerlijke magt, blz. 7 en vlg,

Nog een tweetal bedenkingen, die mij zijn 1er ooren gekomen, meen ik, ten slotte, le moeten beantwoorden, ofschoon ze mij weinig beduidend voorkomen.

Do eerste is, dat door hel middel van cassatie de Hooge Raad als hel ware de andere reglerlijke autori-leileii bij hunnen pligt houdt; dal deze laalslen , bewust dal hun werk nog aan nadere beschouwing door andere scherpziende oogen kan worden onderworpen, dit met meer zorg zullen verriglen.

Op die wijze redenerende, — voorde reglerlijke ambtenaren zeker niet zeer vereerend, — zou men evenzeer kunnen zeggen, dal boven den Hoogen Raad nog wederom een hoogere raad wenschclljk ware; en zoo in het oneindige !

Bovendien is deze redenering eene verdediging van het

-ocr page 140-

middel van cassatie in het algemeen, hetwelk ik niet zou willen doen opheffen, maar uitsluitend laten in handen van het Openhaar Ministerie. En wanneer het Openbaar Ministerie de bevoegilheid behoudt om dit middel aan lo wenden, vervalt de gevreesde zwarigheiil.

Maar er ligt ook zelfs in die redenering, wanneer men daaraan eenige waarde wil hechten, een nieuw bewijs voor de juistheid der stelling, dat niet aan de partijen , maar aan het Openbaar Ministerie het aanwenden van het middel behoort te worden overgelaten.

Immers het doel , dat men zich voorstelt door het toezigt van den Hoogen Raad te bereiken, betreft het algemeen belang.

En het behoeft geen betoog, dat het hoogst oneigenaardig, om niet te zeggen ongepast en onbillijk is, te achten, de bevordering van dat belang in de eerste plaats op te dragen aan bijzondere personen, en nog wel aan die weinigen, die tot in cassatie kunnen en willen procederen , en bovendien ten hunnen eigene pe-ricule en kosten.

Do tweede en laatste grond, dien ik heb hooren aanvoeren om het bestaande stelsel te verdedigen, bestond hierin, dat bij het voormalig Hoog Geregtshof, waarin do zaken in appel bij ticee civile kamers worden behandeld, is gebeurd, dat in geheel gelijke zaken door eeno dier kamers anders werd geoordeeld, dan door do andere.

Dit, meent men, zou evenzeer te vreczen zijn bij den Hoogen Raad, waar noodzakelijk aan meer dan ééne kamer de regtspraak in appel zou moeten opgedragen worden.

Ik antwoord, dat er, van hetgeen men aanvoert, hoogstens twee voorbeelden zouden kunnen worden bij-gebragt, gedurende het vijf en twintigjarig bestaan van dat Geregtshof.

En dat nog wel in zaken, waar het betrof, niet het

-ocr page 141-

— 129 —

regt vorstand van eenige wetsbepaling, want daarover was geen verschil hoegenaamd, maar alleen de uitlegging van gelijksoortige contracten; zoodat nog voor helminst Iwijfelachtig is, of eene voorziening in cassatie daartegen met eenig gevolg had kunnen aangewend worden.

Doch ik antwoord daarenboven , dat zoolang men de reglers niet in hun oordeel onwankelbaar en hen levens onsterfelijk kan maken, verandering in de jurisprudentie zal blijven beslaan;

En het vrij onverschillig is , of die door twee verschillende kamers van hetzelfde collegie , dan wel door verandering van gevoelen in eene en dezelfde kamer ontstaat.

Nu, sedert 1838, is de eenige Kamer van den Hoo-gen Raad, die kennis neemt van hel beroep in cassatie in burgerlijke zaken , reeds omirent meer dan eene regls-quaestie van oordeel veranderd; onderscheidene lijnregt met elkander strijdige beslissingen heeft zij reeds gegeven. En is er een middel om dal le voorkomen? Immers neen'.

In de daad, het gevaar dat gevreesd wordt, bestaat niet minder bij een collegie, dal uit eene, dan dat uit twee of drie Kamers beslaat; terwijl de afwisseling der leden, bij de reglementaire bepalingen voorgeschreven, hel beslaan van meerdere Kamers, op zich zelve beschouwd, onschadelijk maakt.

De slotsom is derhalve deze, dat wenschelijk is te achten:

dal aan de Arrondissemenls-Reglbanken hel vermögen worde loegekend, uitspraak le doen in het hoogste ressort, wanneer de waarde van het onderwerp niet meer beloopt dan f 600 ;

dat aan den Hoogen Raad worde opgedragen kennis te nomen van hel hooger beroep van alle daarvoor vatbare vonnissen der Arrondissemenls-Reglbanken;

en dat uitsluitend aan hel Openbaar Ministerie worde vrijgelaten zich, in hel belang der wol in cassatie te

Themi,, l). 111, Isle St. [1856J. 9

-ocr page 142-

— 130 — voorzien tegen ile \onnissen, door Kanlonrcgters en Regtbanken in hel hoogslo ressort gewezen.

Wil men evenwel aan de partijen het vermogen toekennen om zelf in elke zaak tweemaal het regterlgk oordeel in te roepen, dan zou kunnen worden bepaald :

dal van de uitspraken door de Kantonreglers en Regtbanken in burgerlÿke zaken in hel eerste en hoogslo ressort gewezen, do partijen zullen kunnen komen in beroep bij den Hoogen Raad, op de gronden en in do gevallen bij art. 99 der tegenwoordige wet op de Reg-lerlijke Organisatie vermeld ; met behoud overigens dor bevoegdheid van het Openbaar Ministerie, om zich in cassatie le voorzien in het belang der wel legen alle in het hoogste ressort door Kanlonrcgters en Regibanken gewezene vonnissen.

B.

Met betrekking tolde vraag, of in strafzaken hooger beroep behoort te worden toegelaten, wordt aangevoerd , dat, terwijl men in burgerlgko zaken dat middel noodig oordeelt, er geene reden beslaat om hel ook niet in strafzaken te geven; ja zelfs dat hel in deze laalslen nog veel minder zou kunnen geweigerd worden. Zal , vraagt men, indien eeno reglerlijko beslissing over eigendom aan een nader onderzoek kan worden onderworpen, dit hel geval niet zijn waar het geldt de eer, de vrijheid, somtijds het leven?

De vraag schijnt gowiglig, en de beantwoording niet Iwijfelachtig.

En evenwel is ook eeno tegenovergestelde meening op goede gronden le verdedigen.

Men stelt hier als het ware do strafzaken mei do burgerlijke regtsgedingen golijk , en gaat daardoor uit van eeno lastbare dwaling.

De wijze toch waarop do burgerlijke en strafzaken

-ocr page 143-

— 131 — worden aangebragl, de bewÿsmiddelen , die daarbij gelden en de aard van hetgeen te beslissen is, zijn zoo geheel verschillend, dal de gevolgtrekking, van hetgeen in de eene soort mogelijk en noodig is, tot het mogelijke en noodige ook in de andere soort volstrekt niet kan opgaan.

In burgerlijke zaken staan twee belanghebbende partijen tegen elkander over; en ofschoon naar den regel de eischer tot bewijs gehouden is, is in zeer vele gevallen ook de gedaagde lol bewijs verpligl ; art. 1902 B. W.

In Strafzaken vervolgt de onpartijdige, de belange-looze ambtenaar van het Openbaar Ministerie; rust bij uitsluiting op dezen de last van bewijs; is de beklaagde nooit tot bewijs gehouden; en moet deze laatste bij den geringsten twijfel over de genoegzaamheid van het bewijs, worden vrijgesproken.

In burgerlijke zaken wordt in den regel regt gedaan op schriflelljk bewijs, en indien eenig ander middel is aangewend, daarvan een schriftelijk blijk opgemaakt, dat onder de oogen van eenen lateren regier kan gebragt worden, en ook voor dezen geldig is.

In strafzaken wordt regt gedaan op mondelinge verklaringen.

Verklaringen, die, al wierd daarvan proces-verbaal gehouden, voor den lateien regier, ingeval van een nieuw geluigen-verhoor,— dal toch niet zou kunnen worden uitgesloten,— geen bewijs zouden opleveren, voor zoo ver ze niet voor hem mondeling werden herhaald.

De latere regier zal dan, hel is waar, den getuige, die van zijne vroegere verklaring afwijkt, kunnen herinneren en voorhouden wat hij te voren heeft gezegd, volgens hetgeen daarvan is geschreven ; maar indien dan die getuige aanvoert en volhoudt, dat het geschrevene onnaauwkeurig is, dal men hem niet heeft

-ocr page 144-

verslaan of begrepen; flat hij alleen als waarheid onder cede kan bevestigen, wat hij nn heeft verklaard, — waarop zal dan de latere regier zijn oordeel kunnen en mogen bouwen?

En nu bedenke men:

dat, na meer verloop van lijd, de getuigen alle omstandigheden niet meer zoo helder als vroeger kunnen voor den geest hebben ;

dat zij bij eene eerste behandeling der zaak zijnde tegenwoordig geweest, daarna ligtelijk zouden verklaren onder den indruk, dien zij hierdoor hadden verkregen; dat zij dan 1er goeder trouw kunnen verwarren, wat door een ander is opgegeven, met hetgeen door hen zelven is waargenomen;

en dal eene eersle veroordeeling van den beklaagde» aan hunne verklaringen loe te schrijven , op hunne latere opgaven almede, en zeker niet minder van invloed zou kunnen zijn;

daargelaten het niet lo ontkennen gevaar van onbehoorlijke pogingen inlusschen aangewend, oib hen het meest bezwarende te doen verzwijgen, of het gebeurde op eene meer verschoonlijke wijze te doen voorstellen , enz.

Waarlijk, de menschen beschouwende, niet zoo als men die wenschen zou , maar zoo als de ondervinding leert dal zo zijn, moet men lot de overtuiging komen, dat, indien men al met genoegzamen grond verwachten kan, dal getuigen in strafzaken, kort na hel gebeurde, en vöör dal nog de geheelo zaak in haren ganschen omvang en in al haar gewigt aan hen bekend is, met opreglheid, naauwkeurigheid en volledigheid zullen opgeven wat zij hebben waargenomen of ondervonden; men daarop bij eene tweede behandeling der zaak niet meer onvoorwaardelijk en mei genoegzaam vertrouwen zou kunnen rekenen.

Uit de getuigen-verhooren in appel in correctionele

-ocr page 145-

Weaken zouden voorbeelden kunnen worden bijgebragt, om dit laatste te bevestigen.

Alverdcr,— in burgerlijke zaken kunnen de bewijzen, door partijen , gedurende den geheelen , maanden-Iangen , loop van het geding voor den regier, zelfs ook nog in hooger beroep, vermeerderd of aangevuld worden ; daarom wordt de tweede instantie voornamelijk ook loe-gelalen, om aan partijen de gelegenheid te geven hare eigene misslagen en verzuimen te herstellen.

In strafzaken, waar alleen hel Openbaar Ministerie bewijzen en bij gebreke daarvan eene vrijspraak volgen moet, kan het geven van gelegenheid lol herstelling van verzuim of lot aanvulling van bewijs hel doel van een hooger beroep niet zijn; men zon het dan doen strekken in het nadeel van den beklaagde, terwijl do grond, waarop men verlangt dal dil middel zat worden loegelalen, is ontleend aan zijn verondersteld belang.

In burgerlijke zaken wordt de gedaagde niet zelden met de dagvaarding voor den regier overvallen; geroepen om te antwoorden op eene vordering, die hij somtijds aanvankelijk niet kan beoordeeleu; om zich te verklaren omirent feilen, die welligt hem persoonlijk vreemd zijn; dikwijls wegens handelingen, die voor eene reeks van jaren hebben plaats gehad ; —

in strafzaken daarentegen verschijnt do beklaagde voor den regier ten gevolge van omstandigheden , van aanklagt of voorloopig onderzoek , waarvan hij niet onkundig is gebleven; en om zich te verklaren of le verantwoorden over eene bepaalde daad, die kort le voren door hem zelven zou zijn verrigt ; terwijl ook do cenige bewijsmiddelen, die zullen aangewend worden, hem vooraf bekend zijn; zoodat hij altijd dadelijk lot zijne verdo-•^'ë’”8 gereed kan wezen.

In de ilaad , wanneer men dil alles overweegt, is men gedrongen te erkennen, dat van de noodzakelijkheid en

-ocr page 146-

— 134 — doelmatigheid van booger beroep in burgerlijke zaken niet lot diezelfde noodzakelijkheid en doelmatigheid in strafzaken kan worden besloten.

Maar, zegt men evenwel, de regier kan zich, even als in burgerlijke zaken , ook in strafzaken vergissen en verkeerd oordeelen , en dus moet ook in deze laalslen een middel gegeven worden lol herstel.

Dat menschen niet onfeilbaar zijn, dal zij dwalen kunnen, is in het algemeen niet legen te spreken; maar de regier in appel staat in dat opzigt met den eersten regier gelijk.

Doch wanneer men in het oog houdt, wâârover in straf-zaken moet worden geoordeeld, en wal dàârin beslist moet worden, dan wordt hel duidelijk, dat zelfs deze bedenking de wenschelijkheid van het appel niel kan doen aannemen.

Immers in strafzaken moet worden beoordeeld, of bewezen is, dat de beklaagde gepleegd heeft het feit, hetwelk hem is leu laste gelogd ; en of dal feit strafbaar is volgens de wel.

Alleen het eerste, het /eitelyke, beslist de regier onherroepelijk ;

bel laatste, de qualificatie en de strafbaarheid, isjitrie, en kan in cassatie op nieuw onderzocht worden.

Voor het laatste is dus geen hooger beroep noodig, ten zij men drie instantien mogl willen geven, dat zeker niemand verkieslijk of nuttig zal achten.

Hel appel zou inderdaad alleen gegeven worden voor het. eerste, de J'eitelyke beslissing; alleen daarvoor kunnen noodig zijn. En nu is reeds opgemerkt, dat de regier , die de getuigen het eerst en hel korist na het gebeurde hoort, nooit minder goed, maar bijna altijd beter zal worden ingelicht, dan een’ latere regier; waaruit immers volgt, dat steeds het oordeel van den eersten meer waarborgen voor zijne juistheid zal en moet opleveren, dan dal van den tweeden regier.

-ocr page 147-

— 135 —

Bg dit gedeelte van het onderzoek komt het aan op overtuiging; niet op de verklaring van iets, dat duister en voor verschillende uitleggingen vatbaar i».

En nu vraag ik, en ik doe dat met ernst, en genoegzaam zeker zijnde, dat daarop geen voldoend antwoord kan gegeven worden: welke waarborg is er, of waarom zou men moeten aannemen , det het al of niet overtuigd zijn van eenen tweeden regter op betere gronden zal steunen , dan dat van den eersten ?

Indedaad , voor die veronderstelling beslaat geen de minste reden.

Het denkbeeld zou dan moeten zijn, niet, dal een tweede regter oordeel en uitspraak van den eersten zal verbeteren; maar dal een beklaagde tweemaal moet zgn schuldig geoordeeld , om te kunnen worden gestraft.

Ik zeg, het komt aan op overtuiging; die overtuiging moet wel verkregen zijn door hetgeen bij de wet lot bewijs wordt gevorderd, en dus ook op de daaromtrent bestaande bepalingen worden acht geslagen; — maar waar die bepalingen moglen zijn uit hot oog verloren, is het middel van cassatie daar, om herstel te verkrijgen; dan is de wel geschonden; en om hierop-te doen terug komen, behoeft dus het middel van appel niet te worden gegeven.

Elders is aan eene jury , aan de onherroepelijke uitspraak van niet-reglskundige personen , de verklaring van het schuldig of niet schuldig opgedragen.

Daarbij, erkent men , kan van geen appel sprake zijn.

Maar is dit dan zoo geheel anders, waar de regier ook dal punt onderzoekt en beslist?

Ik kan het niet inzien.

Geeft waarlijk de jury een’ zoo veel grooleren waarborg voor de juistheid der beslissing ?

Hel is menigmaal, hel wordt door sommigen ook thans nog beweerd; maar bewezen is hel nooit.

-ocr page 148-

— 13« —

En de ondervinding raadplegende, zou men veeleer tot het tegendeel besluiten.

Nog onlangs werden twee opmerkelijke gevallen medegedeeld, die de meerdere voortreffelijkheid der instelling van de jury althans niet bevestigen.

Het eerste geval wordt opgegeven in de Gazette def Tribunaux van 18 December 1854, (zie van Hall en DE Geer, ])iieuice Dÿdrag^en tôt reg^ts^eleerdheid en wetgeving IV Deel, blz. 576—577 ,) waar een schuldige , wiens misdrijf bewezen was en die hel feit erkende, werd vrijgesproken.

Hel tweede is vermeld in hel fTeekblad van het liegt van 2 April 1855, n°. 1630, blz. 4 , waar een onschuldige schuldig verklaard en lot eeuwigdurenden dwangarbeid is verwezen !

Dit laatste was, hel is waar, het gevolg van valsche verklaringen van twee getuigen.

Doch wanneer ik nu loegeef, dat op die wijze ook de regier kan misleid worden , kom ik nog maar lot het besluit, dat bet oordeel van regier en jury gelijk staal, niet dat het laatste boven het eerste de voorkeur verdient.

Maar ik meen verder te kunnen gaan, en niet zonder grond te mogen beweren , dal in hel algemeen de regier, die gewoon is getuigen le hoeren , eerder en beier zal kunnen onderscheiden wal mei opregtheid en onpartijdigheid wordt opgegeven, van hetgeen met achterhoudendheid of opgewondenheid wordt verklaard ; dat hij met meer juistheid zal kunnen waarderen de meerdere of mindere male van geloofwaardigheid der geluigen , dan de leden der jury, die eene enkele maal, aan hunne gewone daarvan geheel verschillende bezigheden onttrokken, geroepen worden om daarover te oordee-len; — en dat dus niet alleen de mogelijkheid, maar zelfs de waarschijnlijkheid beslaat, dal in hel opgegeven geval

-ocr page 149-

— 137 —

de regier zieh niet, als de jury, zoo zeer zou hebben laten misleiden , dat hij de verklaringen van twee val-sche getuigen voor ontwijfelbare waarheid zou gehouden hebben.

Ik besluit uit al het aangevoerde, dal, althans indien men de tegenwoordige wijze van reglspleging behouden wil, geen appel in strafzaken behoort toegelalen le worden.

Zonder mij nog levens le beroepen op de bezwaren , die uit de overgroote kostbaarheid van eene behandeling der strafzaken in twee inslantiën, voor verschillende regterlijke collegiën , zouden voorlvloeijeu.

Want ik erken , dal moeijelijkheid en vermeerdering van kosten niet zouden mogen in aanmerking komen , indien het middel waarlijk noodzakelijk of nuttig te achten ware.

Maar, indien geen appel in strafzaken wordt toegelalen, dan zal de uitspraak over schuld of onschuld aan meer dan vier regters moeten worden opgedragen , en zullen derhalve niet kunnen behouden blijven de bepalingen der arlt. 57 der Wet op de Regterlijke Organisatie en art. 3 der Wet van 29 Mei 1849, Staatiihlad nquot;. 21.

Algemeen, en dus ook met afwijking van art. 100 der eerslgemelde wel, voor zoo veel die de strafzaken betreff, zal dan het getal moeien bepaald worden minstens op zes, zoo als bij art. 71 dier wet voorde Provinciale Ge-regtshoven was voorgeschreven.

Tevens zal eene voorziening noodig zÿn ten aanzien der strafzaken, die bij de Kanlongereglen worden behandeld en afgedaan.

Want daarin één enkel persoon onherroepelijk le laten oordeelen , schgnt niet le kunnen worden goedgekeurd.

-ocr page 150-

Om aau dit laatste bezwaar te gemoet te komen, zou dan kunnen worden bepaald, dat de kantonregter in Strafzaken, door zijne plaatsvervangers, of door assessoren, zal worden bijgestaan.

Aannemende nu, dat in burgerlijke zaken het booger beroep van de vonnissen der regtbanken wordt gebragt bij den Hoogen Raad ;

dat in die zaken het middel van cassatie alleen zal worden gegeven aan hel Openbaar Ministerie , tegen de vonnissen door kantonreglers en regtbanken in het hoogste ressort gewezen ;

en dat in strafzaken geen appel zal worden loegelalen, maar alleen voorziening in cassatie , zoo volgt daaruit dat de Provinciale Geregtshoven zullen kunnen en moeten wegvallen.

Immers die Hoven, of eenigen daarvan, alleen te behouden voor de afdoening van de zoogenaamde criminele zaken , zou zeker niet noodig, ja zelfs niet nuttig noch wenschelijk zijn.

Het bestaan van collégien, die alleen strafzaken behandelen , is steeds, en zeker niet geheel ten onregle, afgekcurd.

Bleven al de Hoven behouden, het zou daarbij bovendien aan genoegzame werkzaamheden ontbreken.

En werd hun getal verminderd , zoo veel als noodig ware om aan dat bezwaar te gemoet te komen , er zou een ander niet gering bezwaar en doellooze vermeerdering van kosten ontstaan, uil den afstand, lusschen de plaats van het misdrijf en de woonplaats der getuigen, en die waar de regier zou zijn gevestigd.

Derhalve zou dan aan do Regtbanken de behandeling der strafzaken , die thans bij de Hoven worden afgedaan , moeten worden opgedragen.

-ocr page 151-

En dit zou in de daad, afgescheiden van elke andere aanleiding om daartoe te besluiten, wenschelijk wezen, omdat die zaken spoediger en meer nabij de plaats van bet misdrijf konden worden behandeld en afgedaan, indien het mogelijk ware daarmede al de Kegtbanken, ieder voor haar arrondissement, te belasten.

Tegen dit laatste verzet zich evenwel het te gering getal leden.

Kon die zwarigheid worden weggenomen door overal het personeel der Regtbanken te vermeerderen, dan was zij met geld uit den weg te ruimen , en de meerdere kosten zou de zaak waardig zijn.

Maar er is een ander niet weg te nemen bezwaar, namelijk dat een vermeerderd personeel bij al de Regibanken geene genoegzame bezigheid hebben zou; en dat regters, die te weinig werk hebben, voor ernstige inspanning minder geschikt worden en arm blijven aan nuttige ondervinding.

Er blijft derhalve niet anders over, dan het strafwerk aan de Zie^tbanken in de hoofdplaateen op te dragen, waarvan dan het personeel zoodanig zou moeten worden versterkt, als tot de spoedige en geregelde afdoening dier zaken noodig is.

Er schijnt geene andere uitkomst mogelijk, ten zij men het stelsel der Fransche assises meer of min mögt willen volgen; gelijk dit denkbeeld wordt aangegeven door Mr. L. Asser, in zijne brochure Over de toekomstige regeling van het Justitiewezen in Nederland (1849), blz. 52 sqq.

-ocr page 152-

BUIÏENLANDSCH REGT (BELGIE).

Staatsregt. — Zeit over de octrooien van uitvinding, van verbetering en van invoer, en de defwege bestaande wetgeving in België, door Mr. W.-Sassen Jz., advocaat te Maastricht.

Jareii achtereen is telkens bij het onderzoek der staatsbegrooting in den boezem der wetgevende Kamers op eene verbeterde wetgeving ten aanzien der octrooijen aangedrongen. De heer Mr. J. B. Stoffels heeft in den jare 1851 een uitmuntend proefschrift in het licht gegeven, waarin hg, na over de octroogen in bel algemeen gehandeld te hebben , de vreemde wetgevingen over dat onderwerp doet kennen , en eindelijk zijne aanmerkingen mededeelt op de thans bestaande wet van den 25 January 1817 ÇStbl. nquot;. 6) , welke aanmerkingen, zoo als hij zelf zegt, nog met vele andere kunnen vermeerderd worden. Van verschillende zijden is meermalen het wenschelijke eener spoedige en doeltreffende verandering ter sprake gebragt. In hare algemeene vergadering van den 8 Augustus 1855 besloot de l^ereeni-ging ter bevordering van Fabrik- en ffandwerkt-nijverheid in Nederland, op voorstel eener commissie, lot hel indienon van een adres aan den Roning, waarin, — onder overlegging eener vertaling der Belgische Verordening van 24 Mei 1854, zoodanig als zij hier le lande zou kunnen worden ingevoerd, en hel daarbij beboerend Koninklijk besluit van denzelfden dag,—-wordt verzocht die verordening met lt;le noodzakelijke wijzigingen ook in Nederland tol wel te verheffen. Dit adres, hetwelk door den Minister van Oorlog, als president der Vereeniging, onderleekend en in afschrift, zoowel aan de Nederlandsche Maatschappij tol bevordering van Nijverheid , als aan de Kamers van Koophandel

-ocr page 153-

— 141 —

is verzonden, met verzoek om ondersteuning, heeft aanleiding gegeven tol een advijs van de Kamer van Koophandel te Rotterdam aan Zijne Excellentie den Heere Commissaris des Konings in Zuidholland, waarbij aan de Regering in overweging wordt gegeven geeue nieuwe wet op de oclrooijen te maken, daar, welke verbeteringen ook op sommige bepalingen te maken zijn, het beginsel van iedere octrooiwet haar schadelijk voorkomt en dit beginsel alleen door eene eenvoudige intrekking der wet van 1817 voor een beter zal kunnen plaats maken. (Zie Jïotterdamtche Courant van 24 Nov. 1855 , n°. 325). Tegen dit advijs en het daarin vervatte betoog, alsof iedere octrooiwet schadelijk en met het beginsel van handelsvrijheid in strijd zoude zijn , hebben eenige fabrijkanten en industriëlen te Maastricht vermeend te moeten opkomen in een verzoekschrift aan Zijne Excellentie den lleere Minister van Binnenlandsche Zaken, bewerende, dat de oclrooijen , vroeger in den handel beslaan hebbende en met name de privilegiën van onze Oost- en West-Indische en andere Compagnien, waarin door de Kamer min of meer dezelfde beginselen worden gevonden , niets gemeens hebben met de oclrooi-jen , welke op het gebied der Nijverheid verleend worden. De adressanten deelen overigens het gevoelen van de Vereeniging ter bevordering van fabrijk- en handwerks-nijverheitl en hebben ten slotte hetzelfde verzoek gedaan.

Het is te hopen , dal de pogingen der Vereeniging ook van elders meerdere ondersteuning mogen vinden en wij zouden het betreuren indien lot eene eenvoudige intrekking van de thans bestaande octrooiwet werd overgegaan. Om zich te overtuigen hoe verkeerd dusdanige intrekking zoude zijn, behoeft men slechts de geschiedenis der wetgeving op het stuk der oclrooijen in Frankrijk te raadplegen.

Vóór de groole Fransche omwenteling konden in dat

-ocr page 154-

— 142 —

land de uitvindingen , oven als de aanzienlijkste en be-langrÿksle ondernemingen van handel en nijverheid, het voorwerp van uitsluitende regten zijn. Maar die voor-regten waren hoogst willekeurig en moesten veelal op andere afstuiten, welke het gebied van kunst en hand-werksnijverheid ontoegankelÿk maakten en niet zelden de uitvinders noodzaakten een ander vaderland te gaan zoeken, waar zij meer erkentelijkheid en de gelegenheid vonden om aan hunne industrie ontwikkeling te geven. Dikwijls werden zij door de reglementen of verordeningen der gilden en mee.sterschappen belet hunne uitvinding in werking te brengen en moesten zij, om vrijheid van arbeid te verkrijgen, zich aan de bestaande corpo-ratien aansluiten. In den nacht van den 4 op den 5 Augustus 1789 werden alle privilegiën en gilden door de nationale vergadering afgeschaft. Op het oude stelsel volgde nu een stelsel van onbeperkte vrijheid , doch weldra werden de nadeelen hiervan ondervonden on niet lang duurde het of men gevoelde de noodzakelijkheid eener wetgeving, die, zonder al het willekeurige in het leven terug te roepen van de oude privilegiën, cene redelijke on doelmatige bescherming aan den uitvinder verzekerde. Engeland had sedert het jaar 1623 een sys-lema van aanmoediging en bescherming ten gunste der uitvinders aangenomen , hetwelk do heilrijkste vruchten had gedragen. In do Vereenigde Stalen was, kort geleden, dezelfde weg ingeslagon, en dit voorbeeld, zoowel als do advysen vau gevestigde ligchamen en do klagten der belanghebbenden , deden den Franschen wetgever besluiten den uitvinder geilurendo zekeren tijd do voordeelen zijner uitvinding te waarborgen, onder voorwaarde dat de maatschappij , na het verstrijken van dien tijd , het genot daarvan zoude hebben. Hierdoor werd do zaak op ceno billijke wijze geregeld en het willekeurig stelsel dor oude privilegiën door een beter ver-

-ocr page 155-

vangen. Het spreekt van zelf dat de eerste regeling hare leemten en gebreken had en de ondervinding daarover uitspraak moest doen. Vrg algemeen is men het thans eens, dal de wet van 7 Januarij 1791 te verging met in den aanhef te zeggen: «que ce serail attaquer «les droits de l’homme dans leur essence, que de ne «pas regarder une découverte industrielle comme la «propriété de l’inventeur.» De wet was zieh zelve in dit opzigl niet gelijk gebleven, want aan den anderen kant verklaarde zij, in strijd met het begrip van eigendom , dat het regt van den uitvinder slechts t'^del^k zoude zijn. Men is dan ook later daarvan teruggekomen en in de meeste wetgevingen wordt aan den uitvinder niets anders toegekend dan een regt om gedurende eenen bepaalden tgd zgne uitvinding , met uitsluiting van anderen, le exploiteren. Indien er evenwel verschil van gevoelen bestaal hoedanig dal regt moet beschouwd of gequalificeerd worden, zooveel is zeker dat de noodzakelijkheid en de nuttigheid eener wetgeving op de oclrooijen schier overal wordt erkend. «Bornons nous,» zeide de Minister van Koophandel in Frankrijk , tijdens de beraadslagingen over de wet van 1844, «à constater «ce qui existe, et ce qui existe eane contestation depuis «1791. L’inventeur ne peut exploiter sa découverte sans «la société; la société ne peut en jouir sans la volonté «de l’inventeur; la loi, arbitre souverain, est intervenue; «elle a garanti à l’un une jouissance exclusive, tempo-araire, à l’autre une jouissance différée, mais perpé-«luelle. Cette solution , transaction nécessaire entre les «principes et les intérêts, constitue le droit actuel des «inventeurs, et droit naturel ou droit concédé, pro-uprieté ou privilège, indemnité ou rémunération, ce «résultat a été regardé universellement comme le régle-«ment le plus équitable des droits respectifs; la raison «publirpie l’a accepté et il est devenu dans celte matière

-ocr page 156-

— 144 -

«la base de la législation chez tous les peuples. » Do bovoorregte compagnien, die voorheen beslaan hebben, mogen, volgens Say (cours d’économie polilique, pag. 305) eenigermale met de oclrooijen van uilvinding te vergelijken zijn ; zij zijn echter in menig opzigt geheel verschillend van aard (1). Het is waar dat bij de oclrooijen van uilvinding evenzeer een privilegie of monopolie verleend wordt, maar wij zeggen met Dopin: «Ces mots «n’onl rien d’odieux quand ils n’ont point pour effet de «concentrer dans une main favorisée des procédés con-«nus, quand ils ont au contraire pour but d’ouvrir de «nouvelles voies, dont tous doivent profiter, et d’étendre «le domaine des arts et de l’industrie. Avec ces idées «simples et claires, il devient facile do donner à la loi

(1) Volgens de dagbladen heeft de heer Mr. J. HEEMSKERK Âz., onlangs hij de afdecling Koophandel van de Maatschappij Felix Meritit te Amsterdam, eene voorlezing gehouden over den eigendom van voortbrengselen van den geest en in het bijzonder ovev oclrooijen van uitvinding, waarbij hij insgelijks betoogt dat cene uitvinding, uit den aard der zaak zelve, onvatbaar is voor eigendom, en tevens het advys van de Kamer van Koophandel te Rotterdam bestrijdt. Wat betreft het gevoelen, dat de octrooijen een overblijfsel zouden zijn van het oude bescher-mingstelsel, de geschiedenis, heeft hij gezegd, wijst overtuigend aan, hoe juist het verleenen van dergclijkc privilegiën zich ontwikkeld heeft naar mate men het beschcrmingstclscl liet varen. Engeland toch heeft, bij dezelfde acte waarbij het aan de Kroon het regt ontnam van monopoliën te verleenen, in 1623 het beginsel van octrooijering ingevoerd, terwijl in Frankrijk Gdizot, de groote bestrijder van het glldcnwezcn, juist de eerste is geweest, die eene poging tot regeling van de octrooijen van uitvindingen gedaan heeft. Buitendien is het beginsel van het bescher-mingslelsel een geheel ander dan dat van het verleenen van een octrooi. Bij hel eerste wordt iemand naar willekeur boven een ander voorgelrok-ken, doo.quot; hem uitsluitend het debiet van eene zekere zaak te geven, die hij evenmin als elk ander heeft uitgevonden, terwijl bij het laatste slechts cene billijke belooning toegewezen woidt aan hem, die voor het eerst eene zaak heeft uitgevonden, welke hij, door geheimhouding, aan het algemeen had kunnen onthouden, en die zonder hem in zekeren zin niet zou bestaan.

-ocr page 157-

«un caractère logique et de mettre toutes ses parties «d’accord avec son principe. Le droit de propriété, avec «son caractère absolu et sa prerogative do perpétuité, «est désintéressée dans la question. Il ne s’agit que d’un «contrat sous la tutelle et la foi duquel le génie de «l’invention livre à la société ces précieuses découvertes, «Le problème à résoudre se réduit à savoir si les con-«ditions du contrat sont équitables, c’est-à-dire si la «société s’est montrée assez réconnaissante envers l’in-«venleur et si les intérêts du pays sont suffisamment «protégés.»

De beginselen en de behoefte aan handelsvrÿheid dienen niet overdreven to worden. Ligt zouden de Kamers van Koophandel, die zoo vele nuttige diensten bewijzen, gevaar kunnen loopen , even als in Frankrijk ten jare 1791, om in die overdreven zucht naar vrijheid inede-gesleept te worden. Dat er geene aanmoediging door middel van geldverstrekkingcn wegens nijverheids-onder-nemingen , geene premien voor in- en uitvoer of tot steun van het eeno of andere bedrijf worden gegeven, wie zal het afkeuren? Maar is bet breveteren van nuttige uitvindingen met bet begrip eener gewenschte handelsvrijheid in strijd ? Is vrijheid zonder beperkingen in het belang der maatschappelijke vereeniging denkbaar? Eene goede wetgeving op de oclrooijen schijnt ons veeleer eene gepaste vrijheid van arbeid in da hand te werken. Den nijveren workman a.an te moedigen , hem vrijheid van handelen te laten, den weg van vooruitgang gemakkelijk te maken ; ziedaar het doel eenor octrooiwel. Het vooruitzigt van loon naar werken te erlangen, zal hem tot prikkel strekken om zich op uitvindingen en verbeteringen toe te leggen, waardoor meer gemakkolijke, spoedige en zuinige middelen van productie, en bij gevolg goedkooper prijzen , verkregen , en do bloei van den handel, de welvaart der verbruikers , in een woord,

Tltemis, D. III, Iste St. [1856]. 1,9

-ocr page 158-

— 146

de nationale rijkdom zullen bevorderd worden. Oclrooijen laten de reeds aanwezige uitvindingen even vrij, als of de nieuwe niet bestond, en mögt voor het overige eenige belemmering daaruit ontstaan, van den anderen kant vindt de Maatschappij voor de geringe opoffering, die zij in dit opzigt doet, ruimschoots vergoeding in het genot, dat zij van de nieuwe uitvinding verkrijgt. Door den uitvinder gedurende eenigen tijd uitsluitend de voordeelen eener industrieele zaak te laten trekken en na het verstrijken van dien tijd , wanneer hij voor zijne kosten en moeite genoegzaam beloond is, aan de Maatschappij het genot der uitvinding te verleenen , worden beider belangen met elkander in overeenstemming ge-bragt. Er is op die wijze een middenterm gevonden tusschen de ongelegenheden cener onbeperkte mededinging, die den uitvinder zoude ontmoedigen en de eischen van hel privaat belang, dat voor handel en nijverheid nadoelig zou zijn. Het zou, naar ons inzien , niet goed wezen dien middenterm te laten varen en Nederland zou gewis op dit oogenblik eeno uitzondering maken , indien het tol afschaffing der oclrooijen overging. Het valt niel te ontkennen dat de Nederlander in de laatste jaren weinig uitvindingsgeest getoond heeft en in vele opzigleu ten achteren is, terwijl hij vroeger op het gebied der ngverheid eene eerste plaats bekleedde. De wereldtentoonstellingen hebben , helaas , de treurige bewijzen geleverd , hoe zeer wij op dit punt gedaald zijn. Is evenwel daarin eene reden te vinden, om de oclrooijen af te schaffen? Moeten wij niet veeleer do middelen aangrijpen om dien geest van uitvinding aan te wakkeren en zijn niet de oclrooijen bij uitnemendheid geschikt om dat doel te bereiken? Bij de laatste discus-siën over do Staatsbegrooling werd le regt gezegd, dat een goed industrieel onderwijs in dit Rijk behoefte is en in do eerste plaats gevorderd wordt, om uit den

-ocr page 159-

— 147 —

loesland van apathie te geraken, die bÿ ons schijnt toe te nemen naar male in don vreemde meer vooruitgang en ontwikkeling der industrie openbaar zijn. De octrooijeu nu zullen naast een doelmatig onderwijs , naast do verspreiding van kennis en wetenschap , krachtdadig medewerken om den ouden , doch verloren , luister te herwinnen. Zonder vooruitzigt op belooning of billijke schadeloosstelling zal iemand, hoe ervaren ook, weinig lust en geneigdheid gevoelen zich aan moeijelijke naspo-ringon te wijden, proefnemingen te wagen en, met opoffering van tijd en geld , zijne theoretische kennissen lot hel doen van ontdekkingen in praktijk le brengen. Schaars zijn zij le vinden, dio, enkel uit eigenliefde of uit zucht lot do wetenschap, arbeid , moeite en kosten ten beste willen geven. Hoop op voordeel is het sterkste lokaas om den mensch uil de hem aangeboren traagheid op te wekken, zijn vernuft le scherpen en hem de noo-dige zielskracht en volharding tot hel volbrengen van grooto werken in le boezemen. Is het waar dat, ook zonder octrooi, de uitvinder uit den aard der zaak altijd eenigen lijd do vruchten zijner vinding zal plukken, alvorens anderen haar navolgen, die vruchten zullen evenwel zelden van dal belang zijn, om hem voor do aangewende kosten en onderzoekingen eene genoegzame vergoeding te verschaffen. Navolging is gemakke-lijkcr dan eigen vinding on , hetgeen uiterst moeijelijk te vinden was, zal veeltijds hoogst eenvoudig in de toepassing en zonder moeite voor namaak vatbaar zijn. Onjuist is dus de bewering van de Kamer van Koophandel te Rotterdam , dat iedere wezenlijke verbetering of uitvinding in hel vak der industrie hare geldelijko belooning steeds in zich zelve zal vinden. Geen twijfel of de zucht naar vooruitgang op stoffelijk gebied zou, met hel wegvallen der privilegiën, verflaauwen in een land, waar reed.s nu die zucht naar vooruitgang , volgens do gelui»-

-ocr page 160-

genis der Kamer, zoo uitermate gering is. Meer dan elders is hier aanmoediging noodig en , willen wÿ den Nederlandschen uilvindingsgeest niet geheel uitdooven , laat ons dan ten minste den laatsten prikkel behouden om den sluimerende op te wekken , opdat men niet met grond aan onze natie verwijte dat zÿ niet inventief is.

Of echter de wet van 1817, hg ons van kracht, onveranderd moet blijven bestaan, is eene vraag, welke eigenlijk geene vraag kan zijn en waarop geen regts-geleerde of industrieel een bevestigend antwoord zal geven. Zoowel om hetgeen er in slaat, als om hetgeen er niet in staat, moet die wet afkeuring vinden.

Bij het verleenen van oclrooijen moet drieërlei oogmerk voorzitten. Zij moeten strekken; 1°. tot vergoeding van schade aan geld en tijd, door den uitvinder ter verkrijging zijner uitvinding geleden; 2°. lot belooning van bewezen dienst aan de maatschappg, 3quot;. tot aanmoediging 1er ontwikkeling van kunst en nijverheid. De wet van 1817 heeft grootendeels dit beginsel aangenomen, en zich zeer juist gewacht om aan den uitvinder een regt van eigendom toe te kennen, maar zij heeft door onderscheidene bepalingen, als door de vorleoning der octrooijen facultatief te maken, het voorafgaande onderzoek der uitvindingen voor te schreven, deze aan al te hooge regten le onderwerpen, het beginsel van billijkheid, dat op den voorgrond dient te slaan, uil het oog verloren. Bij de thans bestaande wet is aan de Regering do onbeperkte bevoegdheid gegeven om de oclrooijen toe te slaan of te weigeren. Om oclrooi te kunnen verkrijgen moet de uitvinding binnen het Rÿk gedaan zijn. De daarvoor le betalen regten mogen de som van ƒ 750 niet overschrijden of beneden die van ƒ 150 gesteld worden. Er is niet bepaald, dat, bij niet-betaling der regten, het octrooi van regtswege

-ocr page 161-

tiielig zal zijn. Oclrooijen van invoer kunnen verleend Worden aan hen, die eene buiten ’s lands gedane of in werking zijnde uitvinding invoeren, onder uitdrukkelijke Voorwaarde dal de geoctrooijèerde voorwerpen binnen hel Rijk zullen vervaardigd worden, In het algemeen wordt een octrooi onder anderen vervallen verklaard, wanneer de bezitter, binnen den tijd van twee jaren na de dagteekening van hetzelve, geen gebruik daarvan gemaakt heeft, ten zij om gewiglige redenen ter beoor-deeling van hel Gouvernement,

Hel behoeft naauwelijks betoog, dat deze en andere bepalingen, mede in hel reglement 1er uitvoering der wet voorkomende, verbetering en aanvulling behoeven. Én lot vVelke jurisprudentie heeft niet de ongelukkige redactie of de bepaling van art. 6 der wel aanleiding gegeven? Eenige regterlijke collegiën, en daaronder de Hoogo Raad der Nederlanden (zie arrest van 20 Maart 1846 in ^eekhl. nquot;. 691), zijn van gevoelen, dat hel voorregt, volgens dat artikel alleen bestaande in het regt om de gcoclrooijeerde voorwerpen te vervaardigen en te verknopen, geene andere bevoegdheid geeft dan om diegene te vervolgen, die het nagemaakte voorwerp te koop stellen. Do industrieel , die enkel houder is dor zaak, is dus voor allo vervolging gevrijwaard. Hij, die voor eigen gebruik namaakt, het nagemaakte voorwerp wegsChenkt, verhuurt óf uitleent, maakt geen inbreuk op het octrooi, mits hij maar niet verkoopt. Op die wijze is het uitsluitend regl, dat den uitvinder verleend Wordt, geen regl meer, niets anders dan een ijdele klank, zonder effect of beleekenis. Veel is er op dio jurisprudentie to zeggen. Het woordje en, voorkomende in art. 6, schijnt hier eene disjunctive beleekenis to hebben en zoowel het doel der wet, als hel verband, waarin hare bepalingen moeien beschouwd worden, alsmede de zin der fransche vertaling, pleiten voor éene

-ocr page 162-

~ 150 —

(egcnoveigesteldo meening. De Rcglbank to Brussel heeft het, bij hare uitspraak van den 3 December 1845, dan ook anders begrepen dan de ilooge Raad der Nederlanden. Maar genoeg is bet, dat de bewoordingen der wet tot dusdanige opvatting aanleiding kunnen geven en, al waren er geene andere redenen, deze alleen zou genoog zijn om haar hoe eerder hoe beter te herzien en to verbeteren.

De Belgische wet van 24 Mei 1854 heeft in menig opzigt vele verbeteringen aangebragt of leemten aangevuld en kan hier veilig tot rigtsnoer genomen worden. Onze Belgische naburen hebben eene der meest vrijgevige wetgevingen tot stand gebragt en zijn ons, gelijk met vele andere zaken, ook wederom met betrekking tot deze aangelegenheid vooruit.

Al dadelijk gaat de Belgische wet van een beter beginsel uit door het octrooi niet als een ^umtSewijgf maar als een regt te beschouwen. In haar eerste artikel zegt zij gebiedend: «ez' zuLLErt uitsluitende regten verleend tcorden,» zoodal de verkrijging daarvan niet afhangt van de willekeur der Regering. De Belgische wetgever heeft ook te regt begrepen, dat bet geheel onverschillig is, waar de uitvinding gedaan zij, en alleen de ontdekking, niet de plaats waar dezelve geschied is, eene beweegreden moet zyn om het octrooi te verléenen. Van daar dat de uitvinding, om geoc-Irooijeerd te kunnen worden, niet meer behoeft gedaan to zijn binnen het Rijk, hetgeen ook door den uitvinder, die doorgaans in het geheim werkt om de zaak niet ruchtbaar te maken , in de meeste gevallen zeer moeijelijk te bewijzen is.

Eene eigenlijke definitie of omschrijvendo bepaling van bet octrooi wordt in do Belgische wet niet gevon-tlem Zij gaat echter uit van het beginsel, dat het regl

-ocr page 163-

van den uitvinder niet is een regt van eigendom, maar dat het bier geldt een voorregt, eene belooning, eene billijke schadeloosstelling, eene aanmoediging, zoowel door het particulier als door het algemeen belang geboden. Voor elke uitvinding of verbetering, geschikt om als voorworp van volksvlijt of handel geëxploiteerd te worden, wordt, op aanvrage, een regt van uitsluitenden en tijdelijken aard verleend, en dat rcgl strekt zich tot twintig jaren uil, terwijl het in andere landen veel korter, in Engeland en in de Vereenigde Staten op veertien, in Frankrijk, in Oostenrijk en bij ons op vijftien jaren is gesteld,

België heeft zoo wel de octrooijen van invoer als die van verbetering behouden. De Kamer van Kooph. te Rotterdam trekt voornamelijk tegen de eerste soort Ie velde, en ziel daarin eene groole belemmering voor de ontwikkeling der nijverheid. Sav wijst in zijn Cours d’économie politique (pag. 295), op de misbruiken, die daarvan het gevolg zijn , en is mede van gevoelen dal de octrooijen van invoer stellig dienen afgeschaft te worden. In Frankrijk is dit dan ook geschied door do wet van 4 Julij 1844, die daarentegen aan allo vreemdelingen de bevoegdheid geeft om een brevet van uitvinding te verkrijgen, al moglen zij ook in hun land gebreve-teerd zijn , in het laatste geval echter slechts voor den lijd van het oorspronkelijk verkregen brevet. Zoo als do octrooijen hier te lande verleend worden, onder voorwaarde, dat de geoctrooijeerdo voorwerpen binnen ’stands moeten vervaardigd worden, en met bepaling, dal do bezitter zijn regl gedurende twee jaren zonder gevolg kan laten , en daarvan vervallen verklaard wordt, wanneer hij na het verkrijgen van hetzelve voor hetzelfde voorwerp in een ander land een uitsluitend regt mögt hebben verkregen, zijn zij zeker niet goed te keuren. De Belgische wet heeft in art. 14 een beter

-ocr page 164-

Stelsel gehuldigd. Volgens dal artikel kunnen alleen dë uitvinder, die bereids een huilenlandsch octrooi verkregen iieefl, of 74jne rcgtverkrijgenden een octrooi van invoer bekomen. Is düs de uitvinding niet in den vreemde geoclrooijeerd , dan kan men geen octrooi van invoer, maar wel .van uitvinding daarvoor erlangen, indien zij overigens daarvoor vatbaar is. De duur van het octrooi van invoer kan dien van bet in den vreemde verkregen octrooi voör den längsten termijn , en in geen geval het tijdperk van twintig jaren, in art. 3 der wet bepaald, te boven gaan. Zoo zal bijv, iemand , in de Vereenigde Staten voor veertien , en in Frankrijk voor vijftien jaren geoclrooijeerd zijnde, in België een octrooi voor vijftien jaren , zijnde hel langste tijdperk , kunnen verkrijgen. Hierdoor is aan den uitvinder zijn regl gewaarborgd en heeft hij niet meer te vreczen zich van zijne vinding door een octrooi van invoer, aan een derde verleend, beroofd te zien, daar niemand dan hij of zijne regtverkrijgenden op zoodanig octrooi aanspraak kunnen maken. Behalve dal de wet op die wijze getrouw is gebleven aan haar beginsel, om den uitvinder te beloonen en zijne regten in bescherming le nemen , heeft zij buitendien de vreemde uitvinders aangomoedigd om een bre-'ct van uitvinding te nemen alvorens dit in andere landen te doen, daar in dit geval hun voorregt van längeren duur is. Hel verleenen van een octrooi van invoer levert, in dier voege geregeld, geen bezwaar op en lieefl die nadeelcn niet, welke de Kamer Van Koopb. te Bollerdam legen het stelsel onzer wet aanvoerl. Wij geven aan do Belgische wetgeving de voorkeur bovert de Frabsche, hoezeer deze in de gevolgen weinig daarvan verschilt, omdat daarin al wederom een spoorslag te moer gevonden wordt om uitvindingen van vreemden .bodem herwaarts over lo brengen.

Beide wetgevingen wijken op een ander gewiglig punt

-ocr page 165-

van do onze af, doordien zÿ niet vorderen het voora/j g'aand onderzoek. Toregt heeft men begrepen, dat do uitvinder niet moet blootgesteld zijn om zijn verzoek te Äien verwerpen of eene vertraging in het bekomen van een octrooi te ondervinden, hetzij omdat zijne uitvinding een langdurig onderzoek vordert, hetzij omdat do Regering nadere plans of beschrijvingen ter inlichting noo-dig heeft. Het voorafgaand onderzoek stelt eene vrijheid belemmerende censuur daar, die onmogelijk door de Regering te vervullen is. Deze moet zich bepalen om het verzoek to registreren en acte te geven van de ne-derlegging der gedane aanvrage. Hiermede is hare roeping afgeloopen en zij heeft niet te beslissen of de uitvinding van aard is om geoctrooijeerd le worden. Zij onderzoekt alleen of de formaliteiten in acht genomen zijn , die in art, 17 der Belgische wel voor de nederlegging der aanvrage zijn voorgeschreven. Daarentegen geschiedt de verleening der octrooijen ten schade en bale der aanvragers, zonder dat van staatswege, hetzij voor de wezenlijkheid, hetzij voor de nieuwheid of de waarde der uitvinding, hetzij voor de juistheid der beschrijving, wordt ingestaan en onverlet de regten van derden (ari. 2 der Belg. welj. Vermits aldus do Regering niets anders lo doen heeft dan na Ic gaan of de nederlegging regelmatig heeft plaats gehad , zoo is eeno ministeriële beschikking, in plaats van een Koninklijk besluit, voldoende geacht om den geoctrooijcerdo tot titel 10 verstrekken, wordende de wellelijke dagteckenig der uitvinding geconstateerd door hel proces-verbaal , dat bij de nederlegging van het verzoek om octrooi opgemaakt, en bij afschrift, kosteloos aan den verzoeker uitgereikl moet worden (art, 18 en 19 der Belg, wel).

Bij de Belgische wet is ook eeno zeer doellrelfende bepaling gemaakt omtrent de taxe of le betalen regten. Voor elk octrooi moet een jaarlijksch en opklimmend regt

-ocr page 166-

worden voldaan, le welen: voor hel eersle jaar lieii , voor het tweede jaar twintig, voor het derdejaar dertig franken, en zoo vervolgens lol het Iwiiitigsle jaar , waarvoor het regt twee honderd franken bedraagt. Hel rcglmoel bij vooruitbetaling voldaan en het betaalde kan in geen geval teruggevorderd worden. Voor de octrooijen van verbetering wordt geen regt geheven , wanneer die geligt zijn door den titularis van hel hoofdoclrooi (art. 3 der Belg. wet). Bij niet-voldooning van hel regt binnen do maand na den vervaldag is hel octrooi van regiswege nietig (art. 23). Er is dus een matig regt bepaald , dal zich gemakkelijk Iaat betalen en allengskcns vermeerdert, omdat de uitvinding moet verondersteld worden ook allengskcns meer voordeelen af te werpen. De gcoclrooi-jeerde is oveiigens meester om, wanneer bij geen heil vindt in zijne ontdekking, of om anilero redenen, zich van de verdere betaling der nog verschuldigde termijnen te ontslaan door hel verkregen voorregt lo laten varen. Wel is waar vermeerderen de werkzaamheden en schrifturen der administratie, bij hel invoeren van een regt, in jaarlijksche termijnen te betalen, eensdeels, uit hoofde van de inning der gelden, als ten andere, omdat bij niet-belaling der taxe hel octrooi vervalt en daarvan openbare aankondiging moei geschieden (art. 22); doch dit zal in ons land minder zwaar wegen dan in België en Frankrijk , waar de nijverheid eene veel groo-lere uitbreiding heeft verkregen en evenwel zoodanige taxe is aangenomen op grond van het voordeel dat de industrieel in deze taxe vindt. Daardoor is het ook onnoo-dig octrooijen van verschillenden duur in te voeren en behoeft alleen bet maximum bepaald te worden van den lijd, waarvoor dezelve mogen loopen.

Meer andere voorschriften worden in de Belgische wel aangetrolTen , die de aandacht verdienen. Zoo is, onder anderen, eene wijziging gebragl in art. 6 der wet

-ocr page 167-

— 155 —

van 1817, en daarvoor in do plaats gestold een artikel (4) van don volgenden inhoud: «De oclrooijen verschaf-«fen aan do houders of hunne reglverkrÿgendcn het «uitsluitend regt: a, om ten eigen voordoelc het ge-«oetrooÿeerdo voorwerp te exploiteren of te doen ex-«ploiteren door de personen, die zij daartoe magtigen ; «b. voor den regter te vervolgen de personen, die hetzij «door het vervaardigen van voorwerpen of het bezigen «van kunstmiddelen, in het octrooi begrepen, hetzij «door het voorhanden hebben , verknopen, te koop «stellen of op het grondgebied'des Rijks invoeren van «een of meer nagemaakte voorwerpen, inbreuk op hunne «regten maken.» Dit artikel geeft aan de octrooijen kracht en beteckenis, terwijl zij bij ons door do interpretatie, waartoe de wel aanleiding geeft, geeno do minste waarde hebben. Onze Belgische naburen bobben zich niet bepaald om aldus hel regl van den uitvinder lol eene waarheid te maken ; zij hebben buitendien do uitoefening daarvan verzekerd en do middelen aan de hand gegeven, om van iedere inbreuk op dat regl naar beboeren te doen blijken en de verduistering of vernietiging der voorwerpen lo verhinderen. De houders van oclrooijen of hunne reglverkrijgenden kunnen, volgens art. 6 der Belgische wet, met, op rekwest verkregen, vergunning van den Voorzitter der Regtbank van eersten aanleg, door een of meer deskundigen eene gereglelijko beschrijving laten opmaken der toestellen , werktuigen en voorwerpen , die zij beweren nagemaaki le zijn. Bij het bevelschrift kan de Voorzitter aan den houder der voorwerpen verbieden zich daarvan le ontdoen en den geoc-tiooijeerde verlof geven eenen bewaarder te stellen of zelfs de voorwerpen le doen verzegelen. Het bevelschrift wordt door eenen daartoe le benoemen deurwaarder beteekend (art. 6j. Ter voorkoming van misbruiken, en om van den anderen kant voor hel belang van den

-ocr page 168-

i5é —

derden houder te zorgen , kan in het algemeen aan dó vervolgende party , en moet in ieder geval aan den vreemdeling het stellen van zekerheid door den Voorzitter der Regtbank bevolen worden (art. 8). Hiermede heeft men in eene leemte voorzien, die in de wet van 1817 beslaat, en een middel aan de hand gegeven om zich, zonder al te groot bezwaar voor den houder der voorwerpen, en tevens in hel belang van den geoclrooijcerde, te overtuigen of er werkelijk namaak heeft plaats gehad. Bij eene eenvoudige beschrijving van het voorwerp, dal als nagemaakt beschouwd wordt, ondergaat de houder geene belemmering in de voortzetting van zijn bedrijf en is de uitvinder niet blootgesteld, om zich uil dien hoofde lot schadevergoeding te zien vcroordeclen. Het doén verzegelen en onder bewaring stellen , ofschoon veel gelijkende Op, is echter niet hetzelfde als eene beslagneming, zoo als in Frankrijk is loegelalen en buitendien geheel facultatief gesteld. Alléén naar gelang van omstandigheden, 1er beoordeeling van den voorzitter der Reglbank, zal lot do andere meer ernstige maatregelen, ter bewaring van hel regt van den uitvinder, worden overgegaan. Ook is aan dien ambtenaar het oordeel voorbehouden, of tol hët doen eener beschrijving het binnentreden in de woning van een particulier kan wórden loegelalen, en zal dit, blijkens de beraadslagingen over de wet; niet kunnen geschieden, wanneer de houder te goeder trouw is en zich alléén lol eigen gebruik van het nagemaakte voorwerp bedient. Aan do Reglbanken is mede de bevoegdheid ontzegd om , wanneer er geen kwado trouw bestaat, de verbeurdverklaring der nagemaakle voorwerpen en van de werktuigen en gereedschappen, tot ile vervaardiging bestemd, uit te spreken, of aan den geoclrooijeerde eene geldsom toe te wijzen, gelijk staande met den prijs der bereids verkochte voorwerpen. Art. 5 der Belgische wel zogt daaromtrent uitdrukkelijk : «Indien

-ocr page 169-

«de personen, uil kracht van art. 4, litt, b, vervolgd, «wetens gehandeld hebben, zullen de Regtbanken de «voorwerpen, in strijd met het octrooi nagemaakt, en «de werktuigen en gereedschappen , lol de vervaardiging «der voorwerpen, ten behoeve van den geoctrogeordo «of diens reglverkrijgende verbeurd verklaren, of aan «dezen eene geldsom toewijzen, gelijkstaande met den «prijs (dal is de opbrengst en niet de waarde] der be-«reids verkochte voorwerpen. Indien de vervolgde per-«sonen le goeder trouw zijn, zullen de Regtbanken «hun, op de bovenvermelde straffen , verbieden do werk-« tuigen en verva.ardigingsloeslellen, als nagemaakt er-«kend, tot eeni^ hatidehoog^merk le gebruiken, zoowel «als om, met gelijk doel, zich te bedienen van de «werktuigen en gereedschappen, strekkende tot vervaar-«diging der geoclrooijeerde voorwerpen.» Men heeft echter gemeend, dat zelfs de bezitter le goeder trouw niet van de vcrpligling lot schadevergoeding kon worden vrijgesteld, omdat hij, ofschoon zonder opzet handelende, niettemin inbreuk maakt op eens anders regt en daardoor nadeel toebrengt. Van daar het slot van art. 5: «In hel een en het ander geval (hetzij wetens, «hetzij le goeder trouw gehandebl wordt) kan aan den «geoctrooijcerde of diens reglverkrijgendon vergoeding «van kosten, schade en interessen toegewezen worden.»

De Belgische wel schrijft wijders eene verkorte procedure voor en wil do zaken, betreffende de oclrooijen, als summiere en spoedcischende zaken behandeld hebben. Van den oenen kant moest do mogelijkheid benomen worden om do voorloopige maatregelen, hierboven aangehaald , le kunnen rokken en een derde zijns ondanks langer le bemoeijelijken dan volstrekt noodig scheen, en van den anderen kant was het ook voor den geoclrooijeerde wenschelijk niet in oen kostbaar en al le langdurig proces gewikkeld te worden, en inmiddels, en hangende

-ocr page 170-

hel geding, den termijn van zijn octrooi voor een groot gedeelte te zien verstrijken. Binnen de acht dagen na de beschrijving moet daarom eene dagvaarding geschieden voor do Regthank, binnen wier ressort zij heeft plaats gehad. Bij gebreke van dien, houdt het bevelschrift, bedoeld bij art. 6 , van reglswegc op eenige kracht te bezitten, en kan de houder der beschreven voorwerpen de afgifte van het oorspronkelijk procesverbaal van beschrijving vorderen, met verbod aan den geoctrooijeerdo om van den inhoud daarvan gebruik of hot openlijk bekend te maken, onverminderd do vergoeding van kosten, schaden en interessen, Is de zaak binnen den bepaalden termijn vervolgd en voor de Regt-bank gebragt, dan kan do geoctrooijeerdo spoedig regl verkrijgen door de wijze van behandeling, die de wet heeft voorgeschreven (zie artt. 12 en 13).

In het reglement ter uitvoering van do wet van 1817, heeft men zich niet alleen veroorloofd van de wet af te wijken, maar men heeft daarenboven bij art. 17, in strijd roet art. 171 der Grondwet, oen regl of eeno belasting ingevoerd van ƒ9 bij den afstand of hel erven van een octrooi. Daarentegen vordert in Belgie de wet een regis-tratieregt voor iedere overdragl van een octrooi, bij acte onder de levenden of na doodo, en wel een vast regl van tien franken.

Wal betreft de gevallen, waarin do oclrooijen vernietigd of vervallen verklaard worden, dezo worden vrij naauwkeurig door do Belgische wel opgegoven. Hierboven is reeds vermeld dat het octrooi van regtswege nietig is, wanneer de taxe niet binnen do maand na den vervaldag wordt betaald. Bij gebreke van do uitvinding binnen het jaar of binnen den verleenden termijn van uitstel te exploiteren , nadat do exploitatie in het buitenland is aangevangen, wordt de vervallenverklaring bij Koninklijk besluit uitgesproken. Zulks geschiedt insgö-

-ocr page 171-

— 159 —

lijks wanneer do exploilatio binnen ’s lands van het geoctrooljeerdo voorwerp , gedurende een jaar zal zÿn gestaakt, nadat de exploitatie daarvan in het buitenland is aangevangen, ten zij de bezitter van het octrooi geldige redenen voor deze staking weet aan te wgzen. Het octrooi wordt door de Regtbanken vervallen verklaard : a, wanneer het bewezen mögt worden, dat vóór de wettelijko dagteekening der uitvinding, invoering of verbetering , het geoctrooijeerde voorwerp binnen het Rijk , met handelsoogmork door derden gebezigd , in werking gebragt of geëxploiteerd is; ó, wanneer de geoctrooijeerde in de beschrijving, bg zijn verzoek gevoegd, met opzet, een gedeelte van zijn geheim verzwegen of het op onjuiste wijze voorgesteld heeft ; c, wanneer het mögt bewezen worden , dat de volledige beschrijving en naauwkeurigo afteekeningen van het geoctrooijeerde voorwerp , vóór de nederlegging ter griffie , in een gedrukt en openbaar gemaakt werk of verzameling zijn medegedeeld, behoudens, voor zooveel de octrooijen van invoer betreft, het geval dat die openbaarmaking het gevolg zij van een wettelijk voorschrift. Ook zal de vervallenverklaring van oen octrooi van uitvinding of van verbetering door do Regtbanken worden uitgesproken, indien voor het voorwerp, waarvoor het verleend is , reeds bevorens binnen het Rijk of in het buitenland octrooi verkregen was. In het laatste geval kan evenwel het octrooi van uitvinding als octrooi van invoer in stand gehouden worden indien de titularis de uitvinding gedaan heeft. Do wet geeft te dien aanzien aan de Regtbanken eene discrétionnaire magt en laat het geheel aan haar oordeel over, om de verandering van den titel, naar mate der omstandigheden, al of niet toe te staan. Met afwijking van art. 1,351 Code Civil, gelijkluidende met art. 1954 van het Burg. Wetb., heeft men gewild, dat hot rogterlijk gewijsde.

-ocr page 172-

houdende vervallenverklaring of nietigheid van hel octrooi, niet alleen voor partijen , maar ook voor derden van uitwerking zoude zÿn. De vernietiging wordt, om die reden, nadat hot vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen, openlijk bekend gemaakt. (Zie de arlt 23, 24, 25 en 26.)

Bij eene transitoire bepaling (art. 27) huldigt de Belgische wet het beginsel, dat de wet geene terugwerkende kracht kan hebben. De octrooijen, die op het tijdstip van do afkondiging der wel niet geëindigd of vernietigd waren, worden beoordeeld naar de wet, die van kracht was op het oogenblik dat zij verkregen zijn. Niettemin kunnen de houders van dergelijke octrooijen het beneficie der nieuwe wet genieten door binnen het jaar na de afkondiging der wet eene nieuwe aanvrage om octrooi te doen. In dat geval zullen zij den duur hunner octrooijen lot twintig jaren kunnen uitstrekken, in dier voege dat, indien er bijv, vijf jaren van het oorspronkelijk octrooi verstreken zijn , hetzelve nog gedurende vijftien jaren zal kunnen loopen. Deze aldus op nieuw verkregen octrooijen worden naar de nieuwe wet beoordeeld. De regtsgedingon echter, vóór de afkondiging der nieuwe wel aangevangen, moeten overeenkomstig de vroegere ten einde gebragt worden. Zij, die hot vroeger regt reeds geheel gekweten hebben, betalen, zoo zij van het beneficie der nieuwe wet gebruik maken, na afloop van den tijd, waarvoor hun oorspronkelijk regt verleend was, de regten, voor do volgende jaren verschuldigd. Wat aangaat de houders van octrooijen , die hel regl , 1er verkrijging van het oorspronkelijk octrooi gevorderd , nog niet ten volle betaald hebben , hun wordt rekening gehouden van de vroeger gedane betalingen, en de door hen verschuldigde regten worden geregeld naar de stortingen, die zij bereids gedaan hebben overeenkomstig art. 3 der wet.

-ocr page 173-

In 27 artikelen , waarvan wij de hoofdbepalingen hebben doen kennen , heeft do Belgische wetgever, met ver-myding van allen omslag en zonder zoo uitvoerig te zijn als do Fransche wet van 5 Julij 1844, do geheele regeling der oclrooijen zamengeval. Bij Koninklijk besluit zijn algemeeno maatregelen genomen ter uitvoering der wet. Wij wenschen dat een en ander hier te lande navolging zal vinden en , indien men mag afgaan op do omstandigheid, dat het daartoe strekkend verzoekschrift van de Verceniging ter bevordering van fabrijk- en Handwerksnijvorheid in Nederland do handteekoning draagt van haren voorzitter, die tevens lid der Regering is, dan mag men zich eenigzins daarop verwachten, ofschoon do Ministers niet homogeen behoeven lo zijn met hunne ambigenoolen in hetgeen deze in andere hoedanigheid vorrigten.

December 1855

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCUE LITERATUUR.)

Table generale chronoloffique et alphabétique du répertoire historique et chronologique des traités conclus par la Hollande (1789—1845), par Mr. H, A. VAN DijK, docteur on lettres et en droit. — Utrecht, Kemink et nts. 1855, 44 bl, in 8°.

Door de uitgaaf van deze registers is aan een der vereischlen voorzien van eene verzameling van tractaten, die echter, zoo als ook wij (1), iii do in dit tgdschrift

(1) Eerste verzameling, deel Vll, bl. 584—592.

Themis, D. 111, Iste St. [1856]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 174-

— 162 —

geplaatste aankondiging, deden opmerken, er aan ontbrak. Do uitgever heeft nu do volgende registers vervaardigd: het eerste (bl. 11—21): Table chronologique générale des traités et conventions conclus par les Pays-Bas (1789—1845), waarachter uog de capitulatiën zijn vermeid. Daarop volgt (bl. 22—34) een register dier tractaten, classes suivant l’ordre alphabétique des états; aan hot slot zijn do overeenkomsten der verschillende takken van hel Huis van Nassau over hunne bijzondere belangen opgegoven. Dan (bl. 35 — 40) eeno chronologische opgaaf der autres actes diplomatiques, ainsi que des lois, arrêtés et réglements tnentionnés dans le répertoire. Eindelijk (bl. 40—44), ouder bel opschrift: Navigation des fleuves et rivières, eene opgaaf der overeonkomslen omtrent het bevaren der door meer dan één land loopende slroomen, volgens artt. 104 — 117 van het traclaat van Weenen , gesloten. Door eene meer ver-klaarbaro dan aangename drukfout is, onder de opschriften, de Rijn, waarover toch natuurlijk uitvoerig gehandeld wordt, vergeten.

In de Inleiding (bl. 3—10) wordt de bibliographie aangevuld, en zijn eenigo feilen in het work aangewezen en de tractaten, die vervallen zijn, vermeld.

Wij betreuren het dat de uitgever zijne hier geleverde chronologische lijst niet tot het tijdstip der uitgave heeft bijgewerkt, waardoor deze registers oene veel grootero en op zich zelf slaande waarde zouden verkregen hebben. Nog meer is hel te bejammeren, dat hij niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om, behalve de weinige verbeteringen in de inleiding, zijne Igst aan te vullen door hetgeen hij sedert do uitgave van het werk koude vernomen hebben. Zelfs met het Staatsblad heeft hij echter zijn werk nog niet vergeleken. Men mist, onder anderen, nog steeds do vermelding van het koninklijk besluit van don 28quot; Febr. 1838 [Stbl. nquot;. 5) nopens

-ocr page 175-

— 163 —

de toetreding van Wurtemberg tot eon gedeelte van het op den 3“ Junij 1837 met Pruissen gesloten traclaat van scheepvaart; de toetredingen van andere staten zijn on-dertusschen vermeld. Het ware ondertusschen wel der moeite waard geweest, om althans te beproeven van eene volledige lijst der door Nederland gesloten tractaten te leveren, die nog altijd ontbreekt. Wij maken van do gelegenheid gebruik om ook van onze zÿde een verzuim te herstellen en te doen opmerken, dat dit werk ook in zoo verre niet beantwoordt aan zijnen titel, door dat de tractaten met do inlandsche vorsten in Oost-Indië daarin niet zijn vermeld. Wij herinneren ons dat, kort na het schrijven onzer aankondiging van dit Répertoire, de toenmalige minister van koloniën in de Kamer gezegd heeft, dal de regering daar geen geheim van maken zoude; het is te hopen dat die tractaten ook nu niet verborgen zullen gehouden worden.

Hoewel door deze registers het werk van den heer VAN DuK nog niet de gewenschte volledigheid verkregen heeft, zoo is het er toch veel bruikbaarder door geworden, waarvoor men hem dank welen mag, oven als omdat hij, in do opschriften dor registers, den naara Pays-Rat in plaals van Roilande gesteld heeft.

J. DE Witte van Citterb.

(BUITENLANDSCIIE LITERATUUR.)

Re la reconvention, par P. J. Tempieh, avoué près le tribunal de première instance do Marseille etc. — Marseille, Barlatier-Feissat et Demonghy. 1853. 78 pag. in 8“.

Groote en, zoo ik meen, niet onverdiende lof wordt

-ocr page 176-

- 164 — aan deze verdienstelijke verhandeling loegezwaaid in de Revue crit. van hel vorige jaar.

Do reconventie in Frankrijk, hoezeer algemeen loe-gelaten en erkend, is echter daar niet door do codificatie geregeld, maar berust onkel en alleen op algemeene beginselen van wetenschap en praktijk. Een geschiedkundig en wetenschappelijk onderzoek moet daardoor winnen én in ornvang, èn in belangrijkheid, én in nut.

Hel geschiedkundig gedeelte is gewijd aan het onderzoek van de regelen voor de reconventie naar Romeinsch, canoniek, féodaal en costumier regt. Onder het canoniek regl vooral, dat zich hoofdzakelijk de vereenvoudiging en vermindering van reglsgedingen voorstelde, was een zeer ruim gebruik van de reconventie loegelaten. Het féodaal regt daarentegen, dat onder geen voorwendsel en in geen geval eenige reglspraak van don heer kon gedoogen buiten zijn grondgebied of over hen, die daaraan vreemd waren, kon geen ander dan een zeer beperkt gebruik van de reconventie toelalen. Het later costumier regt heeft echter die grenzen weder uitgebreid; en vooral over het regt van de coutume de Parie is de verhandeling van den heer Tempier zeer uitvoerig en niet minder belangrgk.

Wetenschap en praktijk hadden onder haar vrij algemeen den regel aangenomen, dat niet alleen do reconventie e^eadem causa was loegelaten, maar ook die ex dispari causa, zoo dikwijls deze leiden kon lot compensatie van twee liquide vorderingen, ofschoon voor dat laatste geval het geheele middel eigenlijk minder noodig was, vermits de kracht der compensatie juist is, dat zij de beide vorderingen van reglswege vernietigt. Voor het overige was de reconventie ex dispari causa uitgeslolen.

Vrij algemeen bleef men deze regelen volgen onder den Code de Procédure. Hoezeer de wet er over zweeg, bestond er echter bij niemand Iwgfel, of do reconventie

-ocr page 177-

was, als incidentele vordering, geoorloofd. Ik zeg, Aoe-xeer de wet zweeg'. Want ik zou gelooven, dat de schrijver, al zij het in navolging van anderen, te ver gaat, indien hij de uitdrukkelijke erkenning en toelating van het middel vindt in de exceptie van verknochtheid van art. 171 voor den eersten aanleg, en in de geoorloofde nieuwe weren van regten legen don oorspronke-lijken eisch van art. 464 , voor het hooger beroep.

Eene vraag echter, die nog lang do schrijvers on do jurisprudentie verdoold heeft gehouden, is die van don invloed der reconventie op de appollabiliteil van het vonnis; met andere woorden, die, of indien de eisch in conventie en die in reconventie, ieder op zieh zelve het bedrag van hel hoogste ressort niet, doch te zamen vereenigd wel te boven gaan, het vonnis aan hooger beroep is onderworpen? — Het hof van cassatie beantwoordde de vraag met Toüllier en Carré, doch tegen Henrion DE Parsev en Merlin, bevestigend.

Do wot ovenwel van 11 April 1838, dio lot eigenlijk onderwerp heeft de uitbreiding van het hoogste ressort, heeft ook dien strijd beslist tegen do leer van het hof van cassatie, door te bepalen, dat in dal geval geen appel is toegelaten.

Voor het overige wordt ook in dio wet alleen voor-onderstellenderwijze van de reconventie gesproken, zonder dat daarvoor echter eenigo regelen gegeven worden, zoodat men in Frankrijk ook nu nog blijft volgen do regelen van de oude praktijk en van de coutume de Paris, A. de Pinto.

-ocr page 178-

— 166 —

Ditquititioiium de fontibus inrit Romani hittori-carum fascieulut I. Scripsil Dr. G, M. Asher, Petropolitanus, — Heidelbergae. Sumtibus J. G. B. MoHR, 1855. 30 pag. in 8°.

Ofschoon uilgegoven zonder voorrede die over des sclirs. plan eenig licht verspreidt, schynl loch, naarden titel te oordeelen, dit stukje bestemd om de voorlooper te wezen die straks door meerderen zal worden gevolgd. Het bevat twee, in onderwerp zeer onderscheidene, verhandelingen. In de eerste namelijk, die tot opschrift voert : de vettigiis primae codicit Justinianei editionit quae in libro IX eiutde?n codicit inveniunlur, tracht de sehr., voornamelijk uit de vergelijking met lib. IX Cod. Theod., ter wier vergemakkelijking eeno tabel, aan het werkje toegevoegd, dient, de volgende stellingen te bewijzen :

A, Constat lib. IX Cod. Jusl. ex duabus partibus.

Waaruit hij dan de slotsom trekt, dat de eerstgenoemde titels reeds in de eerste redactie van den Cod,

-ocr page 179-

— 167 —

Just, voorhanden geweest, do laatstgenoemde daarentegen eerst bij do herziening daarin opgenomen zijn.

In de tweede verhandeling wordt de betcekenis onderzocht dio aan de uitdrukking privilegium exigendi in do verordeningen van keizer Margus, ten behoeve eens geldschieters voor do herstelling van een gebouw, moet worden toegekend. Acht het algemeen gevoelen daardoor oen voorrcgt op allo do goederen dos schuldenaars bedoeld, do sehr, rokent zich in staat uit eeno kritische ontleding der op dit privilegium betrekkelijko plaatsen aan te toonen, dat daaronder niets anders dan eeno wetlelijke hypotheek op het gebouw zelve mag worden verstaan.

Hot ontbreekt den schrijver niet aan vernuft en zijn betoogtrant is klaar en bondig, maar zijn latijn niet bijster fraai.

J. KapPEYHE VAK DE CoPPELLO.

Étude historique sur le pacte conimissoire et lu résolution de la vente pour défaut de paiement. Thèse pour le doctorat par J. A. Accarias. Grenoble 1855, 138 pag. in 8“.

Hoc nationaal de Code Napoléow in Frankrijk zg, stond het sinds lang vast, dat de regeling van hot stuk dor hypotheken dringend om hervorming riep. Inlusschen noch onder Louis Philippe, noch onder de republiek van 1848 slaagden do pogingen die mon in het werk stelde om de gewenschte verbetering te verkrijgen. Ook hier openbaarde het zich, hoe van nature ongeschikt de parlementaire regeringsvorm voor wetgeving is; beraadslagingen, belangrijk zonder wederga, liepen op niets uit. Hot krachtig keizerlijk bewind deed meer. In verband

-ocr page 180-

— 168 —

met do maalregelen tot vestiging van hot grondcrediot, bragt het de wot van 23 Maart 1855 sur la transcription en matière hypothécaire tôt stand, waarbij een eerste en groofe stap op den goeden weg gedaan werd door invoering van hot beginsel, dat, althans tegen derden, de overdragt van eigendom van onroerend goed niet werkt dan door do overschrijving der acte in de openbare registers. Art. 7 dezer merkwaardige wet bevat omtrent de aan den verkooper, bij wanbetaling van den koopprijs, toekomende résolutoire actie do navolgende bepaling;

«L’action résolutoire, établie par l’article 1654 du Code Napoléon, ne peut être exercée, après l’extinction du priviiége du vendeur, au préjudice des tiers qui ont acquis des droits sur l’immeuble du chef do l’acquéreur et qui se sont conformés aux lois pour les conserver, a

Dit nieuwe beginsel lokte den schrijver der aangekon-digde dissertatie tot een historisch onderzoek naar de lex commissoria en do ontbinding van den verkoop wogens wanbetaling uit. Hij splitst zijn geschrift in Iwoo deden. In het eerste behandelt hij do lex commissoria van het Romeinscho regt, op eene wijze die, zonder diep te gaan, eene kennis van dat regt verraadt welke alles behalve ongunstige denkbeelden omtrent het onderwijs aan de Académie van Grenoble inboezemt.

Daarna gaat de sehr, den loop na dien de zaak in het Fransche regt genomen heeft. Voor de invoering van den Code Napoléon bleef men in hot Zuiden, of zoogenaamde pais de droit écrit, het zuivere Romeinsche regt loepassen; maar in do landstreken waarin het costumier regt heerschto gaf men aan do lex commissoria eene dubbele wijziging. Men nam namelijk aan, dat, ook al ware zij bedongen, de ontbinding in regten gevraagd worden moest en door den regter den schuldenaar een uitstel verleend worden kon en veronderstelde van den anderen kant do ontbindende

-ocr page 181-

— 169 —

voorwaarde, ook al mogl zij niet uitdrukkelijk zijn gemaakt. De GoDE Napoléoiv ontleende aan dat costumière regt zijn stelsel, hetgeen dan door den schrijver nader in zijne bijzonderheden en gevolgen ontwikkeld wordt. Ten slotte bespreekt hij nog de wijzigingen door do wet van 3 Junij 1841 in art. 717 Gode de Procédure Givile en de wet van 23 Maart 1855 in den Gode Napoléon gebragt.

Eigenlijk nieuws leert men hier niet, daar hetgeen over het ontstaan der résolutoire actie in hel Fransche regt gezegd wordt niet veel meer is dan men reeds vindt bij PoTHjER. Desniettemin bezit deze dissertatie vele en wezenlijke verdiensten en is zij lot de niet zeer rijke litteratuur over een zeer belangrÿk onderwerp eene ge-wenschte bijdrage te meer.

J. KaPPEYNE VAN DE GOPPELLO.

—————^—————

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

ZAMENSTELLING DER REGTERLUKE MAGT IN ZWEDEN (1).

Zweden is een dier weinige landen van Europa, die nooit geheel onder het juk van een buitenlandschen vijand werden gebragt. Het was ook bevrijd van allerhande onderdrukking binnen ’s lands, welke van duurzamen aard was. Zag het al soms een alleenheerscher opslaan, gewoonlijk was zijne inagt van korten duur, zoodanig, dat hij slechts ten halve zijne aanslagen op de aloude vrijheden der natie kon doen gelukken. De adel heeft, wel is waar, in zekere tijdperken heerschappij gevoerd ; maar de natie heeft zich nooit de wetten laten voorschrijven. Nooit was het land aan eenigerlei leen-pligtigheid onderworpen, lu weerwil der pogingen van de hecren,

(5) Ontleend aan den arbeid van een der beroemdste publicisten van Zweden, den heer Daim AN.

-ocr page 182-

— 170 —

is een groot gedeelte der bevolking van het platte land volkomen meester van den grond gebleven, en zij had haar aandeel zoowel in de verkiezing van Koningen als van de Rijksdagen. Bijkans in den ganschen loop der middeneeuwen vormde Zweden , als het ware, een bondsstaat, zamengcstcld uit verschillende vereenigde gewesten, alle onder het gemeenschappelijk gezag der Koningen. Iedere provincie had hare bijzondere wet, in de volksvergaderingen {iing) vastgcsteld door het volk, met medewerking van den regler-ver-tegenwoordiger (lagman). Deze, door het volk gekozen, moest de zoon zijn van een eigenaar van vrij vast goed. In de algemeene volksvergaderingen [hushermjarting) was hij de vertegenwoordiger des volks bij den Koning en opperste regter van het gewest; hij las het geheele zamenstel van wetten der vergadering voor, welke zeer talrijk was. De wetten werden aldus in volkomen nationalen zin ontwikkeld, en het volk werd daarmede op eene gemakkelijke wijs gemeenzaam. Later heeft, wel is waar, bet Romeinsche regt en het Germaansche regt der middeleeuwen invloed vitgeoefend op de Zweedsche wetgeving; maar, in weerwil dier vermenging, zijn verschillende hoofdbeginselen er van in onze dagen nog bewaard gebleven als eene erfenis der oude landswetten: zij zijn als het ware vereenzelvigd met het gevoel van regt en billijkheid der natie.

Ten gevolge dezer omstandigheden, zijn de hurgerlijkc wetten van Zweden van zeer eenvoudigen aard. Zij zijn in overeenstemming gebleven met de volksoverleveringen, zoodanig, dat zij in hare algemeene hoofdbegiusclcn kunnen begrepen en zelfs uitgelegd worden, door lieden , die geene wetenschappelijke regtskeunis bezitten. Die eenvoudigheid, waarschijnlijk eenig in Europa, heeft een krachtigen invloed uitgeoefend op de regtsvormen. Er bestaat in Zweden geene bijzondere orde van advokaten; partijen pleiten gewoonlijk in persoon voor de lagere Rcgtbanken, ja dikwerf zelfs voor de hooge Geregtshoven, waardoor de geregtskosten betrekkelijk veel minder aanzienlijk dan in andere landen zijn.

Dezelfde vermijding van allen noodeloozen omslag treft men ook aan in de zamenstelling der Regtbankcn.

In Zweden is de Regtbank van eersten aanleg, op het platte land, de haerads-raeit. Zij komt te gelijker tijd overeen met hetgeen in Frankrijk en elders de Arrondiss.-Regtbank en het Hof van assises is; haar regtsgebied omvat een zeker district ; in den regel .«preekt zij regt uit over: 1“. alle burgerlijke zaken en alle twistgedingen betreffende onroerende goederen binnen de grenzen van het haerad of district, en alle regtsgedingen tegen personen die aldaar hun domicilium hebben ; 2“. de overtredingen , wanbedrijven en misdaden, in datzelfde district gepleegd. De haerads-Taett bestaat uit: 1“. een enkel regter [haeiadshofding}, door den Koning

-ocr page 183-

— 171 — benoemd, of wel uit een plaatsvervanger die, ingeval van verhindering van den eigenlijken titularis, door den hofraelt (Hof van appel) wordt gemagtigd ; 2°. de 12 adjuncten, die den naemnd uitmaken, en van welke er minstens zeven moeten aanwezig zijn, zal het Hof bevoegd zijn zieh met eene zaak bezig te houden. De regter moet de lessen in het regt hebben bijgewoond en den ouderdom van tenminste 25 jaren hebben bereikt. De leden van den naemnd worden kanlonsgewijze gekozen uit de landlieden , die eigenaars van onroerende goederen zijn, die ter goeder naam en faam staan en ook den ouderdom van ten minste 23 jaren bereikt hebben.

Bij die verkiezingen, heeft iedere boer gelijk slemrcgt, onverschillig de waarde en de uitgestrektheid zijner bezittingen.

De naemnd is eene instelling uit de grijze oudheid j evenwel is de hedendaagsche opvatting van dat woord eene geheel andere dan de oorspronkelijke. In lang verloopen tijden, was de pligt van den naemnd de feiten te constateren , die der regters, integendeel, om volgens de wet regt te spreken. De naemnd was aanvankelijk niet van bestendigen aard ; hij werd voor elk regtsgeding door beide partijen gekozen, die wederkeerig het regt hadden om de van de andere zijde aangestelde naeinnde maen (mannen ter zitting van den waemnd geroepen) te wraken. Ieder harer leden moest zijne verklaring met eede bevestigen; vervolgens sprak de regier het vonnis uit.

In de XVIde eeuw werd de naemnd van bestendigen aard; maar hij schijnt eerst van de XVIIde eeuw af het regt van vonnissen te hebben erlangd. Evenwel is dat regt beperkt door de stem der regters , die overwegende is , althans indien al de leden van den naemnd niet eenparig een ander gevoelen toegedaan zijn.

De haerads-raett moet in de meeste plaatsen als iing of assises zamcngesteld worden, zoo wel voor burgerlijke als criminele zaken, en wel drie malen’sjaars , te weten , gedurende den winter tusschen 13 Januarij en 1 April, den zomer tusschen 1 Mei en 24 Junij, en in het najaar tusschen 15 September en 21 December. In weinig bevolkte streken, hebben de zittingen twee malen en in de minst bevolkte, een enkele maal ’sjaars plaats. De duur der zittingen hangt van het getal zaken af. Bovendien hebben de buitengewone ting plaats voor twistgedingen, zoodra een der partijen zulks eischt; dit is ook het geval voor zoo verre het criminele zaken betreft, ten aanzien van personen die zich in hechtenis bevinden. Het hooger beroep van de uitspraak van den haerads-raett behoort bij den hof-raeit t’huis.

Voor het platte land moet er in eiken kaerad eene bijzondere Regibank bestaan, egodelningsraett genoemd, welke zich bezig houdt met regtsgedingen betrefiende de wettelijke verdecling van landeigendommen , dat is met de verdeeling dezer bezittingen ouder de

-ocr page 184-

— 172 — inwoners naar gelang van liet deel aan de gcmccnfe-gronden , waarop zij aanspraak hebben. De verdeeling geschiedt aanvankelijk door den ingenieur van hef kadaster, bijgestaan door twee deskundigen in zaken van den landbouw, door het gemeente-dislrict gekozen. Vervolgens wordt de zaak voor den egodelningsraelt gebragt. De hoeradshofding bekleedt het voorzitterschap bij die Reglbank ; heeft tot adjuncten drie bewoners bekwaam in de landhuishoudkunde , eigenaars van vaste goederen in het district, en voor den haerads-ractt gekozen door de afgevaardigden van het district. Het beroep van de uitspraak van den egodelningsraelt behoort regtstreeks bij den Koning , in zijn hof, het opperste geregtshof (1).

In de sleden maakt do raedstufore-raetl, eene Regtbank in het raadhuis zitting hebbende, de eerste instantie uit. Zij iszaïnen-gestcld uit een burgemeester en adjuncten , raadmaen (schepens of raden) genoemd, waarvan het getal naar den omvang der sleden verschilt.

De tegenwoordigheid van ton minste drie leden wordt vercischt, wil de Reglbank voltallig worden geacht.

Te Stockholm en in de andere groote steden beslaat de Regt-bank uit verschillende kamers [afdelningar), onder welke de zaken verdeeld worden, bet zij soortsgewijze of bij het lot. De Reglbank onderzoekt en spreekt in het algemeen regt uit over twistgedingen betrekkelijk den eigendom en de personen der stedelingen, alsmede over de in de stad gepleegde misdrijven. Zij komt des Maandags bijeen, en, zoo noodig, meerdere malen.

(1) Deze regeling is van zeer jonge dagteekening ; zij werd eigenlijk eerst lot sland gebragt bij een Koninklijk hcsbiit betreffende de weltelijke verdeeling van landeigendommen . in den jare 1827 uitgevaardigd. In Zweden bouwden de grondeigenaars, gelijk elders, hunne buizen naast elkander , en legden aldus in het belang der gemeene veiligheid dorpen aan. De gemeenschappelijke eigendom van bouwlanden, vaii weiden en bosschen ging weldra te loor bij eene verdeeling in blokken of percecicn, al naar mate van de uitgestrektheid van den grond , welken het dorp bevat. Die loten of perceelen waren aanvankelijk talrijk en klein , ieder dorpsbewoner had zijn deel in het beiden veld , in elke weide tot het dorp belioorende ; maar in 1712 werd een besluit uitgevaardigd, waarbij de regier gcmagtigd werd, om aan iederen eigenaar, in groote loten of blokken, toe te wijzen eene uitgestrektheid gronds, gelijk staande met al de perceelen, welke hij vroeger in het geheel grondgebied der gemeente bezat. In 1807 verleende een ander besluit den bezitters van gemeenschappelijke landerijen volmagt, om hunne onderscheidene loten te sorteren, om ze tot enkele loten te vercenigen, een beginsel dat ook later werd vaslgehouden bij het besluit van 1827, en zoozeer bijdroeg tot de verbazende voortschreden welke de landbouw in Zweden, vooral in de laatste vijf-en-twinlig jaren , gemaakt heeft.

-ocr page 185-

— 173 —

De burgenteester wordt door den Koning benoemd nit drie kandidaten tot de rcgtsinagt beboorende, door de burgerij der stad aanbevolen. De raedinaen worden in alle steden door de burgerij gekozen, uitgezonderd in Stockholm; in die stad worden zij door den Koning benoemd, uit drie kandidaten door de burgerij aanbevolen. In de meeste steden is het geen vereischle, dat zij rcgisgcleerden zijn; in sommige andere steden, moet een bepaald getal hunne bewijzen overleggen , dat zij een rcgisgeleerd examen hebben ondergaan.

Beroep op de uitspraken van den raedsliifoi'e-raett behoort bij den hof-raeit.

De raedslufore-raeit is cene instelling, die aan Duilschland ontleend is. Zij werd in de XVde eeuw in Zweden ingevoerd. Men vindt haar teiug in het oude Urbanische wetboek, waar gesproken wordt van een stedclijken raad, door de ingezetenen gekozen, om voor het stadsbestuur te waken. De raad met den oppersten Koninklijken regter maakte de regering der stad uit, zoowel voor aangelegenheden van bestuur als die, bet regtswezen bctrelFende. Eene afdeeling van dezen raad hield zitting als regtbank van justitie en is de raedstufore-raett geworden. Thans is het administratief gezag of de magistraat zamengesteld uit den burgemeester met de raden, en strekt zich de werkkring daarvan uit tot alle aangelegenheden van algemeen huishoudelijk belang.

De zaken in tweeden aanleg worden gebragt voor den hof-raett (Hoog Geregtshof van appel). In Zweden bestaan slechts drie hof-raetier, te weten: 1“. die van Svea, zijn zetel te Stockholm hebbende, 2°. van Gothland, zijn zetel te Jenkoping hebbende, beide deze hoven bestaan uit een voorzitter en 25 leden, van welke 9 den naam van hof-raetlS'raed (raden van het Hoog Geregtshof) voeren, en 16 die van assessoren ; 3“. die van Scandinavie en Bleking, waarvan de zetel te Chrisfianstad, in het zuidelijk gedeelte des Rijks, gevestigd is; het bestaat uit een voorzitter en 10 leden, waarvan 4 raden en 6 assessors. Â1 deze regters worden door den Koning benoemd.

liet Hoog Geregtshof van appel van Svea en dat van Gothland bevatten elk vijf afdeelingen , dat van Scandinavie twee. Iedere afdeeUng is zamengesteld uit een hoofd en vier leden. Voor de hof-raetler is een getal van vijf leden voldoende, om regt te spreken, of wel vier, zoo drie hunner van eenparige zienswijze zijn.

De hof-raetter vonnissen in eersten aanleg over de misdaden tegen de godsdienst, zoo als bijvoorbeeld, godslastering, alsmede over die van staat. Die hoven zijn steeds de fora privilegiata der edellieden in zake van twistgedingen over erfenissen, testamenten, voogdijschap, afstand van goederen, faillieten enz. Mis-

-ocr page 186-

— 174 —

drijven wegens tweegeveelitcn bohooicn insgelijks lot hunne regts-bevoegdheid. Eindelijk houden de hof-raelter het (oezigt over de Reÿbanken van lageren rang. Zij onderzoeken ook onwettige handelingen , door ondergesehikte regters in hunne betrekkingen begaan en spreken daaromtrent in eersten aanleg regt uit. De verzoek-sehriften tot voorziening in cassatie of verbetering der beslissingen van de hol-raeller worden voor den Koning in zijn opperste geregts-hof gebragt.

Het Hoog Geregtshof van Svea werd in 1614 opgerigt, dat van Gothland in 1634, dat van Scandinavie eerst in 1820. Tot de oprigting van het Hoog Geregtshof door Koning Güstaaf Adoif , werden de zaken gebragt voor den lagmang-raeU (Rcglbanken van gewestelijke regters), thans afgeschaft, voor de raft en raet-tare-ting (opperste geregishoven, die zoowel in criminele als civiele zaken uitspraak deden).

De derde en laatste instantie, is de konugens hoegsia domstol, het opperste Koninklijk Geregtshof. Het bestaat uit 12 leden, mannen ervaren in de wetten en die justitiae-raad genoemd worden. Zij spreken in naam des Konings regt; deze heeft twee stemmen in de aangelegenheden ter zake waarvan hij de deba.ten meent te moeten bijwonen. Bij den hoegsta domstol kunnen de aangelegenheden van minder gewigt worden onderzocht en beslist door 5 en zelfs door 4 leden , zoo zij in hunne beslissing eenparig zijn. Zaken van meer gewigt moeten minstens door 7 leden worden beregt. Er mogen te gelijker tijd niet meer dan 8 leden in werkelijke dienst zijn. Het behoort tot de bevoegdheid van den hoegsta domstol om verklaringen te geven omtrent den zin eener duistere wet, welke verklaringen van kracht blijven tot dat zij ingetrokken zijn door de rikets siaender, dat zijn de rijksstaten of algemeene vertegenwoordigers. Deze gevallen moeten echter ter kennisse des Konings gebragt worden, en de beide Koninklijke stemmen ook voor deze aangelegenheden worden opgenomen en geteld.

Het regt van gratie staat aan den Koning, evenwel moet het advies van den hoegsta domstol gevraagd worden ten aanzien van alle verzoeken om gratie, vóór dat zij aan den Koning onderworpen worden. Het staat den veroordeelde echter vrij de verleende gratie al of niet aan to nemen.

De speciale Begthanken, van tijd tot tijd in Zweden opgerigt, zijn thans afgeschaft, uitgezonderd voor misdrijven betreffende personen, die tot den militairen stand behooren ; deze worden eerst onderzocht en gevonnisd door den krigs-raett (krijgsraden of militaire commissiën). Voor elk regement of korp.s bestaat er een krijgsraad. Hij is zamengesteld uit een regtsgelecrd lid (den auditeur) en een zeker getal officieren. De zaken, aan de krijgsraden onder-

-ocr page 187-

worpen, worden in Iwccde instantie beregt door den krigs~/iof-raetl (militair Iloog Geregtshof van appel). Voor militaire zaken , is de Iiocgsta domstol ins,gelijks de laatste instantie ; evenwel worden door den Koning beide hooldolBcieren gemagtigd, om, in tijd van vrede, deel te nemen aan de behandeling van deze soort van zaken. In tijd van eorlog bestaat te dezen aanzien cene exeptionde wet-ge^ing»

Wat de zoogenaamde executoire aangelegenheden betreft, zoo als vervolgingen ter zake van verbindtenissen bij geschrifte en vraagstukken wegens uitvoering , daaromtrent beslissen geheel alleen de konugens befaUningshofvande of anders genoemd landhoefding (landdrost) van elk Iaën (landschap ef gewest), onder medewerking van een secretaris of van een kamerling, die de stukken mede ondertcekenen. Bij ontstentenis van de landshoefding, worden de zaken behandeld door de lands/ioefdinge-embele, dat is door den secretaris en den kamerling gezamelijk, die als landshofding fungeren. Tegen deze uitspraken kan men zich in booger beroep voorzien bij den hof-raett, en vervolgens bij den hoegsta domstol des Konings.

Te Stockholm is gevestigd een oefverstathaallare-embete (opper-regeringsambt, hebbende twee afdeel ingen , te weten: 1°. de kanselarij , waarbij de undersiat-haallare (onder-gouverneur) zijne functiën uitoelënt en burgerlijke zaken behandeld worden ; 2“. de policekammarc (Vnmer van politie), waar correctionnele misdrijven en politie-overtredingen worden beregt door een commissaris van politie, daarvoor bepaaldelijk aangcsteld. In vier andere steden zijn kamers van politie , te weten in : Gothenburg , Carlscrona, Eskilstuna en Norrköping, waar zij cene ondcr-afdecling van den racdstuforc-raett uitniaken. De uitspraken der kamers van politie kunnen ge-bragt worden voor den hof-raett, en, in sommige gevallen, voor den hoegsta domstol.

Het opperste hoofd van het Openbaar Ministerie is de kanselier (justitiae-canzier). Als óppersten vertegenwoordiger des Konings is hem de taak opgedragen , toezigt te houden over het beleid der justitie en het is in die hoedanigheid , dat hij de onwettigheden vervolgt, welke door de regters en de ambtenaren in de uitoefening van hunne betrekkingen mogten zijn begaan. De kanselier benoemt zoowel voor de steden als voor het platte land , procureurs-fiscaal, wier taak het is om het woord te voeren over aangelegenheden rakende de openbare veiligheid en de regten van den Staat. De onder-officieren van justitie hebben insgelijks het regt om vervolgingen in te stellen , wegens criminele zaken. Bovendien stelt de Koning bij den hof-raett en bij de administratieve autoriteiten adcocaten-fiscaal aan, belast met het vervolgen uit eigen beweging, van de openbare ambtenaren,

-ocr page 188-

— 176 -alsmede met do vervolgingen to leiden, welke op bevel van den kanselier van justitie bevolen zijn.

Daarenboven is, toen in 1809 de tegenwoordige van kraebt zijnde staatsregeling werd aangenomen, een nieuw ambt ingesteld, namelijk, dat van rikels staender justiiiae-ombudsinan (alj^emeen justitie ambisman in den rijksdag). Deze magistraat wordt in elke zitting van den rijksdag op nieuw benoemd, leder particulier die meent onregt of nadeel geleden te hebben door de officiële handeling van een ambtenaar of eener regtbank, kan bij hem vervolging eischen ! de justitae-ombudsman is insgelijks verpligt, om uit eigen beweging toe te zien of eenige bevoegde magt zich in de uitoefening van zijn gezag heeft schuldig gemaakt aan verwaarloozing of overtreding der wetten; in dat geval moet de ombudsman een proces instellen tegen de betrokken magt.

De regtsvordering in Zweden is veel eenvoudiger dan in de meeste andere landen van Europa. In burgerlijke zaken kunnen partijen zelve hunne belangen verdedigen , zonder bijstand van procureurs of advocaten. De regiskosten zijn dus in het algemeen weinig aanzienlijk. In strafzaken is de beschuldigde niet alleen verpligt te verschijnen, maar ook om zelve zijne verdediging te bveren. Het voorloopig verhoor door de politie, een verhoor dat elders het verzenden der zaak naar den regier voorafgaat, bestaat hier niet. De uitspraken van den hof-raett in zaken waar de doodstraf mede gemoeid is, moeten altijd aan den Koning onderworpen worden, en geen vonnis waarbij eene doodstraf wordt opgelegd, kan worden ten uitvoer gebragt zonder door den Koning in rade te zijn bekrachtigd.

-ocr page 189-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKEDE VKHKAHKH!*« ,

Derde Deel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH),

Burgerlijk regt en regtsvoruering. — Over aard en wezen van ^emeentchap, (vervolg) ; door Mr. B. J. Gratama , Substiluul-Officier van Justitie bij de Arrondisseinenls-Reglbank, te Leiden.

V.

Persoonlyke vorderingen en verpUgtingen die zich uit het zahelyk regt ontwikkelen.

Zakclijk regl stelt op zich zelf nimmer verbindtenis «laar van een bepaald persoon. Hiervan, en daardoor van persoonlÿke vorderingen en verpligtingen , van volkomen gevormde schulden, beval het slechts de kiem, die tol. haar ontwikkeling de medewerking eischt van andere omstandigheden. In zoover staal het zakelijk regt gelijk met leven, gezondheid en eer. Spreken wg , ten zij liefde voor een eenmaal opgevalte theorie ons het gewone spraakgebruik doet terzijde stellen, van een zakelijk regl, van een regt op zaken, en nimmer van een regt op leven, gezondheid en eer, het is omdat wel hel eerste , onze betrekking lot zekere zaak , maar niet ons leven , gezondheid en eer tol hot gebied van hel regt bohooren, op zich zelve reeds het onderwerp zijn van regelen die het

Themis, D. 111, 2de St. [1856]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 190-

— 178

regt stelt. Nader staat het zakelijk regt in dit opzigt aan den persoonleken stand, aan ban- en veerreglen, regten van begeving van betrekkingen, van predikantsplaatsen enz., aan het copieregl ook en het octrooi, die instellingen van later eeuw. Op zich zelve reeds tot hel gebied van hel regt behoorende, stellen zij geen persoonlgke ver-bindtenis daar, dragen daarvan slechts do kiem in zich. Geen onderscheid werkt hel, dat van die regten sommige wel, andere niet voor overdragl vatbaar zijn. Beschermde dus het Romeinsche regt en zakelijk regt en den persoonlijken stand door actionee in rem, het is niet een bloole eigenaardigheid van do vormen van het procesregt die dit mcdebragl, maar een diepe waarheid die daaraan ten gronde ligt.

Het zakolijk regt, gelijk wij zagen, heeft ieder der deelgenoolen in vollen en gelijken omvang. Bÿ schulden daarentegen kunnen niet alleon de tegenover elkander staande schuldeischer en schuldenaar, maar steeds ook hun deelgenoolen , al is hel in geval van hoofdelijkheid of ondeelbaarheid slechts voorzoover het verandering en wijziging geldt in de beslaande regtsbetrekking, do schuldsplilsing inroepen en doen gelden.

Wat beginsel moet de plant, die uit de kiem opgroeide, beheerschen? Ongetwijfeld hel laatste. De schuld, hoe ook ontstaan, is schuld , deelt in alle eigenschappen aan deze soort van regten en pligten eigen.

De aard der schuld, de maatstaf waarnaar zij gesplitst wordt, verschillen naarmate van de omslandighedon, wier medewerking lot ontwikkeling van haar kiem gevorderd werd.

1quot;. Zoodanige omstandigheid is in de eerste plaats, overgang zonder grond uit hel vermogen van den een in dal van den ander. Wal zonder grond uitman vermogen in hel uwe overging, zijl gij persoonlijk verpligt terug le geven , ben ik persoonlijk geregtigd terug te vorderen.

-ocr page 191-

— 179 —

Dil is hot grool beginsel dor condicliones van het Ro-nieinsche regt, al werd in dat regt het beginsel niet lot volkomene ontwikkeling gebragt, verg. 1. 33 D. de cond. ind. 12. 6. Waur door inlijving of verwerking mijn eigendom le Joor gaat en gg daardoor gebaat wordt, moet gij, al kan u geen schuld hoegenaamd geweten worden , het voordeel dat gij genoot, aan mij uitkeeren, artt. 657, 658, 659, 660, 661, 663 B, W. Dal voordeel moet vergoed worden, zoo en op den voet als het bij den overgang in uw vermogen genoten wordt, bij inlÿving en verwerking, dus tot het bedrag van do waarde der bouwsloflen en van bel werkloon. Kan de eigenaar in geval van art. 658 seq., tegenover hem, die ter goeder trouw handelde , volstaan met de vergoeding van het meer blijvende voordeel dat hij geniet, van do meerdere waarde der zaak, het is omdat hij tegenover dezen het regt mist, dat hij tegenover den bezitter ter kwader trouw heeft, om do wegneming der werken te eischen, en zich dus moet laten opdringen wat hem misschien geheel ondienstig is.

Op hetzelfde beginsel rust do verpligtiug van don bezitter 1er goeder trouw om , voor zooverre het begrip niet reikt van vrucht, en geen uilkeering in natura geschiedt, allo voortbrengselen en andere van do zaak gescheiden gedeellen te vergoeden. Evenzeer het regt van iederen bezitter, behalve den geweldenaar, om terug te vorderen alles wat hij tol behoud aanwendde der zaak, of ter verkrijging der vruchten die hij teruggeeft of vergoedt. Hier gingen arbeid en zaad uit het vermogen van den bezitter in dat van den eigenaar over , gelijk in geval van art. 657 bouwstoffen en werkloonen.

Ten koste van een ander genoten voordeel is dus grond en maatstaf dezer schulden, der vorderingen zoowel aU der verpliglingen. De aard der vermindering van vermogen aan de eene zijde, der vermeerdering aan de andere

-ocr page 192-

— 180 —

zijde , raoel dus ook den aard dier schulden bepalen. Is het een gemeenschap door wie , of ten koste waarvan het voordeel genoten wordt, ook de schuld zal een gemeene schuld zijn, en met de gewone werkingen zal ten haren aanzien de scbuldsplitsing kunnen worden ingeroepen. Daar de onderlinge verhouding lusschen de deelgonooten een huishoudelijke zaak is, die derden niet aangaat, kan hier voor de scbuldsplitsing geen andere evenredigheid worden aangenomen, dan die in’talgemeen bij gemeene schulden geldt, dan de gelijke evenredigheid voor allen. Waar, zoo als naar artt. 658 en 659 een regt van keuze gegeven wordt, moet ook hier door of tegen allo doel-genooten do keuze in denzelfden zin bepaald worden.

2quot;. Een tweede omstandigheid , waardoor zich tot schuld ontwikkelt de kiem, die in het zakelijk regt ligt opgesloten, is de verkorting, krenking en aanrand-ng daarvan , aan arglist of bloole schuld te wijten. Herstelling wordt dan persoonlyke verpligting, en die herstelling wijzigt zich naar den aard der zaak dio het geldt. Zoo de krenking in een voortdurende handeling bestond, zoo b. v. den eigenaar genot en gebruik zijner zaak des bewust wordt onthouden, is het ophouden dier handeling, is teruggave der zaak , inhoud ook van persoonlÿke verpligting. Zoo de handeling van voorbijgaanden aard is, en alleen schade werd toegebragt, is het vergoeding daarvan alleen, waartoe de schuldige persoonlijk ver-pligl is.

Onregtmatigo daad , schuld of arglist alleen is de grond der verpligting. Deze is dus nooit de gemeene verpligting van meerderen. Zoo tot de aanranding van het zakelijk regt meerderen medewerkten , en hun handeling één is in wezen en strekking , dan wordt die handeling in haar geheel aan ieder hunner geweten, en is herstelling en vergoeding van schade het eenzelvig onderwerp van hun aller, ieder op zichzelve staande en afzonderlijke schulden ,

-ocr page 193-

verg, boven p. 60. Opus enim quod a pluribus pro in iliviso faclum est singulos in solidurn obligare, zeide reeds Labeo, 1. 15, § 2, D. quod vi aul clain , 43, 24.

Opheffing der verkorting, herstelling, vergoeding der sehade , geleden nadeel dus, niet genoten voordeel, is de maatstaf der schuld. Die maatstaf zal ook hier , als overal naarmate het toegebragt nadeel aan arglist of schuld te vvqten is , in bet quidquid interest of in het quanti ea res beslaan. Zoo zal de bezitter ter kwader trouw en ten aanzien der vruchten , en ten aanzien zijner zorg voor hel behoud der zaak, tot aan den aanvang van ’l proces, niet verder dan naar de regelen van hel quanti ea res gehouden zijn. Later daarentegen, en voor tien dief en den geweldenaar van af den aanvang van hun bezit, zal hot quidquid interest de maatstaf zijn. En aan de verpligting van den bezitter ter kwader trouw vóór do litis conleslalio , is in alle opziglen gelijk die van den bezitter 1er goeder trouw na de litis conteslatio, al steunt deze op geheel anderen grond, al wordt zij alleen daardoor gereglvaardigd, dal men van hem vergen mag, ilat hij de mogelijkheid bedenke van een ongun sligen uitslag van het proces.

Is geleden nadeel de maatstaf der schuld, zij is tevens de grond der vordering. De aard van datgene waaraan de schade toegebragt werd , moet dus ook oven als bij genoten voordeel , den aard der vordering bepalen. Ls hel een gemeenschap waaraan hel nadeel werd loego-voogd , ook de vordering lol herstel en vergoeding zal gemeen zijn en naar gelijke aandceien lusschen ile deel-genooten splitsbaar.

3°. Een derde omstandigheid, waardoor zich uit het zakelijk regt persoonlijke vorderingen en verpliglingen ontwikkelen , is de regtshandeling waardoor dal regt wordt aanvaard. Het zakelijk regl kan de eigenschap bezitten, dal ieder verkrijger, door de aanvaarding zelve

-ocr page 194-

en alleen, vorderingen verwerft, verpligtingen op ziefi neemt, die niet bloot op de zaak zelve, maar op het geheel vermogen kunnen worden verhaald, voor wier voldoening persoonlijk moet worden gezorgd en gewaakt. Onverschillig is het in zooverre , of die verpligtingen reeds dadelijk volkomen gevormde schulden daarstellen, dan wel dit eerst worden onder den invloed van andere gebeurtenissen of door verloop van lijd. Steeds toch is do persoonlijko betrekking, waaruit dan de schuld ontstaat, geboren geworden door do aanvaarding van het ’•egt.

Hieruit volgt, dal hetgeen tijdens mijn voorganger hel zakelijk regt bezat, verviel, volkomen gevormde schuld werd , de schuld is van mijn voorganger, nimmer van mij , verhaalbaar is op zijn geheel vermogen, niet op het mijne , zelfs niet op de enkele zaak in hel regt waarop de kiem der schuld lag, ten zij daarop voor die schuld reglens een stilzwijgend pandregl verzekerd is. Wanneer art. 5 der wet van 22 Mei 1845 , de grondlaslen over het loopend en het vorige jaar , op het geheel vermogen van den nieuwen verkrijger verhaalbaar verklaart, dan is dit een geheel op zich zelf slaande bepaling, die wel zal blijven spotten met alle pogingen die men mögt willen aanwenden, om haar te verklaren en met andere verschijnselen van ons reglslcven in verband te brengen. Maar kan mijn voorganger, door de persoonlijke betrekking waarin hij stond te verbreken, door de zaak aan mij over te dragen, of wel door bloot van baar afstand te doen , haar kennelijk te verlaten , zich niet ontslaan Van de schuld , die gedurende zijn bezit volkomen gevormde schuld werd, van alle schuld die dit eerst in de toekomst moest worden, bevrijdt hij zich daardoor ten eenenmale. Dit bepaalt uitdrukkelijk art. 66 der wet van 3 Primaire an V1I, omirent den afstand van aan grondbelasting onderworpen land. Marcadé leert bel

-ocr page 195-

— 183 —

II, n°. 519, op treffende wijze, omtrent de door den vruchtgebruiker te doene herstellingen.

Van de bevoegdheden in het zakelijk regt zelf opgesloten , vooral zoo dat zakeiijk regl meer op de waarde der zaak kleeft, waarvan boven p. 39 sq., moeten dus scherp , hoe naauw ook anders verwant, onderscheiden worden de persoonlijke vorderingen en verpligtingen , waarvan het zakelijk regt alleen do kiem in zich draagt.

De voorstelling, dat do aanvaarding van het zakeiijk regt van zelf een persoonlÿke betrekking tot anderen medebrengt, is in strijd met den vasten, cenvormigon, onveranderlijken inhoud van het eigendom en der jura in re aliéna, die in zoo hooge mate het Romeinsch regl kenmerkt. Toch komen er in dal regt beslissingen voor, die met deze voorstelling in overeenstemming schijnen te staan. Zoo volgen de bedingen bij vervreemding van een slaaf omirent zijn verblijf en zijn vrijlating, het beding ook dat hij niet aan ontucht zal worden overgegeven, hem ook in de derde en vierde hand, voor zooverre die bedingen ten voor- of nadccio van den slaaf zelven strekken en moeten werken. Do slaaf zelf, als geheel regteloos, kan uil die bedingen geen region onl-leenen, daardoor niet met verpligtingen worden bezwaard. Die bedingen worden daarom beschouwd, als lol een eigenschap te worden van hel op den slaaf verkregen regl, waaruit, ouder bepaalde omstandigheden, zich de persoonlijke verpligting ontwikkelt, ook van den derden en vierden eigenaar, om le doen of Ic gedoogen wat hel beding medebrengt. Mei hem echter, die hel beding vestigde, komt de derde of verdere eigenaar in geen persoonlijke betrekking, zells dan niet, wanneer bij iedere overdragt het beding werd herhaald. Ten bewijze kan strekken, dal, wanneer op overtreding van het beding een poonalileit is bedreigd, deze verbeurd wordt, niet ten behoeve van hem die hel eerst dal beding maakte,

-ocr page 196-

rtiaar len behoeve van den lateren verkooper, die hcl herhaalde 1. 9 D. do serv. exp. 18. 7,

Hier was hei ’t belang van zedelykheid en mensche-lijkheid, der billijkheid ook, die de strenge beginselen van het regt deden wÿken. Andere inzigten, het belang der schatkist, der openbare orde, deden de vcrpligling lol betaling van belastingen en schattingen , lot onderhoud van of lot uilkeeringen voor wegen , waterleidingen, riolen, enz., op latere verkrijgers overgaan.

Ook lusschon den eigenaar en hem die regten op de zaak bezit, komen in hel Romeinsch regt voorbeelden voor van persoonlijke vorderingen en verpliglingen, die zich uil hel zakclijk regl ontwikkelen. Zoo wordt de eigenaar van hel erf, dat met do servilus oneris ferendi bezwaard is, persoonlijk vcrpligt lol het doen der herstellingen die noodzakelijk worden.

Maar dit zijn dan ook alle zoo vele afwijkingen van het strenge jus civile. Was in zijne latere ontwikkeling het Romeinsch regt genegen , den hechten cn slevigcn grondslag die hel daarin vond , voor allerhande inzigten van pradisch nut cn belang te verlaten, bij die afwijking waren hel deze inzigten, geen bepaald stelsel, die lot leiddraad en maatstaf strekken. Het kan dus geen bevreemding wekken, dat men in die afwijkingen geen cenhciil van beschouwing, geen vastheid van gevolgtrekking kan hervinden. Zoo wordt in I 7 pr, D, de public, 39, 4 gezegd : in vecligalibus ipsa praedia non personas conveniri, maar daaruit de gevolgtrekking afgeleid , dal laloio verkrijgers in hun geheel vermogen voor do achlerstallen aansprakelijk zijn. In 1. 15 D. do dislr, pign. 20. 4 daarcnlegon, schijnt den eigenaar op hel met opstal bezwaarde erf een stilzwijgend pand- en voorregt voor hel solarium te zijn loegekend. Bij ususfruclus schijnt men zich den eigenaar en den vruchtgebruiker gedacht te hebben als elkander geheel vreemd te zijn ,

-ocr page 197-

— 185 —

als op zieh zelve lol elkander in geen persoonlijke he-* trekking hoegenaamd Ic staan, 1. 13 pr. § l en 2 D, de usufr. 7 , l (verg. Schultiwg , op do woorden actionem polliceri) 1. 3 § 4 usufr, quemadm. cav. 7. 9,1. 5 § l, 1. 7 D. usufr. ear. rer. 7. 7. Die persoonlijke betrekking wordt eerst gevestigd door de cautio, waartoe de praetor belooft den vruchtgebruiker te zullen dwingen. Ieder nieuwe verkrijger van den eigendom kan en moet voor zich die cautio vorderen. Zonder dien heeft hij legen den vruchtgebruiker geen andere regten en vorderingen, dan die hij ook legen derden, die geen regl hoegenaamd op de zaak bezitten, zou kunnen doen gelden , verg, de aangeh. wetten en 1. 66. D. de usufr. 7. 1. Den erfpachter en opstaller daarentegen schijnt men steeds beschouwd te hebben als mei den eigenaar in persoonlijke betrekking te slaan. De praelor die hen Inelür secundum legem localionis, 1. 3 §9. D. uti poss. •13, 17, en die iedere andere actio die verlangd zal worden , causa Cognila belooft te geven , 1. 1 pr. D. do superf. 43, 18 zal ook voor of legen hen gehandhaafd hebben alle persoonlijke vorderingen on vcrpliglingen, die uil de lei localionis voortvloeiden, verg. 1. löD. do distr. pign. 20. 4, 1. 7 pr. D. comm. div. 10. 3 , 1. 16 §2,1. 17 D. de pign. act. 13. 7.

Hoe behandelt hel Romeinsch regl de schulden , die zoo door aanvaarding van hel zakelijk regl ontslaan , wanneer iloor deelgenoolen hel regl werd aanvaard ? Een bepaald getuigenis hieromtrent herinner ik mij niet. En bij hel onzekere en wankelende zijner beginselen omtrent deze schulden , acht ik iedere gevolgtrekking daaruit gewaagd.

In het Germaansche regl daarentegen veroorlooft de buigzaamheid zijner begrippen, dit ontstaan van persoonlijke vorderingen en verpligtingen , door de aanvaarding van zakclijke regten als algemeen beginsel aan te ne-fnen, en gedoogt de rekbaarheid naar vorm en inhoiid

-ocr page 198-

— 186 — zijner zakclijkc regten daarin de kiem neer le leggen van allerlei schuld. Zelfs Gerber, de meest Romaniserende schrijver misschien over Germaansch regt van onze dagen, moet dit erkennen , Si/stem des Deutschen Privatrechts, 4de uiig., p. 382 en 385, verg, ook v. Savigky , ObU^. I, p. 134.

En zoo ontwikkelen zich dan hij ons uit het zakelijk regt door de aanvaarding daarvan , niet alleen op zich zelve slaande vorderingen en verpligtingen bij de grondbelasting, b, v. bij de regten op den overgang, bij de dijkslaslen, onderhoud van wegen , voetpaden, wateren, enz., maar evenzeer wederkecrige verbindlenissen. Dit laatste vooral bij de deeling van hel regl van weer, bij de verheffing lot zelfstandige zakelijke regten van enkele bevoegdheden , in hel volle regl van eigendom opgesloten. Al is naauwkeurig do grens aangewezen waarbinnen , de rigling bepaald waarin, ieder die inde «were» werd opgenomen, het zakelijk regl zal uitoefenen, dit zakelijk regt is voorleder inden grond één en hetzelfde. Dat bezitten en uitoefenen van hetzelfde zaketijk regl, al vestigt de wijze waarop zij daartoe geroepen zijn, een verschil van regl in inhoud of kracht, naar aard of tijd , brengt noodwendig de verschillende personen niet elkander in aanraking, en doet daardoor een persoonlijke betrekking ontslaan, waardoor allo wederkeerig aan elkander verbonden zijn. Zoo bij vruchtgebruik, erfpacht, opstal, bij jagt- en vischregl, bij regl van weiden en grazen, hout lo hakken , turf te graven , bij vroon- en banregten. Ook bij zakelijke regten , die op de verkoopwaarde lier zaak drukken, kunnen op gelijke wijze persoonlijke nevenverpliglingen ontslaan. Zoo het verhaal voor verbeteringen en aangelegde werken, dat art. 1251 B. W. den derden bezitter legen den pandhouder geeft. En deze beschouwing verzekert van zelve den derden bezitter do voile betaling, waartoe de Fransche schrijvers zoo

-ocr page 199-

vruchteloos een rcgl van voorrang voor hem inroepen. Op een reglshandeling rusten dus deze persoonlijke vorderingen en verpliglingen , ook dan, als daardoor aanvankelijk sh^chls een persoonlijke betrekking geboren wordt, waaruit eerst later, door medewerking van andere omstandigheden, volkomen gevormde schulden ontslaan. Steeds zijn dus die persoonlijke vorderingen en verpliglingen gemeene schulden, waarbij naar de gewone regelen en met de gewone werkingen de schuldsplitsing zal werken, alle deelgenooten voor het geheel of voor hun deel aansprakelijk en verantwoordelijk zijn zullen.

Kan, even als bij de overeenkomst, waardoor gemeene schuld wordt aangegaan, ook bij de reglshandeling, waardoor het zakelijk regt wordt aanvaard , een andere evenredigheid voor de schuldsplitsing worden aangenomen, dan de gelijke verdeeling die in den regel geldt, art. 1680 B. W. ? Ik geloof het niet. Die aanvaarding is een eenzijdige handeling, waarbij niet, zooals bij overeenkomst, ook de andere partij in de wijziging dier evenredigheid toestemt. Krachtens zijn zakelijk regt mag hij verlangen, dat ieder die de zaak aanvaardt, do daaraan verknochte verpliglingen op zich neemt, en wel ten volle, niet ten deele. Aanvaarden meerderen tezamen, dan moge de schuld gemeene schuld worden, en als zoodanig aan schuldsplitsing onderworpen, het gemeene regt brengt dit mede. En daaraan moet bÿ zich onderwerpen , niet aan hetgeen de deelgenooten buiten hem om gelieven te bepalen. Minder nog kan de bloote aanvaarding van het zakelijk regt slechts voor bepaalde aan-deelcn de gewone evenredigheid, waarnaar de schuld gesplitst wordt, veranderen. Men moge daarin de aanwijzing vinden van het belang dat op het tijdstip der aanvaarding de enkele deelgenoot bij de zaak heeft, een oogenblik later kan die verhouding omgekeerd zijn.

Door het genieten van voordeel, door het lijden van

-ocr page 200-

— 188 —

nadeel, krachtens zijn aanvaarding, ontwikkelen zich zoo uit het gemeene zakelijke regl gemeene schulden.

Geen zakelijke regtsvorderiiig zal wel worden ingesleld, zonder dat tevens, als accessoir, althans eenige op die wijze uit het zakelijk regl voortgesprolen schulden , aan ’sregters oordeel worden onderworpen. Voor zoover het zakelÿk regl reikt, voor zooverre hel de bevoegdheden geldt, in hel zakelijk regl zelf opgesloten , is ieder der deelgenoolcn in vollen omvang daartoe geregtigd. Voor zoover het schulden betreft, kan de schuldsplitsing legen hem worden ingeroepen. Dil moet zeker lot verwikkelingen en moegelijkheden leiden. Maar die moeijelijkheden zijn niet onoverkomelijk, die verwikkelingen niet onoplosbaar, en in geen geval kunnen zij de opoffering regl-vaardigen van hel goede regl van den enkelen deelgenoot, om alleen zijn zakelijk regl in vollen omvang le doen gelden. Maar toch zal hel ook 1er vermijding eu voorkoming hiervan voorde deelgcnooten steeds raadzaam zijn, zich 1er uitoefening en handhaving hunner regten tegenover vreemden te vereenigen.

Behalve gemeene schulden van alle deelgenoolcn , kunnen echter, krachtens de aanvaarding , uil het zakelijk regl ook afzonderlijke schulden van enkele deelgenoolon ontstaan. Dan wordt de in hel zakelijk regt gelegene kiem zelve der schuld als ’l ware gesplitst, of, wil men liever, de krachten verdeeld, die 1er ontwikkeling van de kiem van builen moeien medewerken.

Ook bij deeling van hel regl van weer , is de onderlinge verhouding van de medegeregligden lol een deel daarvan, lot de erfpacht, b. v. een huishoudelijke zaak lusschen hen, en zijn zij in hun onderlinge schikkingen omtrent genot en gebruik der zaak volkomen vrij. Gelijk zij het goheelo erf aan een hunner geheel kunnen overlalen , kunnen zij ook bepaalde gedeelten daarvan aan elk hunner toewijzen, de regten zelf van ieder

-ocr page 201-

— 189 -

hunner op het hem zoo loegewezeno gedeelte door al-geheelo vernietiging van de regten daarop der overigen uitsluitend doen worden. Wanneer nu , naar den aard van het regt en den wil van partijen, en de omstandigheid , ilie uit de betrekking waarin zij allen tot den eigenaar slaan de volkomen gevormde schuld zich doet ontwikkelen, en de omstandigheid, die haar inhoud en bedrag bepaalt, in dat alleen aan een hunner toegewezen gedeelte gelegen zijn, wordt de schuld de schuld van dezen alleen. Want voor dat gedeelte is het zakelijk regt door hem alleen aanvaard, nam hij alleen de daaruit voort-vloeijende verpligtingen op zich. En de inwilliging hierin van den eigenaar ligt in de bepaling van den aard dor omstandigheden, die lot het ontstaan der schuld moeten medewerken. Zoo waar laudimia moeten betaald worden, is bij verkoop van een gedeelte, de uitkeering alleen voor de waarde van dat gedeelte, door den verkrijger van dat gedeelte alleen verschuldigd. Zoo is by gebrek van onderhoud alleen die deelgenoot aansprakelyk en vcrantwoordelgk op wiens gedeelte van het erf dat onderhoud verzuimd wordt.

Maar door hun onderlinge schikkingen kunnen de deel-genooten der erfpacht do regten van den eigenaar op het erf in zijn geheel niet verkorten, noch hun betrekking tot hem veranderen, voor zooverre het zakelijk regt in zijn geheel betreft, voor zoo verre de omstandigheden die, of do volkomen gevormde schuld doen ontstaan, o/haar inhoud en bedrag bepalen in het regt in zijn geheel gelegen zijn, zich over het regt in zijn geheel uitstrekken. Dit laatste geldt bijv, van do jaar-Igkscho uitkeering aan den eigenaar. Daar do verplig-ling tot betaling daarvan, do bepaling van haar bedrag, naar den aard van het regt en den wil van partijen in verband slaat met het regt in zijn geheel en niet af-hankeiyk gesteld is van hetgeen op oen bepaald gedeelte

-ocr page 202-

190 —

voorvalt, kunnen de deelgenooten, schoon zg het erf onder zich verdoelen , niet ieder afzonderlijk zich voor een evenredig gedeelte met die uitkeering belasten. In weerwil der verdeeling blijft de uitkeering do gemeene schuld van allen die eenig gedeelte , hoe gering ook , van hot in erfpacht uitgegeven erf bezitten. In dezen zin, maar ook in dezen zin alleen, noemt art. 775 B. W. de verpligting, om do erfpacht te voldoen, «l’obligation d’acquitter la redevance emphytéotique,« fran-scho tekst van ’t Wetb. van 1830, onsplitsbaar. Wat dat art. laat volgen «blgvende ieder gedeelte van den «in erfpacht uitgegeven grond voor de geheele pacht « aanspraketgk » heette indien franschen tekst, «chaque «partie du fonds donné en emphyléose demeure grevée « do la redevance. «

Bij allés wat tegen den aard van het regt en don oor-spronkelijken wil van partijen geschiedt, bewilligde do eigenaar zeker nimmer in splitsing of verdeeling, on moet dus steeds de eenheid van het regt erkend en geëerbiedigd worden. Dit vooral, zal althans niet een der partijen boven do andere bevoordeeld worden , wanneer , om tot vernietiging te geraken van uit vroeger eeuwen dagteekenende, met lateren maatschappelijken toestand niet meer strookende regten, de afkoop daarvan, ook tegen den wil van een der partijen veroorloofd wordt. Ook bij ontbinding der wederkeerige tusschen partijen bestaande verbindtenis, bij vervallen verklaring, bijv, van het erfpachtsregl wegens grof misbruik of wanbetaling, doet zich de eenheid van het zakelijk regt regt gevoelen. Schoon ik alleen daaraan schuldig ben, zal toch het regt in zijn geheel ook voor mijn mede-erfpachlers vervallen, omdat hier, even als bij alle wederkeerige verbindtenissen , van mijn gedrag als van een voorwaarde het regt in zijn geheel, dus ook de regten der deelgenooten alle afhangen.

-ocr page 203-

191 —

Overigens is eenheid, of wil men ondeelbaarheid, in dezen zin een eigenschap van allo zakelijke region. Wat toch bij vestiging of overdragt van zakelijk regt als een geheel behandeld werd , wat niet dan te zamen en in verband tot elkander het onderwerp was onzer regls-handeling, moet als zoodanig, als geheel, gelden voor en tegen ieder, die die vestiging of overdragt moet erkennen, of daarop zijn regten grondt, voor en tegen ieder regl-verkrijgende dus, hetzij het geheel of slechts een gedeelte daarvan op hem overging, artt. 737 , 741 , 775, 786, 1209, 1244, 1246, 1247 B. W. Die behandeling als een geheel wordt in het rçgt van weer opgenomen, wordt deel van het zakelijk regt, does run with the land, zoo als de Engelsche juristen zouden zeggen.

Van die eenheid of ondeelbaarheid van het zakelgk regt, die alleen legen of voor reglverkrijgende werkt, moet wel onderscheiden worden de eenheid der zaak, die zich doet gelden tegen over ieder, vreemden en dorden zoowel als reglverkrijgende en partijen.

De verschillende gedeelten eener roerende ligchame-lijke zaak die niet zonder vernietiging van waarde kunnen worden afgescheiden, kunnen bij ons geen verschillende eigenaren hebben , van geen verschillende zakelijke regten hel onderwerp uilraaken. Evenmin hetgeen boven, op, of beneden do oppervlakte van den grond zich bevindt, met uitzondering van eigenlijke mijnen in tegenstelling tegen steen- en mijngroeven, verg, de wel van 21 April 1810.

Roerende zaken worden gemeen eigendom van allen of uitsluitend eigendom van hem die de inlijving bewerkte. Bij grondeigendom volgt alles de oppervlakte. Wal als oppervlakte geldt, kan soms twijfelachlig zjn. Zoo wordt algemeen, geloof ik, de grond en niet het bovenveen als oppervlakte behandeld, naar art. 650 B. W., daarentegen het zceduin en niet de grond waarop het rust. Zoo volgt , naar art. 646 B. W., bij stroomen en

-ocr page 204-

— 192 — rivieren de grond het water, geldt lt;lus het water als oppervlakte en hoofdzaak. Niet alzoo, naar art. 649, bij verdronken, d. i. op den duur overstroomde landen, terrains submergés, Fransche tekst Wetb. 1830. In Engeland daarentegen wordt het water beschouwd als roerend goed, waarvan door zÿn aard toeëigening, ten zij door het op te scheppen, ónmogelijk is. De bodem alleen is voorworp van eigendom. Men strekt dit zoover, dal de overdragt van een acre water b. v. werkeloos is, die van een acre land bedekt met water alleen eigendom doet overgaan , Stephen I. p. 157 sq.

Do aard der zaak , hel objectieve regt verbindt zoo do oppervlakte met hetgeen dàarboven en beneden is lot oen geheel. In de lengte en breedte daarentegen wordt die oppervlakte zelve lot een geheel, slechts door de willekeur van menschen. En hoe krachtig ook in den locsland van het erf zelvon die willekeur als uitgedrukt zij, door gebouwen en werken, muren en heiningen, die eenheid, dat geheel werkt slechts tegenover regt-verkrijgende, niet tegenover derden. Zij kan slechts, en zal meestal overeenstemmen met de eenheid van hel zakelijk regt, nimmer eenheid der zaak vormen.

Die eenheid der zaak werkt zoo krachtig, dat het ingelijfde voorwerp onderworpen wordt aan alle zakelijke regten, die op de zaak, waarin helingelljfd werd, kleven , dat alle zakelijke regten die alleen dat voorwerp betreffen, vervallen, en hij dus die hierdoor benadeeld wordt, alleen persoonlijke vorderingen behoudt, art. 655 sqq. B.W. Zoo verliest de verkooper van een werktuig, dat op een met hypotheek bezwaard erf wordt geplaatst, daarin wordt ingelijfd, zijn regt van reclame en voorrang , en hel werktuig wordt met bot erf onderworpen aan de regten van den hypolhecairen schuldeischer. Deze gevolgtrekking , waarvan de juistheid evenmin te ontkennen valt als de onbiilÿkheid, werd in België

-ocr page 205-

afgesncilen door art. 20 der viel van 16 December 1851, In veel meer gevallen doel het Engelsch regt bg zoo ingelijfde voorvverpen, bg fiilures gelijk het heet, het strenge beginsel, dal de common law evenzeer erkent, wgken voor inziglen van billijkheid of algemeen belang, Stephen, II, p. 260 sqq.

Naar dit beginsel, waarvan het oude «le pied saisit le chef» , dat Klimhath éludes sur les coulumes , Oeuvres II. p. 274, noemt, «une règle sans exception» , een toepassing is, kunnen dus de verschillende verdiepingen van hetzelfde gebouw niet aan verschillende zakelijke regten onderworpen zijn. Dit belet echter niet, dat ook hier het beginsel van do deeling van het regt van weer zijn toepassing kan vinden. Twee personen, wier regten beide het geheele erf omvallen , het geheele erf doordringen, kunnen het genot en gebruik lusschen zich verdeden naar de verschillende verdiepingen van’t gebouw, daarnaar ook hun gehoudenhoid tot onderhoud en herstel regelen, Arl. 664 G. N. behandelde deze deeling van het zakelijk regt en gaf daaromtrent sommige voorschriften. Werd hel arl. bij ons weggelaten , men leide daaruit de gevolgtrekking niet af, dat deze deeling van het regt van weer, die inderdaad bg ons niet zoo zeldzaam is als Asser , § 376 , dit doet voorkomen , naar ons regt zou zijn verboden. Nergens in onze wetten is oenige beperking geschreven van de eeuwen oude bevoegdheid, om hel regt van weer naar goedvinden te deelen. Daarenboven ontslaat hier door die deeling eigenlijk slechls een bezondere soort van het in ons B. W. uitvoerig behandelde regt van opstal.

Moet zoo van de eenheid der zaak wel onderscheiden worden, do eenheid of ondeelbaarheid van het zakelijk regt, evenzeer moet men zich wachten die ondeelbaarheid van het zakelijk regt te verwarren met een andere eigenschap van zakelijke regten , die vroeger meer dan Themit, D. 111, 2de St. [1866]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 206-

— 194 —

thans voorkwam en werkte, en waarvoor wij zelfs in onze laaf geen juiste uitdrukking bezitten. Ik bedoel de eigenschap van slechts aan een persoon te gelijk te kunnen behooren, van te zijn consortis impatiens, gelijk Neosta-Dius de feudis, cap. V, nquot;. 67, hel uitdrukt. I Het goed, dat deze eigenschap bezit, vond ik eens tién/iandsgoed genoemd.

Uitgifte van gronden 1er bebouwing, van onroerende * goederen legen belofte van bijstand in den krijg is veelal de oorsprong dezer eigenschap. Soms echter ook heeft zij een anderen grond. In Duitschland bezitten thans nog vele riddergoederen zoowel als boerengoederen deze eigenschap, Blbtitsghli, I. p. 314 sqq. II, p. 453 sqq. Bij ons , voor zoover ik weet, slechts de Koninklijke waardigheid , de kroon en .. . in beklemming uitgegeven land.

Hoe ook bij beklemming bet regl van den eigenaar in den loop der lijden in omvang en beteekenis verloor, nimmer behoeft hij thans nog , meer dan één persoon als meijer op zijn land te dulden. Worden meerderen door vererving lot het meijerregt geroepen, dan moeten zij onderling een hunner als erfgenaam van het meijerregt aanwijzen en den eigenaar opgeven om door dezen togen hel geschenk op het versterf alleen bepaald , ingeboekt te worden. Alleen do echtgenoot kan on moet nevens den meijer worden te boek gebragl. In geval van minderjarigheid van kinderen of kleinkinderen van den overleden meijer , kan de eigenaar de aanwijzing van den bepaalden erfgenaam niet vorderen voor hun aller meerderjarigheid. Onderwijl worden de gezamenlijke kinderen of kleinkinderen als meijers tegen het gewoon geschenk te boek gebragt, terwijl lalcr na do scheiding, bij dé inboeking met name van een hunner, wederom een geschenk moet worden betaald. De consortis impa-tieutia verbiedt ook, dal een zedelijk ligchaam als moijor gelde. Komt daarom hel meijorregt in handen van oen

-ocr page 207-

- 195 — zedelijk ligcliaam , dan nioel dit een levend persoon stellen die legen over den eigenaar als meger gelde, gelijk de door den leenman gestelde leendrager tegenover den leenheer als leenman beschouwd werd.

Schoon thans praclisch van minder gewigt, wil ik nog eenige oogenblikken stil staan bij het leen en zijn consorlis impatientia. Groot toch was zijn beleekenis in de geschiedenis, en niet zonder invloed bleef het op lt;lo vorming en ontwikkeling van onzen tegenwoordigen regtstoestand , al is het, gelijk wij later daarvan een voorbeeld zullen zien , dat velen dien invloed te hoog schatten. Treflend vooral is bij het leen do historische overgang van consortis impatientia tot de gemeene schuld van alle deelgcnoolen , van deze tot do bezondero schuld van een hunner.

In zÿn oorspronkelijke beleekenis en strekking , verzekering van bijstand in den krijg , is hel leen bÿ uitnemendheid consorlis impatiens. Dien bijstand onbeperkt en onvoorwaardelijk aan meer dan een te zweren is zich lot ontrouw voor te bereiden. Zoo het leen aan meerderen komt, vermindert het belang, dat de leenman bij het leen heeft, en verzwakt dus de hand die hem aan den leenheer verbindt. En zoo kan de drijfveer, die krachtig genoeg was om een leenman trouw te doen blijven, geheel verlamd zijn wanneer zij te gelijk op meerderen moet werken. Aan beide zijden dus, van den man zoowel als van den heer, al is het bij dezen sterker dan bij genen , bestaal de consorlis impatientia.

Ook toen het leen erfelijk werd behoefde dus de heer in den beginne slechts een man aan te nemen. De Sak-senspiegel vertoont ons hel leenregt nog op dezen trap van ontwikkeling. De zonen of kleinzonen van den overleden leenman, wier erfregt alleen de spiegel kent, moeten onderling oen hunner aanwijzen dien de heer beleent. Een onverpligle goedheid van dezen was het

-ocr page 208-

— 196 —

ze allen te beleenen. Eren zoo tot aan de omwenteling in Holland. Alleen was het hier steeds van regtswege het oudste manshoofd dat als leenman optrad. Ook in Engeland vererft het leen slechts op den oudsten van meerdere zonen. Nam daar te lande alle grondbezit den vorm van leen aan, vererving alleen op den oudsten zoon , die nog heden voor alles wat geen chattel is geldt, was het noodwendig gevolg. Ook in Lombardije bleef het leen , ook na het erfelijk worden , nog steeds consortis impatiens. Maar hier was het de heer die uit de zonen zijn leenman koos. Maar reeds de libri fendorum stellen dit als een lang verlaten regtsbeginsel voor , «sic pro-«gressura, ut ad filios deveniret (het leen), in quem scilicet «dominus hoc vellet beneficium confirmare. Qued hodio «ita stabilitum est, ut ad omnes aequaliter veniat. » 1.1. 1. Metter zijde stelling der consortis impatientia moest zich dus de leenheer meerdere leenmannen voor hetzelfde leen laten welgevallen. Het gezag dat ook buiten zijn vaderland aan het Lombardisch Leenregt werd toegekend , droeg er toe bij, om ook elders de consortis impatientia te doen wijken. Zoo kon in Zeeland in tegenstelling tegen Holland leen evenzeer als eigen op meerderen vererven. Ter handhaving der consortis impatientia bij keurvorstendommen althans, moest in Duitschland de gouden bul haar daarvoor uitdrukkelijk voorschrijven.

Ook in Frankrijk, waar nog de latere feudisten alle gezag aan het Lombardisch leenregt ontzeggen, was het leen oorspronkelijk consortis impatiens. Veelal aan den oudsten zoon opgedragen, werd hem weldra erfregt toegekend, Loisei,, Imt. cout. IV, 3, 60. En zoo bleef steeds het regt ten aanzien van hertogdom, graafschap en baronnie, Loisel, eod. 87. Maar bij andere leenen kon zich ook hier de consortis impatientia niet staande houden. In Frankrijk had het leenregt te weinig kracht om hol landregl geheel te verdringen, te veel omvang

-ocr page 209-

— 197 —

om daarnevens als bezondere insleUing te blijven bestaan. Van hier dat de aanspraken der jongere zonen, naar landregt medeërfgenamen van hun ouderen broeder, zich ook ten aanzien van het leen deden gelden. Lang en hevig was de strijd tusschen land- en leenregt, vele en velerlei de pogingen om hem bij te leggen. Zoo erkende soms de oudste zoon zijn broeders als mede-gcregligden naar landregt en gaf hun regt op een deel der vruchten van het leen, waarvan hij alleen hulde en manschap deed, of wel gaf hun daarvan gedeelten ten achterleen. Do bekende Assise van Goeffroy van Bretagne, het uitsluitend erfregt op het leen van den oudsten zoon handhavende, verpliglle hem tevens voor zijn broeders te zorgen, en erkende dus ook de aanspraken van deze. De ordonnantie van Philippus Augustus van 1209 of 1210, geeft daarentegen reeds aan alle zonen erfregt op het leen, den oudsten alleen voor een grooter deel. Daarbij werd het den jongeren zonen vrijgelaten, «at hun bij verdeeling van het leen ten deel viel, van den ouderen broeder ten achterleen te ontvangen, of wel daarvoor regtstreeks bij den heer te leen te gaan, en zich dus in dadelijke betrekking tot dezen te stellen.

Dat allo die eenig belang bij , eenig regt op het leen erlangden, in regislreekscho betrekking tot den leenheer gebragt werden, werd zeker door het belang van dezen gevorderd. In Engeland, het klassieke land vanhetleen-regt, werd dit dan ook als tegenwigt tegen het algemeen verlof tot vervreemding voorgeschreven, bij het beroemde statuut quia cmplores, 18 Edward I c. 1. In Frankrijk, bij de zoo veel zwakkere kracht van het leenregl, moest do leenheer het zich laten welgevallen, dat dit aan de keus van den leenman werd overgelaten. Alleen werd hier, al is het misschien eerst in veel later tijd, bepaald, dat in handen van hem, die den heer den leensoed zwoer, een zeker bedrag der waarde van

-ocr page 210-

198 —

hel leen vereenigd moest blijven. Vervreemding, uitgifte in achterleen enz., die zoo den leenman werd vryge-lalen heette: jeu do fief. Alleen tegen belang bij het leen, tegen regl op helleen, zonder den heer den leenseed te doen, werd zoo gewaakt, niet legen bezit van het leen door meerderen , die hem den eed afleggen. En als gevolg, hetzij van vererving of overdragl aan meerderen te za-men, hetzij van den verkoop vaneen onverdeeld aandeel doorhem die vroeger het leen uitsluitend bezat, moest dus de leenheer zich dit lalen welgevallen.

Waar eenmaal de consorlis impalienlia was vervallen , waar de magt van den leenheer niet meer toereikend was om de waarde van hel leen in de handen van één leenman vereenigd te houden, en zoo de verslapping te verhinderen van den band die man en heer verbindt, moest het voor den leenheer een punt van ondergeschikt belang zijn, hoe de meerdere leenmannen, die hij zich moest getroosten, hel genot en gebruik regelen van hel leen, of zij dit onverdeeld te zamen blijven uitoefenen, dan wel daartoe aan ieder hunner bepaalde gedeelten aanwijzen. Die onderlinge schikkingen toch der deelge-noolen kunnen de regten van den leenheer niet verkorten noch hun betrekking tot hem wijzigen of veranderen, De leenpligt is voor en na de dceling de schuld van alle deelgenooten, van alle mannen die een deel van helleen, hoe gering ook, bezitten. Alle gezamenlijk moeten zij zorgen, dal de leenpligt vervuld worde. Hoe zij ook hun vvedcrkcerigo medewerking daartoe regelen , en van do verschillende wijze waarop dit geschiedde, levert de geschiedenis vele voorbeelden, dit is een zaak die eigenlgk en reglens den heer niet aangaat.

De vcrdeeling van het leen wordt dan ook overal veroorloofd, waar het leen, hetzij dan door gunst van den heer, hetzij krachtens hel gemeene regl, aan meerderen komt. Alleen waar hel ovcrheidsreglen geldt, werd soms

-ocr page 211-

die verdeeling verboden. De Safaentpie^el zegt uitdruk* keigk, dat de meerdere leenmannen, die de heer uit onverpligte goedheid te zamen beleende, mogen deelen zonder verlof van den heer. Evenzeer in Engeland, hetzij de leenmannen het leen bezitten als jointtenants of tenants in common, hetzij, door vererving op dochters, als parceners. In Holland werd in hel octrooi lot beleening van meerderen, alleen waar het ambachtsheerlijkheden gold, onverdeeld bezit en genot voorgeschreven, en verdeeling dus bij andere leenen vergund. In Zeeland, waar, gelijk wij zagen, leen even al.s onleen van regtswege op meerderen vererft, wordt in de keur van 1496, 2, 6, verdeeling veroorloofd van alle goederen, «die lot sche-«pendom niet en behooren.» Wat het Lombardisch leen-regt betreft, de bekende verordening van Keizer Fredb-RiK I, die nog zoo sterk hel verbod van vervreemding handhaafde, zegt : «praeterea ducalus, marchia, comilatus «de caelero non dividatur, aliud autem feudum, si cori-«sorles voluerint, dividatur, ila ut omnes , qui partem feudi «habent, jam divisi vel dividend!, fidelitatem facianl.» Feud. 11, 55; verg. II, 26, § 4, on II, 77.

In den loop der eeuwen veranderde zeer in aard en wezen de betrekking tusschen leenheer en leenman. De eigenlijke leenpligt verviel. Eenige cerebetooningen en geldelijke opbrengsten was alles wal daarvan overblcof. De hulde en manschap die vroeger tusschen man en heer regl en pligt vestigde, was tot een eenvoudige verplig-ting geworden. Het dwangmiddel dat ilcn leenman dreigt, die haar binnen zekeren termijn niet vervuil, is schorsing van zijn regt, geenszins verval daarvan. Maar die verpligling, en volgens haar oorspronkelijke beleekenis, en naar haar eigen, in zoo verre onveranderden, aard en wezen, moest zij hij verdeeld zoowel als onverdeeld bezit, door lederen leenman vervuld worden, was zij de bezondere schuld van den enkelen deelgenoot. Aan don

-ocr page 212-

loenseed, zoo door iedercii leenman te doen, waren ^ elders dan in Duilscliland , lloMeXEn , Sachsenspiegel H, 2, p. 631, geldclijko opbrengsten verknocht geworden. In Holland en Brabant was veelal haar bedrag gering, maar vast en onveranderlijk. Als niet af te scheiden van den leenseed, moest ieder die dien aflegt, hetzij hij een grooter of kleiner gedeelte van of aandeel in het leen bezit, ze betalen zoo als zij voor het volle leen waren bepaald. Voet, Digr. de feud., n°. 101, Coslumen van Mechelen, X, 1. Veel zwaarder waren die opbrengsten in Frankrijk, en in verband tot de waarde klimmende en dalende. Do leenmannen, bij onverdeeld zoowel als verdeeld bezit, betalen dus slechts naar de waarde van hun belang in het leen.

Daarenboven moet de leenman binnen zekeren termijn na den leenseed en als accessoir van die handeling, den heer een dénombrement, een staat van het leen aanbieden. Gelijk ieder deelgenoot den leenseed aflegt, moet ook ieder dien staat aanbieden, daarin het leen in zijn geheel omvallen en dan aanwijzen wat zijn bezonder regt en belang daarin uitmaakt. Zoo ontstaan dan hier, naar dezelfde regelen en op dezelfde wijze als ik dit straks ontwikkelde, uit het gemeCne zakelijko regt be-zondere schulden der enkele deelgenooten.

In Frankrijk kon zoo slechts in het dénombrement de eenheid blijven werken van het lussehen de declge-nooten verdeelde leen. Men kon dus ligt in die vcrdeeling een splilsitig, een dementbrement zien van helleen, van de betrekking lussehen de leenmannen en den leenheer. Wel loonde Dumoulin krachtig en heftig, als gewoonlijk, do ongegrondheid hiervan aan. Wel huldigde ook do Coutume van Parijs, in art. 51, dit gevoelen, door hel verbod uil te spreken der splitsing van het leen zonder toestemming van den heer, en van dat verbod de vcrdeeling j die ook zij zekerlijk van die toestemming

-ocr page 213-

Onafhankelijk achtte, niet uit te zonderen. Andere Coti-' tumes maakten die uitzondering. En later zag men algemeen in de verdeeling een splitsing van het leen, ook waar die splitsing overigens zonder vergunning van deil heer verboden werd, geoorloofd lusschen hen die eenmaal te zamen in den leenseed zijn opgenomen.

Aan de zijde van den heer moest ile consortis impa-tientia blijven beslaan, zoo lang van de oorspronkelijke beteekenis van het leen iets overbleef. De Saksenapie^el, Leenr. 29, § 1, zegt uitdrukkelijk, dat de leenman, na doodo van den leenheer, niet meer dan een van zijn zonen als heer behoeft aan te nemen. In het Lombardisch leenregt laat de aangehaalde verordening van Keizer Frederik op de vergunning der verdeeling volgen: «ita tarnen ut vasallus pro uno feudo plures dominos habere non compellalur.» Maar toen de leenpügt geheel ontaardde, verviel met haar grond, ook aan zijde van den heer, do consortis impatientia. Aan meerderen kunnen eerbelooningen worden bewezen, geldelijke opbrengsten betaald. Maar niet ieder leenheer kan voor zich afzonderlijk hulde en manschap vorderen. Zij moge niet dan door iederen leenman voor zich gedaan kunnen worden, zij kan aan meerderen te zamen geschieden. En toen het leen ook aan zijde van den heer consortis patiens werd, was het zeker de lijd niet meer, dat de ver-pligting van den man verzwaard kon worden. Slechts tot ééne hulde en manschap is dus do leenman gehouden, al is het dat zij aan alle heeren te zamen moet worden gedaan. Hulde en manschap is dus een gemeeno vordering van allo leenheeren tegen don enkelen leenman. Die vordering, voor geen voldoening bij gedeelden vatbaar, moest, waar het beginsel der schuldsplitsing ingang vond, als ondeelbaar worden beschouwd. De hulde en manschap moest dus steeds voor het geheel voor alle heeren tezamen worden aangenomen doorhem, wien de leenman

-ocr page 214-

— 202 —

ze aanbiedt. Wordt echter lol hel ontvangen daarvan door de leenheeren een hunner aangewezen, dan is die aanwijzing voor den leenman verbindend. Christinaeus, Decis. VI, 25, lOsqq. Voet, Dig^r. de feud., n°. 103. Ook de verdere verpliglingen, die eigenlijk slechts gevolg en aanhangsel zijn der hulde en manschap, zijn als deze, schoon bezondere schulden van den enkelen leenman, gemeeno vorderingen der leenheeren alle. Op haar werkt, naar de gewone regelen, de schuldsplilsing. Het ééne dénombrement dat de man moet inleveren, geeft hij aan den heer dien hij verkiest, de gelden, die hij moei betalen, aan ieder voor zijn deel. Slechts de leenheer, wien hij hulde en manschap doel, kan dan levens de gelden voor het geheel ontvangen, als accessoir dier plegligheid.

VI.

Geheel van poederen.

Bij gemeenschap zijn regten en pligleu der bezondere deelgenooten ondergeschikt aan hun onderlinge persoonlijke betrekking. Waar aan zoodanige onderlinge per-soonlÿke betrekking, één in aard en wezen, regten en pligten, ondergeschikt zijn , hoe ook overigens aan elkander vreemd, worden zij alle toch door die eenheid der persoonlijke betrekking beheerscht, ondervinden alle daarvan de terugwerking. Eenheid der persoonlgke onderlinge betrekking is hel dus die de eenheid dor gemeenschap daarslclt, die den band vormt, die hel geheel te zamen brengt en houdt, en dien geen der deelgenooten ten uadeele der anderen kan verscheuren. De betrekking dus waaraan region en pligleu der enkele deelgenooten oudorgeschikt zijn, wordt slechts uitgebreider, meer omvattend. Maar overigens en op zich zelve blijven die

-ocr page 215-

— 203 —

regten en pliglen steeds onveranderd en ongewijzigd. Voor de uitoefening en handhaving door of tegen de deelge-* noolen, hij veranderingen en wijzigingen in de beslaande reglsbelrekking, len aanzien der verantwoordelijkheid als gomeene verpligling maakt het geen onderscheid hoegenaamd, of de gemeenschap slechts uil een enkele zaak bestaal, dan wel zeer uitgebreid is, een groot aantal zaken omvat.

Waar slechts een enkele zaak gemeen is vervalt met zijn grond alles, wat de volle werkzaamheid van de vervreemding of anderen overgang van mijn regt op de zaak zou kunnen belellen , zoo ook tevens mijn persoonlijke betrekking tot de deelgenooten , mijn regten en verpliglingen in haar geheel, en op den voet als zij thans beslaan, zoo dus mijn aandeel in de gemeenschap wordt vervreemd of overgaat. Ditzelfde moet dus ook gelden waar de gemeenschap uit vele goederen beslaat, waar zg een geheel vormt van balen en lasten.

Maar hoe geschiedt dan die overgang van dat aandeel, wat zijn de werkingen en gevolgen daarvan?

De gemeenschap vormt een geheel , waar de band die het zamen brengt en houdt, in persoonlijke betrekkingen gelegen is, al is daaraan zakelijk regt ondergeschikt , al kunnen de deelgenooten dat geheel ook tegen derden inroepen en doen gelden. Maar evenzeer is ook een geheel hel aandeel daarin van den enkelen deelgenoot. Daarvan maakt zijn aanspraak op de balen en voordeelen der gemeenschap den band nil, die hel geheel vormt. Tegen ieder vreemden zelf en derden, zagen wÿ, werkt eenheid der zaak , eenheid daarentegen van zakelijk regt slechts tegen regt verkrijgende, hel zij dan op hel geheel of een deel daarvan. Zoo nu werkt eenheid van persoonlijk regl, het geheel waarvan als van de gemeenschap , de band die het vormt, louter van persoonlijken aard is, slechts legen hen die zelve het geheel

-ocr page 216-

— 204 —

als zoodanig erkennen, daarop als zoodanig region beweren, en op do bezondere lol bel geheel beboerende voorwerpen geen anderen litel bezillen , dan dat zij gedeelten uiltnaken van dal geheel. Reglverkrijgendo kan dus die eenheid van persoonlijk regl slechts verbinden , wanneer het geheel als zoodanig op hen overging, niet wanneer zij gedeelten daarvan als bezondere op zich zelve slaande voorwerpen verkregen. Is dit laatste het geval, evenals andere personen, derden en vreemden, kunnen zij door de eenheid van persoonlijk regt slechts gebaat, nimmer geschaad worden.

Die eenheid van per.soonlijk regt werkt tegen hen, die op het geheel als zoodanig regten verkregen of beweren ten aanzien : 1“. van den overgang van regt, 2». van do opvordering, S«. van de aansprakelijkheid voor schulden.

lo. Overgang van regl.

De eenheid van persoonlijk regt geldt slechts tegen hen die op hel geheel als zoodanig regl verkregen of beweren. Tegen over alle andere personen gaal het regt op de bezondere voorwerpen en goederen, die hel geheel vormen , nooit op andere wijze over dan als of die voorwerpen en goederen op zich zelve stonden, alleen het onderwerp uitmaakten der regtsbandeling. Bij vererving, bij legaat, maakt dit geen onderscheid. En gelden voor den overgang van een geheel vermogen in bepaalde gevallen , bij ’t ontslaan van huwelijksgemeenschap, bij boedelafsland, faillissement, kennelijk onvermogen bezondere regelen , ook voor den overgang der enkele voorwerpen moet de werking dier bezondere voorschriften door ieder geëerbiedigd worden. Maar bij verkoop, schenking, ruiling enz, der mij te beurt geyallen erfenis, b. v,, moeten haar bezondere beslanddeelen afzonderlijk worden overgedragen. Zonder feilelijke overgifte bij roerende , zonder overschrijving der akte bij onroe-

-ocr page 217-

205 — rende goederen , zonder beleekening of aanneming bij schulden, kan niemand die hel geheel niet als zoodanig erkent, gedwongen worden, de overdragt van dal geheel te eerbiedigen.

Maar legen hen, die hel geheel als zoodanig erkennen, daarop als zoodanig regten beweren , geldt de overdragl als overdragt van het geheel. Foilelijke overgifle , overschrijving of beteekening der akte is legen over hen geen vereischle. Het regt op hel geheel moet gerangschikt worden onder de andere onligchamelÿke zaken , waarvan art. 668 B. W. spreekt, tot wier overdragt alleen een aulhentieke of onderhandsche akte wordt gevorderd.

Hoe moeten de deelgenooteu van hem die zijn aandeel inde gemeenschap vervreemdde, beschouwd worden? Zeker zijn zij geen reglverkrijgende van hun deelgenoot. Beweren zij regt op een geheel, dal geheel is de lusschen hen beslaande gemeenschap, niet het aandeel daarin dat werd overgedragen. De overdragl van dal aandeel zal dus tegen hen niet werken , dan als overdragt van bozondere voorwerpen. Wordt dan overgifle vereischt voor roerende, overschrijving der akte voor onroerende goederen, de persoonlijke vorderingen , welke de deelgenoot die vervreemdde tegen de gemeenschap bezat, zullen niet overgaan dan na beleekening der akte. Schoon het Fransche regt voor overgang der verkochte erfenis aan den kooper zelf geen akte oischl, vorderde dan ook het Fransche Hof van Cassatie evenwel beleekening aan medeerfgena-men, Marcadé op art. 1696, V.

Zoo heft dan ook do schatkist bij den overgang van een geheel, haar regten als of de enkele goederen , die het geheel uilmaken, ieder afzonderlijk en alleen, hot onderworp van de regtshandeling waren. Bij overdragt van een geheel van baton en lasten eischl zÿ haar regten eerst van de balen als bij overdragt van roerende of onroerende goederen, vervolgens van de lasten als bij

-ocr page 218-

— 206 —

overneming van schulden. Hel is bekend , dat ook bij den overgang door erfregt de Wet van 22 Primaire an Vil de lasten niet van de baten wilde afgetrokken hebben, en dat eerst de Wet van 27 December 1817 dit bij ons invoerde, en het batig slot tol grondslag van het le heffen regt aannam.

2®. Opvordering.

Tegen hem die op het geheel als zoodanig regten verkreeg of beweert, en tegen hem alleen kan de opvordering gerigt worden van hel geheel als zoodanig. En dit len possessoire zoowel als len peliloire, en ook dan wanneer de bezondere zaken die dal geheel uilmaken of daartoe behooren , afzonderlijk niet zouden kunnen opgevorderd worden , helzg wegens den aard van het daarop bezeten regt, hetzij wegens do hand waarin zij zich bevinden.

Zoo kan naar art. 606 B. W. voor een geheel van roerend goed, waarvan ook naar art. 601 B. W. het bezilregt een jaar lang behouden wordt, nadat men fei-lelijk het bezit verloor, de maintenue worden ingestold.

Zoo vervalt waar hel een geheel geldt, do beperking lot de tweedehand der reclame, der opvordering van roerend goed , die art. 2279 G. N., art. 2014 B. W. door den'regel «bezit geldt als titel» uilspreekt, Feret XV, p. 600, en voor zoo ver ik weet alle schrijvers, verg, arrest van den Hoogen Raad van 15 Febr. 1855 , Regt-spraak dl. 49 , bl. 206 sqq.

De reden ligt voor de hand. Wat ook grond en oorsprong zij van dien grondregel van ons maatschappelijk verkeer , hoe zijn historische ontwikkeling ; wat hem staande hield en houdt, is de onmogelijkheid voor den verkrijger van roerende goederen om zich te vergewissen van den titel van zijn voorganger, van aard en oorsprong van diens regt. Wegens deze onmogelijkheid, en wegens haar alleen blijkens de uitzonderingen omirent schepen en schulden niet aan toonder, wordt het den verkrijger ver-

-ocr page 219-

— 207 — guild, zieh alleen te houden aan zijn regt, gelijk hij dit aanvaardde , en steeds, art. 592 ß. W. onveranderd, bezit, feilelijk uitoefent. Als ware het door verjaring gedekt , wordt dus zijn bezit, ieder feitelijke betrekking tot de zaak, zoo in dier voege, als zij bij en door de regthan-deling waardoor de zaak werd aanvaard, is gewijzigd en bepaald, artt. 807 , 1186 , 1188,1199 sqq., 1652 , 1766 B.W.,237, 213 sqq. K. H., voor ieder onaanrandbaar,^'«/«/^ en werkt op zich zelve en alleen alt titel, als voldoend bewijs van regtmatigen oorsprong. En daardoor is in handen van den verkrijger de zaak onttrokken aan de reclame , waaraan zij in handen van den voorganger was onderworpen , men helen hebben g'een gevolg', de reclame speldt niet in de derde hand, art. 238 en 490 amp;. H. Deze drie verschillende spreekwijzen zijn dan ook, voor zoo ver ik zie, door de oudere schrijvers en bepaaldelijk zeker door BouRJON , blijkbaar bij ons meer vermeld en aan-geliaald dan gelezen , steeds bloot als verschillende uit-drukkiUgen van dezelfde reglswaarheid gebezigd.

K.an de verkrijger zich zoo tegen ieder bewering verdedigen met aard en hoedanigheid van het bezit, zoo als hij dit uitoefent en door regtshandeling verkreeg in strijd , omtrent hetgeen de aard en hoedanigheid’ van zijn regt medebrengt, omtrent do regtshandeling zelve waarop zijn regt steunt, haar werkingen gevolgen, kan bij hem geen onbekendheid bestaan. Met haar grond vervalt dus ten dezen aanzien de beperking of uitsluiting der reclame. Maar ook in dit opzigt geldt het bezit als titel. Juist toch dat bezit, aard en hoedanigheid van het feitelijk uitgeoefend regt dwingt de daarmede overeenstemmende, de daarop gegronde regten van anderen te eerbiedigen, aan hun reclame gevolg te geven. Met een bloot beroep op zijn bezit, op aard en hoedanigheid van zijn betrekking tot de' zaak kan dus' hij , die vruchtgebruik pand of voorregt heeft, die bloot houder is der zaak met of

-ocr page 220-

zonder regt van retentie, den eigenaar niet afwijzen die zijn regt wil doen gelden. Evenmin hij wien eigendom werd overgedragen den eisch van zijn voorganger om de over-dragt te doen vernietigen, nietig verklaren of ontbinden ofwel eenvoudig als ongeldig te beschouwen, art. 1420 B. W. Zijn bezit, zijn eigen regt en titel dwingen hem integendeel die eischen , zoo zij gegrond zÿn , te eerbiedigen, en op do ingestelde reclame de zaak te laten varen.

En zoo nu bij do aanvaarding van een geheel van goederen of wel van baten en lasten als zoodanig. Dan is de band die het geheel vormt, grondslag en titel van het aanvaarde regt, bepaalt daarvan aard en hoedanigheid. En iederen daarop gegronden eisch kan hij met een beroep op zijn bezit niet alleen niet afwijzen, maar wordt hij juist door dat zijn bezit gedwongen te voldoen. Maar ook den oorsprong van het regt duidt de band steeds aan , die het geheel vormt. En wat aan die aanduiding mögt ontbreken, kon steeds worden opgespoord. Met de onmogelijkheid om zich van het regt van den voorganger te vergewissen, vervalt ook het rogt van den verkrijger zich uitsluitend aan de regtshandeling te houden, waardoor hg zijn regt verkreeg, aan het bezit gelijk hij het daardoor aanvaardde. Zoo houdt hier de regel op «bezit geldt voor titel», en als bij onroerend goed , moet de bezitter alle eischen en aanspraken tegen zich laten gelden, die tegen zijn voorganger konden worden inge-bragt.

Bij ieder geheel van goederen dus, niet alleen bij de erfenis art. 881 B. W., kan het geheel of een bezonder voorwerp op welke wijze ook tot dat geheel behoorende, «onder welken titel ook » zich daarin bevindende, worden opgevordord van hem, die dat geheel als zoodanig, of dat bezonder voorworp als gedeelte van hel geheel bezit. En als bij de erfenis is het voor die opvordering steeds onverschillig , of de bezitter werkelijk eenig regt kon

-ocr page 221-

achten verkregen te hebben, dan wel of hij dat eenvoudig weg zonder eenigen regtsgrond beweerde, en zich aanmatigde, of hij onder dan wel zonder titel, zoo als art. 881 het uildrukt, in het bezit w'as.

3. Aansprakelijkheid voor schulden.

Eenheid van persoonlijk regt werkt nog dit, dat hij die op het geheel als zoodanig regten verkrijgt, zich door de aanvaarding persoonlijk , in geheel zÿn vermogen aansprakelijk slelt voor do verpligtingen, die totdat geheel behooren, voor do lasten die op de baten kleven, en zoo do schulden van zijn voorgangers tevens tot eigen schulden maakt.

Dit eischt eenige meerdere ontwikkeling.

Zeker ook het Genn. R. miskent de verknochtheid niet der schuld aan den persoon van den schuldenaar. Maar wat in het Rom. R. en in ontwikkeling een later, en in beleekenis een ondergeschikt beginsel was, de verhaalbaarheid der schulden op hetgeen lot het vermogen van den schuldenaar behoort, kent het Gorm. R. van de vroegste lijden af en verheft het in later eeuwen tot hoofdgedachle, lot grondbeginsel van het persoonlijk regt. Van daar reeds in de oudste roglsbron-nen ten uitvoerlegging door den sterken arm van schulden die bepaalde zaken ten onderwerp hebben, op die zaken zelve. Van daar reeds vroeg een verhaalbaarheid ook van andere schulden op het vermogen van den schuldenaar, al werd die verhaalbaarheid op velerlei wijze beperkt, do bestanddeelen en gedeelten van dat vermogen, waarop zij kleeft, op verschillende wijze bepaald en ornschreven.

Een eerste schrede ter verdere ontwikkeling, maar een schrede die reeds vroeg werd gedaan , was deze, dat het gedeelte van hel vermogen, waarop de schuld verhaalbaar is, do have b. v. of aanwinst, bij overgang als zoodanig, als bepaald gedeelte van hot vermogen,

Theinis , U. 111, 2de St. [1856 j. 14

-ocr page 222-

ook in handen van den verkrijger voor do schulden verbonden blijft, dat ook in 7,ijn handende lasten verhaalbaar zijn, blijven kleven op de balen. Gold dit in de voornaamste plaats bij overgang door erfregt, het vond ook zgn toepassing bij overgang van het geheel vermogen of een bepaald gedeelte daarvan onder levenden , bij overgang door regtshandeling of overeenkomst.

Blijven zoo in handen van den verkrijger de lasten verhaalbaar op de baten van het geheel waarop zij kleefden , lang bleef die aansprakelijkheid van den verkrijger beperkt tot de in zijn handen zich bevindende, lot dat geheel behoord hebbende balen. Zoo is nog in Engeland tot de «we/f, tot het nog uit de erfenis voorhandeno, de aansprakelijkheid voor schulden beperkt van den executor en administrator, en evenzeer die van den heir, sinds hij in onze dagen in equity voor do schuld quot;'n van den erflater aansprakelijk werd gesteld.

Is de verkrijger voor de schulden die op het door hem aanvaarde geheel kleven niet verder aansprakelijk dan de baten daarvan reiken, kleven dus ook in zijn handen die schulden alleen op de balen , de verkrijger wordt van alle aanspraak ontslagen door het bewijs, dat die baten uitgeput zijn.

Maar hoe dit bewijs te leveren? het bewijs niet bloot van het bedrag, dat in zijn handen kwam, maar ook van hetgeen daarvan werd, nadat het een deel was geworden van zijn vermogen. In do vroegste tijden gaf de bewijsteer van het Germ. R. daartoe in den eed een middel. In de wetten der West-Golhen en Langobarden vinden wij dan ook dal bewijsmiddel tol dit einde voorgeschreven. Maar toen laler bij verandering in de bewijs-leerdc beteekenis van den eed zich wijzigde, en daardoor die eed hier wegviel, moest de bewijsleer van het Germ. R. allo pogingen, uil haar aard steeds zoo bedenkelijk, verworpen, om te bewijzen wat in handen van den

-ocr page 223-

verwcenlcr werd van een doel van zijn vermogen. Z.oo wordl dan ook bij de lerugvordering van genoten voordeel, het quatenus locuplelior bij ons, behalve in enkele bezondere gevallen, steeds alleen en uitsluitend beoor-deeld naar het tijdstip van den overgang uit het vermogen van den een in dat van den ander. Bijdragen 1851, p. 252 en de daar aangehaalde schrijvers.

Het bewijs dat in handen van den verkrijger zich geen baten meer bevinden , kon hem dus niet meer bevrijden. Alleen het bewijs, dat ten tijde dat hij do balen ontving waarop de lasten kleefden , het bedrag daarvan niet hooger reikte, kon hem nog te stade komen. Maar ook dit bewijs, op later tijd gevoerd, is met vele bezwaren verbonden. Toen nu uit het Romcinsch regt het beneficie van inventaris bekend werd, dat en op do verpligling wees, en het middel bood om het bedrag van de baten on de daarop klevende lasten dadelijk te doen blijken en te staven, werd dit ook, waar men sterk aan het vaderlandsch regt gehecht was en bleef, overgonomen. Maar dan moest ook hij, die dat middel verzuimde, niet meer loegelalen worden tot het beweren, dat do baten door do schulden werden overtroffen, maar steeds voor de schulden aansprakelijk blijven. Zoo kan naar den G. N. art. 1416 sqq., do man, zoo hij geen inventaris doet maken, vervolgd worden voor do schulden, die op een aan de vrouw te beurt gevallen erfenis of aan haar gedane schenking, art. 1418 G. N., kleven, zelfs zoo de aanvaarding door de vrouw, en dien ten gevolge de vermenging met zijn vermogen tegen zijn wil , op magtiging van den regier plaats vond. Evenzeer zijn bij ons, zoo zij den inventaris nalaten, de leden van een ontbonden zedelijk ligchaam onbeperkt voor de schulden aansprakelijk, art. 1702 B. W. Sluiten bij boedelafstand, faillissement, kennelijk onvermogen, aard en wezen dier instellingen de onbeperkte aansprakelijkheid uit, aard en wezen daarvan

-ocr page 224-

— 212 —

brengen levens de verpligling mede lol boedelbesclirijving*

Zoo werd do beperking van de aansprakelijkheid van den verkrijger tot hel bedrag der balen, die in zijne handen zijn gekomen, van een bepaald bewijsmiddel afhankelijk gesteld, en daardoor het gebied, waar zij werken kon, eng van omvang. Bluntschli II, p. 451.

Deze verandering slond in verband met, werd voorbe-reid , begunstigd of voltooid door do kracht van twee andere beginselen die het nieuwere regl beheerschen.

De schulden kleven niet meer op bepaald aangewezen klassen, algemeenheden van bestanddoelen van het vermogen van den schuldenaar, maar behoudens enkele uitzonderingen, op dal vermogen in zijn geheel. Er zijn geen schulden meer, die uitsluitend op de have, op de aanwinst, op de bruikwaar, op het vrij goed, op het leengoed verhaalbaar zijn. Dat het geheele vermogen en alle enkele bestanddeelcn, daarvan voor ieilere schuld kunnen worden uitgewonnen, is een beginsel, dal ons maatschappelijk verkeer dringend eischt. In Engeland kan wel hel freehold op zich zelf niet onteigend worden. Do schuldeischer kan zich alleen door den writofelegit beheer en vruchtgenot, lol dal uit de opbrengst de schuld is voldaan, doen toekennen. En het statuut 1 en 2 Vict. c. HO, strekt alleen om de vroegere beperking hiervan tol de helft van het freehold op te heffen. Maar bij bankruptcy en insolvency , en deze reiken verre in Engeland, verhalen de schuldeischors hun regten op hol geheele vermogen en alle zijne beslanddeelen.

Het andere beginsel dat aan de beperkte aansprakelijkheid van den verkrijger vgandig moest zijn, is de gemakkclgkheid waarmede hel nieuwere regt vcrbindle-nissen jegens derde, zelfs onbepaalde en onbekende personen loelaat en aanneemt. Hij die een geheel aanvaardt van balen en lasten, verpligl zieh daardoor quia hona non inlelligunlur nisi dcduclo aero alieno lot

-ocr page 225-

— 213 —

bdalrng der schulden , naar Romoinsch regt alleen jegens hem, mei wien hij handelde, aan wien bij persoonlijk verbonden was, naar ons nieuwer regl ook jegens do derden , die dit beding aanvaarden , die die verpligling ten hunnen behoeve willen inroepen, jegens de schuld-eischers dus ook van dat geheel, verg, arll, 939, 1014, 1707 en 1815 B. W.

Deze beide beginselen moesten medewerken om de lasten, die op do balen kleven, de schulden die op het geheel drukken, ook als do eigen schulden van hem, die het geheel aanvaardde , te beschouwen , voor baar verhaal alle splitsing van hetgeen eenmaal door die aanvaarding tot een vermogen versmolt, uit tosluiten. Behoudens natuurlijk do gevallen, waar do verkrijger door boedelbeschrijving het legendeel en toonde to willen en mogelijk maakte.

Maar ook in handen van den voorganger drukten de schulden , die hÿ als onder het geheel van balen en lasten begrepen, overdraagt, op zijn geheel vermogen. Eu hel verhaal daarop kan den schuldcischcr zonder zijn medewerking niet worden ontnomen. De voorganger blijft dus schuldenaar, de verkrijger wordt bel slechts nevens hem. Hun beider schulden zijn geen afzonderlijke op zich zelve slaande schulden , die bloot dezelfde zaak ten onderwerp hebben. Een en eenzelvig is integendeel beider schuld, al is zij, daar ook in de wijze waarop zij tegenover den schuldeiscber verbonden zijn, even als bij borglogt verschil beslaat naar aard en inboud, geen gemcene schuld. Juist is hel dus, wat WiiSDscuziD in een voor-trclfelijk opstel in Krit. Uebersc/iait , l, p. 27 sqq. leert, dat hel nieuwere regl, gelijk het ovcrdragl en over-gang van vorderingen onbepaald toelaat, zoo ook die van vcrpliglingen onbeperkt erkcnl. Doch slcchls onder dien verstande, dat steeds ook de oorspronkelijke schuldenaar verbonden blijft, De vcrbindlenis, de band waarmede

-ocr page 226-

de schuldeischer den schuldenaar verbonden bondi, blijft, zegt WiNnsGHEiD, een en dezelfde ook wanneer de personen, die aan elkander verbonden zijn , schnld-eischer of schuldenaar , door anderen vervangen worden. Maar ook Windscheid zal wel den schuldnaar niel veroorloven, zich zelven zonder medewerking van den schuldeischer van zijn verpliglingen te ontbinden, zoo hij slechts een ander, hoe onvermogend ook misschien of failliet, in zijn plaats stelle. Zelfs waar de overgang van een geheel van baten en lasten uit kracht der wet zonder overeenkomst geschiedt, verliest de schuldeischer zijn verhaal niet legen den oorspronkolijken schuldenaar, dan waar en voor zooverre dit ónmogelijk wordt, bÿ overgang b. v. door erfregt. Maar waar de wet hel vermögen der vrouw met dat van den man lol een versmelt, houdt het verhaal op haar slechts op, zoolang zij geen eigen vermogen heeft, om in volle kracht te herleven zoodra zij dit herkrijgt, art. 186 B. W. Ook de schuldenaar die boedelafsland doet, die failliet of kennelijk onvermogend wordt, blijft aansprakelijk, al heeft de eerste het flebile beneficium competentiae, art. 709 B. R. V. , art. 887 K. H.

Hel kleven van de lasten op de balen heeft dus dezen, maar ook slechts dezen zin , dat bij overgang van een geheel, van een eenheid van persoonlijk regl, van een gemeenschap ook of van een aandeel daarin, ieder die de baten van het geheel als zoodanig aanvaardt, nevens zijn voorganger en op dezelfde wijze als deze , schuldenaar wordt van de tot dal geheel beboerende verplig-tingen , zich voor de lasten die daarop kleven, onbeperkt en in zijn geheel vermogen aansprakelijk stelt

Aanvaarding, een reglshandeling , is dan do reglsgrond der verpligting van den verkigger. Wordt dus dat geheel door meerderen te zamen en te gelijk aanvaard , de schuld wordt hun aller getneeno schuld, naar de gewone regelen

-ocr page 227-

en met de gewone werkingen aan de scbuldsplilsing onderworpen. De evenredigheid voor de scbuldsplilsing is dus do gelijke verdeeling lusschen allen, arl. 1680 B. W. Z,ijn regt om zieh aan baar te houden, wordt den schuldeiscbcr niet ontnomen , noch door dat de deel-genooten hel geheel slechts voor bepaalde aandeelen aanvaarden , noch zelfs door dat zij bij die aanvaarding uitdrukkelijk verklaren, voor de scbuldsplilsing een andere evenredigheid lo willen. De vermelding löch dier bepaalde aandeelen kan slechts betrekking hebben lot do telkens veranderende onderlinge verhouding. En wel de aanvaarding, niet haar gevolgen, hangen van den vrijen wil der deelgenoolen af. Het regl dat daaruit een ander, de scbiildeischer ontleent, kan zonder zijn medewerking hem evenmin worden ontnomen , als gewijzigd of veranderd. Alleen bij den overgang door vererving , geldt voor do scbuldsplilsing een andere evenredigheid , die namelijk, welke levens de onderlinge verhouding der deelgenoolen regelt, daarvoor althans als punt van uitgang dient. Deze wijziging der evenredigheid voor de scbuldsplilsing, als steeds in de wet of in een testament baar grond hebbende , kan de schuldeischer steeds kennen en moet hij eerbiedigen.

fn strijd met het gezegde beweert Mabcadé, dat successeurs irréguliers , III, nquot;. 40 en 373, légataires universels, of à litre universel, IV, n». 106 en 265 sqq., begiftigden, IV, n”. 298 en op art. 1626, n». VII, de man in het dotaal stelsel, op art. 1558, ill, voor de lasten die op bel door hem aanvaarde geheel kleven , niet verder aansprakclijk zijn dan voor zoover de baten reiken. Alleen hij do eigenlijke héritiers neemt bij onbeperkte aansprakelijkheid aan, omdat hij in hen de voortzetters vindt van de persoon van den erflater, omdat hij ook naar Fransch regl, lusschen dezen en den héritier en bcm alleen , eenheid van persoon aanneemt.

-ocr page 228-

— 2tö —

Ik houde deze meeniiig voor len eeiieiimale ongegrond en verderfelijk in haar werking en gevolgen. Wel tracht Makgadé, op art. 1696, V, bij verkoop eener erfenis, door een beroep op art. 1166 G. N., dat den schuldeischers toestaat alle regten hunner schuldenaren uit te oefenen, den schuldeischers der erfenis een regt van verhaal, en dat dan voor het geheel, toe te kennen. Maar vergat hij hier, hoe hij op art. 1166, IV, n°. 493, by den hevigen strijd over strekking en beteekenis van dat artikel lusschen regispraak en wetenschap, zich met warmte aan deze laatste aansluit? Als alle andere schrijvers, eischt hij tot die uitoefening door don schuldeischer van de regten zijns schuldenaars, do tusschenkomst van hot geregt, en ziet dus in het artikel niets anders (juister misschien weinig anders), dan de verkondiging van het regt van de schuldeischers, om als de andere bezittingen van den schuldenaar, ook zijn regten en vorderingen, zoover zij niet uitsluitend aan zijn persoon verknocht zijn, op de gewone wijze uit te winnen. Hoe dit zij, dat artikel, dat zoo het den zin heeft, die de regtspraak er aan toekent, alle theorie en syslhecm verwart en ónmogelijk maakt, is bij ons gelukkig vervallen. Maar hierdoor is het gevoelen van Marc adé, omtrent do beperkte aansprakelijkheid van den verkrgger voor de schulden van het door hem aanvaarde geheel , bij ons van des te meer gewigt, van des te gevaarlÿker strekking. Van den anderen kant echter werd bj ons de kring enger, waarin dat gevoelen gelden en werken kan. Do successeurs irréguliers toch behalve den Staat, voor wieu art. 879 B. W. die beperkte aansprakelijkheid uitdrukkelijk vast-steil, en de légataires universels of à titre universel werden bij ons lol erfgenamen verheven, en moeien dus ook naar Mabcadé’s oordeel onbeperkt aansprakelijk zijn.

Ik zal 1er bestrijding dier leer van Marcadé het vroeger gezegde niet herhalen. Alleen wil ik nog het

-ocr page 229-

onhoudbare trachten aan te loonen van den grond, waarop hij de onbeperkte aansprakelijkheid van do erfgenannen doet rusten. En dit om te doen uilkomen , dat daarvoor ook bij erfenis geen andere reden kan bestaan , dan die ook bij ieder ander geheel van baten en lasten geldt, dan de eenheid van het geheel en de aanvaarding door den verkrijger.

Ik ontken dan dat bij ons of in Frankrijk ooit gold of nos geldt, de eenheid van persoon tusschen erflater en erfgenaam.

Ook in Frankrijk was cens de schuld verhaalbaar, alleen op des schuldenaars roerende goederen , de have, eerst in vervolg van lijd ook op do aanwinst. Ook zijne erfgenamen waren voor de schulden slechts aansprakelijk, voor zooverre en naar mate zij van de have en aanwinsten eenig gedeelte ontvingen.

Toen later die verhaalbaarheid der schulden verder werd uitgesirekt en zij het geheel vermogen van den schuldenaar omvatte , moest dit ook terug werken op de aansprakelijkheid der erfgenamen. Zoo vóór den Code van een gemeen regt in Frankrijk gesproken kan worden, dan was het zeker gemeen regt dat ieder erfgenaam tot de schulden moest bijdragen, in evenredigheid der waarde van hetgeen hij uit do erfenis genoot, met uitzondering slechts van hetgeen krachtens regl van eerstgeboorte werd ontvangen. Maar behalve de aan dit regt onderworpene goederen, werden in het vermogen van den gestorvene nogandere bestanddeelen onderscheiden, als erve en have. Stamgoed en aanwinst, leen- en vrijgoed, burger- en boeren goed , moederlijk en vaderlijk goed. En bij die verschillende bestanddeelen alle had de erfopvolging naar bezondere regelen plaats. Was zoo het erfregt bloot een successie in singulas res, van een eenheid tusschen erflater en erfgenaam kan wel geen sprake zijn. ScHäFFXER, [11, p. 370 sqq., p. 395 sqq. Bij die verwikkeling van het

-ocr page 230-

— 218 —

erfregl was het voor derden ondoenlijk te weten , welk deel van de waarde van het geheel ieder erfgenaam ontving. Zeker hier bestond geen aanleiding om van de als ’t ware natuurlijke evenredigheid voor de schuldsplilsing , die naar gelijke aandeelen, af te wijken. Do schuld, die op het geheel vermogen van den erflater kleefde, verhaald kon worden, is de gemeene schuld geworden van hen allen, die te zamen en te gelijk dat geheel of eenig gedeelte daarvan als zoodanig aanvaarden, en als zoodanig aan het gemeene regt der schuldsplilsing onderworpen. Alle medeerfgenamen, hoe groot of klein ook de waardo zij van hetgeen zij uil de erfenis genieten , hoe groot of klein dus ook dal gedeelte zij, dat zij jegens hun deel-genooten verpligl zijn in de schuld te dragen, kunnen door den schuldeischer hoofd voor hoofd voor gelijk aandeel worden vervolgd. Pothier , succ. V, 3 , § 2.

In den Code, bij de vereenvoudiging van hel erfregt, verdween alle onderscheid lusschen de verschillende be-slanddeclen des boedels, en werd zoo hel bezonder erfdeel van ieder erfgenaam steeds eenvoudig ecu evenredig deel der erfenis in haar geheel. Maar dan kon ook dezelfde evenredigheid worden aangenomen voor de aansprakelijkheid legenovcr de schuldeischcrs, voor de schuldsplilsing lusschen de medeerfgenamen, en zoo deze meer in overeenstemming gebragt met de onderlinge verplig-ling der erfgenamen om tot de betaling der schulden bij te dragen. Dit erkent ook Marcadé, III, n“. 380. Die vereenvoudiging van bet erfregt, het roepen van den erfgenaam lol een evenredig deel van den geheelen boedel, de aanneming dier zelfde evenredigheid voor de splitsing lusschen hen dor schulden, deed zeker veel gevolgen en werking ontstaan , gelijk aan die welke in het Romeinsche Regl uil de eenheid van persoon lusschen erfgenaam en erflater voortvloeiden. Maar daaruit volgt nog niet, dat men dien grondregel van ’tRomeinsche

-ocr page 231-

— 219 — erfregl niel al zijn scherpe en diep ingrijpende gevolgtrekkingen wilde overnemen.

Weinig zeker baal Marcadé zijn beroep op de woorden van art, 1220 G. N. , ons art. 1335, «les paris, dont ils (de erfgenamen) sont saisis, ou dont ils sont tenus comme représentant le créancier ou le debiteur.» Even min voor den Code als voor ons wetboek, zal wel veel gewigt mogen worden gehecht aan een enkele uitdrukking , als in ’t voorbijgaan in een titel voorkomende, niet bepaald aan het erfregl gewijd, en waarin men van hetgeen vroeger hieromtrent was vastgesleld , ter liefde van ’1 Kom. R. blijkbaar zooveel vergal. Daarenboven dal de erfgenamen ten aanzien van vorderingen en schulden , zoowel als van andere regten, die op hen overgaan, den erflater vertegenwoordigen, voorstellen, verbeelden, kan gezegd worden , ook als in den strengsten zin het erfregteen successie is in singulas res. En tegen de enkele uitdrukkingen van art. 1220 C. N. stel ik over die van art. 724: « les héritiers légitimes sont saisis de plein droit des biens, droits et actions du défunt, sous l’obligation d’acquitter toutes les charges do la succession.»

Het ontbreekt dan ook in ons regt niet aan bepalingen, met dien hoeksteen van ’t Romeinsche erfrogt onvereenig-baar. Zoo kunnen van de erfgenamen van de vrouw sommige de huwelijksgemeenschap verwerpen , terwijl andere haar aanvaarden, en dan blijft die gemeenschap voor do verworpen aandeelen bij den man , art. 190 B. W. Even zoo kunnen van de erfgenamen van hem, die een opgekomen erfenis nog niel aanvaardde , sommige verwerpen, andere aanvaarden, artl. 1097 cl. 1096 B. W, Daardoor wordt noodwendig niel alleen voor de verworpen aandeelen van het vermogen des erflaters afgescheiden, wal naar ons «de doode erft den levende» daarmede reeds versmolten was , maar tevens voor do aanvaarde aandeelen zijn erfenis in twee godeellon gesplitst, beide toch krach-

-ocr page 232-

— 220 —

krachtens dezelfde vererving door denzelfden erfgenaam te bezitten. Do Code door do erfgenamen in dit geval tot eenstemmigheid te dwingen, handhaafde de eenheid van hel vermogen van den erflater, art. 782 C. N. Ook behoort hel aandeel van hem, die zijn aanvaarding doet vernietigen of nietigverklaren, niet van reglswege aan zijn mcdeerfgenamon , art. 1100 B. W. In het geval van art. 918 B. W. kent ons regt zelfs nog een wellelijk erfregt op enkele voorwerpen, verg, nog Margadé, III, n“. 381 , en in ’t algemeen Bluntschli, II, p. 449 sqq.

Nog moet ik vermelden eenige eigenaardigheden op hel gebied van het procesregt, die de gemeenschap in haar hoogere vormen steeds bezit, maar die toch ook bij eenvoudige gemeenschap, waar zij uiteen geheel van goederen boslaat, in een enkel geval voorkomt.

Bij hooger vormen van gemeenschap, treden do deol-genoolen in regten op onder den naam bloot hunner gemeenschap, en doel die naara alleen do deelgenoolen alle, hoe groot ook hun getal zij, schoon niet met name genoemd, voor zoo verre do gemeenschap reikt, partijen zijn in hol geding. Ook bij de gemeene erfenis komt dil voor. Wordt binnen heljaar na hel openvallen der erfenis een geding, arl. 4, n“. 6 B. R. oen instantie, arlt. 258, 343 B. R., legen de deelgenoolen aangevangen, wordt hun in de gevallen van arlt. 341 , 386, 399 B. R. eon vonnis of in dal van arl. 767 R. H. een oproeping beteekend , de namen der deelgenoolen behoeven niet in do akte te worden vermeld. Bij een enkel stuk, bloot onder den naam van gezamenlijke erfgenamen, worden zij in don geregte geroepen, geschiedt aan hen de be-teekening.

Gelijk in haar hoogere vormen de gemeenschap een eigen domicilie heeft in het gebouw, waar zij als ’t ware haar middenpunt bezit, oven als of daar alle deelgenoolen lor zake der gemeenschap domicilie hadden gekozen , zoo

-ocr page 233-

— 221 —

ook de gemeene erfenis. Aan hel sterfhuis worden alle me-deerfgenamen gedagvaard, art, 4, n“. 6 B, R., art. 767 K. iï.

Voor den regier onder wiens gebied dat domicilie gelegen is, hebben dan ook do deelgenoolen alle, voor alles wat de gemeenschap betreft hun forum. Ten aanzien der gemeeno erfenis schrijft dit art. 126 m. B. R, voor. En hier kan dus de eischcr niel, zoo als bij andere eenvoudige gemeenschappen, deelgenooten, die ratione personae of loei hun forum voor verschillende reglers hebben , alle 1er zijner keuze voor een daarvan dagvaarden.

Dit alles echter is slechts van toepassing waar het de gemeenschap, dat is, alle deelgenooten en hun gemeene regten geldt, en mist die volkomen, waar slechts de enkele deelgenoot of zgn bezonder vermogen betrokken is.

Bij gemeene erfenis geldt het daarenboven slechts te^en, niet voor de deelgenooten. Zij moeten eerbiedigen wat op die wijze legen hen gedaan wordt, maar zij zelve moeten naar de gewone regelen handelen. En dit niel alleen waar zij zelve dagvaarden of doen beleo-kenen, maar ook wanneer zij op een logen de gezamenlijke erfgemamen gerigle dagvaarding verschijnen, aan een beleekening zoo gedaan gevolg geven. Bij hen zelve kan loch wel geen onbekendheid bestaan omtrent do hoedanigheid van erfgenaam. Daarenboven het bloot beslaan van een geheel van baten en lasten, verpligt en verbindt slechts hen die het geheel als zoodanig bezitten, anderen kan het slechts balen, niet schaden, ten zij waar het, bij de gemeenschap, middellijk logen hen torugwerkt.

En deze afwijkingen van het gemeene regt, in het erfgenaamschap, niet in de gemeenschap ligt haar grond. Zij gelden toch evenzeer, waar slechts een persoon erfgenaam is, al worden , waar het geheel aan twee of meer personen behoort, andere nog en meerdere regelen vau het gemeene regt toruggedrongen of gewijzigd.

-ocr page 234-

VII.

Uitwinning,

Bij uilwiiming geschiedt ter overwinning van mijn onwil en wederstand door liet geregt of zijn beambten wat ik zelf en uit eigen beweging had kunnen en be-hooren te doen. En dit zoowel , waar door den sterken arm een zaak uit mijn bezit in dat van een ander wordt overgebragt, of iets gedaan of daargesteld, of het gedane en daargesteldo vernietigd, als waar wat mij toekomt te gelde wordt gemaakt, en uil de opbrengst de schuld gekweten.

Langs welken weg echter en in welken vorm geschiedt die te gelde making en kwijting door hel gereg'?

Vcrhaalbaarheid op hetgeen lot hel vermogen van een bepaald persoon, den schuldenaar, behoort is hoofd-gedachto en grondbeginsel van het begrip van schuld. Maar meer ook brengt dit begrip niet mede. Door het vestigen eener schuld ontneemt zich de schuldenaar de bevoegdheid niet, gelijk regt aan anderen toe te kennen, nieuwe schulden aan te gaan. Evenmin doet hij daardoor afstand van hel regt om over hetgeen tot zijn vermogen behoort te beschikken, al wordt dit daardoor aan het verhaal van den schuldeischer onttrokken. Door het ontslaan der schuld verkrijgt nog do schuldeischer het regt niet eenig bestanddeel van des schuldenaars vermogen te verkoopen, en, onder verpligting lol rekening en verantwoording en uilkeering van hel overschot, zich zelven uit de opbrengst te betalen. Deze drie elementen, verhindering van dat onttrekken aan hel verhaal, uitsluiting van andere schuldeischors, bevoegdheid tot verkoop ten eigen bate, aan het begrip van schuld vreemd, vereenigt het pandregl alle in zieh.

Ron do schuldenaar zoodanig pandregl den schuld-

-ocr page 235-

ciselier uit eigen beweging toekennen, waar hg het nalaat, waar de schuld niet wordt voldaan, is het deze weg, deze vorm, die ter overwinning van onwil en wederstand wordt gekozen, De sterke arm, het geregt verschaft den schuldeischer een regt aan dat van pand verwant en gelijksoortig. Oudtijds heette dit regt dan ook «genomen pand» in tegenstelling tegen «gegeven pand» wat de schuldenaar zelf en vrijwillig afslaat. En ook het pignus in causa judicati captum van het Rom. R. stemt hiermede overeen.

Bij verpanding zoowel als hij uitwinning erlangen dus de schuldeischers een eigen zakelijk regt, een deel van het regt van weer, zonder dat daardoor echter het zakelijk regt het eigendom van den schuldenaar verloren gaat. Dit geschiedt eerst door den verkoop en do over-dragt der zaak aan den kooper. Tot zoolang zijn alle beschikkingen van den schuldenaar over de zaak in beginsel geheel regtsgeldig. Alleenlijk verbinden zij depand-hebbendo of uitwinnende schuldeischers niet, art. 1424, 1470 B. W., 505 B.R.

Die ontneming aan den schuldenaar van de bevoegdheid , om ten nadeele van de schuldeischers over de zaak te beschikken behoort alleen tot het wezen van het pandregt, geenszins de ontneming van beheer, genot en bezit. Gelijk bij hypotheek behoudt de schuldenaar bij uitwinning van enkele voorwerpen zijn beheer, genot en bezit. Main de justice ne dessaisit personne heette het oudtijds in Frankrijk. Er worden alleen maatregelen genomen, bewaarders gesteld, om lo verhinderen dat de zaak, waarvan de schuldenaar voorshands ew eigenaar en bezitter e/t houder blijft, fei'elijk aan de vervolging der schuldeischers worde onttrokken of in waarde verminderd.

Maar twee elementen die bij vrijwillige verpanding steeds gelijktijdig ontstaan en immer vereenigd zijn.

-ocr page 236-

worden bij uitwinning van enkele goederen gescheiden en treden het ëóne eerst veel later dan het andere in leven en werking. Door iedere uitwinning verliest dadelijk als bij verpanding de schuldenaar zijn regt van beschikking. Maar de uitsluiting van andere schuldeischers, die bij verpanding dadelijk in werking treedt, geschiedt hier eerst bij beslag onder derden op het tijdstip van ’t vonnis van afgifte, art. 7 54 B. R. , bij beslag op roerend goed, art. 457 , onroerend goed 505 e, 536, schepet! , art. 578, op het tijdstip van den verkoop, op het eigen oogenblik dus, dat de in beslag genomen zaak in geld of geldvordering wordt verwisseld, waarop het regt van do uitwinnende schuldeischers overgaat.

Bij uitwinning van een geheel vermogen, bij faillissement of kennelijk onvermogen, vallen die beide tijdstippen, dat, waarop de schuldenaar het regt om over eenig bestanddeel van zijn vermogen te beschikken verliest, en dat waarop andere schuldeischers, dat is, daar de uitwinning len voordeelo van alle die destijds een verkregen regt van schuld bezitten geschiedt, latere schuldeischers worden uitgesloten , wederom in een, art. 770 K. Daarenboven verliest hier de schuldenaar op dat tijdstip ook onmiddelijk zijn beheer, bezit en genot. En zoo nadert wat bij uitwinning van een geheel vermogen door dwang geschiedt, tevens zeer aan hetgeen vrijwillig plaats vindt bij boedelafsland, aan hetgeen dus de schuldenaar daardoor vrijwillig kan lol stand brengen. In beide gevallen gaal op de schuldeischers een regt over opalles, wat tot hel vermogen van den schuldenaar behoort, otn behoudens zijn eigendom en ondergeschikt aan de verpligting om rekening en verantwoording te doen, en het overschot uil le keeren , alles le gelde Ie maken , zich uit de opbrengst te betalen en tot dit plaats heeft den boedel le beheeren.

Als bij verpanding, bij boedelafsland, gaat er dus

-ocr page 237-

door de uitwinning regt over van den schuldenaar op den scbuldeischer. Zijn de schuldeischers meerderen in getal, hetzij door dat zich andere schuldeischers door verzet tegen de afgifte der kooppenningen, art. 457, 536 en 578 B. W., of door gelijk beslag onder den derde art. 754 B. Rv., aan den uitwinnende scbuldeischer aansloten, hetzij dat een geheel vermogen ten voordeele dus van alle schuldeischers uitgewonnen wordt, dan ontstaat er tusschen hen een gemeenschap. Op dezelfde zaak hebben dan alle een regt, in inhoud en kracht, naar aard en tijd gelijk. Hun onderlinge verhouding daarbij wordt bepaald door de evenredigheid van het bedrag van ieders vordering tot dat van die der anderen. Voor de bepaling van dat bedrag en van die verhouding, voor de ophefling der gemeenschap zijn bezondere regelen en vormen voorgeschreven. En die gemeenschap kan als zoodanig haar schulden , vorderingen en verpligtingen hebben. De union des créanciers van het Fransche regt, art. 527 G. de Comm., is slechts deze gemeenschap door de geregelde inrigting die zij ontving, tot maatschap geworden.

Zijn schulden verhaalbaar op alle bestanddeelen van het vermogen zonder onderscheid, en op ieder bestanddeel daarvan afzonderlijk , en verwezenlijkt de uitwinning slechts die verhaalbaarbeid , de schuldeischers kunnen hun regt op hetgeen tot het vermogen behoort, niet anders verkrijgen dan als op enkele voorwerpen, dan als op afzonderlijke bestanddeelen van het vermogen, nimmer als op een geheel. En in dit opzigt is er geen onderscheid tusschen de uitwinning van een geheel vermögen en die van enkele bestanddeelen daarvan. De eerste omvat slechts meer voorwerpen dan de laatste. Bÿ de eerste geschiedt in cens, waartoe bij de laatste zooveel inbeslagnemingen noodig zijn als er goederen zijn.

Van daar dat builen ’s lands zieh bevindende goederen Themis, I), III, 2tlc St. [1856]. 16

-ocr page 238-

voor zoo ver niet Iructalcn of op de comitas gentiiiin gegrond vast gebruik , het tegendeel medebrengen, niet -door de uitwinning in massa bij faillissement of kennelijk onvermogen getroffen worden. Story, on the conffict of Laws nquot;. 403 sq. , verg, nog v. Savignv, System VIÏI, p. 287 sqq., Foelix, droit internat., 2de uitg. p. 528 sq.

Maar van daar vooral dat een geheel van baten en lasten tegenover de nitwinnende schuldeischers als zoodanig niet bestaal, zich in hun handen als ’t ware ontbindt. Ook de balen daarvan worden het onderwerp van de regten van alle schuldeischers , worden eenvoudig tot de massa gebragt. Zij wier schulden de lasten uitmaken van het geheel worden als gewone schuldeischers eenvoudig deelgenoolon in het gemeene regt, dat door uitwinning de schuldeischers op hetgeen tot het vermogen van don schuldenaar behoorde, verkregen. Alleen loegc-kende voorrang, art. 318 K. , of wel regten van derden die geen schuldeischers zijn, de deelgenooten b. v., kunnen dat geheel van balen en lasten zamenhouden, en ook tegen do uilwinnende schuldeischers doen werken.

Wij zagen van welken aard het regt is, dat ile schuldeischers door uitwinning verkrijgen. Maar op welke goederen verkrijgen zij dat regt, wat omvat hun regt?

Uitwinning is de uitoefening van hel verhaal dal van het regt van schuld hoofdgedachlo en grondbegin.sel uitmaakt. Door de uitwinning kan dus geen verder regl worden verkregen dan dit regl van schuld reikt. Sluit bet nu gelijk regt van anderen niet uil, ontneemt hel geen regl van vervreemding en beschikking, hel brengt slechts de verhaalbaarheid mede op hetgeen lot het vermogen van don schuldenaar behoort, dat is op hetgeen waarover hij reglens raag beschikken in eigen naam niet alleen , maar tevens ten eigen behoeve.

Roerende goederen die de schuldenaar met inwilliging van don eigenaar in zijn bezit heeft, zonder regl

-ocr page 239-

te hebben daarover te beschikken, kunnen in handen van de schuldeischers gereclameerd worden. Runnen zij het niet in handen van hem wien zij vrijwillig werden verpand of verkocht, het is omdat de aard van hel regt van dezen ieder ander regt uilsluil, en die aard van hun regt gesterkt door bezit tegenover ieder als volkomen titel geldt. Het regl daarentegen der schuldeischers, alleen geldende voor hetgeen waarover de schuldenaar regt heeft van beschikking , sluit hel regt niet uit van hem die den schuldenaar, zonder hem regt van beschikking too te kennen, zijn goed loevertrouwde, maar dwingt hen veeleer dit te erkennen. Is het Gerra. R. blijkbaar uilgegaan van de beschouwing, dat, wat men deeling noemt van het regt van weer, op roerende goederen niet kon worden toegepasl, zoodat hij die inwilligde in de feilelijko overgifte der zaak, steeds zijn regt van weer, zijn zakelijk regt verliest, en niets dan persoonlijke vorderingen kan bezitten logen hom dien hij haar afslond, verg. Bijdrag'en 1851, p. 296 sq. en de daar aangehaalde schrijvers, ook bij panding, bij uitwinning door schuldeischers moesten de uitleener en bewaargever b. v. niet kunnen reclameren , maar eenvoudig tot concurrente schuldeischers worden. En het ontbreekt dan ook niet aan oude regtsbronnen die dit al.s geldig regl voordragen, Albreciit , die Gewere , p. 92 sq. Maar laat reeds de Sakiempiegel, althans zoo meen ik, de reclame hel aanvang , met zijn eigenaardige vormen loe, legen leener en bewaarnemer, ook legende uitwinnende schuldeischers werd zij reeds vroeg vergund , Albreght ibid.

Maar zelfs waar de schuldenaar in eigen naam beschikken mögt, maar dio vrije beschikking hem alleen werd toegeslaan ten behoeve van den eigenaar, sluit de aarti van het regt van de schuldeischers, dat niet verder gaat dan hel vermögen van den schuldenaar reiki, de regten dier eigenaars niet uit, en is dus onder de schuldeischers

-ocr page 240-

— 228

de reclame geoorloofd. Zoo mag en moet do commis.si-onnair in eigen naam verkoopen wat de eigenaar hem toeverlrouwt, doch slechts ten behoeve van dezen. En daarom wordt onder zijn schuldcischers gereclameerd art. 240 Kooph. Hetzelfde geldt van den stillen (com-mundilairen) vennoot. In het Engelsch regt daarentegen kan , reeds krachtcn.s statuut 21 James I. 19 511, althans bij uitwinning van een geheel vermogen, onder do schuld-eischers niet worden gereclameerd al hetgeen, waarvan de ware eigenaar den schuldenaar het bezit liet of afstond en hem tevens daarover vrije beschikking gaf, Stephen 11, p. 206 sq., Gow, partn. p. 271 sqq., Story, partn., p, 559 sqq. Gelijke uitzondering bestaat bij ons ten aanzien der huwelijksgemeenschap. Bij uitwinning tegen den man gerigt, kan de vrouw haar regt in de gemeenschap niet doen gelden.

Ook waar voor de overdragt van regten tusschen do handelende partijen zelve minder gevorderd wordt dan tegenover derden, d, i. die krachtens aard en inhoud van het regt dat zij bezitten, de hun tegengeworpen handeling niet behoeven te eerbiedigen, kan de zaak onder de schuldcischers die haar uitwinnen, gereclameerd worden, ook wanneer hetgeen noodig was om de overdragt tegen derden te doen werken, in Frankrijk b. v., naar de wet van 23 Maart 1855, de overschrijving, niet had plaats gehad, ari. 3 dier wet, en daaromtrent Bres-SOLLES, in Recueil de l'acad. de le'gisl. de Tou-loiue, 1855, p. 362. Dan toch behoort reeds de zaak niet moer tol het vermogen van den schuldenaar, mag hij daarover niet meer beschikken, baar niet meer ten eigen behoeve aanwenden.

Wat ik zeido omtrent aard en wezen van het regt van schuld, kan ook ter beantwoording strekken der zooveel besproken vraag: of de schuldcischers onder de derden behooren, legen wie de dagteekening van onder-

-ocr page 241-

haiidsclie stukken, zonder van elders geslaafd en verzekerd Ie zijn, bewijs oplevert. Slechts Icn aaiizicn vangt; die handelingen van mijn voorganger ben ik dorde, die aard en inhoud van hel mij afgestane regt mij niet ver-pligten te erkennen, die dus met zin en beleekenis van dien afstand in strijd zijn. In dien afstand zelven ligt dus de verklaring van den voorganger, dal hij zulke handelingen niet heeft gepleegd,dat hij b. v. niet vroeger zijn regl aan anderen overdroeg. Wordt mij evenwel later zoodanige handeling tegengeworpen, omtrent haar juiste tijdstip waarvan de geldigheid van mijn regl afhangt, behoef ik het onderhandsch geschrift van mijn voorganger, in strijd met zijn eigen handeling, alleen en op zich zelve niel te gelooven. En waar is hel dan ook dat in ons regl, en nu ook in België en in Frankrijk, bij de wijzigingen gebragt in hel stelsel van reglsover-gang, de kring waarin die verzekering der dagleekcning werken kan, zeer werd beperkt. Maar in al geval ligt, ook naar den Code, do uitwinning door schuldeischers verre daar builen. Niel alleen loch geeft het aangaan der schuld don schuldeischer geen grond om te veron-dersteflen , dat toen geen andere schulden bestonden,, maar de eigen aard van het regl dat hij erlangt, ver-pligl hem en schulden m vervreemdingen van later, dagteekening le erkennen.

Kan het regl van hem wien do schuldeischers de zaak verkoopen, soms krachtiger van aard en uilgebreider van inhoud zijn, dan het regt was van den uilgewonnen schuldenaar, men zie daarin geen uitzondering op, veelmin een grond legen het door mij beweerde. De zaak loch bevindt zich dan niet meer in handen der schuldeischers, over wier regl alleen ik sprak , maar in de derdo hand. Dal deze voor den aard van zijn regl, zoo dio door bezit wordt gesterkt, van het regl van zgn voorganger onafhankelijk is, geldt voor roerende goederen

-ocr page 242-

— 230 —

by viijwiUigen zoowel als gcreglelijken verkoop. En dat de laatste krachtiger werkt ilan de eerste voor de zuivering van pand regt op onroerend goed, en voor de vernietiging van alle zakelijk regt op schepen, heeft zijn eigenaardigen historischen oorsprongen vindt in de meerdere openbaarheid der handeling zijn regtvaardiging.

Uit aard en wezen van schuld zoowel als van uitwinning volgt dus, dat bij uitwinning de schuldeischers geen meer regt verkrijgen dan de schuldenaar bezat, en dal do tegen hem gerigte uitwinning tegen derden niet anders werken, ben niet verder verbinden kan dan zijn vrijwillige handelingen. De juistheid dier gevolgtrekking zal misschien in het algemeen door niemand worden betwijfeld. En toch wordt zij in haar toepassing op de gemeenschap veel en zeer miskcml. Voor en aleer die toepassing te maken, meende ik daarom die gevolgtrekking zoo krachtig mogelijk te moeten slaven. En daartoe bet misschien te uitvoerig beloog, de misschien te breede ontwikkeling.

In verhand tol gemeenschap wil ik eersl de uitwinning van enkele goederen , dan die van een geheel vermogen behandelen.

A. Uitwinning van enkele goederen.

De uitwinning kan in verband komen met gemeenschap, door dal: l«. de schuld waarvoor, 2quot;. de goederen waarvan de uitwinning geschiedt, of wel 3“. beide gemeen zijn.

1°. Uitwinning voor gemeene schulden van bezondere goederen van een lt;ler deelgenooten.

De schuld der gemeenschap is de gemeene schuld van alle deelgenooten , kleeft op het vermogen van ieder der deelgenooten. De schuldeischcr kan haar dus steeds op hun bezonder vermogen verhalen. Maar waar do schuldsplitsing werkt, geschiedt dat verhaal op ieders vermogen voor zijn aandeel , en wel, hoe verschillend

-ocr page 243-

— 231 —

ook do onderlinge verhouding zij der deelgenoolen , steeds voor gelijke aandeelen, tenzij bij overeenkomst met den schuldeischer of bij de wel een andere evenredigheid is bepaald. Hoofdelijke of ondeelbare gemeene schulden daarentegen worden voor het geheel ook op ieders bezonder vermogen verhaald. Hieromtrent echter verdient nog een bezonderheid vermelding. Wanneer bij uitwinning voor zoodanige schulden tegen een der schuldenaren de schuldeischer slechts gedeeltelijke betaling erlangt, kan hij zich bij de uitwinning legen een medeschulde-naar wederom voor hel geheel, niet bloot voor hel nog onvoldane doen plaatsen. Alleen door werkelijke betaling mag hij, hel reeds onlvangene medegerekend , niel meer ontvangen dan het volle bedrag zijner vordering. Do gedeeltelijke voldoening was niet de betaling der schuld , die hem niet dan in eens en voor hel geheel mag worden opgedrongen. Zij was geen wijziging der beslaande reglsbelrekking, wanl de schuldeischer stemde niel toe. Hÿ behoudt dus onverkort en onverminderd zijn volle regl legen ieder schuldenaar, al mag hij natuurlijk nielmecr ontvangen dan hem toekomt. Dit is echter niel alleen bij gemeene hoofdelijke of omleelbare schulden het geval, maar overal waar de schuldeischer dezelfde zaak ten volle en voor hel geheel van meerderen vorderen kan, bij schulden zoowel bloot eenzelvig van onderwerp als bij eenzelvige schulden gemeen of niel gemeen, arlt. 198, 199, 878, 879 K. H.

2°. Uitwinning van helgeen lol de gemeenschap behoort voor bezondere schulden van een der deelgenoolen.

Ook helgeen hij in gemeenschap met anderen bezit-behoort lol het vermogen van den schuldenaar, en daarop kleven en drukken ook zijn bezondere schulden. Maaide uitwinning kan legen derden niet anders werken, hen niet verder verbinden dan de vrijwillige handelingen van hem, tegen wien zij gerigl wordt. De overige deel-

-ocr page 244-

— 232

genooleu nu worden niet verbonden door de handelingen, waardoor een hunner hel gemeene regt uitoefent, over de gemeene zaak beschikt, en kunnen daarvan de werking beletten, stuiten of verijdelen. Ook de uitwinning dus voor de bezondeic schuld van een der deelgenoolen en die dus legen dozen alleen wordt gerigl, verbindt do overigen niet, kan door hen worden belet, gestuit of verijdeld.

Zoo wordt dan ook aan do bezondere schuldeischers van een der deelgenooten verboden, in ari. 492 B. R. een aandeel in de onroerende goederen der gemeene nalatenschap 1er koop aan te slaan, in art. 583 B. R. het gemeene schip in beslag te nemen of te verknopen. Maar aard en wezen der gemeenschap dwingen dat verbod van beslag zoowel als van verkoop op alles toe te passen , wat uit welken hoofde ook gemeen is. Ofschoon ook art. 2205 G. N. , waaruit ons art. 492 B. R. werd overgenomen, alleen zegt: «la part indivise d’un cohé-«rilier dans les immeubles d’une succession ne peut être «mise en vente, » wordt thans geloof ik in Frankrijk algemeen de ongeoorlooftlheid aangenomen van het arrest zoowel als van den verkoop van onroerend goed, dal uit welken hoofde ook gemeen is, Chauveau op Gabré , Q, 2198, 2“. § III, n°. 1, 1°. en 3’. on de daar aangebaalde schrijvers en arresten. Pigeau strekt dit ook uit lot renten, naar Fransch regt steeds roerend goed, maar wordt bestreden door Ghauveau op Carré Q, 2126, 3“. Ook beweert Cuauveau Q, 1951, 2°. § IV, dat de werking van een beslag onder derden op een gemeene vordering van de uitkomst der scheiding afhankelijk is, en neemt dus blijkbaar de geoorloofdheid daarvan aan. Eindelijk leert Carré uitdrukkelijk Q. 1992— 1994 en Ghauveau keurt die leer goed , dal gemeene roerende goederen in beslag kunnen worden genomen. Maar de andere deelgenoolen kunnen zich tegen den

-ocr page 245-

verkoop verzeilen, door de reclame in te.stellen, «demande,» zegt hij, «qui exige nécessairement que le partage soit efTectué.» Dus vel den verkoop, niet het beslag zouden de deolgenooten kunnen beletten. Zal dan dal beslag hun regten en belangen niet aanranden en verkorten, zal hel stellen vaneen bewaarder hen in hun vrij beheer niel belemmeren? Alle gronden, die hij gemeen onroerend goed beslag ongeoorloofd doen achten, gelden evenzeer of eindelijk meer nog hij roerende goederen. De storing en verhindering loch , die de deelge-nooten door een beslag in hun regt van beheer, gebruik en bezit der zaak ondervinden , is bij onroerende goederen minder dan bij alle andere. En waartoe zal die geoorloofdheid van ’t beslag alleen bij roerende goederen dienen? Moetsteeds descheiding den verkoop voorafgaan , zal het beslag alleen blijven kleven op hetgeen den be-slagene wordl toebedeeld, hel bedrag en de waarde der roerende goederen die hem toegescheiden worden, zoo gering mogelijk te doen zijn , zal in den regel gemakkelijk genoeg wezen , en de geneigdheid daartoe door het voorafgaand beslag niet verminderd zijn geworden.

Onbeperkt en onbepaald moet hel dus, meen ik, gelden , dal de uitwinning van enkele voorwerpen, die lol de gemeenschap beboeren , gerigt tegen een der deel-genooten, de overige niel verbindt, door hen ten allen tijde kan worden belet, gestuit, verijdeld, of eenvoudig als niet geschied beschouwd. Maar ook de schuldenaar, de deelgenoot, tegen wien do uitwinning gerigt is kan zich legen haar, legen arrest en verkoop verzeilen. Zijn alle handelingen van een der deelgenoolen niet een derde in beginsel rcgtsgeldig en lusschen hen volkomen verbindend, gedwongen kunnen zij daartoe niet worden. Regions kan het van den schuldenaar niet gevergd worden , dal hij zich een uitwinning laat welgevallen, zoo onzeker en wisselvallig in haar werking en gevolgen , en

-ocr page 246-

— 234

die daardoor, door den invloed die dit op den uit le loven koopprijs moet hebben , voor hem een zeker en dadelijk nadeel medebrengt. Vrij algemeen wordt dan ook den schuldenaar zelven het regt toegekend, zich legen de uitwinning, arrest en verkoop beide te verzetten. Chauveau op Carré, Q, 2198, 2°. § III, 1,4«. Maar doet hij dal verzet niet, berust hij in de legen hem alleen gerigte uitwinning van gemeene voorwerpen , dan wordt die uitwinning, als andere beschikkingen van hem alleen over do gemeene zaak, voor hem volkomen verbindend , tegen hem geheel regtsgeldig.

Tegen do uitwinning van het aandeel in de gemeenschap van een dor deelgenooten in zijn geheel en zoo als hel len lijde der uitwinning bezeten wordt, hiertegen zouden do andere deelgenooten zich niel kunnen verzetten. Gelijk do deelgenoot zijn aandeel zonder wisselvalligheid en met dadelijk gevolg kan verkoopen , zouden ook de schuldoischers het van hem kunnen uitwinnen en aan anderen overdragen. Alleen zou men misschien wegens de oneffenheid van het Ic koop aangebodene, wegens do onzekerheid van zijn waarde en bedrag , en wegens do vrees, dal dit de koopers terug zou honden, in het belang dus van den uitgewonnen schuldenaar zelven en alleen zoodanige uitwinning bedenkelijk kunnen vinden. Maar, misschien met die bedenking aarnen-hangende, beslaat er tegen die uitwinning een andere meer zekere en meer vaste grond. Zij past niet in do vormen van ons procesregl. Wij hebben vormen voor de uitwinning van enkele goederen, van goederen in het bezit van den schuldenaar, roerend of onroerend, schepen of renten , van goederen buiten het bezit van den schuldenaar, hel beslag onder derden. Wij hebben vormen voor de uitwinning van een geheel van baten en lasten, maar slechts zoo dit geheel het geheel vermogen uilmaakt van den schuldenaar. Voor do uitwinning daarentegen

-ocr page 247-

van een geheel van baten en lasten dat niet een geheel vermogen is , van goederen die zich zoowel in als builen hel bezit van den schuldenaar bevinden, daarvoor kent ons regt de vormen niet. De reglspraak in Frankryk heeft dan ook beslag op het aandeel van een dor deel-gcnoolen in do gemeene erfenis ongeldig verklaard. Wel wordt de geldigheid van zoodanig beslag verdedigd door Chauveau op Carré , Q. 1924. 2‘'., 5“. Maar ik vrees, dat hij zich de zaak niet duidelijk heefl voorgesteld. Wordt toch, gelijk hij schijnt te willen, hef beslag onder de deelgenoolen als derden gelegd, dan is dit immers steeds een beslag, niet op het aandeel in de gemeenschap, op het geheel dat dit als zoodanig vormt, niet een beslag op roerend of onroerend goed, maar een beslag alleen en uitsluitend op de vorderingen van gold of goed die de beslagene tegen zijn deelgenoolen heeft. En of zoodanig beslag geoorloofd is, dit is toch een geheel andere vraag. Ik kom op haar later terug.

Geen aandeel in de gemeenschap kan dus in beslag genomen worden. Maar daarentegen kan ieder schuldeischer van een der deelgenoolen steeds de scheiding vorderen der gemeenschap. Dit regt wordt in art. 2205 C. N., art. 492 B. R., als legenwigl vermeld tegen het verbod van uitwinning van gemeene goederen. En neemt men thans algemeen aan , dal dit verbod in die arlt. slechts voor een bepaald geval is erkend, maar in veel ruimer omvang geldt, dan moeten ook in dien zelfden omvang de bezondere schuldeischer.s van den deelgenoot hel regl hebben de scheiding te vragen. Onder die schuld-eischers worden ook algemeen de reglverkrijgende begrepen , alle dien een zakelijk regt op de gemeene zaak door een der deelgenoolen werd afgestaan , verg. b. v. de arresten vermeld bij Pailliet op art. 884 G. N. Men zal in ’t algemeen onder die bezondere schuldeischers allen moeten verstaan, die eenig regl alleen legen een der

-ocr page 248-

deelgenooteii kunnen doen gelden, hetzij op zijn geheel vermögen, hetzij op de gemeene zaak. Want van hem die een zakelijk regl erkent, of bij vonnis gedwongen wordt te erkennen, is de voldoening aan dat zakelijk regt tevens inhoud van persoonlijke verpligting.

Dit regt van bezondere schuldeischers om de scheiding Ie vorderen heeft in onze geschrevene wet niet die ontwikkeling gevonden die het verdiende.

De bezondere schuldeischers mogen do scheiding vorderen zegt art. 492 B. R., provoquer art. 2205 C. N. Art. 1446 G. N. op den algemeenen regel een uitzondering vastslellemle zegt : «les créanciers personnels do la femme «ne peuvent sans son consentement demander la sépara-«tion de biens.» Do schuldeischer heeft dus het rogt te vorderen , cisch tc doen, niet dat de scheiding gevraagd worde, maar dat do scheiding worde daargesteld. En die vordering bezit hij niet alleen tegen zijn schuldenaar, want deze zou alleen de .scheiding kunnen vragen, maar tegen de deelgenooten alle en gezamenlijk , die alleen de scheiding kunnen daarslcllen.

Indien , nadat ten verzoeke van den schuldeischor de scheiding bij vonnis is bevolen , do deelgenooten nalatig blijven haar lot stand te brengen , zullen de middelen van bedwang die art. 1117 B. W. aanwijst, wel niet kunnen worden aangewend. Die middelen toch veronderstellen blijkbaar, dat het een deelgenoot is die de scheiding vordert en vervolgt. In den regel zal dus wel de schuldcischer zijn toevlugt moeten nemen tot het vragen van alle deelgenooten, op grond van art. 1275 B. W., van vergoeding van kosten, schaden en interessen. En daarvan zal het bedrag zijner schuld het eerste clement zijn. Was do verpligting om tot scheiding over te gaan een gemeeno verpligting van alle deelgenooten, als de verantwoordelijkheid die zij medebrengt ondeelbaar van aard , ook die vergoeding zal van allo deelgenooten de

-ocr page 249-

gemeene schuld worden , en levens voor het geheel de bezondere schuld van die deelgenoolen , aan wier opzet of schuld het niet lol stand komen der scheiding te wijten is verg, boven p. 82 sqq.

Overbodig zal het wel zijn hierbij te voegen, dat waar den deelgenoot de bevoegdheid om scheiding te vragen -door beding werd ontzegd, art. 1112 ß. W, ook zijn schuldeischers die niet kunnen vorderen.

Dit regl van de bezondere schuldeischers om de schei-ding te vragen , moet dus beschouwd worden niet als een middel om een regt le handhaven en te vervolgen, maar als een middel om een hinderpaal legen die handhaving en vervolging uit den weg le ruimen. De strekking en betcekenis van dit regl zijn in zooverre dezelfde, als die van de aclio ad exhibendum van het Rom. R.

Dit regl had onder het Fransche regt meer waarde voor den schuldeischer. Hij had toch daarnevens hel regl om te vorderen bij iedere werkzaamheid der scheiding tegenwoordig lezijn, verzet le doen tegen de scheiding buiten zijn tegenwoordigheid , art. 882 f. N. In ons B. W. van 1830, art. 1150 werd die bevoegdheid beperkt tot den schuldeischer , die op de le verdeden goederen hypotheek heeft. Geheel verviel die bevoegdheid bij de herziening na 1830. En zoo is dan thans hier bij ons ieder maatregel 1er voorkoming van bedrog vervallen , alles tot het gewone regt der Pauliana terug gebragt. Zeker ook in vele andere gevallen beslaat die afhankelijkheid van do latere handelingen van hem die zich verbond, die regten afslond. Maar bij do scheiding is deze persoon veelal verwant of anders naauw verbonden met hen, met wie hij 1er verkorting der regten van zijn schuldeischer of regtverkrijgende kan zamen-spannen. Daarenboven zijn hier de onderlinge betrekkingen veelal zoo ingewikkeld , dat een derde die niel bij alles wat voorviel, tegenwoordig was, gepleegd bedrog

-ocr page 250-

— 238 —

wcl niet zal kunnen ontdekken veel minder bewezen. En dat door dit alles bedrog hier meer dan elders te duchten is, heeft meen ik de ondervinding na 1838 genoeg geleerd. Dat grooter gevaar van bedrog schijnt dan ook hier een maatregel ter voorkoming daarvan genoegzaam te regtvaardigen, vooral een maatregel zoo zacht als die van het Fransch regt, die niet verder ging dan althans eenigo mogelijkheid te geven om te weten, dat er bedrog werd gepleegd. Dat men hem bij ons deed vervallen was hoofdzakelijk om inmenging van vreemden in familiezaken en geheimen te beletten. Een redenering vreemd althans in den mond van hen, die de naasting ophieven van liet verkochte aandeel in de erfenis.

3quot;. Uitwinning van gemeene goederen voor gemeene schulden.

Wordt de uitwinning legen alle deelgenoolcn gerigt, dan worden alle als door hun gezamenlijke handelingen daardoor verbonden, kan do uitwinning door niemand hunner worden belet, gestuit of verijdeld. Ook de schuld-splitsing die deelgenooten bij verhaal op hun eigen vermogen zouden kunnen doen gelden , kan bij uitwinning van gemeene goederen niet worden iugeroepen. Zelfs daar niet waar do schuldsplitsing een andere evenredigheid volgt dan die, waarin die deelgenooten tot de baten en voordeelen der gemeenschap gercgligd zijn , dan die hun onderlinge verhouding bepaalt. De schuldsplitsing toch werkt niet, kan niet worden ingeroepen waar met of tegen alle deelgenooten te zamen gehandeld wordt. Daarenboven het zakelijk regt, of in ’t algemeen het regt, dat uitgewonnen wordl, heeft ieder der deelgenooten in vollen en gelijken omvang. Art. 492 en 583 B. R. verbieden dan ook uitwinning van gemeen erfgoed , van het gemeene schip slechts aan de personele schuldeischers van den medeerfgenaam , aan de schuldeischers van den mede-reeder, in geenen deele aan de gemeene schuldeischers

-ocr page 251-

der erfgenamen , der reeders. Deze meer gereede, meer gemakkelijke, meer veilige wijze waarop do gemeeno scbuldeischer do onverdeelde baten der gemeenschap uilwinl, bedoelt art. 1147 B. W. bij do woorden; «on-«verminderd de regten der schuldeischers op de goheelo «nalatenschap zoo lang die nog is onverdeeld,)) en art. 187 B. W. in die: «onverminderd betrogt der schuldeischers «op de gemeenschap.))

Ter handhaving van dit hun belang bij den onver-deelden toestand van de baten der gemeenschap , kent art. 1113 B. W. den gemeenen schuldeischers het regt toe, verzet te doen legende scheiding, totdat wat ten hunnen behoeve verschenen en op vorderbaar is voldaan zij. Wordt vóór die voldoening desniettemin lot scheiding overgegaan, dan is zij ten aanzien van den schuldeischer die verzet deed, nietig, verbindt hem niet. Hij kan dus do goederen, die verdeeld werden en in hel uitsluitend bezit der enkele deelgenooten overgingen , in weerwil hiervan uilwinnen, alsof zij nog onverdeeld aan allen behoorden , de gemeenschap tusschen zijn schuldenaren nog bestond, verg. Asser, 570.

De gemeene schuldeischers hebben dus dit vooruit boven de bezondere scliuldeischors, dat do uitwinning door hen van enkele voorwerpen die lol de gemeenschap behooren niet kan worden gesluit. Daardoor echter wordt aan hun schulden voorrang noch voorregl verzekerd. Hun schulden even als die van bezondere schuldeischers drukken op het vermogen in zijn geheel van de schuldenaren. Wat hun regt bezonders heeft beslaat alleen hierin, dat zij meerdere schuldenaren hebben, en dat dus hun schulden op hel geheel vermogen van meerdere personen kunnen worden verhaald. Slaken nu enkele voorwerpen te gelijk beslanddeolen uit van bel vermogen van alle die personen, dan is daarvan een als hel ware toevallig gevolg, dat deze door hen kunnen worden uiige-

-ocr page 252-

-- 240 —

wonnen, terwijl de schuldeischers alleen van een dier deelgenoolcn door de anderen worden teruggedreven. De grond daarvan dal de gemeene schuldeischers een bevoegdheid hebben die de bezondere schuldeischers missen, ligt dus niet in het eigen regt van deze, maar in het regt der overige deelgenoolen. En dit regl der overige deelgenoo-ten, tegen hel niet uitoefenen daarvan moge de schuldeischer der gemeenschap, als tevens hun schuldeischer zijnde, aclione Pauliana kunnen opkomen, hel zelf uitoefenen, het uilwinnen kunnen zij niet. Dit regl toch is slechts uitvloeisel der persoonlijke onderlinge betrekking^ der deelgenoolen en de ondergeschiktheid daaraan van het zakclijk regl. En die persoonlijke betrekking, krachtens welke de overige deelgenoolen , en deze alleen , de handelingen met of tegen een hunner kunnen «breken» gelijk de Saksenspiegel het noemt, is het juist wal hel aandeel van den deelgenoot uilmaakt. En dit kan, gelijk wij zagen, niet als zoodanig, als enkel voorwerp, worden uitgewonnen. Dal de bestaiiddeelen der gemeenschap , voor bezon-dero schulden worden uitgewonnen van een der deelge-nooten, kunnen dus alleen do overige deelgenoolen beletten, geenszins de schuldeischers der gemeenschap. Zelfs kunnen, niet zij, maar alleen de overige ileelgenoolen verhinderen , dat aan een door hen begonnen uitwinning van goederen der gemeenschap , bezondere schuldeischers zich aansluiten door verzet Ie doen tegen de afgifte der kooppenningen. Voor hel zeker zeldzaam geval, dat zich de andere deelgenoolen niet doen gelden en dien bezon-deren schuldeischer weren, is dan de verdeeling van de door do uitwinning verkregen gelden niel vrij van moei-jelijkheid. Bij gebreke van ieder anderen grondslag ter bepaling van lt;len tegenwoordigen stand der onderlinge verhouding lusschen de deelgenoolen, zie ik geen anderen uitweg dan aan te nemen, dat ieder gelijkelijk in de gemeenschap geregligd is. En op het aandeel dat zoo den

-ocr page 253-

— 241 —

ilcclgcnool, wiens scliuldeisclicr verzet tieed, zou loeko-men, zal dau deze concurreren met den gemcenen schuldeischer , in voege deze zijn schuld op hel bezonder vermogen van dien deelgenool zou kunnen verhalen.

Zoo de schuld niet is een gemeene schuld , maar die van een der deelgenooten alleen , moet natuurlijk do uitwinning tegen hem alleen gerigt worden. Maar ook waar do schuld do gemeene schuld is van allo deelgenooten , kan do uitwinning zijn gerigt legen een hunner alleen. Zoo indien slechts tegenover oen der deelgenooten bij vonnis do degelijkheid der schuld werd erkend , waar dit voor do uitwinning werd vereischt, hetzij bij executoriaal beslag reeds vóór haar aanvang, helzij bij het zoogenaamd conservatoir beslag , bij faillissement en kennelijk onvermogen vóór haar afloop , verg. Bijdragen 1851, p. 413 sq. Zoo evenzeer waar do omstandigheid, die do erkenning bij vonnis van de degelijkheid der schuld noodeloos maakt, slechts ten aanzien van een der deelgenooten bestaal, do notariële akte b. v. de aanslag op het kohier bij Rijks en plaalselijke belastingen, bij dijk- en polder-laslen. Ook de handelingen zelve, die de uitwinning moeten voorafgaan , haar daarstellcn of vollooijen, kunnen toffen een der deelgenooten alleen gerigt worden, de bc-leekening b. v. hel bevel of dwangbevel, hel beslag, do verkoop. Evenzeer de handeling waardoor anderen zich aan een begonnen uitwinning aansluiten, het verzet legen do afgifte der kooppenningen. Do deelgenool legen wien , waarom of hoo ook, de uitwinning van hetgeen lot de gemeenschap behoort niet gerigt werd of kan worden, wordt door haar niet verbonden, kan haar ten volle en voor het geheel beletten, stuiten, verijdelen. En een in haar werking en gevolgen , zoo wisselvallige handeling behoeven zich ook de andere deelgenooten niet te laten welgevallen. Tegen over iedcren deelgenoot als ware bij alleen eigenaar, moet dus alles voorhanden zijn, wat

Themis, D. III, 2(Je stuk [1856]. 16

-ocr page 254-

lol de uilwinniiig wordt vereischl, en alle voorgesclireven vormen worden in acht genomen.

Maar ook hier vindt zgn toepassing, wal ik vroeger zeido omirent handelingen met of legen de deelgenoolen allo, bloot onderden naam hunner gemeenschap. Ook de uitwinning dus kan tegen de deelgenoolen alle eener erfenis, niet echter bij eenige andere eenvoudige gemeenschap, onder den naam hunner gemeenschap , onder dien van gezamenlijke erfgenamen vervolgd worden aan hun gemeenschappelijk domicilie, ten slerfhuize.

Ook nog een andere eigenaardigheid, die hoogere vormen van gemeenschap bezitten , komt in een bezouder geval bij de uitwinning van goederen tot een eenvoudige gemeenschap bohoorende voor. Een der deelgenoolen kan de bevoegdheid, de eigenschap bezitten, dat even als de vrije handelingen van hem alleen, zoo ook de handelingen tegen hem alleen gerigt, alle overige deelgenoolen verbinden. Zoo kan nu ook volgens art. 6 der wel van 22 Mei 1845, Stbl. n®. 22, het gemeene erf voor de grondbelasting, de gemeene schuld van alle deelgenoolen, worden uitgewonnen, uitsluitend logen den alleen bekenden en ten kohier aangeslagene medeeigenaar.

Maar in beide opziglen Werkt die als ’t ware verhoogde kracht der gemeenschap , slechts zoover de gemeenschap reikt, zoover het onmiddellijk belrefl zaken die gemeen zijn. De erkenning der gemeene schuld bij een legen de gezamenlijke erfgenamen gewezen vonnis, verbindt ten volle alle deelgenoolen voor zooverre de gemeene schuld, het onmiddellijk onderwerp dier handeling, betreft. En krachtens die erkenning bij vonnis, kan de schuld verhaald worden, zoowel op de gemeenschap als op het bezouder vermogen der deelgenoolen. Maar kunnen daarvoor op dezelfde wijze, als de schuld werd erkend, do goederen der gemeenschap worden uitgewonnen, zal die uitwinning tol hel bezonder vermogen van een der deel-

-ocr page 255-

— 243 —

genooien «orden uilgestrekl, dan moeien legen dezon bepaaldelijk en mei name , alle handelingen gerigt worden die lot do uitwinning behooren , haar voorbereiden, daar-stellen of vollooijen. Volgens het aangehaalde artikel der wet van 22 Mei 1845, kan voor den aanslag in do grondbelasting , hot erf ten name van den ten kohiere bekenden eigenaar worden uitgewonnen, maar kan in zijn bezonder vermogen alleen deze, niet de andere deelgenoolen worden vervolgd.

B. Uitwinning van een geheel vermogen.

Ook deze uitwinning kan tegen derden niet anders werken , derden niet verder verbinden dan de vrijwillige handelingen van den schuldenaar. Omvat zij alle be-slanddeelen van zijn vermogen, ook dio welke wegens hun bezonderen aard en de voorgeschroven vormen, bij uitwinning van enkele goederen niet kunnen getroffen worden, en dus ook het aandeel in de gemeenschap, do schuldeischers, of voor hen de curator, verkrijgen geen meerder of verder regt, dan degene zou bezitten dien de schuldenaar vrijwillig zijn aandeel overdroeg. Van iedere handeling van den curator die hun regten aanrandt kunnen dus de overige deelgenoolen de werking beletten of sluiten, De goederen dor gemeenschap zullen dus door den curator niet kunnen worden verzegeld. Art. 794 K.. H. schrijft dan ook de verzegeling der gemeenschap slechts voor, waar van de deelgenoolen alle hel geheel vermogen word uitgewonnen. Ook zal do curator den deelgenoolen bezit en genot niet kunnen ontnemen van de goederen der gemeenschap, veel minder die verknopen. Scheiding alleen kunnen zij vragen van de gemeenschap.

Ook ten behoeve van do schuldeischers der gemeenschap heeft de uitwinning plaats van het geheel vermogen van een der deelgenoolen , als zoodanig levens hun schuldenaar. Ook zij worden dus voor hun schuld.

-ocr page 256-

— 244 —

of waar de schiililsplilsing werkt voor het aandeel van den schuldenaar, geregligd in do gemeenschap die zieh lusschen do uitwienende schuldeischers vormt. De ge-nieene schuldeischers hebben dus ook hier boven de bezondere voorrang noch voorrogt, maar alle slaan als zoodanig volkomen met elkander gelijk. Wel is waar is het slechts het aandeel in de gemeenschap, waarop de schuldeischers als zoodanig regl verkrijgen , maar de band die dat aandeel als geheel zamenhoudt is niet hel regl der schuldeischers , maar alleen dal der deelge-noolen. Voor de schuldeischers is het geheel vermogen slechts een verzameling van baten, waarop zonder eenig onderscheid hun schulden kleven, en waarop zij daarom bij uitwinning van het geheel, alle gelijk regt verkrijgen.

Zelfs datgene vervalt wat gemeene schuldeischers fei-telijk boven andere schuldeisohers vooruit hadden. Konden gene niet deze voor hun schulden de onverdeelde balen der gemeenschap als enkele voorwerpen uitwinnen, waar eens het geheel vermogen is uitgewonnen, is geen uitwinning van enkele goederen meer geoorloofd , art. 771 K. H. en art. 889 B. Rv. En dit moet mijns inziens voor alles wal tol de gemeenschap behoort ook gelden waar slechts van een der deelgenooten hel geheel vermogen werd uitgewonnen. Heeft ieder deelgenoot het zakelijk regt in vollen omvang ondergeschikt slechts aan zijn verpliglingon jegens de deelgenooten , dan behoort ook het zakolijk regl in vollen omvang reeds lot het uitgewonnen vermogen. Kan de schuld op de gemeenschap niet dan voor het geheel worden verhaald , voor een gedeelte althans daarvan had reeds uitwinning plaats. Daarenboven alle redenen die hier do uitwinning van enkele voorwerpen doen verbieden , beslaan in sterker mate nog, waar bij wiens vermogen werd uitgewonnen , ze met anderen in gemeenschap bezit, dan waar hij daarvan uitsluitend eigenaar is.

-ocr page 257-

— 245 —

Scheiding le vorderen is dus het eenige wal door of voor de schuldeischers , gemeene zoowel als bezondero na de uitwinning van het geheel vermögen van een der deelgenooten, ten aanzien der gemeenschap gedaan kan worden. Bij scheiding kan, behalve in geval van hypotheek, art. 1148« B. W. niemand der deelgenooten vorderen dat vooraf de schuld uil de gemeenschap worde gekweten. Steeds kan dus hier de curator beletten wat zijn duro pligt is te verhinderen , begunstiging van een der schuldeischers boven de andere. De scheiding wordt dus bloot een verdeeling van de baten der gemeenschap, en wat den uitgewonnen deelgenoot wordt toegescheiden wordt eenvoudig een gedeelte van de algemeene massa, waarop alle crediteuren gelijk regt verkregen.

Maar de onderlinge verhouding der deelgenooten, en hel bedrag dal zij dientengevolge bij de scheiding ontvangen , wordt gewijzigd door hun nog onvoldane ver-püglingen, nog ongekwetene vorderingen tegen de gemeenschap. En lot die vorderingen behoort ook de schadeloosstelling voor hetgeen, waarvoor de deelgenoot aansprakelijk is in eenige schuld der gemeenschap, verder dan hetgeen hg jegens do overigen verpligt is daarin bij te dragen. En dit onverschillig of die verdere aansprakelijkheid hel gevolg is van de schuld zelve . van de wijze waarop zij lusschen schuldeischer en schuldenaar gesplitst wordt, dan wel van feilelijko omstandigheden, van «Ie loebedecling van een met hypotheek bezwaard eif, art. 1148A, of van bet onvermogen van een der voor hel geheel aansprakcltjkc medeschuldenaren, verg. art. 1880 2quot;. B. W.

Zoo worden dan na de uitwinning van hel geheel vermogen van een der deelgenooten de schuldeischers der gemeenschap geheel gelijk gesteld met zijn bezondero schuldeischers. Maar natuurlijk slechts wal diens boedel betreft, want de schuldeischers der gemeenschap zijn en

-ocr page 258-

- 246 —

blijven levens en evenzeer de schuldcischers der andere deelgenoolcn. En in de uitoefening hunner regten legen deze en op hun bezonder vermogen brengt de uitwinning van het geheel vermogen van een hunner geen verandering hoegenaamd. Wordt van de deelgenoolen alle hel geheel vermogen uitgewonnen, zij treden in ieders boedel naar den aard der schuld op o/voor een aandeel of voor het geheel, en in dit laatste geval, gelijk wij zagen, steeds voor het vol bedrag in weerwil van reeds ontvangen nildeelingen uit sommige boedels. Alleen kan in dit geval bij de scheiding der gemeenschap, voor niemand der deelgenoolen beweerd worden , dal hij door het onvermogen der anderen voor hoofdelijke of ondeelbare schulden in haar geheel feitelijk , alleen aansprakelijk werd, en daardoor geregligd tot een groeier aandeel in de balen en voordeelen der gemeenschap. Werkelijke betaling is het dus hier alleen die regt van verhaal legen de deelgenoolen zal geven. Zoolang zij niet is gevolgd, kan /het bloot bestaan van hoofdelijke of ondeelbare gemcene schulden ter wijziging der onderlinge verhouding lusschen de deelgenoolen, van geen werking zijn, en moet ilus de scheiding geschieden zonder op die schulden lo letten. Doel laler een der boedels uildee-lingen, waarvoor de schuldenaar regt van verbaal legen zÿn deelgenoolen zou hebben gehad, dat verhaal zal krachtens de subrogatie alnog in hun boedels kunnen worden uitgeoefend, hoewel de betaling na de uitwinning van het geheel vermogen geschiedde en de daardoor ontstane schuld eigenlijk van te jonge dagleekening is. De oorspronkelijke schuldeischer zal echter ook hier door die subrogatie niet mogen worden benadeeld . art. 1439 B. W.

Üil de Germaanscho begrippen omtrent aard en wezen dor gemeenschap, heb ik zoo regelen en beginselen trachten af te leiden, hun geldigheid en werking ook

-ocr page 259-

bij haar laagste vormen aan le looneii. Bij haar hoogere vormen, bij maatschap en vennootschap, zijn die beginselen en regelen van meer veelvuldige toepassing, en worden bij ons en in Frankrijk, trots de tegenspraak van sommigen, vrij algemeen, geloof ik, erkend. In andere landen werden zij bij de lagere vormen van gemeenschap grootendeels verdrongen in Engeland door den invloed van het leenregt, in Duitscbland door dien van ’t Rom. R. Maar bij hoogere vormen, bij maatschap on vennootschap, bleven zij ook daar, onder de bescherming van de regtpn van bezondere standen, gelden en werken, al wijzigde verschil van land en volk in sommige opzigten hun ontwikkeling.

VIII.

Betrekking der dee/genooten onderling.

Het regt van weer, het zakelijk regl, het regt op do goederen tot de gemeenschap beboerende, hebben de deelgenooten alle in vollen en gelijken omvang, ondergeschikt slechts aan hun onderlinge betrekking. Wat die onderlinge betrekking bepaalt, de grens die zij stelt voor belang, regt en verpligting van den enkelen deelgenoot, wordt dus niet, als bij deeling van het regt van weer bij vestiging van vruchtgebruik of erfpacht, in het zakelijk regt opgenomen, maar is en blijft eenvoudig persoonlijke vcrbindlenis.

Die persoonlijke regelen en verpligtingen der deelgenooten gelden voor den onverdeelden toestand van hetgeen tot de gemeenschap behoort, of wel betreffen den overgang daarin van bezonder vermogen of omgekeerd.

A. Tot het bloot gebruik en genot der gemeene zaak zijn alle deelgenooten ook tegenover elkander, zoo niet op bezondere bedingen of omstandigheden rustende ver-

-ocr page 260-

— 248 —

pligtingen (Jeze bevoegdheid opheffen of beperken, in vollen omvang zelfslandig en ten eigen behoeve gereg-tigd. Doch ook dit altijd slechts ondergeschikt aan do regten der deelgenooten, aan de gelijke bevoegdheid ook van ieder der anderen. De bestemming der zaak moet gehandhaafd blijven, gelijk genot en gebruik dor zaak door do overige deelgenooten niet verhinderd worden. Geeft art. 709 B. W. den medeeigenaar van gemeen water het regt daarin te visschen, te varen, zijn vee te drenken, water te scheppen, ook hij mag gelijk regt der andere eigenaren niet verhinderen, en van de zaak geen gebruik maken in strijd met haar bestemming. Zoo mag van gemeene voetpaden, dreven of wegen, naar art. 719 B. W., de bestemming, zonder medewerking van alle deelgenooten, niet veranderd worden, en zeker ook niemand hunner daarvan op een wijze gebruik maken, die gelijk gebruik door de andoren uitsluit. Overeenkomstig hun bestemming heeft bij gemeene muren ieder deelgenoot slechts het gebruik van de zijde dio naai’ zijn erf is toegekeerd, en krachtig wordt, in arlt. 681 sqq., gewaakt tegen verkorting door dat gebruik van do gelijke regten van don deelgenoot. Verg. Pardessus, Servit., n“. 170 sqq.

Zoo dus art. 1676, n“. 2, B. W. bÿ de maatschap, in wier beheer niet werd voorzien , dit gebruik en genot dor zaak aan ieder vennoot vergunt, mits onverkort do bestemming der zaak en behoudens gelijk regt der andoren, dan is dit slechts een uitvloeisel uit aard en wezen der gemeenschap, geldt ook bij haar laagste vormen. Dat gebruik on genot der zaak, door ieder der deel-genooton in haar geheel, zelfstandig en ten eigen behoeve, kan toch geen element zijn dat de gemeenschap eerst in den vorm der maatschap in zich opneemt. Want de gang der ontwikkeling is juist omgekeerd. Bij iederen hoogeren vorm dien do gemeenschap aannoemt, vermindert

-ocr page 261-

lie zelfslandiglieid der enkele deelgenoolen, vermeerderen de regten van liet geheel waartoe zij behooren, van de gemeenschap. Die ontwikkeling openbaart zich in de bepalingen van do overige n“’. van art. 1676. En op eenvoudige gemeenschap durf ik zo dan ook niet toepassen. Daarbij vervalt de grond, het vermoeden waarop die bepalingen rusten. Zoo wij bij ’t aangaan eener maatschap nalaten in een zoo voor de hand liggende zaak als het beheer, te voorzien, het duldt geen andere uitlegging, dan dat wij op elkander rekenden en vertrouwden, elkander over en weer beheer opdroegen. Geldt die grond, dit vermoeden niet bij bloole gemeenschap, de daden van beheer van een der deelgenoolen behoeven de anderen nimmer te eerbiedigen, maar kunnen ze steeds in haar werkking beletten of stuiten. En dit al hebben wij, de overige deelgenoolen ons intijds, zoolang de zaak in haar geheel was, art. 1676 n». 1, niet verzet, al gold het ook roerende goederen, art. 1677, al bieldt gij u ook ten aanzien der onroerende goederen aan don bestaanden voet, art. 1676 n®. 4. Althans zoo uwe handelingen ons onbekend bleven. Zagen wij u handelen en lieten wij u begaan, de omstandigheden kunnen ligtelijk in dat lijdelijk toezien een inwilliging doen veronderstellen. Minder nog kunt gij ons, ten zij op grond van bezondere bedingen of omstandigheden, arlt. 678, 683, 690, 704, 708, 711 B. W., verpligten in do kosten tot behoud der zaak noodig, bij te dragen, zoo als art. 1676 n». 3 dit voorschrijft. Slechts waar do regelen der negotiorum gestio dit toelaten, kunt gij, wat daartoe door u word aangewend, later van ons terugvorderen.

Dit volslagen gemis van alle regt van beheer bij bloole gemeenschap zal des te eerder de deelgenoolen tot een onderlinge schikking daarover brengen , al is het slechts voor den tijd die tot aan het lot stand komen der schei-

-ocr page 262-

ding moet verloopen. En die schikking zal dan ook dik-wgls aan alle dadelijk gebruik en genot der zaak door de deelgenooten Ion eigen behoeve , een einde maken.

Uit de onderlinge betrekking der deelgenooten ontstaan naar de gewone regelen vorderingen en verpliglingen lot vergoeding van legen regl loegebragt nadeel, van zonder regl genoten voordeel. De deelgenooten komen echter niet eerst door het toebrengen van nadeel of go-nieten van voordeel mei elkander in persoonlijke betrekkingen. De gelijkheid hunner reglen op de zaak bragt hen reeds met elkander in aanraking, vestigde lusschen hen reeds persoonlijke bclrekkingon. In strijd met een regl dal reeds persoonlijk is, wordt dus hot nadeel loegebragt, het voordeel genoten. En dit heeft op aard en wezen der verpligling lot nilkeering of vergoeding daarvan zijn gewigligen invloed.

Waar de ééne deelgenoot den anderen verkort in zijn regl op hel dadelijk genot en gebruik ten eigen behoeve der gemeene zaak, is vergoeding van het nadeel de bezondere vordering zoowel als de bezondcre verpligling van deze deelgenooten. Maar is nadeel loegevoegd aan hetgeen gemeen is, aan hetgeen lot de gemeenschap behoort, is door of ten koste dor gemeenschap voordeel genoten, de schuld is de gemeene vordering of verpligling van de deelgenooten tegen of jegens een hunner. Over deze onderlinge schulden straks nader.

Zelfs misdrijf kunnen de handelingen worden van een der deelgenooten . waardoor de reglen der anderen worden verkort. En dit niet alleen de handelingen, die als dadelijke en regtslreckschc aanrandingen van een algemeen maatschappelijk belang, orde en rust, openbare trouw en zedelijkheid, algemeene veiligheid en welvoe-gelijkheid worden beschouwden gestraft, brandstichting b. v. Maar evenzeer die handelingen , waarin ook hf:t slraf-regl een aanranding van de reglen van bezondcre per-

-ocr page 263-

— 251 —

soiicn ziel, en slechts daarom en dus bloot middellijk een aanranding ook van ’t algemeen maatschappelijk belang. Hiertoe behooren ongetwijfeld die misdrijven legen het vermogen , tol wier begrip niets dan de wedcr-reglelijkheid der handeling gevorderd wordt, als datb. v. van verbreking van sluitingen , verg, arresten van den Hoogen Raad van 29 Junij 1841 en 12 Maart 1844.

Wat nu diefstal betreft, reeds de oudste reglsbronnen van hel Germ. R. nemen de mogelijkheid aan zoowel van diefstal in den engeren eigenlijken zin als van roof door medeeigenaren, Wilda , Strafr der Germ., p. 869 sq. en p. 908 sq. Ook bij de nieuwere wetenschap van hel Slrafregl in Duitschland schijnt diefstal door den mede-eigenaar geen bedenkingen te hebben gevonden , Tittmann , III, § 446, Feuerbach, in de noot op § 315 en aldaar Morstadt. Bijna alle nieuwere Duilsche strafwetboeken, verg. HäRERLiN, IV, p. 3 , verklaren uitdrukkelijk , dat ook de inedeeigenaar aan het gemeenschappelijk eigendom diefstal kan plegen. Alleen in hel Oostenrijksch Strafwetboek van 27 Mei 1852, vinde ik zoodanige uitdrukkelijke bepaling niet, evenmin als in dat voor Pruissen van 14 April 1851. Besbler , in zijn voorlreffelijken Kommentar over dit laatste wetboek , zegt op art. 215, dal men zoodanige bepaling onnoodig achtte: «da allgemeine Rechlsgrundsätze mit Nolhwen-«digkeit zu jener annahme führen, und selbst bei dem «Begriff des Deutschen Gesammleigenlhums in seiner «strengsten Durchführung da.s Recht des Einen Theils «durch das des Anderen nicht aufgehoben wird.» Dal een man als Beseler dit oordeel met blijkbare goedkeuring mededeelt , moet daaraan ook , waar het niet de verklaring van het Pruissisch Wetboek geldt, groot gewigt en gezag doen hechten. En inderdaad steelt naar Germ, R. de dief, niet door dat hij zich tegen den wil van den vorigen bezitter in bezit stelt, maar wel door

-ocr page 264-

dal bij do zaak aan het bezit van dezen legen zijn wil onllrekl , haar ontvreemdt, souslraheerl. Omdat hij den eigenaar van zijn eigendom wil bcrooven is hij dief, niet omdat hij dit voor zich zelven wil verwerven. En dan kan ook de medeeigenaar diefstal plegen. Hij kan zich niet in het bezit eener zaak stellen die hij reeds bezit, geen eigendom willen verwerven , dat bij reeds in vollen omvang heeft. Maar bijkan de zaak aan hel bezit zijner declgenoolen onllrekken, hij kan hen van hun eigenden willen berooven. En berooven wil hij degelijk een eigenaar van zijn eigendom, niet bloot den bcziller, pandhouder, vruchtgebruiker van zijn regt. Al neemt, waar bet laatste hel geval is , het Germ. R. bloole wegneming, verg. art. 602, 1188 B. W. , geen diefstal aan , den medeeigenaar baal dit niet. Spreekl dusarl. 215 van ’t Pruissich Strafwetboek van : «eine fremde Sache» , men wilde daardoor bloole berooving van bezit, pandregt of vruchtgebruik, verg. ari. 271 eod , van den diefstal uil-sluiten , geenszins berooving door den medeeigenaar. Do zaak die ik verpandde, wordt mij daardoor niet «fremd», blijft de mijne, wordt niel die van een ander. Maar lt;lo zaak die ik met een ander gemeen heb , bel is althans ook waar dat zij «fremd» is, dat zij is die van een ander. In al geval moet het door Beseler medegedeelde allen twijfel afsnijden.

Naar ons regt bestrijden Bourguignon , III, p. 365, Rauter , § 507, Lesellyer , n». 199, de mogelijkheid van een diefstal door een medeeigenaar. Haar verdedigen Legraverend , mihi I, p. 56 noot, Carnot , op art. 379 , n». 4, en vooral Ghauveau en Hèlie , mihi III, p. 334 sqq. Bij een drietal door deze aangebaalde arresten nam ook hel Hof van cassatie in Frankrijk haar aan. Op grond vooral van bet zoo even aangevoerde , boude ik alleen de laatste meening voor juist. Wat do woorden betreft van art. 379 G. P. : « une chose qui ne lui appartient pas, »

-ocr page 265-

— 253 —

zij hebben dezelfde strekking, en nagenoeg dezelfde betee-kenis als «die fremde Sache» van het Pruissische Wetboek. Van het begrip van diefstal moest de berooving worden uitgesloten , bloot van het regt van bezit pand of vruchtgebruik. Daarom wordt een zaak gevorderd qui ne lui appartient pas , die den wegnemer niet in eigendom behoort. In dezelfde tegenstelling van eigendom tegen andere zakelijke regten, wordt het woord appartenir gebezigd in art. 585 en 714 G. N. Houdt de zaak voor den wegnemer niet op, de lui appartenir, indien een ander daarvan bezit, pand of vruchtgebruik heeft, zij doet het wel indien een ander daarvan medeeigendom heeft. Appartenir toch beteekent geheel en al uitsluitend in eigendom toe te behooren, verg. arlt. 566, 572, 573, 574 , 1433 C. N. Voor hem die slechts deelgenoot is, is de gemeene zaak «une chose qui ne lui appartient pas,» en hij kan dus daaraan diefstal plegen. Dit alles wordt bevestigd door art. 380 C, P. Wanneer bij medeeigendom reeds krachtens art. 379 diefstal was uitgesloten , dan zou zeker het volgend art. de opnoeming van de gevallen, waarin diefstal geen misdrijf is, niet beginnen met gevallen, waarin ook naarde Franscho wetgeving, medeeigendom het gemeene regt daarstelt.

Is zoo de beteekenis van het woord appartenir, dan vervalt de strafbaarheid , zoo hij , die de voorwerpen, bedoeld in art. 437, 445,449 C. P., beschadigt of vernielt, daarvan medeeigenaar is. Daar toch heet het «qu’il savait appartenir à autrui». En de wetenschap , dat het eigendom uitsluitend aan een ander behoort, beslaat niet bij hem die medeeigenaar is.

In hel Engelsch regt brengt de gemeenschap niet van zelve onderlinge betrekking der deelgenoolen mede , en waar deze bestaat, is daaraan het bezit, dat ieder zelfstandig ten eigen bate en behoeve kan uitoefenen, niet ondergeschikt. Slechts latere statuten vestigden langza-

-ocr page 266-

— 254 —

morhand eeiiigeii reglsloeslanil tusschen de deelgenoolen reeds als zoodanig. De action of trespass kon en kan ^og ''''egens aanmatiging van , of op gemeene goederen l’Ü geen der drie soorten van gemeenschap ingesteld worden , Blackstone, mihi p. I33, 188, Tusschen joint tenants en tenants in common , gaf het statuut van Westminster , 2. c. 22 , een action of waste wegens vernieling en beschadiging van onroerend goed. Tusschen parceners werd deze action toen niet gegeven, omdat deze reeds naaide common law steeds de scheiding konden vragen. En dit verschil bleef bestaan , toen onder Hendrik VUI, joint tenants en tenants in common dil regt erlangden. Blackstone, 11, p. 183, 194. Stephen, ill, p. 507. Naar do common law konden joint tenants en tenants in common zieh alle vruchten eu voordeelen der zaak toeeigenen eu voor zich behouden, zonder dat de deelgenooten daartegen eenig regtsmiddel bezaten, Coke on Littleton, p. 200/1. Eerst het statuut, 4 Anne, c. 16, gaf tusschen hen, ook wanneer niet als bailif of receiver gehandeld werd, een action of account. Blackstone, II, p. 183, 194, nu in do practijk bijna geheel verdrongen, door een bill in equity. Stephen , III , p. 532. Ook werd pro bono publico, zoo als Coke on Littleton, p. 200iamp; zegt, aangenomen, dat joint tenants en tenants in common regtens gedwongen kunnen worden lol herstelling van gebouwen die dreigen in te storten , bij to dragen.

De zakelijke actiën daarenicgen golden steeds tusschen de deelgenooten, want zoo als Coke zegt bij alle soorten van gemeenschap «the right is several.» En dit ging over op die soort van action of trespass, die onder den naani van action of ejectment, ze eerst in de practijk en uu krachtens statuut 3 en 4 William IV c. 27, verdrong, CoKE on Littleton, p. 1996 sqq. Blackstone, II, p. 194, Stephen, III, p. 484, 493 noot n. Maar is ieder deelgenoot zelfstandig ten eigen bale en behoeve

-ocr page 267-

— 255 — lol hel bezil gcregligd , dan kan hel gebruik van dal rcgl geen vordering legen liera welligen. Zelfs geen zakelijke vordering kan legen den deelgenool worden ingesleid, die een zaak, wier aard geen bezil bij deelen toelaal, die «enlire» is uilsluilend en alleen voor zich behoudl. Hel zakelijk regl kon hera verpliglcn zijn deelgenoolen nevens zich loelelalen, niol om eigen bezil len hunnen behoeve op te geven. De overige deelgenoolen hebben hierlegen geen regtsraiddel hoegenaamd. Zij mogen alleen beproeven de zaak op hun beurt alleen in bezit te krijgen, «may take them again.» En dit zoo bij challels reals entire als bij ieder chattel personal, Coke on Littleton , p. 199Ä, Deze reglstoestand die ons ondragelijk schijnt, bestaat nog. Do action of trover and conversion , die in de practijk de zakelljke action of detinue , onze reclame van roerende goederen, groolendcels verdrong, geldt niet tus-schen deelgenoolen , len zij in geval van destruction, [waarvan men echter de betcekonis tracht uil te breiden,] door hem die de zaak alleen in bezil had. Stephen , 111, p. 533, Story on partnership, p. 631 , Gow on partnership , 3de ed. p, 90 sqq.

B. Zijn regten en verpligtingen gelijk der deelgenoo-ten, voor zoo verre zij den onverdeelden toestand van hetgeen tol de gemeenschap behoort belrelfen, grootelijks kunnen onderling hun verpligtingen verschillen om in de gemeenschap in lo brengen, hun regten om daaruit te ontvangen.

Ieder deelgenool moet in de gemeenschap inbrengen alles waartoe hij naar haar aard of de overeenkomst die haar vestigde, verbonden is, art. 1662 B. VV.,arlt. 33, 43, 328 K. H., het zonder regt genoten voordeel arlt. 1663 en 1664 B. W., tegen regt toegebragt nadeel, art. 1667 B, W. De medeerfgenaam brengt in én wat hij aan den erflater verschuldigd was, èn de giften die hij van hem ontving. Wordt het laatste dikwijl uitsluitend

-ocr page 268-

— 256 — inbreng geiioetml, do schulden als schulden verschillen nid dan hierin, dat de eersten door do aanvaarding der erfenis op de medeerfgenatnen overgingen, en zoo tusschen hen gemeen werden, de laalslen daardoor eerst ontstonden. Margadé, m, n°, 341, 349.

De deelgenoot ontvangt uit do gemeenschap alles, waartoe hij, krachtens den aard der gemeenschap of de regtshandeling waardoor zij ontstond, geregtigdis, hetzij dit in een bepaald voorwerp of geldsom (praelegaat, praeciput, art. 1515 G. N.j beslaat, of wel in een evenredig deel van do baten en lastender gemeenschap, van het batig slot, van winst en verlies, van winst alleen. En dit of bij de geheele opheffing dor gemeenschap, öf op vroeger tijdstip, arlt. 49 en 338 R. H. Ook vordert do deelgenoot uit do gemeenschap het ten zijnen kosto door de gemeenschap genoten voordeel, wat hij voor haar betaalde, waarvoor hij zich ten haren behoove aansprakelijk stolde, art. 1669 B. W. of aansprakelijk word, art. 1148 B. W.

Betaalt de deelgenoot zijn schuld aan do gemeenschap, brengt hij in , hij maakt gemeen wal vroeger zijn bezonder eigendom was. Hij vestigt gelijk regt voor zijne deelgenoolen, als hij vroeger bezat en nog behoudt, ondergeschikt slechts geworden aan do persoonlijke betrekkingen lot zijne deelgenoolen.

Belaall daarentegen de gemeenschap haar schuld aan den deelgenoot, ontvangt hij uil do gemeenschap, dan wordt lol bezonder eigendom wat vroeger gemeen was , dan vervallen de reglen, die do overigen vroeger in vollen en gelijken omvang op de zaak hadden, om zoo dio van den enkelen deelgenoot daarop uitsluitend le doen worden. Het is dus nimmer à litre de créancier , maar steeds à litre de propriétaire, gelijk bel heel, dal do deelgenoot goederen dor gemeenschap, uit welken hoofde en 1er delging van welk regt of vordering ook, in betaling neemt.

-ocr page 269-

Maar schulden lusschen den enkele» deelgenoot en do gemeenschap, dat is alle dcelgenooten, hoe zijn zij mogelijk? Onder die dcelgenooten alle is ook hij zelf. En daar niemand te gelijkertijd schuldeiscber en schuldenaar kan zijn, daar niemand van zich zelven iets in regten kan vorderen, moet de schuld voor zijn aandeel te niet gaan, voor dat aandeel iedere regisvordering onmogelijk worden.

En zeker, dit is een noodzakelijke gevolgtrekking uil de beginselen van het Romeinsch regt omirent schulden en haar splitsing tusschen dcelgenooten, De zucht om deze gevolgtrekking te ontgaan was het zeker voornamelijk, die velen iu maat- en vennootschappen een juristisch persoon deed zien. En zeer begrijpelijk is het dan ook, hoe die voorstelling, schoon zij als zoovele andere pogingen , om het vaderlandsch regl met Ro-meins.chc begrippen in verband en overeenstemming to brenlt;rcn, de moeijelijkheid, hel raadsel meer verheelt en bewimpelt, dan oplost en verklaart, zooveel ingang kon 'inden. Vreemd slechts komt het mij voor , dal men die voorstelling alleen als het ware voor de hoogere vormen van gemeenschap voorbehield, niet ook op de lagere vormen toepasle. Bij deze, bij een gemeene erfenis b. v. bestaat daaraan, al is hel in mindere mate, evenzeer behoefte.

Hel is dan ook alleen door zijn ruimere en vrijere vormen en begrippen, dat het Germaansch regt die schulden lusschen een der deelgeuooten en de gemeenschap kan erkennen. Het begrip van schuld is evenmin als dat van het zakelijk regl, hel regt van weer vast, eenvormig, onveranderlijk. Als van dit regl wordt ook van de schuld, inhoud , vorm en kracht beheerscht en gewijzigd door aard en bestemming der zaak. Zeker ook waar een der deel-genooten de schuldeiscber of schuldenaar is, zijn de schulden der gemeenschap schulden der dcelgenooten.

Thimis, Ü. Hl, 2de St. [18.56]. 17

-ocr page 270-

De schuld moei uit hun vermogen worden betaald. Hel betaalde moet ten hunnen bale komen, len hunnen behoeve worden aangewend. Alleen is hier meer bepaald aangewezen en de wijze van aanwending len behoeve van den schuldeischer, en hel gedeelte van het vermogen van den schuldenaar, waaruit de betaling moet geschieden. De betaling moet aan of uit de gemeenschap gedaan worden. De opbrengst moet strekken len behoeve ook van den schuldenaar, de betaling moet geschieden uit een geheel, dat lot hel vermögen ook van den schuldeischer behoort. Het springt in het oog, dat onder deze omstandigheden, aftrek van bel aandeel van den deelgenoot, die tevens schuldenaar of schuldeischer is, lol verkorting van regt zou leiden. En die bestemming nu om aan of uit de gemeenschap te worden betaald, is naar Germaansch regt niet een omstandigheid, die, wat regten daaruit ook mogen ontslaan, welke vorderingen en tegen vorderingen daaruit ook mogen voorlvloeijen, aan de schuld zelve vreemd is en blijft, op haar zonder werking en invloed. Die bestemming integendeel slaat met haar in dadelijk verband, wijzigt haar aard en wezen. Zij belet hel te niel gaan door vermenging der schuld voor het aandeel van den persoon, die levens schuldeischer is en schuldenaar. Zij reglvaardigt bet, dat de schuldeischer betaald worde met goederen, die ook hem reeds behoo-ren, dat de schuldenaar zich bevrijde door overgifte van goederen, die ook zijn eigendom blijven. Zij maakt het zoo mogelijk , dat dezelfde persoon in regten te gelijkertijd ten deelo en eiseber is en verweerder.

Wat hel Rom. R. wraakt bij schulden, doel het bij erfdienstbaarheden. De bestemming, de strekking ten nutte en len behoeve van hel heerschend erf, len laste en len bezware van hel dienend erf, wordt in aard en wezen dier regten en verpliglingen opgenomen. En dit leidt bij gemeenschap, wanneer een dier erven vooreen

-ocr page 271-

doel loebcboort aan hem die van het ander uitsluitend eigenaar is, lot gelijke uitkomsten als naar ons regl bij schulden. De bestemming om ten gemeenen bale of bezware le strekken, is hel, die de vernietiging door vermenging voor een evenredig deel uitsluit, l. 8, § 1, D, de sera. 8. I, /. 30, § 1, D. de sero. P. Ü., 8. 2, l. 34, D. de serv. P. R., 8. 3. Die bestemming is het die toelaat van den schuldenaar, van den eigenaar van het dienende erf in regten to vorderen, vint levens ten zijnen bale en behoeve zal strekken als medeeigenaar van hel hecrschend erf. Die bestemming is bet die medebrengt, dat do schuldeischer, de eigenaar van het heerschend erf vordert, wat ten zijnen eigen bezware, als medeeigenaar van hel dienend erf, strekt.

Wat hel Rom. R. zoo doet bij erfdienstbaarheden, doen wij bij iedere schuld. Maar kan bij erfdienstbaarheden steeds door of tegen lederen medeeigenaar het regt ook uilgcocfend, de voldoening aan de verpligling ook gevorderd worden, dit passen wij in geenen deelo op iedere schuld toe. Bij eenvoudige gemeenschap, gelijk wij zagen, behoeft, buiten bozondere omstandigheden of bedingen , geen der dedgenooten de daden van beheer van een hunner lo erkennen of te eerbiedigen. Geen der deelgenoolen kan dus betaling worden opgedrongen of afgedwongen, en vrijwillig gedaan en ontvangen blijft zij steeds voor de anderen onverbindend. En dit zelfs voor hel enkel aandeel van hem, die betaling deed of ontving. Schuldspliising toch, gelijk wij zagen, werkt niet tusschen de deelgenoolen zelve, en in elk geval moei do bepaalde bestemming, die alleen aan de schuld haar omvang en inhoud verzekert, haar geheel uilsluiten. Zonder medewerking van allo deelgenoolen , kunnen dus do schulden tusschen een hunner en do gemeenschap niet worden betaald of ingevorderd. Tot medewerking, tot gezamenlijke handeling kunnen de deelgenoolen steeds gedwongen worden bij do scheiding. Maar overigens kan

-ocr page 272-

slechts door vrijwillige loesleriiming van de dcelgenoolen alle, dus ook van de schuldenaren, de schuld geldig worden ontvangen en ingevorderd , of wel daartoe de bevoegdheid aan een hunner gegeven, en zoo een regt van beheer gevestigd. Daardoor eerst, door vrijwillige poteslatievo handelingen van partijen, zelfs van den schuldenaar, worden deze schulden opeischbaar en betaalbaar. Waar en zoolang dit niet is geschied, zijn het dus geen volkomen gevormde schulden , en als zoodanig (verg. Carré Q. 1972, en aldaar Chauveau en dezen iiog Q- 1951, 2“., § 3), bij iedere uitwinning van enkele voorwerpen onbereikbaar. Maar is in dat beheer voorzien , bij eenvoudige gemeenschap door bezonder beding, bij hoogero vormen van gemeenschap door die vormen zelve, dan stelden de deelgenooten de schuld, ten aanzien waarvan dat regt van beheer werd gegeven, betaalbaar en cischbaar vóór en onafhankelijk van de scheiding. Daardoor wordt over het bedrag der vordering van een der deelgenooten tegen de gemeenschap, hem, althans voor ’s hands en lot bij de scheiding daarover iels anders wordt bepaald, de vrije beschikking ten eigen halo en behoeve gelaten. Als volkomen onlwik-keldo schuld zal dus die vordering door zijn bezondere schuldeischers kunnen worden uitgewonnen.

Schulden tusschen een der dcelgenoolen en de gemeenschap worden dus bij ons eischbaar, zoodra in het beheer is voorzien. In Engeland wordt die cischbaarheid in do Courts of common law nimmer erkend, steeds voor een bepaalde onmogelijkheid gehouden. Niemand kan te gelijk eischer en verweerder zijn. Blijkbaar is het, dat hierin do invloed werkte van het leonregt, gelijk ik dien vroeger aanwees. Maar het leenregt moge in vroeger lijd het gehecle regtsieven hebben beheerscht, en die heerschappij moge in theorie nog worden erkend, het werkelijk loven is aan dat bedwang ontwassen, weel zijn eischen en behoeften, hoe dan ook, te doen gelden.

-ocr page 273-

— 261 —

kan geen gemeenscliap van eenig belang en cenigen duur beslaan zonder de mogelijkheid van reglsvorderingen lusschen de gemeenschap en een der deelgenooten, de Courts of Equity laten haar thans zonder bedenkingen toe, Story, on partnership , p. mihi 322 sqq.

Bij de scheiding handelen alle deelgenooten gezamenlijk, hetzij vrijwillig of gedwongen. Alle vorderingen en verpligtingen van een der deelgenooten legen de gemeenschap, hetzij van bepaalde goederen of gelden, hetzij van een evenredig gedeelte in hel geheel, kunnen dus «lan voldaan worden, maar moeien hel ook. Ieder toch der deelgenoolen heeft het zakelijk regt, hel regt op de enkele voorwerpen die het geheel uitmaken, in vollen en gelijken omvang, slechts ondergeschikt aan zijn persoonlijke betrekkingen tol de overigen. Hij kan dus niet verder gedwongen worden iels van zijn zakelijk regtaf te slaan of te laten varen, dan die persoonlijke betrekking., maar deze natuurlijk in haar geheel, medebrengt. Heeft een der deelgenooten zijn verpligtingen legen de gemeenschap, dat is de overige deelgenoolen, niet vervuld, dan hebben deze meer, en daardoor juist hij minder te vorderen. Heeft daarentegen de gemeenschap, dat is de overige deelgenoolen, hun verpliglingjegens een hunner niet voldaan, dan heeft deze meer, en daardoor juist zij minder te eischen. En zoo wordt dan het regt in de gemeenschap van den een sterker, van den anderen zwakker, gelijk dan ook oudere Fransche juristen reeds spraken van «un droit plus fori dans la communauté», dat zoo een der echtgenoolen kan verkrijgen, Pothiergt;, Succ.. V, 21, Marcadé op arl. 1401, II.

Onvervulde verpligtingen , onvoldane vorderingen van een der deelgenoolen jegens de gemeenschap wijzigen dus steeds het bedrag van helgeen ieder uit de gemeenschap kan vorderen. En zoo is de onderlinge verhouding der deelgenoolen , de evenredigheid waarin hel gedeelte van de balen en voordeclen der gemeenschap

-ocr page 274-

dat ieder voor zich kan vorderen, slaat lot dal van de anderen, steeds wisselend en veranderlijk. De aanvankelijke regeling kan slechts als punt van uitgang 1er berekening dienen.

Do formule, zeker soms vrij ingewikkeld, die zoo do onderlinge verhouding aanduidl van het bezonder regt der enkele deelgenoolcn wordt in de werkelijkheid over-gebragt bij de scheiding. Bij ons geschiedt echter de ver-deeling meestal door hel lol. Om de hiertoe noodige gelijkheid van aandeelcn te vinden, zal in den regel moeten worden teruggekeerd lot de evenredigheid , die oorspronkelijk lusschen do declgenoolen gold. Daarom worden voor dat tot het maken der kavelingen en do loting wordt overgegaan de schulden lusschen de enkele deelgenoolcn en do gemeenschap gekweten.De vorderingen tegen de gemeenschap van welken aard en uil welken hoofde ook, het praelegaal ook en het praccipul, worden voldaan, zelfs voor nog ten behoeve der gemeenschap uit eigen vermogen te doeno betalingen schadeloosstelling gegeven , door lot het bedrag daarvan den schuld-eiseher goederen der gemeenschap in betaling af toslaan. Deze neemt hij vooraf uil den boedel, art. 1123 B. W. (oud) , preleveerl bij arll. 830, 866, 1470 sqq.,1515 G. N. De verpligtingen jegens do gemeenschap worden alnog vervuld door inbreng, arll. 1125, 1132 sqq. B. W., arll. 829 sq., 843 sqq., 1468 sqq. G. N. Wordt het onderwerp zelf dier verpligling niet lot gemeen eigendom gemaakt, dan geschiedt de inbreng door zoo veel minder te ontvangen, artt. 1138, 1140 B. W., en moins prenant, arlt. 858, 860, 866, 868, 869 C. N., d. i. door de andere deelgenoolcn , wier regten door het onvervuld blijven dier verpligling lot inbreng zoo veel te grooter worden, zoo veel te meer vooraf uit de gemeenschap te doen nemen, art. 830 j”. 829 G. N., verg. Mabcadé, III, n». 354. Doch dit alles betreft slechts den vorm , laat wezen en kern der reglshandcling ou-

-ocr page 275-

— 203 — aangeroerd. En, wat welde hoofdzaak is, door hel regl lot prélèvement, door de verpligling tot inbreng, des noods en moins prenant, blijft hier krachtig verzekerd hel regt der overige deelgenoolen , dat niemand hunner, hij zelf noch zijn reglverkrijgcnde, een penning geniete van de gemeenschap, zonder dat alle zijn verplig-lingen jegens haar vervuld, alle hun vorderingen legen haar voldaan worden.

Do bestemming om uit of aan de gemeenschap te worden betaald , is het die een schuld tusschen een der deelgcnooten en de gemeenschap, dat is alle deelgenoolen mogelijk maakt. Die bestemming kan vervallen. De gemeenschap kan zijn opgeheven. Het regt van den deelgenoot, die schuldenaar der gemeenschap was, kan overtroiïen worden door zijn verpliglingen jegens haar, zijn aandeel uilgeput door hetgeen hÿ door zooveel minder te ontvangen moet inbrengen. Maar door het wegvallen dier bestemming houdt de schuld zelve niet op te bestaan, verliest slechts do eigenaardigheid die die bestemming haar gaf, en treedt terug onder de heerschappij der gewone reglsregelen. Vervallen voor hel aandeel van den deelgenoot die tegelijk schuldeischer en schuldenaar was, wordt zij voor zijn aandeel door ieder der deelgenoolen len eigen bale en behoeve, tegen ieder der deelgenoolen op zijn eigen vermogen verhaald. En zeker den Romanisten moest een schuld dwaasheid en ergernis zga, die zich naar omstandigheden uilzet en inkrimpl.

Kan de schuld tusschen deelgenoolen do beslemming verliezen om aan of uit do gemeenschap te worden betaald , zij kan die evenzeer om verschillende redenen en omstandigheden nimmer hebben bezeten. Wat do schuld in hot eerste geval eerst later werd, was zij in hel tweede van den aanvang af, bloot een schuld tusschen één der deelgenoolen en de overigen. Maar steeds blijft zij een schuld tusschen deelgenoolen , wordt steeds beheerscht door de tusschen hen bestaande of beslaan

-ocr page 276-

hebbende betrekking. Als zoodanig is zij onttrokken aan de schuldsplitsing met haar gewone werkingen en gevolgen. Het aandeel in de schuld dat ieder deelgenoot ontvangt of betaalt, wordt alleen bepaald door hun onderlinge betrekking. Het onvermogen van een hunner komt ten nadeele van de overige deelgenooten alle, niet bloot van hem, die scliuldeischer is, art. 1130,1131, 1150, 1329, 1666, 1874B.W.

In één geval heeft de vordering van een der deelgenooten tegen do anderen een eigenaardigheid, waarbij ik nog een oogenblik moet stilstaan. De vorderingen tot teruggave van hetgeen de medeschuldenaar meer betaalde, dan hij ten slotte in de schuld moet dragen, treilen in de plaats van , worden gesubrogeerd aan de oorspronkelijke schuld. Ieder beter regt, dat aan deze schuld eigen was , zelfs dat op vroegeren oorsprong gegrond , maar vooral daaraan verbonden zekerheden en voorregten, kunnen voorde nieuwe schuld worden ingeroepen. En zoo wordt dan nu ook in plaats van do oorspronkelijke vordering gesubrogeerd het regt van verhaal, dat krachtens de altijd, gelijk wij zagen, bestaande onderlinge betrekking de medeschuldenaar die meer dan ten zijnen laste behoort te komen , in de gemeene schuld moest betalen , tegen zijn deelgenooten kan uitoefenen ; zoo n. 1. dit verhaal niet tegen de gemeenschap wordt gerigt, hetzij omdat deze isuilgeput, hetzij omdat de schuld op zich zelve slaat, niet tot een meer omvattende gemeenschap behoort.

Bij betaling laat ons regt het beding toe, dat de door die betaling ontstaande schuld in de plaats der betaald wordende moet treden, en dus voorregten en zekerheden aan de oude schuld verbonden op de nieuwe schuld overgaan, art. 1437. Dit kon worden toegelatcn , omdat niemand daardoor benadeeld wordt, evenmin als in de gevallen, waar arll. 1457 en 1459 B. W. de overdragt van voor- of pandregt op de nieuwe door novalic ont-

-ocr page 277-

— 2«5 _

•taande schuld veroorloven. Is de omvang waarin dit bij novalie vergund wordt enger dan bij betaling , het is slechts omdal tot het ontstaan dier nieuwe schuld bg novatie wel art. 1460 B. W., doch niet bij betaling, art, 1437 , n®. 1, steeds medewerking wordt gevorderd van den schuldenaar.

Van rcgtswcge nu geldt de inhoud van dat beding bij betaling door eender schuldenaren van eene schuld, die in vollen omvang op twee of meer personen drukt, hetzij dat allen daartoe gelijkelijk of de een voor of bij gebreke van do anderen gehouden zijn , of wel met ander verschil nog naar inhoud of kracht, art. 1436, no, 3. Reed.s d’Argenthé ad cons. pair. Bril. 213. 2. 4 vermeldt dit als een punt, waar het vaderlandsch regt van het Rom. R. afwijkt.

De subrogatie, de overgang van voorregt of zekerheid versterkt dus slechts, vestigt nimmer regt van verhaal. De subrogatie kan dus nooit verder gelden dun tpt het bedrag der door do betaling ontstaande vordering tot verhaal, art. 1329 B. W. , en nooit ruimer omvang hebben, dan hetgeen werkelijk werd betaald. Zij werkt niet waar geen regt van verhaal bestaal, art. 1331 B. W. , en waar dit geldt, slechts in zooverre aks het geldt. Zoo zal, daar bij ons, ook wederom in afwijking van ’tRoin.R. reeds krachtens het plakkaat van Koning Philips II van 21 Februarij 1564, verg. art. 1885 B. W., het te kort eerder door hel onderpand , al is het in de derde hand, gedragen moet worden dan door den borg, de borg zijn regt kunnen doen gelden tegen den derden bezitter, niet deze tegen genen, schoon aan heide evenzeer in arit. 1436, n’. 3, 1246 en 1877 B. W. subrogatie wordt loegekeud. Deze opvatting van het wezen der subrogatie wordt krachtig verdedigd door Marcadé IV, n*^. 672 sqq. en 704 sqq. De beleckenis die hel woord subrogatie in art. 513 B. Rv. heeft bevestigt haar.

-ocr page 278-

— 266 -

Sene korte beechouwing’ von de echtecheiding we~ gens kicaadwillige verlating, door Mr. J. Lüzac, Advocaat te Leyden.

Hel is bekend, boe groot een invloed do leerstellin-gen der Kerk hebben uilgeoefend op de begrippen, betreffende den aard en het wezen des huwelijks. Openbaarde zich die invloed in de wijze waarop het werd gesloten, niel minder was hij ziglbaar, wanneer er sprake was van zijne ontbinding. Zich grondende op hel beweren, dal Christus alleen het overspel als wettige reden tot echtscheiding had erkend, verklaarde de Kerk allo andere redenen ontoelaatbaar, tenzij de uitspraak der apostelen daarop eene uitzondering toeliel. Dit was met name het geval met de kwaadwillige verlating. Doelende op de woorden van Paulus in zijnen brief aan de gemeente te Corinthe (1), had men haar voor een bepaald geval opgenomen onder do voorschriften van het Kanonisch regt, zoodal «si alter coniugum ad « fidem catholicam convertatur, alter vero nullo modo, «vel non sine blasphemia divini nominis, vel ut eam «pertrahat ad mortale peccatum, ei cohabilare volenle: «qui relinquilur, ad sccunda, si voluerit, vota transi-«bit, cl in hoc casu inlelligimus, quod ait apostolus, «enz.» (2). De Hervorming bragt belangrijke wijzigingen op dit punt te weeg: Luther verklaarde de woorden van den apostel in veel te engen zin opgevat, en breidde zo uit tol allo gevallen, dat de eene echtgenoot den ander moedwillig verliet. Door velen bestreden , plantte dit gevoelen zich onder verscheidene volken voort, en werd onder meer of minder beperking opgenomen in hunne wetgevingen, zooals wij het dan ook terug vinden in ons oud vaderlandsch regt.

-ocr page 279-

- 267 —

Een oppervlakkig, doch tamelijk volledig overzigl van het wezen van dezen grond tot echtscheiding, vindt men onder anderen, in art, 91 van het echl-reglement der Staten-Generaal, van 18 Maart 1656 (1). De inhoud van genoemd artikel komt neder op het volgende. Het voornemen van tot zijnen echtgenoot niet weder te keeren stelde een eerste vereischte daar, en het te bewijzen was de groots taak die op hem rustte, welke wenschte van do banden des huwelijks te worden ontslagen. Immers eerst « nae rijp ondersoeck ende ghenoegsaem blijek «van den tijt endo malitieusheijt der verlatinge, » mögt de regier lot het iudicium desertionis overgaan. Vandaar dat de verlatene gedurende langen tijd en te vergeefs allo middelen moest in het werk hebben gesteld, om den verlater lot terugkeer te bewegen, en hij eerst na het mislukken van alle die pogingen, zijne klagt kon indienen bij den regier der plaats, waaronder hij ressorteerde. Do volharding van den verlater bij zijn opzet moest nu blijken uit het al of niet gehoor geven aan de indaging, die door den regier werd gelast, en drie of viermalen werd herhaald (2). Keerde hij nu nog tijdig terug, zoo verviel de actie, zoo niet dan werd do ge-brekige echtgenoot verklaard te zijn een malitieus deserteur, en volgde de ontbinding des huwelijks.

Niet onbelangrijk is het te letten op de gevolgen, welke in die tijden de onregtmalige daad des verlalers na zich sleepte. Behalve dal den verlaten echtgenoot de bevoegdheid tot hertrouwen kon worden gegeven, moest de verlater niet alleen alle winst derven, die hij uil do goederen van zijnen echtgenoot kon hebben genoten , maar werd hij bovendien gedwongen tot teruggave van alles, wat hij voor of lodens het huwelijk had ontvangen van den verlatene, en lol het dragen voor do

-ocr page 280-

helft in de uitgaven ter zake des huwelijks gedaan (I). Het genoemd echt-reglemenl ging zelfs zoo ver, van den vcrlaler voor altijd uit den lande te verbannen.

De reglsregel «nuptias non concubitns, sed consensus facit,» moge bij de toenmalige reglsgelceiden als waar en nuttig erkend zijn, afwijkingen van zijne strikte toepassing in de wetgevingen der voorgaande eeuwen , behooren niet tol de zeldzaamheden. Tot bewijs dezer meening kan men wijzen op de zoogenaamde oneigenlijke kwaadwillige verlating, quasi desertie, welke eene voldoende reden tot echtscheiding wezen kon. Zij bestond in de «voluntaria ac perlinax abslinenlia, seu «debili cuningalis denegatio » en werd der eigenlijke kwaadwillige verlating gelijk gesteld , quia, zegt Voet (2), « paruin _ interest , ulrnm absens en praesers maritus « uxorem redigat ad viduilalem, dclreclando contuma-« citer ca [praeslare, ad quae ex coniugii natura ac con-«ditione divinelus est.» Het behoeft geen beloog, dat de desertie impropria, zoowel uil een zedelijk, als uil een praclisch oogpunt gezien , als grond lol ontbinding des huwelijks afkeuring verdient en daarom teregt uit de latere wetgevingen verbannen is geworden. Vreemd mag hel heden, dat tol op den legenwoordigen tijd in enkele Staten van Duilschland, zoowel krachtens hel gemeen regt, als krachtens latere wetgevingen, deze grond lol echtscheiding is blijven beslaan en mol haar de bron lot menig ergerlijk geding.

Ik heb gemeend met een woord van deze quasi de-serlio te moeten spreken, omdat zij de grondbeginselen kan helpen aanwijzen, welke eenen vroegeren wetgever leidden tot het toelalen van ceno onlbindug des huwelijks, wegens bet moedwillig verlaten van een der echtgenoten. Wij vinden ze dan evenzeer in het zich onl-

-ocr page 281-

— 2fl‘) — hekken aan den concibilus, als in het afwezig zijn der consensus, met andere woorden, zoodra het doel des huwelijks word gemist, eensdeels door hel ontbreken lt;ler wenschelijke eenheid van willenen handelen, anderdeels door het niet bevredigen eener wettige geslachtsdrift, beschouwde do wetgever de niet-ontbindbaarheid des huwelijks als schadelijk voor de maatschappij en den individu. De latere, fijnere beschaving, de daarmede gelijkelijk zich ontwikkelende, zuivere reglsbcgrippen , met name omtrent de leer van het bewijs, schoven de kracht loegekend aan niet-uitwendige handelingen, meer en meer op den achtergrond, en waar men de kwaadwillige .verlating erkende als van genoeg belang, om echtscheiding te wettigen, was het vooral omdat men het oog had op het ontbreken van den consensus, bijgevolg op een uitwendig feit.

De Code Napoleon kende deze reden tot echtscheiding niet, en eerst het Burgerlijk Wetboek nam haar onder zijne bepalingen op. Het was alsof men slechts schoorvoetende daartoe overging, en een aanhoudend streven naar misbruik zich voor den geest stelde ; om dit te weren, maakte men in art. 266 en 273 ceno wetsbepaling, die haar binnen enge grenzen omsloot. In hoeverre die beperkingen doelmatig zijn, wil ik met een enkel woord nagaan.

Wat de wetgever onder kwaadwilligheid verstaat, heeft hij niet met zoovele woorden gezegd , doch door in het slot van art. 266 te spreken van hem , die de gemeene woonplaats zonder wettige oorzaak verlaat, zijne bedoeling genoegzaam te kennen gegeven. Er kunnen zich evenwel gevallen voordoen , waarin hel moeijelijk is den juisten aanvang en den duur der kwaadwilligheid aan te wijzen, wanneer b. v. iemand valt in de termen van hel derde lid van art. 266. W''at verder haren duur betreft, zoo zal men moeten aannemen, dat

-ocr page 282-

do kwaadwilligheid onafgebroken nioel hebben bestaan, zoodat, wanneer gedurende een korter of langer tijdvak de verlaler in do onmogelijkheid heeft verkeerd , zijnen animus deserendi aan den dag te leggen, deze hem alleen dan kan worden toegekend , wanneer hij na het opheffen dier onmogelijkheid, bij zijn vorig opzet blijkt te volharden. Deze en meerdere dergelijke omstandigheden zuilen zich meermalen voordoen en door den regier moeten worden beslist. En in die beslissing van het al of niet aanwezig zijn van cene voldoend bewezene kwaadwilligheid, ligt, dunkt mij, de grootste waarborg tegen misbruik der partijen en miskenning vau den wil des wetgevers.

Doch deze ging van die meening niet uit; het was hem niet genoeg, dat de kwaadwilligheid als bestaande kon worden aangenomen, hij vorderde nog, dat zij nader werd gestaafd door de betoonde volharding bij zijn voornemen, aan zijde van den verlaler. Dal bevestigen van het bestaan van den moedwil, naast het streven om echtscheiding te bemoeijelijken, waren, volgens een antwoord der regering op de vraag der afdeelingen, do redenen waarom zij had gemeend zich niet lot de moedwillige verlating alleen te moeten bepalen (1). Van die vereischte volharding zal nu blijken, zoowel door het afschrift van het exploit, waarbij de verlaler is gesommeerd tol terugkeer lol den verlatene, doch waaraan hij geen gevolg heeft gegeven, overgelegd bij het in art. 816 Wetb. van Burg. Reglsv. bedoeld verzoekschrift, als door den beloonden onwil, om loopende het geding, nog in de gemeenschappelijke woning weder te komen. Do verweerder blyft dus lol aan het einde loe de meester van het al of niet toewijzen der vordering aan den cischer. De regering antwoordde op de deswege in 1822 in do afdeelingen godano aanmerking, met eeno bijvoe-

(1) VCORDDIN tl : 404.

-ocr page 283-

— 271 -

ging in do nieuwe rednclie, door welko men aan hel geopperd bezwaar zou te gemoet komen (1). Of evenwel die byvoeging, vervat in de twee laatste zinsneden van art. 273, den verlatene veel balen zal, zou ik durven betwijfelen. De kracht toch, toegekend aan den willekeur des verlaters blijft, wal het sluiten der primitieve regls-vordering betreft, gehandhaafd; alleen zal hij nu voortaan zijnen echtgenoot nog, zoo dikwijls hij wil, kunnen verlaten, mits hg slechts zorge binnen de zes maanden tot don verlatene weder te keeren. Dit volgt onmiddellijk uit de woorden der wet zelve.

De groolo waarborg tegen misbruik, gelegen in do beslissing des regters omirent het beslaan der kwaadwilligheid, wordt nog vermeerderd door hel gebiedend voorschrijven van bet tijdsverloop van vijf jaren, die vóór het instellen der vordering lot echtscheiding moeten ver-loopen zijn. De wetgever schreef te regl dien groeten termijn voor, om vorderingen legen te gaan, die ingesteld zouden kunnen worden wegens eene verlating, dio schijnbaar wel moedwillig kan zijn, doch dikwijls later blijken kan in van den echtgenoot onafhankelijke oorzaken te zgn gegrond. Maar meerdere voorzorgen moest en behoefde de wetgever niet te nemen, wilde hij niet in de praktijk voor vele gevallen doelloos maken, wat hg in beginsel had aangenomen. Eene vergelijking met de artikelen van het B. W., waarin de bepalingen zijn vervat omtrent de andere gronden tot echtscheiding, doet bet dadelijk opvallen, hoo men daar van geheel andere geziglspunten is uilgegaan : do schuldige echtgenoot wordt daar in veel geringer male begunstigd, dan hier bet geval is. Aan den beloonden wil des overspeligen echlgenools b. v. om zich met den beleedigde te verzoenen, wordt het zeker niet overgelaten de eenmaal ingestelde regtsvordering te doen vervallen of niet.

(1) VooRBüiN II: 472.

-ocr page 284-

Oin het noodige van minder drukkende bepalingen te bcloogen, behoeft men niet eens te beweren, wat sommige onzer oude schrijvers deden, dat kwaadwillige verlating, om zijnen langen duur en noodwendige prae-medilatie, erger kwaad is dan echtbreuk, of het vermoeden aan te nemen, dat in die afwezigheid do huwelijkstrouw door den verlatcr zal zijn geschonden, maar is het voldoende om den aard der handeling zelve in het oog te houden, en de redenen na te gaan, waarom de echtscheiding in het algemeen in de wet is opgenomen, daar alsdan genoegzaam blijken zal, dat er geene redenen bestaan, waarom het huwelijk als een zware last zou moeten blijven drukken op den onschuldigen echtgenoot.

De ontwikkeling der beginselen op het punt fan echt-scheiiling wegens kwaadwillige verlating, heeft geen gelijken tred gehouden met die welke andere leerstellingen betreft. De reden kan daarin gelegen zijn geweest, dat zij in de Fiansche wetgeving niet vermeld zijnde, men omirent haar wezen door geene dailelijke ondervinding kon worden voorgelicht, en bij den Franschen geest, die geheel onze wetgeving kenmerkt, men meer lette, waarom men in Frankrijk gemeend had, dezen tijdens do republiek bekenden grond tot echtscheiding, als haar doel missende, te moeten verwerpen, als op haar voormalig bestaan in ons vaderlandsch regt. Dit laatste huldigde nu wel de nieuwe Nederlandscho wetgever, doch b j het vaststellen der bepalingen verloor hij le veel uit het oog dat ons volk, wat zijne zedelijke ontwikkeling betreft, boven het Franscho staat, en wierp zoo doende legen misbruik een dam op, die meermalen ook het gebruik in den weg slaat.

-ocr page 285-

— 273 —

Hydrate tot verklaring der artt. 1401 on 1402 van hel Burgerlijk Welhoek, door Mr. C. J, vak Bell, lo ’.sGravonhage.

In hel Nederlandsche Regt is er misschien geene aclie , waarvan meer misbruik wordt gemaakt dan die van de arll. 1401 en 1402 van hel Burgerlijk Wetboek. Sommigen meenen ten onregle, dat overal waar in strijd melde wet, of mei eene beslaande of vermeende regls-betrekking, schade is geleden en le dier zake eene regls-vorderiiig ingesteld wordl , die reglsvordering door art. 1401 wordl gereglvaardigd.

Anderen, die aan de aclie van de artt. 1401 en 1402 een meer bepaald gebied toescbrijvcn, geven niellemiu dikwijls aan de bewoordingen dier welsbepalingen eene uitbreiding of beperking , welke de wetgever niet bedoelde.

Deze verschillende meeningen kunnen voorzeker cenigo opmerkingen, omtrent de grenzen en vcreischten der aclie van de artt. 1401 en 1402, niet onnoodig doen achten.

I. Grenzen der aclie.

Volgens art. 1269 B. W, ontslaan alle verbindtenis-sen , of uil overeenkomst, of uit de wet. Laalsl£ïenoem-de weder, overeenkomstig de artt. 1388 en 1389 B.W., uil de wet alleen, of uit de wet, len gevolge van ’s men-schen toedoen , hetzij die voorlvloeijen , of uil eene regi-malige, of uit eene onregtmalige daad. Is eene onregl-malige , daad gepleegd , waardoor aan een ander schade wordl loegebragl, zoo stelt die daad, krachtens arl. 1401 B. W. , dengene , door wiens schuld die schade veroorzaakt is, in do verpligling om deze le vergoeden.

Oppervlakkig beschouwd schijnt art. 1401 een algemeen voorschrift, waarop in alle voorkomende gevallen die gehoudenheid lot schadevergoeding is gegrond.

De plaats, die hel artikel inde wetgeving inneemt, T/temit , D. III, 2de St. [1856j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 286-

274 — leert echter het tegendeel. Het komt niet voor onder de algemeene bepalingen, belrekkelljk verbindlcnisReii» wel in den titel van het Burgerlijk Welhoek, die alleen voorschriften bevat, ten opzigle der verbindtenissen, welke uil kracht der wel geboren worden , waartoe cene vrije daad van hem, die verbonden wordt, heeft aardeiding gegeven en tol welke verhindtenissen de artt. 1401 en 1402 derhalve moeien worden beperkt.

Daaruit volgt dat de artt. 1401 en 1402 niet van toepassing zijn op verhindtenissen , door overeenkomst voorl-gebragt, noch ook op die, welke uit de wet, zonder ’smenschen toedoen, voorlvloeijen. De laalslgenoemde zijn verpliglingen, die de wet, voornamelijk in het eerste en tweede boek van hel Burgerlijk Welhoek aan zekere burgerlijke betrekkingen, waarin iemand lol anderen geplaatst is, b. v. vader, voogd, enz. heeft verbonden, waaraan ieder, die zoodanige kwaliteit bezit, door de wet alleen en zonder zÿn loedoen, onderworpen en, in bepaaldelijk bij do wet uitgodrukle gevallen (zie b. v. de artt. 423, 425, 428, 431, 443, 449, 450, 461, 506 B. W.), tot vergoeding van kosten, schaden en interessen gehouden is.

In de gevallen van do artt. 1401 en 1402 B. W. werd al-zoo niet bedoeld de wederreglclijke handeling, die in strÿd met eene reeds bestaande verbindtenis wordt gepleegd. Deswege wordt gehandeld bij de artt, 1279 en volgende B. W. : «over de vergoeding van kosten, schaden en interessen , voortspruitendo uit het niet nakomen eener verbindtenis ».

Die reeds bestaande verbindtenis wordt door do gepleegde onregtmaligheid , dolus of culpa, uitgebroid of gewijzigd. Bij de artt. 1401 en 1402 daarentegen wordt geene verbindtenis verondersteld , die den grondslag der verpligtiug lot schadevergoeding uitmaakt. Uit de on-regtmatige daad op zich zeloe — en alzoo niet, gelgk

-ocr page 287-

— 275 — sommigen aannemen, uit oene veronderstelde verbind-tenis om niet te doen, —wordt eene vcrpliglingjegens den benadeelde geboren , hetzij die benadecling door schuld of uit nalatigheid of onvoorzigtigheid des daders , of ook van hem, voor wien hij aansprakelijk is, of door lt;lo zaak, waarvan hij [eigenaar is of het gebruik heeft, werd leweeggebragt,

De onreglinatige handeling is hier de brou van eene eelfstandigo verbindtenis tusschen den dader en den benadeelde, welke, bÿ gevolg, eene zelfstandige actie tot schadevergoeding voortbrengt. In andere gevallen daarentegen , wanneer eene beslaande verbindtenis niet wordt nagekomen, zal de schadevergoeding niet bij eene zelfstandige of principale actie, gelijk die van de arll. 1401 en 1402, worden gevorderd, maar met de actie, die uil de overeenkomst voorlspruit en waarvan de vergoeding van kosten, schaden en interessen bet accessoir is.

Dal de gepleegde daad , om tol schadevergoeding aanleiding le kunnen geven, bij eene wel uitdrukkelijk zoude moeien zijn verboden, is nergens voorgeschro-ven. Het protest'derhalve of verzet zonder wettige reden legen eene openbare verkooping van goederen , wanneer die verkoop daardoor geschorst wordt, alsmede het verzet legen afgifte van goederen , b. v. bij cognossementen , wanneer zoodanig verzet van onwaarde verklaard wordt, zijn onreglinatige daden, die lot schadevergoeding aanleiding geven. Zelfs bij do uitoefening

-ocr page 288-

van reglen kunnen, len gevolge van bel ontbreken van voorzorg of onderzoek , jegens anderen onreglmalige daden worden gepleegd. Wordt b. v, bij regterlijk vonnis een verzoek lol faillietverklaring, door eenen schuldeischer gedaan, afgewezen, kan zoodanig verzoek, als onreglmalige daad , den grondslag zijn eener actie lol schadevergoeding. Evenzoo kan vergoeding geeiscbl worden, wegens de schade, door opzei, nalatigheid of onvoorzigligheid , aan in beslag genomene goederen veroorzaakt, al geschiedde ook bet beslag met inachtneming van alle bij de wet voorgeschrevene formaliteiten.

Op hel voetspoor van het Romeinschc regl, waar van obligaliones , quae ex delicto vel quasi ex delicto nascuntur , sprake is, noemde de Fransche wetgever zijne arll. 1382—1386 C. C. deg délitg ou guagi-délifg.

Onze wetgever meende die benamingen niet te moeten overnemen. En leregt. Die onderscheiding is geheel wetenschappelijk. Volgens sommigen moeten door délits , facia dolosa en door quasi-délits, facta culposa verslaan worden. Volgens anderen daarentegen, met wie ik mij liever vereenig, zijn délits allo handelingen of verzuimen, waardoor iemand de reglen van een ander, met opzei, of door nalatigheid , of onvoorzigligheid , zonder daartoe bevoegd te zijn , heeft gekrenkt ; terwijl voor quasi- délits de gevallen moeten worden gehouden, waarin iemand, krachtens de wet, wegens de schade gehouden is, die, of door een ander, voor wien hij aansprakelijk is , of door eene zaak , die onder zijn op-zigt is, werd veroorzaakt (arll. 1403, 1404 en 1405 B. W.). Die verantwoordelijkheid voor een ander, of voor eene zaak, is op eene praesumtie gegrond , juris et de jure, dat de schade niet zonder schuld van hem geschiedde , wien de wet lot vergoeding dier schade ver-

-ocr page 289-

pligle. De aansprakelijke persoon wordt dus beschouwd al« of hij zelve de daad pleegde.

Het behoeft wel geene herinnering dat hel woord délit, waar van burgerregielijke gevolgen sprake is, cene andere beleekenis heeft dan in hel slrafregl. In den zin van hel slrafregl is délit de handeling, waardoor eene strafbepaling wordt overlreden. Bij den Code Pénal wordt die algemeene beleekenis van het woord nog beperkt, door er alleen correctionele misilrijven onder te verslaan. Iedere onreglmalige daad, in de bedoeling van hel burgerlijk regt, zal derhalve niet altijd als zoodanig onder het bereik vallen der strafwetten. Niet elke handeling, waardoor anderen nadeel wordt loegebragt, is bij lt;le wellen met straf bedreigd. En omgekeerd zal niet ieder strafbaar feit lol schadevergoeding , wegens onreglmalige daad , aanleiding geven, wanneer do burgerlijke regten van anderen daardoor niel gekrenkt of benadeeld zijn. Van daar zullen de bepalingen der strafwetgeving (arlt. 51—55, 468 en 469 C. P.), omirent de vergoeding der door eene, bÿ de wet, met straf bedreigde handeling, niel op alle schadevergoeding wegens onreglmalige daad van toepassing zijn.

Voor de gegrondheid der burgerregiolijke aelie is het onverschillig of de schade, door dolus, ofdoorculpa, is veroorzaakt, daar dit eerst bÿ de bepaling van de hoegrootheid der schade le pas komt. Wat de culpa betreft zal het steeds van de nutuur van hel gepleegde feit en vooral van de hoedanigheid van den persoon , die het feil pleegde, af hangen of wel alle soort van culpa ceneii grond tol hel loewijzen der actie oplevcrt. De geringste graad van culpa zal, in den regel, lot schadevergoeding voldoende zÿu ; doch , wanneer bij gelegenheid der uitoefening eeuer profession libérale (geneesheeren, heelmeesters, enz.), of eener openbare betrekking (notarissen,enz.).

-ocr page 290-

aan iemand schade wordt loegebragl , — zal, of alleen dolus, of alleen grof verzuim of nalatigheid (lata culpa), den grondslag der gevorderde schadevergoeding kunnen uitmaken.

Wat daden van minderjarigen betreft, deswege zijn, krachtens art. 1403 B. W,, in sommige gevallen, anderen aansprakelijk, tegen wie derhalve, wegens dc geledene schade , eene reglsvordering kan worden in-gcsteld. Bovendien werd, bij art. 1483 B.W., voorgeschreven, dat de bepaling van art. 1482, hetwelk alle verbindtenissen door minderjarigen of onder curatele gestelde personen, aangegaan, van reglswcgo nietig verklaart, niet toepasselijk is op verbindtenissen , voort-vloeijende uit een begaan misdrijf of uit eene daad , welke aan een ander schade heeft veroorzaakt. Hoewel laatstgenoemde bepaling , zoo algemeen mogelijk vaii eene daad spreekt, als oorzaak dor schade, schijnt daardoor alleenlijk eene onreglmatigo daad te moeten verstaan worden. Het art. namelijk werd ontleend aan art. 1310 C. C. «H Je mineur) n’est point restituable con-«tre les obligations résultant do son délit ou quasi-« délit. »

-ocr page 291-

— 279 —

lijke schade sprake is. Volgens dat artikel strekt de burgerlgko regtsvordering , 1er zake van laster, hoon of heleediging, lot vergoeding der schade en lol betering van het nadeel in eer en goeden naam geleden; welke vergoeding door den regier , naar bevinil van zaken , zal worden gewaardeerd.

Bij andere misdrijven, teg'en den persoon gepleegd, is, bij do waardering der schadevergoeding, aan den regier evenzeer veel ruimte gelaten. Bÿ do reglsvorde-ringen , op de artt. 1406 en 1407 B. W. gegrond, zal do schadevergoeding, krachtens die bepalingen, worden gewaardeerd, naar gelang van den wederzijdschen stand en de fortuin der personen en naar do omstandigheden. Overeenkomstig het derde lid van art. 1407 B. W. is dit in hel algemeen toepasselijk bij de waardering der schade, ontstaan uit elk misdrijf tegen den persoon gepleegd.

Ten aanzien van hel begroolen der schadevergoeding, waartoe de administratie van rijks- of plaalselgko belastingen mögt aanleiding geven , gaf de wetgever insgelijks bgzondere voorschriften. In de Algemeene Wet van den 26‘quot; augustus 1822 (Staatsblad n“. 38), over do heffing der regten van in-, uit- en doorvoer en van do accijnsen, werd bij art. 244 vaslgesleld , dal do vergoeding van schailen , veroorzaakt door verkeerde aanhalingen, waarop de eigenaar of belanghebbende bij de goederen aanspraak zoude kunnen maken, nimmer door de reglers zal worden loegewezen lol een hooger beloop dan van één ten honderd van do waarde der aanwe-haaide goederen ’smaands, te berekenen van den dag der aanhaling lol op dien van de teruggave. Soortgelijke bepaling bevat art. 280 dor Gemeentewet, hetwelk in-houdl, dat de schadevergoeding , waarop do eigenaars van verkeerdelijk aangohaalde goederen , of zij , wier belang daarbij is betrokken, aanspraak hebben, niet meer

-ocr page 292-

— 28Ö —

kan bedragen dan één ten honderd van de waarde lïer goederen in de maand, le rekenen van den dag der aanhaling tot aan dien der teruggave.

Omtrent gezegd art. 280 besliste de Hooge Raad (zie Weekblad van het Regt, dd. 19 april 1855), dat dit artikel het instellen eener onbepaalde vordering niet uitsluit, tot vergoeding van al do schade, bij staat te regelen, door eene verkeerde aanhaling veroorzaakt, omdat gemeld artikel alleen het bedrag der vergoeding regelt. Hetzelfde zal in het geval, bij art. 244 der Alge-ineene Wet van 26 augustus 1822 voorzien, als regtens moeten beschouwd worden.

Wanneer de schade bewezen is , zal in ile meeste gevallen de hoegrootheid of het bedrag daarvan nader bij staat worden geregeld en de vergoeding in geld plaats hebben. Er zijn intusschen gevallen, ofschoon zeldzaam voorkomende, waarin de actie levens op teruggave van goederen kan gerigt zijn. Het kan namelijk gebeuren dat iemand , te kwader trouw, van een’ leener of bewaarnemer roerende goederen gekocht en in zijn bezit genomen heeft. Tegen zoodanigen bezitter zal geene reivindicatie kunnen worden ingesteld , daar het bezit van roerend goed, om eigendomsreglen te verschalfen, niet behoeft verkregen te zijn te goeder trouw. Gelijk Mr. J. E. Goudsmit (in Themis, 2« Verz., I, p. 496) teregt betoogde moet de bepaling van art. 2014 B. W., in don geest des wetgevers, aldus worden opgeval: «Ieder, die met het oogmerk om het te behouden als «eigenaar, een roerend goed bezit, hetzij 1er goeder, « hetzij ter kwader trouw , hetzij met, hetzij zonder titel, «is eigenaar». Die stelling, dat bij den bezitter geene goede trouw vereischt wordt, vond steeds veel tegenstand. Mr. Goudsmit , t. a. p. p. 491. v. leerde echter teregt: «Men schijnt zich de zaak zoo voor le stellen «als of de bezitter, die van de reivindicatie ontheven

-ocr page 293-

«wonll, reglens niet meer bereikbaar is. Maar is dii «wel zoo? Stellen wij (om niet te gewagen van de slraf-« regielijke verantwoordelijkheid ingeval van medeplig-« tigheid aan een misdrijf), dat iemand lo kwader trouw, «van een leencr of bewaarnemer roerende goederen ge-« kocht en in zijn bezit genomen hebbe, alsdan zal naar «ons inzien de reivindicatie onmogelijk zijn, maar ook «de actie tot schadeloosstelling? Immers neen. Moge «toch de eigendom hem door het bezit verkregen zijn, «do daad van inbezitneming zelve, welke den eigenaar «zijn regt benam, is eene onregimatige handeling , die «volgens art. 1401 do vordering tot schadevergoeding «volkomen wettigt en zal nu niet deze eisch lot scha-« devergoeding, voor zoo verre daarbij geen derde bc-« langhebbenden betrokken zijn, juist daarheen kunnen «leiden, dat de bezitter tot teruggave der goederen in «natura veroordeeld en, bij niet-voldoening aan het von-«nis, de executie daarop gerigt wordt? » Aan de verplig-ting tof vergoeding of herstel der schade, welke uit art. 1401 B. W. voortvloeit, wordt voorzeker wel het volledigste voldaan door do teruggave van het voorwerp zelf.

Indien de schade door meerderen is veroorzaakt zal ieder tot vergoeding gehouden zijn van dat gedeelte der schade, waartoe door hem aanleiding was gegeven. Eene uitzondering op dien regel bevat art. 55 van den Code Pénal, volgens welk artikel allen, die wegens eene en dezelfde misdaad, of wegens een en hetzelfde wanbedrijf, veroordeeld worden, ieder in persoon en voor het geheel voor do kosten schaden en interessen , aansprakelijk zullen zijn.

d. Do actie tot schadevergoeding, wegens onregtma-tige daad, is eene burgerlijke regisvordering, die afzonderlijk moet worden ingesteld, zelfs dan wanneer de onregimatige daad bestaat in een misdrijf, dal de

-ocr page 294-

wet mei straf hoeft bedreigd. Indien echter de helee-digde partij hare vordering om schadevergoeding, wegens een correctioneel misdrijf, lol f 150 of minder beperkt en haar niet bij den burgerlijken regier heeft aanhangig gemaakt, zal zij zich, volgens art, 231 W. van Slrafv., in het geding over do strafzaak kunnen voegen , ten einde hare vordering gelijktijdig worde behandeld en beslist. Ook in het reglsgeding, wegens over-Iredingen van polilio, kan do beleedigde partij zich voegen, wanneer hare vordering zich niet verder dan lot oeno som van f 50 uilstrekt.

Hel instellen der aclio lot schadevergoeding , wegens orircgtmatigc daad, is in den regel onafhankelijk van de reglsvervolging tot straf, behoudens de schorsing der burgerlijke rcglsvordering , gedurende den loop van iiel strafgeding. Eene belangrijke afwijking van dien regel bevat ari. 36 der Wet van den 22'quot; april 1855 , (Staatsblad n”. 33;, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriele doparlemen-len. Krachtens die bepaling kan do reglsvordering lol vergoeding van schade , door een bij die wet strafbaar gesteld feit, geleden, alleen op ceno veroordccling door den Hoogen Raad rusten. Alsdan zal het tegenovergestelde gelden der bepaling van art. 1956 B. W. Zonder zoodanige voorafgegane veroordccling zal do burgerlijke actie sleeils niet ontvankelijk zijn. Doch hel zijn do reglsvorderiugen lot vergoeding van schade, wegens bij de gemelde wel strafbaar gestelde feilen, wier onl-vankclijkheid alleenlijk van do voorafgaande veroordoe-ling door dim Hoogen Raad afhangt.

Omtrent alle feiten derhalve, die niet onder hel bereik vallon van hel, bij art. 3 dier Wet omschreven, ministerieel ambtsmisdrijf (b. v. do handelingen, onder lilt, a, b, c en d on de nalatigheid, onder lilt, o van dat artikel bedoeld, welke niet met opzei zijn gepleegd),

-ocr page 295-

— 283 —

zullen de gewone regels moeten blijven gelden. Eene vrijspraak door den Hoogcn Raad , daarop gegrond, dat hel gepleegde feit nie onder het bereik ligt van art. 3 der gemelde wel, zal die vrijspraak , overeenkomstig arl. 1956 B. W., bij den burgerlijken regier niel kunnen worden ingeroepen om eenen eisch lol schadevergoeding af te weren.

Maff er lijfsdwang worden uitgesproken ter zake oan kandelsschulden tegen personen, die opge-houden hebben kooplieden te zijn? — Ontkennend beantwoord , door Mr. F. A. T, Weve, Advocaat te ’sGravenhago.

Verandering in wetgeving wordt niel altijd voldoende in hel oog gehouden. Hel is dan ook geen ongewoon verschijnsel, dat aan eene of andere nieuwe wetsbepaling, vooral in de eerste tijden van hare in werking treding, eene zoodanige uitlegging wordt gegeven, als de afgeschafte wetgeving te dien opzigte medebragl, en temeer zal lt;lit het geval moeten zijn , wanneer de wijziging van do vroeger geldende bepalingen weinig of geene toelichting heeft mogen genieten , of welligt zonder opzei is lot stand gekomen.

Aan dusdanige redenen schrijf ik het toe, dat de vraag , welke ik ontkennend beantwoord , in een’ te-genovergestelden zin beantwoord is kunnen worden.

Eerslelijk wil ik de vraag toetsen aan de bepalingen der wet, en daarna de redenen en bedenkingen onderzoeken , welke tot eene andere oplossing als de mijne hebben geleid.

Lijfsdwang heeft alleen plaats in de iiitdrukkelijk bÿ de wet aangewezene gevallen.—Dit beginsel leest men

-ocr page 296-

— 284 — mei ronde woorden in art. 585, aanhef en n°. 11 en art. 588 B. Rv. — Lijfsdwang is een buitengewoon dwangmiddel, slechts in zekere bepaalde, uitdrukkelijk aangewezene gevallen gegeven. Hel middel is derhalve van strikte toepassing, en mag niel bij analogie lot niel-uitdrukkelijk voorziene gevallen worden uit-•rebreid.

Zelfs onder het Fransche regt, waarbij de lijfsdwang minder naauw was beperkt, ja zelfs in sommige gevallen van de overeenkomst van partijen kon afhangen , was dit beginsel gehantihaafd bij art. 2063 C. C. , waar men leest: «Hors les cas déterminés......il est défendu à tous juges do prononce! la contrainte par corps. »

Analogische uitbreiding ten deze moet derhalve noodwendig uitgesloten zijn. Teregt zegt dan ook Durakton , in zijn vervolg op Toui.lier : «mais comme c’est une voie rigoureuse , une atteinte à la liberté des personnes ,......il n’est pas permis de l’exercer hors des cas formeilement exprimés par la loi. »

Is analogische uitbreiding ten opzigle van de uit-voerbaarverklaring bij lijfsdwang uitgesloten, kan deze alleen in de uitdrukkelijk bij do wet bepaalde gevallen plaats hebben, dan zal men zich ten deze ook steeds aan de letter der wet moeten houden. Doet men dit, men zal niel alleen het uitdrukkelijke gebod van den wetgever nakomen, maar ook geheel in zijnen geest handelen. De JNcderlandscho wetgever toch heeft den lyfsdwang binnen nog engere grenzen gedrongen dan ilo Fransche, en niel toegelaten dat die door partijen kan worden bedongen. (1)

(1) Volgens art. 45 der wet op den Overg. bleef liet nog niel ten uitvoer gelegde vonnis of de acte, dic lijfsdwang medebragt, ten op-ïigle van den lijfsdwang uitvoerbaar, ook in de gevallen, waarin de nieuwe wetgeving den lijfsdwang niet beeft behouden: in dal geval toch bestaal er als liet ware een verkregen regt. — lij art. 92 van bet Besl.

-ocr page 297-

— 285 —

l.s men het met mij eens over het door mij vooropgezette beginsel, dat lijfsdwang Aan beperkte toepassing is, iels wat wel niemand zal tegenspreken, dan volgt daaruit, mijns inziens, al aanstonds, dat lijfsdwang 1er zake van bandelsschulden niet mag worden uitgesproken legen personen, die, immers voor dat zij werden gedagvaard , opgehouden hebben kooplieden te zijn.

Art. 586 nquot;. 1 B. Rv. leert dat lijfsdwang mede plaats heeft: «Tegen alle kooplieden voor handelsschulden.» Tegen kooplieden voor bandelsschulden. Ziedaar twee vereischten , welke zamen moeten treffen , wil het middel van lijfsdwang toepasselijk zijn : het vonnis, waarbij de lijfsdwang wordt uitgesproken , moet niet alleen gewezen zijn ter zake van eene handelsschuld , maar tevens tegen een' koopman. Do aard der schuld alleen , nml. dat de schuld is eene handelsschuld , is niet voldoende. Hieromtrent is men juist afgeweken van het vroeger geldende Fransche regt en van do latere wet van 17 April 1832 , krachtens welke lijfsdwang kon worden uitgesproken «contre toute personne pour dette commerciale »,

Deze twee vereischten moeten alzoo zamentreffen om de uilvoerbaarverklaring bij lijfsdwang uit te kunnen spreken , en het is niet meer voldoende , dat de vordering betreft eene handelsschuld , maar zij moet bovendien gerigt zijn legen een’ koopman, Is de vordering, hoewel ter zake eerier handelsschuld , gerigt tegen iemand , die geen handel dreef of die opgehouden hoeft koopman te zijn, dan kan dit middel van uitvoering niet worden verleend. Alleen toch door analogische uitbreiding zou men er toe kunnen komen gewezen kooplie-

rrgeleiide den Overg. der 'Velg, in N 1. wordt daarentegen de ten uitvoerlegging van den lijfsdwang in dat geval verboden, dat zoowel men-scbelijker als billijker is, dewijl door de ontneming van een middel van uitvoering in der daad geen verkregen regt wordt ontnomen.

-ocr page 298-

don onlt;ler do nildrukking kooplieden to hogrijpoil, on dit juist verbiedt do wot zelve : zij wil dat de lijfsdwang alleen in de uitdrukkelijk bepaalde gevallen worde uitgesproken.

Om togen den gewezen koopman voor eene eenvou-iligo handelsschuld lijfsdwang te kunnen verkrijgen, zou do wet dit uitdrukkelyk moeten loelaten; dan zoude eene vermelding dat zij, die opgehouden hebben kooplieden to zijn , onder do uitdrukking kooplieden zijn begrepen, noodzakelijk zijn, of zonde het eerste lid van art. 586 B. Rv. althans op eene andere wijze moeten zijn gesteld , en b. v. moeten luiden ■ Ter zake van handelesekulden, door een’ koopman aant/etfaan. Zooals het artikel thans gesteld is, kan do regier 1er zake eener eenvoudige handelsschuld togen den gewezen’ koopman den lijfsdwang niet uitspieken zonder daardoor op het gebied van den wetgever te treden ; immers hel zou aanvulling, en niet eenvoudig loepa'-sing der wet zijn, onder do uitdrukking kooplieden dengenen te omvatten, die opgehouden heeft koopman te zijn , terwijl de wel het uitspreken van den lijfsdwang voor zoodanige schuld slechts uitdrukkelijk loelaal tegen kooplieden , en derhalve slechts legen hen , die, althans op hel tijdstip der dagvaarding, werkelijk nog kooplieden zijn.

Ook de voorname reden, waarom lijfsdwang 1er zake van handelsschulden wordt loegestaan, duldt bezwaarlijk den gewezen koopman mot den werkelijken koopman gelijk le stellen.

Hel middel Van lijfsdwang wordt verleend 1er bescherming van het crediet, waaraan do handel behoefte heeft.— Het vertrouwen toch , dal men den persoon , met wien men handel drijft, schenken moet, is als het ware eenigzins gedwongen. Maar juist daarom is hel middel van lijfsdwang onnoodig, wanneer de schuldenaar opgehouden

-ocr page 299-

— 287 —

heeft handel le drijven ; alsdan behoeft niemand moer dat oenigsins gedwongen vertrouwen in hem te stellen; alsdan zal ook het crediet van den handelstand niet meer geschokt worden door do niel-nakoming zijner verbind-tenis , daar hij niet meer lot dien stand behoort; en daarom schijnt ari. 586, nquot;. 1 B. Rv. den lijfsdwang ter zake van handelsschulden dan ook alleen tegen kooplieden toe te slaan, en geenszins legen hen, die opge-houdon hebben kooplieden te zijn of zulks nooit waren.

De in art. 586 nquot;. 1 B. Rv. vooropgestelde uitdrukking tegen kooplieden geeft dan ook kennelijk do bedoeling te kennen, dat daarbij alleen sprake is van hen, die werkelijk nog kooplieden zijn , en dal de hoedanigheid van den schuldenaar meer in aanmerking moet worden genomen dan de aard der schuld.

Vandaar ook in dal artikel telken male aangewezen tegen welke personen, «kooplieden , alle personen zonder onderscheid, personen geen kooplieden zijnde,» de lijfsdwang om de daarbij vermelde redenen kan worden verleend.

Eveneens vindt men in art. 585 B. Rv. len opzigle van burgerlijke zaken kennelijk aangewezen, wanneer er meer op den persoon , dan op den aard der vorde-'gt;’i'ng gelet moet worden. Immers , bij de elf nommers van dat artikel wordt de vordering , waaraan lijfsdwang verbonden is, bij den aankef genoemd , als het eenvoudig de aard der vordering is, welke in aanmerking moet worden genomen ; geldt het daarentegen meer de hoedanigheid van den persoon, die aangesproken wordt, dan de aard der vordering , dan wordt die persoon in den aanhef genoemd en de vordering zelve in de tweede plaats. Zoo heeft lijfsdwang plaats: wegens stellionaat, ingeval van herstelling in bezit, we^ew^ bewaargeving, voor teruggave van in bewaring genomen penningen.

-ocr page 300-

voor de uitlevering van bewaarde zaken, voor vergoc-ding van kosten , schaden en interessen , voor slot van rekening; -■ daarentegen tegen openbare ambtenaren, tegen notarissen, deurwaarders enz., tegen vreemdelingen , ter zake der aldaar vermelde verpligtingen of verbi ndtenissen.

Ik wil het loegeveu, dat de wetgever welligt niet opzettelijk zoo naauwkeurig in zijne uitdrukkingen is geweest; maar is dit zonder opzet geschied, dan blijkt daaruit te meer, hoe zeer de aard der zaak zelve er toe heeft geleid. In allen gevalle is de regier, die krachtens de wet zelve alleen in de uitdrukkel^k bepaalde gevallen den lijfsdwang mag uitspreken , gebonden aan de bewoordingen der wel, die hij te dezer zake geene uitbreidende beleekenis mag toekennen.

De vraag, die ik reeds hiermede beantwoord acht, schijnt zich nog zelden te hebben voorgedaan, en weinig aandacht te hebben getrokken (1). Regterlijko uitspraken daarover zijn mij, behalve een vonnis van den kan-lonregler van ’sGravenbage van 5 April 1853 (Weekbl. v. h. Regt 11°. 1473), bevestigd door de Arr. Reglbank bij vonnis van den 14 Nov. 1853 (Weekbl. v. h. Regt, 11°. 1488) , waarbij de door mij beslredene uilvoerbaar-verklaring bij lijfsdwang werd uitgesproken (2), geene

-ocr page 301-

— 289 — andere bekend als oen vonnis van den kanlonregter le Gorinchem van den 28 Ocl. 1848 (Weekbl. v. h. Regt, flquot;. 1043,) waarbij de lijfsdwang insgelijks toepasselijk werd verklaard.

Do redenen te onderzoeken, waarmede die vonnissen omkleed zijn , en waarop een tegenovergesteld gevoelen, als door mij is uiteengezet, werd gebouwd , zal mij tevens gelegenheid geven de verschilJend© bedenkingen op te lossen, die legen mgn gevoelen schijnen te kunnen worden gemaakt.

Hel is evenwel mijne bedoeling niet om eene eigenlijke beoordeeb'ng van ecu of ander dier vonnissen le leveren ; ik zal daarom ook niet bij de gronden van elk derzel-ven afzonderlijk stilstaan , maar die zamenvalten om zo gezamenlijk te wederleggen of te beantwoorden. — Zij betreffen deel.s do veronderstelde bedoeling des wetgevers en verklaring van den zin, waarin do woorden der wet zouden behooren le worden opgovat, deels bewijsgronden uil de gevolgen van het door mij verdedigde stelsel geput, en opgave van redenen , die oorzaak zouden zijn dat in sommige gevallen de uitoefening van den lijfsdwang wordt belet. Zij komen hier op neder;

A. Tegen den koopman, die eene handelsschuld aangaat , kan men sedert dat oogenblik lijfsdwang vorderen om hem tol voldoening zÿner schuld le noodzaken, terwijl de wet niet bepaalt, dal dit regl verloren gaat door diens later vaarwel zeggen aan den handel.

Dit zoude in strijd zijn met de opvalling, welke aan de woorden der wet: «de lijfsdwang heeft plaats legen kooplieden voor handelsschulden, » algemeen en be-slendig zijn ten deel gevallen.

De wetgever bedoelt dal, hoe algemeen hel middel van lijfsdwang tegen den koopman gegeven wordt, echter zijn uitgezonderd schulden , builen eigenlijken handel aangegaan.

Themis, D. llt, 2ile St. [1856]. 19

-ocr page 302-

Indien zij den lijfsdwang aan do hoedanigheid van koopman had willen verbinden , zou deze exceptie duidelijk moeten zijn aangegeven , terwijl do wel integendeel bij nquot;. 2 — 4 van art. 586 B. Rv. den lijfsdwang 1er zake van handelsschulden verleent legen een elk en een iegelijk , zoodat zeer zeker een gewezen koopman, die als zoodanig eeno handelsverbindtenis heeft aangegaan , niet kan zijn uitgezonderd.

B. Den koopman zou het alsdan mOgelijk zijn eigen-maglig hel voorregt ijdel temaken, dal de wetgever 1er wille van den handel heeft verleend, en zijn’ schuld-eischer te versteken van een regtsmiddel, onder welks waarborg deze met hem gehandeld heeft.

Eveneens zou dan een notaris of ander openbaar amb-tonaar, na het nederleggen zijner betrekking, niet meer onderworpen zijn aan den lijfsdwang, waardoor het doel der wet zou worden gemist.

Kan do lijfsdwang in sommige gevallen niet meer worden verkregen tegen den schuldenaar, het is om bijzondere redenen , als :

legen den zeventigjarige, als gevolg van zijnen ouderdom , en niet van eene willekeurige daad;

tegen den onder curatele gestelde, zoomede legen den gefailleerde , omdat hg hel beheer over zijne goederen heeft verloren en inmiddels niet mag worden vervolgd , niet omdat hij opgehouden heeft koopman te zijn, want ook de reeds ten uilvoer gelegde lijfsdwang blijft stand houden ; zelfs kan, na de insolvent-verkla-ring, de vroeger verkregen lijfsdwang worden ten uitvoer gelogd ; — ook blgfl de lijfsdwang , verleend tegen hem , die in staat van kennelijk onvermogen is verklaard , stand houden, en kan zelfs, en wel in burgerlijke zaken , worden ten uilvoer gelegd.

-ocr page 303-

— 291 —

A. Hel is voorzeker waar , dal tegen den koopman 1er zake van eene Iiandelsschuld lijfsdwang kan worden gevorderd zoodra bij de schuld beeft aangegaan , maar daaruit volgt nog geenszins, dal die len allen tijde nog kan worden gevorderd. Wel is waar bepaalt do wel nergens in uitdrukkelÿke bewoordingen, dat dit regt verloren gaat, indien de verbondene koopmanden handel vaarwel zegt, maar dit volgt evenwel uil hare bewoordingen. Immers, als de lijfsdwang alleen in de uitdrukkelijk bÿ de wel bepaalde gevallen mag worden uitgesproken, on 1er zake van gevvóne handels-schulden alleen te^en den koopman wordt verlfeend, dan volgt daaruit van zelf, dal die te dier zake niet mag worden uitgesproken legen hem, die opgebouden heeft koopman te zijn.

De lijfsdwang 1er zake van handelsschulden is aan de hoedanigheid van koopman verbonden; dit geeft de wel duidelijk genoeg te kennen. Eene meer bepaalde uitzondering van den gewezen’ koopman zoude ook geheel overbodig zijn , daar do wet bepaalt dat de lijfsdwang alleen in de uitdrukkelijk bepaalde gevallen plaats heeft, geenszins dal die buiten uitdrukkelijke uitzondering steeds toepasselijk blijft.

Dat de door mij aan do woorden der wet loegeken-de bedoeling in strijd zou zijn met tie opvatting, welke aan die woorden algemeen en bestendig is len deel gevallen (gelijk do kanlonrcgler van Gorinchem beweert) zoude, zoo hel zoo ware, zeker vrij onverschillig zijn, maar het is mij geenszins gebleken dal dil hel geval is; integendeel vermeen ik, gelijk ik reeds heb doen opmerken, dat de vraag weinig of geene opmerking heeft getrokken.

Dal de bedoeling des wetgevers zou zijn te kennen te geven dat, hoe algetncen hel middel van lijfsdwang ook legen den koopman gegeven wordt, echter zijn

-ocr page 304-

— 292 — uitgezonderd de schulden buiten eigenlijken handel aangegaan , kan ik uit de woorden der wel niet opmaken; ware zulks de bedoeling, dan juist had deze uitzondering duidelijk moeten zijn aangegeven ; dan ware het noodzakelijk geweest ook van den gewezen’ koopman uitdrukkelijk melding te maken , of wel den aard der schuld voorop te stellen, en, gelijk ik straks reeds aanslipte , te stellen : « Ter zake van handelsschulden , door een koopman aangegaan. » — Maar juist dit heeft de wetgever niet gewild; hiciin is hÿ juist van de fran-sche wet afgeweken, dat hij den lijfsdwang niel verbonden heeft aan den aard der schuld, en dien niet legen alle personen verleent 1er zake van elke han-delsschuld.

Noch in de beraadslagingen, noch in de memorie van toelichting js eenig spoor te vinden , dal de wetgever bedoeld zoude hebben slechts uil te zonderen schulden, buiten eigenlijken handel aangegaan; — trouwens, al bleek daarbij eenigzins van zoodanige bedoeling, het zoude bij deze slof, die van strikte toepassing is, weinig afdoen, daar de regier builen de uitdrukkelijk bij de wet aangewezen gevallen den lijfsdwang niel mag toepassen , en aizoo gehouden is aan de letter der wet, die in dit geval zeer zeker niet uitdrukkelijk heeft voorzien.

Dat de wetgever bij de volgende nommers van art. 586 B. Rv. ter zake van de daarbij vermelde handels-verbindtenissen lijfsdwang verleent tegen elk en een iegelijk , kan toch in ernst niel gelden voor een bewijsgrond , dal hij in hel eerste nommer ook den gewezen koopman omvat. Al konde daaruit al eenig vermoeden geput worden , hel zou wederom afsluiten op de stellige bepaling der wet, dat de lijfsdwang alleen in de uitdrukkelyk bepaalde gevallen mag worden uitgesproken.

-ocr page 305-

— 293 —

De gewezen koopman trouwens (en dit verlioze men niet uit het oog) zal, ook volgens mÿne opvatting van art. 586 , n”. 1 B. Rv., evenwel aan lijfsdwang onderworpen blijven voor zoo verre hij in de termen valt van een der overige nommers van dat artikel, nml. als hij wissels heeft ouderteekend, of zelfs eenig ander handolspapier, mils 1er zake van koophandel, — Alleen 1er zake van gewone handelsschulden bevrijdt het ophouden van koopman te zijn van den lijfsdwang.

Uit de in hel 2lt;le lid van arl. 586 , nquot;. 1 B. Rv. voorkomende uitdrukking «door eenen koopman onder-leekend » kan evenmin eenig bewijs of vermoeden geput worden , dat de wetgever in het eerste liil daarvan onder «kooplieden» ook dengenen verslaat, dio zulks slechts was tijdens hel aangaan der handeling, 1er zake waarvan hij vervolgd wordt. — Dat ten opzigle der on-derteekening van eenig sluk alleen te letten is op de bevoegdheid en hoedanigheid van den onderteekenaar tijdens die onderleekening, behoef ik niet te herinneren; teregt noemt men dan ook een stuk door een’ koopman onderleekend , hoewel deze daarna opgehouden heeft dat le zijn; maar men kan niet eveneens zeggen , dat eene vordering aangelegd of een vonnis verkregen is «tegen een koopman», wanneer deze zulks op dal tijdstip niet meer is. —

Mijns inziens kan die uitdrukking « door eenen koopman onderleekend » veeleer dienen lot versterking van mijn gevoelen. Terwijl de wetgever toch in hetzelfde nommer van evengemeld artikel een voorbeeld voor oogen had, hoe hij zeer algemeen kon spreken zonder dat latere verandering van hoedanigheid daarop van invloed is, — terwijl hij alzoo, dat voorbeeld volgende, slechts le schrijven had : « 1er zake van handelsschulden, door een’ koopman aangegaan», zoo hij inderdaad ook den gewezen’ koopman wilde treffen , — geloof

-ocr page 306-

— 294 —

ik , (latmpii zelfs iiiel veronderstellen mag, dal zijne woorden eene andere bedoeling zouden hebben, als die zij taalkundig medebrengen.

B. Ook om wille der gevolgen wordt het gevoelen , dal lijfsdwang 1er zake van handelsschulden niel meer toelaatbaar is tegen dengenen , die opgobouden heeft koopman te zijn, bestreden.

Alsdan toch , heet het in het vonnis van don kanton-regter van Gorinchem, zou de koopman door eene eigeninaglige daad het voorregt (regt) ijdel maken , dal de wel, ter bevestiging van het vertrouwen bij koop-mansleveringen , aan kooplieden heeft verleend.

Ik zal er niet meer op terug komen dat de Neder!, wetgever niel, gelijk de Fransche, aan bandelsscbuldcii als zoodanig lijfsdwang verbindt; alleen geeft hij dit dwangmiddel legen den koopman , maar dan ook niet slechts aan kooplieden , gelijk evengemeld vonnis schijnt te oordeelen, — aan iedereen tegen den koopman , mits 1er zake eener handclsschuld.

Bat nu hel vaarwel zeggen aan den handel , eene eigenmaglige daad , hel voorregt (regt) om den lijfsdwang uil Ic oefenen ijdel zou maken , is geene reden om des-niellegenstaande den lijfsdwang voor dat geval te behouden: de schuldeischer toch heeft hel zich zelvcu Ic wijten , dal hij zijn regt niel vroeger heeft doen gelden, Het vaarwel zeggen aan den handel moge dan ook al eene eigenmaglige daad zijn , het is vaak geene vrijwillige , maar eene zoodanige, als waartoe de koopman door treurige omstandigheden gedwongen wordt; in allen gevalle laat hel zich niet denken , dal een koopman tot dien slap zal overgaan, alléén om zijnen schuldeischer de uitvoering van een vonnis door middel van lijfsdwang te beletten; ook zoude hij dan de vervolging nog hebben moeten voorzien , en voor het aanvangen

-ocr page 307-

— 295 -

däarvan , voor dat hij werd gedagvaard , tot dien slap moeten zijn overgegaan, daar het hera anders niet zoude baten.

De kanlonregler van ’sGravenhago ging nog verder, en zag in hel vaarwel zeggen aan den handel eeno willekeurige daad , waardoor de sehuldeischer verstoken wordt van een reglsniiddel, onder welks waarborg hij met zijn’ schuldenaar gehandeld had.

Mijns inziens is de lijfsdwang niels anders als een buitengewoon dwangmiddel om een vonnis len uilvoer te leggen, geenszins een reglsmiddel of middel, waarin de koopman zijn’ waarborg zoekt; de koopman ziel naar het vermogen , hot crediel en de goede trouw van dengenen, met wien hij handelt, maar vraagt zich niet af, of hij bij lijd en wijle hel kostbare genot zal kunnen hebben hem te gijzelen; dil dwangmiddel toch waarborgt hem de betaling niet in hel minste.

Maar al mögt men al den lijfsdwang 1er zake van handelsschulden te regl een voorregt, reglsmiddel of waarborg knnnen noemen, die door eene willekeurige daad van den schuldenaar zelven zouden verloren gaan, waar slaat het dan toch geschreven , dat de lijfsdwang desniettegenstaande zal mogen worden aangewend ? Zoo uiterst bezorgd heeft de wetgever zich niet voor des schuldeischers regten betoond. Hoe weinige doeltreffende middelen toch komen den sehuldeischer te stade legen vervreemding, verkwisting, verdonkering van goederen , en in deze zal men toch wel eerder zijn’ waarborg hebben gezocht, dan in do mogelijkheid van lijfsdwang uil te oefenen !

Ook den lijfsdwang zelven kunnen zoowel de koopman als anderen , en wel ingevolge de wel, door hunne eigene daad ontgaan. Dan hierover later.

Bij eene andere uitlegging, wordt lol aandrang der voortdurende uilvoerbaarverklaring bij lijfsdwang gezegd , zou,.

-ocr page 308-

— 296 — men ook moeien beweren dal notarissen, deurwaarders en andere openbare ambtenaren, na hel nederleggen van hunne betrekking, niet meer aan den lijfsdwang onderhevig zijn, waardoor hel doel der wel zou worden gemist.

Men vergeel hierbij , dal dergelijke openbare ambtenaren , hunne betrekking nederleggende, niet gezegd kunnen worden eeno willekeurige daad te verrigten : immers zij worden ontslagen door die hen beeft aan* gesteld, en dal ontslag is niet geheel eigenmaglig. Men vergeel wijders , dal over den lijfsdwang legen dergelijke ambtenaren niet in hetzelfde wetsartikel wordt gesproken, als waarin van den koopman sprake is, en dat analogie door de wet zelve is verboden , daar zij cene uitdrukkelijke bepaling vordert, om den lijfsda'ang te kunnen doen loepassen. En al ware dan ook een openbaar ambtenaar na zijn ontslag nog onderhevig aan den lijfsdwang, men zou daaruit zeer zeker geen gevolg mogen trekken tot een niet openbaar persoon , een gewezen koopman.

Maar wal is er zelfs van den lijfsdwang tegen openbare ambtenaren 7 Inderdaad zijn ook deze, na hun ontslag , niet meer aan den lijfsdwang onderworpen.

Openbare ambtenaren, zegt art. 585, n°. 6 B. Rv., zijn aan den lijfsdwang onderworpen voor de vertooning hunner minuten, wanneer dezelve in regten bevolen is. Verg. art. 2060, 6’. C. C. Derhalve zijn zij aan den lijfsdwang slechts onderworpen, zoo lang zij hun ambt bekleeden. Zij bezitten geene minuten , hebben althans geene minuten te vertonnen, zoodra zij ontslagen en dus geene openbare ambtenaren meer zijn.

Notarissen , deurwaarders en andere openbare ambtenaren, zegt gemeld art. 585 , n’. 7, zÿn aan lÿfsdwang onderworpen voor de leruggave van hun 1er zake hunner amblsvorriglingen door hunne meesters toeverlrouwde

-ocr page 309-

titels of gelden; maar wederom worden bier bedoeld de ambtenaren , die hunne bediening nog uitoefenen en lol tle riglige waarneming daarvan moeten kunnen gedwongen worden. — Dat hier bedoeld worden ambtenaren , die hunne bediening nog uitoefenen , bewijst hel bezigen der woorden hunne meestert of liever hunne cliënten ; gewezen ambtenaren toch hebben die niet meer. Dezelfde bepaling vindt men in art. 2060, 7“., C. C., waar men mede do uitdrukkelijke bijvoeging der woorden pour leurs diens aantreft.

Niet alleen dus dat hel bij arl. 585,6“. en 7“., B. Rv. bepaalde niet pleit legen hel door mij beweerde , hel is zelfs in bel voordeel daarvan. Ten opzigle van openbare ambtenaren evenwel had de wetgever misschien met alle regt de voortduring van het middel van lijfsdwang kunnen bepalen ter zake van alle handelingen of verzuimen , door hen als openbare ambtenaren verrigl of gepleegd. Nu hij dit niet gedaan heeft, kan hij zulks nog veel minder gewild hebben legen een ambteloos burger, een’ gewezen koopman;— den koopman toch vertrouwt men vrijwillig, of, zoo men dat vertrouwen al eenigzins gedwongen kan heeten , hel is althans met het uilzigt op winst; tot den openbaren ambtenaar daarentegen moet men, dikwijls builen zijn’ wil en soms zonder keus omtrent den persoon, zijne loovlugl nemen.

Evenwel zijn allo openbare ambtenaren, ten gevolge van hun ontslag, nog niet in alle opziglen bevrijd van den lijfsdwang. Ik sprak slechts van de gevallen , voorzien bij n“*. 6 en 7 van arl. 585 B. Rv. In sommige gevallen, b. v. van de n”. 4 en 5 van gemeld artikel, blijven zij, ook na hun ontslag, aan den lijfsdwang onderworpen, maar, en dit verliozo men niet uit het oog, in deze gevallen is ook de aard der schuld of verpligling vooropgesteld, en niet do hoedanigheid van den openbaren ambtenaar.

-ocr page 310-

— 298

En zoo DU al , wordt len laalsle tol steun van den voorlduur van den lijfsdwang 1er zake van bandelsschul-den aangovoerd , in sommige gevallen de lijfsdwang niet meer kan worden verkregen, dan zijn (faarvoor bijzon-lt;ler0 redenen.

Ik stipte straks reeds aan, dat zoowel de koopman als anderen den lijfsdwang op verscheidene wijzen door hunne eigene daad kunnen ontgaan, en dal de wel zelve hun daartoe de gelegenheid geeft. Denk b. v. aan den vreemdeling, (lie zich, na eene handeling, welke den lijfsdwang medebrengt, eene vaste woonplaats binnen het koningrijk verschaft (art. 585 , 10quot;. B. Rv.^ of zich heeft doen naturaliseren. Denk b. v. aan faillissement op eigen aangifte. Na bel faillissement kan geen, zelfs reeds voor het faillissement uitgesproken, lijfsdwang , legen den gefailleerde worden ten uilvoer gelegd tart. 771 Kh.) , en deze kan zich zelfs dekken legen latere ten uitvoerlegging van dien reeds verkregen lijfsdwang, ja zelfs den reeds ten uilvoer gelegden doen ophouden (art. 888—890 Rh.). En al mogl hij soms zoodanige gunst niet kunnen verkrijgen, als wegens oneerlijkheid of buitensporige handelingen daartoe onwaardig gekeurd , zeer zeker ontslaat hij zich toch door bel faillissement alleen, en dus geheel cigendunkelijk, van den lijfsdwang, die nog niet legen hem is uitgesproken , en juisl om zijn faillissement ook later niet meer uitgesproken kan worden (art. 889 Rh.i.

Alleen hij , die vóór hel faillissement reeds een bij lijfsdwang uitvoerbaar vonnis verkregen heeft, mag na de insolvenl-verklaring den lijfsdwang ten uilvoer leggen , omdat hij als hel ware een verkregen regt daarop heeft, dat do regter hem evenwel (gelijk ik reeds deed opmerken) nog kan ontnemen (art. 890 Kh.) ; maar na hel faillissement is, ook na de insolvenl-verklaring en de vereffening des boedels, legen den gefailleerde 1er

-ocr page 311-

— 299 — zake zijner vóór hel faillissement aangegane schulileu geen lijfsdwang meer le verkrijgen.

Eveneens kan degene, die vóór dat het vonnis is uitgesproken , waarbij zijn schuldenaar in staal van kennelijk onvermogen is verklaard , lijfsdwang legen hem heeft verkregen in de gevallen van art. 585 B. Rv., dien ten uilvocr leggen even als ware de schuldenaar niet in slaat van kennelijk onvermogen verklaard (art. 890 B. Rv.). Na die uitspraak evenwel kan er, even als in geval van faillissement, geen lijfsdwang meer legen hem worden verkregen , en kan de regier zelfs de uitvoering van den reeds uitgesprokenen verbieden en den reeds ten uitvoer gelegden doen ophouden , daar art. 897 B. Rv. o. a. de artikelen 888 — 8,90 Kb. ten deze van toepassing verklaart.

Er valt nog op le merken, dat het vonnis van verklaring in slaat van kennelijk onvermogen niet, zoo als dat van failliet-verklaring (art. 771 Kh.) , de ten uitvoerlegging van den lijfsdwang schorst, hetwelk evenwel niet aan meerdere strengheid van den wetgever is loe le schrijven (1), maar alleen het gevolg hiervan is, dat do in staat van kennelijk onvermogen verklaarde door hel vonnis reeds dadelijk insolvent is verklaard , terwijl de in staat van faillissement verklaarde slechts is gebleken le hebben opgehouden te betalen, en eerst later insolvent wordt verklaard , als er geen accoord is lol stand gekomen (851 Rh.) (2). Voorts verdient ook

.Mr. Lipman valt wijders den Wetgever te dezer plaatse ongemeen hard,

-ocr page 312-

opmerking, dat legen den in slaat van kennelijk onvermogen verklaarde alleen de in de gevallen van art. 585 Ji. Rv. verkregen lijfsdwang kan worden uilgeoefeod, en dus alleen de lijfsdwang, welke in zoodanige gevallen is verkregen, als waarin meestal kwade trouw plaats heeft, en niet die, welke in de gevallen van art. 586, wegens onderleekening van wissels of ander handelspapier , zelfs 1er zake van koophandel, mögt zijn verkregen (1).

Ook door den geregleüjken boedelafsland (die toch ook eene willekeurige daad is . daar zij buiten de bij de wel bepaalde gevallen niet geweigerd kan worden,) kan een ieder zich van den lijfsdwang bevrijden ; zelfs brengt deze ontslag daaruit mede. Zie de aril. 596 , 3’., 707 en 709 B. Rv.

En welke zijn dan nu , volgens voormelde vonnissen , ilo bijzondere redenen , waarom in Konimige gevallen do lijfsdwang nicl meer kan worden verkregen? Want dal er zoodanige gevallen beslaan, wordt daarin erkend; alleen wordt ontkend, dat de redenen, die daartoe geleid hebben , eenige toepassing zouden kunnen vinden ten opzigle van den voormaligen koopman, die als zoodanig eene handelsschuld aangegaan heeft, of dal zij strijdig zouden zijn met het behoud van den lijfsdwang 1er zake van handelsschulden, door den voormaligen koopman aangegaan. — Wij zullen len slotte die bijzondere redenen, voor sommige gevallen aanwezig geacht, onderzoeken,

als hij de aanhaling van sommige artikelen zoo geheel onjuist noemt. Art» 790 Kooph. toch is te regt aangehaald , omdat hel niet alleen spreekt van iiibtwanng.^telli/ig, maar ook van g^j^fi^f^g» Zoo komt ook de twijfel, of er eene nieuwe insolvenl-vcrklariiig noodig zonde zijn als er geen accoord tot stand komt, mij geheel overbodig voor ; het vonnis van verklaring inslaat van K. 0. bevat er reeds vanzelf eene, welke blijft beslaan zoolang zij niet door de homologatie vaneen accoord is opgeheven. Zie art. 896,2“. Burg. Rv.

(1) Zeer ten onregte derhalve zag de Regtbank van ’s Gravenhage in art. 890 Burg, Rv. een voorbeeld van instandhouding van den lijfsdwangr

-ocr page 313-

— 301 —

Tegen zeventigjarige personen, zegt men, wordt de lijfsdwang niet meer toegclaten , omdat in dit geval geeno willekeurige daad , maar ouderdom dien uilsluit, welke ouderdom tijdens het aangaan der handeling kon worden voorzien. — Voorzeker, het bereiken van dien beogen leeftijd hangt niet van ’s menschen wil af, is geene willekeurige daad ! Maar dat het bereiken van dien leeftijd voorzien kon worden, zal wel niets afdoen; het middel zal evenmin toepasselijk zijn , ook al wist men niet dat de aan lijfsdwang onderhevige persoon zoo nabij dien leeftijd was, ook zelfs niet wanneer deze dien opzettelijk had verzwegen of verbloemd.

Van den zeventigjarige behoeft evenwel ter zake van handelsschulden in het geheel geen sprake te zijn, daar die leeftijd alleen in burgerlijke zaken, en wel slechts enkele, van den lijfsdwang bevrijdt.

Do reden, die voor het geval van faillissement wordt opgogeven , is alleen deze, dat de gefailleerde het beheer over zijne goederen heeft verloren. (1)

Als dit de reden was (2), dan moest de reeds ten uitvoer gelegde lijfdwang ook ophouden, — dan moest, na de vereffening van het faillissement, althans

De minderjarige koopman , die beperkte handligting heeft bekomen , en de gehuwde koopvrouw zijn echter, ofschoon geen of slechts een zeer beperkt

-ocr page 314-

— 302 — nog lijfsdwang legen den gefailleerde kunnen iporf/en verkregen , — dan moest zelfs de iiiloefcinng van den lijfsdwang geschorst zijn, niet lol de insolvent - verklaring, maar lol dal do gehcele vereffening van den boe-ilel is afgeloopen en do rekening en verantwoording is afgclegd ; na dat lijtlslip toch herkrijgt de gefailleerde of de in slaat van kennelijk onvermogen verklaarde eerst het beheer over zijne goederen, zoo er alsdan raoglen overschielen , wal zeer zelden hel geval zal zijn.

En evenwel noch hel een , noch hel ander hiervan heeft plaats ; ik loonde dit straks reeds aan uit de art. 888-890 Kh. en 897 B. Rv.

De eigenlijke reden, waarom de lijfsdwang legen den gefailleerde en den kennelijk onvermogend verklaarde niet meer mag worden uilgeoefeud of verkregen kan worden, is omdal het middel niet meer baat, en nu zelfs geen dwangmiddel, maar slechts eene noodeloze wraakoefening zoude zijn ; daarom wordt hol voor hol vervolg ontnomen, en kan alleen de reeds uilgospro-kene lijfsdwang (legen den gefailleerde 1er welker zake ook, en legen den kennelijk onvermogend verklaarde alleen in do gevallen van art. 585 B. Rv. verkregen) als een verkregen regl worden uilgeoefend , tenzij de regier ook dit verhindere door de fen uitvoerlegging van den lijfsdwang te verbieden of zelfs hel ontslag uit den reeds ten uitvoer gclegden te gelasten (art. 890 Kh. en 897 B. Rv.).

De gronden, welke legen hel door mij ontwikkelde stelsel zijn aangevoerd, komen mij voor hetzelve niel

Iielicer over hunne goederen hebbende , nirltemin aan den lijlsdnang onderhevig.

Welligt werd door de Regtbank met « onder curatele stelling » slechts bedoeld de verklaring in staal van K. 0.; deze toch werd in bel Wetboek van 1830 curote/e genoemd.

-ocr page 315-

— 303 —

omverre le kunnen werpen. Mögt men er betere kun-pen aanvoeren, ik ben bereid mij daardoor te laten overtuigen of, in het tegenovergestelde geval, die te bestrijden.

ROMBIiVSCH li EGT.

Wat de edilio aclionis in /iet Üomeinsc/i procet-regt eene g-eregte/y/te 0/ eene huilengeregte/yke /landeling f^ door Mr. I. Tbltiwg , Advocaat te Leeuwarden.

Even als in ons hedendaagsch proces regl elke regts-ingang aanvangt met eene dagvaarding (1), zoo werd ook bij de Romeinen in de oudste tijden (2) de procedure geopend door eene in jus vocatie (3). Die in jus vocalio verschilde echter , behalve in vele andere opzig-ten, ook daarin van onze dagvaarding , dat zij geenszins de middelen en het onderwerp van den eisch bevatte. De eischer sprak den gedaagde in dezer voege aan ; «in jus te voco,» of «sequere ad tribunal,» of «age, am-bulainjns,» gelijk de voorbeeldender oude in jus voca-liones bij de Latijnsche schrijvers ons leeren; daarmede was de geheele in jus vocalio volbragt; de gedaagde was

-ocr page 316-

— 304 — ab.oo op dat oogenblik onbekend met de vordering, welke zijne partij in regten tegen hem wilde doen gelden (4), Om hem die vordering te doen kennen was cene andere handeling noodig, namelijk de editio actionis.

Over do vraag, welke plaats deze handeling in de procedure innam , of liever, ofzijeene buitengeregtelijke handeling was, dan wel injure voorden praetor plaats had, is vooral onder de oudere schrijvers veel getwist (5); in lateren tijd heeft men zich meer vereenigd tot het gevoelen dat zij in jure plaats had. De beschouwing dezer vraag, welke ook in veiband staat met de leer van het vadimonium, is mij niet onbelangrijk voorgekomen.

Volgens het oudste Romeinsche proces-regt, gelijk ons dat door restitutie der decemvirale wetgeving is bekend geworden , was de gedaagde verpligt om aan de in jus vocatio geboorte geven en den eischer onmiddellijk voor den praetor te volgen , en kon hij zelfs bij tegenstreving , na voorafgaande antestatio , met geweld hiertoe gedwongen worden. «Si in jus vocat, ito; ni it, testa-mino , igilur era capito. si calvitur pedemve struil, ma-num endojacito ,» dus luidde het gestrenge voorschrift van de wet der twaalf tafelen , geheel in overeenstemming met den ruwen geest van het volk , waarvoor die wetgeving bestemd was (6).

Diezelfde wet bevatte echter deze uitzonderingen, dat de gedaagde door het aanbaan eener dading' met den

-ocr page 317-

— 305 —

eisclier of door het stellen van een vindex, die do verdediging op zieh nam , het strenge gevolg der in jus vocalio ontkomen kon. Daarenboven ontwikkelde zich uit het latere jus honorarium het vadimonium, eene cautie , waardoor de gedaagde zich verbond om injure te verschijnen , zoo men al niet mag aannemen , dat reeds de decemvirale wetgeving zoodanige instelling gekend heeft (7).

Nu redeneert men aldus : was het waar, dat de gedaagde door hel aangaan eener dading zich bevrijden kon van de verpligting om op de in jus vocalio onmid-delijk te volgen , dan moest hij noodzakelijk bekend zijn met het onderworp der in te stellen actie; was hij daarvan onkundig, dan was hel hem ónmogelijk e” over te transigeren. De edilio actionis, de handeling, welke hem de in te stellen actie deed kennen , moest dus plaats hebben vóór of te gelijk met, niet na de in jus vocalio; zij was dus eene buifengoreglelijke handeling, even als de in jus vocalio zelve.

Daarbij kwam nog, dat volgens sommigen hel vadimonium allijd en alleen builen regten plaats had. Zij beschouwden dit, hoezeer ten onreglo, even als de dading en hel stellen van een vindex , ceniglijk als een middel om van hel noodzakelijk gevolg der in jus vocalio bevrijd le worden. De eischer riep den gedaagde voor den praetor; het was billijk, dat hem de noodige lijd gegund werd om zich le beraden of hij door vrijwillige voldoening de aanspraak in regten wilde voorkomen , dan wel of hÿ hel van 'belang rekende om den eisch legen le spreken, en in het laatste geval om zich op zijne verdediging voor le bereiden. De eischer moest daarentegen zekerheid hebben, dat partij zich voor den praetor zou

(7) Of er reeds in de twaalf lafelcn van een vadimoniumsprake was, cn zoo ja, van welken aard cil geweest zat zijn , is eene zeer helwisle vraag, die ik later opzettelijk hoop le bcliamlclen.

Themis, U. 111, 2de St. [1850 ] 20

-ocr page 318-

— 306

bien vinden, en hiervoor stehle «leze vadimonium. Van deze eenzijdige beschouwing was wederom het gevolg «lal men de editio aclionis vóór of te gelijk met de in jus vocatio liet plaats vinden. Itnmers geschiedde deze handeling eerst in jure, «lan was de gedaagde vóór dien tijd onbekend met het onderwerp der actie , in dat ge* val kon hij geen belang hebben bij een termijn van beraad , en het voorname doel van het vadimonium , in den zin, waarin het door deze schrijvers verstaan wordt, zou dus vervallen. Door deze redeneringen geloof ik dat men er toe gekomen is om de editio aclionis als eene builcn-geregleüjko handeling te beschouwen (8;.

Reeds Cujacius i^9) beweert, dat oudtijds de editio aclionis alquo instrumenlorum lilis aan de in jus vocatio voorafging en dat do gedaagde daarom dadelijk volgen moest, als bekend zijnde met het onderwerp van den eisch ; dat echter in lateren lijd, waarmede bij waarschijnlijk den libellus convenlionis van het Jusliniaansch regt bedoelt, deze handeling te gelijk met de in jus vocatio geschiedde en dal do gedaagde daarom lijd van beraad verkreeg. Op eeno andere plaats evenwel (10), waar hij spreekt over het verschil in volgorde van behandeling in den Codex, bij Ulpiasus en Paulus en in de Pandecten (11), drukt hij zieh minder bepaald uit

-ocr page 319-

— 307 —

en zegt dat het mocijelijk te beslissen valt of do editio aclionis de in jus vocatio voorafging, dan wel omgekeerd, en dal veeleer beide handelingen op een en hetzelfde tijdstip plaats grepen. Het is evenwel niet onwaarschijnlijk dat hij hier wederom den libellus convenlionis van het Jusliniaansch regt op het oog heeft.

Raevardus daarentegen (12) was van oordeel, op grond cener na te noemen plaats van Pi-autus , JPevs, act. IV, sc. 9, vs. 9, dat de eischer niet noodzakelijk gehouden was, om vóór de in jus vocatio zijne actie door editio bekend te maken, hoezeer bij erkent dat dit somwijlen geschiedde.

De leer van Cujacius wordt opzettelijk bestreden door Noodt (13); wel erkent hij dat de aclionis editio aan de in jus vocatio voorafgaan kon-, dit blijkt genoegzaam uil Tekent. Adolph, act. II, sc. 1 , vs. 40 :

«nam ego liberal! illam adsero causa manu.

Nunc vide ulrum vis ; argentum accipero , an causam medilari tuam.

Délibéra hoc, dum ego redeo , leno. » en uit de volgorde van het edielum perpetuum (14); maar dat die volgorde regtens noodzakolijk was wordt door hem ontkend op deze gronden. Vooreerst zegt Ulpianus in Z. 1 , § ] D. de edend. .•

«Eura quoque edere Labco ait, gui producit ad-verearium suum ad album, el demonstrel quod dic-talurus est, vel id dicendo , quo uti velit (15).»

lts) Deze plaats wordt wel bij Raevaruus !• b aangebaald , waar bij spreekt over de verschillende wijzen, waarop de edilio aclionis pe-schieden kan, doch niet gebruikt voor bet doel, waartoe Noodt er zich op beroept.

-ocr page 320-

— 308 —

Onder adtiuii zal Ulpianus hier loch wel het album des praetors, en onder adoersarius den gedaagde hebben verslaan; levens leert hij dat de gedaagde, door den eischer in jus geroepen, verschijnen moet, ook al geschiedde de editio actionis eerst bij het album des praetors. Voorts lezen wij bij Plautus, Pers. act. IV, sc. 9, vs. 9:

«Sa. Age ambula in jus, leno. Do. Quid me in jus vocas ? Sa. J He aptid praetorem dicam : sed ego in jus voco. » en jdulul. licl. IV, sc. 10, vs. 30:

«Jam quidom ad praetorem hercle te rapiam, et ibi seribam dicam. »

Volgens hel oudste regt alzoo maakte het ten opzigle van de gehoudenheid des gedaagden, om op de in jus vocatio onraiddellijk te volgen, geen verschil of lt;le editio actionis al dan niet geschied was; was hij in jure verschenen, dan moest hij in het eerste geval dadelijk zijne verdediging voordragen (16), in het laatste geval kon hij een termijn van beraad verzoeken.

Dit hebben ook do compilatoren van hel Jusl. regt in het oog gehouden , toen zij in don Codex de editio actionis achter do in jus vocatio plaatsten , in do Pandecten daarentegen eene omgekeerde volgorde bewaarden.

ScHULTiNG (17) vereenigt zich in zoo verre met Noodt , dat volgens het oudslo procesregl het geheel van den wil des eischers afhing, of hij den gedaagde vóór de in jus vocatio met do actie wilde bekend maken. Het latere procesregl evenwel, zooals zich dat in het edict des praetors ontwikkelde, vordert naar zijne meening eene aan do in jus vocatio voorafgaande editio actionis. Hij beroept zich daarbij op do l. 1. pr. D. deedend.:

(IG) Dit meen ik Ic mogen betwijfelen ; ik geloof dat hij in ieder geval door het stellen van vadimonium zich een termijn van beraad verschalfen kon.

(17) Enarr. part. prim. Pand, ad til. de edend., §1, p. 2G1 sijq-Verg. Noodt , de pact. I. 1.

-ocr page 321-

«Qua quisque actione agere volet, earn ederedebet, nam acquissinium videtur, eum , qui aclurus est, edero actionem, ut proinde sciat reus, utrum cedere, an contendere ultra debeat; et si contendendum putat, veniat instruetus ad agendum, cognila actione qua conveniatur. »

In het edictum perpetuum werd dan ook eerst gehandeld over de edilio actionis en de pacta, vervolgens over de in jus vocatio , omdat die editio aanleiding geven kon tot het sluiten eener overeenkomst, waardoor de in jus vocatio kon worden voorgekomen. Tribonianus eindelijk heeft den titel do edendo daarom de plaats, die hij in de Pandecten inneemt, aangewezen, omdat de gedaagde, wanneer er geeno editio actionis geschied was, niet in regten behoefde te verschijnen.

Janus a Costa (18) is, op grond van de door mij reeds aangehaalde plaatsen van Plautus en Terentiu.s, evenals Noodt, van meening, dat het van de willekeur des eischers afhing, of hij do editio actionis voor de in jus vocatio, of wel injure wilde verriglen, zoodat dit nu cens op deze, dan weder op gene wijze geschiedde, doch dat er geene noodzakelijkheid bestond, waarom de editio actionis buiten regten zou moeten plaats vinden. In allen gevalle ' kon § 3 7. de poen. tem. Ulig^. met regt de in jus vocatio het « principium omnium actionum instituendarum » noemen, omdat daardoor de eischer eerst gezegd kon worden aan te vangen met het instellen zijner actie.

Zeer uitvoerig wordt deze vraag behandeld door d’Arnaud (19), die haar in den geest van Cujacius beslist. Eerst geeft hij de positieve gronden voor zijne meening op, daarna tracht hij de tegenbewijzen te ontzenuwen.

Vooreerst alzoo wijst hij o(» de boven reeds aangehaalde ^. 1 pr. D. de edend. Zonder voorafgaande editio actionis

(18) Ad ^ S, I de poen. tem. litig.

(tO) Var. eonjetl. lib. H c. 9.

-ocr page 322-

kon de gedaagde zijne schuld niel erkennen en den eischer geen voldoening geven , en daar de hulp des regters alleen legen hen wordt ingeroepen, lt;lie in gebreke blijven of wel weigerachtig zijn om aan hunne verplig-lingen lo voldoen, moest men, alvorens iemand in regten te roepen, verklaren krachtens welke verbindlenis men hem wilde aanspreken, en do edilio aclionis moest alz,oo aan de in jus vocatie voorafgaan; dit blijkt ook duidelijk uit de volgorde van hel edielum perpetuum.

Sommigen hebben evenwel beweerd, dal wel de billijkheid zoodanige handelwijze voorschreef, maar dal regtens niemand daartoe kon worden gedwongen. Zÿ beroepen zich vooreerst op Plautus, ^ulul. act. IV, sc. 10, vs. 30. Tegen deze plaats brengl d’Aknaud in het midden, dat dicam scrthere niet beleekquot;nde actionem edere, maar actionem inetitnere. ’tWas eene spreekwijze, die niet alleen dikwijls bij de Comici, maar ook bij Cicero in dien zin voorkomt (20). Do aangehaalde plaats van Plautus bewijst dus in hel onderhavige vraagpunt niets, omdat zij daarop geene betrekking heeft. Leest men daarentegen een weinig verder, nl. vs. 33, dan vindt men in de woorden van denzelfden schrijver veeleer een bewijs voor de tegenovergestelde meening.

De tweede bewijsplaats, waarop men steunt, is van denzelfden schrijver in zijn Persa, act. IV, sc. 9 , vs. 9. Deze plaats kan evenmin bewijs opleveren, omdat daar niel van eene civiele, maar van eene criminele actie sprake is. Hier bestond volstrekt geen reden, waarom

(20) Verg. CiC. in Verr. 11. 24. Tereki. Phorm. II. 2. 15. Men zou hierbij kunnen voefren Phorm- I. 2. 77. II. 2. 15. 11. 3. 91. IV. 3. 63. PiACT. Poen. 111. 6. 5. ClC. in Perr. 11. 2. 15; 17. 18. Sebv. ad Aen. Vl. 431. Volgens Majassids I. I. § 5 was dicam scri-bere die soort van editio, wanneer de actie opgeschreven aan partij werd overhandigd. Rudorfp in zijne uitgave van PoCHTA, Inst. § 184 Not. c. S. 269 merkt op dat het eene eigenaardige instelling van hel Gricksch provinciaalregt was.

-ocr page 323-

de aanklager vooraf den grond zijner beschuldiging zou behoeven kenbaar le maken, omdal toch in allen gevalle do beklaagde in regten zou moeten verschijnen en niet bij magie was om door eene dading de zaak le beëindigen (21).

Eindelijk voert men nog l. l § 1 D. de edend. aan. Wil men echter onder het album, dal daar voorkomt, hel album des praelors verslaan, dan zou Ulpiakus in lijnrcgle tegenspraak komen mei hetgeen hij in den aanhef van hetzelfde fragment leert. Men zou daarom, indien de lezing dezer plaats zuiver ware, de woorden van Labeo op deze wijze moeten verklaren, dat eene edilio actionis ook gebeuren kon door den gedaagde de in le stellen actie op het album aan te wijzen, wanneer partijen zich toevallig daar 1er plaatse bevonden, waar het album ten toon gesteld was.

Het schijnt evenwel dal de plaals corrupt is. De zegswijze producers aliquem ad album, in do beteekenis van iemand naar de plaats brengen, waar het album zich bevond, is geen goed Latijn. Dit is ook reeds vroeger opgemerkt, en men heeft daarom voorgeslagen om te lezen deducat of perducat. Evenmin laat zich de uitdrukking verdedigen demomlrat, quid dictaturua sit. Deze kwam alleen voor bij actiones praescriplis verbis, en juist zoodanige actiën waren niet opgenomen in hel album des praelors (22). Cüjagics wilde daarom lezen ex quo edicto aelurus eet (23). Doch aangenomen

-ocr page 324-

— 312 —

al de waarheid dezer emendatie, dan blijven er nog moeijelÿkheden over. Vooreerst toch is het wel niet denkbaar, dal alle edicten van alle praeloren op ééne enkele tabula konden worden opgeleekend (24), en ten andere kon men krachtens ééne overeenkomst op verschillende wijzen verbonden zyn, zoodat eene aanwijzing van hel edict, waarin zoodanige overeenkomst behandeld werd, nog niet voldoende was om den gedaagde met de in te stellen actie bekend te maken.

d’Arnaud slaat daarom voor om de plaats op deze wijze te lezen: «Qui producat adversario suum modo album.» Men zou Hiertegen kunnen inbrengen dat pro-ducere alleen van bezielde, van onbezielde voorwerpen daarentegen proferre gebezigd wordt; maar hel is ligt mogelijk dat Ulpianus dit spraakgebruik niet altoos juist voor oogen heeft gehad, en zeker is het althans dat produeere somwijlen ook bij onbezielde voorwerpen voorkomt (25), evenals proferre bij bezielde voorwerpen (26). Do schrijver wil dan onder album een privaat aanleekeningboekje hebben verstaan , waaruit de cischer

l., v. Hees in cene straks aan te balen tliss. p. 538 en PoTnun ad h. t. dat bier geene emendatie noodig is, omdat de uitdrukking fjitod dictaturus est in den zin van qua actione usurus est zieb volkomen laat regtvaardigen.

f26) Verg. l. 6 D. de quaesl, (XI,VIII. 18).

-ocr page 325-

— 313 —

vóór of bij de in jus vocalio aan den gedaagde den grond zijner ache kenbaar inaakle (27).

Van Hees heeft in zijne inaugurele dissertatie (28) eene geheele § aan onze vraag gewijd. Hij onderscheidt twee tijdperken, dat van de twaalf tafelen en dat van het edict. In het oudste tijdperk was het geen gewoonte om vóór de in jus vocatie de actie door editio bekend te maken. Vooreerst maakt do wet der twaalf tafelen bij haar voorschrift si in ins vocat ito eeeno de minste beperking van voorafgaande editio actionis. Ten tweede pleit voor dit gevoelen de reeds meermalen aangehaalde plaats van Plautus, Pers. Ten derde was do editio actionis eeno voor den eischer zeer gevaarlijke zaak, waarvan de geheele afloop van het geding afhankelijk was. Hij mögt daarom niet gedwongen worden om bij de in jus vocatie, die dikwijls op de openbare straat onder het gedrang der volksmenigte geschiedde, tevens de editio actionis toverrigten en daardoor zijne geheele zaak op het spol te zetten. Eindelijk bestond er hoegenaamd geen reden voor eeno voorafgaande editio actionis, omdat de gedaagde op de in jus vocalio verpligt was to volgen, on het hem dus onverschillig wezen moest of hij wat eerder of later met do in te stellen actie bekend werd (29). Men zegge niet, de gedaagde behoefde niet

-ocr page 326-

— 214 —

le volgen, wanneer hij den eischer voldoening geven wilde, en dit kon hij niel, tenzij hem do in te stellen actie bekend ware (30). Immers van zoodanige bevrijding van den gedaagde, door voldoening aan den eisch, weten de twaalf tafelen niets; zij bevoelen slechts: «siinjns vocat, ito.» En hiermede vervalt dan ook het tweede bezwaar, dat de hulp van den magistraat alleen tegen hen wordt ingeroepen, die in gebreke blijven of weigerachtig zijn om aan hunne vcrpligtingen te voldoen (31); want zoodanige beperking komt in de twaalf tafelen niet voor (32),

In lateren lijd , toen do praetor reeds zijn edict gegeven had in JUS vocati ut eant, aut satis vel cautum deut, was het wel de gewoonte om aan de in jus vocatie eene edilio adionis te laten voorafgaan, ten einde daardoor noodeloozc uitstellen te voorkomen , maar toch geene regielijke noodzakelijkheid. Vooreerst licslaal er geen plaats, waaruit men dit met zekerheid zou kunnen opmaken (33). Ten andere blijkt uil Cic. in ^err. 111, 28 , dal de edilio adionis zelfs niel eens inj'ure behoefde, maar ook injudicio kon geschieden.

«Slalim lanquam conjuratio aliqua Agyrii contra Rempublicam facia , aut Legatus Praeloris pulsalns esset, ila Agyrio Magislralus, et quinque primi ac-ciln islius evocanlur. Veniunl Syracusas: Praeslo est Apronius : ait cos ipsos qui venissent contra edielum Praeloris fecisse ; quaerebanl quid? respondebal se ad recuperatores esse dicturum » (34).

(3^) Ik zou evenwel betwijfelen of bier aan eene regelmatige procedure

-ocr page 327-

Hierop gaal de schrijver over lol cene opzellehjke bo-slrijding van d’Arnaud. De l. I pr. D e/eedend., waarop deze zich beroept, spreekt zeer algemeen en kon slechts algemeen spreken, omdat IJlpianus anders met zich zel-ven in tweestrijd komen moest , waar hij in hetzelfde fragment, § 1, zegt: «eum quoque edere Labeo dicil, qui producat adversarium suum ad album et demonslret quid dictalurus est.» Dit deze plaats volgt dus in geenen deele dat de editio actionis vóór de in jus vocatie geschieden moest. Omdat d’Arnaud dien bij zijne opvatting van gezegde l. 1 pr. onvermijdelijken strijd bespeurde , wilde hij de § 1 emenderen. Zoude evenwel zijne emendatie opgaan, dan had hij vóór alles moeten bewijzen, dal privaatpersonen er een album op na hielden , hetgeen wel door hem beweerd, maar niet bewezen is. Maar daarenboven zijn de redenen, die hem lol emendatie bewegen, ongegrond. Prodacere zou alleen gezegd worden in den zin, waarin wij bel nog tegenwoordig bezigen, van iemand, b. v. als getuige, in den gerigte produceren. De geleerde schrijver had alzoo Tekent. Adelp/i. Act. III, SC. 3, vs. 47 sqq., Act. IV, sc. 2, vs. 21 sq. en Lucilius XXX, welke eerste en laatste plaats ook bij Nonius Marcellus, de var. gig^n. verb. p. 373 aangehaald worden , over ’t hoofd gezien , waar dit woord wel degelijk voorkomt als deducere, iemand ergens been begeleiden. Dit moge dan wel geen bijzonder sierlijk Latijn wezen, ’t woord komt echter zoo voor, en waarlijk inden lijd der klassieke juristen moet men het met het klassiek Latijn zoo naauw niet nemen.

Demongtret quid dietaturug git. Pietare aclionem

kan worden gedacht; immers kan het niet IwIjfel.ichlig zijn dat de editio actionis wet in allen gevalle voor de liliscontcstalie moest plaats hebben , daar zij alleen cene tegenspraak van partij en lilisconleslalic mogclijk maakt. Scüdlting in IVot. nd l. l D.de edend. zegt dan ook niet zonder betcekenis : « scd id de Verre.»

-ocr page 328-

— 316 —

wordt voornamelijk gel)eziglt;l van aclioncs praescriplis verbis, en deze kwamen in het album des praetors niet voor. Maar volgt daar dan uit, dat ilie spreekwyze nooit van andere actiën gebruikt werd , le meer daar juist het tegendeel blijkt uit onze plaats, tenzij men haar geweld aandoe? (35)

Eindelijk ééne tabula kon onmogelijk alle edicten van alle praetoren bevatten , en al ware dit ook mogelijk, dan zou nog eene aanwijzing van een bepaald gedeelte van het edict onvoldoende zijn , omdat men uit ééne overeenkomst op verschillende wijze verbonden zijn kon. Dit wordt genoegzaam wederlegd door Gic. pro Q. Rote. com. 8 : «Sunt jura, sunt formulae de omnibus rebus consli-lulae, ne quis aut in generc injuriae, aul ralione aelionis errarc posset; expressae sunt enim ex u.iiuscujusquc damno, dolore , incommodo , calamilalc , injuria publicae a Praclore formulae ad quas privata lis accommoda-lur » (36).

Even als bij vaîv Hees , worden ook bij Voorda (37) twee tijdperken onderscheiden, hij komt evenwel lot een verschillend resultaat. De twaalf tafelen vorderden goeno voorafgaande editio aelionis, hoezeer dit misschien wel in de bedoeling dos wetgevers lag, daar hij vrijheid liet lol transactie, vóórdat partijen injure verschenen. De praelor daarentegen schreef eene editio actionis voor, opdat de gedaagde welen zou of hij zich al dan niet op do actie wilde inlaten en in het eerste geval den noodigen tijd zou hebben, om zich op zijne verdediging voor te bereiden. Hieruit blijkt dan ook genoegzaam , dat die editio actionis vóór of te gelijk met do in jus vocatio moest geschieden, en de praelor handelde alzoo geheel in den

-ocr page 329-

geest van den dcccmviralen wetgever, hoewel deze zijne ware bedoeling niet bepaald had uitgedrukt.

Men ziet, dit is geheel dezelfde leer, als reeds vroeger door ScHULTiNG verkondigd was , eene leer geheel in overeenstemming met hel door den schrijver aangenomen gevoelen , dat het vadimonium altijd en alleen buiten regten plaats had en diende om den gedaagde vrij te stellen van de verpligling om op de in jus vocalio onmiddellijk te volgen (38}. Hij vervolgt dan ook op deze wijze: Stelt men, dat de gedaagde onmiddellijk volgde, dan moet men aannemen, dat de editio actionis aan de in jus vocatio voorafging; beloofde deze daarentegen vadimonium , dan moest zij wel aan de verschijning in jure, maar behoefde niet aan de in jus vocalio vooraf te gaan , doch kon met deze te gelijk geschieden , en hiermede is dan ook Cujagius geregtvaardigd, die schijnen kon in zijne Obs. en Paratitl. boven aangehaald zich niet volkomen te zgn gelÿk gebleven.

De meermalen aangehaalde plaats van Plautus, Pers. staat aan dit gevoelen niet in den weg; daaruit blijkt alleen dat de eischer tot eene voorafgaande editio niet gedwongen kon worden. Dit kon hij dan ook niet, en meermalen geschiedde daarom dio handeling eerst in jure, maar dit was meer feilelijk dan regtens en geenszins in overeenstemming met de bedoeling des praetors.

Evenmin strijdt tegen dit gevoelen, dat in de Instituten de in jus vocatio het «principium omnium actionum instituendarura » genoemd wordt; de reden toch hiervan is daarin gelegen, dal do editio actionis eigenlijk geen geregtelijke, maar alleen eene voorbereidende handeling was.

Tot zoo verre Voorda. Van den strijd lusschcn d’Arnaud en VAN Hees, die evenwel reeds voor het ver-

(38) Verg, de aangeli. Dist. c. II. § 3. Dit punt Iioop ik later opzettelijk tc beliandelen.

-ocr page 330-

schijnen zijner ilisscrlalic gevoerd was, en van do meermalen besprokene hoofdbewijsplaals l. i. ^ i, D. de edend. maakt hij geen melding.

Gi.ügk (39) vereenigt zieh met van IIees, wiens woorden hij zelfs met ceno geringe verandering teruggeeft (40); het zal dus niet noodig zgn bij zijne bewijsvoering slil te slaan ; alleen merk ik op, dal bij de Iweo verschillende tijdperken , dal van de twaalf tafelen en dal van hel eiiict niet onderscheidt, doch alleen het eerste op hel oog schijnt te hebben , en dat hij enkele argumenten van van Hees achterwege laat.

In zijn’ Pandeclen-commenlaar (41) zoekt hij, in navolging van Margkart (42), het geschil te verelfenen, door eene gereglelijko en eeno builengercglelijko editio aclio-nis aan te nemen.

In een afzonderlijk geschrift over de editio van bewijsstukken (43) heeft Harscher von Almenoingen ook ons

-ocr page 331-

— 31» —

vraagpunt aangeroord. Hij verklaart ronduit dal dc gedaagde op de in jus vocalio niet behoefde le volgen , zoo hem niet vooraf de actie bekend gemaakt was. In eene noot houdt hij zieh bezig met do verdediging van CujACius tegen Noobt ; van de geschriften van d’Ak-HAUD , VAN Hees en Voorba maakt hij geen gewag.

Wel is er volgens hem geen bepaalde bewijsplaat.s voor het gevoelen van CujACius aan le voeren , maar werd deze tol zijne ontdekking gebragl door de volgorde van den edictencommentaar van Ulpianus ; door Noobt daarentegen wordt le veel gewigt gehecht aan de plaats van Plautus , hij denkt er niet aan dal de proces-orde ten tijde van Ulpiasos kan zijn veranderd, hij ziel over ’t hoofd dat volgens dezen jurist do geilaagile instruc-tut ad a§;endum in jure verschijnen moest. Eindelijk is Noodt in tegenspraak met zijne eigene bewering dal de woorden van het edict, waarover Ulpianvs commentarieerde, geluid zouden hebben: «qua quisque actione agero volei, earn edero debet.» Waartoe toch een uitdrukkelijk voorschrift des praetors, waarbij den eischer de edilio aclionis bevolen werd , wanneer het van de willekeur van dezen afhing, om die handeling eerst in jure te verrigten? Hier sprak dit immers van zelf, hier moe.st do gedaagde noodzakelijk mol de actie bekend worden. De hypothese van Cujagius is lo zeer in overeenstemming met den geest der Romoinsche procesorde, dan dat men die als blooto hypothese kan beschouwen.

Zimmern, waar hij in zijn bekend werk over de geschiedenis van hel Romeinsch regt over de actionis edilio handelt, spreekt over onze vraag in eene noot (44'; hij voert daar de vorschillendo schrijver,s van beide zijden aan, en verklaart zich op grond van Plaot. Pers. kd. IV, sc. 9, vs. 8 sqq., Tekent, yddelph. Act. H. sc. 1, vs. 40 (14) Gesch, des Hom, Private. IH § 113. Not. t , very;. § 112, text voor Not. 21.

-ocr page 332-

- 320 — sqq. (45) en Z. l § 1 D, de edend. voor hel gevoelen, dat naar de gewone procesorde de editie in jure plaats had, hoezeer hij erkent dat men ook dikwijls die handeling aan de in jus vocalio liet voorafgaan , ’t geen ook inderdaad voordeelig wezen kon , wanneer de ge-ilaagde zich bewegen liet om later geen ifilslel te verlangen, en dat zich hieruit misschien de orde van het edict verklaren laat.

Latere schrijvers over deRomeinsche procedure nemen, zonder van do vraag gevvagle maken, vrij algemeen aan, dat de edilio actionis injure voor den praelor plaats had (46),

Ziedaar de geschiedenis van hel vraagpunt. Vatten wij de verschillende gevoelens zamen , dan zien wij , dat de schrijvers zich in twee hoofdklassen groeperen, waarvan de eeno beweerde, dat de edilio cclionis buiten regten moest plaats hebben, en dat bij gebreke daarvan de gedaagde niet in jure behoefde te verschijnen , de andere daarentegen, dat zij volgens de procesorde eerst in Jure plaats had, doch dat het den eischer ook vrijstond om reeds vroeger zijne actie bekend te tnaken. De meeslen onderscheiden daarbij twee tijdperken , dal van de twaalf tafelen en dat van het edict.

De bewijzen zijn aan den eenen kant de volgorde van het edict en de l. 1 pr. D. de edend., aan den anderen kant het gestreng voorschrift der decemviralo wetgeving, PevuTus, Pers. IV, 9, 9. .Âulul. IV, 10, 30 en de Z. 1 § 1 D. de edend. (il).

-ocr page 333-

— 321 —

Wat mij betreft, ik verklaar mÿ te vercenigen met -de thans heerschende ineening , dal volgens de gewone procesorde do editio aclionis injure voor den praetor plaats had , doch dat natuurlijk de eischer de vrijheid had om den gedaagde ook reeds vóór of te gelijk met de in jus vocalio met de in te stellen actie bekend te maken, zoo als dan waarschljnlÿk ook dikwijls geschiedde.

Voor deze meening heb ik de volgende gronden.

Het gestreng voorschrift der twaalf tafelen, dal den gedaagde gebood om op do in jus vocalio den eischer onmiddellijk le volgen , en den eischer zelfs de bevoegdheid toekende om, bij weigering of tegenstreving van den gedaagde , dezen , na voorafgaande anleslalio, met geweld te dwingen, duldde geene beperking of afwijking, dan die in de wet zelve voorkwam, en nergens wordt de verpligling van den gedaagde , om aan de in jus vocalio gehoor te geven , afhankelijk gemaakt van de voorwaarde, dal vooraf de aelie aan hem moest zijn bekend gemaakt. Men zegge niet dat daardoor de bepaling dier zelfde wet, volgens welke de gedaagde door transactie zich bevrijden kon van de op hem rustende verpligling, illusoir zou worden gemaakt. Immers stond het den eischer vrij liera vooraf met do actie bekend le maken, en in dat geval was de gedaagde voorzeker in de gelegenheid om eene dading aan te gaan. Ten andere was het niet waarschijnlijk, dat de gedaagde, althans in do meeste gevallen , ook zonder voorafgaande editio aclionis, geheel onbekend was met do reden waarom

Nol. 4 deze plaats van deu libellus eonvcnlionis van bel Jusliniaanscb rept, tenzij men zijne woorden in dien zin opvatlc , dat door de opneming van dit fragment in de Pandecten , het daarop moet worden toegepast. Immers het edict en UlPlANOS in zijn' commentaar daarover hadden de editio aclionis, welke doofden eischer zonder medewerking van den magistraat geschiedde, op het oog.

Themit, 1). 1||. 2de .St. [18.56]- 21

-ocr page 334-

hij voorden praetor geroepen werd; immers wal nog heden len dage gewoonlijk gebeurt, was ook bij de Romeinen gewoonte, dat men, alvorens iemand in regten te roepen en zich aan de onaangenaamheden van een proces bloot te stellen, zijne partij in der minne poogde over te halen om aan hare verpliglingen te voldoen, zoodat dan eindelijk eene procedure slechts strekte, om door rcgtsmiddelen te verkrijgen, wat men geen kans zag op eene andere wijze te bereiken (48),

Doch gesteld ook, dat zoodanige middelen lol transactie niet gebezigd waren, dan was het nog in hooge mate onwaarschijnlijk, dat de gedaagde in vele gevallen niet zou weten, waarom hij gedagvaard werd; immers had iemand jegens een ander eene verbindtenis aangegaan, eene schuld gecontracteerd, dan was hem dit niet onbekend, en werd hij nu door zijne partij in regten geroepen, dan kon hij ligt bevroeden dat hel uit kracht dier verbindtenis geschiedde.

Eindelijk is bet mogelijk , dat hel vadimonium, waarvan de twaalf tafelen sporen schijnen te bevallen, eene cautie was, welke in jure gesteld werd en waardeerde gedaagde, na het hooren van de edilio actionis, zich uitstel verschafte om zich op zijn antwoord voor te bereiden.

Do praetoren bouwden het regtsgebouw voort op den grondslag der twaalf tafelen; zij konden dus, zonder dien grondslag te veranderen of op te heffen, hem wijzigen en daaraan loevoegselen maken met de latere reglsbehoeften en regtsontwikkeling overeenstemmende (49); het odielum perpetuum werd uit de oudere edicten

-ocr page 335-

— 323 — îamengcsteld en wijzigde deze wederom naar de behoefte des lijds. Het is dus denkbaar, dat hetzij de oudere edicten, hetzij het edictum perpetuum, met het oog op do billijkheid, het gestreng voorschrift der twaalf tafelen in dier voege zouden hebben gewijzigd, dat zg den eischer voorschreven om vóór of bij de in jus vo-catio zijne actie door edilio bekend te maken. Hoezeer ik gaarne erken, dat werkelijk het jus honorarium de edilio actionis voor den eischer verbindend heeft gemaakt, geloof ik echter niet dat door den praetor zoodanig voorschrift, omtrent den tijd wanneer die handeling plaats moest hebben , gegeven is.

Vooreerst toch meen ik te hebben aangeloond dat do bezwaren tegen hel bevel der twaalf tafelen inderdaad zoo groot niel waren als zij wel schijnen.

Ten andere zijn voor den vroegeren lijd Plaütus, jPers. en ^ulul. , voor den lateren lijd de /. 1 § 1 D. tie edend. voldoende om do onjuistheid dier bewering aan te toonen. Met Plactus heeft men het zoo naauw niet genomen, en de /. 1 § 1 is door de mecslen maar niet aangeroerd. d’Arnaud evenwel heeft vooreerst getracht do bewijskracht van den dichter te ontzenuwen, en toen hem daarna nog de jurist in den weg stond, wiens gezag moeijelijkor omver te werpen was, heeft hij dezen dood eenvoudig weggeëmendeerd. Voorzeker oene zeer gemakkelijke manier van bewijzen! maar hare juistheid betwijfel ik. Ik neem daarom in allen gevalle de bewijskracht van Ulpianus aan, en daaruit blijkt a fortiori do waarheid dor voorstelling hg Plautus. Immers niemand zal loch wei willen beweren, dat een voorschrift des praetors, waarbij in overeenstemming met de billijkheid aan den eischer de edilio actionis bij do in jus vocatie lot pligt gemaakt werd , ton tijde van Plautos zal hebben beslaan, doch ten lijde van Ulpianus niet meer bekend zou zijn geweest. Zoodanige bewering zou

-ocr page 336-

— 324 —

in lijnreglen strijd zijn met den ontwikkelingsgang van het jus honorarium.

Men zal mij echter tegenwerpen, door de bewijskracht van ÜLPiAHUs, zoo als do plaats daar ligt, aan te nemen, brengt gij hem in tegenspraak met zich zelven en dat wel in hetzelfde fragment. Ik ontken dit; ik ontken met VAIS Hees dat in de l. 1 pr. D. de edend. gelegen is, wat door d’Arnaud daaruit te voorschijn wordt gebragt. Daar wordt wel gezegd dat de eischer zijne actie moest bekend maken, opdat de gedaagde welen zou, hoe hij te handelen had, utrum cedere an contendere vellet, maar Ulpianus zegt volstrekt niet dat de editio actionis vóór of bij de in jus vocalio geschieden moest, en hij wilde dit ook niet te kennen geven. Immers hoe hebben wij ons de zaak voor te stellen ? Do eischer riep den gedaagde voor den praetor: waren partijen daar versehe-nen, dan had do editio actionis plaats, de gedaagde wist dan hoe hij zich gedragen moest; wilde hij erkennen, hij kon dit dadelijk doen; wilde hij den eisch ontkennen of zich op exception beroepen, ook dit kon hij doen; wilde hij eindelijk uitstel vragen, hij behoefde slechts vadimonium te stellen, dat hij tegen een bepaalden tijd weder voor den praetor zou verschijnen (50).

Wat eindelijk de volgorde van hel edict betreft, waarin eerst de editio actionis, vervolgens de in jus vocatio behandeld wordt, is het mogelijk dat hierin de gewoonte is gevolgd, welke misschien medebragt om vóór of te gelijk met de in jus vocatio de actie bekend te maken (51), of ilat de praetor zieh meer door den loop der gedachten dan door de procesorde heeft laten leiden (52).

(.50) Zimmern, § 112 voor Nol. 20, §113 a. E. en Not. 1. Pbchia § 160 S- 80, die overigens den vroegeren lijd der logis actiones op bel oog heeft. KeileR § 47, 50,

(51} Zimmern , a. a. 0.

(52) Verg, boven noot 11.

-ocr page 337-

BOEKBEOORDEELÏNGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCllE LITERATUUR.)

fiegisten op hel Archief afkomstig van het voormalig /lof des P'orstendoms Gelre en Graaf-schaps Zutphen, opgemaakt volgens besluit van ff/l. Ged, St. der prov. Gelderland van 9 Dec. 1851 n“. 3 , door P. Nijhoff , adjuncl-archivaiis van Gelderland. Arnhem. Is. kv, Nijhoff en Zoon. 1856. 461 blz. in 8’.

De draad der nationale reglsoverlovering werd bg ons schier geheel afgesneden. De bron waaruit de neder-landschc wetboeken vloeiden is zoo doorgaans het fran-sche , zoo zelden het oud-vadcriandsche regt, dal de praktische jurist, zelfs al ontbreekt hel hem noch aan de lust noch aan de middelen, meestal lot grondige beoefening onzer voormalige provinciale regten den lijd en de aanleiding mist. En ook aan onze Academiën mag ile student van geluk spreken die er een licfhebberij-collegic over hooren kan. Onze kundige archivarissen intusschen trachten meer en meer wat elders verzuimd wordt door hunnen ijver aan te vullen. In plaats van de oude gedenkstukken te midden waarvan zij leven voor de oogen van anderen verborgen te houden , verlangen zij niets liever dan de algemeene oplettendheid er op te vestigen en het helder licht dat er van uitstraalt voor ieder te laten schijnen. Een merkwaardig voorbeeld dezer echt wetenschappelijke gezindheid levert hel aangekondigd werk van den Hr. P. Nijhoff, zoon en adjunct van Gehlcrland’s waardigen archivaris, op. In hel voorberigt geeft de sehr, zelf, na eene gedron-gene schels van den oorsprong , den werkkring en de

-ocr page 338-

— 326 — lotgevallen van het Geldersche Hof, de volgende opgave van den inhoud :

«Het beschreven archief omvat het geheele tijdvak «van ’sHofs bestaan, van 1544 tol 1811, maar over de «jaren 1544 tol 1600 is veel verloren gegaan of vroeger «naar elders verplaatst.

«De dubbele werkkring van bet Hof maakte ook bij «do rangschikking van zijn archief eene afscheiding «noodziikelijk. Ten gevolge daarvan is het tijdreken-«kundig register in twee afdeelingen gesplitst. De eerste «afdeeling loopt alleen over hel justitiële gedeelte van «’s Hofs weikzaambeden ; hel bevat de vonnissen en «andere justitiële handelingen door hel Hof in die kwa-«lileil gegeven. De tweede afdeeling is alleen aan het «politieke en administrative gewijd. In beide registers «hebben wij echter niet alles opgenomen wat wij von-«den , hel had onzen arbeid ligt onvoltooid gelaten. «Wat verouderd en als afgedaan kon beschouwd worden, «is achterwege gebleven; wat van voortdurend aanbe-«lang kon geacht worden of ter bevordering van geschie-«denis of reglskennis strekken kon, hebben wij naar «ons beste weten, zoo naauwkeurig mogelijk , soms ook «met een enkel woord, opgeleekend. Meer bijzonder «zÿn al zoodanige vonnissen , tol de uitoefening der «civile jurisdictie betrekking hebbende, vermeld , bij «welke ten aanzien van het regt op zaken beslist is, en «alzoo wat op grondeigendom en daarmede verbonden «regten, op tienden, erfpachten, en tinsen , op grens-«bepalingen, wegen, veren, waarden en zanden , vis-«scherijen, vikariën, collalie-regt, molens en molenasluwen en dergelÿke betrekking heeft. Het alphabetisch «register, naar orde der behandelde zaken, ingerigl, «brengt de beide afdeelingen van hel tijdrekenkundig «register weder met elkaêr in verband.»

Bovendien worden , onder de rubriek Boeken en

-ocr page 339-

— 327 —

Pakketten enz., ecu aantal charters op papier en perkament, carlularia, briefwisselingen en uitvoerige rapporten over de politieke gebeurtenissen in Gelderland,vooral over de jaren 1702 tot 1708 en 1784 tot 1796, en insgelijks eenige kaakten vermeld ; en eindelijk aan de stukken uit ket archief der voormalige Geldersche Leenkamer mede cene plaats ingeruimd.

Is bel waar, dat eene maatschappij het best beoordeeld wordt naar hare reglsinslellingen, en regtsinsleUingen, even als alle bestaande zaken, slechts uil de toepassing te kennen zijn , men zal aan dergelijke registers, omdat eerst zij den weg lol die kennis openslellen en cITencn , groote waarde moeten loeschrijven. Te meer omdat de arbeid, er aan te koste gelegd, vaak juist voor hen die er bel meeste voordeel van trekken mei weinig dank beloond en ligt vergeten wordt, dal hij stalen vlijt, scherp en wis oordeel , aanzienlijke kundigheden ver-eischl. Liet evenwel de sehr. , in wiens geslacht de liefde voor het archiefwezen erfelijk schijnt, zich niet afschrikken van do schijnbaar dorre laak, door de uitmuntende wijze waarop hij ze, althans naar mijn oordeel, volbragl, bewees hij aan de vaderlandsche reglsgeschio-lt;lenis eene belangrijke dienst en verwierf zich wezenlijke en niet geringe verdiensten.

J. RappEYNE VAN DE COPPELLO.

-ocr page 340-

— 328 —

(BUITENLANDSCHE LITERATVUR.)

De i’Amelioration de la loi criminelle en vue d’une juetice plus prompte, plus e^cace , plus généreuse et plus moralisante, par A. Bonneville, conseiller à la cour impériale de Paris, oflicier de la légion d’honneur. Paris, Cotillon 1855 , XXXIV, 732 in 8“,

Onder bovenslaanden titel is voorleden jaar te Parijs een zeer merkwaardig werk in het licht verschenen, dal in hoogo male de belangstellende aandacht verdient ook in ons land , waar (wij erkennen het gaarne) sedert de laatste jaren eenige verbeteringen in de strafwet tot stand gebragt , doch inderdaad slechts halve maatregelen zijn genomen , en in menig opzigt nog veel te doen over-blÿfl. De schrijver is door zijne veeljarige regterlijke loopbaan en de verschillende betrekkingen, doorhem bekleeil, in de gelegenheid geweest de gebreken der wetgeving te leeren kennen en mag bij uitnemendheid bevoegd geacht worden te dezer zake te oordeclen. Reeds vroeger was hij op eene gunstige wijze bekend door onderscheidene geschriften, waarin wenken en voorstellen zijn verval, die allezins voor verwezenlijking vatbaar zijn, en onder de maatregelen, die men aan hem te danken heeft, behoort onder anderen het invoeren van de zoogenaamde leggers of casiers judiciaires, waarvan ook in hel voorliggend werk gesproken wordt. Sedert meer dan dertig jaren belast met de moeijelijke taak om boosdoeners te beteugelen , heeft hij , zoo als hij zegt, met Bexon begrepen , dal do regterlijke ambtenaar niet alleen de wel moet kennen en toepassen , maar bovendien moet onderzoeken in hoeverre zij tot betere handhaving der publieke orde zou kunnen veranderd worden. Hij heeft daartoe do bronnen en de nog

-ocr page 341-

to weinig bekende precedenten van bel oude Fransebe ’’®8‘ opgesp*’®'’*^ » ‘’® vreemde strafwetgevingen voor het grootste gedeelte onderzocht en de oude en nieuwe schrijvers geraadpleegd, hier en daar verzamelende wat hem geschikt voorkwam, om de tegenwoordige wetgeving te wijzigen, aan te vullen en te verbeteren. Het is, voorzien met dezen ryken schat, dal hij zijne taak heeft ondernomen en men mag zeggen, dal hij op eene meesterlijke wijze daarin is geslaagd en het voorregf bezit zijne denkbeelden in aangenamen en vloeijenden stijl uit te drukken.

In eene inleiding, die getuigt, dal de schrijver zeer ingenomen is met de thans bestaande orde van zaken iii Frankrijk, betoogt hij , onder aanhaling van de woorden des Keizers, bg verschillende gelegenheden uitgesproken , hoe noodzakelijk hel is om de publieke veiligheid te versterken, waartoe hij de middelen aanwijsl. Vooruitgang in alle zaken is de roeping eener nationale Regering en bij de veelvuldige verbeteringen , waarvan de invoering wenschelijk is, moet in de eerste plaats gedacht worden aan eene voorziening tegen de schrikbarende toeneming der misdrijven sedert de laatste vijf en twintig jaren. Het is aan een krachtig Gouvernement, gelijk dat van hel Keizerrijk, gegeven om die talrijke inbreuken op de wet te doen verminderen. Geene voldoende beteugeling wordt er meer gevonden en dit moet hoofdzakelijk worden loegeschreven aan de gebreken der strafwet en de al te groole toegevendheid van de gezworenen en van de Reglers. Vooral do laatste oorzaak zal, voor het grootste gedeelte, onder den heilza-men invloed der Keizerlijke regering verdwijnen en reeds nu doet zich die invloed , blijkens de statistiek over hel jaar 1852 , eenigermale gevoelen , doordien de misdrijven vlijtiger opgespoord en strenger gestraft werden en hel aannemen van verzachtende omstandigheden aan-

-ocr page 342-

merkelijk verinimlerdc. Te régi wordt de aanmerking gemaakt, dal hel stelsel (?) der verzachtende omstandigheden alles op losse schroeven gezet en gezworenen en regters tot wetgevers verheven heeft. Zoowel de strafwetboeken van 1808 en 1810, als de later daarin ge-bragte wijzigingen mogen niet onveranderd blijven beslaan. Hel is niet voldoende op ecne betere uitvoering door doelmatige inslruclien en circulaires aan te dringen; de wet zelve dient verbeterd te worden , te beginnen met hel Wetboek van Strafvordering, vervolgens dal van Strafregt alsmede hel pénitenliair stelsel. Gelijktijdige herziening van de beide genoemde wetboeken schijnt niet inogelijk en het is ook wenschelijk hel Wetboek van Strafvordering aan dat van Strafregl te doen vóór-afgaan , omdat zonder eene doelmatige reglspleging de beteugeling altijd magleloos moet zijn. Ten blijke daarvan wordt aangehaald, dat van de 100 misdrijven, 25 onvervolgd blijven wegens ontstentenis van genoegzame aanwijzingen, terwijl van do 100 beschuldigden, 33 wegens gebrek aan bewijs worden vrijgesproken. Men wachte zich echter, zegt de schrijver, om onberaden en ondoordachte wijzigingen in de wel te brengen; de verbeteringen laten zich niet improviseren , zij moeten rijpe-Hjk overwogen en voorbereid worden. Van den anderen kant verwerpo men ook niet liglvaardig de denkbeelden van de specialiteiten in het vak, hoe zonderling en on-uilvoerlijk zij ook mogen loeschijnon. De schrijver dool opmerken , dat voorstellen , die aanvankelijk niets dan tegenkanting ontmoeten, somwijlen, na rijpelijk gewikt en gewogen te zijn, algemeeno goedkeuring vinden. Geene omverwerping, maar vooruitgang en verbele-rinlt;v, ziedaar het doel van den Heer Bonneville , en hel heerschend denkbeeld van zijn werk is : dat do wet zoo-ilanig moot ingerigt zijn , dat do onschuldige niet door vervolging, de schuldige niet door noodclooze geslrcng-

-ocr page 343-

— 331 —

heid en langdurige insiructiën gekweld, maar ook ieder, die haar overtreden heeft, zoo spoedig mogelijk gestraft worde. «La loi ne commande l’obéissance et le respect «que lorsqu’elle esta la fois généreuse et forte.»

Aan dit denkbeeld wordt eeno nadere ontwikkeling ge-geven in 25 hoofdstukken, allen om hunnen inhoud even belangrijk. Terwijl wij sommigen daarvan , voor ons land van mindere waarde, voorbijgaan, zullen wij de andere in de hoofdtrekken trachten mede te deelen, hier en daar opgevende wat, naar ons gevoelen, al of niet aannemelijk schijnt lo zijn.

Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de toeneming der misdrijven. In dit land hebben wij daarover minder te klagen , ofschoon toch uil de statistiek wegens het politiewezen over hel jaar 1854 (^ie fj^eekhlad nquot;. 1703 en 1705) (1), blijkt dat, terwijl de aanrandingen legen de personen verminderden, die legen de eigendommen zijn toegenomen , vooral ook uit de opgegeven waarde der ontvreemdingen ziglbaar, en dat de vermeerdering van het cijfer der diefstallen niet enkel rain beduidende delicten lot oorzaak heeft. In Frankrijk daarentegen mag de vermeerdering der misdrijven sedert de laatste 25 jaren inderdaad schrikbarend genoemd worden. De schrijver wijst hier op het nul der gereglelljke statistiek , « le bilan criminel du paye,» zoo als zij door hem genoemd wordt. Het denkbeeld daarvan is uilgegaan van het consulaat en sedert 1825 meer tot uitvoering gekomen. De zegelbewaarder Abatucgi heeft in zijn verslag over 1850 een algemeen overzigt gegeven van en met hel jaar 1826 tot inbegrepen hel jaar 1850 , waaruit o. a. blijkt dat, bij vergelijking van do jaren 1826 lol 1830, met die van 1846 lot 1850, het cijfer der aanklagten , bij het openbaar ministerie ontvangen , in hel laatsle tijdvak schier ver

ft) Zie ook de (jeregtelijkc slalisliek des Rijks over 1854, in liet H eekbluj, nquot;. 1722.

-ocr page 344-

— 332 —

ilubbeld is, terwÿl sedert 25 jaren de misdaden legen de personen 31 procent, en de meeslge'viglige tlaaron-der , in de reden van 23, 55, 100, 175 en 200 procent zijn toegenomen. Maar dit is niet alles. De vermindering der misdaden is slechts schijnbaar en moet alleen daaraan worden loegescbreven , dal sommigen daarvan gecor-reclionaliseerd zijn. De aanrandingen legen de eigendommen zijn evenwel vermeerderd en , buiten de overtredingen van fiscalen aard , bedraagt het getal der overige misdrijven thans meer dan het dubbel, en is hel lolaal bedrag in de reden van 40 procent geklommen , hoezeer gedurende denzelfden lijd de bevolking slechts 11 procent heeft gewonnen. Van 1826 tot 1850 hebben de misdrijven van moedwillige slagen en kwetsuren eene vermeerdering ondergaan van 40 procent, die legen de zelt;len van 150, die legen do eigendommen uil hebzucht van meer dan 100, en racer bijzonder de diefstallen van 150 procent. Do misdrijven tegen de openbare orde zijn van 1846 tot 1850 driemaal, die van bedelarij tienmaal zoo menigvuldig geworden als van 1826 tol 1830, en de mondelinge en schriftelijke bedreigingen zonder bevel of voorwaarde, de misdrijven van feilelijken wederstand, van beleedigingen en geweldplegingen legen de mei openbaar gezag bekleed zijndo , of de openbare raagt in handen hebbende beambten, hebben eene vermeerdering ondergaan van 300 procent. Wat het misdrijf van bedelarij betreft, zoo blijkt uit de statistiek wegens het politiewezen in Nederland over 1854, dal er in dit jaar aan do juslilio zijn overgeloverd 2173 bedelaars en landloopers , terwijl hel in hel voorgaande jaar slechts 1630 bedroeg, zoodat ook hier eene vrij aanmerkelijke vermeerdering te dien aanzien bespeurd wordt, hoewel zulks minder aan eene toeneming van hel wanbedrijf, dan aan vermeerderden ijver wordt loegeschreven. In Frankrijk heeft men sedert 1825 dezelfde middelen van

-ocr page 345-

vervolging gehad, dezelfde waakzaamheid in het beteugelen der misdrijven beloond , weshalve het cijfer der statistieken («ces précieux et inflexibles documents, ces diagnostics éloquents»), waarvan óók bij ons , in belang der openbare orde en van de zedelijke verbetering, tot dusverre zoo weinig partij getrokken is, het onwraakbaar bewijs opleveren voor de voortdurende vermeerdering der misdrijven en daaruit de gevolgtrekking gemaakt wordt, dat er hoe eerder hoe beter aan een geneesmiddel voor de kwaal moet gedacht worden.

De oorzaak van de kwaal is niet te zoeken in groolore verdorvenheid, maar in het gebrekkige van hel repressief stelsel, vooral ook daaruit blÿkbaar, dal de herhalingenvan misdrijf, volgens de statistiek van 1850, in de reden van 50 procent zijn loegenomen.

Het tweede hoofdstuk handelt óverhel middel om daarin te voorzien , namelijk over de verbetering der strafwetgeving. In 1789 bestonden er in de Fransche wetgeving vele gebreken, waaronder in do eerste plaats de gestrengheid en het willekeurige der straffen moeten gerekend worden. In plaats van haar te verbeteren, schafte de constituerende vergadering haar geheel af en stelde daarvoor iu de plaats do wellen van 24 Augustus 1790, 15 Mei, 22 Julij en 28 September 1791, welke laatste wet, 1er vervanging van de zoogenaamde arbitraire straflen , een niet minder gevaarlijk stelsel aannam door vaste en onveranderlyke straffen te bepalen, zonder voor do verschillende graden van strafbaarheid eenige ruimte te laten. In de gebrekkige reglspleging had men op gelijke wijze trachten te voorzien door het Wetboek van Brumaire, Jaar IV, dal door Merlin in lijd van acht dagen voorbereid en door de nationale conventie, op enkele voorlezing door den steller van hetzelve, in twee zittingen aangenomen werd. Keizer Napoleon kon dergelijke, overigens onvolledige en voorloopige, wetgeving niet

-ocr page 346-

— 334 —

behouden en voerde de welhoeken in van 1808 en 1810. Ten blijke dat die wetboeken destijds de uitdrukking waren van do heerschende denkbeelden omtrent het slrafregt, althans groote verbeteringen aanbragten, kan dienen dat zij in vele landen, onder anderen ook in het Koningrijk der Nederlanden, schier onveranderd ingevoerd werden. Niettemin worden de gebreken daarvan erkend en Napoleon zelve was van de onvolmaaktheid dier wetboeken niet onbewust, doch meende dat de ondervinding daarover uitspraak moest doen en eene slrafwelgeving steeds met do toenemende beschaving in verband behoorde te slaan. De schrijver brengt te dezer plaatse in herinnering het inderdaad merkwaardige decreet van 5 Nivôse, Jaar X, volgens hetwelk jaarlijks door eene deputatie uit het Hof van cassatie en door den minister van Juslilie verslag moest worden gedaan over die gedeelten der wetgeving, waarvan de gebreken of de ongenoegzaamheid zouden komen te blijken. De Restauratie en do Julij-regering hadden , gebruik makende van deze nuttige voorschriften, veel 1er verbetering kunnen doen, maar do eerste bepaalde zich lolde onbeduidende herziening van 1824, en do Iweedo was, onder den indruk der partijen, die ieder in hare rigting, hetzij lot overdreven menschelijkheid , hetzij lol willekeur aanspoorden, builen magie iels anders tet stand te brengen dan den maatregel van 1832, die niet alleen den aard en de hoegrootheid der straf wijzigde , maar zoo ver ging om, bij eene algemeene bepaling, in criminalibus eene trapsgewijze, in correclionalibus eene onbepaalde vermindering van straf, zelfs ten aanzien van recidivisten , uithoofde van verzachtende omstandigheden toe te laten. Zonder twijfel moet aan den regier altijd eenige vrÿheid in de toepassing worden gelaten, maar de herziening van 28 z\pril 1832, neemt alle ontzag voor do wel weg on geeft voedsel aan zwakheid en willekeur.

-ocr page 347-

— 335 —

Met eenigen grond zou misschien de vraag geopperd kunnen worden: of ook de arll. 9 en 20 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n®. 102) niet eenigermate, hoewel niet op gelijke wijze, aan hetzelfde euvel mank gaan? Eene betere gradatie der straf schijnt in ieder geval do voorkeur te verdienen en de wet doen zijn , wat zij moet wezen, namelijk eene ernstige bedreiging, waarvoor de meest verstokte booswicht terugdeinst. In Frankrijk, zegt de schrijver, zal, nevens do reeds ingevoerde maatregelen ter verbetering, waarvan hij het nul erkent, lot eene alg'emeene herziening moeten worden overgegaan , op het voorbeeld van zoovele andere natiën van Europa, die sedert 1830 eene nieuwe strafwetgeving hebben ingevoerd. Hetzelfde is voor ons eene gewenschte zaak en niet gaarne zagen wij den weg van partiële wijzigingen ingeslagen, waardoor zoo ligt de vereischle eenheid wordt verbroken. In 1846 zeide hel Hof van cassatie, bij monde van den heer Raynooard , met betrekking lot eene algemeene of gedeeltelijke herziening der strafwetgeving: «Entre ces deux partis, le plus grand, celui d’une réfonte complète n’est pas le plus difficile, il est le plus digne d’un peuple éclairé, il est aussi le plus conforme à cet esprit do conservation et de durée sur qui repose le long avenir des lois. » Indien men de vreemde wetgevingen liet vertalen, gelijk reeds de eerste consul, bij zijn decreet van den 11 Messidor, Jaar IX, had voorgoschreven en daarbij , ingevolge hel bovenaangehaalde decreet van 5 Nivôse, JaarX, de verslagen inwon van het hoogste reglerlijk collegie en van den minister van Justitie, zou het dan, met behulp dezer bouwstoffen, zoo moeijelljk zijn, een voorloopig ontwerp zamen te slellen? Zou, na het oordeel der overige reg-terlijke collégien, van de balie en van de specialiteiten in hot vak te hebben ingeroepen, niet op eene gemakkelijke wijze te geraken zijn tot een definitief ontwerp.

-ocr page 348-

geschikt oui aan den Raatl van Stale en aan de wetgevende raagt te worden aangeboden

In het derde hoofdstuk korlelijk herhalende wat hij omtrent het wenschelijke eener herziening heeft gezegd, korat de schrijver tol de wijzigingen, die, naar zijne ineening, gemaakt dienen te worden , en wel in de eerste plaats lot de noodzakelijkheid, om de vervolging van misdaden en wanbedrijven te versterken, waarmede hij zich in zijn vierde hoofdstuk bezighoudt. Hij betoogt, dat de hoop om niet ontdekt te worden, en, zoo men ontdekt wordt, toegevendheid te vinden of straffeloos te blijven, eene van de voornaamste oorzaken is , die tol het misdrijf aansporen. Op de vier beschuldigden wordt er één vrggesproken wegens gebrek aan bewijs, van de 100 misdaden en wanbedrijven worden er 75 veivolgd, terwijl er 25 onvervolgd blijven, en van de 75 vervolgde, 50 lol eene veroordeeling en 25 lot eene vrijspraak leiden. De kans van vrijspraak staat alzoo gelijk met die van veroordeeling, ja, zij is veel groeier, indien men bedenkt, dat hier slechts sprake is van geconstateerde misdrijven en eene menigte van feiten , die anders onder het bereik der wet zouden vallen, voor het oog der justitie verborgen blijven, of andere, gelijk brand, aan onvoorzigligheid, verdrinking en verworging aan zelfmoord loegcschreven worden. Naar aanleiding van deze beschouwingen , moet iedereen gevoelen hoe noodzakelijk het is do vervolging krachtiger te maken en te versterken.

Als eerste middel voor de regtsveiligheid geeft de schrijver in zijn vijfde hoofdstuk aan de hand de persoonlijke medewerking der burgers in hel beteugelen der misdaden en wanbedrijven. Do inhoud van dit hoofdstuk , vroeger voor het grootste gedeelte door de Gazette des Tribunaux opgonomen , is ons bekend gemaakt door de Nederduilsche vertaling, die daarvan in den jare 1853 het licht heeft gezien. De vertaler heeft toen in-

-ocr page 349-

derdaad met die vertolking menigeen beliefd, vooral ook om de zamentreffing van dat stuk mei de bekende ministeriële circulaire van 10 Januarij 1849, die deslÿ'ds aan den Heer Bonneville onbekend was, doch thans door hom wordt medegedeeld. In dal gewigtig hoofdstuk toont de schrÿver aan, dal hot de pligt is van ieder burger de misdaad te beletten on haar kenbaar te maken, De verpligliug van art. 475 , no. 12, van den Code Pénal, om, bij betrapping op heeter daad of bij openbaren kreet, bijstand te vorleenen, alléén wanneer men daartoe geroepen wordt, is niet voldoende en de straf van 6 lot 10 franken eene bittere spotternij. Nog bespottelijker is het voorschrift van art. 106 Code d’insir. Grim., bepalende, dat een ieder gehoudenis den beschuldigde te vatten, die op heeterdaad betrapt is, zonder dat er een bevel tot geleiding noodig zij, indien te^en het feit eene iÿf- o^ onteerende ^traf is bedreigd, zoodat do burger, op gevaar van willekeurige gevangenneming, op staandon voel de moeijolgke vraag zal moeten oplossen, in hoeverre het ten laste gelegde feit al dan niet zoodanige straf medebrengt. Het laatste wordt niet bij ons gevorderd, maar art. 39 Wetboek van Strafvord. verklaart elk dienaar der openbare magt verpligt en een iegelijk bevoeg^d den verdachte aan te houden , en dit zou in het oog van den schrijver evenmin genade vinden. Zoo wordt ook door hem afgekeurd de bepaling van dearll. 29 en 30 God. d’Instr. Grim., overeenkomende met dearll. 13 en 14 van hot Wetboek van Strafvord., volgens welke een openbaar ambtenaar, die in de uitoefening van zijne bediening kennis bekomt van een misdrijf, en een ieder, die getuige is geweest van eenen aanslag, hetzij tegen de openbare rust, hetzij logen iemands leven of eigendom, gehouden is daarvan dadelgk berigt te geven. Laatstgenoemd artikel behelst slechts een nudum praeceptum en legt eene zedelijke verpligling op , welke straffeloos

Themis, D. III, 2de St. HÜ.IG]. 22

-ocr page 350-

— 338 —

kan worden nagelaten. De verpligling lot aangifte moet daarentegen, onder bedreiging van straf, gedwongen zgn. De schrijver wil bij de artt. 29 en 30 van den Code d’Instr. Grim, .hel volgende gevoegd hebben; «Een ieder, die, zonder ernstig gevaar daartoe in staal, het yolvoeron van eene misdaad of een wanbedrijf, waarvan bij kennis draagt, niet dadelijk aan den naastbij zij nd o ambtenaar zal hebben ontdekt, kan, naar gelang der omstandigheden, gestraft worden met eene boete van 16 tot 1000 franken, en zelfs, ten hoogste voor vijf jaren , geschorst worden in de uitoefening der regten , in art. 42 van het lijfslraffelijk Wetboek vermeld. Is die persoon een burgerlijk of krijgs-beambte, een agent of ambtenaar van den Staal of van eenigerhande, onder vergunning der Regering beslaande, compagnie of administratie, of indien hij een beroep uitoefent dat onderworpen is aan de ad-minislralive magliging, dan kan hem bovendien het vervullen van zijne functiën, zgn ambt of zijn beroep voor een tijd of geheel worden ontzegd. » Zoodanige onvoorwaardelyke verpligling tot aangifte, onder bedreiging van straf voor te schrijven, komt ons niet wen-schelijk voor.i Het moge een vooroordeel zijn, maar er is altgd iels halelijks in gelegen, lederen burger te noodzaken zijnen medeburger aan te brengen en te verklikken. Dat vooroordeel is sterker dan de wet, en, wal door de openbare meening goedgekeurd of verschoond wordt, moet niet dan bij uitzondering , gelijk b. v. hel Iweegevechl, gestraft worden. Iets anders is hel tegen het niet beletten van eene misdaad of van een wanbedrijf straf te bedreigen , en den burger te verpligten , om, des gevorderd, in het aanhouden van een misdadiger hulp en bijstand te vorleenen aan de openbare magl. Met nog meer grond dient er gewaakt te worden legen handelingen, die de strekking hebben om de

-ocr page 351-

— 389 —

misdadigers te begunstigen of aan de vervolging der justitie le onttrekken. Ook zal gewis iedereen beamen, hetgeen ten slotte van dit hoofdstuk gezegd wordt, namelijk : dat do getuigen , ter teregtzitting opgeroepen om hunne verklaring af te leggen, behandeld moeten worden met de oplettendheid , de onderscheiding en de omzigtigheid, die zij verdienen, opdat zij niet van het uitoefenen van een burgerpligt worden afgeschrikt. Do heer Bonneville zegt niet te willen overdrijven, maar houdt staande dal de handelwijze van het geregt in Frankrijk, ten aanzien der getuigen over het algemeen zoodanig is, dat er geen oenigo onder dezen W'ordt gevonden, die, na eenmaal getuigenis voor het geregt te hebben afgelegd, niet alles 1er wereld zou doen om er nooit weder te verschijnen. Hoezeer het nu zoo erg in Nederland niet gesteld is, is het echter eene waarheid dat men zich liefst van het geven van getuigenis verschoont, en kan het zijn nul hebben te herinneren , dat de getuigen voor het geregt in gelijke male moeten vinden de geruststellende minzaamheid, de bescheiden omzigtigheid , de welwillende ondervraging, en al hetgeen noodig is om hunne verwarring te doen bedaren, hunne herinneringen terug te roepen en vastheid te geven in hunne gemoedelijke weifelingen. De schrijver vergist zich niet, wanneer hij in de onverdragelijke gesteldheid, waarin de burgers, die voor den Franschen regier verschijnen, somwijlen gebragt worden, een dor talrijke oorzaken ziet, die het beteugelend gezag verzwakken.

Om do algemeene zamenwerking der burgers tot uitvoering der wet en handhaving van de regtsveiligheid op te wekken , wordt bij hetzelfde hoofdstuk aanbevolen : het toekennen van een gedeelte der boeten aan de gemeenten, waar het misdrijf geploegd is. In do oude Fransche wetten vindt men op vele plaatsen de boeten, onder anderen , hetzij aan de kerken , hetzij aan de armen,

-ocr page 352-

— S40 —

hetzij aan de gemeenten loegekend, en dit stelsel is schier overal aangenomen. Het doel daarvan kan geen ander zijn, dan om door den alverraogenden invloed van godsdienstige' en weldadige begrippen de preventieve en repressieve werking van de misdaad te versterken.'Wordt, gelijk Bemtham zegt, de boete uitsluitend ten voordeele van de schatkist uitgesproken, dan put de veroordeelde daaruit geen hel minste onderrigt, terwijl, wanneer zij ten voordeele van de kerk of de armen moet strekken , daarin te vinden is eene billijke vergoeding voor hel kwaad of hel schandaal, dal door zijn misdrijf veroorzaakt is. Vooral bet toekennen van do boete aan de plaafs, waar hel misdrijf gepleegd is, la localisation du produit des amendes, zoo als dil door Bownevii.le genoemd wordt, is een uitmuntend middel om eene meer ijverige en krachtige beteugeling te verkrijgen , omdat het belang van de ingezetenen daarbij betrokken wordt. Het oogmerk van den wetgever is duidelijk en wordt door de latere wellen , zooals o. a. de Fransche Jaglwel van 3 Mei 1844 en de wel van den 22 April 1850 *Mr l'assainissement des logements insalubres buiten allen Iwÿfel gesteld. De schr^ver stelt derhalve het volgende dilemma : de maatregel is heilzaam en goed, of hij is het niet. In het laatste geval is hel eene dwaasheid geweest dien in de wel op le nemen, in het eerste geval moei hij algemeen gemaakt en lol alle boeten uilgeslrekt worden. Nadat dil stelsel gedurende bijna vijftig jaren in Oostenrijk beproefd was, is bel uitdrukkelijk gehuldigd bij het te Weenen op den 27 Mei 1852 afgekon-digde Wetboek, volgens hetwelk alle opgelegde boelen en verbeurd verklaarde goederen , koopwaren en werktuigen steeds len voordeele komen van hel armenfonds der plaats, waar de strafbare handeling begaan is. Het Welhoek van Brazilië, afgekondigd den 25 Nov. 1851, houdl^cenc soortgelijke bepaling in, en wil bij art. 36,

-ocr page 353-

— 341 —

dal allo boelen geslort worden in de kas der genieenlen, waar hel misdrijf gepleegd is, Indien nu, op hel voorbeeld van deze beide groole Rijken, de boete gelocali-teerd, en een gedeelte, b, v. de helft, toegekend werd aan de gemeenten of de armen van de plaats, waarhol misdrijf gepleegd is; indien op iedere inbreuk der strafwet boete gesteld werd , behoudens natuurlijk hel regt om daarbij gevangenis-straf te voegen, en binnen do perken , door de wel gesteld , naar gelang van hel vermogen van den schuldige, dan lijdt het geen Iwÿfel of men zou de vervolging der misdrijven versterken en de kansen van straffeloosheid verminderen. Do voordeelen daarvan zouden zijn : vermeerdering van opbrengst èu voor het Rijk èn voor de gemeenten, betcro opsporing der misdrijven , vcelvuldiger toepassing van boeten door lien regier, uil hoofde van de bestemming der gelden, en daarentegen verkorting der gevangenis-straf en daardoor mindere kosten voor den Staal. De armen zouden er door gebaat, het doel derstraffen beter bereikt, en de inning der uitgesproken boelen bevorderd worden. De schrijverstelt ten slotte eene algemeenc bepaling voor van den navolgenden inhoud : « Alle boeten en verbeurdverklaarde voorwerpen komen voor de helft ten voordeclc der gemeente van de plaats, waar hel misdrijf gepleegd is. Zij worden hoofdzakelijk tol ondersteuning van de plaalselijke armen aangewend.» De aangevoerde redenen schijnen in allen deele voor het aannemen van dergelijke bepaling te pleiten, en wij gelooven met den schrijver dat daarvan eene heilzame uitwerking zoude Ie verwachten zijn.

Zijn voorstel daarentegen, om premiën voor de opsporing van misdaden en wanbedrijven Ie verleenen , waarover in het zevende hoofdstuk gesproken wordt, zouden wij niet gaarne ingang zien vinden. De gronden , daarvoor bijgebragt, zijn niet in slaat onze overtuiging

-ocr page 354-

op dit punt aan hel wankelen te brengen , hoe smakelijk dezelve ook worden voorgedragen. Reeds elders is de aanmerking gemaakt, dat eene premie op de veroordee-liog, gelijk de schrijver wil, niet zonder gevaar kan worden toegezegd. Het vooruitzigt om eene premie te erlangen, kan vaak eene reden zijn om de zaak op deze of gene wijze voor te dragen , waardoor de getuigenis veel van hare waarde verliest, en niet zelden zal men iemand geneigd vinden om de waarheid te verzwijgen of te verbloemen, zoo hij belang heeft bij den uitslag van hel geding. Van daar, dat de burgerlijke wet (art. 1950 , n». 3, B. W.) de wraking van dusdanige belanghebbende getuigen heeft toegelaten. Hel Welboek van Strafvordering (art. 188,0°. 4) heeft zelfs van het geven van getuigenis uitgesloten : do aanbrengers, wier aangiften door de wet met geld beloond worden. De Heer Bonnbville beroept zich op de uitwerking van de Fransche jaglwet van den 3 Mei 1844, om aan te loonen, hoe de aanmoediging, daarbij gegeven , het verbaliseren en vcioordeelen ter zake van jagl-overtreding heeft doen toenemen. Hetzelfde kan wel-ligt gezegd worden van do Noderlandsche wet op de jagt van 6 Maart 1852, doch men mag vragen, of de ingobragle klagten altijd even gegrond waren, of er geeno zaken zijn vervolgd, die onopgemerkt hadden moeten blijven en of niet de regier, misleid door de verklaring van dezen of genen jaglopziener , hier of daar eene ongegronde veroordeeling heeft uitgesproken? Een bevoegd beoordeelaar, de lieer Gost Jordews, gewezen kantonregler, heeft in de Eerste Kamer (Bijblad tot de St.-Courant 1855 —56, p. 8'6) op het verleenen dier premiën gewezen, als oorzaak van al te strenge uitvoering en groole kosten , en aanleiding gevende lot handelingen (niet enkele, maar menigvuldige), die ibderdaad aan vexatie grenzen. De jaglwet, overigens

-ocr page 355-

— 343 —

uitmuntend, wat hol beginsel betreft, vordert in dit opzigt dringend verbetering, daar do ondervinding al het nadeelige van het verleenen dier aanmoediging heeft doen uilkomen (1). Gewis zal do lof van consequentie niet aan onze weiten kunnen gegeven worden, wanneer zij premiën toekennen in fiscale en andere overtredingen en die uilsluiten voor gewone misdrijven. Hel mag voor het minst zonderling genoemd worden, dat bij de postwol hel beginsel is aangenomen, dat geen aandeel in verbeurdverklaarde voorwerpen of opgelegde boelen aan de beambten , met het loezigt belast, zal worden loegekend, terwijl, volgens dejaglwet, buiten hel boelenfonds, dal daarbij behouden is, eene premie aan de opzieners en beambten kan worden toegekend. Maar hel is heter van een verkeerd beginsel terug te komen dan conscquenl te worden in do dwaling, en de omstandigheid, dal, bij hel toekennen van premien voor sommige overtredingen , de aandacht der beambten hoofdzakelijk daarop gevestigd wordt, is juist eene reden om ze voor allen af te schaffen. Het premiestelsel is in ons oog een hoogst verderfelijk stelsel, dat hoe eerder hoe beter uil onze wellen dient Ie verdwijnen omdat het tol kwelzucht en ongegronde klagten aanleiding geeft en zoogenaamde agents provocateurs in hol leven kan roepen, die niet genoeg veracht en geweerd kunnen worden. Om waakzame en ijverige beambten te verkrijgen , moet men vooreerst geene andere dan eerlijke en bekwame personen aanstellen , voor eene goede bezoldiging zorgen, do ongeschikter) of de zoodanige, die zich aan pligtverzuim schuldig maken , meêdoogeloos wegzenden , maar in geen geval premien uilreiken en er soms nog gratificatiën bijvoegen , zoo als zulks len onzent heeft plaats gehad. Alléén wegens bijzondcren

(1) Tol ons leedwezen zien wij, dat bij de voorgesloldc hcrzicniiiir bet preniicslclsel wordt bebonden.

-ocr page 356-

— 344 —

dienslyver, ter bcoordeeling van hoogere ambtenaren en niet altÿd af le melen naar het getal der gedane bekeuringen of ingediemie klagten en daarop gevolgde veroor-deelingeu, zou in het algemeen aan de beambten, met de opsporing der misdrijven belast, eene belooning kunnen worden toegezegd , gelijk dit, tijdens de beraadslagingen over de jaglwet, werd voorgesteld, of ook wel eene eermedaille kunnen worden uilgereikt, welk denkbeeld door den schrijver wordt aangegeven. Het hoofdstuk beval overigens nuttige wenken, die behartiging verdienen , gelijk bijv, om aan de beambten voor te schrijven, de verklaringen der getuigen op te nemen en zoo mogelijk te laten teekenen, zonder echter daartoe eenigen dwang te gebruiken. Door dit voorschrift, hetwelk hier en daar in praktijk is gebragl, bekomt men getrouwe beriglen omtrent het voorgevallene , omdat zij dadelijk na het ontdekken van het misdrijf zijn ingewonnen en worden tevens, zoo voor het Rijk , als voor do getuigen, kosten bespaard , omdat men op die wijze de personen leert kennen, wier oproeping voor den regier noodzakelijk is (1).

Niet minder aanbeveling verdient hel denkbeeld van den schrijver om de veld- en boschwachters , de ambtenaren der in- en uitgaande regten, de bijzondere veldwachters en jagtopzieners, de stedelijke beambten van hel octrooi en do kanlonniers dor wegen dienstbaar te maken aan de politie. Deze slof maakt het onderwerp uit van hel achtste , negende en tiende hoofdstuk. Het getal der ambtenaren, met de opsporing van misdrijven

(1) aCliaque citoyen,» zegt de schrijver, nperd, pour venii’ téniuigner «cn justice, sa journée de travail qu’on peut évaluer en moyenne à deux «francs, ce qui fait pour les 390,000 témoins, annuellement entendus, «une perle de 3,900,000 fr. Ou comprend combien il importe de dimi-«nuer le préjudice pécuniaire que cause au pavs cet impôt des témoig-« nages. »

-ocr page 357-

— 345 —

belast, is niel voldoende. De heer Bonseville verlangt dat zij over het geheele land verspreid worden als een net, waaruit de boosdoeners niet kunnen ontsnappen. En dit kan geschieden zonder vermeerdering van kosten, door het denkbeeld van den schrijver in praktijk te brengen. De veldwachters moeten als het ware eene supplementaire gendarmerie vormen, in brigades verdeeld, en niel alleen met hel loezigt op hel veld, maar ook mei het opsporen van gewone misdrijven belast worden. Het kan aan de speciale dienslverrigtingen van de bosch-wachlers en ambtenaren der in- en uitgaande regten niet schaden om 1er gelegenheid en in de waarneming daarvan of in het doen hunner ronde levens hel oog te houden op andere misdrijven. Dil blijkt daaruit dal zij nu reeds belast zijn met bezigheden , builen hunnen werkkring gelegen. De bijzondere veldwachters en jagt-opzieners , ofschoon beëedigd , hebben alleen bevoegdheid voor de goederen, aan hun loezigt onderworpen; waarom zou men die bevoegdheid niet uitbreiden en hun in sommige gevallen de verpligling opleggen om aan commissaris van politie , maréchaussée en veldwachter hulp en bestand te verleenen, en op die wijze oi-ne zeer heilzame en nuttige zamenwerking tot stand brengen? Na de mogelijkheid aangeloond te hebben om ook de sledelijke beambten van het octrooi lol hetzelfde einde le bezigen en de onschadelijkheid van dien maatregel in hel licht te hebben gesteld, somt do schrijver do voor-deelen op, die daaruit zouden voorlvloeijen. Niemand is onbewust dat de steden en het platteland , even al.s twee naburige rijken, elkander de booswichten lerugkaalsen. Zij die op hel platteland aan vervolging bloot slaan , verschuilen zich in de volkrijke steden. Die door de stedelijke politie bewaakt en opgespoord wordt , vlugt daarentegen naar eene eenzame slreek van het platteland. De stadspoort is aldus de engte , langs welke de

-ocr page 358-

meeste misdadigers en het grootste gedeelte van de voortbrengselen hunner misdaden in- en uilgaan. Welligt is daaraan gedeeltelijk toe te schrijven dat in de oude tijden de senioret zitting namen ad portât urbium. loo do stedelijke beambten daar als schildwachten geplaatst, de signalementen der misdadigers en do aanleekeningen dor politie nedergelegd werden , de heilzame gevolgen zouden niet uitblijven. Men vreezo niet dat er willekeur zal plaats hebben of dat de stedelijko beambten ongeschikt zullen zijn voor deze nieuwe laak. De rustige burger zal evenmin beducht zijn bij hel binnentreden der stad als in hel voorbijgaan van do kazerne dor maréchaussee en, even als bij de manschappen van dit wapen, zal men bij de stedelijke beambten genoegzame kennis, reglschaponheid en ijver aanlrcffen om boosdoeners aan te houden en le bewaken. Eene doelmatige instructie kan hun overigens lot riglsnoer gegeven worden. En nu mogen zij niet alles kunnen zien en beletten , in hel algemeen stelsel kan men loch gelukkige uilkomslen van hunne medewerking verwachten.—Ten allen tijde heeft de wetgever zijne bijzondere zorg besteed aan de veiligheid der wegen. Van daar dat legen sommige vergrijpen op den openbaren weg strenge strafTen bedreigd worden en het is juist met betrekking tot deze vergrijpen dal de gezworenen zich het minst loegevend betoenen. Niellc-genslaande dit, laat die veiligheid le wenschen over on zal zij nog veel verminderen op die wegen, welke. Ion gevolge van bet aanleggen van ijzeren spoorwegen, verlaten worden. Om daarin te voorzien , hetgeen noodza-keiijke behoefte is, zou men de hulp kunnen aanwenden van de kanlonniers , die daartoe de vereischlen en do noodige waarborgen bezitten, onwel, door hen, zoowel des nachts als over dag , op hun post to laten en hun eene geschikte woning, zoo min kostbaar mogelijk, le geven, waarvan de eigendom aan hot Rijk zoude verblijven,

-ocr page 359-

— 347 —

doch waarvan het gebruik zou worden afgestaan aan den kanlonnier, tegen eenen matigen huurprys, op zijne bezoldiging in te houden, waardoor het Rijk do interessen van het bestede kapitaal gcrnakkelijk zou terugvinden. Bij onraad zouden de kanlonniers, op die wijze van afstand lot afstand geplaatst, elkander op een eenvoudig teejven met den hoorn kunnen waarschuwen en in een oogenblik bijeenroepen. Het is niet aannemelijk dat de dienst der wegen daardoor zal lijden , maar al ware dit ook zoo , zegt de schrijver, is er dan in ieder geval niet meer aan gelegen dat een misdadiger vervolgd , dan een eind wegs minder goed verzorgd worde? (1)

Hel voorstel van den heer Bonneville om aldus hel politiepersoneel uil Ie breiden , schoon niet zonder bedenking en welligt niet in allen deele aannemelijk, mag wel in ernstige overweging genomen worden in ons Rijk, waar, ja, aan uitbreiding gedacht is, doch de doelmatigheid der in dit opzigt genomen maatregelen door deskundigen in twijfel getrokken wordt. Bij Koninklijk besluit van 17 December 1851 {Slbl. n”. 166) werden eeriigo nadere bepalingen gemaakt omirent het beheer der algemeene of Rijks-polille, terwijl, om het getal der Rijks-veldwachlers te vergrooten, bij besluit van 17 Januarij 1854 {Stbl. n«. 3) aan den Minister van Justitie de bevoegdheid is gegeven daartoe alle zoodanige beambten Ie benoemen , als welke naar den aard van

(l) liet scliijiil ecliter niet m de bedoeling van den schrijver te liggen om aan de relazen of schriflclijke verklaringen van al deze beambten kracht ran bewijs toe te kennen voor gewone misdrijven, gelijk dit (naar ons inzien ten nnreglc) door den lloogcn liaad der Nederlanden is aangenomen. (Cf. DE PiNTO Haiidl. tot het welb. ran Strafv. H, pag. 53.) Hij verlangt alleen hunne medewerking om des te beter op bet spoor dier misdrijven te geraken.

Welligt zouden de bedoelde beambten , of cenige hunner, ook gebezigd kunnen worden tot het doen van beteekeningen in strafzaken , waardoor eeue aanmerkelijke bezuiniging zoude te verkrijgen zijn.

-ocr page 360-

— 348 —

hunnen gewonen werkkring voor die betrekking geschikt zouden geacht worden. Deze en andere bepalingen hebben echter in het algemeen weinig bijval gevonden. Er zijn er, die de aanmerking maken, dat er geen verband of eenheid bestaat tusschen de onderscheidene beambten, die hier met politiedienst belast zijn. Velen zgn van meening dat er gebrek is aan toezigt en tucht, aan regeling van bevoegdheid en pligten der beambten , en dat men te vergeefs de verhouding zoekt, waarin zij tegen over elkander geplaatst zijn. Is dit oordeel misschien al te gestreng, vrij algemeen wordt het evenwel betreurd dat de Regering de regeling der rijkspolitie niet als een onderwerp van wetgeving beschouwt en de bouwstoffen, in het politieverslag aangegeven , ongebruikt laat liggen (1).

Onder do middelen om eene krachtige vervolging der misdrijven te verkrijgen, is er een, dat door den nieuweren wetgever niet genoeg in het oog is gehouden en waarvan de noodzakelijkheid meer en meer openhaar wordt. De schrijver bedoelt de handhaving van den eerbied en de achting , aan de overheid verschuldigd, waaromtrent hij bij het elfde hoofdstuk in gewiglige beschouwingen treedt. Minachting voor het gezag is te gelijkertijd cene reden en een teeken van onvoldoende beteugeling, en f’ijg®'^o^g ®®'^® algemeene oorzaak van vermeerdering der misdrijven. Uit de statistiek is al wederom de overtuiging voor dit beweren te putten, aangezien gedurende de jaren 1848, 1849 en 1850 in de misdrijven van gewel-dadigen en feitelijken vvederstand, en beleedigingen tegen het openbaar gezag, eene buitengewone vermecr-

(1) Dat het, buezeer mneijelijk , niet onmogelijk is het onderwerp, althans gedeeltelijk, hij de wet te regelen, blijkt uit het voorgedragen ontwerp van polilie-wet in Beijeren, Ie vinden in het verdienstelijk Tijdschrift van Mr. d’Ekceibronner en Mr. Jac. van Gigch , pag. 201 en volg.

-ocr page 361-

— 349 —

ilering wordt waargenomen van 35 , 40 en 45 procent. De aangehaalde cijfers der statistiek leveren het bewijs op, dat het getal dier misdrijven van 1826 tot 1850, bijna het vierdubbel heeft bedragen; dat dit getal, gelijk dat van de meeste overige misdrijven , lot het aan de Februarij-omwenleling vóórafgaande jaar is verdubbeld; dat in 1848, tijdstip van wanorde en regeringloosheid, eensklaps het cijfer tot het driedubbel is gestegen en dio vermeerdering gaandeweg toeneemt, in de jaren 1849 en 1850 , toen velerhande bewegingen en beroeringen aan de orde van den dag waren; dat daarentegen in 1851 wederom eensklaps stilstand en zelfs vermindering plaats grijpt, onder het krachtig bestuur van den prins-presi-dent; dat de/e vermindering voortduurt nadat aan Napoleon het tienjarig presidentschap was opgedragen; en eindelijk : dat er aanmerkelijke verbetering onder het keizerlijk oppergezag te bespeuren is. Het verdient opmerking dat de vermeerdering hoofdzakelijk betreft de misdrijven van feitelijken en gewelddadigen wederstand, en van beleedigingen jegens ondergeschikte beambten , en schier ongevoelig is geweest met betrekking tot de hoogere ambtenaren Uit deze feiten is als algemeene en voorbijgaande oorzaak voor de aanzienlijke vermeerdering van vergrijpen tegen de gehoorzaamheid af te leiden : de verslapping van het regerend gezag, en als meer bijzondere on blijvende oorzaak : de vermindering van den eerbied, aan de ondergeschikte beambten van het gezag verschuldigd. De Keizer heeft, getrouw aan zijne belofte, hot regerend gezag opgebeurd ; blijft dus over : het te keer gaan van do tweede zoo oven genoemde oorzaak. Napoleon de F' was van gevoelen dat eene regering, wil zij krachtig en populair zijn, niet streng genoeg kan zijn in do keuze harer ambtenaren , en de tegenwoordige Keizer heeft getoond van dat denkbeeld doordrongen te zijn. Het is nu bovenal noodig, dat de Regering naauw-

-ocr page 362-

— 350 -

lellend zij in de keuzo der ondergeschikte beambion , die, met i poliliediensl belast, dagelijks in aanraking komen met bel volk en daardoor meer dan anderen blootgesteld zijn aan oneerbiedige behandeling of feitelijken wederstand. Maar al te dikwijls wordt daartoe door de beambten zelven aanleiding gegeven, en niet zelden ziet men, hetgeen zij misdoen, op rekening gesteld van de regering. Van hel grootste belang is het dus dat men, op het voorbeeld van Engeland, bekwame en geschikte beambten trachte le verkrijgen, na een naauwkeurig onderzoek omirent hunne vroegere levenswijze ingesteld en proeven van hunne bekwaamheid genomen te hebben.

De uitnemende organisatie van de politie le Londen heeft het Keizerlijk decreet uitgelokt van den 17 September 1854, waarbij soortgelijke oiganisatio voor Parijs in hel leven wordt geroepen. Hel zijn echler voornamelijk de goede keuzen, die de Engelsche politie (1 ) boven die van andere natiën doen uitmunten. Niet alleen dient men van de’ candidaten oen certificaat van goed gedrag te vorderen , maar daarenboven een uittreksel uit den legger of Casier Judiciaire, houdende dal er geene veroordee-ling legen hen is uitgesproken. Bij de waarborgen, hieruit voort te vloegen , is het noodzakelijk eene zeer strenge tucht en een doelmatig loezigl le voegen , want hieraan heeft men hoofdzakelijk de nuttige diensten der Maréchaussée te danken. De beambten mogen overigens bij eene gestrenge pligtsvervulling nimmer eene gepaste voorkomendheid en welwillendheid jegens het publiek

dl) Onlangs is aan het Parlement eene bill voorgestcld, hoofdiakelijk ten doel hebbende, de instelling van bureaux van constabels in de graafschnppen verpligtend te maken , de vcrdeellng der districten co de aanstelling, zoo noodig, van nieuwe constabels aan den Ministerraad op te dragen, en aan de constabels in de graafschappen hel regt te verleenen om in Heine steden werkzaam te mogen zijn. (Zie Weekbl. tandtel Regl, n». 1722.)

-ocr page 363-

— 351 —

uil hot oog verliezen. Van den anderen kant is het do pligt der Regering alle daden van gehoorzaamheid, be-leediging, verzet en feitelljken welt;lersland tegen de hoamhten met nadruk te straffen en te zorgen voor eene behoorlijke vergoeding, wanneer zij, als hel ware, op hel slagveld vallen of in de uitoefening hunner bediening verminkt of verwond worden. Do schryver beroept zich op nieuw op Engeland en wijst op den onbegrensden eerbied, die daar voor het gozag bestaat en inde volkszeden schijnt te liggen. Gelijk ieder zich buigt op het hooren van den naam der Koningin Çg'racioug and beloved Sovereign) , zoo houdt dââr elke tegenstand op on keert de rust terstond terug, zoodra in naam der wet {suprema regina) wordt gesproken. Zie hoe in Londen eensklaps eene eerbiedige stilte heerschl als de policeman zijn wit slaafje in beweging brengt, si J'orte virum quem conspexere silentl Hoe geheel verschillend is het in Frankrijk, en ook in Nederland, waar men niet zelden in de vertegenwoordigers van het gezag zijne verdrukkers ziet en tegenover de openbare magt party wordt getrokken voor den overtreder. Om dergelijke vooroordeelen uit te roeijen, moet er krachtiger beteugeling kunnen plaats hebben. De Romeinen noemden de beleediging, hetzij door woorden, hetzij door daden, van magistraatspersonen en beambten, eene injuria atrox en onder het oude Fransche regt gold de spreuk : « qui menait au sergent, il menait au seigneur. » Zonder nu zoover le willen gaan, moet men toch erkennen ,1 dat de beleediging, den vertegenwoordiger der:wet aangedaan, strenger moet gestraft worden dan die aan particulieren. Met betrekking lot de beleedigingen aan de ambtenaren der administratieve en rcglerlijke magt is de wet toereikend, hoezeer eene bepaling als die van het(Beijersch wetboek wenschelgk zoude zijn, volgens welke aan de ambtenaren de bevoegdheid is gegeven om

-ocr page 364-

— 352 —

lol handhaving van den eerbied, hun in de uiloefening hunner bediening verschuldigd, een of twee dagen gevangenisstraf uil te spreken , onverminderd de straffen tegen geweldpleging en feilelijken wederstand bedreigd. Maar voorzeker is de beleediging, den ondergesc/iikte beambten aangedaan, bij art. 224 Code Pénal met eene boete van 16 lot 200 franken, niet voldoende gestraft, vooral indien men bedenkt dat hel even goed is geene straf, als eene boete uit te spreken legen dezulken, die zich in den regel aan dergelijke vergrijpen schuldig maken. Bij de wet van 29 Juny 1854 (Sibl, n». 102) is nu nog daarenboven toegelaten, art. ^63 Code Pénal van toepassing te maken. Het is dus inderdaad wenschelijk op het voorbeeld van Sardinië, naast de geldboete , eene gevangenisstraf van hoogstens zes maanden te bepalen. Overigens mag hel l^delylt verzet (men denke aan het geval dal een aangehoudene zich laat voorlslepon) zoo min strafloos blijven als het feitelyk verzet. In Engeland worden de straffen van boete en gevangenis, hetzij afzonderlijk, hetzij te zamen , uitgesproken ingeval van eenvoudigen wederstand en zelfs van weigering om bijstand en hulp aan de openbare magt te verleenen. Bij deze hoogst noodzakelijke bescherming , moet nog gezorgd worden voor het lot van den beambte die, len gevolge van ondervonden gewelddadigheden, ver-pligt is zijne bediening te laten varen. Zoo hij geene schadeloosstelling van den schuldige kan verkrijgen, moet hij zich tol den Slaat kunnen wenden en, bg overlijden, behoort daartoe het regt aan zijne weduwe en kinderen te worden toegekend. Door een gedeelte dier schadeloosstelling op te leggen aan de gemeente van de plaats, waar het misdrijf gepleegd is, zoude hol belang der ingezetenen opgewekt worden om inbreuken van dien aard tegen te gaan en te voorkomen. Dil beginsel van verant-woordelijkhoid, hetwelk in een der Zwilsorscho kantons

-ocr page 365-

— 353 —

is aangenomen voor bel geval, dat sebado wordt toegebragt aan de eigendommen van den vredcregter , zou, bij de tegenwoordige uitbreiding van de regismagt des Kanton-regters in strafzaken, zeer wel voegen in onze wetgeving en reeds is de wensebelijkheid daarvan gebleken, daar niet lang geleden, in de nabijheid van Maastriebt, vermoedelijk uil wraak, eene vernieling van boomen heeft plaats gehad bij een Kantonregler, zonder dal het beeft mogen gelukken op bel spoor der daders te geraken.

Op de resumtie zijner beschouwingen over den eerbied , aan de ondergeschikte beambten van bet gezag verschul-lt;liglt;l, laat de schrijver twee hoofdstukken volgen, over de veiligheid in de sleden en op bel platte land. In bel twaalfde hoofdstuk over bel eerste onderwerp sprekende, vangt hij aan met de opmerking, dal bel getal der misdaden en wanbedrijven betrekkelijk veel grooler is in de sleden dan op bet platte land. Do reden daarvan ligt voor de hand. Zoo wel door de ophooping barer bevolking, als door de opeenstapeling van roerende eigendommen en do vereeniging van al wal in staal is verkeerde barlstogten in verzoeking te brengen en de natuurlijke neiging lot hebzucht, ongebondenheid en builensporigheiil bovenmate te prikkelen, geven de sleden oneindig meer voedsel en gelegenheid, om de maal-schappelijke wellen te schenden en te overlreden. In het midden dier onophoudelijke beweging der bevolking is hel buitendien voor den misdadiger gemakkelijker zich schuil te houden en zelfs te verdwijnen. De politiedienst moet daarom binnen beperkten kring worden loe-verlrouwd aan waakzame agenten, die volkomen met hel personeel, do zeden en gewoonten van de bevolking in hunne wijken bekend zijn. De schrijver juicht het toe «lat de politie le Parijs onlangs naar die van Londen is ingerigt en deelt hel daartoe betrekkelijk decreet mede van den 17 September 1854 met de rapporten van den

Themit. 0. Itl, 2de St. 11856]. 23

-ocr page 366-

— 354 —

Minister van Binneulandsclic Zaken cn het besluit van den Prefect van politie. Het laat zieh aanzien , dat dit voorbeeld navolging zal vinden in de grooto en volkrijke steden en het stelsel, naar de plaatselijke behoeften gewijzigd, ook in andere sleden van het Keizerrijk zal worden ingevoerd. Hiervan is echter, bij meerdere veiligheid in de steden, te wachten, dal een aantal booswichten gedwongen zullen zijn naar het platte land le verhuizen (1). De schrijver schelst nu in zijn dertiende hoofdstuk hoe do landbouw steeds een voorwerp van staatszorg heeft uitgemaakt en put daaruit een nieuwen bewijsgrond lot ondersteuning van de door hem voorgestelde maatregelen , die bijzonderlijk moeten bijdragen , om de veiligheid (eeno eerste behoefte voor den landbouw) te verzekeren. De naam van Napoleon en de herstelling van het Keizerrijk zijn daar met geestdrift begroet als een voorleeken van orde en een waarborg van bestendigheid en van rust. Inlusschen genieten de plaltelands-bewoners in verre na niet dezelfde regtsvei-ligheid als de stedelingen en zijn er een aantal plagen , die den landman de rust, zoo onmisbaar voor zijne werkzaamheden, benemen, namelijk do landlooperij en bedelarij, de slrooperijen , de diefstal en de brandstichting, alsmede die gestadige rondzwerving van leegloopers en misdadigers van allerlei slag en aard, die, uit de sleden verjaagd, hun toevlugtsoord zoeken in de buitengemeenten,

(1) Deze voorspelling schijnt reeds bevestigd te worden. Ingevolge cenc statistiek is het aantal misdrijven en aanrandingen tegen personen gedurende het jaar 1855 te Parijs afgenomen. Er heeft geen enkele nach-tclijke aanval in de straten plaats gehad, en de moorden, die in de laatste tijden gepleegd zijn, hebben andere beweegredenen dan diefstal ten grondslag gehad. Daarentegen is het aantal misdrijven en aanrandingen in de omstreken van Parijs gedurende het afgeloopen jaar toegenomen, waaruit men kan opmaken, dat de boosdoeners, die door de politie te Parijs in het oog gehouden werden, zich verplaatst hebben. (Zie fTeekblad van het Rcgl, n“. 1725, onder de berigten.)

-ocr page 367-

— 355 —

om daar gewelddadigheden en bozwaringen van allerlei aard le komen plegen, Hoe men zulks reeds van de vroegste lijden heeft zoeken te keer te gaan, kan onder anderen blijken uit eeno ordonnantie van Frans den I«, van den 25 September 1523, die velerlei trefTende punten van overeenkomst aanbiedt met de handelingen des Keizers en de gebeurtenissen van den tegenwoordigen lijd. Napoleon de 1“ had zich dan ook veel daaraan gelegen laten liggen , getuigen de verschillende maatregelen door hem genomen. Ter voortzetting van de heilzame inziglen zijns voorgangers , heefl do tegenwoordige Keizer van zijnen kant lot handhaving der rust trachten mede le werken door het plaatsen eener brigade maréchaussée in elk kanton, het instellen van kantonale Commissarissen van politie , hel gestrengelijk beteugelen van hel maken van socialistische propaganda door de leermeesters van hel lager onderwijs, de oprigting van koflijhuizen en kroegen afhankelijk le stellen van de vergunning der administrative autoriteit (1), het ver-leenen van de bevoegdheid om personen, die onder loezigl der hooge politie geplaatst zijn en zich van hot aangewezen verblijf verwijderen, hetzij naar Cayenne, hetzij naar Algiers over te brengen enz. enz. Bij dit alles zoude het noodig zijn le zorgen voor eene spoedige opsporing , aanhouding en overtuiging der schuldigen, hunne strafle en strenge beteugeling en hunne verwijdering naar eene kolonie, waartoe bij voorkeur Algiers zou moeten gekozen worden, waar de gelegenheid beslaat om hen, die daartoe in staat zijn, onder militair loezigt, aan werken van landbouw en openbaar nut te bezigen. Menzon aan de kolonisten, die zich door goed gedrag en bestendigen ijver onderscheiden, een stuk

(1) Ter navolging aanbevolen door hen, die maatregelen willen genomen hebben tegen het misbruik van sterken drank.

-ocr page 368-

gronils lcr bebouwing kunnen afslaan, de zoodanige daarenlegen naar Cayenne en naar de andere slrafkoloniën moeien verwijderen , die, ondanks deze middelen om zich aan arbeid Ie gewennen en na vruchleloos disciplinaire slraffen te hebben ondergaan , getoond hadden voor geene verbetering vatbaar te zijn.

Hetgeen door den schrijver over de bevordering der veiligheid in hel algemeen gezegd wordt, is der lezing overwaardio- en onderscheidene van de door hem voor-O

gestelde maatregelen zouden in dit Rijk hunne toepassing kunnen vinden. Hel spreekt echter van zelf dal bel verkeerd en onmogelijk zou zijn in Nederland in le voeren wat men in Frankrijk beeft moeten en mogen verordenen om de regtsveiligheid aldaar te verzekeren. Hel verschil van toestand , van behoeften en omstandigheden mag niet uit het oog verloren worden, en, terwijl bel de pligt der Regering is voor de veiligheid van personen en goederen le zorgen , moet zij zich zorgvuldig wachten de natuurlijke vrijheid en beweging der ingezetenen te ontnemen of te belemmeren.

Om de publieke orde onder den heilzamen invloed der repressieve wetten le handhaven , is het noodzakelijk , zeggen do criminalisten , dat de straf oumiddellijk en onvermijdelijk op het misdrijf voige. De schrijver treedt bij hel vijftiende hoofdstuk in een onderzoek van hetgeen 1er bespoediging der reglspleging in strafzaken zou kunnen gedaan worden , na bij het voorgaande kortelijk herhaald te hebben wat hij 1er bevordering der veiligheid heeft aangeprezen. Het is eene algemeen erkende en onomstoolelijke waarheid , dat de straf van meer uitwerking en kracht zal zijn, naarmate zij spoediger treft. De kracht daarvan is zoo groot dat, indien hot rnoge-lijk ware de schuldigen op heelerdaad te bestraffen, hierdoor tegelijkertijd eene besparing van lijd , van uitgaven en van gestrengheid zoude te weeg gebragt worden.

-ocr page 369-

— 357 —

Ten allen tijde beeft men dan ook begrepen eene spoedige beregling van de strafzaken te moeten aanbevelen. Evenmin bij ons, als in Frankrijk, mogen de magistraatspersonen geacht worden aanleiding te geven tot de vertraging, die soms in de regtspleging wordt waargenomen , ofschoon zij in verre na niet mei zoo vele werkzaamheden overladen zijn, en, volgens onze regtspleging , elke week de gelegenheid openstaat om criminelf! zaken 1er openbare tcregtzilling te behandelen. Maar de oorzaak dier vertraging ligt in vele opzigten m de wel en daarin moet dus verbetering gebragl worden. Als eene eersie verbelering wordt door den schrijver genoemd ; Eenheid van bevoegdheid ten aamien der vervolging. Naar de tegenwoordige wet (art. 23 en 24 Code d’Instr, Crim.) zijn drie reglerlijke collégien gelijkelijk geregligd tot de vervolging van misdrijven , namelijk dat van de plaals, waar hel misdrijf begaan is, dat van do woonplaats of van hd verblijf van den beklaagde en dat van do plaals, waar de beklaagde wordt gevonden. Het Nederlandsch Wetb. van Slrafv. heeft er alleen in art. 24 bijgevoegd dal, ingeval van gelijklijdigo bemoeijingen van onderscheidene ofScieren van justitie, diegene hunner met ile vervolging lt;ler zaak belast zal blijven, die bij de in hel artikel bepaalde rangschikking vroeger is geplaatst. Men verwachlle van de bevoegdheid, gelijkelijk aan drie reglerlijke collégien loegekcnlt;l, dal het misdrijf nimmer onvcrvolgd zou blijven, doch de ondervinding heeft dezo verwachting gelogenstraft. De schrijver doet zien dal de bevoegdheid, gelijkelijk gegeven aan den regier van het verblijf en aan dien van de plaats, waar de aanhouding is geschied , van feodalen oorsprong is, alleen in het geldelijk belang der Heeren nilgevondcn, omdat deze een aandeel in de boeten hadden. Hij toont aan hoe dit door onderscheidene Fransche Roningen is bestreden en welk nut er in gelegen is om thans, nu

-ocr page 370-

de toekenning der bevoegdheid enkel en alleen in hel belang der justitie moet geschieden , lot hel beginsel terug te keeren van het Romeinsche regl: in ed potis-timum regione statui in quo /acimus aliquod perpe^ tratum est. Daar, waar het corpus delicti, de beleedigde partij en de getuigen aanwezig zgn, zal immers hel misdrijf des te naauwkeuriger geconstateerd en de instructie des te spoediger en op de minst kostbare wijze gevoerd kunnen worden. Hierdoor zal tevens voor de statistiek eene naauwkeurige kennis kunnen verkregen worden van de belrekkelijke misdadigheid van elk departement. Na deze redenen opgegeven te hebben , beroept de schrijver zich op de wetgeving der Beide Sicilien , van het Kanton Waadtland en van Oostenrijk , waarin het beginsel, dal hij voorstaat, is nedergelegd tn laat erop volgen: «J’ai déduit mes motifs, j’ai cité mes autorités, « nunc est judicandum, » In correelionnelo zaken, zegt hij, moet daarenboven de voorloopigc instructie, die niets anders dan oponthoud veroorzaakt, zeldzamer worden, hetgeen het geval zal zijn eensdeels, wanneer men in de aanklagten zooveel mogelijk de verklaringen der getuigen en de antwoorden der beklaagden door de ondergeschikte beambten laat opnemen, en ten andere, wanneer aan hel openbaar ministerie meer ruimte wordt gelaten om zonder lusschenkomst van den regier van inslruclie voorloopige inlichtingen in te winnen. Een ander middel om het onderzoek te bespoedigen beslaat daarin dat de justitie zich zooveel mogelijk terstond begeve 1er plaatse, waar do daad gepleegd is, gelijk dit in den regel geschiedde onder de oude Fransche wetgeving. Ter vermijding van kosten en tijdverlies, noodwendig voortvloeijende uit de gelijktijdige afwezigheid van den ambtenaar van het openbaar ministerie, den regier van instructie en den griffier, zou dit in correc-lionnele zaken veilig aan den eerstgemelden ambtenaar

-ocr page 371-

- 359 —

kunnen worden overgelalen. In criminele zaken schijnt er ook geene volstrekte noodzakelijkheid te beslaan dat de regier van instructie steeds door dien ambtenaar vergezeld zij. Bij ontdekking op hecter daad moet de ambtenaar van hel openbaar ministerie zich onverwijld begeven ter plaatse, waar hel misdrijf gepleegd is, alleen onder verpligling om daarvan kennis te geven aan den regier van instructie en zonder dat het noodig zij dien ambtenaar af te wachten (zie arlt, 31 en 32 Code d’lnslr. Grim, en art. 41 Welb. van Slrafv.). Waarom is hel ffebruikelÿk dat de regier van inslruclie steeds medega of volge? Zou het Openbaar Ministerie, bij ontdekking op heeter daad , met overeenstemming van den regier van inslruclie, niel alléén kunnen doen, wal dagelijks door mindere ambtenaren (de hulpofiiciercn) moei ver-rigl worden? (arlt. 16, 4de lid, art. 49 en 50 Code d’lnslr. Grim, en art. 37 Welb. van Strafvord.) Zou wederkeerig in andere gevallen de Regler van inslruclie, met overeenslemming van het parket, niet op zich zelven kunnen handelen? Hel Nederlandsch Welb. van Slrafv. heeft cene afscheiding gemaakt lusschen de voor-loopigc informatiën en de eigenlijke instructie en in het eerste geval de leiding van het onderzoek aan den Officier van justitie gegeven, zoodal hier gelegenheid bestaal om mcl spoed door eenen enkelen ambtenaar de eerste aanwijzing' omtrent bet bestaan van bet misdry_f te verzamelen (art. 29 Welb. van Slrafv.). Er wordl ook lol het onderzoek der zaak niel meer zooveel regterlijk personeel gevorderd als in Frankrijk, sedert dal de wet van 26 Mei 1841 (Stbl. n^. 18) aan de griffiers der regthanken lt;le bevoegdheid heeft gegeven om zich , onder anderen bij do inslruclie van strafzaken le laten vervangen door beëedigde klerken 1er griffie, op hunne voordragt door de Regthanken le benoemen. Voor het overige zijn echter de aanmerkingen van den schrijver

-ocr page 372-

— 360 —

op onze wijze van regtspleging van loepagt;sing en blijven de bovenstaande vragen in haar geheel. Van den anderen kant geeft onze wet aanleiding tot vertraging en belemmering, doordien de magt van den Regter-Commissaris veel bej)erkter is en het opperbeleid over de instructie is gegeven aan de Raadkamer der Regthank. Voor eene spoedige werking der justitie en eene meer naauwkeu-rige ontdekking der waarheid , zou bet dienstiger zijn tot het Fransche stelsel, mutatts mutandis, terug te keeren en onder anderen in do instructie de getuigen onder eede te hooren of wel legen het afleggen cener valsche onheëedigde verklaring voor den Regter-Commissaris gestrenge straffen te bedreigen.

Ter bespoediging wordt verder door den Heer Bonse-viLLE voorgesleld : 1“. om aan de Reglers van instructie, die overladen zÿn met werk , een der Regters-plaatsver-vangers toe te voegen, belast met de instructie der kleine zaken of geringere misdrijven , hetgeen zich ook voor Nederland laat aanbevelen, niet zoo zeer omdat de Reglers-Commissarissen al te drukke bezigheden hebben , dan wel om daardoor eene nuttige kweekschool voor Reglers van instructie te verkrijgen ; 2°. om alle nutteloos gesebryf af te schaffen en de behandeling van zaken le vereenvoudigen; want niet ten onregle wordt van de Fransche administratie (en met even veel grond van de onze) gezegd : qu'elle est trop paperassière, een euvel, dat zieh vooral bij do parketten op eene nadee-lige wijze in do afdoening van zaken doet gevoelen ; 3“. om daar, waar noodig, geschikte en niet te karig bezoldigde Secretarissen bij het parket in te stellen en te beëedigen, die, onder loezigt van de ambtenaren van het openbaar ministerie, melde bureau-werkzaamheden zouden belast worden; 4’, om het volvoereu van rogatoire commissiën aan vaste termijnen te binden onder verpligling van do ambtenaren om, bij vertraging, do

-ocr page 373-

redenen le vermelden en met aansprakelijkheid voor de kosten, zoo zij zich niet behoorlijk reglvaardigen ; 5’. om door doelmatige middelen en inslrnctiën hel verstrekken van inlichtingen, welke met betrekking lot do ver-dachten gevraagd worden , te bevorderen.

De behandeling van dit onderwerp in het zestiende hoofdstuk voortzellende, prijst de schrijver vooral de Engelsche reglsplcging om hare eenvoudigheid en buitengewone snelheid. Daar geeno nielsbeduidende beuzelarijen, geene belemmerende nietigheden, geene nutleloozo vormen ; alles gaat reglstreeks lot het voorgestelde doel : {^itilty or not g'uilty') schuldig, of niet schuldig. De Fransche wetgeving daarentegen, hoe voortreffelijk overigens, heeft al te veel willen regelen en daardoor den loop der reglsplcging belemmerd. De middelen, die de schrijver voorstelt om lot de gewenschle eenvoudigheid le geraken, zijn: a. bespoediging in het opsporen van de antecedenten der beklaagden ; b. afschaffing van de bemoeijenissen van do Raadkamers der Reglbanken bij do instructie van strafzaken ; c. het correclionaliseren der misdaden of verwijzing daarvan naar den correclionnelen Regler, op grond van verschillende omstandigheden, door do Raadkamer van het Hof als verzachtend erkend; d. afschalfing van de acte van beschuldiging; e. overbrenging van den beschuldigde naar de daartoe bestemde gevangenis op eenvoudig bevel van den procureur-gene-raal, behoudens nadere boleekening van het arrest van verwijzing en van de acte van beschuldiging.

a. ßespoedig^inff in het opsparen van de antecedenten der beklaagden. De vertraging, waartoe deze opsporing aanleiding gaf, is verdwenen door het invoeren der geregtelijke leggers of casiers judiciaires. Naar aanleiding van het voorstel van den schrijver wordt 1er griffie van iedere Reglbank een legger aangehouden, in verschillende vakken en naar alphabetische orde verdeeld ,

-ocr page 374-

— 362 —

die in cen voor licl publiek nicl toegankelijk locaal, bij voorkeur dââr, waar de registers van den burgerlijken stand berusten , geplaatst wordt. In dezen legger worden losse bladen of bulletins naar alphabetische orde gerangschikt, bevattende ten opzigte van dezulken, die in het arrondissement geboren zijn, alle gewijsden in correc-tionnele, en in criminele zaken, zoowel door de Hoven van assises , als door de militaire Regtbanken uitgesproken , alle de disciplinaire straffen op ben toegepast, hunne faillietverklaring, zoo zij kooplieden zijn, en hunne rehabilitatie na ondergane veroordoeling of faillietverklaring. Deze losse bladen of bulletins, bestemd om over het gan-sche Rijk verspreid en van verre gezonden te worden, ten einde cene plaats in te nemen in de leggers, zijn naar een bepaald formulier en op eene voorgeschreven grootte ingerigt. Wanneer de plaats der geboorte bekend , doch geeno acte daarvan te vinden is in de registers van den burgerlijken stand, dan wordt daarvan melding gemaakt in den legger. Mögt er geeno acte van geboorte gevonden worden, betrekking hebbende op den veroordeelde, dan zijn de regterlijke ambtenaren verpligt alle nasporingen te doen, welke onder hun bereik liggen, en zijn ook deze vruchteloos gebleven, dan geschiedt de opname in don legger van het arrondissement der woonplaats , zoo die met juistheid is opgegeven. In een afzonderlijk vak van den legger ter griffie van de plaats, waar de veroordeeling is uitgesproken , worden de zoodanige vermeld , wier geboorte- en woonplaats niet kunnen worden opgespoord. Ook is voorzien in het geval dat de veroordeelde vreemdeling of genaturaliseerd is. Door middel van deze leggers kan men op eene gemakkelijke en spoedige wijze de noodige inlichtingen bekomen en den Regter in staat stellen het vorig gedrag van den beklaagde in aanmerking te nemen. Consideranda eit pertona nocenlit; majoret notlri geveriut famoiot quam

-ocr page 375-

integrae vitae hominet punierunt. Bij het uildeelen van ridderkruizen , het vergeven van ambten en bedieningen en het zamenslellen der jury , heeft men slechts de Catien judiciairet te raadplegen , om zich niet in do zedelijkheid en bekwaamheid ilcr personen te vergissen, terwijl door de overlegging van negatieve uittreksels uit dezelve te vorderen en die legen eene matige retributie verkrijgbaar te stellen, eene aanzienlijke opbrengst voor ’s Rijks schatkist geboren wordt. De schrijver wenscht bij die leggers nog gevoegd te hebben al de bevelen van begeleiding en gevangenneming, opdat de voortvlugtige achterhaald, en de reglerlijke inslruclien voortgezet zouden kunnen worden, die thans, uithoofde van vruchlelooze nasporingen, blijven slapen.

b, jifteba^ng van alle bemoeijenitten van de Raad-kamen der Regtbanken bij de inttructie van etraß-zaken. Waarom, vraagt de schrijver, zoude deze beraoeijenissen , behoudens het regl van verzet, niet aan den Regler van instructie alleen kunnen loevertrouwd worden? Dit denkbeeld heeft niets zonderlings of buitengewoons, als men bedenkt dat in Engeland een enkele magistraatspersoon (de vrederegler), als regier van instructie het onderzoek doet, het warrant (bevel van dwang bij den lijve) verleent en alle'én, over de bevoegdheid oordeelendo, den verdachte verwijst of naar de guarter tettiont (correclionnele Reglbanken), of naar het Hof van assises. Onder hel beslaan van het wetboek van Brumaire, jaar IV, was insgelijks een éénig magistraatspersoon belast met de instructie, namelijk de Directeur der gezworenen , die verklaarde dat er geene genoegzame bezwaren tot verdere vervolging bestonden, of naar den bevoegden regier verwees. Waartoe dus die tusschenkomst van de Raadkamer daar, waar het openhaar ministerie tegen hare uitspraken kan opkomen (art, 121 Welb. van Slrafv.), en de zaak toch moet gebragt

-ocr page 376-

— 364 —

worden in île Raadkamer van hel Hof? (ari. 124 en volg, Welb. van Strafv.) Waarom hier twee graden van juris-diclio verleend? Nog minder noodig is de bemoeijenis der Raadkamer, wanneer het correclionnele zaken geldt. Worden er genoegzame bezwaren tot verdere vervolging en door den Regler van inslruclie en door de ambtenaren van het openbaarministerie gevonden, is dan deze overeenstemming niet voldoende om naar eene jurisdictie te verwijzen, waar de zaak raauwelijks had kunnen worden aangebragt door het openbaar ministerie? Als beiden het eens zijn , dat er geene genoegzame bezwaren aanwezig zijn, zal dan hel maatschappelijk belang geen overvloedigen waarborg vinden in de verantwoordelijkheid dier ambtenaren en in het loezigt dat do procureur-generaal over den geregelden loop der justitie dient te houden? Alleen in geval van verschil van gevoelen tusschen die twee ambtenaren zou de beslissing aan de Raadkamer van hel hof moeten zijn,

c. /let coi'rectionnaliseren der misdaden of oerwij-xing daarvan naar den correctionnelen regier, op grond van verschillende omstandigheden door de Raadkamer van het Hof als verzachtend erkend. Tot ondersteuning hiervan wordt aangevoerd, dat de hoven van assises in wezenlijkheid niets anders dan correclionnele kamers zijn geworden, ten gevolge van het aannemen van verzachtende omstandigheden, zoodal deze voorlaan van invloed moeten zijn op de regeling der bevoegdheid. Hel stelsel, door den Belgischen wetgever aangenomen in de wetten van 1 en 15 Mei 1849, vindt daarom goedkeuring bij den schrijver. Nogtans zijn daartegen gewigtige bezwaren in te brengen (1) en verdient het

(1) Bij het onderzoek der wet van 29 Jiinij 1854 (Stbl. nquot;. 132) bij de Tweede Kamer der Slaten-Generaal werd, op de deswege gestelde vraag, door de Regering geantwoord, dat, daargelaten of het Belgisch vcrwijzingstelsel wel zeer stelselmatig en regelmatig werkend le achten

-ocr page 377-

onzes erachtens He voorkeur, ilat de wetg-ever zieh met de taak belaste om do bevoegdheid van de correctioniiele reglbanken uit te breiden, die van de hoven tot zware misdaden te beperken. Het geval zal zich dan niet meer voordoen, dat de hoven over diefstal van een kiel, van een konijn of van een bos slroo hebben te oordeelen. Alleen de jeugdige ouderdom van den dader moet, wanneer het misdaden geldt, eeno verwijzing naar do cor-reclionnele reglbank blijven wettigen (zie art. 119 Wetb. van Slrafvord.)

d. jdfschafflnff van de acte van beschuldiging;. Het is bekend dat de wetgever van 1791, en koit daarna die van het jaar IV, de Engelsche reglspleging van de Jury van beschuldiging van loepassing heeft trachten te maken op Frankrijk, daarbij invoerende do acte van beschuldiging, in navolging van de bill of indictment, die tot grondslag strekte der criminele vervolging. De tegenwoordige acte van beschuldiging is geheel van haar oorspronkelijk karakter afgeweken, want in plaats van de verwijzing vooraf te gaan, komt zij thans daarna. Zoo als zij nu is, mag zij als overbodig beschouwd worden, want hot verslag van den procureur-generaal (art, 124 Wetb. van Strafv.) heeft de Raadkamer met de zaak bekend gemaakt en door het daarop gevolgde arrest van verwÿzing zijn de feiten bepaald, die daarenboven naauwkeurig inde dagvaarding, ’snoods met de quaiifi-catie, zouden kunnen omschreven worden. De kundige schrijver (d. P.) in hel Weekblad van het fiegt (zie n“. 1699) vermeent zich naauwelijks krachtig genoeg tegen do voorgestelde afschaffing to kunnen verzetten, en beschouwt de acte van beschuldiging in het volstrekt belang der verdediging. Maar is inderdaad de vrees ware, de invoering daarvan een (jreep zon zijn in lift Welhoek van Strafvordering, van veel gewigt, en zeker in de bedoelde wet niet Ie buis beboorende. (Zie fTeekb. r. h. Reyl, nquot;, 1734 , onder de beiiglen.)

-ocr page 378-

gegrond dal de beschuldigde, bÿ gemis dier acle, builen slaat zal zijn om te weten welke bezwaren tegen hem worden ingebragl (1) ? Zijn raadsman kan immers inzage verkrijgen der stukken (art. 162 Wetb. van Slrafv.), en do mededeeling van afschriften dier stukken (zie art. 163 Wetb. van Slrafv.) zou door don wetgever verplig-tend kunnen gemaakt worden en altijd kosteloos moeten geschieden. De acte van beschuldiging is daarentegen in vele opziglcn zeer schadelijk, en hare redactie brengt altijd vertraging en veel werk voor ambtenaren van het openbaar ministerie te weeg. Zij is veeltijds niets anders dan eeno eenzijdige pleidooi tegen den beschuldigde, des te nadeeliger, omdat zij een blijvend stuk is hij het onderzoek der zaak, terwijl de verdediging doorgaans slechts mondeling is. Een van beiden: of de voordragt en ontwikkeling door den procureur-generaal (art. 174 Wetb. van Slrafv.), of de acte van beschuldiging kunnen veilig achterwege blijven. Indien wij echter moeten kiezen, dan verlangen wij alleen behouden en verpliglend gesteld te zien; de voordragt en ontwikkeling, welke dan van zelf iels meer zoude worden dan eeno bloole referlo tot de acte van beschuldiging, gelijk thans het geval is.

e. Overbrenging van den beschuldigde naar de daartoe bestemde gevangenis, op eenvoudig bevel van den procureur-generaal, behoudens nadere beteekening van het arrest van verwijzingen van de acte van beschuldiging. Hot geldt hier wel geene verandering van gewigt, maar al wat eenigermalo lot bespoediging kan leiden, is wenschelijk. De reglerlijko ambtenaren kunnen overigens in de praktijk het hunne bijdragen, om eeno gere-

(1) Er zijn correctionnele zaken van zeer gewigtigen en ingcwikkelden aard, waarin eeno voorloopige inslruclie heelt plaats gehad, en echter volstaat men ook daarin met cene eenvoudige dagvaarding, zonder dat daarvan cenig nadeel voor de verdediging is ondervonden.

-ocr page 379-

— 367 — gelde en spoedige afdoening van zaken te bevorderen. Bij zijne circulaire van den 20 Februarij jl. (zie ^eekbl. v. h. Reglnquot;. 1728) heeft de Minister Dokkek Curtius daaromtrent eenige zeer goede wenken gegeven, waarvan wij met hem weldra de nuttige uitwerking hopen te bespeuren. De heer Borreville spreekt in een zijner hoofdstukken van een ander uitmuntend voorschrift, voorheen in hot ressort van Parijs, door den procureur-generaal Bellart gegeven, dat bij uitnemendheid geschikt is om eene gewenschte werkzaamheid en een gepasten naijver bij do regterlijke ambtenaren gaande te houden , namelijk do invoering van de zoogenaamde! feuilfe d'examen, gevoegd bij iedere dossier in criminele zaken , waarop onder anderen de voorzitter van het hof en do magistraat, die met do vervolging belast was, in eene afzonderlijke kolom hunne aanmerkingen maakten omtrent de regelmatigheid of ongenoegzaamheid der pro-cessen-verbaal , omtrent de traagheid of vaardigheid, waarmede de zaken behandeld werden, en do gebreken of goede leiding, die in den gang der procedure werden waargenomen. In deze nota van aanmerkingen vond do procureur-generaal aanleiding om aan do hulp-offi-cieren of magistraatspersonen, met de opsporing en hol onderzoek belast, de noodige tereglwijzing te geven of hun den welverdienden lof too te zwaaijen.

De belemmeringen, vertragingen en onvolledigheden, waarvan in het zeventiende hoofdstuk gesproken wordt, laten wij onaangeroerd, omdat zij betrekking hebben op de regtspleging voor de jury. Inlusschen verklaren wij met den schrijver zeer levendige sympathie te gevoelen voor eene instelling, die in ons oog onmisbaar en een noodzakelijk gevolg is der regtstreeksche verkiezingen. Zoo die instelling van de gebreken gezuiverd word, die in Frankrijk en elders bestaan en door de ondervinding gebleken zijn, dan is daarin ongetwijfeld een veel groeier

-ocr page 380-

— 368 — waarborg voor de juisllieiil der beslissing 1e vinden, al waro hel slechls om het veel grooter personeel, dat over de schuld of onschuld van den beklaagde oordeelt, waarin ook door den schrijver van de Denkbeelden over ReglerliJke Organisatie (zie pag. 117 en volg, van dit Tijdschrift), hoezeer anders geen voorstander der jury, een waarborg schijnt gevonden te worden, daar bij de uitspraak over schuld of onschuld aan rninslens zes reglers wil opgedragen hebben. Naar onze meening kan, zoo lang er geene jury beslaat, het appel, althans zoo het in correclionnele zaken wordt toegestaan, ook op geene goede gronden in criminele zaken worden ontzegd.

In het achttiende, negentiende, twintigste en een-en-Iwintigste hoofdstuk wordt een onderwerp van anderen aard onderzocht, namelijk : de prevenlieve gevangenschap, de voorloopige in-vrijheid-slelling en de schadevergoeding, door de maatschappij aan onreglvaardig vervolgden verschuldigd. De preventieve gevangenschap heeft een drieledig doel, te welen: de publieke veiligheid te verzekeren, door een einde le maken aan het gevaar of aan bet schandaal, ten gevolge van het misdrijf te weeg gebragt; de waarheid op eene spoedige en gemakkelijko wijze te achterhalen, en de uitvoering der straf te waarborgen, door den beklaagde te belellen zich daaraan te onttrekken. Binnen deze enge grenzen beperkt, is de prevenlieve gevangenschap eene voorzorg, even regi-malig als de beteugeling zelve. Daar buiten zonde zij onreglvaardigheid en verdrukking heeten. Het gevolg hiervan is, dat do regier haar niet moet bevelen, dan wanneer zij volstrekt onvermijdelijk is om dit drieledig doel le bereiken. Hel Romeinsche en het oud Franscho regt hebben nagenoeg de ware beginselen gehuldigd. Onmiddellijke aanhouding voor allo misdaden in het algemeen; verpligtende proxenlie've gevangenschap voor

-ocr page 381-

^euiig^tige misdaden; bevoegdheid om, wanneer hel misdaden geldt van minder zwaarwigtigen aard, de in-hechlenisneming te bevelen, behoudens het regl om den beschuldigde voorloopig onder borgtogt te ontslaan. lu Frankrijk heelt men een tegenovergestelden weg ingeslagen; voor misdaden is het bevel van gevangenneming of aanhoult;iing (Ie mandat d’arrêt) facn/tatief, de voorloopige in-vrijheid-stelling daarentegen verboden (arlt. 94 en 113 Code d’Instr. Grim.). En, hetgeen opmerking verdient, de tekst dor wet schijnt met hare motieven in kennelij-ken strijd. Uit de wettelijke bepalingen vloeit voort, dat de beschuldigde, tegen wien geen bevel van gevangenneming (matidat d’arrêt) is uitgevaardigd, zich door do vlugt aan de straf kan onttrekken , doch dat hij, eenmaal aangehouden zijnde tor zake van misdaad, niet meer voorloopig in vrÿheid kan gesteld worden. Ofschoon do regterlijke ambtenaren door de toepassing, die zij van de wet maken, in deze ongelegenheden te gemoet komen, verlangt echter de schrijver, dat lt;lc wet daaromtrent betere en stellige voorschriften geve. Hij, die beklaagd is van wanbedrijf, moet nimmer in hechtenis genomen kunnen worden , wanneer het feil met enkele boete gestraft wordt, on de preventieve gevangenschap moet, behoudens het geval van herhaling, ten aanzien van beklaagden, die cene vaste woonplaats hebben, alléén dan geoorloofil zijn, wanneer tegen het feit eene gevangenisstraf van zekeren duur, bijv, van drie maanden, bedreigd is. In den regel dienen de vrouwen, zoo uoodzakelijk in haar huishouden, op vrije voeten te blijven, wanneer zij eene vaste woonplaats hebben, behalve in het geval van misdaad. De schrijver geeft in bedenking, om art. 119 Code d’Instr. Grim, in zijn geheel te behouden, maar hetzelve uit te strekken tot de voorloopige in-vrijheid-stelling van hen, die, gedomicilieerd zijnde, beschuldigd worden eene misdaad van minder

Themis, D. 111, 2de Sl. [1856J. 24

-ocr page 382-

zwnnrwigtigeii aard (minorts bradât) te hebben begaan. Voorts wil hij den borglogt in de gevallen, voorzien bij hel Islo en 3de lid van dat artikel, zoodra hel wanbedrijven geldt, lol een minimum van 250 franken terug gebragt, en voor dezen zelfs den persoonlijken borgtogt loegelalen hebben van een gedomicilieerd en te goeder naam bekend burger, 1er beoordceling van den regier. Eindelijk stelt hg voor aan den regier van instructie, met overeenstemming van het openbaar ministerie, de bevoegdheid te geven om in eiken stand der reglspleging hel bevel van gevangenneming voorloopig op te heffen en te veranderen in een bevel van begeleiding of dag-vaarding in persoon. Reeds is men er m Frankrijk op bedacht geweest, om in dit opzigl eene wijziging lol stand le brengen en aan den regier van instructie de bevoegdheid toe le kennen het bevel van gevangenneming, dat hij heeft uitgevaardigd, in te trekken, na ingewonnen ad vijs van den keizerlijken procureur, doch met dien veretande, dat h^ altijd vrj blyft in zijne beelieeing'. In dien zin werd eenige jaren geleden door een lid der wetgevende vergadering een voorstol van wet gedaan. Bij verschil van gevoelen tusschen den regier van instructie en den ambtenaar van het openbaar ministerie, moet hel evenwel aan de raadkamer zijn om het incident te beslissen, terwijl het ook aan de regt-banken moet worden vrggelaton om, van het oogenblik dal do beklaagde ten correclionnelo verwezen en de regier van instructie gedesaisisseerd is, het verleende bevel van gevangenneming, daartoe termen beslaande, op le heffen, omdat er eenige lijd kan verloopen tusschen de verwijzing en do uitspraak, en deze om verschillende redenen, soms onbepaald, kan worden uitgesleld. Het wels-voorstel, in dier voege geamendeerd, zou, zonder nadeel voor de justitie, krachtdadig medewerken om de preventieve gevangenschap le verkor-

-ocr page 383-

371 —

Icii (1). De Belgische wel van den 18 Febr. 1852 is hierin voorgegaan en heeft bijna letterlijk hel stelsel van den schrijver gehuldigd. Moet evenwel, ten voordeele van den beklaagde, de bevoegdheid gegeven zijn om zijne voorloo-pige invrijheid-slelling te bevelen, van den anderen kant moet hel in hel belang der maatschappij vrijstaan om, in eiken stand van het geding (2), een bevel van voorloopige aanhouding of gevangenneming le verleenen, omdat thans aan hen, die eene corrcclionnele veroordeeling te gemoet zien, de gelegenheid is gegeven hunne zaken te vereffenen, al wat zij bezitten te gelde te maken en zich door de vlugt aan de straf le onttrokken , ja, zelfs wanneer zij lot vijfjarige gevangenisstraf, ter zake van wan-hedrijf, veroordeeld zijn, doorbet instellen van hooger beroep en cassatie, den noodigen lijd tot het volvoeren van hun voornemen le winnen on, wat erger is, na definitieve veroordeeling, in alle veiligheid de wijk to nemen naar het buitenland, ten einde aldaar de verjaring hunner straf af te wachten , vermits bij de Iractaten geene uitlevering voor wanbedrijven is toegelaten. Aan den regier van instructie moet ovenzoo hot regt toekomen om, met overeenstemming van het openbaar ministerie, op het verzoek tot voorloopige in-vry'~ heid-steUing' onder borgtogt to beschikken, terwijl

-ocr page 384-

wederom, bij verschil van gevoelen lusschen die ambtenaren, of wanneer hel verzoek van den beklaagde is afgewezen, de lusschenkomst der raadkamer moei worden voorgeschreven. Men zegge niel: Waartoe dal ontslag onder borgtogt, zoo de eenvoudige opheffing van hel bevel van gevangenneming geoorloofd is? Hel cene geschiedt op het verzoek van den beklaagde, het andere ex officio en uit eigen beweging door den regier, zoo-dal er wel degelijk verschil bestaat en hier eeno afzonderlijke regeling noodzakelijk is. De Belgische wel van den 18 Fobruarij 1852 heeft mede in dien zin de bepaling van den Franschen Code d’lnslr. Grim, gewijzigd.

Te vergeefs is er eenigo geldige reden te zoeken,-waarom de Nederlandsche wetgever de in-vrijheid-slelling onder borgtogt heeft afgeschafl, en bij de herziening onzer reglspleging, waar wij verlangend naar uitzien, moet aan de herstelling van dat middel gedacht worden, waarbij dan de nuttige wenken van den schrijver in aanmerking kunnen komen. Daarentegen moet de al te ver gedreven vrijgevigheid worden ingekort van art. 88 Welb. van Strafv., dat der Regtbank loelaat om, wanneer togen het misdrijf lijf- en onleerende straf is bedreigd, of bij bepaalde wanbedrijven, hetzij slechts eewe dagvaarding^ in persoon, hetzij een bevel van gevangenneming of gevangenhouding te verleenen, en builen do aldaar uitgezonderde gevallen, in alle andere cor-rectionnele zaken do bevoegdheid lol het vorleenen van een bevel van gevangenneming ontzegt. Door de voorstellen van den schrijver te volgen, zullen de belangen van do justitie en die der beklaagden gelijkelijk worden behartigd.

Ten slotte wordt hier de vraag gesteld en onderzocht in hoeverre de duur der preventieve gevangenschap, bij veroordeeling, aan den beklaagde moet worden loe-gerekend. De wetgever heeft zich daarover niel uitgela-

-ocr page 385-

ten, welligl met opzet, omdat hare opstellers, hoezeer overtuigd van de harde noodzakelijkheid der preventieve gevangenschap daarin geeue slraf gezien hebben. Is evenwel dit stilzwijgen geoorloofd daar, waar hel een algemeen beginsel van reglvaardigheid geldt? Niemand kan toch ontkennen , dal billijkheidshalve in sommige gevallen niet builen aanmerking mag blijven de lijd, dien de veroordeelde vóóraf in den kerker heeft doorgebragt en veeltijds wordt dan ook in de praktijk in zekere male daarop door den Regler gelet. Waarom dus hel beginsel niet openhartig erkend , gelijk dit in Beijeren , Oostenrijk en Sardinië is geschied en ook onder het costumier regt van Frankrijk was aangenomen? Da schrijver hecht zijne goedkeuring aan de bepaling van art. 46 van het Welb. van Oostenrijk , die als verzachtende omstandigheid aanneeml de preventieve gevangenschap door den beklaagde builen zÿn toedoen ondergaan , doch geeft de voorkeur aan art, 62 van het Wetb. van Sardinië , waarbij is loogelalen zulks in de bepaling der slraf toe le rekenen. Hel zou te ver gaan, do preventieve gevangenschap, zelfs wanneer zij buiten toedoen van den beklaagde is ondergaan, op dezelfde lijn te willen stellen als do wctlelijk bepaalde slraf. Van daar dal oen voorstel van die strekking , in 1850 door een vertegenwoordiger aan de wetgevende kamer in Frankrijk gedaan, voor alitoen buiten aanmerking bleef, maar algemeen was destijds hel hoerschend gevoelen, dat do preventieve gevangenschap in mindering der slraf moest dienen. Wel nu, is men hel daarover eens, zegt do schrijver, dan moet ook in de wol de bepaling worden opgenomen , dat de Regler , behoudens het geval van herhaling, in zekere mate de preventieve gevangenschap, builen toedoen van den veroordeelde ondergaan zal kunnen toerekenen, onder gehoudenheid om in dit geval den dag le bepalen van welken de straf zal beginnen te loopen. Of echter

-ocr page 386-

met dergelijke ^acullatieve bepaling veel van bel beginsel zal overblijven , mag met regt in twijfel getrokken worden. De Nederlandsche welgever heeft de hardheid der preventieve gevangenschap eenigermalo trachten te verzachten, door in art. 21 van de wel van 29 Junij 1854 ÇStbl, n“. 102) te bepalen, dat tuchthuis- en ge^ange-nisstraffen aanvangen met den dag der uitspraak , niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie , wanneer de veroordeelde bereids in heehienis is. Het gevolg daarvan is, dat do meeste veroordeelden, soms alléén om niet van de eene naar de andere gevangenis vervoerd te worden, hooger beroep of voorziening in cassatie aanleekenen, omdat toch inmiddels hun straftijd verstrijkt. Andere bezwaren zijn daaruit ontstaan, die reeds bij de beraadslaging over dit artikel in de Tweede Kamer der Staten - Generaal voorspeld werden, doch waarop destijds niet genoeg is gelet. De ondervinding heeft nu geleerd, dal het voorgestelde amendement van den volgenden inhoud de voorkeur verdiende: «Echter «zal, wanneer de veroordeelde zich voorloopig in hech-«tenis bevindt, de duur dier voorloopige gevangenschap «door den Regler bij het opleggen der tuchthuis- of «gevangenisstrafren in aanmerking moeten worden geno-«men.» Dergelijke bepaling maakte het geenszins van den goeden wil of het welbehagen van den Regler afhankelijk om de preventieve gevangenschap in aanmerking te nomen, maar was wel degelijk imperatief en zou de ongelegenheden niet hebben doen geboren worden, waartoe de tegenwoordige wet aanleiding heeft gegeven.

Indien de preventieve gevangenschap wordt loegerekend aan den veroordeelde, dan is daarvan het noodwendig gevolg dat aan onreglvaardig vervolgden het nadeel moet worden vergoed, dat hun daardoor is toegebragt. En waarom niet, vraagt de schrijver, wanneer dit melde billijkheiden regtvaardigheid strookt? Hel is niet onmo-

-ocr page 387-

— 375 -

gelijk om die theorie in praktijk to brengen; want al wat regtvaardig is, is mogelijk, mits men niets anders op het oog hebbe, dan wat inderdaad regtvaardig kan genoemd worden.

In het twintigste en een-en-twintigste hoofdstuk tracht de Hoor Bouneville daarvan het bewijs te leveren en handelt hij uitvoerig over de schadevergoeding , welke de Maatschappij aan onregtvaardig vervolgden verschuldigd is. Dwalingen zullen altijd onvermijdelijk zijn en vermoedens, aanvankelijk opgevat en door het openbaar gerucht bevestigd , zullen niet zelden bij eene naauwkeurige instructie verdwijnen. Hel zou echter verkeerd zijn de beklaagden , die na in hechteni.s gesteld te zijn, wederom losgelaten of vrijgesproken worden, allen zonder uitzondering voor onschuldig' te houden. Ten onregte worden zij door den Zegelbewaarder in Frankrijk in odiciële stukken aldus genoemd. Blijkens de geregte-lijke statistiek zijn aldaar gedurende hel jaar 1851 79,590 personen voorloopig in hechtenis genomen. Op dit getal zijn er voorloopig in vrijheid gesteld: 1771;. door de hoven van assises en de correctionele regthanken tot straf verwezen: 51,653, en door dezelfde reglerlijke collégien vrijgesproken of wel in raadkamer buiten ver-'olg gesteld : 26,766, die gedurende meerderen of minderen tijd in hechtenis waren geweest. Nogtans waren deze vrijgelatenen niet allen onschuldig en ofschoon ieder burger, die vervolgd wordt, het vermoeden voor zich beeft , dal hij onschuldig is, zoo lang zijne schuld niet op eene wettige wijze bewezen is, zoo mag evenwel dit vermoeden niet altijd alls een in waarheid erkend feit beschouwel worde. Zulks kan hel geval niet zijn len opzigle van dengene , le wiens aanzien is beslist, dal er geene termen zijn tol tereglslelling (zie art. 246 Code dl Instr. Crim. eu art. 167 Strafv.) , omdat die beslissing niet definitief is en de beklaagde wederom in regten

-ocr page 388-

— 376 —

mag worden betrokken, zoodra er nieuwe bezwaren legen hem zÿn ingekomen ; tenzij bij de ordonnantie zelve worde uilgemaakt, dat de vervolging of aanhouding van den beklaagde bet gevolg is geweest van dwaling. Evenmin zijn al de beklaagden , die bij eindbeslissing worden vrijgesproken, daarom onschuldig, omdat vecilijds die vrijspraak heeft plaats gehad, uithoofde van gebrek aan bewijs. Niet zelden blijkt zelfs bij een ontslag van regls-vervolging, dat oen beklaagde, hoezeer niet strafbaar naar do wet, eene hoogst laakbare of onvoorziglige daad heeft begaan. Alléén dezulken hebben dus Ie klagen en aanspraak op vergoeding , wier onschuld op eene authentieke wijze daargesteid en door de justitie erkend wordt. Maar hunne aanspraak of hun regt op vergoeding is dan ook zoo duidelijk en klaar, dat hel overbodig is zulks te betoogen en de bepaling, in alle bekende wetgevingen opgenomen , dat hij , die zijn medeburger valschclijk beschuldigt, zich blootstelt aan schadevergoeding, moet evenzeer gelden wanneer door eene vereeniging van personen , door eene gemeente of door de geheele Maatschappij eene valsche of onregtmaligo beschuldiging heeft plaats gehad. Een voor een worden de bezwaren, tegen het stelsel in te brengen , wederlegd en onder anderen ook de tegenwerping dat hier wederom een nieuwe en vrij aanzienlijke last voor de schatkist zou geboren worden. Inderdaad, zegt do schrijver, het zou een nieuwe last zijn, gelijk iedere lang miskende schuld, waarvan men zich eindelijk kwijt, maar minder bezwarend, wanneer de schadevergoeding niet verder wordt uitgeslrekl dan voor het geval van volkomen onschuld. «Au surplus,» voegt hij er bij , zich bedienende van de woorden van een voormalig Zegelbewaarder, «qu’importe la question «d’argent, si c’est une question do justice?» Werd de '•■aag geopperd hoo het komt, dat een regt, zoo duidelijk en onwederlegbaar aangetoond , lot dusverre niet

-ocr page 389-

377 —

uitdrukkelijk bij de wel is erkend ; men zou zieh daarvan kunnen afmaken met het antwoord , dal de meest stellige relt;^ten vaak om verschillende redenen onthouden of eerst sedert kort, soms ten koste eener omwenteling, verkregen zijn. Maar het is buitendien bewijsbaar, dat hel regt op schadevergoeding schier allijd in beginsel heeft gegolden. Dit beginsel , aanvankelijk in de Griek-sche en Romeinsche wetgeving aangenomen , later miskend door bel feodaal regt, maar hersteld door de Roningen Lodewijk DEN XP., pRAjis DEN P. en Lodewijk den XV'., is op eene pleglige wijze door Lodewijk den XVP. gehuldigd, in 1789 bijna algemeen terug verlangd en sedert dien lijd door de meesl uitstekende criminalisten als wenschelijk voorgestcid. Inlusschen blijft het altoos hoogst moeijelijk deswege eene doeltreffende bepaling in do wet op te nemen, hoe nuttig, hoe billijk en rcgl-vaardig do zaak op zich zelve ook mogo wezen. Volgens den schrijver, moet de te vcrleenen schadeloosstelling beslaan in eene pleglige erkenning van de onschuld des beklaagden met openbare bekendmaking van het vonnis, alsmede in eene geldelijke vergoeding, door den regier te bepalen. Hij verlangt eene bepaling in de wel, aan den regier de verpligting opleggendc om, wanneer er noch beleedigdo parlij , noch verantwoordelijke aanklager aanwezig zijn en uit het onderzoek der zaak hel bewijs voortvloeit, dal de beklaagde volkomen onschuldig is en niet door zyn toedoen aanleiding heeft gegeven lol do vervolging, zulks ambtshalve te verklaren. In deze gevallen moet het bedrag der schadevergoeding, zoo de beklaagde dit vordert, het openbaar ministerie gehoord, bepaald en kan de aanplakking of openbare bekendmaking der uitspraak bevolen worden. In ieder geval moet de beklaagde een kosteloos afschrift der uitspraak kunnen bekomen. Hieruit volgt, dat de beklaagde niet kan volstaan zijne onschuld te beweren, maar het

-ocr page 390-

bewijs moei leveren, dal hij noch aan het misdrijt , noch aan de vervolging eenige schuld heeft gehad , zoo-dat in dubio geene vergoeding verschuldigd is. Op die wijze zal het schoone regt, dat men aan onregtvaardig vervolgden wil geven , van weinig beleekenis zijn, en indien men geene betere bepalingen weet te vinden , dan gelooven v^ij dal het beter is do zaak in statu quo te laten. De vreemde wetgevingen, waarop de schrijver zich tol ondersteuning van zijn voorstel beroept, schijnen dan ook vrij wal milder te zijn en veel meer .aan het arbilrium van den regter over te laten.

In het twee en twintigste hoofdstuk worden do oorzaken van ligtvaardigo vrijspraken opgespoord en lt;te middelen aangewezen om daarin te voorzien. Het daaropvolgende handelt over hel misbruik der verzachtende omstandigheden en de buitensporige toegevendheid in hel straffen der misdrijven. De beschouwingen van dm schrijver betreffen hoofdzakekjk de reglspleging voorde jury en zijn dus voor ons van minder belang. Wij ontmoeten echter daaronder eenige denkbeelden, die wij vermeenen te moeten vermeiden , omdat zij ook onder onze wijze van reglspleging voor uitvoering vatbaar zijn. Zoo wordt bijv, de opmerking gemaakt, dat sommige reglers van instructie, om zuiverheid van taal te belracb-len, de gewoonte hebben de verklaringen der getuigen te verkorten of daaraan eene zekere redactie te geven. Hoe getrouw die redactie ook moge wezen, zij ontneemt aan de getuigenis haar oorspronkelijk karakter en brengt somwijlen een merkbaar verschil te weeg tusschen hetgeen ter openbare tcreglzilling verklaard wordt en in de verhooren geschreven slaat. Hel is dus verkieslijk om zoo na mogelijk de uitdrukkingen te volgen, waarvan de getuige zich in zijne verhooren bediend heeft. Eene andere opmerking is deze: hel Openbaar Ministerie , dal zich, 1er vermijding van kosten , wil bepalen geene

-ocr page 391-

audere getuigen dan de hoogstnoodzakelijke bij te brengen, loopt dikwijls gevaar om, afgaande op de voor-loopigo instructie, juist diegene te doen oproepen , die zich het minst duidelijk kunnen uitdrukken of, hetzij om hunne bekrompenheid van geest, hetzij omdat zij nie', ter goeder naam staan , liever achterwege hadden moeten blijven. Hieruit wordt de gevolgtrekking gemaakt, dat do regter van instructie steeds do lijst der getuigen zou behooren op te maken , omdat hij de gelegenheid gehad heeft, het oordeel en de gehcele houding der getuigen waar te nemen en te leeren kennen ; behoudens natuurlijk altijd het regt van hel openhaar minis-terie om die lijst naar eigen goedvinden te wijzigen. De schrijver doet verder opmerken, dat hel de pligl dor justitie is om niet alleen te onderzoeken wal den beklaagde lol last, maar ook wat hem lol onllasling kan strekken. De instructie moet geen eenzijdig onderzoek wezen, maar daarheen leiden, dat hel bewijs van schuld of onschuld zoo volledig mogelijk lot klaarheid gebragl en het openbaar ministerie bij de behandeling ter openbaic tcregtzilling niet met onverwachte middelen van verdediging verrast of overrompeld worde. Hoe naauwkeurigcr die middelen onderzocht worden , hoe minder twijfel er zal overblijven of do beklaagde zich al dan niet aan hel hem ten laste gelegde feit heeft schuldig gemaakt. Indien men nagaat met welke zorg do wetgever heeft willen waken dat er geen invloed op de getuigen uilgc-oefend kunne worden, door te bepalen , dal zij , 1er openbare lereglzilting gedagvaard , eerst in eene afzonderlijke voor hen bestemde kamer verwijderd worden, vervolgens elk afzonderlijk hunne geluigenis moeten afleggen en daarna verpligi zijn in de gehoorzaal te blijven, dan mag men hel om gelijke redenen geraden oordeelen de ontijdige openbaarmaking van hel proces door middel der drukpers Ic verbieden. De Fransche

-ocr page 392-

— 380 —

wel van 19 Julij 1849 houdt zoodanig verbod in ; maar een ander misbruik is nog blijven beslaan , namelijk hel geven van verslagen g^edurende den loop van hef regtggeding, waardoor de getuigen, bij verdaging en verdere behandeling der zaak , in de gelegenheid zijn te vernemen wat door anderen is verklaard. De schrijver is geen vijand van openbaarheid , maar hij wenscht alleen eene ontijdige openbaarmaking geweerd te hebben, zoo lang er geene beslissing is gevallen , opdat de getuigen niet kunnen lezen wal zij niet mogen hooren en geene verkeerde indrukken ontvangen alvorens hunne getuigenis te hebben afgcleglt;l. Niet omdat wij liglvaardige uitspraken of bclreurcnswaardige vrijspraken van de Regterlijke magt in Nederland te wachten hebben of op middelen bedacht zouden moeten zijn , om die voor te komen , maar alleen in hel belang cener goede justitie mogen dergeiijke voorschriften in overweging gegeven worden. Heeft men in Frankrijk liglvaardige vrijspraken te beircuren, nog ergerlijker is hel misbruik, dat aldaar van de verzachtende omstandigheden gemaakt wordt. Het is bekend hoe dit door Alphonse Karr in bijtende scherts is ten toon gesteld. Tol wering en voorkoming van hel misbruik verlangt de schrijver dat de wet een maximum en minimum van straf stelle en de redenen opgeve, die zoowel lot verligling als lot verzwaring van straf kunnen dienen. Alléén wanneer er termen bestonden, om wegens buitengewone verzachtende omstandigheden lot beneden het vastgestelde minimum af lo dalen , zou dil bij wego van gratie moeten geschieden (1), De schrijver komler vooral tegen op , dat eene willekeurige en onbepaalde verzachting van straf, zelfs in geval van herhaling , wordt toegelalen.

(1) zie eene dergeiijke bepaling in bet ontwerp v.m een nieuw Wclb. van Strafr., voor Beijeren, in het Tijdschrift, uilgegcven door Mr. d’En-CÏIBRONNER CO Mr. .)AC0B VAN ClGCD , pag. 103.

-ocr page 393-

— 381 —

De Nederlanilsche wel van 29 Junij 1854 (Slbl. n®. 102) beeft wel is waar in art, 11 de recidive tot eene verzwarende omstandigheid herschapen , waarop de regier bij de toepassing der straf moet acht geven , doch behoudens de bevoegdheid om, ingevolge art. 9, uithoofde van verzachtende omstandigheden, eene mindere straf uil te spreken. In het algemeen zou hel bij de wet gestelde minimum hooger moeten zijn, zoodra er eene vroegere veroordeeling heeft plaats gehad. Dit systema van beteugeling der recidivisten wordt door den schrijver als de hoeksteen van het slrafreglerlijk gebouw beschouwd.

Reeds eenige jaren geleden , heefldeheer Bonneville voorgcsleld , ten aanzien van verbeterde gevangenen, een systema van voorbereidende hevryding (niet te verwarren met de voorloopige in-vryheid-etetlin^) in te voeren.

In het vier en twintigste hoofdstuk wordt dit voorstel op nieuw in herinnering gebragt. Wanneer de justitie treft, dan slelt zij zich gedeeltelijk ten doel de zedelijke verbetering der schuldigen. Men vrage nu aan de directeurs en bewaarders der gevangenissen , aan allen , die eenig-zins met hel gevangenwezen bekend zijn of niet het vooruitzigl, om vermindering of kwijtschelding van straf te bekomen, voor de gevangenen de krachtigste opwekking is, om lot een beter leven terug le keeren. Het denkbeeld om daardoor de schuldigen te verbeteren is tegenwoordig in gansch Europa aangenomen en mag ten deele als het doel beschouwd worden , dat zich hel regt van gratie heeft voorgosleld. Daar echter van dit regt slechts in buitengewone gevallen en als bij uitzondering gebruik kan gemaakt worden , zoo is er, behalve de hoop op gratie, eene andere drijfveer noodig om de veroordeelden in hel algemeen tot inkeer le brengen en een gevoel van leedwezen en berouw bij hen op le wekken. De schrijver meent in de voorbereidende bevryditiff der gevangenen eene soort van middenterm

-ocr page 394-

gevonden le hebben lusschen algeheelo kwijtschelding en uitvoering der straf. De voorbereidende bevrijding zou dit voordeel hebben, dat zij den veroordeelde niet onherroepelijk van zijne straf zou ontheflen en krachtdadig zou medewerken , niet alleen om hem te verbe-leren , maar ook om hem eene nieuwe stelling in do maatschappij te doen innemen en zijn lerugkeer tot de misdaad te voorkomen. Alle criminalisten erkennen de bezwaren en gevaren, die aan den snellen overgang van den kerker tol de vrijheid verbonden zijn, en zonderling is het dat juist de herhaling van misdrijf zich het meest voordoet in de eerste jaren na de in-vrijheid-slel-ling, wanneer de herinnering aan de ondergane straf nog het levendigste is; hetgeen hoofdzakelijk moet worden loegescbreven aan gebrek aan arbeid , aan den natuurlijken afkeer, dien de vrijgelatene inboezemt, aan zijne ellende , noodwendig gevolg van wangedrag en gebrek aan arbeid , en eindelijk aan gemis van behoorlijk loezigt en intimidatie. De voorbereidende bevrijding kan alleen deze oorzaken afkeeren en zal als het ware een authentiek bewijs van zedelijke verbetering opleveren, waardoor het mistrouwen en de onbillÿke afkeer legen den veroordeelde zullen ophouden en voor hem de gelegenheid zal geboren worden door arbeid de noodige middelen van bestaan te erlangen en in zijn loeleg lot deugdbetrachting te volharden. De wijze, waarop de schrijver zijn stelsel in praklgk wil brengen, bestaat hoofdzakelijk daarin, om de veroordeelden, die zekeren straftijd ondergaan hebben en wier zedelijke verbetering voldoende gebleken is, krachtens ministeriële beschikking, op verzoek van den prefect en na zoowel het openbaar ministerie als de commissie der gevangenis gehoord te hebben , bij wege van voorbereiding onder borglogt te ontslaan , vrij aan de administratie om, daartoe termen zijnde, do weder-gevangenzetting te

-ocr page 395-

- 383 —

hevelen en met uitdrukkelijk verbod aan de ontslagenen, die niet onder toezigt der hooge politie gesteld zijn, het hun aangewezen verblijf zonder verlof van den prefect te verlaten. Alleen de boofdlrekken van hel stelsel worden hier medegedeeld en de ontwikkeling en verbetering daarvan aan verdere discussie overgelalen. Do maatregel is niet als eene ondoordachle nieuwigheid te beschouwen, daar hij reeds sedert twintig jaren ten aanzien van jeugdige veroordeelden beslaat, zonder dat daarvan eenige ongelegenheden zijn ondervonden. Te vergeefs voert men hiertegen aan, dat met de opsluiting van den jeugdigen veroordeelde vooral zijne opvoeding beoogd wordt en, hetgeen men te zijnen aanzien zonder bezwaar kan beproeven, welligt minder geschikt is voor volwassenen en ouderen van jaren ; want het doel der straf is altijd om den veroordeelde, van welken leeftijd ook , te verbeteren , zoodat er geene denkbare reden te vinden is waarom de maatregel, die zoo uitmuntend ten opzigte van jeugdige veroordeelden heeft gewerkt, ook niet tot ouderen van jaren zou worden uitgestrekt. De schrijver behoefde lol ondersteuning van zgn voorstel do loevlugl niet te nemen lot de onhoudbare stelling, dal de Souverein zijn regt van gratie kan delegueren, want op dal regt wordt, onzes erachtens, door do voorbereidende bevrijding geen inbreuk gemaakt. Do bevrgding is immers slechts voorloopt^ en niets dan eene in het belang der openbare veiligheid gedane proefneming, die ophoudt, zoodra de veroordeelde, uithoofde van wangedrag, weder in hechtenis gesteld wordt. Zij kan niet als gratie beschouwd worden; evenmin als een voor-loopig verlof van den loleling, om naar zgne haardstede terug te keeren , met een ilcfinitief ontslag uil de dienst gelijk slaat. Ook kan do tegenwerping niet opgaan dat daardoor te kort wordt gedaan aan hel regt van het openbaar ministerie om de uitvoering der straf

-ocr page 396-

— 384 —

te verzekeren; maar in ieder geval is dit bezwaar op te heffen door eene wellelijke bepaling, dal het voorbereidend ontslag niet zal mogen verleend worden door de administratie, dan na de regterlijke magt geraadpleegd en alle noodige inlichtingen te dier zake ingewonnen te hebben. Zijn alzoo de geopperde bezwaren uit den weg geruimd, dan mag men op do uitvoering aandringen vaneen stelsel, dat do gunstigste uitkomsten zou opleveren. Do voorbereidende bevrijding zou niet alleen strengere bestraffing en zeldzamere toepassing van verzachtende omstandigheden te weeg brengen, omdat de veroordeelde door eigen toedoen eene lotsverbetering zal kunnen verkrijgen; maar zij zou daarenboven de veroordeelden lot eene betere leefwijze aansporen ; de laak van aalmoezeniers en directeurs der gevangenhuizen gemakkelijk maken; hel doel der slraf bevorderen; lol betere handhaving van orde en lucht in de gevangenissen medewerken; ile veroordeelden in de gelegenheid stellen onder gunstiger omstandigheden in de maatschappij terug te keeren; len slotte, eene vrij aanzienlijke bezuiniging opleveren, en eindelijk, zonder gevaarof misrekening , ruimer uitoefening van het regl van gratie toelalen. De schrijver stapt van de beschouwingen van dit onderwerp af met den wensch, dat zij de eer mogen genieten van een ernstig en grondig onderzoek, en besluit, in hel vijf en twintigste en laalsle hoofdstuk, met eene algemeene recapitulatie over het geheele werk. In een aanhangsel worden, behalve do circulaire van den Minister Donker Cürtius van 10 Januarij 1849, eenigo andere stukken en wellen medegedeeld, benevens een volledig verslag over het stelsel der geregtelijke leggers, dat op zijn voorstel in Frankrijk is ingevoerd.

Wij gaven hiermede slechts eene flaauwe schets, een overzigt à vol d’oiseau, van dezen voorlreffelijken arbeid. Ofschoon wij niet alles mededeelden, zijn wij de beschik-

-ocr page 397-

— 385 —

bare ruimte misschien reeds te buiten gegaan, die in den regel voor dergelijke verslagen in dit Tijdschrift verleend wordt. Maar do actualiteit van het werk en de vele bruikbare wenken, daarin voorkomende, mogen ons tol verschooning dienen. Met eene nieuwe of gewijzigde slrafreglsplcging in het verschiet, vermeenden wij, door mededeeling van deze wenken, geen onnut werk te verriglen. Van harte wenschen wij dat hier eenmaal van toepassing moge worden wat de heer Bonkeville schrijft, als hij doelt op een maatregel, waarin bij doordeFran-sche regering werd voorgegaan: «Tandis que les publi-«cisles recueillent, méditent et impriment, les Gouver-«nemenls d’initiative et de progrès marchent, agissent, «exécutent.» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;W. Sassen Jz.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

.Ihr. Mr. .lO IV lt;lt Alll.i:S VAX VA^FOlt».

Op den ITquot;*“Maart 11. overleed, in vier-en-dertigjarigen ouderdom, deze zoo verdienstelijke medewerker aan dit tijdschrift. Niet slechts voor de wetenschap is dit vroegtijdig afsterven tot een groot verlies te rekenen, ook de Staat verliest in hem een braaf en ijverig ambtenaar, die de plaats bekleedde, waarvoor hij het meest geschikt was, en dan ook zoo spoedig niet door een ander, met dezelfde theoretische en praclische kennis toegorust, zal kunnen worden vervangen. Reeds op de Hoogeschool te Leiden had hij aangevangen met de nog zoo verwaarloosde studie van het administratief regt, en hoewel hij reeds den graad van doctor in de regten verkregen had vóór het jaar, waarin de hoogleeraar Thobbegke zijne lessen over dit vak gegeven heeft, zoo was het voornamelijk aan zijne leiding te danken, dat hij dien weg insloeg. Op den O'*“ December 1844 verdedigde hij zijne Disgertatio higto-rico-politica de Concilia gtatus francico et neerlans dico (8’., 300 bl.). Van dit met veel ijver en naauw-keurigheid bewerkte stuk is, dadelijk na de verschijning,

Themit, D. III, 2de St. [1856]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 398-

in dit tijdschrift een uilgebreid verslag gegeven door Jhr. Mr. W. A. C. de Jo^ge (Eerste verzameling IV, bl. 145—157). Vier jaren later heeft hij hetzelfde onderwerp, met het oog op de door hem gcwcnschlc regeling, behandeld in het naamloos uitgegeven geschrift: jBeschou-wingen over de w^ze van zaïnemtelling en der be-voegdbeid van den liaad van State, alsmede over de aan dit collegie op te draden regtsmagt in (idininistra-tieve reglszaken. ’sGravciihage, Geer. Bei,infante. 1818 (8°., 98 bl.), Ook hiervan i.s een uitvoerig verslag in dit tijdschrift gegeven door Jhr. Mr. J. K. W, Quarles VAN 'Ufford (Eerste verzameling IX, bl. 474—498).

Spoedig nadat hij de Uoogeschool te Leiden verlaten had, werd hij tot adjunct-commies bij het Provinciaal Gouvernement van Zuidholland geplaatst. De hem daar opgedragen werkzaamheden waren do beste voorbereiding voor den ruimeren werkkring, die hem in i850 geopend werd. Reeds eenigen tijd te voren was er sprake van geweest om bij het departement van Binnenlandsehe Zaken van zijne kundigheden partij te trekken; onder het ministerie van zijnen voormaligen leermeester werd hij daar eerst als adjunct-commies geplaatst en, op voordragt van dezen, reeds in 1851 lot commies en in 1852 tot referendaris bij do afdeeling waterstaat bevorderd. Niettegenstaande zijne zwakke gezondheid, die zich in herhaalde ziekte-aanvallen openbaarde, was hij daar met grooten ijver werkzaam aan do zoo moeijelijke en veelomvattende regeling van al hetgeen lol de administratie van den waterstaat betrekking heeft. Hoe onmisbaar zijne diensten waren is nog bij de behandeling van de Slaalsbegrooting van 1856 gebleken, loon de Regering, in haar antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer, de vertraging der uitgave van het rapport aan den Koning over do openbare werken toeschreef aan de ernstige ongesteldheid van een hoogst-verdienslelijk ambtenaar aan het departement van Binnenlandsche Zaken, waarmede geen ander dan hij bedoeld kon zijn.

Niettegenstaande zijne drukke ambtsbezigheden wist hij nog den lijd te vinden om cenige opstellen over ad-ministralief regt te schrijven. Afzonderlijk heeft hij uitgegeven eeno belangrijke Handleiding voor de vast-

-ocr page 399-

— 387 —

»telling der nieuice waterschaps-reglementen, ’sGra-veuhage, Gebb. van Langerhuïseît. 1851 (8“., 159 bij. In (lil lijdschrifl heeft hij twee uitgchreido bijdragen geleverd : Tiese/iotiioinffeii over de oversckrijdiny van reÿtsÿebied door de reÿterlijke mag( en over de alge-tneene maatregelen van inivendig^ hestaur (Eerste verzameling IX, bl. 367—433), en Over de inrtg'ltng- der waterschappen (Tweede verzameling!, bl. 196—293). Naauwkeurige kennis van de behandelde onderwerpen en scherpzinnigheid zijn hoedanigheden, die ook de tegenstanders van zijne zienswijze aan die geschriften moeijelijk kunnen ontzeggen.

Niet lang kon hij echter zijn ambt beklceden. Groote zwakheid maakte het hem in 1855 geheel onmogelijk om zijne werkzaamheden te verrigten , nadat het reeds meermalen gebleken was dat zijn ijver grooler was dan zijne krachten. Op het eind van dat jaar zag hij zich genoodzaakt om zijn ontslag te verzoeken, dat hem «op de meest eervolle wijze en onder dankbetuiging voor zijne aan den lande bewezeno diensten» werd verleend, De ziekte had echter reeds te grooto vorderingen gemaakt, en bij overleed kort daarna, evenzeer door zijne betrekkingen en vrienden betreurd, als door hen, die nog veel ten nutte der wetenschap en van de staatsdienst van hem meenden te kunnen verwachten.

Dezer dagen heeft, van wege het Dop. van Justitie, het licht gezien de statistiek van het gevangeniswezen des Rijks over 1854,

Als algemeene uilkomslen onlleenen wij daaraan

het volgende : Aamvezig op uit. Deo.

Gevangenissen, Strafgevangenissen . Huizen van verzekering

» arrest .

» bewaring

Bg afwisseling opgenotnen.

3,414 . nbsp;nbsp;8,387

1,320

592

137

6,904 . 15,900 Te zamen . . 34,605 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,602

Beide totalen zijn hooger dan in de vier jaren te voren.

Zij beliepen toch : Bij afwisseling opgenoinen in 1850 23,078, in 1851 25,428, in 1852 27,752 en in 1853 27,748 en aanwezing op ult. Dec. in 1850 4239, in 1851 4244, in 1852 4118 en in 1853 4206.

Bij de beoordceling van deze cijfers komen echter verscheidene punten in aanmerking , b. v. de meerdere waakzaamheid der alge-meene of Rijks-politie, vooral ten platten lande.

-ocr page 400-

— 388 —

— Onlangs heeft Ie Antwerpen het prospectus het licht gezien »an een wcik, welks belangrijkheid ook huilen ’s lands zal worden btseft: hel is de Jurisprudence du port d’Anvers et des autres rilles coinnierciales et industrielles de la Belgique. Ilct zal worden uitgegeven door den heer J Conrad, advocaat en griffier van de regibank van koophandel le AnIwerpen, met medewerking van den heer F. de Hinder, advocaat in dezelfde stad.

Dit werk zal hi heizen de voornaainsic beslissingen van de Anl-werpsche regtbank van koophandel en van hel lirusscische geregtshof in handels- en zeezaken,-gevolgd door de bchingrijksle vonnissen en arresten , in dezelfde zaken door de andere consulaire regibanken en hoven in Belgie gewezen. Men mag op de meer algeineene hclaiigslelling in deze onderneming vcrlrouwen , daar hef liier niet alleen de toepassing van het burgerlijk en handcisregt geldt, maar ook de waardeiing van de gebruiken der gezegde bandclsplaals, zoo mede van die der onderscheiden gioolc markten en zeehavenen der heide werelden. Het gemis van zulk eene verzameling voor Antwerpen had zich sedert lang doen gevoelen , daar in de onderscheiden tijdschriften aan de rcglsgelecrdheid in Belgie gewijd , slechts zelden voor den handel belangrijke regiszaken worden gevonden.

De uitgave der Jurisprudence dit Port d’Anvers etc. , zal maandelijks geschieden; aanicekeningen over de leer der schrijvers en de vroegere, Icrzclfde zaak , gewezen uitspraken, zullen daarbij gevoegd worden; ook op de uitspraken in naburige landen, zal daarbij het oog worden gehouden.

— Onlangs is te Hamburg een geschrift verschenen van Di’. C. W. AsHER , getiteld: Essai concernant les principes à poser pour le droit Maritime international de l’avenir, Meinoire adressé aux gouvernements et aux hommes de science à l’occasion d’un concours ourert par l’Académie des sciences morales et politiques à Paris.

— In de le Parijs gehouden onderhandelingen tôt den vrede zijn, vooral door aanhouden van Frankrijk, de vraagstukken van zeeregt in lijden van ooilog 1er sprake gekomen, en hebben dienvolgens de gcvolmagtigden hij eene verklaring pleglig vaslgcsteld :

quot;1°. De kaapvaart is en blijft afgeschaft; — 2®. de onzijdige vlag dekt de vijandclijke koopwaren, met uitzondering van de oorlogs-conlrabande ; — 5°. de onzijdige koopwaren , met uitzondering van oorlogs contrabande, kunnen, ook onder vijandelijke vlag varende, niet in beslag worden genomen ; — 4“. de blokkaden moeten, om verbindend te wezen, effectief zijn , dat is : zij moeten gehandhaafd worden door strijdkrachten, voldoende om met der daad den toegang lot ’s vijands kusten te beletten.

De Stalen , die niet op hel Congres vertegenwoordigd werden, zullen nilgcnoodigd worden zich met deze beginselen te vercenigen.

--— nnnani---

-ocr page 401-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TIVKKSU: VKRXA^IEIjIM« ,

lgt;erlt;1e Heel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk Regt es Regtsvordering. — Cassatie in buryerl^'ke zaken, door Mr. J. G. A. FABERS Advocaat te Hoorn.

Bij een andere gelegenheid drukte ik in dit Tijdschrift (1) de meening nit , dat onder de punten van regtsbcdeeling, waarover zich een gemeene overtuiging begon te vestigen , de cas.satie, een in burgerlijke zaken zoo verderfelijk werkend regismiddel, een voorname plaats bekleedde. De uitkomst heeft mij gelogenstraft. Immers uaauwelijks heeft de Minister een Ontwerp ingediend , voor de meer belangrijke burgerlijke zaken de cassatie afschaffende, of vele stemmen doen zieh ten haren voordeele hooien , stemmen , die bij de groote meerderheid der Tweede Kamer blökens het voorloopig verslag weerklank vinden.

Opzettelÿk werd het middel onderzocht in de vriendschappelijke bijeenkomsten , waartoe de hooggeachte Deken der orde van Advocaten te Amsterdam zgne confrères pleegt uit te noodigen. Een verslag van Mr. J. W. Tydeman , in de praktijk als in de wetenschap doorkneed, was er het gevolg van : daarin vond hot bestreden regts-middel den besten verdediger, die er ooit voor optrad ;

(1) 11. 233.

Themis, ». III, 3df St. [18501. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

-ocr page 402-

hij loch (rachtlo hel op wutonschappclijkc gronden, niet op redenen van convenienlio le grondvesten. Hij overtuigde echter de tegenpartij niet; integendeel in zijn hoofdgrond — do noodzakelijkheid der splitsing van het onderzoek naar het regt en de feiten, eene splitsing, wier nul ik ten volle beame, — scheen mij de verdediger der cassatie eerder een criliek onzer geheelo reglsbedee-ling, dan een reglvaardiging van het bestreden regls-iniddel te leveren. Na die verdediging, met zooveel talent en op zuiver wetenschappelijk gebied gevoerd, nu hetgeen ten voordeele der cassatie kan worden aangeveerd voor uitgepul mag gehouden worden, schijnt het verschil ter beslissing rijp. Men verguune mij dan ecu repliek, waarin ik niet de gronden tegerf de cassatie op nieuw zal uilcenzetten , maar alleen zal trachten do gronden, door hare voorstanders aangevoerd, te resumeren en te weerleggen.

Die gronden kunnen aldus worden zamengevat:

Men vergeve mij, dat ik de ervaring, waarop men zich beroept, niet onder de hoofdargumenlcn der verdedigers telle. Zoolang dit beroep zich bepaalt lol een verwijzing naar de uitgebreido boekdeelen van Brox on VAN DEN HoNF.KT en de uitmun ende verzameling van LÉON, maar men daaruit geen resultaten trekt, niet aantoonl, wal de doctrine gewonnen heeft door de jurisprudentie van den Iloogen Raad , blijft het ijdel. Die op het praktisch gebied de bcoordeeling van de werking van den Hoogen Raad op do reglsbedeoling in burgerlijke zaken wilde mngelijk maken, moest een crilisch

-ocr page 403-

— 391 —

overzigt der jurisprudentie geven — niet een criliek der afzonderlijke arresten , maar een genesis van de leer, waaruit die arresten zijn voortgevloeid; do leidende regts-beginselen moesten in hunne eenheid worden aangewezen, do gevolgen ervan ontwikkeld, kortom de doctrine van don Hoogen Raad uit do arresten worden aangetoond. Daartoe geven die verzamelingen de bouwstoffen.

1. Reeds door Mr. Tydeman is het opgemerkt, dat hot zwaartepunt der verdediging niet in dit argument gelegen is. Indien de grondwet de invoering der cassatie gebood, maar de ondoelmatigheid van hel regtsmiddel werd erkend , herziening op dal punt zoude niet alleen mogelijk, maar pliglmatig zijn De geschiedenis echter der herziening van 1848 maakt de bedoeling van allen, die er aan medewerkten , niet twijfelachtig (1), en niet het minst die van den Minister, een verklaard tegenstander der cassatie. Men wilde op dit punt niets beslissen en do zaak in haar geheel houden. En werkelijk beslist do grondwet niets. In art. 157 wordt het bestaan van een opperste geregtshof onder den naam van Hoogen Raad bevolen; in art. 159 —162 worden daaraan eenige attributen loegekend. De grondwet wilde echter in die artikelen geenszins den geheolen werkkring van den H. R. beschrijven, waaraan niets zou mogen worden loegevoegd, maar alleen bepalen , wal in elk geval daaraan zou moeten worden opgedragen. Neemt men dit niet aan, dan komt men tot de gevolgtrekking, dal de opdragl van verschillende werkzaamheden aan den H. R. door de beslaande wetgeving ongrondwettig is, als daar zijn, het beroep uit Suriname en Oosl-Indië, de regtsmagl over prijzen, het hooger beroep in eersten aanleg voor de hoven gebragt. Niemand zal dit beweren. Welnu, in dit geval is er geen reden, waarom de wetgever onbevoegd zoude zijn ,

(1) Vergelijk het .sluk iii IfeeMiil 1731, iiit de Kieaire fintter-tlamsehe (nuriinl overgenoinen.

-ocr page 404-

om aan den II. R. nevens do regtsmagt tol vemioliging van vonnissen met de wet strijdende (indien al die woorden zoo beperkt moeten worden uitgelegd , dat er alleen hel middel van cassatie mede zoude kunnen bedoeld zijn), hem door de grondwet opgedragen , ook de bevoegdheid le geven vonnissen te vernietigen, die op onjuiste feitelijke beslissingen rusten.

Art. 155 stelt een opperste geregtshof in. Maar is in hel begrip van opperste geregtshof iels, dal het oordeel in hooger beroep uilsluil. Immers neen, het ware eerder geoorloofd het tegendeel uil die woorden te beloogen ; men konde zeggen, dal begrip kan geen ander zijn, dan van een collogie van rcgtspraak, dat in laatste instantie over al do regtszaken in het geheele rijk oordeelt. De benaming van Hoogen Raail, grondwettig toegekend, geeft ook aanleilt;Iing tol die opvatting; zij toch, aan de Fransche instellingen onbekend, is aan ons vroeger regtswezen ontleend ; geen Nederlander kon daaraan ooit hel begrip van hof van cassatie knoopen. Dat die naam niet toevallig in de grondwet gekomen is, maar opzettelijk is gekozen, om, als voortzetting van den ouden Hoogen Raad tijdens de republiek , een collegio van hoogste instantie, geenszins van cassatie, aan le duiden, blijkl uit ile geschiedenis der staatsregelingen.

De staatsregeling van 1798 kende den naam evenmin als de zaak. De departementale geregtshoven oordeelden in hoogste instantie; het hoog nationaal geregtshof was een instelling lol beregling van slaatsamblenaren , voor ieder afzonderlijk geval op nieuw zamen le stellen. In de staatsregeling van 1801 bleven de Provinciale Hoven in hunne jurisdictie gehandhaafd, maar er werd een Nationaal Geregtshof als permanent ligchaam opgerigt, dal zou oordeelen 1°. over alle misdaden van hooge staatsambtenaren ; 2°. actiën legen hel Gemeenebest als

-ocr page 405-

— 393 —

gedaagde; 3®. hooger beroep van zaken in eersle instantie, gediend hebbende voor de departementale gereglsbo-ven ; 4®. over surchéance van betaling, brieven van sûreté do corps en van dispensatiën ; en S'', bel speciaal toezigt hebben over de gereglslioven en reglbanken in do Republiek. Het zou hunne vonnissen en arresten, ütrydig^ met de wetten aangaande de administratie van de justitie en vorm van reg'tspleging, schorsen en vernietigen , doch nimmer zich met de beoordeeling der zaak zelve mogen inlaten. Men ziet, die instelling was evenmin een hof van cassatie, als van hoogste instantie. Do staatsregeling van 1805 bragt geene verandering ; evenmin de constitutioneelc wetten of constitutie van 1806. De grondwet vap 1814 liet den werkkring van hel opperste geregishof, bepaaldelÿk in het toezigt op den loop en de afdoening der regtsge-dingen , onveranderd, maar gaf er den naam van Hoogcii Raad aan. Men had dien ontleend aan de schets van Hogendorp, waarvan art. 47 luidde: «de Hoven Provin-«ciaal blijven op den ouden voet . . . ., do Hooge Raad « van Holland en Zeeland wordt vervangen door ecu «Hoogen Raad van de Nederlanden, welke beroep « ontvangt van alle de Hoven Provinciaal. » In do grondwet van 1815 behiold men den naam en nam do banden weg, die do vroegere staatsregelingen om het hoogste geregishof hadden gevlochten. Men dacht, schijnt het , hoofdzakelijk aan hel voorbeeld van het Fransche Hof van cassatie, zonder echter een dergelijke instelling reeds bepaald in hel leven lo roepen. Men wilde den gewonen wetgever vrijheid geven, en nam daartoe de beperkingen der staatsregeling van 1814 weg. Na verschillende ontwerpen kwam eindelijk in 1838 een reglelijkc organisatie lol stand, waarin de tegenwoordige regbmagt van don H. R. is opgenomen, waarschijnlijk onder den invloed van de geschriften van

-ocr page 406-

Meijer, die erbet middel in meende le ziende regering binnen hare grondwettige bevoegdheid te houden , maar zonder dal iemand naar ’t schijnt toenmaals op de gedachte is gekomen, dal hel cassalieslelsel, zoo als het werd ingevoerd, grondwettig voorgeschreven was. In 1848 wilde men zich de mogelijkheid van afschafling niet alleen van sommige maar van alle provinciale hoven openen, waarmede de opdragl van het hooger beroep aan den H. R. in een onafscheidelijk verband slaat. En toch betwist men de grondwettige vrijheid daartoe! Maar aan wie zal men dan het hooger beroep opdragon, indien gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid, bij art. 163 (1) verleend, om alle gereglshoven af te schaffen, zoodat er niets overblijft dan een H. R, en regtbanken van eersten aanleg? Laten we hel erkennen, dat de grondwet den gewonen regier volkomen vrij laat in de regeling der reglsmagt, mits aan den Hoogen Raad in allen gevalle de werkzaamheden van art. 159—162 worden opgedragen. Anders onlwerpe men een regtelijke organisatie zonder hoven met regtbanken, die alleen in eersten aanleg, en een Hoogen Raad, die alleen in cassatie regtspreckt, en brenge het hooger beroep...... waar ?

2. Hel is een zonderlinge redenering, die de voor-slander.s der cassatie den staat tegen zijne burgers in den mond leggen: hier zijn de reglers, die ik u aanwijs; wordt gij voor hen geroepen, gij zult ze vertrouwen, hunne uitspraak, al ware het een blijkbaar mal jugé zal voor waarheid gelden, maar ik vertrouw hunne reglskenni.s niet, en laat die ten uwen hachte door een Hoogen Raad controleren. Is nu het belang van den slaat bij eenheid en zekerheid in de reglsbedoeling het

( 1 ) Üc leden en de prociircur-gcneraal bij den llüogcn R.nad , de leden der gereglshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg worden voor hun leven aangesleld.

-ocr page 407-

— 395 -

vouriiutnu doel lt;lci- cassatie, dan handelt de slaat zoo tegen zijne Jeden. Ziet men het niet in, dat, indien de staat de ware belanghebbende is, ook d' slaat de kosten moet dragon, en niet de gedingvoerende, die hel slagtoffer wordt van de dwaling van den door den staat opgedrongen regier. De grond, waarom de gedingvoerende parlijen de kosten van het cassalie-proces behooren te dragen, is geen andere , en kan geen andere zijn, dan dat de cassatie is een rcglsniiddel in haar belang.

Waar zoude hel echlcr heen, indien hel geneesmid-del, dat hel voorloopig verslag aan de hand geeft, wel werd, en niet behoorlijk gemotiveerde vonnissen volgens de regels, in strafzaken gevolgd, werden gecasseerd. Aan het niet behoorlijk motiveren der vonnissen, aan hel verzuimen door den regier van formaliteiten op straffe van nietigheid voorgeschreven, zullen de gedingvoerende partijen toch wel geheel onschuldig zijn. Zal nu de parlij, die oorspronkelijk gelijk heeft gekregen, wiens goed regl na één- of mecrmalige verwijzing eindelijk bij behoorlijk gemotiveerde uiispraak werd erkend, do kosten van het verzuim der eerste regters en der cassatie moeten dragen, of zal de wederpartij , wier aanspraak op een degelijk vonnis toch was geschonden, ilic lijden? Waarlijk was dil regl, dan mögt men voor die gevallen wel lol hel oude begrip lerugkeeren, dal do regier, die slecht vonnist, de kosten van bel booger beroep moet dragen.

Maar wat is er nu van dil geheele argument, dal de cassatie eenheid en zekerheid van reglsplcging zoude bewaren, dal de arresten in cassatie een riglsnocr zouden zijn niet slechts voor de mindere regterlijke collégien, maar ook voor hel uitvoerend gezag en de wetgeving? Niets, Zij doen noch het een noch hel ander; zij kunnen en mogen hel niel. Zij zijn niets anders, niets meer

-ocr page 408-

of minder dan ieder vonnis in kracht van gewijsde, een verklaring van het bevoegde staatsgezag, wat regt is lusschen partijen.

De arresten in cassatie kunnen als zoodanig geen rigtsnoer zijn; zij mogen het alleen zgn om de gronden, waarop zij zijn uitges[)i’oken, om hun wetenschappelijk gehalte. Daarin staan zij met allo vonnissen gelijk , maar even als deze gelden zij niet als uitspraak over het regt in abstracto, maar alleen voor de bepaalde zaak, waarin zij zijn gegeven. Er is zeker groote waarschijnlijkheid , dat zij van zeer good gehalte zullen zijn ; de leden van het hoogste regterlijk collegie worden toch in den regel uit do uitslekoudste regtsgeleerden gekozen; maar die waarschijnlijkheid kan en behoort bij ieder regterlijk collegie te bestaan. En draagt men aan den Hoogen Raad ook hel oordeel over do feiten op, die waarschijnlijkheid wordt er niet minder om.

Zekerheid van reglspleging kunnen de arresten in cassatie niet geven, omdat niemand builen do partijen, zelfs de Hoogo Raad zelve niet, er aan gebonden is. Zij blijven beslissingen voor een bepaald geval. Zelfs de heer Tydemam meent er oenige weifeling in te moeten betreuren. Eenheid evenmin, omdat niet alle handelingen der regterlijke autoriteiten er aan zijn onderworpen, noch alle, dio voor cassatie vatbaar zijn, den toets van den Hoogen Raad doorstaan. Dit hangt af van partijen. Is er dan ook wel een groolere verscheidenheid moge-Ijk, dan in onze reglspleging omirent de vormen van procedure bij verschillende regterlijke collégien heerschl.

De voorstanders plegen in dezen zamenhang hoog op te geven van de cassatie in het belang der wet. Men kent den boom aan zijne vruchten; welnu, dal men dan uil de lijvige verzamelingen der reglspraak ons die vruchten doe kennen. Men erkent echter zelf ten volle, dal ze een buitengewoon en ongenoegzaam middel is,

-ocr page 409-

— 397 —

om hol doel der cassatie le verwezonllijken. liet kan niet anders, daar zo slechts togen handelingen inliet hoogste ressort is gcrigt. Do procurenr-generaal zal er ook noode too overgaan : ze heeft toch geen ander gevolg dan een flétrissure voor een der bestanddeelen van de regterlijke magt, en dus ondermijning van hare achtbaarheid en haar vertrouwen: hij is daarenboven van den uitslag niet gewis, en moet dus voor de verantwoordelijkheid bij afwijzing terugdeinzen. De instelling zal wel nooit anders kunnen werken, dan als een soort van castigatie voor den regter, die al te blijkbaar de wet miskent.

Wil men eenheid en zekerheid der regtspleging, oen geheel andere instelling is noodig dan de cassatie. Dan zoude er een collegie moeten zijn, dat alle handelingen der regterlijke magt aan zich kon trekken, om ze te toetsen aan de wet, een volledige organisatie van de cassatie in het belang der wet; dan zouden die uitspraken verbindend moeten zijn voor allen, een interpretatio autentica moeten vormen. En wie ziet niet in, dat wij ons zoo op een geheel ander gebied bewogen dan dat der burgerlijke regtspleging.

De cassatie is niets dan een derde instantie, aan partijen verleend; een derde instantie in Frankrijk noodig, om den band lusschen do verschillende hoven te bewaren, de eenheid van het rijk ook in de regtspleging te handhaven , verschil van regtsontwikkeling tegen te gaan, redenen bij de verschillende bestanddeelen der natie, vooral wat de regtshislorie aangaat, daar van klem; een derde instantie, die om de grootte van het rijk tot hetgeen ’t gewigtigst scheen moest worden beperkt; ze is een instelling, die haro regtvaardiging vindt niet in de burgerlijke regtspleging, maar in politieke overwegingen; op dergelijke gronden verlangde Meijer, die de tegenbedonkingen noch hol praclisch resultaat kende, dan ook hoofdzakelijk hare invoering.

-ocr page 410-

Die groiideii beslaan voor ons nid, indien één collcgi« voor hel gcheele rijk in hooger beroep oordeelt. Eerst als men meerdere hoven instelt, ontslaan er redenen voor een derde inslanlie; hel zal dan altijd nog de vraag blijven, of die in het belang eener goede regt-spraak lol hel regl alleen moet worden beperkt, of gelijkelijk hel feilelijke behoort te omvallen.

Hel is hier de plaats om op hel groot verschil lusschen de cassatie in burgerlijke gedingen en in strafzaken opmerkzaam te maken. Het strafproces rost op hel beginsel, dat de materiële waarheid door alle geoorloofde middelen moet worden bereikt; dal tie Slaat zoowel als de beschuldigde waarborgen moet hebben, dat ze is gezocht; dat het publiek moei overluigd zijn Van do waarachtigheid der regterlgko uitspraak. Daartoe strekken do vormen van het onderzoek : bij verzuim dier vormen houden de waarborgen voor een goede uitspraak in het oog der wet op. Vandaar een collegie van toezigt, dal in hel algemeen belang voor de naleving er van waakt.

Anders is het in burgerlijke gedingen. Partijen hebben geschil, en daar dit geschil tol een einde moet worden gebragt, en eigen rigting tegen hel staatsdoel strijdt, wijst de Staat de magt aan, die het zal beslissen en het ®l'’ÿ*’'o ’’®S^ '^^^^ stollen te gelijk met de vormen, waarin dit zal geschieden. De uitspraak dier aangewezen magt wordt voor waarheid gehouden; of zo waarheid is, gaat den Slaat niet aan, maar partijen; dat, waarover par-lijen het eens zijn, maakt geen onderwerp uil van rcg-terlijko kennisneming. Is nu die uitspraak niet op wettige wijze verkregen of in strijd met do wet, de Slaat opent voor de partij, die het beweert, in vele gevallen een hoogere instantie; ze geeft hem, die meent verongelijkt te zijn, in meer gewigtige zaken cen nieuw reglsmiddel; maar ook daaraan moet cen einde komen ; een regier

-ocr page 411-

— 399 -

is als de hoogste aangewezen. Hebben partijen al do trappen der regtsmagt doorloopen of in ccnig vonnis berust, dan blijft de uitspraak, al ware ze onjuist, gelden. Als het geschil is beëindigd, is de taak van den Staat vervuld. Hooger beroep en cassatie zijn regtsmiddelen in het belang van partijen, niet van den Staat.

In strafzaken beeft de staat een direct belang bij het vinden der waarheid; in burgerlijke gedingen is dit voor den staal een meer verwijderd doel, opdat het vertrouwen in ilo reglerlijkc instellingen niet te Inor ga, maar het becindigen van het geschil de hoofdzaak.

S”. ^'’isolement de la question de droit est un préservatif contre la plupart des causes, qui occasionnent des méprises , qui pallient la partialité. Met deze woorden van onzen voortreffelijkcn Meijer tracht men de noodzakelÿkheid van de splitsing der beoordeeling van de feilen en het regt le beloogen. Ziel men dan niet in, dat, is dit beloog geslaagd , niet do deugdelijkheid van het reglsmiddel van cassatie is bewezen, maar een veroordceling van onze geheele reglspleging uitgesproken? De beoordeeling van feit en regl moet worden gesplitst in hel belang eener goede reglspraak, om te voorkomen , dat met het een op hel andere invloed uit-oefene. Het zij zoo; maar hoe tracht men dit nu te bereiken? In de eerste inslanlio vereenigl men de beoordeeling van feit en regl, evenzeer in de tweede, en scheidt ze nu eindelijk in de derde , om den hoogslen regier op den grondslag van een verkeerd gevoerd geding over het naakte regl le doen oordeclen. Is er zoo voorden regier in cassatie een houdbare voorstelling der feilen gewonnen? Zullen zij, na gedurende twee instan-tiën naauw verbonden te zijn geweest, in de derde zuiver kunnen gescheiden worden ? Zullen ze zoo kunnen ontdaan worden van het regtsverband, waarin zij aan den eersten regier zijn voorgokomen, dal mei juistheid wordt uiige-

-ocr page 412-

— 400 —

(Irukl, Wdl waarlijk ill judicio is gebleken. Mag men iiiel aannemen, dat do regier a quo, al heeft hij ze met juistheid en zonder dal zijne reglsbeschouwing er op influenceerde, uitgedrukl, die feilen op den achtergrond heeft gelaten, welke naar zgne overtuiging geen invloed op hot regt konden uitoefenen? (1) En zal niet veelal, evenzeer als de feitelijke loedragt van invloed kan zijn op de reglsbeschouwing, ook de reglsbeschouwing de voorstelling der feilen aandoen!

In allen gevalle zal men wel willen toegeven, dal het beter is die fout, vermenging van regl en feit, niel to plegen, dan haar op het einde van het geding te herstellen. Dat kan men, zoo men hel oonlcel over feil en regt reeds bij den aanleg van hel proces in eerste instantie splitst.

Men zegge niet, dat ik oen hersenschim najago, een ónmogelijk denkbeeld uile. Zoo iets bestaat meen ik in Engeland. En van onze meesters in de reglsgeleerdhcid, bÿ wie wij wel eens ten onlijde plegen te rade te gaan, kunnen wij hol leeren. In den bloeijenden tijd der Ro-meinscho jurisprudentie, onder de classieke juristen, was hel formulierproces het gewone. Do eischer stelt do feilen en het regl dal hij er uit wil oiillecneii. Do praetor beoordeelt, of uil dio feilen, zoo zo waar zijn, hol regl, dal men wil doen gelden, voortvloeit. Zoo noen, hij wijst den eischer af; zoo ja, hij wijst don eischer zijn eisch toe, indien do feilen erkend worden; worden ze beslredeu, hij geeft een formula, waarbij het onderzoek daarnaar aan den regier wordt opgedragen en de uitslag van hol geding yan het al of niet bewe-zene afhankelijk gemaakt. Ziel daar dan beslissing over l'individualité de l'espèce, i (pii concerne le fait, ge

il) In de Kransclie procédure hecfl mcii hiervoor minder gevanr, daar niel de rcglers maar parlijen de feiten, die het onderwerp van hel geding uilniakun, stellen, de qiialitcileu. .Art. lil—145, C. d P.

-ocr page 413-

— 401 -

scheiden van de con^idérationg générales d’un ordre plus élevé, qui regardent le droit ; ces deux parties de toute décision ématiée du Juge, qui ne doivent Jamais être confondues, en zulks in den bloeitijd van de reglsgeleerdheid bij het volk, uitstekend in regisont' wikkeling.

Met dit argument hebben de voorstanders der cassatie te veel, en daardoor niets bewezen. Een van beide , de beoordeeling van feiten en regt kan zonder gevaar voor een goede regtspraak zamengaan , dan is er geen grond zo in de laatste instantie te scheiden, of de beoordeeling er van door dentelfden regier is gevaarlijk, dan mogen ze nooit en het minst in eersten aanleg worden vereenigd.

Een organisatie op den grondslag van splitsing van de beoordeeling van feiten en regt, zouden zeer goed kunnen ontworpen worden. Ze zouden waarschijnlijk niet zeer kostbaar zijn, maar bovenal het voordeel hebben do processen te vereenvoudigen en te bekorten. Alle nut-teloozo interlocuties werden afgesneden. Ook de vraag over het wenschelijke van afzonderlijke rogthanken van koophandel, vond er hare natuurlijke oplossing in. Gehechtheid aan het oude on de magl van het vooroordeel zouden ze bestrijden. Wie van hen, die invloed uitoefenen op de publieke opinie , en van hare nuttigheid overtuigd is, zal den moed hebben haar voor te stellen?

In allen gevalle zullen zij, die dit beginsel huldigen, wel toegeven, dat er geen grond is ons proces, er niet op ingerigt en van andere beginselen uitgaande, mode te eindigen.

Twee argumenten worden nog gehoord tegen de opdragt van hel hooger beroep, over bet geheelo rijk aan lt;len Hoogen Raad. Het gevaarlijke van alle regts-magt in de handen van een collegie te concentreren , on de mooljelijkheid van afdoening der zaken , gepaard met meerdere kostbaarheid ingeval van bewijsvoering.

-ocr page 414-

— 402 —

De slalistiek zoude ons de gegevens moeten aan do hand doen , om te beoordeelen, of de bewijsvoering zoo dikwerf in booger beroep voorkomt, dat men zo invloed behoort toe te kennen op de regterlijko organisatie. Ik twijfel er aan, vooral als men er de gevallen afrekent, die er niet toe bohooren, dal de hoogere regier een bewijs loelaat, door den eersten geweigerd, en daarbij de zaak aan zich trekt. De mogelijkheid van een spoedige en geregelde afdoening van zaken moet in een goede inrig-ting van het collegie gezocht worden ; do onmogelijkheid is zeker nog niet gebleken on hoogst onwaarschijnlijk.

Het is reeds opgemerkt, dat de vrees voor lo grooten invloed van een eenig hof van appel, zonderling klinkt in den mond van hen, die er geen bezwaar in vinden, dat de Hooge Raad in vele zaken , legen hoaggeplaatste personen zoowel als waarin do Slaat zelf betrokken is, de eenigo regier is. Die vrees schijnt bovendien altijd te kunnen worden gekoeslerd tegen elk collegie, dat in laatste instantie over hel regt beslist, zonder dat do verbinding der feitelijke beslissing daarmede er iels kunne loe- of afdoon. Daardoor wordt toch het reglmalige van de handelingen van hel uitvoerend gezag, van de wetgevende magt zelfs, zonder eenig tegenwigt ingeval van tegenspraak beoordeeld; hel is niet in te zien, dat de toevoeging van de reglspraak, of Pieter of Paulus do gestelde feiten heeft bewezen, een grootere verleiding zoude zijn tot maglsoverschrijding. Het schijnt een van die argumenten, die men van achteren maakt, om de zaak te kleuren. Het lijdt schipbreuk op de ondervinding, hoe de Hooge Raad tot nog loe zijn taak heeft vervuld. Hel gaat daarenboven uit van een veronderstelling , waarmede het onmogelijk is goede instellingen in het leven te roepen, van wantrouwen. Is de wetgever bevreesd, dat de opperste regier van zijn hooge stelling misbruik zal maken , hij kan geen onafhankelijke vierschaar

-ocr page 415-

instellen. Dit weten wij echter door een gelukkige en veeljarige ondervinding , dat de roglerlijko raagt in Nederland, moge zeniet altijd van dwaling bevrijd zijn, met waardigheid en onpartijdigheid hare stelling handhaaft, en geenszins hare bevoegdheid buiten do grondwettige grenzen tracht uit te breiden ; dat zij met eere en trouw haren pligt betracht.

Strafhegt EN Strafvordering. — Een paar aan-teekenitigen, naar aanleiding van art. 379 Code Pénal; door Mr. .1. Luzag, advocaat te Leiden.

In het lEeekhlad van het liegt n®. 1754, is een arrest van den Hoogen Raad opgenomen , hetwelk tot dit opstel aanleiding gegeven heeft. Daarin is een beginsel op den voorgrond gezet, dat aan het begrip van diefstal meerdere uitgebreidheid geeft, dan art. 379 Code Pénal schijnt te bedoelen en derhalve oene opzettelijke beschouwing wel verdient. Tot het juiste begrip der zaak zal het niet overbodig wezen, vooraf een over-zigt 10 geven van de geschiedenis iler feiten , voor zooverre zij betrekking hebben op do te behandelen regls-v ra gen.

Den 22 of 23 Mei 1855 kocht zekero V. te Noordwijk eenige wagens paardenmest, die vooreerst niet zullende gebruikt worden, nedergclogd werd op den zoogenaamden Schiewal. Zij bleef daar ongeveer twee maanden liggen, tot dat do eigenaar zo tot zich wilde nemen , maar niet meer ter aangeiluide plaatse vond. Bij die gelegenheid vernam V., dat zij onlangs door de knechts van schipper G. v. L. was woggehaald. De aau-leiding tol die wederregtolijke handeling bleek de volgende te zijn. Do burgemeester van Noordwijk had , in gevolge eene gemeentelijke verordening, den veldwachter

-ocr page 416-

— 404 —

golast, den eigenaar der mest op te sporen, en hem aan te zeggen , dat zij van do plaats, als aan den openbaren weg grenzende , zou worden verwijderd. Deze , zekeren PiETER H. ontmoetende , vroeg hem wie van hel bewuste hoopje mest de eigenaar zijn kon , waarop H. zich dadelijk als zoodanig opgaf , en tot de opruiming aangemaand werd. Kort daarna ontmoette H. den schipper C. v. L. , op de Krogt te Noordwijk, d. i. op eene plaats verwijderd van die, waar de mest lag. C. v. L. zeidc hem toen van den veldwachter vernomen te hebben, dat hij, H., de eigenaar der most zijn zou. Deze, zonder bepaaldelijk te zeggen, dal hij do eigenaar was, doch zieh voordoendo als de eigenaar, bood ze hem le koop aan. De koop is toen dadelijk gesloten, en later de mest door de knechts van G. v. L., weggehaald, buiten tegenwoordigheid van H., die dadelijk den bepaalden koopprijs ontvangen had.

Door het Openbaar IWinisterie vervolgd wegens diefstal van mestspeciën, word H. door den kanlonrcgter te Noordwijk van alle reglsvervolging ontslagen, op grond dat een vereischte lot diefstal, de soustraction frauduleuse, ontbrak.

Hel vonnis werd in hooger beroep door de arrondis-sements-reglbank te Leiden bekrachtigd. Daarop voorzag het Openbaar Ministerie bij genoemde regtbank zieh tegen het laatste vonnis in cassatie. De Hooge Raad oordeelde , bij arrest van 20 Mei 18.56, hel aangovoerdo middel, de niet-toepassing van arl. 379 Code Pénal, gegrond, en verklaarde H. schuldig aan diefstal van mestspeciën.

Het arrest berust op de volgende gronden :

0., dat alzoo de gereq. de bewuste mest, wetende dat zij aaneen ander loebehoordo, heeft gebragt te zijner beschikking en builen het bezit van den eigenaar , en dat derhalve door den gereq., len opzigte dier mest, heeft plaats gehad arglistige wegneming van goed , dal

-ocr page 417-

— 405 — hern gereq. niet toebehoorde (soustraction frauduleuse), als bedoeld is bij art. 379 Wetb. v. Strafregt;

0. toch, dat in de termen van dat wels-artikel valt het met bedriegelijk oogmerk, buiten weten en tegen den wil van den wettigen eigenaar, buiten diens bezit stellen van eenige zaak, al is het ook , dat die zaak door hem, aan wien het feit als strafbare daad werd aangerekend , niet zelf, maar door een ander te goeder trouw handelend persoon, dien de dader als zgn werktuig gebruikte, handtastelijk zij aangeraakt en buiten het bezit van den eigenaar gebragt ;

0., dat mitsdien de als bewezen aangenomen daadzaken hadden behooren te worden gequalificeerd als diefstal van mestspeciën, en derhalve bet aangevoerdo middel van cassatie is gegrond ;

enz.

Uit de analyse dezer overwegingen volgt in do eerste plaats, dat handtastelijko aanraking door hem, aan wien het feit als strafbare daad wordt aangerekend , niet noodzakelijk lot hel wezen der souslractie behoort, maar dat hij ze ook kan plegen door een ander, te goeder trouw handelend persoon, als werktuig te gebruiken. Deze beschouwing is in thesi generali waar, doch hare toepasselijkheid in het bedoeld geval is aan bedenkingen onderhevig, en druischt, mijns inziens, aan legen het begrip , dal in strafreglerlijken zin aan werktuig moet worden gehecht. Tot het beloogen van onze mee-ning is hel voldoende haar Ie toetsen aan de algemeene beginselen, die aan hel strafregt, meer bijzonder aan den Code Pénal , lot grondslagen dienen. Deze weg is do eenvoudigste en leidt gewoonbjk tot de zekerste resultaten. Men kan zich dan ontdoen van deindrukken, die een gegeven feil op ons kan uitoefenen , en bij het vormen eener meening dikwijls van grooten , hoewel soms onmerkbaren invloed zijn. Eene stelselmatige , abstracte redenering, op algemeene grondbegrippen

Thernif, D. lil, 3de St. [18.56]. 27

-ocr page 418-

— 406 — steunende is do beste waarborg voor de juiste toepassing der bepalingen, zoo als zij in do wol vervat zijn.

Wio is de dader, do werkelijke dader (auctor realis)? Hij, dio het feit zelf van het misdrijf pleegt, zoo als het in de wet omschreven is. De wel alleen do daden der menschen, zoo als zij zich uitwendig openbaren, kunnende treffen, houdt bij den werkelijken dader stil, om eerst dan lot do naaste oorzaken op te klimmen. Zij heefl dan te onderzoeken, in hoeverre dio dader strafbaar is, of er ook anderen zijn, die op hom hunnen invloed hebben uilgeoefend , en mede hebben gewerkt tol het gepleegde misdrijf. Van den werkelijken, hoofd-dader komt men dan tol den intellectuelen , bijkomenden dader. De eerste is dan het werktuig geweest, dat wetens of onwetens de plannen van Jen inlollec-tuëlen dader heeft helpen uitvoeren. Deze laatste is dan raedepligligc. De werkelijke dader kan evenwel alleen dan werktuig zijn, wanneer hij voor, in het belang van den bijkomenden dader, niet voor zich zelven lot het plegen van het feil medewerkt, wat trouwens do gewone opvatting van bet woord reeds aangeeft.

Heeft nu het werktuig wetens, dolose gehandeld, zoo treft hem de op het misdrijf gestelde straf, on deelt de intellectuele dader in zijn lol (art. 60 C. P.j. Stelt omgekeerd hel feit niet daar eeno bij de wet met straf bedreigde daad, zoo kan de wet op den intellectuëlen dader evenmin van toepassing zijn : socius delicti non inlelligitur sine aucloro delicti.

Maar is het werktuig te goeder trouw geweest, en nu eerst krijgt het woord zijn volle beleekenis, dan is natuurlijk de werkelijke dader straffeloos : hij is hier niet zoo zeer te beschouwen als oen persoon, maar kan veeleer op dezelfde lijn worden geplaatst met elke zaak, waarvan men zich tot het plegen eeuer daad bedient. Do inlellecluële dader heeft het feit in zijn geheel volbragt, eene splitsing van de vereischlen die

-ocr page 419-

— 407 —

een misdrÿf zamenslellen, over meerdere personen kan niet meer worden ingeroepon , maar de straf treft hem alleen, die den derde als werktuig heeft gebruikt.

Dit voorop gesteld zyndo, kan het antwoord kort zijn op de vraag : moet hij, die het goed van een ander verkoopt, en daardoor aanleiding geeft, dat de kooper te goeder trouw den regtmaligen eigenaar stelt buiten het bezit der verkochte zaak , geacht worden den kooper als werktuig te hebben gebruikt. Wij merken hierop dadelijk aan, dat de kooper, die eeno doorhem gekochte zaak tot zich neemt, dit doet voor zich zelven, niet ten behoeve des verkoopers. Het is eene daad , die den ver-kooper volslrekt vreemd is, in zooverre namelijk, dat de zaak daardoor niet in zijne magt zal worden over-gebragt. Wat hier een werktuig genoemd is, komt ons dus voor niet in overeenstemming te zijn met de bepaling, die wÿ daarvan boven gegeven hebben. Van overwegend gewigt is buitendien , dat de wet als vereischte tot diefstal vordert, dat de zaak zij gesouslraheerd d. i. zoo als wij dadelijk zien zullen , dat do dief een ander hebbe gesteld uil het bezit eener zaak, hetzij zelf, hetzij door een derde , om ze over te brengen in zijn bezit.

Ik wil dan ook met een kort woord opmerkzaam maken op den eigenlijken aard van de soustraclie , als waarop dit opstel voor een goed deel steunende is* Wat omtrent haar door de meeste commentatoren van den Code Pénal i.s aangemerkt, komt daarop neder, dat onder soustraclie moet worden verstaan, de aanraking van een voorwerp , gevolgil door do dadelijk daarop plaats nemende handeling van betover te brengen in zijn bezit. De handtaslelijke aanraking , hetzij door den dader , hetzij door het werktuig voor den dader, i.s geheel identisch rael het begrip van diefstal, zonder haar is dit misdrijf niet denkbaar , en toch hoeft de Hoogo Raad bij arrest van 22 November 1853 de onbegrijpelijke meening geuil.

-ocr page 420-

— 408 —

dat die aanraking geen noodzakelijk vereischte lot diefstal is (1), dat dus eeno intellectuele soustractie mogo-lijk is. Dat deze ineening niet aannemelijk kan geacht worden , zullen wij aanstonds gelegenheid hebben op Ie merken. Do bepaling die door de schrijvers, en zoo het mij toeschijnt te regt, van de soustractie wordt gegeven, berust zoowel op de kennelijke bedoeling van art. 379 C. P. , bekrachtigd door eene langdurige jurisprudentie, als op do historische ontwikkeling van het begrip van diefstal. Hierbij kan men voegen , dat die opvatting ook , wat ons regt betreft, versterkt wordt door do beginselen, die in het Burgerlijk Wetboek omtrent de leer van het bezit zijn gehuldigd. Waar hel dan den overgang geldt van het bezit, vindon wij, dat de in-hct-bezil-slelling van den een en do uit-het-bezit-stelling van den ander op hetzelfde oogenblik zamenireflen. Het wezen van het bezit berustende op eeno oniuridische belrekking, op een feit, zoo spreekt het van zelf, dat hier alleen te denken is aan eeno zuiver-materiële, handeling , dat eeno conlreclalio animo tantum bij de builen-hel-bczit-stelling, niet bestaanbaar is. En toch zou in casu lt;leze aanwezig hebben moeten zijn. De vcreischlen lot de daarstelling van eene materiële soustractie waren niet daar; de kooper, niet de verkooper, heeft den rcglmaligen eigenaar gesteld builen het bezit der zaak en ze overgc-bragt in zijne raagt. In strafregt kan trouwens nooit, althans zonder uitdrukkelijke bepaling, van eene onstoffelijke handeling sprake zijn, evenmin dus van eene inlellecluële soustractie.

Ik wil nu voor het oogenblik aannemen , dat koop-en-verkoop van eens anders goed, te kwader trouw geschiedende, diefstal kan daarstcllen. Is dit zoo, dan geloof ik , dat ilaartoc meer wordt vereischt , dan de enkele overeenkomst, zoo als in eatu het geval was. De vereischten van art. 379 G. P. blijven natuurlijk hier

{1) Zie tf'eeiblad 1587.

-ocr page 421-

govorderd : do overeenkomst van koop-on-verkoop met hetgeen daaruit voortvloeit is dan niet anders, dan eene bijzondere vorm der soustractie. Koop-on-verkoop de overdragt van eigendom ten doel hebbende , zoo stelt zij voor den verkooper do verbindtenis daar, om de zaak over to brengen in do magt en in hel bezit des keepers. De eigendoinsoverdragt nu , wordt slechts middellijk daargesleld door de krachtens de overeenkomsl geschiede levering, De souslraclio de uit-het-bczil-stelling vorilc-rernle on de overgang der zaak van den een op den ander in haar wezen besluitende , zoo kan met de enkele overeenkomst de diefslal nog niet zijn voltooid, maar eerst dan, wanneer de verkooper te kwader trouw door de levering do zaak heeft overgebragt in de magt en in het bezit van den kooper. Bij die levering is het volgende in hel. oog te houden. Wat betreft de roerende zaken, waarvan art. 667 B. W. in den aanhef spreekt, en do effecten en schuldvorderingen aan toonder (art. 668 alinea 3), geldt de enkclo overgave voor levering, doch daar het niet wel mogelijk is, iets over te geven, dat men op hel oogenblik der overgave niet in zijne magt heeft, zoo volgt daaruit, dat hier per se bel bezilleu der zaak door den verkooper moet worden verondersteld. Bij de levering dor in do artt. 667 alinea 1 in fitie , 668 alinea 1, en 669 B. W., genoemde zaken zijn twee gevallen mogelijk. Of zij zijn, op hel oogenblik der levering op de in do genoemde arlt. voorgc-schrevene wijzen, in de magl des verkoopers, en dan is hetzelfde geval aanwezig , waarop wij zoo oven wezen , öf zij zijn niet in zijne magt, on er heeft overdragt plaats gehalt;l van eeno zaak , die in hel bezit is van een ander. De overeenkomst uit eerie valsche of ongeoorloofde oorzaak aangegaan is dan met alle zijne gevolgen nietig (art. 1371 B. W.), zij lost zich op in de vergoeding van kosten , schaden on inleresson , en kan zelfs, naar omstandigheden, aanleiding geven lol de publieke

-ocr page 422-

— 410 — actie wegens vaischheid , opligling of misbruik van vertrouwen.

Hel bovengezegde zamenvaltende, zoo volgt daaruit do ontkenning van de kwalificatie als diefstal aan de koop en-verkoop van eens anders goed gegeven. Is koop en verkoop van eens anders goed diefstal, zoo is zij voltooid op liet oogenblik, dat de zaak in de magt en in het bezit des keepers overgebragt, d. i. geleverd is. Levering veronderstelt een vooraf bestaand bezit bÿ den verkooper, d. i. hÿ draagt over den eigendom eener zaak, welke hij, om dit te kunnen doen, in zÿn bezit moet hebben. Maar heeft hij do zaak reeds overgebragt in zijne magt, dan is de soustractie reeds gepleegd. Hij is reeds een dief en do levering is niets dan eeno bijkomende , onverschillige zaak. Heeft hij daarentegen het goed niet geleverd, om de eenvoudige reden, dat do zaak zich niet in zijne magt bevond, zoo heeft hij evenmin diefstal kunnen plegen. In ieder geval dus is bij de koop-en-verkoop van eens anders goed soustractie niet aanwezig, en vervalt dus evenzeer do toepasselyk-heid van art. 379 G. P.

Do stelling, dat koop en verkoop van een anders goed niet vallen kan in do termen van art. 379 G. P., wordt nog aannemelijker, wanneer men het begrip van diefstal meer van nabij beschouwt. Zij is beperkt lot do zaken, die vatbaar zÿn om van hunne plaats te worden weggenomen, tot de roerende zaken. Wat de onroerende betreft, zoo beslaan voor haro uitzondering voldoendo redenen. De aanranding van de eigendomsregten heeft hier een geheel ander karakter. Aan die materiële, gemakkelijk to bewerkstelligen, wegneming valt niet te denken. Maar dezelfde ratio legis beslaat niet bÿ de koop en verkoop van eens anders goed. De grond lot de beperking van den diefstal tot de roerende zaken valt hier weg. Eene vergelijking der artl. 562 en 563, mot 565, 566 en 567 B. W., zal dadelijk in het oog doen

-ocr page 423-

vallen, ilal hel in verscheidene gevallen even gomakke-lijk zal zijn eene roerende zaak te verkoopen, als eene onroerende. Ware nu de koop-en-verkoop van eens anders roerend goed diefstal, dan zou de strafwet hebben voorzien in hel geval, dat het roerend eigendom Was aangerand; maar waar het onroerend goed betreft, zou alle straf uitgesloten zijn. In het laatste geval toch zou do verkooper, volgens art. 711 Welb. van Burg. Regtsv., slellionaal hebben gepleegd, dal wel eene burgerlijke, maar, naar onze wet, geene strafreglelijkc actie na zich kan slepen. Als dit zoo is, dan blijft ile reden van het onderscheid duister. Er bestaal niel zoo groot verschil in de strafwaardigheid der beide gevallen, dal hel één slrafbaar, hel ander straffeloos zou wezen. Dc bepaling van art. 379 C. P. zou dan zeker zeer onvolledig en het stelsel der wet op dit punt bijzonder ongelukkig te noemen zijn. Want al is hol waar, dal eene wet niet volmaakt wezen kan, dat de bewoordingen, waarin hare bepalingen zijn vervat, lol nileenloo-pende gevoelens aanleiding geven kunnen, niet minder vvaar is hel, dal men van eene slrafreglelijke definilio mag verwachten, dal zij zich niel leent lot meeningen, legen hel algemeen begrip van regt inloopcndc. Doch art. 379 G P. verdieni dit verwijt niel. Bel is nooit do bedoeling geweest van den wetgever, om uil dc koop-en-verkoop van cens anders goed eene slrafrcgtelijko actie te doen geboren worden. Past men dus op die handeling art. 379 G. P. too, zoo geeft men het eene meerdere uitgebreidheid, dan toelaatbaar schijnt.

De gevolgen der leer van den Hoogen Raad strekken zich ook uil lot hel burgerlijk regl, met name lol art, 2014 B. W., dal met het arrest in de hand toepasselijk zou worden. Maar, zoo als wij hebben aangoloond, is er in casu gekocht van een niel-eigenaar, maar daarom nog niel van een dief. Het tweede lid van art. 2014, dal reeds als uitzondering op den regel in zijn eerste lid

-ocr page 424-

— 412 —

verval, in den engsten zin moet worden opgeval, laat niet toe, dat men afwijkt van de slriklc uitlegging van art. 379 G. P., en is dus hier van geene toepassing.

Hot valt niel te ontkennen, dat het arrest van den Hoogen Raad, op zich zelf heschouwd, een zeer juist en waar beginsel in zich bevat. Zeker ware het ook te wenschen dat handelingen, als waarvan hier sprake is, binnen het bereik vielen der strafwet. Doch deze beschouwing kan lot geene andere slotsom leiden dan deze, dat ook hier weder in de wet eene van die veelvuldige leemten wordt aangelroffen , wier aanvulling tot de groote verbeteringen in ons regt behooren zou. Nu is er alleen eene onreglmalige daad gepleegd, die, uit een zedelijk oogpunt gezien, afkeuring verdient. Maar hetgeen mei de zedewet in strijd is, wordt daarom nog niel altijd met straf bedreigd. Zoo is het ook hier. De wel, uitgelegd in den zin ilien zij werkelijk heeft, en niet uitgebreid bullen de haar aangewezene grenzen, laat niel toe, dat men aan de daad van hem, die eens anders goed verkoopt, eene straf kan toewijzen, dieniet op haar gesteld is. Waar de wet spreekt, verliezen alle andere beschouwingen, hoe juist en reglvaardig ook op zich zelven, hare kracht. Zij alleen wijst den weg, dien men te volgen heeft.

Het feit nu in quaeslie geeft alleen tot eene civiele actie aanleiding. Art. 1507 B. W. wordt alsdan toepas-selijk, De koop on verkoop is nietig. Zoo door de on-reglmatige daad aan iemand schade is loegebragt, is de verkooper verpligl deze te vergoeden.

-ocr page 425-

— 413 —

j^anteekemn^en op artikel 21 der wet van 29 Jnny 1854 (Slaalsbl. n“. 102), houdende eenige veranderingen in de straj^en op niiedrijven gesteld, door Mr. W. A, G. de Jonge, Referendaris bij bet Departement van Justitie.

Onder de gewiglige onderworpen, in do wet van 29 Jiinij 1854 ÇStaatsbl. nquot;. 102) behandeld , bekleedt eene niet onbelangrijke plaats het vraagstuk omtrent den aun-vang van door don regter uilgesprokene straffen.

Bij de eerste indiening der wetsvoordragt, houdende eenige veranderingen in de straten op misdreven gesteld, zeide de Regering in hare memorie van toelichting op art. 21 (destijds art. 19): «Do Regering «beeft beproefd hier oen punt te regelen, dat lot dus «verre in de praktijk tot zeer verschillende handelwijze «en opvatting aanleiding gaf» ....

En inderdaad, eenheid van wetstoepassing ontbrak hier in ruime mate.

Wel was het builen twijfel, vóór de invoering der wet van 1854, dat het tijdstip van ingang dor straf on dat harer ten uitvoerlegging één en hetzelfde was. Immers eerst nadat de regterlijke uitspraak in kracht van gewijsde was gegaan, en het koninklijk regt van gratie zijnen loop had gehad, mögt het vonnis of arrest worden ten uitvoergelegd, en slechts met dio ten uitvoerlegging was gelijktijdig de aanvang der uilgesprokene straf daar.

Do wet maakte geen onderscheid lusseben het tijdstip van len uitvoerlegging en het tijdstip van ingang der straf.

In do praktijk was het niet zelden anders.

Strenge vasthouding aan hot beginsel dor wet leidde veelal tot groole hardheid.

Het was geene zeldzaamheid, dat iemand, b, v. oen

-ocr page 426-

— 414 —

hudelaar, veroordeeld lot veertien dagen govangeiiisslraf, desnieltoinin nog na zijne veroordeeling eene maand in de gevangenis doorbragl, ofschoon van het regl van api)el geen gebruik werd gemaaki, noch door den veroordeelde, noch door hel Openbaar Ministerie. De vecr-tiendaagsche gevangenisstraf toch mögt niet ingaan , dan nadat do termijn van appel van art. 242 Welb. van Strafv. verstreken was.

Van daar dal nicl overal do voorschriften der arlt. 36.5 , 366, 367, 369 en 371 van hel Welb. v. Strafv. even streng in hel oog werden gehouden , noch de aanvang der straffen steeds berekend werd naar den inhoud dier artikelen.

Wanneer geene cassatie was aangeteekend , noch gratie was verzocht, werden soms do len uitvoerlegging, en derhalve ook de straf zelve, gerekend aanvang lo hebben genomen met den dag, waarop de termijn van art. 365 n”. 1, des Welhoeks verstreken was, in strijd met do artl. 366 en 371; werd som.s zelfs die len uitvoerlegging berekend van den dag van het veroordeelend vonnis of arrest, in strijd mol eerstgenoemd arl. 365.

Was er wel voorziening in cassatie gcwccsl, doch geeno gratie gevraagd , do luchlbnisstraf werd soms berekend van den dag , waarop hel arrest van den Iloogen Raad was gewezen, ofschoon de termijn lol hel verzoeken om gratie bij art. 366 eerste lid gesteld , noch niel was verstreken.

Men ging zelfs verder , en berekende do straf en hare len uitvoerlegging als Ic zijn ingegaan mei den dag der veroordeeling , of na verlooj) van den termijn lol het komen in cassatie, niellogenslaando een verzoek om gratie was ingediond en nog hing, in strijd derhalve met de arlt. 366 , 367 cn 369 des Welhoeks.

liet valt niet te ontkennen, dal aldus eene gewenschle eenvormigheid in toepassing aan do wet ontbrak , en haar kenmerkend beginsel werd uit het oog verloren, namelijk,

-ocr page 427-

— 415 —

dal nimmer eene straf geacht kon worden te zijn ingegaan, vóór den dag waarop het Openbaar Ministerie of de administratie werkelijk bevoegd was die ten ttitvoer te heggen (1).

Maar dat beginsel, hoe zuiver in hel afgelrokkenc, was, gelgk reeds gezegd is, niet van hardheid cn onbillijkheid vrij lo pleiten in de toepassing.

Do wet van 29 Juny 1854 (^Stbl. n®. 102), die in hel algemeen ten doel had om do bakens te verzetten, waar het getij verliep, en hetgeen hard of onbillijk in do bestaande strafwetgeving scheen, te verzachten of lc verhelpen, was eigenaardig bestemd ook het hier besproken onderwerp op nieuw to regelen.

Het art. 21 der genoemde wet, daarin voorziende, verdient op meer dan één punt eene aandachlige beschouwing, zoowel naar aanleiding van onderscheidene vragen, die zich daaromtrent bij ons in de praktijk alreeds hebben opgedaan, als ook in vergelijking met hetgeen in het buitenland omirent het tijdstip van ingang der stralen door wetenschap en wetgeving geloerd wordt.

§ I. De wet van 29 Junij 1854 neemt drie verschillende tÿdstippen van aanvang der straffen aan: l», den dag, waarop het vonnis kracht van gewoede verkrÿgt, 2’. den dag van tenuitvoerlegging der straffen, 3®. den dag der (eerste) uitspraak.

o De ontzetting van regten, bedoeld in art. 8 dezer «wel, vangt aan met den dag, waarop het vonnis kracht «van gewysde verkrijgt,v zoo spreekt het eerste lid van art. 21.

Welke do hier besprokene regten zijn, leert men uil art. 8 der wet al dadelijk kennen. Genoog zij het,.

(t) Men zie de Circulaires van het Departement van Justitie van 11 Nov. 1846 .n’. 88 cn 11 Nov. 1851, n’. 85, in Bijvoegsel tot het Staatsblad 1816 , blz. 510 en 1651, b!z. 609.

-ocr page 428-

hier lo lierinnoien , dal zÿ vervangen de ilroils cioiquet ^ civils et de famille, die de correclionnele regier in bepaalde gevallen volgens art. 42 van den Code Pénal mögt uitspreken.

Omtrent deze eerste zinsnede van art. 21 der wel heeft zieh eene met onbelangrijke vraag opgedaan.

Do ontzetting van regten, in art. 8 der wet van 1854 bedoeld, stelt eene correclionnele straf daar, en eene schorsing dier straf ipso Jure, krachtens art. 366, eerste lid, des Wetb. van Strafv., ten einde inmiddels een verzoek om gratie in te dienen, kan dus nimmer lo pas komen.

Maar stel: do veroordeelde tol ontzetling van één of meer der region , in art. 8 der wet van 1854 opgenoemd, dient een verzoek om gratie in, en verlangt daarbij tevens uitdrukkelijk de schorsing der straf van ontzetting, ingevolge hel ticeede lid van art. 366 voormeld.

Zal den veroordeelde die schorsing worden toegeslaan ? Zal, délibérante principe, do kiezer in de uiloefoning van zijn kiesrogt, do titularis in zijne openbare bediening of zijn ambt, de voogd of curator in zijne voogdij of curatele gehandhaafd blijven, zal geeno wraking des veroordeelde als getuige in een burgerlijk reglsgeding, op grond zijner ontzetting van regten, aannemelijk zijn ; zal den veroordeelde inmiddels eene jagt-acle niet mogen geweigerd worden?

Eene inzage van artikel 369 des Welhoeks leidt tol de meening, dat de uilgesprokeno ontzetling niet werkt, zoolang de Koning over hel verzoek om gratie raadpleegt.

Maar daartegenover slaan do uitdrukkelijke bewoordingen van arl. 21 , eerste lid, der wet van 1854, welke voorschrijven, dat de ontzetting van regten aanvangt, zoodra het vonnis in kracht van gewijsde zaak is gegaan, dat is, ten dage dat de uitspraak onherroepelijk is geworden , en goene rcglsmiddelen daartegen meer zijn loegelalen.

-ocr page 429-

Do vraag is voor geheel afwijkende beschouwingen vatbaar.

In het oog van sommigen, zal art, 66 der Grondwet, het koninklijk regt van gratie, die vraag beheerschen.

Men heeft, zullen deze beweren, met do vaststelling van art. 21, eerate lid, eene verbetering bedoeld van hetgeen in den Code Pénal afkeurenswaard scheen, maar geenszins eene beperking van het regt van gratie, eene afschaffing op dit punt van art. 369 van liet Wetboek van Strafvordering.

Het eerste lid van art. 21 luidde aanvankelijk aldus :

«De ontzetting der regten, bedoeld in art. 8 dezer «wel, vangt aan met den dag, waarop de veroordeelde «de hem tevens opgelegde gevangenisstraf zal hebben nonder^aan (1), of, wanneer hij slechts tol geldboete is «verwezen, met den dag, waarop het vonnis kracht van «gewijsde verkrijgt.»

Vóór den aanvang der beraadslagingen echter stelde de Regering, uit eigene beweging, eene veranderde redactie voor, welke thans bijna woordelijk wordlierug gevonden in art. 21, eerste lid, der wet.

Omtrent de aldus gewijzigde eerste zinsnede des artikels, zeide de Minister van Justitie Donker Curtius (2):

«Maar wat het artikel zelf aangaat, zoo hebben wij «hier inderdaad in het eerste lid eene afwijking van «den Code Pénal. Voorzeker is het niet stelselmatig, «dal de ontzetting van regten in het wetboek dan eens «aanvangt van den dag, dat de gevangenisstraf heeft

Van DEN IlONERT, liet Wetb. v. Sirafregt locgeliclit enz., (a'. 1848), blz. 332 volgg.

tolde Staats-Courant, blz. 1041.

-ocr page 430-

— 418 —

«opgehouden, dan eens van het oogenblik van het von-«nis......Het eerste is notoir abusief; als ik het zeggen «mag, is hot belagchelijk, men vergeve mij het woord, «om de zeer eenvoudige reden, dat onder die regten «behoort b. v, het zijn van curator en voogd over eigene «kinderen en over do kinderen van vreemden, ook naar «de Fransche wetgeving. En nu is het gevolg dier wet-«geving, dat iemand, die veroordeeld wordt tot gevange-«nisstraf, voogd blijft gedurende den tijd van zijne ge-«vangonisstraf, maar hij, als die ophoudt, eerst ophoudt «voogd te zijn.

«Ik geloof niet, dat er iets meer noodig is om aan «de geheelo Kamer te bewijzen, dat de wijziging, die «wij gemaakt hebben, zeer rationeel, en de Fransche «wet op dit punt zeer irrationeel is.»

Ziedaar do ratio legis van art. 21, eerste lid.

Maar vloeit daaruit voort eene beperking van het regt van gratie, van het beginsel: délibérante principe, nihil innovandum ?

Het derde lid van art. 21 houdt in, dat, is de veroordeelde bereids in hechtenis, de tuchthuis- of gevangenisstraf aanvangt met den dag der uitspraak, niettegenstaande hooger beroep of cassatie. Doch hieruit volgt niet, dat, na afloop van het regtsgeding in hooger beroep of cassatie, met anlt;lere woorden, dat, wanneer do uitspraak kracht van gewijsde zaak hoeft verkregen, die uitspraak zou mogen worden ten uitvoer gelegd, door overbrenging des veroordeelde naar de voor hem bestemde criminele of correctionnele strafgevangenis, vóór dat op zijn verzoek om gratie beschikt ware.

Art. 66 der Grondwet en de artt. 366, 367 en 369 van hot Wetb. van Strafv. verbieden dit ongetwÿfeld ten opzigto der veroordeelden in het derde lid van art. 21 bedoeld.

Maar verbieden die wets-artikelen dit niet evenzeer ten aanzien van den veroordeelde tot ontzetting van regten ?

-ocr page 431-

Tegen deze en andere boschomvingen, welker gewigt niet geheel te ontkennen is, staan bedenkingen van tegengestelden aard over, welke almede belangrijk mogen heeten.

Men dient niet uil bet oog te verliezen, dat de schorsende kracht, aan de indiening van een verzoek om gratie bij het Wetboek van Strafvordering toegekond, niet uitmaakt een noodzakclijk, integrerend, deel van het koninklijk regt van gratie.

Nul condauinê ne doit coucher sur son ^’u^ement, was een regtsregel van het oude Franscho regt, waarvan men de toepassing nog aantreft in art. 375 Code d’Iustr. Grim.

Zoolang dat Wetboek hier te lande van kracht was, oefende de Koning zijn rogt van gratie uit, zonder dat een ingediend verzoek om gratie den loop der justitie kon stuiten.

Niet zelden werd dan ook destijds in cassatie gekomen, louter om tijd te winnen , ten einde inmiddels, en hangende het geding in cassatie, do gevraagde gratie, zoo mogelijk, mogt worden verkregen (1).

In dien stand der wetgeving bragteii do artt. 366, 367, 369 des Wetb. van Strafv. wel is waar verandering, maar niets belet den wetgever om hetzij in het algemeen , hetzij ten aanzien van sommige straffen, een ander beginsel aan to nemen.

Art. 66 dor Grondwet verhindert dit niet, want het regt van gratie brengt niet noodwendig mede de schorsende kracht van een verzoek om gratie, en de wetgever van 1854 was dus, aangenomen dat dit zijne bedoeling en de strekking van art. 21, lid 1, zij, volkomen bevoegd oeno uitzondering to maken op den algemeenen regel, in art. 366 en volgg. van het Wetb. van Strafv. gehuldigd.

.Maar het is niet op den Titel XVII van het Wetb. van

(1) VooRDCiN, Wetb. van Strafv. 11, biz. 492, op art. 366, n“. II.

-ocr page 432-

—quot;420 —

Slrafv., gelijk beweerd wordt, dal arl. 21 , lid l , der wel van 1854 inbreuk maakl.

Tot dus verre was voor een groot deel het tijdstip van ingang der onlzelling van regten geregeld in den Code Pénal zelven (1). De wijze van regelen van den Code keurde de wetgever van 1854 af, en daarom werd in arl, 21 , lid 1 , in bel algemeen bepaald, wat naar do Fransche wetgeving van 1810 reeds waar was voor die gevallen, waarin do Code Pénal ^een bepaald tijdstip van ingang der ontzetting van regten aan wees (2), namelijk, dal zij aanvangt met den dag, waarop hel vonnis kracht van gewijsde verkrijgt (3).

Arl. 21, lid 1, stelt alzoo daar eene wijziging van sommige artikelen van hel Strafwetboek , en niet eene wijziging van of uitzondering op den Tilei XVH van het Welb. van Strafvordering.

Wel beschouwd, komt trouwens dio Titel hier eigenlijk niet te pas. De artt. 366 en volgg. van het Welhoek gewagen steeds van do schorsing der ien uitvoerlegging eener straf. Maar eene ontzetting is niet vatbaar (4) voor eene ten uitvoerlegging in den zin , bedoeld bij den Titel XVII, dat is, eene ten uitvoerlegging op bevel van het

«De schorsing in de uitoefening van staatsburgerlijke regten gaat in «met den eersten dag. waarop het arrest of rounis mag worden ten Kuitioer gelegd.x

Beter was in de oorspronkelijke ontwerpen, op het voetspoor van art. 42 der wet van 10 Junij 1840 (Sf. n“. 21), bepaald: «dat de ontzetting ingaat met den dag, volgende op dien, waarop bet arrest of vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, ten zij de regter een later tijdstip mögt hebben vastgesleld.»

Van DEN UoNEUT, H- hlz. 333.

-ocr page 433-

— 421 —

Openb. Min., of namens helzelvo door het daartoe bevoegd bestuur. Soms zelfs zal de uitoefening van het ontnomen regt nimmer te pas komen , b. v. de bevoegdheid om te getuigen in een burgerlijk geding: hoe die ontzetting van regten dan ten uitvoer yeleg^d?

Hieruit blijkt genoegzaam, dat Titel XVII van hot Wetb. van Slrafv. in deze ten onregte wordt ingoroepon , aangezien die altijd veronderstelt eene tenuitvoerleggini/, die, délibérante principe, niet mag plaats hebben.

Eene ontzetting van regten daarentegen werkt, na in kracht van gewijsde te zijn gegaan, ipsa vi le^is , met dien gevolge, dat, indien later de Koning gratie verleent van zoodanige ontzetting, de veroordeelde, die gratie verkreeg, wel is waar daardoor zijn kiesregt terug bekomt, weder verkiesbaar wordt, wederom tot voogd of curator benoemd worden kan, maar desniettemin met het oogenblik , dat zijne veroordeeling in kracht van gewijsde ging, alle de hem daarbij ontnomen regten gelijktijdig verloor. Dit laatste echter is het wettelijk gevolg der uitgesprokene straf, geenszins eene tenuitvoerlegging, welke hier eigenlijk onmogelijk is, en waartoe ook de bevoegde magt nergens is aangewezen.

Ook \óór de vaststelling van art. 21 , lid 1 , was zoodanige tenuitvoerlegging, met opzigt tot do ontzetting der regten, in art. 42 Gode Pénal bedoeld, een ondenkbaar iets, ofschoon kan toegegoven worden, dat, zoolang art. 21 , lid 1 , niet bestond, het tijdstip van ingang dier ontzetting, naar ons regt, gerekend kon worden aan te vangen gelgktijdig met do tenuitvoerlegging en aanvang der tevens uitgesprokene gevangenisstraf, of met de betaling der opgelegde geldboete, voor zooverre namelijk de Code Pénal zelf geen ander tijdstip aanwees. Maar dit neemt niet weg, dat de straf der ontzetting van regten èn toen èn nu, op zich zelve, niet voor ten uitvoerlegging vatbaar was of is, en derhalve de beginselen van

Thetnis, I). III, 3de .St. [IS-IG]. 28

-ocr page 434-

art. 366 en volgg. van hel Wolb. van Strafv. len haren opziglo, hij hol aanwezen bovendien cener zoo uildruk-kolgko bepaling als die van arl. 21, lid l, builen toepassing blijven, gelijk zij dit, wel beschouwd, ook vóór 1854 reeds waren.

Wanneer ik nu naga de gronden voor en tegen , tot dus verre vermeld , en vervolgens terugkoer lot don lekst van arl. 21 , lid 1 , dor wet van 1854, dan kom ik voor mij lot het gevoelen , dat die zinsnede van art. 21 wel degelijk in dien zin moet worden opgeval, dat een inge-diond verzoek om gratie do uilgcsprokenc ontzetting van region in geen geval schorst , maar deze regtens ingaat met don dag, waarop het vonnis kracht van gewijsde verkrijgt.

§ II. Ik ben thans genaderd lol het tweede gedeelte van art. 21 der wel van 29 Jun^’ 1854 (Stbl. n». 102), handelende over bet tijds tip vanaanoang der tuchthuizen gevangenis-stra^ (1).

Twee stelsels staan omtrent hel berekenen van den aanvang der vrijhcidsstralFen in het algemeen tegenover elkander.

Bevindt de beschuldigde of beklaagde zich lol op den dag zijner veroordeeling op vrye voeten, dan kan ten aanzien dier berekening geen groot verschil beslaan. Do dag der lonuilvoerlegging , de dag waarop de veroordeelde in hechtenis wordt gesteld, is dan uit den

(1) Alt. 21, liil 2 en volßg.: «De luclitliuis- en gcv.atigenislraffen «vangen aan met den dag der ten uitvoerlegging.

«Is de veroordeelde bereids in hechtenis, dan vangen zij aan met den «dag der uitspraak, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in «cassatie.

«Verstrijkt, hängende het hooger beroep of de voorziening in cas-osatic, de straftijd , dan blijft echter deze veroordeelde in hechtenis.

«Worden de oorspronkelijk opgelegde tuchthuis- of gevangenisstraflen «verzwaard , zoo wordt in het geval, in het derde en vierde lid bedoeld, de «laatst opgelegde straf geacht te loopen van den dag der eerste uitspraak.»

-ocr page 435-

— 423 — aard der zaak het tijdstip van ingang der straf, tenzij de wet uitdrukkelijk een ander tijdstip mögt bepalen.

Maar geheel iels anders is het, indien de beschuldigde of beklaagde reeds aanvankelijk in p7’aeventioe gevangenis verkeert en, van zijne vrijheid beroofd, voor den rcgter verschijnt.

Naar het ceno stelsel blijft onder die omstandigheid geheel builen aanmerking de vraag, of, en in hoeverre do tijd, in praevenlive gevangenis doorgebragt, ten behoeve des veroordeelde moet worden afgerekend op den duur der hom opgelegde vrijheidsstraf.

Naar het andere stelsel daarentegen wordt den veroordeelde in meerdere of mindere mate in rekening ge-bragt de tijd , gedurende welken hij vóór zijne veroor-deeling reeds praevenlief in den kerker verbleef.

Het eerste stelsel is dat van den Franschon Code Pénal van 1810, en gold ook bij ons, tot dat art. 21 der wet van 1854 daarin verandering bragt.

In den Code Pénal was bij art. 23 bepaald: «La durée «de la peine des travaux forcés à temps et de la peine «do la réclusion se comptera dujourderexposition.»

De weinigo aannemelijkheid dezer bepaling is duidelijk. Niet alleen dat geen acht hoegenaamd geslagen werd op den duur der praeventieve gevangenis, hoe lang die ook mögt geweest zijn, maar zelfs kon volgens art. 23, ook na den dag dat de veroordeeling kracht van gewijsde zaak kreeg, eene belangrijke tijdruimte verstrijken, vóórdat de straf van tijdelijken dwangarbeid of tuchthuis inging. Wel bepaalt art. 375 Code d’Inslr. Grim., dal de veroordeeling, eenmaal in kracht van gewijsde gegaan, binnen 24 uren moet worden ten uilvoer gelegd; wol zou derhalve rog-tens de lepronkstelling binnen dien lijd hebben moeten volgen; maar do ondervinding loondo in Frankrijk dikwerf aan, dat, hetzij nalatigheid der met de tenuitvoerlegging belaste autoriteit, hetzij plaatselijke of andere

-ocr page 436-

— 424 —

omstandigheden i hetzij langdurige krankheid des veroordeelde, de te pronkstelling, en daarmede tevens den ingang van den dwangarbeid of do tuchthuisstraf, voor onhepaalden, soms geruimou tijd verschoven, tot groot nadeel van den veroordeelde.

Dit noopte den Franschen wetgever bij de wet van 28 April 1832, in ari. 21 te bepalen, met afschaffing (1) van art. 23 van het wetboek van 1810: «La durée des «peines temporaires comptera du jour où la condam-« nation sera devenue irrévocable, »

Voor de criminele straffen wordt in do wet van 1832 op het bovenstaande geene uitzondering toegelaten. Ten behoeve dos crimineel veroordeelde wordt ook in die wet op de praeventief doorgestane gevangenis niet gelet. Eerst nadat do termijn tot het komen in cassatie verstreken is, of, is er in cassatie gekomen, eerst na afloop van hel regtsgeding in cassatie, gaan de dwangarbeid voor een tijd en do tuchlhuisslraf in Frankrijk in.

Hier te lande bragt het Souverein besluit van 11 December 1813 (Slbl. n». 10) alras eenigo verandering in de werking van art. 23 Codo Pénal, in dier voego, dat zoo dikwerf de regier geene te pronkstelling uitsprak, art. 23 voormeld buiten toepassing bleef (2), en de tuchthuisstraf, hetzij do eigenlijk gezegde, hetzij die, welke den tijdelijken dwangarbeid sedert 1813 verving, geacht moest worden in to gaan met den dag, waarop do veroordeeling kracht van gewijsde zaak kreeg. De

-ocr page 437-

— 425 —•

naileelige werking van art. 23 Code Pénal werd aldus eenigzins verminderd, maar niet geheel weggenomen. Met 1838 kwam daarin weder in zoo verre verandering, als art. 375 Code d’Inslr. Grim, vervangen werd door de voorschriften en lormÿnen van den XVIIden Titel van het Wetboek van Strafvordering, met dien gevolge, dat de tenuitvoerlegging eerst mögt plaats hebben, en de straf derhalve eerst kon ingaan, nadat do lijd lol hel indienen van een verzoek om gratie ongebruikt verstreken was, of de Koning op zoodanig verzoek beschikt had,

Eene bepaling als die van art. 23 C. P. , omtrent den aanvang der criminele straffen, wordt te vergeefs gezocht in hol wetboek van 1810 voor hot tijdstip van aan vang der correctionnele geoangenisstraf.

Do jurisprudentie in Frankrijk had op dit punt het stilzwijgen des welhoeks aangevuld door aan lo nemen, dat de g^evanffenisstraf (emprisonnement) niet aanving dan met den dag, waarop geeno regtsmiddelcn tegen do veroordeeling meer waren loegclaten, den dag dus waarop zij was gegaan in kracht van gewijsde (1).

Tot 1838 was hetzelfde hier te lande regions. Mot do invoering des Welhoeks van Strafvordering echter, werd in het algemeen het lÿdslip van tenuitvoerlegging, en daarmede tevens dat van ingang der straf, op de hier-vorcn bedoelde wijze, van do werking van het regt van gratie afhankelijk.

Het tweede stelsel, volgens hetwelk de praovenlivo gevangenis in mindering gebragt wordt op de later uit-

(1) Zic de arresten bij DAiiOZ, XXII, p. 224, en, nieinve uitgave, vol. XXXV, p. 607, n“. 232. Meriin, Répertoire in voce Emprisonnement, §11, n“. IV. Répertoire du Journal du Palais de Ledru-Pollin, vol. VI, in voce Emprisonnement, n“. 62—68.

Carnot, op art. 40, 11°. VJ I, C. P. ,wil den ingang der govaiigenisslraf {emprisonnement), niiiisteiis van het tijdstip der eerste vcroordcaling berekend hebben.

-ocr page 438-

— 426 — gesprokene tuchthuis- of gevangenisstraf, wordt zeer verschillend beoordeeld.

De vragen, deswege ontstaande, winnen of verliezen voorzeker zeer in belangrÿkheid, naar mate in do strafwetgeving van eenig land de praeventive gevangenis op min of meer ruime schaal zij toegelaten, het ontslag onder borgtogt daarin al dan niet bekend zij, enz.

Reeds in het Romeinsche regt treft men de sporen aan van het in rekening brengen dor praevenlive gevangenis op don straftijd (t). Do lex 25 ff. de poenig houdt daaromtrent in:

oSi diuiino tempore aliquis in reatu fucrit, aliquatenus opoena ejus sublevanda erit, sic enim constitutum est: «non 00 modo puniendos eos, qui longo tempore in «reatu agunl, quam eos, qui in recenti sontentiam «excipiunt (2).»

Ook de legg. 23 et 24 God. de poenis worden veelal bij het hier besproken onderwerp aangehaald , doch het is duidelijk dat zij niet over praevenlive gevangenis handelen (3).

Het stelsel van in-rokening-bronging der praevenlive gevangenis op don straftijd, gelijk zich dit later in wetenschap en wetgeving ontwikkelde, is tweeledig, evenzeer als de aard dier praoventivo gevangenis almede tweeledig te noemen is.

-ocr page 439-

— 427 —

Immers deze laatste beslaat: 1“. voor hem, die reeds als beschuldigde of beklaagde van zijne vrijheid beroofd is, en aldus zijne lerogtslelling afwacht; 2®, ook voor hom, die, reeds eenmaal gevonnisd, do uitspraak des regters in hooger beroep of cassatie in de gevangenis verbeidt. Ook deze is lot aan de einduitspraak praeuen-tief gevangen.

In verband met dezen tweeledigen aard der praevenlive gevangenis wordt ook hel stelsel zelf tweeledig opgevat on toegepast, namelijk onbeperkt, of wel beperkt.

Onbeperkt, wanneer in het algemeen de praovenlivo gevangenis, zoo wel dio vóór, als die na de eerste uitspraak des regters ondergaan , op do bij einduitspraak opgelegde straf wordt afgerekend.

Beperkt, wanneer slechts de praovenlivo gevangenis na do oerste uitspraak dos regters, en hängende appel of beroep in cassatie, ondergaan, bij het berekenen van den straftijd in aanmerking komt.

In beido govallen is de grond van dit, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk in rekening brengen der praevonlivo gevangenis hoofdzakclijk gelegen in de overweging , dat het als praevenlief gevangene geleden kwaad, dal geene straf is , maar slechts hot gevolg van een maatreg'el van politie uitsluitend in het belang der justitie genomen, aan hem die het als zoodanig en niet als straf, onderging, zooveel mogelijk behoort te worden vergoed.

Noch in Frankrijk, noch in Belgie, noch hier le lande, ging men er loo over hel stelsel van in-rekening-bren-ging onbeperkt in do wetgeving op le nemen.

Wel verhieven zich in 1832 stemmen in Frankrijk ten gunste van do onbeperklo in-rekening-brenging dor pracventive gevangenis op den straftijd. Reeds vroeger hadden Carnot, Dailoz, Berriat St.-Prix , Dupin en andere schrijvers zich daarvoor verklaard. Men begreep echter in 1832, dat de duur der bij vonnis opgelegde

-ocr page 440-

— 428 —

gevangenisstraf niet wel gerekend kon worden aan té vangen met den dag der eerste aanhouding, Aldus zou ilo praeventief gevangene, naar men beweerde, in zekere mate van betere voorwaardo zgn , dan de beklaagde op vrije voeten: des eersten veroordeeling zou loepen van den dag zijner aanhouding, de andere zal zijn^e/feeZe/J straftijd in de strengere J^raygevangonis gaan doorbrengen, Do voorloopigo in-hechtenis-stelling, zoo beweerde men al verder, kan ook door toedoen des gearresteerde zei ven of door den ingewikkelden aard des onderzoeks buitengewoon worden verlengd. Zoodanige voorloopigo aanhouding wordt door den later veroordeelde gedeeld met hem, die 1er teregtzitting van allo regtsvervolging wordt ontslagen. Aan dien laatste, die onschuldig in praeventive gevangenis gezeten heeft, kan deswege geene vergoeding worden gegeven : zal men den schuldige eene gunst schenken, waar men den onschuldige zelfs geen regt kan laten wedervaren ? L’emprisonnement préalable est un tribut, que chacun paye à la sécurité do tous.....En wat dies meer zij.

Mijns inziens valt op bovenstaande beweegredenen nog al wat af te dingen,

De vrees, dat aldus de praeventief gevangene van betere voorwaarde zou worden na zijne veroordeeling, dan de beklaagde op vrije voelen na diens schuldigverklaring, mag inderdaad ongegrond heeten. Do laatste ktijgt slechts het deel, dat hem toekomt, — omirent den eerste is maar de vraag, of men hem boven en behalve zijne straf nog eenige maanden praeventive gevangenis wil doen ondergaan, zonder die op zijnen straftijd af lo rekenen, Is het waar, dal soms door toedoen van den praeventief gevangene zelven het voorloopig onderzoek bijzonder wordt verlengd, en do lereglslel-ling lang achterwege kaïi blijven, deze mogelijkheid is piet voldoende om in ieder geval elke in-rekening-bren-

-ocr page 441-

— 429 —

ging der pracvenlieve gevangenis te weigeren , en zulks le minder, daar veeltijds de vertraging der instructie vrij wal meer liggen zal in oorzaken, die geheel huilen het bereik des beschuldigde, dan die aan zijn kwaad opzei toe te schrijven zijn. Kan men hem, die na geruimen tijd pracvenlief gezeten te hebben, van allo regtsver-volging wordt ontslagen, geene vergoeding geven voor den lijd, dien hij aldus, ten onregte van zijne vrijheid beroofd , beeft doorgebragt, voorzeker dit is te betreuren , maar hel levert almede geene reden op om de praeven-lievo gevangenis ook daar niet in rekening te brengen, waar men dit, ten behoeve des veroordeelde, doen kan (1).

Bij de behandeling van art. 21 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n”. 102) werd do vraag, in hoeverre do tÿd, vóór do eerste lereglslelling in praevenlive govan* genis doorgebragt, op den straftijd al dan niet behoort af te rekenen, niet bepaaldelijk ter sprake gebragt. Door een lid echter der Tweede Kamer werd voorgesleld óm, met behoud van het beginsel, dat de luchlhuis-cn gcvangenis-slraf ingaan met den dag, waarop de veroordeeling kracht van gewijsde krijgt, den regier de verpligting^ op lo loggen om, bij het uitsproken der straf, do praoventive gevangenis in aanmerking te nemen, en derhalve in meerdere of mindere male in rekening te brengen (2). De voorsteller gaf aan zijn amen-

«De tucfalfanis- en gevangenisstraf vangt aan , wanneer de veroordeelde «zich in hechtenis hevindt, met den dag, waaro/) het vonnis tracht «van gewijsde erlangt, of, wanneer faij niet in hccfalcnis is, met den «dag. waarop de tenuitvoerlegging gesefaiedt.

«Echter zal, wanneer de veroordeelde zich voorlooplg in hechtenis «bevindt, de duur dier voorloopige geuangenzitting door den regier bij

-ocr page 442-

- 430 —

ilomenl de voorkeur boven het door do Regering voorgedragen artikel, omdat hij in dit laatste nadoelen zag, die, gelijk ik straks zal trachten aan te toonen , daaraan niet verbonden zijn, liet amendement werd verworpen, en ik geloof te regt, onder anderen opgrond, dat, terwijl naar het Rogerings-voorstel de gevolgen der ondergane praoventivo gevangenis werden bepaald bij do wet, volgens hot amendement de wijze en mate, waarop die praoventivo gevangenis in aanmerking zou moeten genomen worden, geheel aan het oordeel dos regters, aan diens goeden wil en welbehagen verbleven.

Ecu ander , destijds tegen het amendement niet te berde gobragt, doch , naar ik meen , gewigtig bezwaar is, dat daarbij niet in hot oog werd gehouden het verschil dat er bestaat tusschen hot aanwezen van verzuc/ttende omstandigheden en het feit dat do beschuldigde reeds korter of langer in praevenlivo gevangenis heeft gezeten (1). Het kenmerk cener verzachtende omstandigheid is, dat die gelegen zij öf in de daad die gepleegd werd , óf in do omstandigheden waaronder zij gepleegd werd, öf in den dader, tijdens hij de daad pleegde. Daarop is uit den aard der zaak de regter verpligt Ie letten. Noch het een, noch het ander echter kan van de praoventivo gevangenis gezegd worden. Deze, eene omstandigheid geheel van het gepleegde misdrijf afgescheiden, en van den wildes daders onafhankelijk, heeft ^eezieu invloed op de waardering van het misdrijf, on evenmin op do meerdere of mindere strafbaarheid dos daders, tijdens hij het feit pleegde, en moet dus ook niet leiden tot verzachting dor uit te «het opleggen der luchlhuis- of gevanyenisstraf in aaninerking moe-alen worden geiiomen.yt

Ü) Ïeg™ de dwaling, alsof langdurige pracventive gevangenis eene verzachtende omstandigheid zou daarslellen , waarschuwt Abecg, Ueber den aus unverschuldeter langer Untersuchungshaft eines Ängeschul-digten behaupteten htildcrungsgrund, in Neues ztrehiv des Criminal-rechts XIV (a’. 1834), p. 154, et passim.

-ocr page 443-

— 431 —

spreken straf. Hel mag alleen len gevolge hebben, dal wanneer eenmaal do op het misdrijf gestelde straf uitgesproken is, deze gerekend worde te zijn ingegaan met den aanvang der praoventive gevangenis. En men zegge niet, dal in de uitkomst dit op hetzelfde nederkoml, want bij nadere beschouwing blijkt het tegendeel. Met name komt dit uil bij do bestraffing van twééde of later misdrijf. Zoo neemt b. v. art. 11 der wel van 1854 eerst dan het beslaan van recidive aaa, in geval van vroegere ver-oordeeling ten eorrectionnele , wanneer die eerste ver-oordeoling voor langer dan één jaar was. Nu is het duidelijk , dat, ware hot hiervoren bedoeld amendement aangenomen , do mogelijkheid geboren werd, dat eene doorgestane praoventive gevangenis, na bij do eerste veroordeeling tot eeno vermindering lol op één jaar of minder der beloopeno gevangenisstraf te hebben geleid , juist daardoor later, bij tweede of verdere veroordeeling, den schuldige nog bovendien aan de toepassing der hor-halingsstraffen van art. 11 der wet van 1854 onttrok. Maar aldus zou eeno praoventive gevangenis den veroordeelde twéémalen hebben te stade kunnen komen, hetgeen onmiskenbaar verkeerd zoude zijn geweest, en bij de werking van art. 21, gelijk hel ligt, niet gebeuren kan. Volgens dat artikel loch wordt do straf uitgesproken , op hot misdrijf gesteld, zonder dat de regier hebbe te lellen op het al of niet aanwozen van reeds doorgestane praoventive gevangenis, welke laatste uitsluitend in aanmerking komt bij do tenuitvoerlegging der straf en de berekening van het tijdstip van haren ingang.

Intusschen verdient het in de Tweedo Kamer voorgc-sleld amondemont do aandacht, als daarslellendo eeno toenadering tol het stelsel om elke praoventive gevangenis , ook die vóór do eerste tercgtslclling ondergaan, op do later uilgosprokon straf in rekening to brengen,

In onderscheidene Duitscho strafwetgevingen trouwens

-ocr page 444-

— 432 —

Leeft men or niet voor toruggedeinsd , de praevenlive gevangenis onbeperkt, d. i. ook die, welke vóór de eerste teregtstelling werd ondergaan, op den straftijd af Ie rekenen.

Het Beijersch Strafwetboek van 1813, dat, met cenigo wijzigingen, in een deel van Beijeren nog van kracht is (1), brengt de praoventive gevangenis in rekening op de uit te spreken gevangenisstraf, zoodra de eerste , buiten gebuid des aangehoudene, langer heeft geduurd dan een halfjaar (2).

Heeft de praoventive gevangenis ttree jaren of lanter geduurd, zoo kan zelfs de doodstraf op dien grond worden opgeheven (3).

In het ontwerp van een nieuw Strafwetboek voor Begeren , door den Minister van Justitie von Kleinsciirod den 6 Doe. 1853 ingediend, door zgn opvolger Ringel-MAHH sedert overgenomen, doch voor zoo verre ik weet nog niet tot wet geworden , vindt men zeer teregt do in-rekening-brenging dor praoventive gevangenis op de doodglraf niet terug. De dader is des doods schuldig of niet, maar is hij het, dan kan aard en omvang van zijne misdaad niet veranderen, noch verminderen, door de omstandigheid , dat hij korter of langer in voorloopigo

Doch ist dieser Umstand ohne Einflusz auf die lebenslängliche Freiheitsstrafe, etc.

-ocr page 445-

- 433 —

hechtenis verkeerde. Dit laatste is geen Mildcrungsgrund, gelijk het wetboek van 1813 aanneemt, en kan wel grond opleveren om de doodstraf in eene andere straf te veranderen, doch alleen bij wege van gratie.

Meer juist is hetgeen het Beijersch wetboek van 1813 in art, 101 bepaalt omtrent de levenslange vrijheid-slraden. Op deze kan do duur cener praeventive gevangenis niet wel invloed uitoefenen. Wel beschouwd is dit fado onmogelijk, maar bovendien, hom dio ten slotte lot levenslange gevangenisstraf verwezen wordt, is door het beslaan of den längeren duur oener praovenlivo gevangenis geen nadeel loegebragt, — integendeel, hoe langer hij praevenlief zit, hoe langer hij verschoond blijft van het verblijf in de (strengere) strafgevangenis, waar hij zijn verder leven zal gaan doorbrongen. Do beweegreden voor de in-rekening-brenging der praovenlivo gevangenis op den straftijd , welke hoofdzakelijk gelogen is in de zedelijke verpligling lot vergoeding aan den veroordeelde van vroeger uitsluitend in het belang der justitie geleden kwaad, ontbreekt dus hier ten eenenmalo (1).

In do hiervoren bedoelde Boijersche wetsontwerpen nu wordt do praovenlivo gevangenis in rekening gebragt op de lijdelijke vrijheidsstraßen en ook op de geldstraffen (2) , op do laalsten in verband namelijk mol

Bei zeitlich beglänzten Zuchthausstrafen gilt dasselbe, jedoch mit dem Unterschiede, dasz hier nur drei Viertheile der unverschuldet

-ocr page 446-

de subsidiaire gevangenisstraf vanéén dag lot hoogstens één jaar, die volgens art. 25 der ontwerpen, bg wanbetaling der boete, daarvoor in do plaats treedt.

In vergelijking met het wetboek van 1813 stelt het aldus voorgedragen artikel 86 in meer dan een opzigt belangrijke verbetering daar, terwijl het in het algemeen als voorbeeld dienen kan voor andere wetgevingen.

De gevolgen oener langdurige praevenlive gevangenis zullen volgens die ontwerpen niet meer daarin beslaan, dat do op het misdrijf gestolde straf zelfs van aard kunne veranderen, gelijk art. 105 van het wetboek van 1813 voor do doodstraf medebrengt, of beneden hel wetlelgk minimum dale, iels dat alleen bij het aanwezen van eigenlijk gezegde verzachtende omstandigheden te pas komt, en liier lot zeer onjuiste uitkomsten kan leiden, b. v. in geval van ticeede of later misdrijf (1). Naarde ontwerpen wordt do op hot misdrgf gestelde straf volledig uitgesproken, doch daarbij tevens uitgedrukt hoe veel van den straftijd door do ondergane praevontive gevangenis reeds uitgedelgd [getilgt) is.

Opmerking verdient ook de laatste zinsnede van art. 86. De Memorie van Toelichting zegt daaromtrent: «Dat «op de tuchthuisstraf voor eenen tijd niet, gelijk op «de gevangenisstraf, do volle tijd der onschuldig gele-«dene praevenlive gevangenis, maar slechts drie vierde «van dien lijd wordt afgerekend,......volgt uit den «aard der zaak, omdat de praeventive gevangenis wel «gelijk staal met de gevangenisstraf, maar geenszins «met de, in hare tenuitvoerlegging veel zwaardere, «tuchthuisstraf op gelijken trap van objectieve intensi-«tivileit gestold kan worden.»

crültenen Unlcrsuchungshaft an der erkannten Strafe abgerechnet werden.

0) Zie hiervoren.

-ocr page 447-

— 435 —

Ik zal straks gclogenhcid hebben op dit punt terug te komen.

Het Badensch Strafwetboek van 1845, in working getreden den 1 Maart 1851, brengt op de tydelyke vry'/ieidstraffen en op do geldstraffen {in verband mot de subsidiaire gevangenis bij wanbetaling) in rekening: «rechtswidrige oder eine ohne sein f^erschulden ver-ulängerte /Jaf^t.» Bovendien wordt als Strafminde-rungsgrnnd (1) aangenomen, naar bet schijnt ook ten aanzien van andere dan do hiervoren genoemde slraflen, de praeventivo gevangenis (Untersuchungshaft) in het algemeen, voor zoo verre do beschuldigde van hare verlenging, door het ontkennen van ware of aanvoeren van onware daadzaken, zelf de oorzaak niet was (2), Het beginsel der Beijersche wetsvoordragten^ volgens hetwelk do op het misdrijf gestelde straf wordt uitgesproken en de praeventivo gevangenis alleen ten aanzien der executie invloed heeft, is hier minder duidelijk uitgedrukt. Zoo ook i.s do terminus a quo der in-roke-ning-brenging (in Beijeron, na verloop van een half jaar, volgens het wetboek, van eene maa^id, volgens de voordragten), hier onzeker. Eindelijk mist men eene bepaling als do laatste zinsnede van art. 86 der Beijersche ontwerpen, regelende do verhouding tusschen do praeventivo gevangenis en de zwaardere vrijheids- (tuchthuis-) straffen (3).

Het strafwetboek van Pruissen (1851) houdt omtrent het onderwerp niets in.

Bat van Oostenrijk (1852) neemt in § 46 , k- als Milderungs-Umstande aan:

«Wenn er, wegen der ohne sein Verschulden verlängerten Untersuchung,

-ocr page 448-

Do algemeenc strekking der wetenschap en van meerdere wetgevingen in Duitschland op dit punt is kortom deze, dat ook die praeventivo gevangenis, welke vóór do eerste teregtstelling is ondergaan, op de daarvoor vatbare straffen worde afgerekend, hetzij te rekenen van het eerste oogen-blik der voorloopigo aanhouding, hetzij nadat eenigo weken of maanden sedert dat oogenblik verstreken zijn, hetzij alleen in het geval van onwettige (^recht^u^idrige) praovontivo gevangenis, hetzij meer onbepaald, mits slechts do beschuldigde door eigen toedoen geene oorzaak zij geweest van de verlenging dór voorloopigo in-hechtenishouding.

Hetgeen in Duitschland vrij algemeen wordt geleerd en in de wetgeving van vele Staten is aangenomen, werd intusschen in Frankrijk en ook iu België onaannemelijk gekeurd, en hier te lande in 1854 zelfs niet eenmaal ter sprake gebragt.

Men heeft zich daar Ie vrede gehouden met eeno beperkte invoering van het stelsel van afrekening der praoventive gevangenis op den straftijd.

De Franscho wet van 1832 is zelfs zeer beperkt, want zij strekt bedoeld stolsel slechts tot de correctionnele veroordeelingen uit, een voorbeeld in België aanvankelijk in de gedane wetsvoordragten tot herziening van den Code Pénal gevolgd, doch sedert in do latere wetsontwerpen te regt verlaten. De Nederlandsche wet van 1854 gaat, in dit stelsel, het verst.

«ilurcli längere Zeit verhaftet war.» Volgens § 53 mogen echter aard of duur der straffen door den regier niet veranderd of beneden het minimum opgelegd worden op grond van aanwezige verzachtende omstandigheden , en gaat, volgens § 17, de straftijd eerst in, wanneer tegen het vonnis geene rcglsmiddelcn meer openstaan, ten ware de regier in zijne uitspraak eon ander tijdstip daarvoor stelle. Dit laatste schijnt mij den regier bevoegd te maken om , bv. in verband met eene langdurige praevcnlive gevangenis, den tijd van ingang der straf te vervroegen.

-ocr page 449-

Nadal in art. 21 der Franscho wet van 1832 bepaald is: «La durée des peines temporaires comptera du jour, «où la condamnation sera devenue irrévocable,» gaat art. 22 aldus voort: «Néanmoins, à l’égard des condam-«nations à l’emprisonnement, prononcées contrôles in-odividus en état de détention préalable, la durée de «la peine, si le condamné ne s’est pas pourvu, comp-«tera du jour du jugement ou de l’arrêt, nonobstant «l’appel ou le pourvoi du ministère public, et quel que «soit le résultat de cet appel ou do ce pourvoi. Il en «sera de mémo dans les cas où la peine aura été ré-aduile, sur l’appel ou le pourvoi du condamné.»

In Belgio schreef oen bekend regisgeleerde (1) in 1835 nog:

«En thèse générale, la durée des peines temporaires «compte du jour où la condamnation a acquis force de «chose jugée........Ce principe n’admet pas d’exception, (ilorsc/u’il s’agit d’une peine en matière criminelle.»

In 1849 (12 Dec.) werd echter aan de Kamer der Vorlegcnwoordigers cone voordragl lol herziening van het Strafwetboek van 1810 gedaan, bewerkt door eene commissie, waarvan dezelfde bekwame reglstreleerde rapporteur was, en waarbij de praeventive gevangenis ook op de criminele vrijhcidsslralFen wordt in rekening gebragt.

Deze voordragl, gelijk zij in hot vooiloopig verslag der Kamer, van den 2-Jiilij 1851, geamendeerd , en later door do Kamer der Vertegenwoordigers en den Senaat aangenomen werd , vindt men hieronder medegedeeld (2).

«Néanmoins, si le rondatniié ne s’esl point poiirnn en cassation, Thémis, t). lit, tide .Si. [1C5G|. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29

-ocr page 450-

Ziel men nu art. 21 van onze wel van 1854 in , dan blijkt dat de Nederlandscho wetgever verder ging dan de Fransche, in zoo verre als hij do gunstige bepaling van art. 21 , lid 3—5 uilslrekto lol do {crintineie] tuchthuisstraf, terwijl in Frankrijk alléén ten behoeve der (eo7'rectionuele) gevangenisstraf eene uitzondering werd aangenomen op hel algemeen beginsel, «que les peines «temporaires comptent du jour où la condamnation sera «devenue irrévocable. » De Nederlandscho wetgever ging almede verder, dan men in do Fransche en Belgische wellen deed , doordien hij het tijdstip van aanvan^ der tuchthuis- on gcvangenisslradcn , zonder uitzondering doet berekenen van de eerste uitspraak, en hij die gunst geenszins laat afhangen, gelijk in Frankrijk en België , hetzij van do omstandigheid of do veroordeelde in zijne veroordeeling berustte, dan wel of zijne straf, op de voorziening in hooger beroep of cassatie , door den veroordeelde zelven of het 0. M, ingesleld, werd verzwaard, verminderd of slechts bevestigd.

De reden, waarom men in Frankrijk in 1832 bij het beginsel bleef volharden, om de critninele vrijheidsstraffen «da durée de ces peines compte du jour de l’arrêt, nonobstant le «pourvoi du ministère public, si ce pourvoi a été rejeté-

«Celte dernière disposition s'étend au cas où la peine a été réduite «par suite du pourvoi soit du minislcre public, soit du condamné.»

Art. 38. «Lorsque le condamné se trouve en état d’arrestation, la «durée de la peine d’emprisonnement compte du jour du jugement.

«Si le condamné n’est écroué qu’après sa condamnation, La durée «de la peine compte du jour de l’écrou.

«Toutefois s’il y a eu appel ou pourvoi en cassation de la part du «condamné, et que la peine n’est pas réduite, la durée de l’empri-«sonnement ne compte que du jour où la condamnation est devenue «irrévocable ou du jour de l’écrou, s’il est postérieur.

«Cette dernière disposition est applicable au cas où, par suite de «l’appel ou du pourvoi du ministère public, une peine plus forte au-«rait été prononcée contre le condamné.»

Men zie Annales Parlementaires de Belgique 18.51—18.52.

-ocr page 451-

— 439 —

niet lo doen ingaan, vóór dat zij zijn gegaan in kracht van gewijsde, is daarin gelegen, dal do praovenlive gevangenis , ook na de veroordeeling en hangende een beroep in cassatie, geacht werd te zeer in aard en omvang te verschillen van den dwangarbeid of de tuchthuisstraf, dan dat op deze twee straffen zoude kunnen of behooren te worden afgerekend de duur eener vooraf doorgestane praevenlive gevangenis.

Die reden , meende men , bestond echter niet ten aan-zion der (oorredionnele') gevangenisstraf, en men zag er geen bezwaar in, den aanvang dezer straf te berekenen (behoudens do noodige beperkingen) , van het tijdstip der eerste veroordeeling (1).

Het valt niet te ontkennen, dat in aard en omvang een groot verschil bestaal tusschen hel verblijf in een huis van verzekering als praovenlief gevangene en b. v. dat als veroordeelde in de hannes van Toulon. Dat verschil echter is aanmerkelijk minder groot met opzigt lot de luchlhuisstraf, dan ten aanzien der bagnes, en in zooverre weegt het bezwaar, dal in Frankrijk de vraag besliste, bij ons minder.

Bovendien aan dat bezwaar had op voldoende wijze kunnen le gemoet gekomen worden, door, gelijk de Beijersche voordragt van 1853 doet, de praevenlive gevangenis bij de zwaardere ^criminele) vrijheidstraffen slechts voor een deel, b. v. voor drie vierde op den straftijd in rekening le brengen.

Aan deze bepaling zoude ik zelfs de voorkeur geven boven do volledige iu-rokening-brenging der, na do eerslc uitspraak doorgestane, praeventivo gevangenis op de tuchthuisstraf, gelijk ons art. 21 doel, omdat in waarheid de lijd, bij praevenlie in den kerker doorgebragl, ook hier le lando niel geheel gelijk staat met den slraf-lijd in een huis van tuchtiging lo ondergaan. Daar,

(1) Vergelijk art, 21 en 22 der Wet van 1832. Inervnren

-ocr page 452-

waar, gelijk in Beijoren, ook die pracvenlive gevangenis, welke vóór de eerste uitspraak is ondergaan, op den straftijd wordt afgerekend, vervalt aldus ook de in dat stelsel toch altijd denkbare vrees, dat de met het voorloopig onderzoek belaste regterlijke autoriteit den beschuldigde begünstige door den duur van hel onderzoek en hiermede tevens der praeventive gevangenis, ton koste der latere criminele vrijheidsstraf, bovenmatig te verlengen. (1)

Maar, dit alles daarlatende, moet ik zeer betwijfelen de juistheid en billijkheid der beweegredenen , die den Flanschen wetgever in deze hebben geleid.

Hetgeen den ingang der criminele veroordeeling, dadelijk na hare uitspraak , verhindert, is het middel der cassatie.

Nu is het öf het Openb. Min. alleen , dat in cassatie komt, en dan is het cene groolc hardheid voorden veroordeelde, die zijnerzgds iu de veroordeeling berustte, om door eeno handeling van het olïlcie den ingang zijner straf voor cenen onbepaalden lijd te zien schorsen, eene hardheid door den Franschen wetgever ten aanzien der eorrectionneel veroordeelden opgeheven, en daarmede in beginsel erkend , doch met opzigt tot de cri~ mineel veroordeelden in het wezen gelaten;

öf wel, het is de veroordeelde, die, tegelijk met of ook zonder het Openb. Min., zich in cassatie vóórziet, welligt op zeer goede gronden zich voorziet, zoodat zijn beroep wordt aangenomen en de oorspronkelijk °Pg®'®S‘lö ®l'’®f verminderd wordt, en dan is het almede onbillijk aan het, door den veroordeelde aangegrepen, middel tot herstel zijner geschonden regten eenen grond

(t) In hel stelsel van ons art. 21, dat de praeventive gevangenis, vóór de eerste uitspraak ondergaan, geheel hinten aanmerking laat, is zoodanige vrees, ook al kon zij immer met opzigt lol den Nederlandschcn regier gevoed worden, onbestaanbaar.

-ocr page 453-

— 441 — te oiilleeiieii, oni den ingang zijner straf le schorsen lol na den afloop zijner voorziening in cassatie.

In België heeft men de mindere juistheid der Fransche wel op dit punt gevoeld, en, gelijk hiervoren gebleken is, ook ten opzigte der criminele vrijheidstraffen in bepaalde gevallen den aanvang der straf doen loopen van het tijdstip der eerste veroordeeling nieUcgcnslaande voorziening in cassatie.

In hoeverre men daarbij ook in België verre genoeg gegaan zij, is eene andere vraag.

Ucl beginsel der in-rekening-brenging wordt in de Fransche wet van 1832 ten opzigte der gevangenisstraf (emprisonnornenl) en , met eenige afwijking , ook in de Belgische voordragten ten aanzien der criminele én correclionncle vrijheidstraffen , slechts dan toegelalen, si le condamne' ne s'est pas pourvu (in hooger beroep of cassatie) (1), of ook , dans les cas où la peine aura été réduite sur l'appel ou le pourvoi du condarntté,

Niel in ieder geval dus wordt de ingang der straf berekend van het tijdstip der eerste veroordeeling. Komt de veroordeelde zijnerzijds in hooger beroep of cassatie, zoo redeneerde men , dan heeft hij aan zich zelven te wijlen de verlenging zijner praevenlive gevangenis , en moet derhalve deze laatste niet in mindering komen op do tegen hem uilgesprokcne gevangenisstraf. Hel belang der openbare orde laai hel tegendeel trouwens niel toe, want, moest in ieder geval de praevenlive gevangenis sedert de eerste uitspraak in rekening komen , men zou aldus do deur open zetten voor eene meniglo van ongegronde voorzieningen, waarbij de veroordeeblen niets le verliezen en alles te winnen hadden.

Is ecliler , zoo redeneerde men al verder, de veroordeelde in appel of in cassatie gekomen , en wordt dien

(I) Chauveau el IIÉIIE , Theorie dn Code Pénal, § 407, Journal dn 1‘alais, vol. VI, p. 340, n’. 70,

-ocr page 454-

len gevolge zijne straf verminderd , ja , ilau moet de ingang dier straf berekend worden van de eerste uitspraak, want dan is gebleken , dal zijne voorziening tegen de eerste uitspraak gegrond was. Gelijke berekening nioct plaats hebben , wanneer alleen het Openb, Min, appelleert of in cassatie komt, want deze handeling eoiis derde mag den veroordeelde niet schaden.

In België nam men dit laatste echter niet eenmaal gaaf aan. Eene voorziening van het Op. Min. schorst daar den ingang der bij de eerste uitspraak opgelegde straf alleen dan niet, si lo pourvoi a été rejeté (art. 26), of do in eersten aanleg ten correctionnelo veroordeelde op het appel of den eisch in cassatie van het Openb. Ministerie niet lot eone zwaardere straf wordt veroordeeld (art. 38). De rapporteur in den Senaat zeide daaromtrent: «Si au contraire une peine plus forte est prononcée, «l’erreur du premier juge est démontré, et cette erreur « ne peut profiter ati condamné, ni quand à la durée de «la peine, ni quand à l’époque à laquelle celle-ci e prend cours.» Men zou echter kunnen vragen of hier wel immer sprake van bevoordeelen kan zijn, en of de dwaling des eersten reglcrs den veroordeelde dan mag henadeelen 1

De meer omvattende strekking van art. 21 onzer wet van 1854, hetwelk op dit puntniet onderscheidt, verdient mijns inziens verreweg de voorkeur.

Het regt om in hooger beroep of cassatie te komen wordt voor den veroordeelde zijdelings verkort, wanneer van het al of niet slagen zijner voorziening afhankelijk wordt gemaakt de langere of kortere duur van zijn verblijf in den kerker. De veroordeelde moet even vrij zijn in de uitoefening van zijn regt van appel of cassatie als het Op. Min, Maar dal is de veroordeelde in waarheid niet meer, indien aan hel zijnerzijds komen in appel of cassatie eene, wel is waar van den einduitslag der voorziening

-ocr page 455-

afhankelijke, maar loch zeer mogelijko poeualilcil (1) wordt verbonden, welke alleen dan zal vervallen, wanneer zijn beroep gunstig uitvak, iels dat veelal onzeker is, en onderden invloed van velerlei omstandigheden kan staan.

liet stelsel der wet van 1832 werd te dezen aanzien vergeefs bestreden door sommige Gedeputeerden , die te regt beweerden: «11 faut que le condamné soit libre «de ces préoccupations, ou la voie, que lui ouvre la «loi, pour obtenir la réforme du premier jugement, «deviendrait illusoire.» (2)

Hel is niet onmogelijk, dat art. 21 der wel van 1854 do voorzieningen in appel en cassatie eer zal doen vermeerderen dan afnemen, hoewel de uitkomst tol dusverre dit nog niet schijnt te leeren, maar in ieder geval zou ik uit hel oogpunt van billijkheid en zedelijkheid hel daarbij gehuldigd stelsel beierachten, dan dal onzer Fransche en Belgische naburen.

Ik moet nu nog kortelijk hel art. 21 , lid 2—.5 meer van nabij beschouwen, en daarbij de vragen 1er loetse brengen, die zich bij de vaslslelling en ook na de invoering er van zich hebben opgedaan.

In hel tweede lid van art. 21 (3) vindt men terug hetgeen vóór do invoering der wel van 1854 in het algemeen hier te lande regions was, namelijk, dat hel tijdstip van aanvang der straf en dal van tenuitvoerlegging der straf één en hetzelfde zgn.

Er bestond geeno reden om, ten opzigle van hen, die zich lot aan do einduitspraak op vrge voelen bevinden, eene verandering in hel beslaande regl le maken.

-ocr page 456-

Het spreekt echter van zelf, dat wanneer in den loop dos onderzoeks , bijv, in do gevallen van do artl. 240 en 249 van het Welb. v.nn Slrafv., de in regten betrokken persoon in hechtenis wordt gesteld , de toepasselijkheid van het tweede lid van art. 21 ten zijnen aanzien ophoudt.

Hot derde lid van art. 21 (lj doet verschillende vragen ontstaan.

Reeds bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer is men in eeno dwaling vervallen (2), die destijds tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen leidde, en ook nu nog eene geheel onjuiste wetstoepassing zou kunnen ton gevolge hebben. Men zag geheel voorbij het groote onder-derscheid tusschen het tijdstip van ing^an^ en het tijdstip van tenuitvoerlegging der straf. «Stelt u voor,» zoido men, «een beklaagde, die praeveutief gedetineerd was, «wordt door den eersten regter tol ééne maand gevan-«genisstraf veroordeeld; dat vonnis wordt volgens dit «artikel dadelijk geëxecuteerd, en do veroordeelde wordt «in de strafgevangenis overgebragt; inmiddels stelt de «veroordeelde hooger beroep in, en na verloop van twee «of drie maanden wordt hij vrijgesproken ; hangende dal «hooger beroep moet hij echter, almede volgens dat «artikel , in hechtenis blijven. Wal zal nu van dil een «en andor het gevolg zijn? Vooreerst: dat de beklaagde «na aanvankelijk praeventief gedetineerd te zijn, op den «dag van do uitspraak van het vonnis des eersten rcglors »definit ief wordt gedetineerd in de strafgevangenis , en, «wanneer de straftijd verloopen is , en er dan nog niet «in hooger beroep uitspraak is gedaan, hij weder prae-«ventief gedetineerd wordt, en dal alles door hetzelfde «feit, waarvan hij eindelijk wordt vrijgesproken.

-ocr page 457-

— 445 —

«Maar wal is het tweede gevolg? dat op zoodanigcu «beklaagde isenilÿft ten uilvoer gelegd een vonnis van «veroordeeling, dal laler vernietigd is.»

De geheelo redenering berust op eeno onjuiste voorstelling van do strekking des artikels, waar niet genoeg tegen gewaakt kan worden.

Hot tijdstip van tenuitvoerlegging laat art. 21, derde lid, onveranderd ook voor ben, die praeventief gevangen zitten.

Hangende honger beroep of voorziening in cassatie is do gevangene praeventief gevangen, en als zoodanig mag hij, die wel is waar bij arrest van een Provinciaal Hof tol tuchthuisstraf veroordeeld werd, maar wiens beroep in cassatie nog onbeslist is, 7uet opgezonden worden naar het criminele huis van tuchtiging, en evenmin hij naar do correclionnclo strafgevangenis, diecorrcclionneel veroordeeld in eersten aanleg, in booger beroep alsnog moet loregl staan of in cassatie zijne regten alsnog kan doen golden. Beschouwt men het art, 21 uit dit, uitsluitend ware, oogpunt, dan springt de mindere juistheid van hetgeen daartegen in do Tweedo Kamer aangevoerd en biervoren overgenomen is, in het oog,

Neen ! eerst nadat bet vonnis of arrest in kracht van gewijsde zaak is gegaan, en bovendien do Koning op het verzoek om gratie beschikt zal hebben (1) , mag de veroordeeling op den, tol dus verre uitsluilend praoven lief, gevangene worden ten nitvoer geleg;d.

Maar geheel iels anders is de vraag, wanneer die, eerst dan uitvoerbare, straf alreeds is ing^egaan? Daarop geeft art, 21, derde lid, het antwoord, maar met het tijdstip der tenuitvoerlegging laat die bepaling des

(1) Even onjuist was dan ook lict gezegde van een ander lid : «Doeli «ik voor mij zie bier (in art.), ik herbaal bel, een strijd niet bet praerogalief van de Kroon.«

t'crslag enz, blz. 1041,

-ocr page 458-

— 446 — artikels zieh volstrekt niet in. Uit laatste is en blijft geregeld in titel XVII van lict Wetboek van Strafvordering.

Geheel ten onrogte derhalve werd in do Tweede Kamer het gevoelen geopperd , dat het voorgedragen artikel in strijd was mot do zuivere regtsboginselen , welke medebrengen, dat een strafvonnis eerst dan kan worden geëxecuteerd, wanneer hot in kracht van gewijsde is gegaan.

Een tweede punt van overweging is do toepasselijkheid van het derde lid van art. 21 niet alleen ingeval van veroordeelin^ in eersten aanleg, maar ook b. v. ‘jy vrijspraak of ontslag’ van regtsvervolging door den eersten regter, en veroordeeling in hooger beroep of (art. 105, Wet op de Rogl. Org.) in cassatie. Ook dan is het dictum des eersten regters de terminus a quo voor den aanvang der tuchfliuis- of gevangenisstraf.

Volgens art. 21 derde lid is ilo terminus a quo niet do dag der veroordeeling, maar de dag der (eerste) uitspraak, welke algemeene uitdrukking zoowel het geval van veroordceling , als van vrijspraak of ontslag bij den eersten regter, omvat.

Do ratio legis trouwens blijft dezelfde, hetzij in eersten aanleg vrÿspraak of veroordceling plaats heeft. De beklaagde blijft hängende het hooger beroep in ieder geval prae-venticf gevangen , en wordt hij in appel veroordeeld, nain eersten aanleg te zijn vrijgesproken, men dient den ingang zÿner gevangenisstraf wel te berekenen van het vonnis in eersten aanlog, of do eerst vrijgesprokcne en daarna veroordeelde wordt van ergere conditie dan hij, die in beide instantiën werd schuldig verklaard on veroordeeld.

Mon moot ook hier wel onderscheiden.

Do aard der straf, gelijk ook do qualilicalio van het feit , blijven afhankelijk van de beslissing des hoogeren

-ocr page 459-

rcglers, maar de ingang der straf regelt zieh steeds voor don praeventief gevangene naar de uitpraak des eersten reglers , zij moge vrijspraak, ontslag of veroor-deeling hebben ingehouden.

Hetzelfde beginsel ligt ten grondslag aan hol faa/ste lid van artikel 21 , welke zinsnede nog ten allen overvloede verklaart voor hot bÿzonder geval van verzwaring (1) van straf, hetgeen eigenlijk in het algemeen hier waar is, dat namelijk do laatst opgelegde straf geacht wordt lo loopen van don dag der eerste uitspraak.

Naar dal zelfde beginsel heeft mon ook andere vraagpunten lo bcoordeelen.

Zoo heeft zich het geval voorgedaan, dat iemand , in eersten aanleg wegens wanbedrijf veroordeeld , door het Hof, regt doende in correctionneel appel, met tc-nieldoening van het vonnis a quo, wegens hetzelfde feit len criminele verwezen en later ton criminele veroordeeld werd. Ook hier word arlikol 21 derde lid van toepassing geacht, en do ingang der straf berekend van de corrcclionncle veroordeeling in eersten aanleg, niettegenstaande alles wal bij den eersten regier gedaan was door den hoogcren regier vernietigd werd , en op zijn bevel eeno als het ware geheel nieuwe vervolging ton criminolo werd ingesleld.

Artikel 21 derde lid onderscheidt niet, wolken invloed het hooger beroep of de eisch in cassatie ook moge hebben , het zij op den vorderen loop der procedure na de eerste uitspraak, het zij op do qualificalio, het zij op de, naar gelang daarvan , door don hoogeren regier veranderde oplegging van straffen. De eerste uitspraak is steeds do terminus a gito.

(t) Zeer ten onregte heeft men uit het woord verzwaring afgeleid, als of derhalve in geval van vermindering van straf de termijn van in -gang niet zou mogen berekend worden van den dag der eerste uitspraak. Niet elke redenering c contrario gaal op, dit blijkt ook bier.

-ocr page 460-

— 448 —

Dil luatsle zou zelfs waar blijven b. v. indien iemand werd veroordeeld lol luclilhuisslraf, hel arresl van ver-oordeoling echler gecasseerd werd door den Iloogcn Raad, die de zaak naar een aangrenzend Provinciaal Gereglshof verwees, welk Hof, haar op nieuw onderzoekende , den reeds eenmaal veroordeelde op nieuw schuldig verklaarde cn veroordeelde. Ook dan wordl de slraf gerekend lo zijn ingegaan mei den dag der eersle uilspraak.

Hel moge vreemd schijnen den ingang der slraf te doen loepen van den dag van een sedert gecasseerd arrest cn van eene veroordeeling, anterieur aan die, welke in waarheid de straf bepaald hccfl, artikel 21 laat geene andere uitlegging toe.

Nog eene andere vraag kan zich voordoen, welke, in verband met het regt van gratie staande, cenigen twijfel zou kunnen doen rijzen. Stel iemand wordt ter dood veroordeeld, doch do doodstraf door den Koning veranderd in die van tuchthuisstraf. Zal die tuchthuisstraf ingaan met de dagleekening van het Koninklijk besluit van gratie, hetwelk die straf in het leven riep, dan wel van do dagleekening van het doodvonnis? Naar ik meen kan de laatste dagleekening uitsluitend do terminus a quo uilmaken. Artikel 21 derde lid spreekt van het rogt van gratie niet, en behoorde daarvan ook niet te gewagen , omdat het regt van gratie wel invloed uitoefent op hel tijdstip van tenuitvoerlegging, maar niet op dat van ingang der slraf van den pracvenlief gevangene, van welk laatste tijdstip alleen in artikel 21 de redois. Artikel 21 derde lid laat echler de hier geslcldo vraag geenszins onbeantwoord. Immers het bepaalt, dal voor den praoventief gevangene elke tuchthuisstraf aan-vangl met den dag der uilspraak, dal is hier, den dag van het doodvonnis.

Er is één punt dal in de toepassing moeijclijkheid kan

-ocr page 461-

I’ai'en, zoo lang bel slclscl van eenzame opsluiling, liier le lande voor veroordeelden door de wel van 28 Jung 1851 (^Slaatgbl. n'’. 68) voor zooveel noodig geweltigd, en in arlikel 7 der wet van 1854 uilgebreid , ook voor de praeventief gevangenen niet algemeen in werking is kunnen gebragt worden.

Arlikel 21 , sprekende van c/evan^eniestraf, onderscheidt niet Insschen die, welke in gezamenlyke, en die welke in eenzame opsluiting wordt doorgebragt. liet arlikel omval dus ongetwijfeld beide die soorten van gevangenisstraf, en ook voor de veroordeelden lot eeti-zame opsluiting is dus ile gunstige bepaling van art. 21 derde lid geschreven , dal de veroordecling aanvangt met den dag der eerste uitspraak. Nu kan het gebeuren, dat iemand , praeventief gevangen in gezamenlÿke opsluiling, veroordeeld wordt tot eenzame opsluiling, en dat, hangende een ingesteld booger beroep of voorziening in cassatie, de duur der tegen hem uitgesprokene cellulaire straf geheel of groolendeels verstrijkt, zonder of vóór dat de eenzame opsluiting is kunnen worden len uitvoer gelegd. Daar, waar ook de praeventief gevangenen cellulair bewaard worden, kan deze zwarigheid zich niet opdocn. Zij doet zich echter gevoelen , voor zoo verre de huizen van arrest of verzekering niet cellulair zijn ingcrigt.

De bestaande moeijelgkheid zal afnemen , naarmate het cellulair stelsel zijne uitbreiding nadert. Tot zoolang is het bezwaar niet geheel uit den weg te ruimen. In de wet van 1854 te bepalen, dal do cellulaire gevangenisstraf eerst zou ingaan, wanneer het vonnis of arrest kracht van gewijsde had gekregen, zou gestreden hebben met de geheele economie van art. 21. Aan hel bezwaar ware welligt voor een deel te gemoet gekomen , indien in art. 21 do in gezamenly'ke opsluiting doorgebraglo praevenlive gevangenis slechts voor de helft waro in

-ocr page 462-

rekciiiiig gebragl op do cellulaire gevangenisstraf. Zoodanige maatstaf z,oii ook beter verband gehouden hebben met art. 2 der wet van 28 Junij 1851, bepalende dat in geen geval do colliilairo gevangenisstraf voor langer dan do helft van don tijd der gewone gevangcnisslraf wordt uitgesproken.

Doch wal ook van dit alles zij , de bedenkingen , die tegen hel stelsel van art. 21 der wet van 1854 kunnen worden aangovoerd, wegen geenszins op tegen do gebreken van hot tegenovergestelde stelsel, volgens hetwelk al het oponthoud der voorzieningen in hooger beroep en cassatie voor den veroordeelde geheel buiten aanmerking bleef, zoodat hij eerst weken en maanden na zijne eerste veroordeeling in werkelijkheid zijne straf mögt zien ingaan.

Noch ééne vraag van Iransiloiren aard, en, naar ik meen, van wezenlijk praktisch belang, wensch ik te behandelen, om daarmede te eindigen.

Is de bepaling van art. 21 lid 3 en 5 toepasselijk op hen, die tijdens do invoering der wet van 1854 reeds quot;ovangen zalen, en veroordeeld waren?

Eene gelijke vraag, omtrent de Fransche wet van 1832 gedaan, vindt men ontkennend beantwoord bij GnAnvEA.n IIÉLIE (1).

Art. 2.5 eerste lid onzer wet van 1854 zegt:

«Do tegenwoordige Wet is van toepassing ook len «aanzien der misdrijven vóór haar in werking treden go-«plcegd.»

Wel heeft men daarbij in de eerste plaats te denken aan die misdrijven, welke bij do invoering der Wet reeds gepleegd, doch nog niet definitief onderzocht waren.

Voor zooverre het de bestra^ng^ cens misdrijfs geldt,

(1) Théorie du Code Pénal, § 389,

-ocr page 463-

— 451 —

kan hij ari. 25 zelfs aan niets anders gedacht worden, dan aan dit laatste. De latere wet, die do lol dus verre tegen eonig misdrijf bedreigde straf re reneZz, kan desniettemin geen invloed uitoefenen op reeds, bij hare afkondiging krachtens vroegere, strengere, wetten uitge-sprokene en in kracht van gewijsde gegane veroordee-lingen.

Hier echter is zelfs in de verte geen sprake van verandering van, reeds vóór do invoering der wet van 1854 opgelegde, straffen , maar uitsluitend van de al of niet retroactivilcit eenor fietio le^is, door art. 21 ingevoerd, volgens welke do eenmaal opgelegde straf injavoremrei geacht wordt vroeger te zijn ing^egaan, dan zij is kunnen ten uitvoer gelegd worden.

Door deze gunst toe te kennen ook aan hen, die vóór het bestaan der wet van 1854 veroordeeld zijn , wordt niets te kort gedaan aan de reeds, welligl lang te voren, in kracht van gewijsde zaak gegane vonnissen of arresten , waarbij zij veroordeeld werden. De uitspraken blijven, het spreekt van zelf, in haar geheel. Slechts do berekening van den ingang der daarin opgelegde straffen wordt veranderd, een punt dat vroeger, evenmin als dit nu het geval is, een deel van ’s regters uitspraak uitmaakte, dat zich vroeger regelde naar de destijds bestaande wetsbepalingen (1), en thans zich behoort te regelen naar art. 21 der wet van 1854.

Het is waar, in den regel heeft de wet geene terugwerkende kracht, maar moet men dien regel zooverre drijven, dat men dien ook inroopo: «quand il s’agit «d’une loi do faveur, dont l’application, même rétro-«active , ne lèse ancun intérêt? (2)»

-ocr page 464-

Hierbij konil ilo uitgt;lnikkclijko bepaling van arl. 25 , die, naar ik meen, ook in bel hier bedoeld geval de wet der non-relroactiviteit te niet doet, en aldus de gunst van art. 21, lid 3 en 5 schijnt uit te strekken ook lol die personen, welke, reeds vóór de invoering der wet van 1854, in slaat van praevenlive gevangenis bij einduitspraak veroordeeld zijnde, thans nog hun slraflijd in lucht- of gevangenhuis ondergaan.

/fet leerstuk der zamenkan^ende misdreven in het Nederlandsch regt ; door Jbr. Mr. C. J. VAa TNispen TOT Paneerden, Subsliluut-Ofiicier van Juslilio bij de Arrondisscmenls-Roglbank te ’sllctogcnbosch.

Ik slcl mij voor te onderzoeken :

I.

Volgens art. 130 Strafv. zijn misdrijven zamenhan-gend :

1quot;. Wanneer zij gepleegd zijn door verscheiden vcr-eenigde personen gelijktijdig.

Dal van den zin, aan bet woord vereenigd te hcchlcn voornamelijk de beteckenis dezer bepaling afhangt, ziet ligt iedereen. Het drukt in onze wetgeving meer dan een denkbeeld uit. Vereoniging in staatkundigen zin duidt een genootschap aan, welks leden lot cene blijvende zamenwerking 1er bereiking van een bepaald doel verbonden zijn (1). Hel is wal de Franschen associatieu

(1) Van Nispen, het Hegt ran Vercentginy, bl. 1.

-ocr page 465-

— 4.53 —

Boomen. Zoo zal deelneming aan eeno byeenkotnst, die overtreding van de wet ten doel heeft, niet vallen onder de strafbepaling bg art. 4 der wet van 22 April 1855 (1 ) geschreven. Vereeniging in dezen zin sluit zoowel toevallige a1s lÿdelijke zamenwerking uit. Maar er zijn andere bepalingen waar «vereenigd» niet door a##oczeJ, maar door réunis vertolkt wordt, liet zijn onder andere de art. 211, 214 en 215 van het Wclb. van Strafr. Daar zyn verce-nigde personen geene andere dan die lot hetzelfde doel medewerken, al is hun zamentrelfen niet van blijvenden aard en geenszins hel gevolg van voorafgegaan overleg (2). Hetzelfde kan gezegd worden van art. 18 der wel van 29 Junij 1854 [Stbl. no. 102). In onze bepaling heeft het woord «vereenigd,» eene vertaling van hel Frausche réunis in art. 227 I, C., ongeveer dezelfde beleekcnis. Werken onderscheiden personen gelijktijdig mede lol helzelfde misdadig dool, hunne misdrijven zijn zamenhangend, al is handeling noch bijeenkomst van te voren beraamd. Er beslaat echter eenig verschil. De boven aangehaalde bepalingen doelen op personen, die één misdrijf plegen. Zij zijn mededaders of althans medepligtigen van dezelfde rebellie, van denzelfden diefstal. Ons artikel daarentegen spreekt van onderscheiden misdrijven, wel aan elkander verknocht maar toch niet één. Is er ginds zamenwerking lot het naaste doel, hier zal het oogmerk lot welks bereiking de daders hun krachten vereenigden, meer verwijderd zijn.

Dat het woord «vereenigd» zamenwerking lol een doel onderstelt, leert zoowel de spreektrant van het dagelijksch

Thenns, I). !||, 3de St. [1856]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 466-

— 454 —

loven als «le laak «Voroenigen» omschrijft Weyi.am): «in bedoeling on werking verbinden.» Hij geeft als voorbeeld ; «men vereenigt zich om ons te kwellen.» Misdrijven ten zelfden tijde en plaatse gepleegil zijn daardoor alleen niet zamenhangend. Het is trouwens ligt te begrijpen. Misdryven kunnen onder omstandigheden als do gezegde begaan worden, zonder dat er lusschen hen eenig verband bestaat. Ik vind geen beter voorbeeld dan dat van de Bosch Kemper , die wijst op onderscheiden zakkenrolderijen op dezelfde markt en op hetzelfde oogenblik geschied, doch tusschen wier daders geene de minste verstandhouding bestond. De Hooge Raad stemde met het voorgedragen beginsel in , als hij geen zamenhang zag in de overtredingen van meerdere personen, die tenzelfde ure op dezelfde btgroesde berm van denzelfden weg hun vee lieten grazen (1). Niet minder bleek zijn adliaesie uit het arrest, dat connexiteit ontzeide aan de overtredingen van twee personen, die zonder er regt toe te hebben op hetzelfde oogenblik denzelfden bezaaiden grond van een ander betreden hadden (2). Nog mag hier gewezen worden op de beslissing dat de misdrijven van twee personen, die zonder van akte voorzien te zijn , ten zelfden tÿdo en plaatse ieder met een poerlood vischten, geenszins als zamen-hangendo moeten aangemerkt worden (3). — Ook ten aanzien van de overtreding van het openhouden eenor tapperg na den tijd voor do sluiting bepaald en die van het niet tijdig verlaten derzelve, oordeelde do Hooge Raad dat er geen zamenhang bestaat {4). Met dit ge

-ocr page 467-

voelen kan ik mij cchlcr niet vereenigen. Do waard verschaft aan do gasten de middelen om het misdrijf te plegen. Hij stelt zyn woning voor hen open. Hÿ levert hun drank en al hetgeen er tot het zetten van gelagen vereischt wordt. Het misdrijf van den een kan geen plaats hebben zonder dat van den ander. Is er sterker bewijs te denken dat een feit door eeno vereeniging gepleegd is dan do onmogelijkheid dat het door één begaan zij ? Niet zoo gemakkelijk zou ik het beslaan eener vereeniging lusschen de bezoekers alleidcn uil hun gelijktijdig verblijf in dezelfde tapperij. Hel is mo gelijk, dat er vorscheiden gezelschappen aanwezig zijn, lusschen welke volstrekt geene verstandhouding bestaat. Ook dan wanneer de gedaagden in denzclfden kring of aan dezelfde speeltafel aangezelcn waren, schijnt do Hooge Raad hunne overtredingen niet zamenhangend le achten (1). Zij zijn volgens hem wel tot hetzelfde doel vcreenigd, doch dit is vreemd aan de overtreding. Ten onregte. Het oogmerk waar zij naar streven is gezellig vermaak , ongeoorloofd door de plaats en het uur dat zg het zoeken te genieten. Hel feil kan niet afgescheiden worden van de omstandigheden waaronder het gepleegd is. Beschouwinlt;;en intusschen over do onderlinjie ver-houding der bezoekers zullen veelal builen invloed op de behandeling der zaken blijven, wani, is ieders misdrijf zamenhangend mol dat van den waard, zoo worden allen le zamen voor den regier geroepen.

Bij arrest van 17 Mei 1853 (2^' oordeelde hel Provinciaal Gereglshof in Zuidholland, dat zij, die elkander onderling slagen loebraglen, moeten geacht worden in vereeniging gehandeld te hebben. Het motief was, dat art. 130 Strafv. geenszins hel beslaan eener vereeniging tegen

-ocr page 468-

— 45G —

derden vordcrl. Hoe men ecne voreeniging zien kan in do handeling van twee strijdende partijen , moet ik verklaren niet te begrijpen. Zonder eenheid van doel kan geen ver-eeniging beslaan. Bij onderlinge mishandeling streven de twistenden niet naar hetzelfde doel. liet oogmerk van den een is veeleer het tegenovergestelde van dat van den ander. Zoo geen andere misdrijven zamenhangend zyn dan die welke onder de bepaling van art. 130 Slrafv. vallen, is hel oordeel van de Reglbanken te Nijmegen (1) en Gorinchem (2) en van Mr. Gockinga (3} juist.

2». Worden misdrijven geacht zamenhangend te zijn, wanneer zij door verschillende personen op onderscheiden lijden of plaatsen , doch ten gevolge van eene door hen te voren gemaakte afspraak gepleegd zijn.

Moet de eisch van voorafgegaan overleg in ruimen zin genomen worden, zoodat er elke verstandhouding onder begrepen is, die tusschen misdadigers met betrekking tot misdaden plaats heeft? Levert uit dien hoofde eene overeenkomst lot onderlinge verdeeling van de opbrengst der misdrijven, genoegzamen grond om deze als zamenhangend te beschouwen? In bevestigenden zin antwoordt DË Bosch Kemper (4), ontkennend de Hooge Raad (5). Te regl. Eene overeenkomst over do gevolgen van het misdrijf, is geeno overeenkomst over het misdrijf zelf. Do strafbare daden zelve moeten uil de vooraf gemaakte afspraak voorlvloeijcn. De bepaling dus verklaard , zal zelden van toepassing zijn ; toch niet geheel zonder werking. Men denke aan hel wegvoeren eener maagd uit do ouderlijke woning, terwijl een vriend, om het feit te doen

-ocr page 469-

slagen en de ontdekking te vertragen, haar vader, die zieh elders bevindt, eenigen tijd opgesloten houdt.

3“. Zijn misdrijven zamenhangend, begaan met het oogmerk, om zich de middelen te verschaffen lot hel plegen van een ander misdrijf, of de uitvoering er van te bevorderen of lot stand le brengen , of wel om zich legen de straf van een ander misdrijf te beveiligen.

Gevallen dal deze bepaling loepassing vimll, komen er vele voor. Men denke aan hel plunderen van den winkel eens zwaardvegers, om wapenen tot het plegen van feitelijk verzet tegen het openbaar gezag of oproer te bekomen; aan het wegnemen van een breekijzer om er elders een anderen diefstal mede te plegen; aan den beklaagde die door aanbieding van geschenken zijn regters lot een gunstig oordeel tracht te bewegen; aan dengene die, voorloopig aangehouden, met geweld uit den kerker vlugl enz., enz.

Ons voorschrift spreekt van hen, die misdoen om zich de middelen lot hel begaan van een ander misdrijf te verschaffen of om zich legen de straf voor een ander 'vergrijp te beveiligen, liet ziet derhalve alleen op daden, door iemand ten eigen bate verrigl. Het vindt geen con-nexileit lusschen de overtreding van den een en de euveldaad van een ander om genen voor tuchtiging te vrijwaren. De Boscu Kempek (1), die het tegendeel aanneemt, stelt zich geheel buiten de wel. Te vergeefs zoekt men naar gronden voor de uitspraak van den Hoogen Raad, dal de jagloverlreding van een knecht en hel feilelÿk verzet van zijn meester om den van naam onbekenden bekeurde aan den jagtopziener te ontweldigen (2) onder onze bepaling vallen.

Reeds wees ik wel in een enkel woord op de vraag, wier oplossing ik echter tot dusverre in gebreke bleef te

(t) t. a. p. tl bh 283.

(2) Air, vuil 21 Ju lig 1853 {irkbl. n’. 1564.)

-ocr page 470-

— 458 —

leveren, of art, 130 Slrafv, eene limitatieve bepaling van zamenhangendo misdrijven beval. Zij verdient eenonaauw-keurige overweging. Zonder eene uitdrukkelijke beslis» sing over de quaestie te geven, uitle de Hooge Raad (1) meermalen de meening, dal er geen connexileit tusschen misdrijven bestaat, dan in de gevallen, bij ons art. aangewezen. De Bosch Kemper aarzelt. Eerst zegt hij , dal de wetgever alleen eenige voorbeelden gegeven heeft. Later (2) meent hij , dat de bepaling in zoo verre beperkend is, dat geene andere misdrijven dan die onder haar vallen in regten als zamenhangend mogen aangemerkt worden. Het besef der leemte, die bij deze verklaring in do wet beslaat, doet hem echter tot eene ruime — om niet te zeggen extensieve — interpetatie overhellen. Ook Rauter weifelt. Na connexileit builen de bepaling van art. 227 T. G., mei het onze overeenstemmend, aangenomen te hebben (3), uil hij later do meening «qu’il n’y a connexité en droit que dans les cas décrits par l’article 227 (4).» Hel laatste gevoelen is dal van Carnot (5). Ik maak zwarigheid het aan te nemen. Het artikel schijnt mij enkel eene aanwijzing te bevallen van misdrijven, onder elke omstandigheid als zamenhangend te beschouwen, maar geenszins anderen uit te sluiten, die uit den aard der zaken connex blijken te zijn. Deze verklaring, die in den geest der bepaling ligt, wordt door de woorden der wet niet gewraakt. Het art. zegt niet: «zamenhangonde misdrijven zijn die, welke enz.,» veelmin : « geene andere misdrijven worden geacht zamenhangendo te zijn, dan die,

-ocr page 471-

— 459 —

welke enz.,» maar: «misdrijven worden geaclil zamen-hangendo le zijn, wanneer enz.» ff'orden g'eac/tl wil zeggen, dal do opgenoemde misdrijven door welduiding voor zamenliangend gehouden worden, zoodat in do aangewezen gevallen do regier niel le onderzoeken heofl of de aard der zaak ze connex maakt. Soortgelijke woordschikking i.s aan onze wetgeving niet vreemd. Art. 958 B, W. zegt: «.......voor tusschenheido komende personen worden gehouden do vader euz.», wolk voorschrift niel belet ook anderen dan do daar opgenoemde als lusschen heido komende personen te beschouwen (1). Een gelijk voorbeeld trefl men aan in art. 239 B. W. Ook art. 101 Slrafr. verdient hier vergeleken le worden. Hel luidt in de ofliciële vertaling; «onder de benaming van wapens worden allo, zoo snij-dig als puntig gescherpte of kneuzende, werktuigen begrepen.» Ook deze bepaling, die niel eens do gewono vuurwapenen omvat, is geen beperkend voorschrift. — De aard der zaak trouwens gebiedt de voorgeilragen verklaring aan te nemen. Zijn onderlinge mishandeling, onderlinge belecdiging, meerdere misdrijven door deii-zclfden persoon, ten zelfden tijde begaan, misdrijven gepleegd om eenen anderen de middelen lol hel plegen van een ander vergrijp le verschaflen, of hem voor do straf wegens cene andere euveldaad le beveiligen, niet zamenliangend? Zou afzonderlijke beregting niel lol de ongerijmdsle gevolgen leiden? Zal men voorlaan, bij vechtparlijen , de twistenden tegen elkander als getuigen onder cede zien hooren? Zullen tegenstrijdige uilspraken zonder mogelijkheid van vcrbelcring over dezelfde feiten geveld worden? Stel b. v. dal twee schippers elkander op do Maas met bcleedigcnde uitdrukkingen bejegenen. Het vaartuig van den oen ligt aan de Gclderseho zijde,

(1) Mcii zie Themis, Regtskitiidig Tijdschrift, 11de verzameling, 11 , ld. 203.

-ocr page 472-

dal van den ander aan den Noordbrabanlschen oever. De kanlonregler van ’s Herlogenbosch oordeelt, dat de beklaagde door de wederpartij uilgelergd was en dat het geïncrimineerde feit uit dien hoofde geen misdrijf oplc-vert. Omgekeerd oordeelt de kanlonregler van Zalt-Boramel, dal do nitlerging van den anderen schipper voortgekomen is, en ontslaat dengeon, die voor hem te regt slaat, van alle regtsvervolging te dier zake. Ziedaar dezelfde feiten geheel verschillend gewaardeerd, terwijl do strijdige oordeelvellingen wegens het feitelijko der beslissing, ook door een beroep in cassatie niet lot overeenstemming gebragt kunnen worden. In stede van oen stelsel aan te nemen, dat tol gevolgen als do geschetste leidt, vestige men hel oog op art. 129 Slrafv., dat do gelijktijdige beregling van zamenhingende misdrijven gebiedt. Men vrage wolk do taalkundige belee-konis van hel woord zamenfiangend is, en men zal ontwaren dal het gelijk staat met de uitdrukking: in onderiing verband staande. Men onderzoeke wanneer misdrijven lot elkander zoodanig in verband staan, dat de omstandigheden van het een invloed uitoefenen op do slrafreglelijke waardering van hol ander, en men zal welen wanneer delicten uit den aard der zaak als con-nex te beschouwen zijn. Ligt zal men alsdan genogen zijn met Riuter te zeggen: «il y a connexité sensu legis lorsque plusieurs délits sont la cause ou l’effet l’un de l’autre, ou lorsqu’ils se sont facilités l’un l’autre.» Men zegge niet dal ons stelsel ’s reglers willekeur in de plaats van zekere voorschriften brengt. Hoe veel woorden zijn er in de taal der reglsgeleerden, waarvan geen juiste bepaling bij do wet gegeven kan worden? Wie heeft nog ooit omschreven welke uitdrukkingen als beleedigcnd aan te merken zijn? Art. 158Reglsv. zogt niet wanneer een geding met eene andere zaak verknocht (connex) is. Wordt hel gemis dier bepaling zoor levendig gevoeld?

-ocr page 473-

— 461 —

II.

Er zijn weinig bepalingen in bel Welb. van Strafv,, die lot cassatie van zoo veel vonnissen en arresten geleid bobben als de voorschriften waarover wij handelen. Do naauwkeurigo kennis en overweging er van is daarom van groot gewigt voor allen, die lot bedoeling van het slrafregl medewerken.

Art. 129 Strafv, zegt dal, in geval do aan hot Hof gelgktijdig overgelegde slukken belrekkclijk zijn lol za-menhangende misdrijven, hel Hof over deze allo bij een en hetzelfde arrest uitspraak doet. Het is een voorschifl uit den aard der dingen en uit do natuur van hel slrafregl geboren. De waarneming van helgeon wordt en beslaat leert ons dat, zal men tot eene juiste kennis der zaken geraken, oorzaak en gevolgen , middel en dool niet mogen gescheiden worden. De ondervinding van het dagelijksch en van het staatkundig leven toont ons aan , dat hel onmogelijk is ieders aandeel aan handelingen, door meerderen vereenigd of ten gevolge van onderling overleg gepleegd, met juistheid te waarderen, zonder hel gebeurde in onderling verband Ic beschouwen. Voor bet oog van hem, die, hetgeen één is, splitsl of die verzuimt het resultaat te beschouwen, in verband tot de middelen , die lot verkrijging er van gediend hebben, zal do toestand zich nooit in het ware licht vertoonen. Ontdekking der waarheid is het doel van bel onderzoek in strafzaken; een onderzoek, welks instelling en vormen do vrucht zijn van een stelsel op do ervaring gegrond, door de wetenschap gevormd en door do staatkunde naar do behocflen van het volk ontvouwd. Zou hel geen wonder zijn, zoo het een voorschrift miste, door ervaring wetenschap on staatkunde evenzeer aanbevolen?

Het art., dat wij zoo even aanhaalden , is gebiedend ton aanzien van do verpligting, om bij een arrest uitspraak

-ocr page 474-

le docii. Bestaal die verpligling alleen voor het Provinciaal Gcrewlshof in Raadkamer vergaderd ? Beval het art., geplaatst in den IVden titel van ons Wetboek enkel een regel , bij do verwijzing der beklaagden naar den bevoegden regier in acht le nemen? Of bindt het evenzeer den Hove op de openbare lereglzilling, de Arrondissemenls-Reglbank en bet Kantongeregt ? Heeft hel ook invloed op de competentie van den regier? Voorde beslissing in beperkten zin pleit de plaatsing van ons voorschrift. Brengt men hot echter in verband met andere bepalingen van ons Welb. van Slrafv., men zal niet aarzelen de ruimere opvatting aan te nemen. Overeenkomstig het arrest van verwijzing wordt do akte van beschuldiging opgemaakl. Naar aanleiding van deze, geschiedt het openbaar onderzoek. Latere voeging of splitsing mag n^t geschieden dan in de gevallen , voorzien bij art. 164 en 165 Slrafv., luidende: «Wanneer er wegens hetzelfde misdrijf onderscheiden akten van beschuldiging zijn gemaakt, zal de Procureur-Generaal mogen vorderen, dal die zaken gemeenschappelijk en gelijktijdig worden behandeld en het Hof zal dit zelfs ambtshalve mogen bevelen» én: «wanneer do akte van beschuldiging verscheiden niet met elkander zamenhangende ?nisdrÿeen behelst, zal do Procureur-Generaal mogen vorderen, dat de beschuldigde voor alsnog slechts worde to regt gesteld over een of eeiiiso van die misdrijven, en het Hof zal dit ook ambtshalve mogen bevelen.» Splitsing is dus alleen geoorloofd bij gemis van connexileit. Zij dio van zatnen-hangonde misdrijven beschuldigd bij een arrest verwezen zijn, moeten te zamen te regt gesteld worden. Ware het anders, waartoe zou ons voorschrift dienen? Wat baat eenheid van behandeling bij het voorloopig onderzoek in raadkamer, zoomen zo verwaarloost bij hel onderzoek op do openbare lereglzilling, waarop toch alleen do oiudbeslissiug over het lot der beschuldigden gebouwd

-ocr page 475-

— 463 —

worth? —- Geldt onze bepaling voorde openbare teregt' zitting van den Hovo, zoo moet zy volgens art. 227 Strafv. door de Arrondissements-Regtbank en volgens art. 253 Strafv. door het Rantongeregt in acht genomen worden. Men zegge niet, dat het eerste der aangchaaldc artikelen alleen naar de voorschriften van den Vden titel verwijst. De IVde titel, gelijk schier elke afdeeling van het Welhoek, bevat nevens de bijzondere, ook algemeeno bepalingen. Runnen beklaagden, in correctionnelo zaken door andere verdedigers bijgestaan worden dan door advocaten en door procureurs, die den graad van meester in het regt bezitten (1) ? Dat de voorgesleldo verklaring met ’s wetgevers bedoeling overeenstemt, blijkt uil de woordschikking van art. 129 en 130 Strafv. zelve. Zij spreken niet van misdaden, maar van misdryven. Het blijkt inzonderheid uit den XVden lilel van het Wetb. v. Strafv., die, in verband met art. 54 1°., 65 2°. en 88 R. 0., regeling van regtsgebicd voorschrijft, even zoo voor het geval dat een Rantonregter of eeno Regtbank, zich de kennisneming aantrekt van eene overtreding of van een wanbedrijf, zamenhangend met eene andere overtreding of met een ander wanbedrijf, bij eenen anderen Ranlonrcg-ter of bij eene andere Reglbank aanhangig, als voor het geval, dat een Provinciaal Gereglshof kennis neemt van eene misdaad, zamenhangend met eene andere misdaad, bereids aan hot onderzoek van een ander Hof onderworpen. Mogten zamenhangende wanbedrijven en zamenhangende polilie-overlredingen afzonderlijk beregl worden, regeling van regtsgobied zou in ons geval onnoodig zijn (2).

Art. 129 en 130 Strafv. houden niet alleen een voorschrift in over de wijze van behandeling van strafzaken,,

-ocr page 476-

— 464 —

zg regelen ook de icglcilgke bevoegdheid. Wanbedrijven, met eene misdaad zamenhangend, behooren bij hel Provinciaal Geregtshof, polilie-overlredingen met een wanbedrijf verknocht, bij de Arrondissemenls-Beglbank te huis. Ook breiden onze bepalingen de competentie builen het reglsgebied uit. Zij maken een regier bevoegd lo oordeelcn over een feit, gepleegd buiten het grondgebied waarover hg aangesteld werd (1). Men achtte dit niet in strijd met de wel op de regterlgke organisatie. Die wet bevat wel in het algemeen do grondtrekken der regler-Igke bevoegdheid, maar deze worden in hel Welb. van Burg. Regtsv. en in dat van Strafv. nader ontvouwd. Of beval art. 23 Strafv. ook geen uitbreiding van regts-magt op misdrijven, begaan buiten den kring waarover de reglbanken gesteld zijn? —Rauter (2} en Carnot (3) zijn van oordeel, dal connexileit van overtredingen geen invloed heeft op de competentie van den regier. Hun stelsel is gegrond op do bepaling van art. 126 I. C.: «il y aura lieu à être réglé de juges par la cour do cassation en matière criminelle, correctionelle ou de police, lorsque des cours, tribunaux ou juges d’instruction no ressortissant point les uns aux autres, seront saisis du même délit ou do délits connexes ou de la mémo contravention. » Ik zou met Dalloz (4) het voorschrift verklaren uit art. 540, 2de alinea; «lorsque deux tribunaux de police simjile seront saisis do la même contravention ou de contraventions connexes , le.s parties seront réglées do juges par le tribunal etc.» Ik vind er le meer reden toe, wanneer ik overweeg, dal do woorden in arl. -526 I. G. niet zeer

(1) Hépcrloire op het woord Competence Criminelle.

-ocr page 477-

— 465 —

gelukkig gekozen zijn. Hel arl. spreekt van délits en van coniraventioiis. De’lit in ruimen zin duidt elk misdrijf aan; in engen zin beteekent het een feit met boetstraften bedreigd. In den ruimen zin kan onze uitdrukking hier niet gebezigd zijn. Dit blijkt uit de tegenslelling van contravention. Dus moet zij in de beperkte beleekenis van wanbedrijf opgeval worden. Maar dan houdt hel art. geen voorschrift in voor zamenhangende misdaden. Dat het echter de bedoeling was ook voor deze een regel le schrijven, blijkt uil de woorden en matière criminelle. Zoo er echter bij de Franschen al grond tot twijfel bestond, bij ons is dit hel geval niet. Arl. 337 Slrafv. ziet evenzeer op zamenhangende overtredingen, als op zamenhangende wanbedrijven en misdaden. — Wat zal men 2*^gg^'i ’®” beklaagden van misdrijven, verknocht met misdrijven wier daders volgens do Grondwet en volgens do wet op de regterlijke organisatie een forum priveli-giatum hebben. Art. 269 Strafv. gebiedt de medeplig-tigen der ambtenaren, waarvan in den achtsten titel van het Welb. v. Slrafv. gehandeld wordt, op dezelfde wijze en voor denzclfden regier als deze le regt le stellen. Hieruit zou men kunnen besluiten , dat do bijzondere rogtsmagl zich lot de medepligtigen bepaalt. Het zou cene verkeerde gevolgtrekking zijn. Volgens art. 257 Strafv. moeten de algemeene bepalingen van ons Wetb. nopens do vervolging, instructie en beregling der misdrijven , ook bij het behandelen van aanklagten legen regterlijke ambtenaren , in acht genomen worden. Het algemeen voorschrift van art. 129 en 130 Strafv. geldt ook hier. Arl. 269 Strafv. bevat eene doellooze bepaling, eerder geschikt om den regier op hel dwaalspoor te brengen, dan om hem licht te geven. Iels moeijolijker schijnt do vraag le beantwoorden ten aanzien van personen , die voor den Hoogen Raad te regt slaan. Art. 336 Slrafv. bevat oen gelgksoorlig voorschrift als het

-ocr page 478-

aangchaald art. 269, terwijl men in den XlVdon titel geene zoo duidelijke bepaling aantreft als bij ari. 257 Strafv. gegeven is. Uit de artt. 326 lot en met 333 , zoowel als uil den zamenhang van den titel, blijkt eehler kennelijk, dat do algemeeno regelen der procesorde in strafzaken ook hier tocj)asselijk zijn. — Buiten de vermelde hebben wÿ geeno andere exceplionnele regtsmagl dan de Militaire- en do Rijnvaarl-regtors. Hare verhouding lol de gewone regtsmagt bij vragen als de gestelde is bij het Welb. v. Strafv. niel geregeld. Men pleegt hier te wijzen op art. 14 van het Crimineel Welb. voor het krijgsvolk te lande, luidende: «ook zal do Militaire regier niel erkennen of rcgl spreken over zoodanige mililairen en ambtenaren, die gemeenschappelijk een commun delict gepleegd hebben met andere personen, welke te regt slaan voor den Burgerlijken regier, of in dal delict zijn betrokken; maar zullen alsdan dusdanige militairen en ambtenaren, uil hoofde der connexilcit aan den Burgerlijken regier overgegeven, of 1er judicature overgelalen worden.» Of men veilig aan kan nemen, dat deze bepaling krijgslieden, die een misdrijf plegen, dat verknocht is met een misdrpf door burgers begaan, voor den gewonen regier gebragt wil hebben , mag botwÿfeld worden. Het art. spreekt alleen van militairen, die gemeenschappelijk met anderen een commun delict begaan hebben of daarin betrokken zijn. Het handelt over mededaders en medepligligen. Zoo aan het slot der bepaling van connexiteit gewaagd wordt, is het niel om uitbreiding aan het eerste deel te geven. «Dusdanige militairen ,» dal zijn de mededaders on medepligligen, «zullen uil hoofde der connexiteit aan den Burgerlijken regier overgegeven worden.» Connexiteit wordt hier gezegd van don band, die tusschen do schuldigen aan hetzelfde misdrijf beslaat. Dal do uitdrukking dus gebezigd werd, schijne niel vreemd. Vaak vindt men bij schrijvers van

-ocr page 479-

— 467 —

den eersten stempel, b. v. bij Mehun van eonnexiteit gesproken; terwijl inderdaad alleen reden is van den band, die lusschen mededaders en medepligtigen beslaat. De Hoogo Raad (1) kleeft te dezen aanzien een ander gevoelen aan. Ilij motiveerde zijne uitspraak onder andere door do overweging, dat bij twijfel over den zin der bepaling, die uitlegging het meest aannemelijk is, welke aan de gewone burgerlijke regtspraak boven de excep-lionnele militaire jurisdictie do voorkeur geeft en tevens het natuurlijk en noodzakelijk verband lusschen zamen-hangende misdrijven eerbiedigt. Ik geef do juistheid der redenering volkomen toe , wanneer men het aangehaald art. van dubbelzinnige beteekenis acht. Maar ik zie niet in hoe onder de personen, dio gemeenschappelijk een delict gepleegd hebben of in dat delict betrokken zijn, de daders van zamenhangende, doch verschillende misdrijven, begrepen kunnen zijn. Is deze beschouwing juist, geen verwijzing naar wetenschappelijke gronden zal ons baten. De uitlegger spoort uit de geschiedenis en den zamenhang des regts den geest eener bepaling op. Do bedoeling des wetgevers wordt in het licht gesteld door de uitdrukkingen , die hij elders bezigde om zijn wil te verklaren. Maar hier wordt meer van ons gevraagd. Men verlangt uitbreiding van rogtsmagt, zomlor er oen grond voor te hebben, in de gevoelens door den wetgever geopenbaard, — Neemt men de ontvouwde beginselen aan, geschillen over de afdoening van gewone misdrijven , zamenhangende met overtredingen aan do kennisneming der Rijnvaart-reglcrs onderworpen , zullen niet moeijolijk te beslechten zijn. Ik ken geen bepaling, die in ons geval aan den gewonen regier de behandeling opdraagt van zaken, dio anders aan zijne regtsmagt onttrokken zyn.

(t) Arr. van ] Junij 1843 (H'kbl. n”. 514.)

-ocr page 480-

— 468 —

Boven meen ik aangcloond hebben, «lal «Ie regel judicem compelenlem ex incompelenti facit conlinenlia causae in ons Wetb. van Slrafv. opgenomen is, Is dit zoo, dan is eene polilie-overtreding en een niet appel-label wanbedrijf als zamenhangend met een appellabel wanbedrijf door eene Arrondisscments-Reglbank beregt, vatbaar om in hooger beroep onderzocht te worden, gelijk reeds te regt door de Boscu Kemper (1) opgemerkt en breedvoerig ontvouwd werd door den legen-woordigen Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad (2). Do Raad neemt een ander stelsel aan, zich beroepende op art. 233 Slrafv. en op de bepalingen van de wet op do Reglerlljko Organisatie, die de bevoegdheid der reglerlijke ligchamen regelen. Art. 233 Slrafv. zegt: « indien zÿ (do Regtbank) bevindt, dat bel feit slechts eere politie-over-Ireding is en de beklaagile niet vooraf op dien gronil de verwijzing naar het Kanlongeregl heeft gevorderd, spreekt zij do politiestraf uit en kan......Do beklaagde kan tegen hot vonnis van veroordeeling niet in hooger beroep komen.» De slol-alinea van het art. weril geoordeeld den beklaagde ook bij zamenhangende misdrijven hot regl op hooger beroep lo ontzeggen. Of het consequent is van een collegie, dat de arlt. 129 en 130 Slrafv. ook in correctionnele zaken toepasselijk acht, bo-Iwijfel ik. Ziet het aangehaald arlt. ook op gevallen als hel onze, zoo kan do verwijzing naar hot Kanlongeregl gevorderd worden en is do gelijktijdige beregting van zamenhangende wanbedrijven en polilie-overtredingen geenszins verpligleml, maar hangt deze geheel af van het goedvinden des beklaagden; eene gevolgtrekking, die voldoende is om de onjuistheid der bestreden stelling te doen uilkomen. «Incivile est nisi lota lege per-specla de una aliquave parle ejus judicare,» is een regel die nimmer mag miskend worden. De oningewijde pleegt alleen te lellen op de bepaling, die hij voor zich heeft.

-ocr page 481-

— 469 —

De reglsgeleerde beschouwt de deden der wot in onderling verband. Dio het doot, zal ontwaren, dat ook de algemeone voorschrifton der wet op do Regterlijke Organisatie ons geenszins schaden. Die algemeene voorschriften zijn in hetWetb. v. Burg. Regtsv. en in dat v. Strafv, nader ontvouwd. Onze artikelen zelve leveren er het bewijs van. Of zou anders in correctionnele gedingen de beklaagde van eene instantie beroofd njogen worden en het Provinciaal Geregtshof in de plaats der regtbank treden? Of hoe zou de Regtbank beslissen over gedingen, blijkens art. 44 R. 0. aan do kennisneming van den Kantonregler onderworpen? Of behoort, volgens de wet op do R. 0., aanklagt tegen Kantonregfers wegens politie-overtredin-gen, met gevangenisstraf bedreigd, bij het Provinciaal Geregtshof te huis (1)? Ook de ratio logis gebiedt onze verklaring aan te nemen. Men verlangt eenheid van beregting van zamenhangende misdrijven. Door het eene gedeelte van een vonnis vatbaar te maken voor hooger beroep, bet ander voor beroep in cassatie, wordt de gewenschte eenheid verbroken en ons voorschrift van werking beroofd. Bovendien leidt de bestreden leer tot schier onoverkomelijke bezwaren. Stel dat Regler en Openbaar Ministerie verschillen over do vraag, of het wanbedrijf en de politie-overlreding zamenhangond zijn. De Regter doet het een af, verwijst het ander naar den Kanlonregter. Er volgt partieel appel, partieel beroep in cassatie. Zullen de zaken, wier onderzoek reeds nu gesplitst is, ooit weder vcreenigd worden? Bovendien maakt de bestreden leer do naleving der voorschriften van hel Wetb. van Strafv. onmogelijk. Art. 244 verpligt den griffier van het collegie, dat in eersten aanleg oordeelde, binnen drie dagen, na de aanleekoning van het hooger beroep, de stukken van het geding 1er griffie

(1) Men vergelijke ;irl. 65, 3° , /?. 0; 2G6, 267 Strafv.

Ihemis, D. III. 3de St. [18.'gt;6]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 482-

- 470 -

van 'hel Provinciaal Geregtshof over lo maken. Arl. 396 gebiedt hem binnen dertien dagen, na do aanteekening van de voorziening in cassatie, al de stukken van het geding aan den Griffier van den Hoogen Raad in te zenden. Zeg niet dal het dossier gesplitst kan worden. Er zijn immers altijd stukken, die lot elk der punlen van aanklagt betrekking hebben, b. v. het oorspronkelijk proces-verbaal, dat van het 1er teregtzilting verhandelde enz. Met do aangehaaldo voorschriften staan de bepalingen van art. 245 en 399, omtrent do dagbepaling en de geregelde afdoening der zaken, in onafscheidelijk verband. Bij gebreke van tijdige overzending der stukken kunnen deze ook niet opgovolgd worden. — Do Advo-caal-Goneraal Arntzenius (1) heeft een ander stelsel voorgedragen. De poli tie-overt reding , met een wanbedrijf aangebragl, zou, volgens hem, appellabel zijn, inilicn zij bij den Ranlonregter, op zich zelve aangebragl, voor onderzoek in hooger beroep vatbaar was; anders niet. Voor deze onderscheiding zie ik geen grond. Is liet waar , dat de zamenhang der zaken eenheid van bereg-ling vordert, en gelden de artt. 129 on 130 Slrafv. ook voor polilie-overlredingen, zoo kan het geen verschil maken van welken aard de met hel wanbedrijf verknochte overtreding is. Do onderscheiding van den Advocaal-Gcncraal schijnt mij én builen de wel èn in strijd met den aard der zaak.

Wanneer do aan het hof gelijktijdig overgelegde stukken belrekkelijk zijn lol zamenhangende misdrijven, zal hel hof bij een arrest uitspraak doen, zegt art. 129 Slrafv. Wal is gelijktijdig? Bij hetzelfde verslag (2j? Op donzclfden dag.^ Hecht men hier aan de doode letter; gelijktijdig zou alleen kunnen gezegd worden van

-ocr page 483-

— 471 —

stukken, op hetzelfde oogenhlik overgegeven. Het woordje doelt kennelijk op stukken , aangeboden binnen zoodanig tijdsverloop, dat ’s Hofs beslissing over alle bij een arrest gegeven kan worden. Zoo lang de verwijzing in geen der zaken uitgesproken is, zal de voeging behooren plaats te hebben. Zoo zal ook deRegibank de voeging bevelen van zainenhangende misdrijven, wel op dezelfde zitting, maar bij verschillende dagvaardingen aangobragl. De gelijktijdige beregting, die er het gevolg van is, kan een gewigtigen invloed op de beslissing uitoefenen. De voeging kan getuigen in mede-beschuldigden veranderen, en daardoor te weeg brengen, dal het wettig bewijs voor eene aanklagt vervalt. Onder medebeschuldigden toch , van hel afleggen van getuigenis uitgesloten, worden alleen zij verstaan die in hetzelfde geding neven.s elkander te regt staan. Toch geloof ik niet dat in ons geval den regier de bevoegdheid betwist kan worden om te vereenigen wat hel openbaar ministerie ten onregte gescheiden had. Wel niet uitdrukkelijk, maar toch implicite vind ik dit erkend door den Hoogen Raad, bij arresten van 13 Mei 1851 (1) en van 13Febr. 1855 (2). Minder zeker schijnt hel of ook de voeging gevraagd kan worden van zaken, legen verschillende zittingen aangebragt. Onze bepaling, die van gelÿktÿdiÿ overgelegde stukken spreekt, zou kunnen geacht worden eene ontkennende beantwoording der vraag te raden. Toch ben ik genegen eene beslissing in anderen zin te geven. Reeds boven waarschuwde ik legen eene bekrompen opvatting van onze uitdrukking. Gelijk in Raadkamer de zaak door het requisitoir van hel Openbaar Ministerie en do overlegging der stukken aan ’s Reglers oordeel onderworpen wordt, zoo geschiedt dit

-ocr page 484-

in correctionnele zaken door do dagvaarding. Wanneer zamenhangende misdreven bij dagvaarding, zij hel ook tegen verschillende teregtzillingen, aangebragl zijn, schijnt do gelijktijdige beregling er van gevorderd te kunnen worden.

Zal ook do regier verpligl zijn ambtshalve de voeging te bevelen, zoodal op het verzuimen er van, nog in cassatie gewezen en uit dien hoofde de vernietiging van het vonnis of arrest geischt zou kunnen worden? Er bestaat grond lot cassatie :

l». wegens schending van de vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven;

2”. wegens verkeerde loepassing of schending der wel;

Squot;. wegens overschrijding van reglsmagt;

4quot;. wegens verzuim of weigering van te beslissen op vorderingen van het Openbaar Ministerie of van den beklaagde.

Onze voorschriften raken den vorm van de behandeling der gedingen. Schending er van is nergens met nietigheid bedreigd. Uil dien hoofde zou men genegen zijn lot afwijzing van hel beroep in cassatie te adviseren. Intusschen heeft de wetenschap en de regtspleging de wet dus verklaard, dat ook miskenning van voorschriften, betreffende don vorm van beregling lol cassatie kan leiden, al is do nietigheid niet uitdrukkelijk bedreigd., wanneer de geschonden bepalingen van openbare orde zijn, of de nietigheid in den aard der zaak gelegen is. Zoo is dit b. v. het geval met al hetgeen de vrije verdediging (1), of de gelijktijdige beregling van onderscheidene niel-zamenhangendo misdrijven betreft(2). Hel woord «openbare orde» heeft meer dan eene belcekenis. Afwijkend van den zin , dien de uitdrukking in hel staats-

-ocr page 485-

regt heeft, duidt zi) 'n het burgerlijk regt niets anders aan dan algemeen belang. Schoon de voorschriften van de strafvordering onderdeel van het staatsregt zijn , schijnt onze uitdrukking hier dezelfde betcekenis te hebben als in het burgerlgk regt. Er zijn bepalingen in het belang der beklaagden geschreven, waarvan deze kunnen afzien. Er zijn andere bepalingen, gegeven in het algemeen belang, welker opvolging vcrpligtend is. Onder welk soort behooren de art. 129 en 130 Slrafv. ? Over de beslissing dezer vraag acht ik verschil van gevoelen zeer ligt mogelijk. Wanneer het Openbaar Ministerie, waaraan de handhaving van de regten der maatschappij inzonderheid toevertrouwd is, en de beklaagde in eersten aanleg en in hooger beroep met de afzonderlijke beregting van onderscheiden zamenhaugende misdreven genoegen namen , kan men vragen of het algemeen belang nog vernietiging van het gehouden onderzoek eischt? Volgens hel oordeel van den Hoogen Raad fl), kan men zich over de beregting van zamenhangende misdrijven door verschillende regterlijko ligchamen niet meer bezwaren, wanneer men verzuimd heeft bij den aanvang van hel geding regeling van reglsgcbied Ic vragen. Zou berusting in een afzonderlijk onderzoek der zaken bij hetzelfde collegie, niet dezelfde gevolgen hebben ? De ratio leg'ig is voor beide gelijk. Tegen de hier ontvouwde meening kan men aanvoeren, dat de wetgever ons voorschrift noodzakelijk achtte tol ontdekking der waarheid. Dezelfde grond , die er beslaat, om hoofddaders en medcpligligcn voor denzelfden regier le brengen, geldt voor de gelijktijdige behandeling van zamenhangende misdrijven. «L’intérêt public el l’intérêt particulier de chaque accusé ont également consacré celte maxime inviolable que tous le.s accusés d’un même délit doivent être jugés parle même

(1) Arrest 1*2 April 1842 {tTeeibtail, a“. 308).

-ocr page 486-

— 474 —

tribunal,» zeide do Fransche wetgever in den aanbof der wel van 24 Messidor IV jaar. Dal beginsel geldt evenzeer voor gevallen als de onze, en lt;le Code d’Instruction Criminelle zoowel als ons Welb. van Slrafv., willen bet evenmin ge«chonden zien als de aangehaalde wel, al hebben zij hel niel in zoo duidelijke bewoordingen uilgcdrukl. Het sedert door den Hoogen Raad aangenomen stelsel omtrent gelijktijdige beregling van niet zamenhangende misdrijven , doel thans eeno beslissing in den laatst ontvouwden zin verwachten. Men zegge niet dat wij hier spreken van een geval, dal niet kan voorkomen, omdat onder omstandigheden als de gestelde , hel beslaan van zamenhangende misdrijven uil hel geding nimmer zal blijkfm. Dal hel zelden gebeuren zal , geef ik gaarne too, dal hel onmogelijk is, niet. Slel dal bij vervolging wegens rebellie, gepleegd 1er gelegenheid van een ander wanbedrijf en vervolging van dil, uit de vonnissen zelf — hetgeen ligt kan geschieden— van de afzonderlijke behandelingder beide misdrijven bleek, en dat legen beide eindbeslissingen eeno voorziening in cassatie beproefd werd.

Het aanbrengen van zamenhangende misdrijven bÿ verschillende aanklagten geeft alleen grond om de voeging, geenszins om de niel-onlvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie te vragen. Men mag geen fin de non recevoir scheppen builen de wet. Art. 129 Strafv. vordert ééne beslissing, niet één verslag noch een requisitoir. Door de afzonderlijke aanklagt wordt ook niemand benadeeld, indien de afzonderlijke behandeling voor den aanvang van het onderzoek voorgekomen wordt.

Het artikel, waarover wij handelen, ziet ook alleen op gelijktijdig aangebragle zaken. Niels belet, na afloop van het onderzoek over een misdrijf, een ander misdrijf, schoon verknocht met hel eerste, afzonderlijk te vervolgen. Ware het anders, men zou aan later ontdekte schuldigen slralTcloosheid verzekeren. Ïe regt zeiden

-ocr page 487-

de openbare aanklagers bij hel Hoog Gcrcglshof te Vendôme «que le principe de l’indivisibilité n’a lieu et que sa nécessité ne se fait sentir que lorsque plusieurs accusés sont en même temps en jugement (!).»

Is de beslissing over het al of niet beslaan van beweerde connexiteit eene beschikking van instructie, pas na het eindvonnis voor booger beroep en voor beroep in cassatie vatbaar? Of is het eeno beschikking, die aan partijen een onherstelbaar nadeel toebrengt en waartegen men zijne bezwaren dadelijk kan doen gelden? Den 25 Januarij 1848 (2) heeft de Hooge Raad regt gedaan op eene voorziening in cassatie, ingesleld tegen een arrest, do splitsing der zaken bevelende, te gelijk met het eind-arresl. De Raad heeft daardoor uilgemaakl, dat ’s Reglers beslissing le dezen aanzien als eene beschikking van instructie moet aangemerkt worden. Anders zou in dat geval do requirant niet-ontvankelijk geweest zijn. De aanteekening van het beroep legen het oersle arrest was niet binnen den voorgeschreven termijn geschied. Hetzelfde beginsel is ook aangenomen bij arrest van 23 Dec. 1851 (3). Het Hof van Gelderland (4) heeft daarentegen het hooger beroep legen een vonnis, waarbij do splitsing der aanklagl bevolen werd , dadelijk ontvankelijk geacht. Ik vereenig mij mei hel gevoelen van den Hoogen Raad. Hel geldt hier beslissingen omirent do regeling van het onderzoek. Zij kunnen in geen geval eindvonnissen zijn. Anders zou het wezen, indien de vraag over de connexiteit tevens een geschil over ’s Reglers bevoegdheid bevatte en de beslissing eene exceptie van incompetentie verwierp of aannam.

-ocr page 488-

— 476 —

Moei de hoogere regier, wanneer hij mei den lageren over de al of niet gelijktijdige beregling verschilt, de zaak zelf afdoen, dan wel ze terug wijzen? In eersten zin besliste de Hooge Raad bij arrest van 25 Jan. 1848 (1), anders bij arrest van 26 Aug. 1853 (2). Ik geef aan de eerste regtspraak boven de laatste de voorkeur. Art. 248 Strafv. zegt: «in geval het vonnis wordt te niet gedaan wegens verzuim of schending van de vormen, welke bij de wet op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zal hel Hof de zaak zelf afdoen.» De voorschriften omirent de regeling der procesorde raken den vorm van hel onderzoek. Tegen miskenning er van is nergens uitdrukkelijk nietigheid bedreigd, maar men vindt die in den zamenhang van hel Welb. van Strafv. Of nu de naleving uildrukkelijk dan wel slilzwijgentl op straffe van nietigheid geboden is, kan geen verschil maken. Uit dien hoofde is hel aangehaald art. allezins toepasselijk op ons geval. Bij vernietiging van arresten of vonnissen wegens gelijktijdige beregling van niel zamenhangonde misdrijven werd ook steeds, volgens art. 106 R. 0. , over de verdere afdoening der zaken beschikt. Te rogt. Het zou anders niet wel mogelijk zijn de gedingen ten einde te brengen. Maar do beslissing behoort in beide gevallen gelijk te wezen. Zoo handelingen, als de onze, lolde vormen behooren, over wier schending art. 106 R. 0., handelt, is er geen reden om len aanzien van arl. 248 Strafv. anders te oordeelen. Men voert hiertegen aan, dal de onregelmatige instructie als hel ware geacht moet worden niel te bestaan en de beklaagde dus van oene instantie beroofd zou worden. Kon men vergelen dal dit altijd geschiedt wanneer in eersten aanleg een verzuim gepleegd

-ocr page 489-

— 477 — is, op straffe vau nieligbeiil voorgeschreven? Ook dan wordt het onderzoek tegen den beklaagde slechts eens regelmatig gevoerd. Toch heeft de wetgever eene eindbeslissing van den hoogeren regier verlangd. Terugwijzing behoort alleen te geschieden, wanneer de zaak in hel geheel niet onderzocht is. Stel b. v. dal hel openbaar ministerie ten ouregle niet ontvankelijk of de dagvaarding verkeerdelijk nietig verklaard is.

III.

Is hol verboden misdrijven, die niet zamenhangend zijn, bij een vonnis af te doen? De Fransche reglerlijke ligchamen (1) en de Advocaal-Generaal Deketh (2) antwoordden ontkennend, de Hooge Raad (3) toestemmend bij een zoo groot aantal arresten, dat de jurisprudentie als gevestigd beschouwd moet worden, ’s Raads motieven waren, dal de wetgever bij hel vaststellen van het Welb. van Slrafv. blijkbaar eene afzonderlijke vervolging van onderscheiden misdrijven bedoeld had, gelijk voldoende aaugeloond wordt door art. 129 Slrafv., hetwelk op dit

-ocr page 490-

— 478 —

beginsel ten aanzien van zamenhangende tnisilrijvcn eene nilzonilei'ing beval. De raad gaf voorts nog al.s reden op, dat ook nog de bepaling van art. 219 Strafv., belrekkelijk de onafgebroken voortzetting van bet reglsgeding, niet zou kunnen nageleefd worden, indiende gelijktijdige behandeling van andere dan van zamenhangende misdrijven loegelalen wierd. Uit dien hoofde werd die eene afwijking geacht van de beslaande regelen der proces-orde, die lot vernietiging van hel vonnis en van de onregelmatige inslruclie moest leiden. De Advocaal-Generaal Deketii zeide geene wetsbepaling te kennen, die gelijktijdige beregling van niet zamenhangende misdrijven verbood, en kwam dus lot het besluit, dal de wel niel geschonden was. De beslissing van hel verschil tusschen den Hoogen Raad en den Advocaal-Generaal zal afhangen van de beantwoording der volgende vragen:

1”. Ligt afzonderlijke beregling van elk misdrijf in den geest van het Welb. van Strafvordering?

2“. Zoo ja, is cassatie alleen loegelalen wegens schending van een bepaald wets-arlikel ? Of is zij dit ook wegens miskenning van beginselen, die aan onze wetgeving ten grondslag liggen?

Ik ben genegen de bevoegdheid tol vernietiging van reglerlijke beslissingen zeer ruim te nemen. Niel dal ik ooit regtspraak zou willen buiten den verklaarden wil van den maker der wel. Doch er zijn beginselen, die wel niet bepaald zijn uilgedriikl, maar van welke schier elk artikel van het Welhoek de sporen draagt, dat zij den wetgever bij het optcekenen van zijnen wil voor don geest zweefden. Wanneer men door de vergelijking van een aantal bepalingen lol de overtuiging komt dal allo uitvloeisels van eenig denkbeeld zijn, dan acht ik dil even heilig alsof aan de uiting er van een afzonlijke volzin gewijd was. Indien ik dus in hel Wetb. van Strafv. op menige plaats het beginsel erkend zie.

-ocr page 491-

— 479

dal afzondoilijke beregliiig van elk misdrijf een noodzakelijk en onmisbaar bestanddeel van eene goede regls-pleging uilmaakt, ik zal niel aarzelen Ic geloovcn, dal de opvolging er van voor den regier verpliglcnd is. Maar is dal inderdaad geschied? Hier zijn wij bij de weging van de gronden der beide parlijen genaderd lot het punt, dat de evenaar moet overslaan. Vestigen wij bet oog op de schaal, die de schragen van het stelsel van den Raad bevat. Hel beroep op art. 129 Strafv. schijnt weinig afdoende. ^eroorloofr/e hel art. de gelijktijdige beregling van zamenhangende misdrijven, men zou bij wijze van tegenstelling mogen opmaken, dal zij bij andere misdrijven niet loegelalen is. Maar hel artikel gebiedt de gelijktijdige behandeling van misdrijven als de bedoelde. Geene andere gevolgtrekking kan hieruit gemaakt worden , dan dal de gezamenlijke behandeling bij andere overtredingen der wet niet verpligtend is. Men vindt daarentegen eene andere bepaling in ons wetboek , die de gelijktijdige beregling van niet zamen-hangendo misdrijven onderstelt. Art. 165 Strafv, zegt: «wanneer de akte van beschuldiging verscheidene niel met elkander zamenhangende misdrijven behelst, zal do Procurour-Gencraal mogen vorderen, dal de beschuldigde vooralsnog slechts worde leregt gesteld over een of eeniye van die misdrijven, en het Hof zal dit ook ambtshalve -mogen bevelen.» Splitsing bij gemis van zamenhang is dus geoorloofd , niel verpligtend. Het aangehaald art. 219 Strafv. schijnt mij evenmin als art, 129 Strafv. ’s Raads beslissing to rcglvaardigen. Het doelt op de onafgebroken voortzetting van het geding, niet van ieder punt der aanklagt. Wierd hel artikel in dezen zin verklaard, ook misdrijven aan denzelfden persoon te last gelegd, zouden niel gelijktijdig beregt mogen Worden, tenzij ze zamenhangend waren ,4ictgeen de Raad toch allczins geoorloofd rekent. Ook dan zou de behände-

-ocr page 492-

ling van elk afzonderlijk deel der aanklagt niet onafgebroken voorlgezel worden. Of zou welligl de Raad beducht zijn geweest voor de zamenvoeging van zoovele misdrijven, dat de afdoening zonder lusschenpoozing ónmogelijk werd? IJdele vrees. Wat zou de ambtenaren van bet openbaar ministerie lot zulk eene dwaze handeling kunnen bewegen? En, zoo hel gebeurde, niets zou den regier verhinderen , ambtshalve do aanklagl le splitsen.

IV.

Welke zijn de resultaten van het gehouden onderzoek, ten aanzien van de wenschelijkheid eener verbetering van ons Welb. v. Sirafv.? De Hoogleeraar de Bosch Remper, als hij reeds voorjaren zijne sUm verhief om op eene herziening van dit gedeelte onzer wetgeving aan te dringen (1), wees onderscheiden wijzigingen aan, die hij in de voorschriften over do zamenhangende misdrijven begeerde gebragl le zien. Ik bepaal mij voor als nog tol bel uilen van de hoop op de aanneming van eeno meer oordeelkundige uitlegging onzer artikelen. Het Wetb. van Sirafv., goed verklaard, schijnt mij hier aan de eischen eener goede reglspleging le voldoen. Mögt echter de bestreden leer steeds heerschend in de reglspleging blijven, dan zou ik mijne zwakke slem bij hel krachtige woord van den Amslerdainschen hoogleeraar wenschen te voegen.

(1) KeJcrl. Jaari. r. licfftsgel. en H^elg. IX, M. 5, syq-, bb 439,

-ocr page 493-

— 181 —

IIOMEINSCU K EGT.

bijdragen tol de leer van kei vadimoniu/n, door Mr. I. Telting, Advocaat te Leeuwarden.

I. k^adimoninm legitiniuni.

Gellius (1) verhaalt ons, dat, toen er bij zekere gelegenheid , naar aanleiding van een vers van Ennius, gesproken werd over de beteekenis van het oude woord proletarins, men een reglsgeleerde, die zich in bet gezelschap bevond, om opheldering hierover gevraagd had, dat deze er zich echter afgemaakt had door te beweren, dat hij zich wel met regls-, maar niet met taalqueslien bemoeide, doch toen men daarop aanmerkte, dat dit woord wel degelijk lot het gebied zijner wetenschap behoorde, daar het voorkwam in de wet der twaalf tafelen, geantwoord had: «Ego vero diccre alque inler-pretari hoe deberem, si jus Faunorum el Aboriginum didicissem. Sed enim cum proletarii et a^aidui, et ga7iateg, et vadet et subvades, cl vigintiquingueagtet, et ialiones, fiirtorumgue quae,it{ones emn lance et Udo evanuerint, omnisque illa duodecim tabularum anliqui-tas, nisi in legis aclionibus centumviralium causarum, lege Aebutia lala, consopita sil: studium scicnliamque praeslare debeo juris et legum, vocumque earum, qui-bus ulimur.»

Uil deze plaats blijkt vooreerst, dal in de twaalf tafelen onder anderen iets voorkwam over vadeg en tub-vades, en verder dat hel daaromtrent bepaalde met vele andere instellingen verouderd was, nadat door de lex Aebutia het formulier-proces in de plaats der legis acliones was getreden {2), en alleen bij de judicia cen-

{1) tioct. Alt. XVl. 11).

(2) Verg. Gajus IV § .30.

-ocr page 494-

lumviralia, waar nog per legis actionem geprocedeerd werd (3) , in gebruik was gebleven (4).

Omirent den waren toestand van het voorschrift der decenivirale wetgeving geeft Gellius geen licht. Men zal hier dus door gissing aan die onzekerheid moeten te hulp komen. Doch laten wij vooraf nagaan wat al door vroegere en latere schrijvers over het vadimonium der twaalf tafelen gedacht is.

Jac. Gotuofredu.s (5) plaatst in de eerste tafel, welke hij het opschrift geeft de in Jus vooando, de voorschriften, die op de in jus vocatio betrekking hadden, voorts datgene, wal den gedaagde bevrijden kon van de ver-pligting om onmiddellijk lo volgen, namelijk dading en het stellen van een’ vindex, en eindelijk de behandeling der zaak in jure voor den praetor. In de tweede tafel, onder het opschrift de judidis et de Jurtis, behandelt bij het regtsgeding in judicio, en plaatst daar aan bet hoofd de woorden vades, subvades, waarvan hij deze omschrijving geeft: «Judicio conslilulo, judiceque adilo

-ocr page 495-

— 483 —

Vildes el subvades jiidicio sislendi ulrimque daulor, iique sislere lenentor.» Vervolgens geeft hij de wettige gronden van verontschuldiging op, in geval partij het gestelde vadimonium geen gestand deed, als morbus sonticus, votum, absentia reipublicae ergo, len status dies cum boste. In zijne aanteekeningen (6) rmerkl hij op, dat de eerste wel der tweede tafel, waarin waarschijnlijk gehandeld werd de /udice arbitrove a Praetore addicendo, seu dando en dejudicio coustituendo, geheel verloren is gegaan, en brengt als grond, waarom hij do bepaling over de rades en subvades en de wellige gronden van verontschuldiging bij deserlum vadimonium als do tweede wet dezer tafel opgeeft, eene plaats van Festus in voce reus bij: «Numa in secunda tabula, secunda lege: in qua scriptum est. quid herum fuat unum Judici, Arbilrove, Reovo eo die diffensus eslo,» in verband met de l. 2 § 3 D. si guis oaut. (H. 11): «Lex XII Tabularum, si judex vel alternier ex litigaloribus morbo sontico impediatur, jubel diem judi-cii esse dißisum.» Is het nu waar, dal in de tweede wet der tweede tafel over do wettige gronden van verontschuldiging bij deserlum vadimonium gehandeld werd, dan is het waarschijnlijk, dat daaraan eene bepaling over het vadimonium zelf voorafging, en hiermede zou de plaatsing der woorden vades, subvades voldoende zijn gerogtvaardigd. Vervolgens geeft hij nog ter bestrijding van CüJAGius en van hen, die vas en vindex voor synoniem houden, deze bepaling van hel woord vas, dal het beleckende : « fidejussor judicio sisli,» die «ad judicium vocalum seu reum cerlo die adfulurum promille-bat,» en subvas zoude dan volgens hem beteekenen den vas, welken de eischer stelde.

De meening van Gothofredus komt dus hierop neer: het vadimonium was eene handeling, welke lusschen

(G) Otto, Thes. I. I. p. 1Gi.

-ocr page 496-

parlijeii na de liliscontcslalio plaats had , waarbij zij elkander wederkeerig, door hot stellen van vades en subvades, beloofden om voor den judex te verschonen, en welke alzoo den overgang vormde van de behandeling in jure tot die in judicio. Hij had hierbij alleen het oog op de twaalf tafelen, zonder zich over het vadimonium, zoo als zich dat in het formulierproces door het edict des praetors ontwikkelde, uit te laten.

Onderscheidene gelijktijdige en latere schrijvers (7) maken van het vadimonium der twaalf tafelen geen melding; zij handelen alleen over het vadimonium als stipulatie praetoria; sommigen van hen beschouwen dit dan als eene cautie, welke bij de in jus vocatie gesteld werd, en waardoor de gedaagde zich bevrijdde van de verpligling om onmiddelijk te volgen ; anderen meenen dat het eerst na de editie, postulatio en impetratio ae-tienis plaats had, en dat de gedaagde zich daardoor verbond om op den dies perendinus weder in jure te verschijnen. Doch over deze vraag, welke alleen den

(7) Raevaudds, ad leg. xii. tab. lib. sing. c. 5, Brug. 1563, in ejus op. Francof. 1601. Tom. I. p. 29—31. is niet zeer duidelijk. Sl-GONlDS, de jad. I. 20. in ejus op. Paris. 1576. p. 421. Cae. Keeids , de ord. antiq.jud, civ. op. Rom. c. 21. Paris. 1604. in A. H. DE SAI-lENGRE, nov. thes. antiq. Rom, Hag. Corn. 1718. Tom. 11. p. 1105 sq. PoilETDS, kist. for. Rom. V. 1. Francof. 1626. Heineccids, Antiq. Rom. sgnlagm. IV. 6 j 19. Onder de lalercn ook DoPONT, Disq. in Comm. IV. Inst. Gaji. L. B. 1822. § 11. Of Tigerström, dejud. ap, Rom. Berol. 1826. § 5, die het vadimonium, even als Gothofreeds, voor cene cautie houdt, waarbij de gedaagde zich verbond om in judicio te verschijnen, ook onderscheid maakt tusschen den tijd der decemvirale wetgeving en dien van het edict, is mij niet regt duidelijk. Wel onderscheidt hij een’ vroegeren en lateren tijd ; in den vroegeren tijd had het vadimonium alleen door satisdatio, datis vadibus, plaats, in lateren tijd kon het ook op andere wijzen gesteld worden. Ik geloof dat bij bij het eerste den tijd der oudere schrijvers, bij het laatste dien van Gajus op het oog heeft.

-ocr page 497-

aard van licl praeloriaansch vadimonium betrof, hebben wij ons hier natuurlijk niet uit te laten.

Vak Hees (8j onderscheidt den tgd der twaalf tafelen en de latere regtsontwikkeling door het edict. Hij is van oordeel, dat in de eerste periode het vadimonium in jure gesteld werd, nadat de editio actionis en de tegenspraak van partij had plaats gehad (9), terwijl het latere valt;limonium buiten region geschiedde en den gedaagde bevrijdde van de verpligting om op do in jus vocatio te volgen ; dit latere vadimonium zoude zich dan ontwikkeld hebben uit het edict dos praetors in jus vocati ut canl, aul salis vel caulum dont. Voor het oudere regl voert hij aan Dionys. Haligarn. 1. X. p. 633 (ed. Sylburg) : «dilatum est judicium non sine raagna conlenlione asservandusne interim reus esset in vinculis, an dato vadimonio dimillendus, ut pater pos-lulabat. Senalns demnm jussit, inlorpositis mu1ctao vadibus, reum usque ad fiidicii tempus dimitti, » en 1, XI. p. 711: «Per hanc legem , ancillao meae filiam abducendam mihi posco, paratus me judicio submitlere. Quodsi quis sibi earn vindicet, idoneos ejus judicio sislendae vades dabo (10).»

De leer van Gothofredus wordt bepaald bestreden

Ihcmis, I). III. 3de Sl. [I«.'56]. 32

-ocr page 498-

— 486 —

door VoORDA (11). Ill bet tweede boofdsluk zijner dissertatie over het vadimonium behandelt hij do vraag wat eigenlijk het vadimonium was en in welken stand van het geding het voorkwam. Hij geeft drie verschillende mee-ningen daarover op; vooreerst die van Gothofredus , volgens wien het na de lilisconteslatio plaats had en bestond in eeno wederkeerige cautie , waardoor partijen elkander beloofden voor den judex te zullen verschijnen; do tweede , do meest heerschende , volgens welke het plaats had na de editie, postulatio en irapetralio actionis en den gedaagde verbond om op den dies perendinus weder in jure te verschijnen ; eindelijk die van Polletus, waarmede hij zich vereenigt, dio het voor niets anders hield dan de cautio judicio sisti, welke bij de in jus vocatio gesteld werd en waardoor do gonaagde zich bevrijdde van de verpligting om oumlddelijk te volgen.

Hij bestrijdt die leer op twee gronden. Vooreerst, omdat uil eene plaats van (Pseudo-) Ascomus ad Cic. in f'err. I. 9 blijkt dat partijen na do litisconleslalio elkander niet door eene wederkeerige stipulatie, maar door eene denuntiatio zekerheid gaven van voor den judex te zullen verschenen. Ten andere , omdat de eischer bg niet-verschijning na het gestelde vadimonium zgne zaak verloor (causa cadebat), de gedaagde in ge-igk geval eene missie in possessionem bonorum ondergaan moest ; geen van beide straffen van het deserlum vadimonium kon na de litisconteslalie worden loegepast, omdat dan de zaak in staal van wijzen was en bij vonnis van den regier inoosl worden beslist, alzoo kon ook hel vadimonium zelf niet na de lilisconlestatie plaats hebben. De twaalf tafelen bewijzen niets voor Gothofre-Düs; dit zou een argument zijn , dat hij zich zelf geschapen had; immers de plaats, waar over hel vadimo-

(11) Diss. de vadim. T. a. R. 17.51. c. II § 1, in Felienbebg, Tom. II. p. 1—68.

-ocr page 499-

— 487 —

niuin zou zijn gehandeld, is door homzelven gorosli-tueerd. Hij heeft zich laten verleiden door de Z. 2 § 3 ß. si guis caut., waar Ulpianus, sprekende over ziekte als een regtmatigen grond van verontschuldiging bg deserlum vadimonium, melding maakt van de twaalf tafelen. Hij beeft die plaats in dien zin verstaan, dat zoodanige bepaling reeds in de wet dor twaalf tafelen zoude zijn voorgekomen en daaruit door Ulpianus over-genomen, en daar nu volgens die wet de diesjudicii wegens morbus sonticus moest worden uitgesteld , meende hij daaruit bij gevolgtrekking te moeten opmaken , dal de wettige gronden van verontschuldiging bij deserlum vadimonium eerst le pas kwamen , wanneer iemand niel voor den judex verscheen, en dal diensvolgens het vadimonium alleen betrekking had op de verschijning in judicio. Volgens Voorda daarentegen zou Ülpiakus zich alleen daarom op do twaalf tafelen hebben beroepen, om , door de opmerking, dal ook in deze wetgeving roods acht geslagen werd op den morbus sonticus, aan zijne leer omirent ziekte als veronlschuldigingsgrond meerdere kracht on gezag bij le zetten (12). Dat deze do ware bedoeling was van den jurist, blijkt genoegzaam daaruit, dat de morbus sonticus volgens ,de wel der twaalf tafelen den diesjudicii ipso jure verdaagde (13), terwijl ziekte als verontschuldiging bij vadimonium deserlum alleen bij wege van exceptie kon worden in-

-ocr page 500-

— 488 -geroepen (14). Wanneer alzoo do dies judicii, waarover in de twaalf tafelen sprake was, dezelfde was als do dag van het vadimonium, dan zou do partij, die wegens ziekte afwezig bleef, ipso jure bevrijd zijn van de straf op hel vadimonium desertum gesteld. Die plaats , waar over den morbus sonlious gehandeld wordt, had dus niets met het vadimonium te maken, en ten onregte heeft alzoo GoTHOFBEDUs aan die uitzonderingen de regel over hel stellen van vadimonium laten voorafgaan , eene regel overigens, van wier bestaan geen woord kan worden bewezen, uitgezonderd ile woorden bij Gehius vades , suheades.

VooRDA ontkent alzoo len eenenmale hel bestaan van een civielregtelijk vadimonium in hel oude proces-regl der twaalf tafelen ; volgens hem heeft deze regts-handeling zich ontwikkeld uil het edict des praetors (15), en de woorden vadet, subvades zullen misschien van een vadimonium in criminele zaken moeten worden verstaan. Evenmin billijkt hij de meening van Gotuofre-Dus over den sub va s ; hij houdt dien voor den vas van den vas, dus voor een achterborg ; het valt niet te ontkennen , dat hel taaleigen voor deze meening schijnt te pleiten (16).

Glück , die overigens van Voorda verschilt omirent den aard van het vadimonium en de plaats, welke het

(14) «Si quis judicio se sisli promiserit, et valctudine, vel leinpcs-tate, vel vi fluminis prohibilus se sistere non possit, exceptione adju-vatur » I, 2 § 3 D. si r/uis caiit.

(1.5) Verg. VOORBA , I. I. c. Il § 3 en passim Hij koml 1er aange-liaalde plaats nog weder terug op de meening van GoTnOFREBDS, en trekt nit de bewering, dat het vadimonium eene stipulatie praetoria was, een nieuw argument tegen dezen, dat evenwel m. i. volstrekt niet opgaat-, immers door aan te nemen dat bet latere vadimonium zich uit bet edict des praetors ontwikkelde, behoeft men nog niet het bestaan van een vadimonium der twaalf tafelen te ontkennen.

(16) I. I. c. I § 3. Verg, ook .SenwEPPE, 7ió'm. Rechtsgesch. § 561.

-ocr page 501-

— 489 —

in de procedure innam (17), vcreenigt zieh mei hemin de bestrijding van Gotiiofredos en neemt zelfs de woorden van zijn voorganger letterlijk over, met dit eenig onderscheid, dat hij het argument uit do poenae deserli vadimonii in verband met de lilisconleslalic achterwege laat (18).

De argumenten door Voorda en Glück. gebezigd , wier kracht wij later liij de behandeling van het praeloriaansch vadimonium zullen onderzoeken, betreffen minder hel beslaan van het vadimonium legitimum, dan wel de plaats, die daaraan door Gothofredus is toegekend. Men kan een vadimonium der twaalf tafelen aannemen en toch verschillen van Gothofredus omtrent de jilaals, die het in de procedure innam ; men kan met Voorda en Glück beweren, dat die handeling onmogelijk na do litiscon-testatio kon geschieden, doch behoeft daarom nog niet haar beslaan in twijfel te trekken. Het tweede gedeelte hunner bewijsvoering bestaat in de wederlegging van het argument uil de 1. 2 § 3 D. #» quis caut, getrokken ; ik geloof ilal dit argument te regt door hen is wedorlegd , doch kan mij niet overtuigen, dat daardoor het niet bestaan van een vadimonium legitimum zoude zijn bewezen.

Dirkseïi (19) is hel in zooverre met Gothofredus eens, dal hij ook een vadimonium der twaalf tafelen erkent; hij verschilt evenwel van dezen in do jilaatsing der daartoe belrekkelijke bepaling. Hij plaatst die niet, gelijk zijn voorganger, in het begin der tweede, maar aan het eind der eerste tafel, op deze gronden, dat het vadimonium niet den overgang vormde uil het proce.s injure lol dat in judicia, en omdat volgens hem Gajus

-ocr page 502-

— 490 —

IV § 184: «qui aulem in jus vocalus tue ril ab ailver-sario, nisi co lt;lie finis veneril negolio, vadimonium ei faciendum esl , id esl ul promitlat so ccrlo die sisti, » niet onduidelijk te kennen geeft, dat deze bepaling zamenhing met het negende fragment der eerste tafel : «Sol. occasus, suprema. tempeslas. eslo.» Hij is namelijk van oordeel, dat Gajus 1. 1. de bepalingen der twaalf tafelen op hel oog had, en de tegenwerping, dat do .slotwoorden bij Gajus § 185; «eaque singula diligenter Praeloris edicto significanlur, » hiermede strijden zouden, kan volgens hem daardoor worden ontzenuwd , dat men die woorden van de bijzondere reglsvragen opvat, welke op den vorm van het vadimonium betrekking hadden. Ik kan niet ontkennen, dat deze vinding mij minder natuurlijk voorkomt en zou liever de woorden van onzen jurist, zoowel wegens hun duidelijken zin, als wegens den zamenhang, waarin dit onderwerp bij hem behandeld wordt, alleen van het praetoriaansch vadimonium willen verstaan,

Hugo (20) vereenigl zich geheel met Gothofredus. Overigens geeft hij zijne bevreemding te kennen, dat het vadimonium der twaalf tafelen zoo vroeg verouderd is.

Hetgeen reeds door Gothofredus , van Hees, Dirksen en IluGo als in ’t voorbijgaan was aangeduid, wordt door Zenger (21) bepaald in het licht gestold. Men was vroeger altijd eenzijdig te werk gegaan , door alleen over een praetoriaansch vadimonium te handelen. Hij neemt twee verschillende vadimonia aan ; het eene noemt hij legilimum, ingosteld bij de decemvirale wetgeving, het andere praetorium, een uitvloeisel van het edict. Over beide wordt afzonderlijk in zijn geschrift gehandeld. Wij hebben hier natuurlijk alleen mol hot eerste to doen.

-ocr page 503-

III de afdeelingdan, welke Iicl vadimonium kgilimum tol onderwerp heeft, brengt hij hel narigt hij Gellius XVl. 10, waarmede wij onze onderzoeking openden, in verbinding met eene plaats van Varro, de ling. lat, V. p. 42 (ed. GoTHOFR.) : « Vas appellatur, qui pio allere vadirnoninm promiltebat. Gonsueludo erat, enm reus parum esset idoneus incepleis rebus, ut pro se allerum daret. » Door deze plaats wordt het narigt van Gelljus versterkt, dat het vadimonium legilinium reeds vroeg in onbruik is geraakt.

Vervolgens maakt hij gebruik van Mkcrobius, Saturn. 1. 16, in verband met (Pseudo-) Asgonius, in Ferr. II, 1, 9, Festus, in v. ree, en Gajus IV § lö» om daaruit nader den aard van het vadimonium Icgilimum te ontwikkelen. Magrobius 1. 1. geeft do volgende verklaring van de comperendini dies, die volgens hem lot de profesti behoorden: «Comperendini, quihus vadimonium licet dicero. » Die plaats wordt onjuist opgo-geven bij SiGonius (22) , en , in navolging van dezen , bij IIeinegcius (23) , en door die onjuiste opgave trekken zij daaruit een valsch besluit, Zij hebben: «Com-perondini dies fuerunl, qnibus vadimonia dicere et judicia addicere licebal.» Dan zouden op dien dag de vadimonia vervuld, en levens de judicia geconstilueerJ zijn. Uit laatste evenwel is bepaald onwaar, daar bewezen kan worden dal het addicere judicia niet op , maar legen den dies comperendinus ])laals had. Dil blijkt uit Asgosius 1. 1.: « Gomperendinalio est ab ulrisque liligaloribus in-vieem sibi denunciatio in perendinum diem; nainque cum in rem aliquam agerent liligatores, el poena se sacramenli pelerenl, poscebanl judicem , qui dabatur posl Irigesimuin diem, quo dalo deinde inter se in perendinum diem, ul ad judicium venirenl, denunciabanl,»

-ocr page 504-

— 492 —

Festus: «Res compcreuilinalu significat judicium in diem tertium constitutum,» en vooral uit Gajus 1. 1. : «Postca tarnen, quam judex datus esset, compcrendinum diem, ut ad judicem venirent, denuntiabant. » De ware zin van Macrobius is alzoo deze: op den dies perendinus, tegen welken het judicium geconstitueerd was, mögt men vadimonium dicero, waarschijnlijk ad vadimonium dicere, het vervullen (^4}. Het vadimonium word dus gesteld legen den derden dag, waarop de verschijning injudi^ do plaats moest hebben,

In allen gevalle blijkt uit de plaats van Macrobius, in verband met Gajus en Ascoivius, de zamenhang van het oude vadimonium met den dies perendinus en de sacrament! actio. Juist daarom was zijn eigenaardig doel de verschijning voor den judex , en daarmede stemt zeer goed overeen, dat, volgens Varro, de vas eerst in-cepteis rebus gegeven werd, dus niet reeds bij do in jus vocatio.

Uit dit alles wordt het zeer waarschijnlijk, dat or in de twaalf tafelen over het vadimonium sprake was, te meer daar reeds ten tijde van Varro do vas niet meer iii zijne oorspronkelijke hoedanigheid voorkwam, een natuurlijk gevolg van het te niet gaan der legis actiones, waarmede deze handeling zamonhing.

Dit vadimonium had waarschijnlijk alleen betrekking tot de sacramenti actio; partijen gaven elkander weder-keerig zekerheid , dat zij voor den judex zouden verseh ÿnen, en zoo was dan ook het vadimonium, oven als alle andere handelingen van partijen bij de sacra-

(24) In de verklaring van het dicere vadimonia stemt dus Zenger overeen met SlGOKius en IIeinecciüs. Die verklaring was ook aangenomen door VoORDA 1. I. c. IJ 5. Ik geloof dicere vadimonia niet anders te kunnen verstaan, dan van liet stetlen van vadimonium; in dien zin is het woord dicere volkomen juist, immers hel vadimonium was cene slipulalio en geschiedde dus door het uitspreken van bepaalde woorden.

-ocr page 505-

— 493 — luonli aclio , weilerkeorig. Daarom heeft Gothofbedus misschien niet zoo geheel ten onregle den sulivas als vas van den eischer beschouwd.

De veronlschuldigingsgronden bijdesertum vadinionimn werkten hier ipso jure; eene eigenaardigheid van het oudere regt, dal geene exception kende (2ó). Men vindt hiervan twee duidelijke sporen, vooreerst in /. 6 D. »i quis caiit. (Gaj. lib. 1 ad ^e^. 12 Tabul.j: «Si is, qui fidejussorem dedit, ideo non slelerit, quod reipublicae causa abfuit: iniquum est fidejussorem obligalnm esse, cum ipsi liberum esset, se non sisterc.» Hier bestond dus geene obligatio, terwijl hel praeloriaansch regt wel eeno obligalio erkende, doch welke door cene exceptie hare werking verloor. Ten anderen gaf de morbus son-ticus, die niet bij do in jus vocalio, maar op eene andere plaats der twaalf tafelen (26), namelijk hij do verschijning in judicio, voorkwam, grond tot uitstel van den dies judicii, gelijk blijkt uit de meermalen aangehaalde l. 2 § 3 D. si quis caut. Er schijnt toch na het hier aangevoerde meer grond te beslaan om do woorden van Ulpianus met het oude vadimonium in betrekking te brengen, dan om met Voorda allen zamenhang daarmede te ontkennen. Misschien had de status dies cum hoste dezelfde werking (27). Gothofbedus heeft ook het votum hierbij gevoegd.

De reden, waarom dit vadimonium zoo spoedig in onbruik is geraakt, raool waarschijnlijk gezocht worden in de lex Aebutia, die het formulierproces invoerde.

Geheel dezelfde meening, ook mol beroep op Zengeii, wordt aangenomen door Zimmebn (28) on Rein (29). Do

-ocr page 506-

— 494 —

cerslo inerkl nog 1er bestrijding van Vookda en Dirksen op, dal Iinnnc beweringen alleen voorlielforinulierpro-ces kunnen worden bewezen, en dat bg laatstgenoemden bet bewijs ontbreekt, dat het latere vadimonium met bel vroegere in verband stond.

PuGUTA (30) is, even als Dirksen, van oordeel, dal reeds in het proces per Icgis actionem het vadimonium in jure gesteld werd na de editio aclionis, om den gedaagde den tijd te verschalTen voor zijne verdediging. Over hel latere vadimonium in hel formulierproces laat hij zich niet uit.

Hartmann (31) eindelijk , die in zijn werk over do contumacia een afzonderlijk aanhangsel aan het vadi-monium en den stand, welken het in hel geding innam, wijdt, vereenigt zich met Dirksen en bestrijdt do loer van Zenger. Hij brengl alleen do plaatsen van Gelhus XVI. 10 on van Varro V. p. 42 (ed. Golhofi.) lol hel oude vadimonium; twijfelachtig is hel volgens zij^e meening of Macrobius, Sat. L 16 het vadimonium iler twaalf tafelen, of het latere op hel. oog heeft, gesteld al cens, dat bij wcrkelÿk op hel vadimonium on niet op cenige andere instelling doelt ; neemt men hel eerste aan, dan kan die plaats in geen geval in verband go-bragt worden met Festus, Gajus en Pseudo-Asconius, omdat de vades der twaalf tafelen reeds bij Gellius en Varro als verouderd voorkomen, terwijl de legis aclio per sacramentum, waarop hel oude vadimonium volgens Zenger betrekking had, nog Ion tijde van Cicero (32), ja zelfs van Gajus (33), in practiosch gebruik was. Wil

Verg, denzelfücn in Heal-Eiicyclop. fUr class. Alterthnmswis. in voe. VI S. 2286.

-ocr page 507-

— 495 —

men die plaatsen desniellomin verbinden, dan is bel onbogrÿpelijk waartoe een vadimonium dienen kon , daar partijen elkander denuncieerden, om op den comperen-dinus dies voor den regier te verschijnen; juist do vermelding der denuntiatio en het stilzwijgen over het vadimonium moet ons doen besluiten , dat er cene denuntiatio, en geen vadimonium plaats vond. De woorden van Varro eindelijk, dat do vades eerst ineeptis rebuf gegeven werden, zgu te onbepaald, om daaruit op te maken, dat het vadimonium na do litiscontestatio plaats greep.

Wanneer wij het aangevoerdo zamenvatten , dan zien wij, dat do meeste schrijvers, dio het vadimonium behandelden, alleen dio handeling, gelijk zij zich uit het edict des praetors ontwikkelde, op het oog hadden, en aan een vadimonium der twaalf tafelen zelfs niet dachten ; dat VooRDA en Glück het bestaan van dit laatste bepaald ontkenden; eindelijk, dat zg dio een vadirno-nium in het legisactionenproces aannamen, zich in twee partijen verdeelden, waarvan de eeno, GoTiio-FREDUS, VAN HeES , HuGO , ZeNGER , ZiMMERN en ReIN , het beschouwde als een middel, waardoor partijen elkander zekerheid gaven van in judicio te zullen verschijnen, terwijl de andere, Dirksen, Poghta en Hartmann, van meening was, dat het strekte om den gedaagde, nadat do oditio actionis plaats gohad had, te verpligten om wederom in jure te verschijnen.

Wat nu vooreerst het gevoelen van Voorda on Glück betreft, valt het niet te ontkennen, dat het gcheelc stilzwijgen van Gajus , bij de behandeling der logis ac-tiones, over het vadimonium, terwijl hij later het prae-toriaansch vadimonium opzettelijk behandelt, voor de meening pleit, dat het vadimonium zich later door het edict des praetors, misschien wol uil de oude instelling van don vindex , heeft ontwikkold , doch dal hot oude

-ocr page 508-

vcgl der waalt' tafelen geen vadimonium kende. Uo plaats van Gelijus is vrij onbepaald en zelfs niet eens in alle opziglen historiesch juist (34); men zoude de vadcs en siibvades daar vermeld met even veel regt van borgen in criminele , als van die in civiele zaken kunnen verstaan, te meer, daar de volgende woorden, talio, vigintiquinque asses, furtum conceplum, allen crimineel-regtelijke instellingen op het oog hebben , en de oorspronkelijke beteekenis van vas tot het strafregt schijnt te hebben behoord (35) , gelijk dan ook bij Livius e. a, herhaaldelijk vades in strafzaken voorkomen. Ook de plaats van Vakko geeft weinig licht en zoude aan den ouden vindex kunnen doen denken , waartoe de woorden idoneus, hetwelk op de bepaling omirent den assidues schijnt to doelen, en ut pro se alterut.i daret, welke geheel op den vindex passen, wel aanleiding geven. Evenwel geloof ik een vadimonium ook in het proces per legis actionem te moeten aannemen op deze gronden.

Zoowel volgens het oudere procesregt per legis actionem, als volgens hel nieuwere formulierproces had de editie aclionis , de eenige woltelijke wijze, waarop de gedaagde met de in te stellen actie bekend werd , in jure plaats. Daardoor kon hij behoefte hebben aan een uitstel der behandeling, om zich te beraden en, des noodig, op z’juo verdediging voor te bereiden; de eischer daarentegen had zekerheid noodig soor de wederverschijning van den gedaagde tegen den geslelden termijn. Hiertoe diende, volgens het nieuwere procesregt, ongetwijfeld het vadimonium ; omirent hel oudere legis-actionenproces beslaat , gelijk wij zagen , twijfel. Zeker is het , dat hier eene vindicis dalio bekend was, die het nieuwere regt niel kende , doch deze instelling voldeed

-ocr page 509-

— 497 —

nid aan de bohocflo , waarin bel vadimonium voorzag. De vindev diende alleen om don gedaagde to bevrijden van het gevolg der in jus voealio , door do geheelo verdediging van dezen op zich Ie nemen p6J ; doch was do gedaagde eenmaal in jure versehenen en wilde hij zich dan uitstel verschaffen , dan kwam de vindex niet meer te pas, dan was hel alleen de vas, die hem dit verschaffen kon. Daar nu volgens het oudere procesregt, evenzeer als volgens hot nieuwere, do behoefte aan uitstel kon bestaan, en de vindex niet aan die behoeflo voldood , geloof ik ook volgens het oudere rogt een vadimonium te moeien aannemen. Aan eene ontwikkeling van het lalero vadimonium uil de vindicis dalio, valt, bij het wezenlijk verschil tusschen den borg en den verdediger, mijns inziens, niet te denken (36a). Vreemd is hot voorzeker, dat Gajus, die hel latere vadimonium opzettelijk behandelt, bij de legis aeliones hierover een diep stilzwijgen bewaart; want om met Dirksen aan to nemen , dat hij bij de behandeling van het praetoriaansch vadimonium ook het vroegere op hel oog zou hebben gehad, komt mij, gelijk ik vroeger reeds opmerkte, wegens den duidelijkcn zin zijner woorden en den zamon-hang zijner behandeling onwaarschijnlijk voor. Doch dat stilzwijgen levert slechts een negatief bewijs, hetwelk zwichten moet voor het bewijs van de noodzakelijkheid der instelling en de analogie van het latere regt. Wat do plaats van Varro betreft, geloof ik , niellegenslaando do aanleiding , welke zijne woorden geven, om aan

(36) Veijf. b. v. Keiler, tier Höin. Civilproc. § 46. S. 189 en ald. Not. 534. Deze bclcckenis ligt reeds in bel woord zelf en den zamen-hang mcl vindicare, vindiciae, terwijl het woord va-t waarsehijnlijk in verband stond met vadere. De vindex was de verdediger, de vas de persoon, die alleen hel weggaan van den reus mogelijk maakte.

(36o) Eerder mag men cene ontwikkeling van de caulio jndicatum solvi uit den vindex aannemen. Verg. Gajus IV § 25.

-ocr page 510-

— 498 —

den vindox le donken, deze evenwel van don vas lo moeien opvallen; overal loch bij do oude schrijvers worden vas en vindex onderscheiden, nergens komen beide woorden als synoniem voor en hel is dus niel wel aan le nemen, dal Vauro door misvalling het woord vas zou hebben gebezigd, waarbij van den vindex spreken wilde. Ook de woorden van Gellics meen ik van het clvielreglelijk vadimonium lo moeten verstaan. De voorafgaande woorden geven mij hiertoe aanleiding ; juist do omstandigheid , dat er sprake was over don vindex, maakt het waarschijnlijk, dat de jurist, die naar de beleekenis van assiduus en proletarius gevraagd werd , in eenen adem eene analoge instelling, het vadimonium in civiele zaken, hierbij voegdo. Dit ligt, mijns inziens , geheel in het logiesch verband der gedachten.

Het vadimonium in het legisactionenproces eenmaal aangenomen zijnde , blijft nog de keuze over lusschon hen, die het beschouwden als ovorgangs-handeling van het proces in jure lot dat in judicio, en heu, die oordeelden dal het in jure plaats had, om don gedaagde te verpligten lot eene verschijning in tweeden termijn , en dan geloof ik mÿ met do laatsten te moeten vereenigen. Ik zal eerst trachten de gronden, die voor de tegenovoFgcstelde meening schijnen to pleiten, lo wederleggen en daarna positief bewijs le leveren voor hel door mij aangenomen gevoelen.

Do leer van Gothofredds berust op deze twee hypothesen: 1°. dat in de Z, 2 § 3 D. si quis caui. sprake is van de wettige gronden van verontschuldiging bij desertum vadimonium ; 2quot;. dat volgens Festus die gronden behandeld werden in de tweede wet der tweede tafel. Van geone der beide hypothesen wordt het bewijs geleverd, en het is dus duidelijk dal, zoo men de onjuistheid van beiden, of ook slechts van een van beiden

-ocr page 511-

— 499 —

aanloonen kan, do leer, die daarop gebouwd is , vallen moot, of ook, wanneer bewezen kan worden, dat aan die leer zelve positieve gronden in den weg staan, deze rnoet worden verworpen , zonder dat het noodig zoude zijn do juistheid of onjuistheid der hypothesen verder te onderzoeken. Dit laatste nu is hier het geval , gelijk ik later zal aantonnen, en ik zou dos kunnen volstaan met de hypothesen te laten voor hetgeen zo zijn. Jk wil echter ten overvloede opmerken, dat, daargelaten de juistheid der verbinding der /. 2 § 3 D. si quis eau/. met do plaats van Festus , althans de waarheid der eerste hypothese met grond kan worden betwijfeld. Ik verwijs hierorntrent naar hetgeen boven reeds is uiteengezet bij de behandeling van Voorda’s gevoelen (37). Evenzeer schijnt ook do tweede hypothese aan bedenkingen onderhevig te zijn (38).

Van Hees hoeft met schijnbaar vastere gronden zijne leer verdedigd ; hij heeft haar niet op hypothesen gebouwd , maar positieve bewijsplaatsen bijgebragt. Hot zal echter niet moeijelijk vallen de bewijskracht daarvan te ontzenuwen. Al dadelijk merk ik op , dat do eerste door hem aangevoerde plaats (DroNYs. Hal. X. p. 633) hier volstrekt niet in aanmerking komt. Reeds bij eeno vlugtige lezing van het geschiedverhaal (p. 627 sqq.), waarin do aangehaaldo plaats voorkomt, blijkt het, dat hier gehandeld wordt ovor eene criminele procedure wegens het crimen perduellionis, kort voor de decemvirale wetgeving (459 v. Chr.) ingesteld tegen CaesoQuin-Tius , welke met eene vcroordeeling bij verstek eindigde, nadat de beschuldigde het aangegane vadimonium niet was gestand gebleven (39) , on dat eene analogie van

-ocr page 512-

- 500 — hot crimiiiool proces tol hot civiel proces in dozen niet opgaat, zal wol geen betoog vcroischcn.

Van meer gewigi schijnt de tweede plaats (Dionys. Hal. XL p 711), Deze komt voor in het verhaal van de bekende procedure, op aandrijven van don decemvir Appius Claudius , over do dochter van Virginius gevoerd , oone procedure, wier tragiesch einde de eerste aanleiding gaf lot don val van het decemviraat (40). liet was hier, gelijk bekend is, eene viridicalio in ser-vilulem, door een client van den decemvir legen Virginia aanhangig gemaakt, met het doel, om het meisje in do raagt des decemvirs le brengen on daardoor diens razende hartstogl le bevredigen. Do wijze van procederen was hier, volgens het algemeen gevoelen, per sacramenti actionem (41). Zoodanige vradicatio in ser-vilutem kon niet legen de persoon zelve, wier staat betwist werd , als zijnde de res litigiosa, worden iogcsteld, maar er moest voor deze een vindex optreden, die haar tegen de bewering van den asserlor conlravin-diceerdo. Virginia nu werd door M. Claudius als slavin opgevorderd; haar bruidegom en haar oom traden als vindices op, doch werden door don decemvir niet loc-gelalen, op grond, dal haar vader de naastgeregligdo was lot contravindicatie. Deze was echter afwezig in het leger, en do zaak kon dus voor het oogenblik geen voortgang hebben. Nu vorderde M. Claudius, dal het meisje, gedurende den lijd dat er kondschap gozon-

II. S. 325 fgg. Rein, Criminalr. d. Jï(i,m. S. 486, en over bet vadi-nioniuin in criminele zaken Geib, Gesch.d.liöm.erimiiialjiroc.S.lXS’ (40) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook LiviüS III. 44- 48.

-ocr page 513-

— 501 —

den werd aan haar vader, in zijne magi zoude vcr-blgven, terwijl hij aannam borgen te stellen, om haar tegen do komst van dozen weder op te leveren. De geschiedschrijver legt hem deze woorden in den mond: «per hanc legem, ancillae meao filiam abducendam mihi posco, paralus me judicio submittere. Quodsi quis sibi earn vindicet. idoneos ejns judicio sistendae vades dabo. » (42) Dit is do plaats waarop van Hees zich beroept, en zij zou, wanneer de geschiedschrijver zich juist had uilgedrukt, in waarheid een bewijs te meer leveren voor de meening van Zenger , dat bij de oude sacramenli aclio het vadimonium diende om de tegenwoordigheid in judicio te verzekeren. Doch, hoezeer ik wel geloof, dat de bedoeling van Dionysius juist was, zijne uitdrukking is stellig onjuist (43). Dit blijkt uit den geheelen stand der zaak. Immers het was nog niet aan het judicium toe; de sacramenli actio voor den praetor was nog niet afgeloopen, M. Claudius was als asserlor in servitulem opgelreden, maar de conlraviiidi-calio door den vindex was nog niet geschied ; hel aanbod van den asserlor strekte dus alleen tot borgstelling voor de wederverschijning in jure, wanneer do vindex zich zou hebben opgedaan ; dan eerst kon door de con-travindicatio en hetgeen verder tusschen partijen voorviel de legis aclio ten einde loopen, en dan eerst was men lot het judicium genaderd. Duidelijk blijkt dit ook uit Livius, vvaar hij den decemvir aldus sprekende invoert: «Placere itaque palrem arcessi. Inlerea juris sui jactu-ram asserlorem non facere, quin ducat puellara, sisten-damque in adventum ejus, qui pater dicatur, promiltal,»

Tkemit, 0. III, 3de St. [1856]. 83

-ocr page 514-

— 502 —

en dal deze ook de bedoeling van Dionysius zal zijn geweest, meen ik duaruit lo mogen opmaken, dat hij later den deeomvir ongeveer hetzelfde zeggen laat. Hel blijkt alzoo, dat do door van Hees aangehaaldo plaats hoegenaamd niets bew'ijst.

Zenger heeft do leer van het vadimonium legitimum op eeno vernuftige combinatie gobouwd , en wordt hierin door sommige laloren gevolgd. Het valt niet te ontkennen, dat die combinatie in den eersten opslag een verleidelijk aanzien heeft, en wal daartegen ingebragl is door Hartmann komt mij niet volkomen juist voor. Ik zie niet in, waarom eene verbinding van do plaats van Magrobius, wanneer men die van hel eudo vadimonium der twaalf tafelen verstaat, met Gajus en Pseudo-Asco-Nius op zich zelve niet zoude kunnen opgaan. Gajus en Pseudo-Asconius spreken over do legis actio sacramenli, en do procedure por legis actionem was immers do oudo ten tijde der deceravirale wetgeving geldige procedure; zij hebben dus geene andere on nieuwere reglsinslcllin-gen op hot oog, dan waarop Macrobios doelen zou. Wel erken ik, dal die sacramenli actio nog ten tijde van Cicero en zelfs van Gajus, voor enkele gevallen, in pracliesch gebruik was, maar dit strijdt niet melde bewering van Gellius. Deze toch zegt wel, dat de vades en subvades der twaalf tafelen in zijn’ tijd verouderd waren, maar hij voegt er deze beperking bij: «nisi in legis aclionibus ccntumviralium causarum, » en uit Gajus (44) loeren wij, dal het juist deze zaken waren, waarin in zijn lijd nog sacraraonlo geprocedeerd werd.

Do andere grond legen Zengers gevoelens is deze, dat, gelijk uit Gajus en Pseudo-Asconius blijkt, partijen elkander een’ dag denuncieerden om voor den regier lo verschijnen (45), en deze deiiuncialio overtollig wezen zou,

(44) Coinm. IV § 31.

(4.5) VerR. ook Kelier, § 13. Nol. 201 , § 14. Not. 222, 22G.

-ocr page 515-

— 503 —

wanneer men op denzelfden lijd en mei Iielzelfdo doel een vadimonium had aangegaan. Ook deze tegenwerping komt mÿ minder juist voor. Immers, hoe men ook over deze denunciatie denken moge , hetzij men die als den oudsten vorm der litisconlestalie beschouwe (46), of als eene daarvan verschillende handeling, zij was en bleef oene, zij hel dan ook solemnele, vaststelling lusschen partijen van den dag van het judicium en kon geenszins de reglsgevolgen van eene borgstelling, als het vadimonium was, te weeg brengen. Uit de vermelding der denunciatie en het stilzwijgen der schrijvers over het vadimonium laat zich dus nog niet noodzakelijk afleiden, dat er geen vadimonium voor de verschoning in judicio plaats had. Het valt intusschen niette ontkennen, dat dit slilzwggen bevreemdend is, doch deze bedenking treft evenzeer de aanname van een vadimonium legili-mum in het algemeen, als in het bijzonder de meening van Zesge» omirent de plaats , welke het in de procedure zou hebben ingenomen.

Overigens ben ik het met Hartmann eens, dat de plaats van Varro te onbepaald is om in het voordeel van Zenger te beslissen, on dat inoepta res evenzeer gezegd kan worden van eene zaak, welke pas door in jus vocatio is aanhangig gemaakt, als van eene, welker behandeling reeds tot het judicium gevorderd is.

Ik geloof de meening van Zenger op deze gronden te moeten verwerpen, dat bij de aanneming daarvan men een vadimonium heeft voor een geval, waarin zoodanige cautie geheel onnoodig was, en het voor het geval daarentegen, waarin het van nut kon zijn , ontbreekt.

De Romeinsche procedure splitste zich in twee afdee-lingen, de verhandelingen in jure voor den praetor,

(4G) Dit gevoelen wordt door G. Asvervs, Die Denunciation der Römer, § G aangenomen.

-ocr page 516-

en die in judicio. De eersten waren geheel van prae-paratoiren aard en strekten om, door vaststelling van den regtsstrijd, de zaak voor eene beslissing rijp te maken-, zg eindigden met de litiscontestatie ; dan was de zaak in staat van wijzen; dan volgden de verhandelingen in judicio, en, nadat partijen hier breedvoeriger hare beweringen hadden uiteen gezet en het bewijs geleverd was, begon het werk van den judex, de beslissing der zaak, in den oudsten tijd uit het standpunt, waarop zij door de legisactio gebragt was, in lateren tijd volgens de formula des praetors, si paret condemna, si non paret absolve. Nu kon het belang van den gedaagde medebrengen-, om bij Je verhandelingen in jure afwezig te blijven ; verscheen hij daarentegen in judicio niet, zoo strekte hem dit, althans in den oudsten tijd, nooit tot voordeel, en kon hem veeleer nadeel doen. «Ni pagunt in comitio aut in foro ante meridiem causam conscilo, quum pérorant ambo praesentes, post meridiem praesenti stilitom addicito. Sol occasus suprema tem-pestas esto, » dus luidde het voorschrift der twaalf tafelen (47). De afwezigheid van den gedaagde belette dus don voortgang der zaak niet, de tegenwoordige party werd in het gelijk gesteld, en de gedaagde veroorzaakte zich door zijne afwezigheid nog hot nadeel, dat hij van eene mogelÿke verdediging verstoken bleef (48).

-ocr page 517-

— 505 —

De eischer had dus geen vadimonium noodig, om den gedaagde lot eene verschijning in judicio te verpligten, waarbij hij volstrekt geen belang had, en deze daarentegen wel degelijk belang hebben kon (49).

Daarentegen kon de gedaagde belang hebben bij een vadimonium in jure. Omdat de editio actionis eerst in jure plaats had, gelijk wij reeds zagen, kon de vergunning van een termijn, om zich op zgno verdediging voor te bereiden voor hem hoogstwenschelijk zijn, en die kon hij verkrijgen door het stellen van vadimonium, waarbij hg zich verbond om in tweeden termgn weder voor den praetor te verschijnen.

Op deze gronden vermeen ik het gevoelen van Zekger te moeten verwerpen. Mijne meening komt dan in het kort hierop neêr: wanneer de gedaagde voor den praelor geroepen werd, kon hij zich van de verpligting om te volgen bevrijden door het stellen van een vindex, die de verdediging op zich nam. Stelde hij geen vindex , dan moest hij in jure verschijnen; hier werd hom door editio do actie bekend gemaakt, verlangde hij nu een termijn van beraad, zoo moest hij vadimonium stellen ; misschien geschiedde dit gewoonlijk tegen den dies com-

Gucs IV § 15, Geil. V. 10. Dc woorden in comilio aut in fora jjcven geen grond om de plaats ook van de verhandelingen in jure le verstaan, zij doelen alleen op het geval cener mogclijke transactie in jure. Wanneer er geene transactie in comitio of in foro had plaats gehad en de zaak alzoo in judicio moest worden beslist, dan moest voor den middag de causae conjectio plaats hebben ; deze is m. i, de zin der bepaling. Overigens wil ik niet ontkennen, dat misschien bij dc verhandelingen in jure dezelfde tijdorde werd in acht genomen, als hier voor die in judicio is voorgeschreven,

(49) Ook Zemger zelf schijnt dit te hebben ingezien; althans S. 17 zegt hij, dat bij de procedure door formulae het naauwelijks noodig schijnt te zijn geweest, om dc tegenwoordigheid in judicio te verzekeren , en erkent de reden niet in te zien, waarom dit bij de sacrament! actio anders gesteld was.

-ocr page 518-

pereiidinus, en men zoude dan de plaats van Macko-Bius in dien zin kunnen opvatten (50). Zoowel de vin-dex als het oude vadimonium geraakte met de legis actiones in onbruik. Later ontwikkelde zich uit het edict des praetors een nieuw vadimonium, dat én in do behoeften der vindicis datio (51), én in die van het oude vadimonium voorzag.

Schels der possessoire reglsvorderingen van het Romeinsche regt, in eene reeks van opstellen (slot); door Mr. J. Kappeyne van de Coppello, Advocaat te ’s Gravenhage.

III.

Jaterdicten ter zake van weg- en waterier egtigd heden (1).

Algemeen karakter.

Voor den landbouw zijn wel geene regten aan den grondeigendom verknocht van zooveel belang, als die welke het erf toegankelijk maken en de mogelijkheid schonken om den akker behoorlijk te bevochtigen. Men verwondero zich dus niet in het Romeinsche regt bijzondere zorg gedragen te vinden voor de weg- en water-geregtigdheden, dio van alle servituten do eenige ros

(1) v. Savicnv. § -ÎG. (583--G08). Themis, IX. (266—275),

-ocr page 519-

muncipi waren (2). Nietlcmin konden zij, ofschoon wellig verkregen, ligl weder verloren worden, wanl oene erf-dienslbuarhoid ging van régiswego le niel, als zij in twee jaren niet uilgeocfend was (3). Wanneer nu do bezitter van hel dienende erf de uitoefening verhindert en men zich ten poliloire daarin wil handhaven, moet men zoowel do welligo aankomst der servituut als zijn eigendom aan hol heerschende erf bewijzen (4). Wanneer daarenlogon de servituut met de negatoria betwist wordt, kan wel de eischer volstaan met zgn eigendom aan het dienende erf aan te toonen, en blijft steeds op den gedaagde de last om zijn regt van servituut to staven drukken, maar wint deze ten minste zooveel, dat hij nu van het bewijs zijns eigendoms aan het heerschende erf ontslagen wordt. Do spil dus, waarom in hel petitoir geding over servituten de bewijslast draait, is het wederkeerig eigendomsbewijs aan het erf in welks naam do eisch wordt aangelegd, en men beseft hoeveel er den bezitter van het heerschende erf moest gelegen zijn aan een regtsmiddcl, waarmede hij zich tegen eigendunkelijk verzet zijns na-buurs in de uitoefening der erfdienstbaarheid kondo handhaven (5y en hem dwingen om als eischer ten pe-litoire de negatoria aan te vangen. Daartoe strekken do interdicten ter zake van weg- en watergeregtigdheden en zijn, als zoodanig, do reglsmiddelen van den bezitter van het heerschende erf, of de possessoiro actiën waarmede hg zich het voordeel verzekert van ten petitoiro gedaagde te zijn (6). Of de eischer met het interdict al dan niet

de tiQu. cot. (43. 20), L. 3 § 8 0. de riv. (43. 21.)

-ocr page 520-

— 508 —

het regt der servituut te bewijzen hebbe, is ten deze eene zeer ondergeschikte en voor hel karakter der actie onverschillige omstandigheid. In één geval wordt, om overwegende redenen, hel vertoon van zijn titel gevorderd, maar in den regel is zulks onnoodig, en tijds genoeg als de tegenpartij met de negatoria ageert.

A.

^eggeregti^dheden.

a,

IhTBÄDIGTUM DE ITINERE AGTUQUE PRIVATO (7).

Procédure.

Do praetor geeft den eischer tegen den gedaagde een interdict van den volgenden inhoud:

Ik verbied den gedaagde u te verhinderen gebruik te maken van het overpad (do dreef of den weg) in geschil, waarvan gij, mits ten zijnen aanzien zonder geweld, niet heimelijk noch ter bede, in het vorige jaar gebruik gemaakt hebt (8).

Dit interdict is weder prohibitoir(9), maar eenzijdig(lO). Men stipuleert en restipuleert dus over de vraag, of do gedaagde al of niet legen het verbod des praelors gezondigd heeft. Het belang, dat de eischer bij het on-

-ocr page 521-

— 509 — belemmerd genot der servituut heeft, bepaalt het bedrag der summa sponsionis (11). Of nog andere procédures on formaliteiten ten deze in acht werden genomen, weel men niet.

§ 2. f^greischten om met het interdict te elagen.

De eischer moet aantoonen, dat hij, gedurende hel jaar op het oogenblik, dat het interdict wordt uitgesproken, laatst verloopen, genot heeft gehad van eene der drie weggeregligdhedcn (iter, actus , via), wel niet iederen dag, maar toch een redelijk aantal keeren, d. i. minstens op dertig verschillende dagen (12).

Om gewigtige en billijke redenen kan, bij wijze van herstelling in het geheel en antidalering van het interdict, niet het jongslverledene, maar het naast daaraan voorgaande jaar worden genomen voor het tijdsbestek, waarbinnen de aan te wijzen daden van gebruik vallen moeten (13).

Het regt, of de wettige aankomst en titel der servituut, wordt niet onderzocht (14), maar de daden van gebruik, waarop men zich beroept, behooren hel karakter te dragen van de handelingen van iemand die meent eene wezenlijke, aan het erf toekomende dienstbaarheid uil te oefenen (15). Alleen hij dus kan eischer wezen, die hel erf in regten vertegenwoordigt, d. i. de bezitter. Maar

-ocr page 522-

— 510 — het is niet noodig, dat de daden van gebruik, waarop zich de eisch grondt, door den eischer in persoon zÿn verrigt. Hg kan zich insgelijks beroepen op de daden van hen :

Voorts komt slechts zoodanig gebruik in aanmerking, dat zonder gebreken of, ten opziglo des gedaagden, noch met geweld, noch heimelijk, noch 1er bede bekomen of behouden is. Het genot is gewelddadig als het openlijk in weerwil des gedaagden is uitgeoefend; heimelijk, als het ter sluik tegen het belet of verbod des gedaagden aangevangen of voortgezet, of uit vrees voor zoodanig verbod bedekt gehouden is (19). Het genot is ter bede, als do eischer het slechts bij vergunning en lot wederopzeggens toe van den gedaagde bekomen of behouden heeft (20).

Het doet er niet toe, of het verbod gedaan zij aan den eischer zelf of aan iemand die hem vertegenwoordigt en de servituut voor hem in stand houdt, mits in het laatste geval de eischer, bij persoonlijk genot, van het verbod kennis drage (21). Eveneens is hel onver-(IC) LL. 5, 6 pr,, 12, 20, 21 , 22, 23, 24, 25 D. Qu. serv. amitt. (8. C.)

-ocr page 523-

— 511 — st^nllig, of hel belet, hel verbod of do vergunning afkomstig zijn van den gedaagde zelf of van diens auteur(22). Do onregtmaligheid van des eischers genot moet natuurlijk door den gedaagde worden bewezen.

De gebreken van zijn vroeger of later genot schaden echter den eischer niet, wanneer zy zijn genot niet aan-kloefden binnen het in berekening gebragle jaar (23), evenmin als gevergd wordt, dat hij , hetzij tijdens, hetzij na de uitspraak van hol interdict, eenig genot gehad hebbe (24).

Opmerkelijk is do verhouding die er bestaat tussehen den rogalus en den precairen bezitter van het heerschend erf. Do laatste kan het interdict instellen, omdat hij bezitter is, maar de andere ook, dewijl het bezit van den rogans voor hem met eigen bezit gelijk staat. Als nu de rogans eene aan hel erf toekomende dienstbaarheid van den gedaagde 1er bede in gebruik heeft, kan hij zich op dat gebruik niet beroepen, maar wel do roga-tus, omdat deze niet gebonden kan zijn door hetpreca-rium zijner eigene zaak. Aan do andere zijde daarentegen, als do rogalus ter bede genot heeft gehad en de rogans dat genot voortzet in 'den waan, dat de servituut aan het erf toekomt, kan wel hij het interdict met gevolg instellen , maar niet do rogalus (25).

Het interdict kan gevraagd worden niet slechts legen den bezitter van het dienendo erf, maar legen iederen derde. Hel eenigo wat de eischer ten laste van den gedaagde te bewijzen heeft is, dat deze hem na do uitspraak van het interdict in de vrije uitoefening der servituut heeft belemmerd (26). Waarschijnlijk echter is hel, dat

-ocr page 524-

— 512 —

hel proces binnen bet Jaar na de uitspraak (annus utilis) moest zgn aangevangen.

Karakltr en ttrekki/tg.

Als de eischer zich beroept niet op zijn eigen genot, maar op dat van hem wiens regtverkrygendo hij is, behoort, volgens Paulus , ons interdict tot de interdicia adipiscendae possessionis (27). In alle andere gevallen moet men het derhalve gerangschikt hebben onder de interdicta recuperandae of retinendae possessionis.

Voor het eerste laat zich alleen zeggen , dat de eisch berust op een vroeger genot. Doch deze opmerking bewijst niets, want het doel van het interdict is geenszins vergoeding te verschaffen van het geleden nadeel wegens een verloren genot, maar om den bezitter van het erf te handhaven en in de toekomst te waarborgen legen verhindering in do uitoefening zijner erfdienstbaarheid, opdat men hem niet eigendunkelijk van het voordeel om ten pelitoiro gedaagde te zijn kunne versteken en de regten des eigondoms niet ten nadeele des eigenaars te niet gaan. De praetor verlangt een vroeger regtmatig gebruik, ten einde bljjke, dat het beschermd genot geene nieuwigheid zij (28). Het interdict behoort derhalve uit zijn aard tot de interdicta retinendae possessionis (29) en kan zelfs, in verband tot het petitoir, gezegd worden eene controversia possessionis ten onderwerp te hebben (30) , ofschoon hier niet , gelijk bij de interdicta

-ocr page 525-

uti possidetis en utrubi, van wcdcrzÿdsclie aanspraak op hetzelfde voorwerp de rede zgn kan.

S 4.

Stoomit.

Even als by hot inlerdictum uti possidetis, werd het vim facere door den praetor ten deze slechts verboden in de toekomst en was veeleer middel dan doel. Hot is namelijk genoegzaam , dat de gedaagde den eischer de uitoefening eenvoudig verbiedo (prohibero) (31). Was hij dus tot procederen genegen , zoo kon hij zich aanstonds na de uitspraak van het interdict verklaren. Men sloot dan dadelijk de sponsiones en het eenige wat de regter te onderzoeken had was : of de eischer inderdaad behoorlijk gebruik konde aantoonen.

Indien daarentegen do gedaagde onwillig was, moest men afwachten, tot bij het interdict werkelijk overtreden had , want noodzaakt nu de eischer zijne tegenpartg tot de sponsio, zoo moet hg niet alleen behoorlijk gebruik bewijzen, maar bovendien, dat de ander tegen het verbod des praetors gehandeld heeft.

Dat verbod wordt overlreden door het verbieden of met do daad beletten van het verder gebruik des wegs , waaronder natuurlijk ook begrepen is het na de uitvaardiging van het interdict niet opheffen en dus volhouden van een te voren gedaan verbod of daargestcld beletsel. Do gedaagde moet alzoo iets vorrigt hebben waaruit blijkt, dat bij den eischer de vrije uitoefening zijner servituut betwist en tracht te verhinderen (32). Bepaalt zich al hetgene hij gedaan heeft b. v. daartoe, dat hij eenigen opstal op zijn grond gemaakt heeft zonder be-

-ocr page 526-

doeliiig om juist den cischer den weg te versperren, zoo kan dat feil, schoon het den cischer in zijn genot belemmere, niet als overtreding van ons interdict worden bestraft (33).

§ 5.

Quasi bezit.

Ook dit interdict wordt vergund aan hen die met den bezitter worden gelijk gesteld, of aan houders wegens vruchtgebruik of gebruik, daar van den opslalhebber hier geene sprake kan z^n. De vruchtgebiuiker kan zich daarmede op gelijke wijze als de bezitter in het genot handhaven. Ja zÿ kunnen , zoo noodig , zich daarvan over en weder bedienen tegen elkander (34) en, daar het genot des vruchtgebruikers, als het slechts de voortzetting is van de uitoefening eener erfdienstbaarheid die steeds aan hel erf heeft toebehoord, ook voor den bezitter lelt, hel beiden te gelijkertijd hebben tegen derden. Maar als de vruchtgebruiker zelf hel genot verkregen heeft, kan alleen hij zich hierop beroepen, dewijl hij wel len behoeve van het erf servilulen in sland houden, maar niet verkrijgen kan (35).

Wie len deze voor vruchtgebruiker of gebruiker te houden zÿ , wordt geheel naar dezelfde regelen beoordeeld als bij de inlerdiclen nopens het bezit der zaak (36).

!.. 15 § 7 D. de usufr. (7. 1.)

-ocr page 527-

b.

INTERDICTUM DE ITINERE AGTUQUE REFICIENDO.

Procédure,

De praetor gaf ter zake derzelfde servituten nog een ander interdict van dezen inhoud ;

Ik verbied den geilaagde u, mils loonende uwen titel, te verhinderen hol overpad (of de dreef of den weg) te herstellen waarvan gij , mits ten zijnen aanzien zonder gewold, niet heimelijk noeh 1er bede, in het vorige jaar gebruik gemaakt hebt (37),

De procédure was hier weder geheel dezelfde, mot dit onderscheid, dat de eisclier, des gevorderd , don gedaagde zekerheid stellen moet voor de door zgn toedoen te veroorzaken schade (caulio damni infecli) (38).

Pereischten om met het interdict te slagen,

Helgene do praetor bij dit interdict in den persoon des eischers vordert is:

Hij moet dus bewijzen niet alleen, dat hij in het afge-loopen jaar het regtraalig gebruik der erfdienstbaarheid

-ocr page 528-

gehad heeft, maar levens do wollige aankomst of hel regl der erfdienstbaarheid, en vooris dat bij hare vestiging de bevoegdheid lot herstelling is verkregen, daar het tegendeel bedongen of die bevoegdheid opzeltelÿk geregeld zijn kan (40}. De praetor laat dus alleen herstelling toe overeenkomstig met des eischers titel. Bij gebreke van titel echter wordt het bewijs van langdurig genot (diulumus usus) loegelalen (41).

Ook dit interdict ging zoowel van den kant des eischers, als van den gedaagde, op hunne reglverkrij-genden, hetzij onder algemeenen , hetzij onder bijzonderen titel, over (42).

S 3.

Karakter en «trekking.

Hel inlerdicl onderscheidt zich door de bijzonderheid, dat hef van den eischer een titel vergt en dus de regten van het erf zelf lor sprake brengt. Daarom, zegt Paitlus, dat het eene oigendomsquaeslio bevat (proprietatis causam continet) (43). Maar ten onregte gelooft men hieruit te moeten afleiden, dal het eigenlijk slechts eene confessoria in den vorm van een inlerdicl was (44). Beide reglsvordcringen hebben inderdaad slechts eene zeer toevallige verwantschap en, ofschoon men met do eene is afgewezen , blijft men niet te min in de andere ontvankelÿk. De eisch ten peliloire namelijk kan ontzegd zijn, omdat de eischer in gebreke is gebleven zijn eigendom te staven, helgene bij hel interdict volstrekt niet

-ocr page 529-

van hern wordt verlangd. Daarentegen is men misschien met het interdict in het ongolijk gesteld, omdat men niet in staat bleek het gevorderd regtmatig'gebruik (45), hf de beweerde bevoegdheid tot herstelling (46), aide stoornis, van den gedaagde ondervonden (47), te bewijzen ; altemaal punten die ton pelitoiro niet ter sprake komen. In het eene geval houdt het vonnis in : dat de servituut aan den eischer niet toebehoort (ins eundi Aun Agerii non esse); in het andere: dat de gedaagde niet tegen het verbod des praetors gezondigd heeft (NuMERiUM Negibium AiiLO Agerio vim contra edictum non fecisse) ; zoo dat het onderwerp van het gewijsde geenszins in beide gevallen hetzelfde is. Men kan niet meer zeggen dan dat hij, die met een dezer beide regts-middelen triomfeerde, naderhand tot bewijs van het bestaan der servituut of ter afwering der negatoria zieh op dat gewijsde mag beroepen. Maar het kenmerk der petitoire en possessoire actie is ten deze, gelijk overal elders , dat men bij gene hel bewijs moot leveren als eigenaar bevoegd te zijn, om de regten des erfs als de zijne to doen gelden, terwijl men daarentegen hij deze in hoedanigheid van regtmatig bruiker der servituut aantoont, dat het regt tot herstelling aan het erf, dat men bezit, toekomt.

Het dienstbaar erf toch is, uit den aard der zaak, niet belast met het onderhoud de.s wegs, waaruit volgt, dat men den bezitter van het hcerschend erf nog geens-zins het genot der erfdienstbaarheid betwist, alleen omdat men hem belet dal onderhoud zelve te bewerkstelligen; ja integendeel overigens zeer bereid kan zijn te dulden, dat hij zich van den weg, zoo goed hij kan, bediene. Maar een weg dien men niet onderhoudt wordt op den

(45) L. 3 5 13 0. k. t.

(4G) L. 3 § 14 I). h. t.

(47) iX. 4 § 1, 5 § 1 D. A t.

Themis, D. 111, 3ile St. [1ÎS5GJ. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 530-

— 518 —

langen duur onbruikbaar, en zoo zou zulks ten slotte toch weder het middel worden om van do erfdienstbaarheid verlost te raken (48). Om die reden begreep de praetor deswege een afzonderlijk interdict te moeten beloven en, dewÿl thans de eischer verlangt iets te verrigton aan het erf zijns buurmans en eene nieuwigheid daar te stellen, vergt hij een titel (49). Maar het rest om den weg te onderhouden veronderstelt natuur-lyk, dat de weg zelve aan hel erf verkregen zij , en zoo kwam het, dat hier het bewijs van het ii/g rejiciendi het bewijs van het ins eundi in zich sloot (50).

§

Stoornis,

Do praetor verbiedt aan den gedaagde don eischer in het maken van den weg te hinderen. Zal eclilcr die verhindering niet ongestraft blijven , zoo behoort zich do eischer tol hot maken of herstellen van den weg strikt te bepalen.

Hij mag niet meer doen dan de zaken in den vorigen slaat lerugbrongen , zonder verbreeding , verlenging, verlaging, ophooging of eenige andere verbetering, verandering of nieuwigheid (51). Het maken van nieuwe schoeijingen, indien zulks voor het behoud des wegs noodig is, staat hom echter vrij (52).

Onder het regt van herstelling is ook begrepen het regt om do tot het werk benoodigde materialen aan te voeren. Eertijds werd dit geval in het interdict opzettelijk voorzien,

-ocr page 531-

— 519 —

doch later liet men die voorziening, als toch van zelfsprekende, weg. De eischer moet ook in dit opzigt zieh tot het strikt noodige bepalen en zorgen zoo weinig overlast mo^elijk aan te doen. Kiest hij voor het vervoer juist den längsten of nadeeligsten , in plaats van don kortsten of voor den gedaagde minst bezwaarlijken weg , dan heeft hij het belet, dat hem wordt aangedaan, zich zelven te wijten (53).

Het bewijs der stoornis wordt hier op dezelfde wijze als bij het vorig interdict geleverd. Als de gedaagde dadelijk verklaart zich tegen do reparatie te verzetten, behoeft dus alleen te blijken van des eischers regt. Anders moet eene waarachtige verhindering afgewacht en aangeloond worden.

Quasi bezit.

Ofschoon geen uitdrukkelijk getuigenis het loert, mag mon gerust aannemen , dat ook dit interdict den quasi bezitter werd toegestaan, want zijn belang was hetzelfde en er bestond geen grooter bezwaar om van hem, dan om van den bezitter het bewijs van hel regt des erfs te eischen.

B.

^aterg^eregti^dheden.

.^l^emeene opmerking (1).

Het water werd verdeeld in twee soorten, in water dat het gansebo jaar door en water dal alleen des zomers genoten wordt (aqua cotidiana en aqua aesliva) (2). Door

-ocr page 532-

zomer verslaat men do helft des jaars die verloopt tusschen de voor- en- na-jaars dag-en nachtsevening. (3) Het water is zomorwaler , als het óf uit eisen natuur, óf ten gevolge van de gesteldheid des erfs, óf naar do gewoonte des bezitters slechts in dat jaargetijde genoten wordt (4).

Voor iedere dezer soorten van waterleidingen geeft do praotor een bijzonder interdict (5). Oorspronkelijk had men bij deze interdicten het gewone geval van koude wateren die 1er besproeijing van landerijen dienen op het oog, doch deze omstandigheid is op zich zelf onverschillig, en het doet er dus niet toe, of het koude of heeto wateren zijn , noch waartoe men ze, zelfs in de stad, gebruiken wil, mits het genot der waterleiding maar behoorlijk bewezen zij (6).

Dergelijke interdicten (7) worden voorts gegeven ter zake der servituten van waterhaling en veedrenking uit eens anders bron, meertje, vijver of put (8).

Alle deze interdicten hebben uitsluitend betrekking op levend water (aqua perennis) (9), dat van eeno bepaalde plaats, waar het zijn oorsprong heeft (caput aquae) (10), naar het heerschend erf wordt afgevoerd, het zij uit eene aldaar ontspringende bron , of uit een voorbij vlietenden stroom, uit een meertje, of van waar het van onder den grond opborrelt (11). Als het eerst kunstmatig naar boven moet worden gebragt, b. v. als het

-ocr page 533-

— 521 — diep onder den grond verscholen ligt of zich in eeno put bevindt, kan wel de servituut van walerhaling (hauslus aquae), nnaar niet van waterleiding (aquae ductus) (12) bestaan en op eene kom b. v., waarin zich ’s winters het regenwater verzamelt, is zelfs eerstgenoemde niet mogelijk (13).

a.

Regt van waterleiding.

IbTERDIGTUM DE AQUA GOTIDIANA ET AESTIVA (14).

Procédure.

Hel inlerdiclum de aqua colidiana is van den volgenden inhoud :

Ik verbied den gedaagde u te verhinderen hel water in geschil naar uw erf te leiden op denzelfden voet, als waarop gij het ten vorige jare, ten zijnen aanzien zonder geweld, niet heimelijk, noch ter bede, geleid hebt (15).

Hel inlerdiclum do aqua aestiva was eensluidend, behalve dal daarin, in plaats van ten vorigen Jare, gezegd werd in den naastvoergaanden zomer (16).

-ocr page 534-

— 522 —

De procédure was dezelfde als bij hel inloidiclum do ilinorc acluque private.

f^ereischten om met het interdict te glazen.

Het verschil tusschen onze twee interdicten is gelegen in den termijn , binnen welken de eischer moet aantoonen hel vroeger genot der waterleiding gehad te hebben (17).

Bij hot eerste wordt daarvoor, even als bij het inter-dictum do itinere, genomen het jaar op den dag der uitspraak verloopen ; bij hel andere , do naastvoorgaande zomer (l8). Wordt het derhalve aangevraagd op den iaalsten dag van dezen zomer , zoo moet men anderhalf jaar, wordt het gevraagd op den Iaalsten dag van dezen winter, zoo moet men twee jaren terugrekenen (19).

Wanneer men genot kan bewijzen wel voor dezen, maar niet voor den naastvoorgaanden zomer (20), of gewoon is in plaats van des zomers, juist des winters de waterleiding te gebruiken, wordt een dergelijk interdict verleend (21),

Het is niet noodzakelijk hier, gelijk bij het interdi-clum de itinere, een minstens dertigmaal, of zelfs een herhaald gebruik te bewijzen, zoodat men, des noods, met de aanwijzing van ééne enkele uitoefening kan volstaan (22). Ook maakt het ten deze geen onderscheid, of men zich bot regl van waterleiding geheel onbeperkt

-ocr page 535-

— 523 —

of met zekere beperkingen (b. v, om den anderen dag) toeschrijft, schoon in het laatste geval de letter van het interdict eene andere beslissing zoude schijnen te begunstigen (23).

De aard van het gebruik is overigens bij deze servituten weder geheel dezelfde. Het behoort het karakter te dragen van do handeling van iemand, die meent eene wezenlijke, aan het erf toekomende erfdienstbaarheid uit te oefenen (24), Doch de aard der zaak maakt, dat ’s mon-schen toedoen hier soms niet rcgtstreeks noodigis; namelijk, wanneer iemand meer dan een jaar gelelt;len de waterleiding gemaakt heeft en nu binnen hot jaar hel water hem daardoor van zelf is blijven loevlocijen , geldt ook zoodanig genot, even als bij de verjaring (25), als genoegzaam , niettegenstaande, slipt genomen , niet gezegd kan worden, dat de etscher het water binnen den termijn geleid heeft (26).

Ook de personen , wier genot zich de cischer mag toerekenen, zijn naar dezelfde regelen als bij hel inter-dictum de ilinero to bcoordeelen (27) en het genot moet op dezelfde wijze zonder gebreken geweest zijn (28), zoodal het ook hier niet schaadt, al heeft men onregl-matig genot gehad, mits men slechts bovendien ook reglmalig kunne aantonnen (29), Eindelijk kunnen ook deze interdicten worden gorigt legen ieder die den eischer verhindert (30).

-ocr page 536-

Karakter en strekking'.

Ook in karakter en strekking komen deze interdicten geheel met dat de itinere overeen. Zg dienen wederom om den bezitter van het erf te handhaven en in do toekomst te waarborgen tegen verhindering in de uitoefening der servituut (31), opdat men hem niet eigendunkelijk, van het voordeel om ten petitoiro gedaagde te zijn kunne versteken (32), en de regten des eigendoms niet ten nadeelo des eigenaars tenietgaan (33). Zij beboeren dus tot de klasse der interdicla retinendae, en, zoo oen reglverkrijgendo ze ter zake van het genot zijns auteurs iustelt, adipiscendae possessionis.

Stoornis.

Door stoornis wordt verstaan allo verrigting op het dienende erf, hetzij door afgraving, beplanting, hakken of snoegen van boomen, bouwen ofanderzins, waardoor het water vuil, bedorven, onbruikbaar of minder goed wordt (34), en iedere verhindering van hot genot, hetzij door belet, hetzij door verbod. Maar de stoornis is eerst dan strafbaar, als do eischer is gebleven binnen de perken van het vroeger bewijsselgk door hem gehad genot (35). Indien hij dus ander water, of op andere wgze dan te voren leiden wil, wordt de eisch ontzegd (36).

-ocr page 537-

is bel waler ecblcr eenmaal op zijn grond (37), zoo kan hij er mede doen wal hij wil. Maar bij mag dezelfde walerleiding niel gebruiken om , behalve hel oude, noch ander waler naar zijn erf te voeren, want dit zonde eene nieuwigheid zijn, die de gedaagde veilig kan beletten (38). Beweert de eischer het regt van walerleiding te hebben om den anderen dag, en blijkt het, dat hij het vroeger heeft uitgeoefend als kwam het hem toe om den vierden dag, zoo moet hij zich aan het laatste houden (39). Evenzoo is het gesteld met de uren waarop hij de servituut uitoefent (40).

Het bewijs der werkelijke verhindering komt echter niel te pas, als de gedaagde, onverschillig of hij de bezitter van het belaste erf of een derde zg (41), aanstonds bij do uitspraak van het interdict zich tegen het genot des eischers verklaart te verzollen.

Quasi bezit.

liet mag ook hier voor zeker worden gehouden , dat houders wegens personeel servituut (42) of opstal (43) zich van deze interdicten konden bedienen.

11 § 1 D. de Publ. in r. a. (6. 2 )

-ocr page 538-

§ 6.

Interdictum reetitutorium, duplex.

Het is eeno opmerkelijke eigenschap dezer interdicten , dat zij soms ook een restitutoir karakter aannemen (44). Als namelijk do gedaagde door aan den eischer het genot te benomen do verjaring der servituut bewerkt heeft, is hij gehouden deswege vergoeding te geven, hot zij door het regt op nieuw to verleenen, het zij door de waarde er van te betalen (45). De eischer behoudt deze vordering, die waarschijnlijk met een bijzonder daartoe ingerigt regtsmiddel (indicium secutorium de restituenda re) vervolgd werd, niettegenstaande hÿ inmiddels het erf zelf moge hebben vervreemd (46).

Wyders kon het geval zich voordoen , dat door beide partijen op het genot derzelfdo waterleiding aanspraak werd gemaakt. Dan werd een wederkeerig interdict (duplex interdictum) uitgesproken (47) , zoodat men wederzijds en als eischer en als gedaagde optrad on om beurten stipuleerde en restipuleerde , even als bij het interdictum uti possidetis, hoewel met dat onderscheid, dat hier beide partijen haar beweren slaven en dus over en weder in het gelijk en het ongelijk gesteld konden worden, daar niet, evenzeer als bezit aan dozelfdo zaak, zoo ook genot van meerderen aan dozelfdo waterleiding eeno onmogelijkheid is (48).

(8. 3.). t. 16 D. Qa. serv. amilt. (8. 6.)

-ocr page 539-

~ 527 —

[»TERDICTUM DE RIVIS (49).

Procédure.

De inhoud van het interdict was :

Ik verbied den gedaagde u, mils het waler leidende op denzelfden voel, als gij zulks len vorige jaro (in den naast voorgaanden zomer) , ten zijnen aanzien zonder geweld, noch heimelijk, noch ter bede, gedaan hebt, le verhinderen de werken uwer waterleiding te herstellen en schoon te maken (50).

De procédure was gelijk aan die van hel inlerdictum do itinere reficiendo , weshalve ook hier de caulio damni infecli moest worden gesteld (51).

Pereiechten om met het interdict te sloffen.

Het interdict kon gerigt worden tegen iedereen die do herstelling of reiniging belet en do eischer volstaan met het bewijs van zoodanig rogtmalig gebruik, als bij do voorgaande interdicten vereischt wordt (52).

-ocr page 540-

— 528 —

Karakter en sfrekkitiff.

Dil reglsmiddel vóórziet bÿ waterleidingen in dezelfde gaping als het interdicium de ilinere reficiendo bij overpaden (53) en komt daarmede in het algemeen overeen, doch vordert van den eischer geen vertoon zijns titels. Als reden van dit onderscheid vindt men opgegeven, dat een weg, hoe slecht ook, nog altoos, vooral des zomers, eenig gebruik toelaal, maar de toevoer van water bij niet herstelling of verstopt raken der waterleiding geheel ophouden en mensch en vee van dorst vergaan zouden (54).

Stoornis.

Wat onder verhindering te verslaan zij wordt naar dezelfde regelen als bij het interdicium de ilinere reficiendo beoordeeld (55) , doch van de bedoelde werken eene breede beschrijving gegeven. Zij zijnr/v/, overdekte of opene kanalen, buizen of goten, waardoor men het water naar zich toevoert (56); specus , bedekte watergangen , vooral om het water van boven naar beneden te brengen (57); septa, sluizen en afdammingen die don loop des waters dwingen (58), vooral ter plaatse

-ocr page 541-

— 529 —

waar het zijn oorsprong hoeft (caput aquae) on de eerste insnijdingen (incilia) of de mond der waterleiding zich bevindt (59). Ook andere werken, als gegraven slooten (fossae), putten (putei) (60), vijvers die dienen lot ge-ineenschappelijken ontvanger of vergaarbak (lacus) (61) en dergclijken kunnen onder het interdict begrepen worden.

Door herstellen wordt weder verstaan brengen in den vorigen staat zonder nieuwigheden (62), hetgene evenwel hier iets minder streng genomen wordt, zoodal het maken van eenige verbetering , mits den last van het dienende erf niet verzwarende , in redelijkheid loegola-len wordt (63). Men mag of alleen herstellen , of alleen reinigen of beiden te gelijk (64); en de benoodigdo materialen, mits op de voor den gedaagde minst lastige wijze, aanvoeren (65).

b.

fiegt van walerhaling.

lUTERDIGTUM DE FONTE ET DE FONTE REFIGIENDO (66).

S 1-

Procédure.

Ter zake der servituten van waterhaling (aquae haus-lus) en veedrenking (pecoris ad aquam appulsus) wor-

-ocr page 542-

den gelljkioorligo interdicten als bij waterleidingen gegeven, zoo lot handhaving van het genot zelf, als lot herstelling en reiniging (67).

Het eerste was van dezen inhoud :

Ik verbied den gedaagde u te verhinderen het water te gebruiken van do bron in geschil op denzelfden voet als gij zulks ten vorigen jare, ten zijnen aanzion zonder geweld , niet heimelijk, noch ter bede, gedaan hebt (68).

Het andere :

Ik verbied den gedaagde u te verhinderen de bron in geschil te herstellen en schoon te maken, opdat gij het water kunt bijeen houden en gebruiken, mits het gebruikende op denzelfden voel als gij zulks len vorigen jare, ten zijnen aanzien zonder geweld, niet heimelijk, noch 1er bede, gedaan hobt (69).

Do procédure is gelijk aan die bij waterleidingen.

§ 2,

f^ereischten om met deze interdicten te slagen.

Er wordt van den eischer gevorderd bewijs van vroeger regtmatig genot, even als bij waterleidingen(70).

-ocr page 543-

— 531 —

§ 3.

Karakter en strekkiiiff.

In dil opzigt slenimen onze interdicten insgelijks geheel mot de vorigen overeen (71).

§ 4.

Stoornis.

Wat de stoornis betreft, overigens weder op dezelfde manier te bepalen (72), verdient het opmerking, dat onder het regt van waterhaling en veedrenking ook begrepen is het regt van toegang tot do bron (73) en hij, die meer sinks vee dan ten vorigen jaro wil drenken , niet voor het geheel, maar slechts voor hol meerdere daarin mag verhinderd worden (74).

Door byeenhouden wordt hier verstaan hel boletlen, dat het water wegloopt en zich verspreidt (75). Nieuwigheden kunnen ongestraft worden belet (76).

JUSTINIAANSGU KEGT.

Inleiding.

Justiniaansch regt.

Het Romcinsche rijk sleepte zijn staatkundig aanzijn voort lang, nadat hot volk, welks naam het droeg,

-ocr page 544-

van het werckllooneel afgclredcn was. Do groolo gebeurtenissen, die dit nieuwe tijdvak in de geschiedenis aankondigden en kenschetsten, waren de zegepraal van het volstrekte despotisme, de verheffing der Christelijke belijdenis tot Godsdienst van den Staat en do verplaatsing van den rijkszelel naar Coustantinopel. Voor de ingezetenen des rijks behield het oude regt zijne verbindende kracht, maar met don ondergang der natie, uit wier boezem het was voortgekomen, werd daarin het leven uitgebluscht. Het geslacht der groolo Juristen stierf uit, en aan de verandering der staatsregeling paarde zich de algeheele afschaffing der vroegere wijze van procederen (ordo iudiciorum), die op de vorming en beschaving des regls van zoo groeten invloed was geweest.

Het Romeinsche rogt kon toen vergeleken worden mot een antiek gebouw, waarvan de nieuwe eigenaar de inrigting, waar zij te zeer aan de ouderwelscho smaak en eigendommelijke denkbeelden der stichters herinnert, hier en daar wijzigt en meer voor zich van pas tracht te maken, doch zonder aan het geheel de hand te slaan of de hoofdmuren en grondvesten te durven aantasten. Deze taak, door zijne voorgangers begonnen , heeft de keizer JüSTiniAwus op eene uitstekende wijze volbragt en zijne wetgeving behoort dus ten grondslag te worden gelegd aan do beschrijving van dien lateren toestand, die hier, in tegenstelling van het klassieke, door de benaming Justiniaansch re^f wordt aangeduid.

§ 2.

Interdicten (1).

De roglsbodceling bevond zich nu uitsluitend in de

(1) r. de Ïnterd. (4.15.). D. eod. (43.1.). C. eod. (8.1.). Schmidt. 321—328.

-ocr page 545-

— 533 —

handen van openbare ambtenaren. Do geschriften der klassieke juristen waren verbindende voor den regter (2). Eene aanvrage om het begeerde interdict kwam niet meer te pas (3), want de plaats in het edict waarin het beloofd werd gold als geschreven wetsbepaling. Ook de bijzondere procédure met hare sponsiones, en wat dies meer zij , was vervallen en in plaats van dit alles eeno eenvoudige actie getreden (4), die reeds vroeger dan anderen van lastige termijnen en formaliteiten bevrijd was (5). De materieele vereischten van sommige dezer regtsmiddelen ondergingen eenige verandering door keizerlijke verordeningen (constitutiones).

Eerste hoofdstuk.

Jnterdicta restitiitoria.

ydlffemeene opmerking.

Do veranderingen in do wijze van procederen waren bij de reslitutoire interdicten van luttel beleekenis , want het bevel tot restitutie kon veilig als noodelooze formaliteit wegvallen, zoodat het groote onderscheid hierop nederkwam , dat do arbitraire actie die in bot klassieke regt konde gevraagd worden thans de eenig mogelijko geworden was.

I.

InTERDICTUM UNDE VI. C0?ISTITUTI0NES (1).

In hot Justiuiaansche rogt is het interdiotum unde vi

(1) D. de vi. (43. 18.). C. unde vi. (8. 4.). C. Ta. unde vi. (4. 22.) v. S. § 43. (5G6 —573 )

Themis, I). 111, 3de St. [185GJ. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.5

-ocr page 546-

de regtsvordoring waarmede de verdreven beziller of quasi beziller van dengene die de onlzelling heeft gepleegd herstelling en schadevergoeding vraagt (2).

Van het formeele verschil tusschen directum en utile is naluurlÿk geene sprake meer, en ook de onderscheiding tusschen eenvoudig en gequalificeerd geweld (vis en vis armata) komt niet meer te pas. In beide gevallen geldt thans de éénjarige verjaring (3). De actie voor zoo ver de gedaagde is gebaat is onderworpen aan de algemeene verjaring van dertig jaren (4}, Daarentegen volgt JusTiNiAHüs het interdictum de vi armata na in hel weglaten der exceplien wegens gebrekkig bezit, helgene in verband slaat met de keizerlijke verordeningen nopens eig'enrigting.

Reeds in het klassieke regt konde hel feit van gewelddadige onlzelling grond opleveren niet slechts voor eene burgerlijke actie, maar bovendien voor eene vervolging lot straf uit kracht der leges juliae de vi (5).

De Christelijke keizers vonden het noodzakelijk deze strafbedreigingen te versterken (6). Inzonderheid schijnt zich in hel Byzantijnsche rijk vaak le hebben voorgedaan het geval, dat bij geschil over grondeigendom de beweerde eigenaar zich, hangende het proces of zelfs geheel buiten geding, eigenmaglig in hel bezit stelde. Teneinde dit tegen te gaan, verordende Gohstantinus in 319 dat, wanneer zoo iels gebeurd was, de loop der zaak de volgende wezen zou.

Overeenkomstig den ouden regel, dat het possessoir

-ocr page 547-

— 535 —

gaal voor hel peliloir (7), moesl leii civiele, voor allo verdere procédures , over hel gepleegd geweld incidenleel uitspraak gedaan en de verdreven bezitter hersteld worden. De strafvervolging te dier zake moest echter geschorst blijven lot na de beslissing der zaak ten principale, of den afloop van hel geding over den eigendom (8). Valt dit laatste ten nadeelo des beweerden eigenaars uil, zoo wordt hij 1er zake dier eigenrigting met deportatie en verbeurdverklaring van zijn vermogen bestraft. Gelukt het hem alsnog zijn eigendom te bewijzen, zoo vervalt de helft der gereclameerde goederen aan den Staal (9).

Laatstgenoemde straf echter kon, uit den aard der zaak, niet in stand blijven, nadat Valentikianos II in 381 verordend had , dat bij bewgs zijns eigendoms do reclamant dit geheel verbeuren zoude ten behoeve syner civiele tegenparty (10), in navolging misschien van helgcne reeds in hel klassieke tijdperk door Margus was bepaald ten opzigle van een schuldeischer, die daden van eigenrigting pleegt (H).

Acht jaren later, in 389, vond genoemde keizer nogmaals gelegenheid om op dit onderwerp terug te komen en het gestelde beginsel nader te regelen. Naar het

-ocr page 548-

— 536 —

schijnt ten gevolge van het bedwingen van een opstand, waren een aantal bezittingen van misdadige personen door de keizerlijke administratie in beslag genomen. Van eenige dier goederen maakten derden, bewerende do regte eigenaars te zijn, zich zonder vorm van proces meester. Hieruit neemt de keizer aanleiding tot het uitvaardigen eener algemeene wet, houdende, dat leder, die op eigen gezag en zonder behoorlijk vonnis goederen , die hij beweert hom toe te behooren , in bezit neemt, in de eerste plaats door den regter zal genoodzaakt worden ze aanstonds aan den beroofden bezitter terug te geven, en vervolgens, bij bewijs zijns eigendoms, dit aan den bezitter verliezen en, bij gebreke daarvan , veroordeeld worden zal aan dien bezitter de volle waarde der zaak uit te koeren (12); waarbij het opmerking verdient, dat reeds iets dergelijks door Constastinus was vastgesteld, ingeval van aanmatiging van grond bij twist over grensscheiding (13).

Door deze latere, meer omvattende wet werd natuurlijk do vorige overtollig gemaakt. Do stand der wetgeving was nu deze. De bepalingen van Constantinus nopens het verband der burgerlijke en der publieke actie en de tegen den niet-eigenaar uit te spreken deportatie en confiscatie bleven in haar geheel. Doch de door hem tegen den eigenaar bedreigde straf was vervallen, dewijl eeno verbeurdverklaring van do helft der gereclameerde goederen in het nieuwe stelsel niet meer paste, en men hot niet noodig schijnt geacht te hebben eeno andere te bedenken.

Deze voorschriften gingen uit den TnEODOStAAKscHEN in den Justuviaanscheiv Codex over (14). De compila

tie) !.. 3 C. Tn. h. t.

(13) LI.. 1. 2 C. Ta. Fin. reg. (2. 26.)

(H) Men vindt nog Iwcc verordeningen over dit onderwerp in de NoVEllEK van VilEsnsiAKDS III. c. 8. tie inratoribus, wier iiihond

-ocr page 549-

toren vergenoegden zieh het overtollige te schrappen en do uitdrukkingen, die hun min voegzaam toescheneu, eenigzins te wijzigen , doch lieten do zaak zelve onveranderd. Het eenige is, dat zij roerende zaken, uitdrukkelijk ten deze met onroerende gelijkstellen (15).

De kracht dezer wetten ligt uitsluitend in do bijzondere gevolgen , die zij met den afloop van het petitoir geding' verbinden, maar het gebod der teruggave van do eigenmagtig in bezit genomen zaak behelsde niets nieuws en bevatte slechts eene herhaling en inscher-ping der oude beginselen van hel interdiclum unde vi, of liever nog van de exceptie violentae possessionis bij de inlerdicta uti possidetis en ulrubi (16), want ook in het klassieke regt was hel steeds ongeoorloofd zich het voordeel van hel bezit met geweld te verschaffen. Maar waar men zoo krachtig meende te moeten ijveren tegen eigenrigting, kon hel zeker niet aangaan de onreglma-tigheid van des eischers bezit als verontschuldiging van het door den gedaagde gepleegd geweld aan te nemen. JusTiNiANUs handelde dus consequent met do exception wegens gebrekkig bezit hier geheel achterwege te laten.

11(11 even wel onnoodig is te onderzoeken, daar de laatste slechts strekt om de eerste, weinige maanden vroeger uitgevaardigd, weder in te trekken, met uitdrukkelijke bijvoeging, dal het rcgl van den Theodosiaan-SCDEN Codex onveranderd zal blijven gelden. Cf. et L. 2 in f. C. Tn. si eert. pet. de suffr. (2. 28.)

(15) L. 7 C. h. t. L. 7 C. ad leg. Jul. de vi. (9. 12.). § 1 I. de vi bon, rapt. (4. 2.). § 6 ]. de Interd. (4. 15.). L. 4 C. Fin. reg. (3. 39.). 1. un. § 3 C. de suffr. (4. 3.)

(18) De toepassing onzer constitnliones ook op roerende zaken heeft dus in het Jnstiaansche regt niets bevreemdends, vooral omdat daarin met afschalling der vroeger gebruikelijke kunstmatige berekening hel interdictum ulrubi geheel aan dat uti possidetis is gelijk gemaakt, weshalve men hier niet, zoo als v. S. 527 fgg. doet, in strijd met L. 1. § 3 D. h. t., aan cene uitbreiding van het interdictum unde vi op roerende zaken denken mag.

-ocr page 550-

— 538 —

Eeiio meer belangrgke uitbreiding onderging ons interdict ten behoeve van afwezigen. Const awi in us namelijk gelastte den regter bij inbezitneming van goederen van afwezigen ambtshalve lusschen beiden te komen en voor de teruggave te zorgen en voorts ieder houder, zelfs een slaaf, roet de actie tot herstelling namens zijnen afwezigen meester toe te laten, blijvende aan dozen bovendien onverlet ten allen tijde zijn regt persoonlijk te doen gelden, zonder dat hem eenige verjaring kunne worden tegengeworpen (17).

HosORius en Arcadius herhaalden deze bepaling in nog algemeener bewoordingen, en verklaarden zelfs de vrienden, magen of vrijgelatenen des afwezigen in zijn naam ontvankelijk (18). Insgelijks verboden zij do ten uitvoerlegging van een keizerlijk rescript of regter-lljk bevel tot ontruiming tegen een afwezigen bezitter (19).

Ook deze voorschriften gingen uit den Theodosiaan-scHEN in den Justiniaanschen Codes over (20). Eveneens wordt met ontzetting gelijkgesteld iedere inbezitneming van aan een afwezige behoorenilo onroerende goederen, al zijn zij verlaten (21), zoodat geen eigenlijk gezegd geweld bedreven is (22).

In allo andere opzigten bleven de vereischten van het interdict dezelfde , zoodat de voorstelling daarvan in de Pandekten gegeven een getrouw beeld van het klassieke rogt oplevert. Ten aanzien der restitutie verdient opmerking, dat thans, daartoe termen zijnde, de terug-

-ocr page 551-

539 —

gave der zaak zelve door eeiie oulruiming mol behulp der gewapende magl koude bewerkt worden, en ter be-grooting der schade bepaaldelijk in roerende goederen geleden , volgens eeno verordening van Zebo , geen ander bewijs verlangd wordt dan des eisehers eed , mils blijvende binnen eene vooraf door den regier te bepalen som (ius iurandum zenonianum (23}).

Uit het oogpunt der procédure was het interdict in zooverre bevoorregl , dat men hel vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, nicllegenslaande hoogor beroep (24). De zaak moest worden aangebragt voor den regier der plaats, waar het geweld was gepleegd (25).

De naam van het interdict is in do verordeningen der Christelijke keizers momenti, of momentanea en momenlareae possessionis actio, momenti celeris reformatio, welke benamingen echter ook schijnen te zijn gebezigd van de possessoire actiën in hel algemeen.

II.

llVTEBDICTUM QUOD PIIECARIO.

In den Justiniaanschen Codex leest men eene wet van Zeno , waarin gezegd wordt, dat houders voor ande-ren, zoo als huurders en dergelijken, of bezitters ter bede die de zaak weigeren terug te geven en het lol een proces lalen komen, bij volharding in hunne weigering tot aan het eindvonnis, zullen worden veroordeeld tot teruggave der zaak, mei by'betaling der volle waarde. Dezen maatregel verklaart de keizer te nemen in navolging van het door zijn voorganger Valektiv-

-ocr page 552-

— 540 —

nus II nopens eigenrigting bepaalde, aangezien zulk een oneerlijke houder of bezitter ter bede niet beter is dan do overweldiger van eens anders goed (invasor alie-nao possessionis) fl).

Met welke regtsvordering nu zal men die dubbele veroordceling eischen ?

Oin van de reëele actie, die hier kennelijk niet te pas komt, te zwijgen, vraagt men, naar het gemeeno regt, gehuurde zaken terug met de actio locati, in bewaring gegevene met de actio deposit!, ter bede bezetene met het interdictum quod precario. Er is geene reden om te veronderstellen , dat Zeno den eischer met eene dezer gewone actiën het voordeel zijner verordening heeft willen onthouden. Integendeel, hij drukt zich zoo algemeen mogelijk uit, ja spreekt met nadri’k van verhuurders die het gehuurde terugeischen volg'ens de wet (locatores possessionem rerum suarum recuperare secundum leghes volentes) , waarbij hij bezwaarlijk aan eene andere dan de actio locati kan hebben gedacht.

Het meerendecl der uitleggers denkt nogtans hier weder aan het interdictum unde vi. In dat gevoelen moet men aannemen , dat Zeno het opzettelijk tot dit geval heeft willen uitbreiden, waarin het anders, daar hier geene ware ontzetting plaats grijpt, naar zijne oorspronkelijke bestemming niet bruikbaar wezen zou. Doch daarvan zegt do keizer geen woord. Het eenige wat hij wil is verdubbeling van bet bedrag der veroor-deeling ,dat klaarblijkelijk geene nieuwe actie vereischt, en allerminst het interdictum unde vi, waarbij zelfs in het toenmalige regt slechts eene enkelvoudige veroor-deeling werd uitgesproken, daar de straf der eigen rigting eerst geleden werd bij de beslissing van het petitoir.

De grond van dit gevoelen is dan ook uiterst zwak,

(1) L. 10 C. V. V. (8. 1.)

-ocr page 553-

— 541 —

daar hel alleen berust op do toevallige plaatsing onzer wet in den titel unde vi. Maar Zeso zelf verklaart te handelen in navolging der wet van Valentinjakus II, zoodat niets naluurlijker was dan beiden bij elkander te voegen, te meer omdat het moeijelijk zou zijn geweest eene verordening van zoo algemeene strekking op to nemen bij al de actiën waarbij zij te pas kan komen. Trouwens, en dit ontneemt aan het argument al zijne kracht, men leest diezelfde wet nogmaals in den titel do localo el conducto (2).

Onder de door Zeno bedoelde reglsmiddelen is nu het interdiclum quod precario de eenige possessoiro actie, weshalve zijne verordening ter dezer plaatse moest besproken worden. Alzoo wijkt het Jusliniaansche regt in zoo verre van hel klassieke af, dat de lol de teruggave veroordeelde bezitter 1er bede boven en behalve de zaak zelf nog de volle waarde moet uilkeeren (3).

Tweede hoofdstuk.

Jnterdicta prohibitoria.

Do veranderde manier van procederen oefende den groolslen invloed uit op de prohibiloire interdicten. In het klassieke regt namelijk werd hel bezit beoordeeld naar heloogenbük van de uitspraak des interdicts en de stoornis, of het zondigen legen hel verbod , gedacht als eene latere gebeurtenis. In het Jusliniaansche regt zijn die interdicten geschrevene wetsbepalingen geworden en gebeurt dus juist het omgekeerde. (1) Voor de beoordeeling van hol bezit komt in de plaats van het interdict het tijdstip van helinstellen der actie (lilis conlestalionis tempus) en daar-

(t) Druks. 50. Schmidt. 328—333.

-ocr page 554-

— 542 —

aan moei natuurlijk de stoornis voorafgaan (2). Do verjaring wordt gerekend sedert die stoornis (3) on de reeks van gedingen die op hot interdict plagten te volgen door eene eenvoudige actie vervangen.

T.

IlVTERDICTUM UTl POSSIDETIS (1),

Hel interdicluni uli possidetis is thans de actie waarmede de reglmatige bezitter van den gedaagde schadevergoeding vraagt ter zake van hem aangedane stoornis nog geen jaar geleden geploegd (2).

De eischer moet dus hel bezit reeds gehad hebben tijdens de stoornis en het tijdens het instellen der actie nog hebben (3).

Als de gedaagde zich bepaalt lot do ontkentenis, hetzij van des eischers bezit, hetzij van de hem te laste gelegde stoornis en op die gronden eenvoudig tot ontzegging van den eisch concludeert, is het interdict ontaard in eene gewone, eenzijdige reglsvordering uit onroglmatige daad.

Maar als de gedaagde zijnerzijds op het bezit aanspraak maakt en beweert, óf dat het bij hem en niet bij don eischer berust-, óf dal deze het met geweld, heimelijk of ten bede heeft, en op die gronden reconvenlioneel tot ver-oordeoling des eischers concludeert, noemt .Iüstinianus in navolging der klassieke juristen het een wederkeerig' interdict, waarbij beiden terzelfder tijd eischende en verwerende partijen zijn, eene controversia possessionis hot

-ocr page 555-

— 643 — onderwerp der reglerlijke beslissing uiltnaakl, en het pelitoir geding wordt voorbereid (4).

Bewijst nu de gedaagde hel gebrekkige van deseischers bezit, zoo wordt het hem loegowezen en erlangt hij het terug. Of hetzelfde gebeuren zal ten opzigle des eischers, schgnt af te hangen van de houding de» gedaagden. Zoodra deze van zijn kant do toewijzing van het bezit vraagt en als oiselier optreedt, wordt weder, als in hel klassieke regt, de waarde dor wederzijdsche aanspraken onderzocht en behaalt hij, die het jongste reglmatig bezit kan aan-toonen , de overwinning. Maar als do gedaagde zich vergenoegt met de bloote onlkentenis van des eischers bezit, of der beweerde stoornis, kan er, zou men meenen, over de al of niet regtmatigheid van zijn eigen bezit geen uitspraak gedaan worden.

Doch in hel klassieke regl gold hel behouden van hel bezit door den onreglmaligen bezitter na de uitspraak van het interdict als stoornis. In hel Jusliniaanscho moet men het zoo beschouwen, als werd het interdict ieder oogenblik lusschen ieder en zijn naaste uitgesproken, en wordt bezit tijdens de litisconleslatio vereischl, omdat dit tijdpunt len dezo treedt in de plaats van de uitvaardiging des interdicts in bet oude proces. Liet zich nu in dit laatste de exceptio viliosae possessionis door eene fictieve anli-dalering van gezegd tijdpunt verklaren, zoo moet thans deze fictie betreffen het oogenblik der litiscontestatio. Het is waar, dat dan in gedachte de stoornis weder, als vroeger, posterieur wordt in plaats van anterieur, maar over deze zwarigheid staple men waarschijnlijk, als over eene subtiliteit, heen. Bovendien is hel niet gelooflijk, dat een verdreven bezitter in het Byzanlijnsche rijk ligt met het inlerdiclum uli possidetis in plaats van met het interdictum undo vi ageerde. Men behield dus het traditionele

(4) §§4,7/. rff hiterd. (4. 15.). I» un. C. h. (.

-ocr page 556-

— 544 —

beginsel meer bÿ iu theorie dan in praktijk (5).

Ofschoon derhalve het oude regt, zooveel de veranderde instellingen het gedoogden, gehandhaafd werd, trad evenwel, wat daar op den achtergrond geschoven was, nu ongevoelig op den voorgrond. De hoofdstrekking van het interdict is thans handhaving des bezitters tegen stoornis en het begrip dier stoornis is van formeel reëel geworden (6). Als zoodanig wordt beschouwd iedere aanmatiging die den bezitter in hel onbelemmerd genot en do vrije beschikking over de zaak bekommert. Wanneer ook nu nog gezegd wordt, dat zoodanige aanmatiging het karakter eener bezilsbelwisling (controversia possessionis) dragen moet, dient dit hoofdzakelijk om aan te loonen, dat feitelijkheden, alleen tegen den persoon gerigt, niet onder het begrip van stoornis vallen. B. v. zoo men den bezitter, die zich op het erf bevindt, uil baldadigheid steenen naar hel hoofd werpt, is zulks wel eene met de actio iniuriarum vervolgbare belecdiging, maar geeno stoornis in het bezit.

Als middel echter om zich logen nog niet begonnen , maar in de toekomst gevreesde stoornis te vrijwaren, wordt hel interdict, ook in hel Justiniaansche regl, nergens beschreven.

11.

InTERDICTUM UTRUBI (1).

JusTiNiANUS verklaart, met afschaffing der vroeger gebruikelijke berekening van langdurigst bezit, ook in het inlerdictum ulrubi de overwinning toe te kennen

(6) L. 3 pr. D. A. t.

(C) L. 1 § 4 D. A. t.

(t) 0. ulrubi. (13. 31.). C. Tli. eo,l. (1. 23)

-ocr page 557-

— 545 —

aan den jongslen regltnaligen bezillcr en bet dns in dit opzigt aan hel inlerdietum uli possidetis gelijk te maken (2). Gewoonlijk leidt men hieruit beider algeheelo gelijkstelling af en inderdaad schijnt men dit, althans wat hel begrip van stoornis aangaat, te moeten aannemen, want, terwijl in het klassieke interdict alleen verboden wordt het niet laten vollen van den slaaf, spreekt JüSTiNiAwus in het algemeen van storen (dum super hoe ab adversario inguietatur) (3). Men zal dan wel hetzelfde mogen doen ten aanzien der verjaring.

Van groot belang steeds moest ons interdict blgven als een middel ter lerugbekoraing van weggeloopen slaven of lijfeigenen (eoloni). Niettegenstaande hunne voort-vlugligheid toch werd men geacht het bezit te behouden (4) en kon dus op dien grond met ons interdict hunne uitlevering eischcn van do personen die hun schuilplaats gaven (5\

InTERDIGTES TER ZAKE VAK WEG- EN WATER-GER EGT I GD HE DEN.

Deze regtsmiddelen ondergingen, voor zooveel bekend is, met uitzondering der procédure, geonerlei verandering.

-ocr page 558-

Aanhangsel.

f^ermeende pottetsoire actiën.

A.

Jnterdictum de dandegtina poggeggione (1).

VoN Savigny poogt do verschillende possessoire actiën op deze vvÿzo onderling in zamenhang te brengen. De inlerdicla retinendae possessionis beveiligen den regt-raatigen bezitter legen stoornis, maar laten den onregt-raatigen bezitter , d. i. dengene die het bezit met geweld , heimelijk , of ter bede van den gedaagde heeft verkregen, zonder bescherming. Want aan deze bezils-gebreken beantwoorden de drie interdicla recuperandae possessionis unde vi, de clandeslina posssessiono en quod precaiio (2). Het eerste en het laatste treft men nog in de wetgeving van Justinianus aan, doch hel tweede is er uit verdwenen. Het heeft zich namelijk , volgens v. S, , met dat interdict dus loegedragen.

Eerst onder Papinianus en zijne tijdgenoolen was het oen erkende, vaste regel geworden, dal bij afwezigheid des bezitters het bezit van onroerende goederen niet reeds door do bloole inbezitneming door een dorde , maar eerst dan verloren gaat, ais de afwezige van het gebeurde kennis bekomen heeft en nu blijkt zich niet tc kunnen of niet te willen handhaven. Deze fictie, onder de juristen uit het Igdvak der Antonynen nog betwist en aan Labeo, den tijdgenoot van Augustus, nog geheel onbekend , deed het interdictum unde vi in do plaats van het voormalig interdictum de clandeslina

(!) V. S. § 41. (547-555.)

(2) v. S. 471, 491. Opzoomer. Aauleeken. op het 15. W. 11. 50,

-ocr page 559-

possessione treden (3). Hel laatste geraakte dien ten gevolge in onbruik, hoewel Juukrus het nog gekend moet hebben, daar Ulpivnüs eene plaats uit zijne werken aanhaait, waarin er uitdrukkelijke melding van gemaakt wordt (4). Een veel vroeger spoor vindt men bij Cicero (5).

Op deze voorstelling valt veel af te dingen. Bij hetgene boven nopens het interdictum quod precario en ten aanzien van de strekking der inlerdicla reti-nendae possessionis uitvoerig betoogd is , behoeft het geene nadere aanwijzing, dal de zamenhang, dien v. S. tusschen de verschillende possessoire action onderling wil hebben waargenomen, in de wezenlijkheid met beslaat en alzoo geen interdict ter zake van heimelijke bezits-onlneming wordt gevorderd door de symmetrie. Maar als men veronderstelt, dat het er ooit geweest zij, laat zich niet voldoende ophelderen , hoe het weder verdwenen is. Immers, was het nog in gebruik, toen Julianus zijne di^esta schreef, zoo moet het zijn opgenomen geworden in zijne redactie van het Edict, die aan de Edicls-commentarien der latere klassieken ten grondslag ligt. Hoe laat het zich dan met elkander rijmen, dat aan den eenen kant in die com-meularien , waarin zoo dikwijls, bij do minste aanleiding , lang verouderde zaken worden opgehaald, geen woord over dal interdict voorkomt, en dat aan den andoren kant eene plaats uit Julianus wordt aangevoerd , waarin het als steeds geldig wordt voorgosleld, zonder dal ÜL-PiAHUs of althans de compilatoren iels tot opheldering er bij voegen?

Maar er is meer. Do regel nopens het verlies des be-zits bij afwezigheid is geenszins eene bijzondere, uilslui-

-ocr page 560-

lend op onroerende goederen belrekkelyke fictie, maar eene reglslrecksche en noodzakelgko gevolgtrekking uit het wezen iles bezils, en men heeft geen bet minste regt om te gelooven, dal onder de Romeinsche juristen daaromtrent ooit Iwijfel of onzekerheid geheerscht heeft (6).

Bovendien kon die regel aan een interdict 1er zake van heimelijke bezitsontneming, wanneer dit eenmaal bestond, nooit zijne toepasselijkheid geheel ontnemen. Men denke toch b. v. het geval, dat do afwezige, van hel gebeurde onderrigl, de poging om zich door eigen kracht te handhaven nalaal, niet uit vrees, maar omdat hij het verkieslijker acht de hulp des regters in le roepen. Ook v. S. erkent de mogelijkheid van dat geval, maar geeft hem nu alleen de pelitoire actie. Inlusschen is het onwedersprekclijk, dal hot bezit des indringers onregtmatig verkregen is (7) en het gedrag van den verdrongene dat gebrek niet wegneemt, daar het bestuurd wordt door do bedoeling om zich over het aangedane onregt te wreken. Hier dus moest ons interdict steeds toepasselijk zijn gebleven. Daarbij komt, dal ook onder gansch andere omstandigheden heimelijk bezit ontslaan kan. Zoo schrijft nog Paulus zoodanig bezit toe aan den erfgenaam van den rogans, dio zijno bezits-aanvaarding voor den rogatus verborgen houdt (8).

Alles echter verklaart zich uit de merkwaardige, maar door v. S. niet goed begrepene eigenschap van de inlerdicta relinendae possessionis: namelijk, dat zij strekken niet alleen om zich tegen stoornis te verdedigen , maar ook om zich het bezit door den gewelddadigen , hei-melijken of precairen bozlller te doen wedergeven. Het interdictum unde vi werd hierdoor geenszins overtollig. Want terwijl hel inlerdiclum uli possidetis slechts het

(ü) V[jl. Bijlage. § 1. Themis. 2de Verz. 11. 327—33G.

-ocr page 561-

bezit kan terug bezorgen van dengene die bet alsnog heeft, laat ontzetting zich zeer goed denken, zonder dat de dader zich zelf in het bezit stell (9}. Hel inter-dictum unde vi derhalve is ontvankelijk , schoon de gedaagde niet bezit, noch ooit bezeten heeft (10), en verschaft niet alleen herstelling in het bezit, maar algeheele restitutie, d. i. volkomene vergoeding der gansche iloor de ontzetting geledene schade. Doch , kan men iemand ontzetten zonder zich zelf tot gewelddadig bezitter te maken , heimelijke bezilsontneming is niet wel denkbaar dan door middel van heimelijke inbez.ilneming en gaat gemeenlijk, waar zij door geene ontzetting bekroond wordt, van geene meerdere schade vergezeld. Het inler-diclum uli possidetis is dus hier toereikende, omdat een eigen interdict 1er zake van heimelijke bezilsontneming eerst daar te pas zou komen, waar zich do indringer reeds weder, misschien ten behoeve van een derde die in de goede trouw handelde, van het bezit had ontdaan, zoodat noch het inlerdiclum unde vi (H), noch het interdictum uti possidetis konde baten (12). Nu laat het zich begrijpen, dat men ten behoeve van dat geval alleen (hetgene bovendien zoo zeldzaam is, dat men er nergens van gesproken vindt) geen nieuw reglsmiddel heeft ingevoerd, ofschoon het wel genoeg zou geweest zijn om een oud,dat men reeds had,in stand te houden, zoodat hel stelsel van v. Sâvigny ook in dit opzigt mank gaat.

Themis, D. III, 3de .St. [1856]. 36

-ocr page 562-

— 550 —

Do plaals van Juliakus sleml met dit alles zeer goed overeen. Er wordt daarin toch niet meer gezegd , dan «dat men ook ter zake van heimelijk bezit met een «interdict regt krÿgen kann (nam et de clandeslina possessiono compotere inlerdiclum inquit). Dat interdict was ten zijnen tijde hetzelfde als ten tijde van Ulpianus, namelijk het inlerdiclum uti possidetis, waarop ook Cicero zinspeelt in de door v. S. aangohaalde plaats.

Het ooit beslaan hebben van een eigen inlerdiclum recuperandae possessionis ter zake van heimelijke bezits-ontneming is derhalve geheel onbewezen en hoogst onwaarschijnlijk (13).

B.

In INTEGRUM RESTITUTIO.

Papisianus beslist ergens, dat aan iemand, wien krijgsgevangenschap de fundi of ususfruclus possessio verliezen deed, herstelling in het geheel verleend behoort te worden (1).

Men denkt gewoonlijk, dal hier bedoeld wordt de teruggave eener poesessoire actie (2). Maar, waar het verlies des bezils door krijgsgevangenschap is veroorzaakt (3), kan noch van het inlerdiclum unde vi, noch van hel inlerdiclum quod precario de rede zijn. Meu heeft alzoo de keuze om of eene bijzondere, voor dit geval opzettelijk le vervaardigen actie aan te nemen, óf aan restitutie van het inlerdiclum uti possidetis te geloo-ven (4). Het een is al zoo onbegrijpelijk als het ander,

-ocr page 563-

— 551 — en de valsclie schijn slechts hel gevolg van verkeerde welsuidegging.

Wanneer de eigenaar, bij zijne terugkomst uil do gevangenschap, zijn goed in do derde hand geusucapieerd vindt, geeft hem do praetor zijne actie weder door te nietdoening der inmiddels afgeloopen verjaring (5). In hetzelfde geval als de eigenaar verkeert de bonae fidei possessor, want zonder te nietdoening der in zijn afwezen volbragle usucapio baat ook hem zijne publiciana niet meer. Papisianus wil, dat derhalve de praetor hem op gelijke wijze helpe (6).

Eveneens als met den eigendom is het gesteld met het vruchtgebruik , want zoodra het gedurende twee jaren niet uitgeoefend is, gaat het, volgens hel civiele regt, te niet en vereenigt zich van regtswege weder met den eigendom (7). Keert dus de vruchtgebruiker uit do gevangenschap ihuiswaarts eerst nadat deze vermenging heeft plaats gehad , zoo krijgt hij van den praetor zijne confessoria terug door te nietdoening der verjaring (8). Doch dit geldt reglstreoks alleen van den echten vruchtgebruiker.

De vruchtgebruiker namelijk mag zijn regt, dewijl bet onafscheidelijk verknocht is aan zijn persoon, niet op een derde overdragen, maar wel hel genot daarvan, krachtens koop of anderen titel, aan een ander afslaan. Na zoodanigen afstand wordt het regt zelf, in hel afge-trokkene beschouwd, steeds geacht te berusten bij den verkooper, maar wordt niettemin de kooper , als zijn reglvcrkrijgende , door den praetor op gelijke wijzo

-ocr page 564-

beschermd, als door hel civiele regl de auteur (9). Men drukt zulks zoo uil. De auteur behoudt het dominium, maar de regtverkrÿgende erlangt de possessie ususfru-clus (10). Het verband dat tusschen deze beiden beslaan blijft is zeer innig, want de possessio kan slechts genoten worden, zoo lang het dominium duurt, en het dominium gaat op zijne beurt van regtswege te niet, zoodra de possessie in geen twee jaren uilgeoefend is(ll).

Wal behoort nu de praetor te doen , als bij zyne thuiskomst de kooper het regt zijns verkoopers, ton gevolge zijner krijgsgevangenschap vernietigd en hierdoor zijn genot voor het vervolg ónmogelijk gemaakt vindt? De billijkheid oischt hom legen dat verlies in zijn geheel te herstellen. Maar daartegen verzet zich ééne zwarigheid. De verjaring beeft regtslreeks niet do possessio, maar het dominium ususfruclus vernietigd en dit kan niet hersteld worden, want de dominus usus fruclus heeft geen belang (12) en bovendien is niet krijgsgevangen geweest. De praetor, zegt Papikianus , slappe over deze zwarigheid heen, door het zoo te beschouwen «als ware (13) de possessio (en niet het dominium) ususfruclus door het verlies non usa getroß'en.»

De possessor ususfruclus erlangt ten gevolge van deze

-ocr page 565-

— 553 —

fidie zijne ulilis confessoria en daarmede zelfs de vruchten terug door den eigenaar inmiddels getrokken.

Door fundi en ususfructus possessie wordt mitsdien hier verstaan do regtsgrond niet der possessoire, maar der praetorische petitoire regtsmiddelen, zoodat van eeno eigene possessoire restitutie in integrum geene sprake is, hetgeen natuurlijk niet wegneemt, dat, even als elders, zoo ook bij de gewone possessoire actiën de gewone regelen nopens herstelling in het geheel gelden (14).

C.

Actiones.

§ 1-

CondictioHes (t).

a.

Condictio furtivu.

Geen eigenaar kan zijne zaak terug eischen met eeno condictio. Op dezen regel was ééne uitzondering toe-gelalen ten behoeve van gestolene en geroofde zaken (2). Diefstal nu beeft wel uitsluitend op roerende goederen betrekking en het gevoelen der oudere Juristen, dat ook onroerend goed gestolen worden kan, is verworpen geworden (3), maar de regtsgrond der condictio , hel

-ocr page 566-

— 554 —

tegengaan van onredelijke baallrekking, is voor beide gevallen dezelfde. Deze overweging deed Celsus , schoon een aanhanger der Proculiaansche school , het door Lasso bestreden gevoelen van Sabikus (4) omhelzen , dat iemand, die met geweld van het bezit van een onroerend goed is beroofd , het van den overweldiger met deze condictio kan terugvorderen. Ter oplossing der zwarigheid, hoe de beroofde, als hij geen eigendom, maar slechts bezit had, de zaak (ree, bij de Romeinen gelÿkluidend met eigendom) zou kunnen eischen, voegt hij er bij, dat hij dan alleen zal terug vragen het bezit (5).

b.

Condietio ear iniusta cau»a.

Het Romeinsche regt verbood, slaande huwolÿk , alle giften lusschen echtgenooton zelfs van het bezit (6). Heeft dus de eene echtgenoot aan den anderen het bezit eener zaak geschonken , zoo kan hel gegevene met eene condictio ex iniusta causa terug gevorderd worden (7).

C.

Condietio indebiti.

In eene andere plaats wordt geleerd, dal degene die, in den waan zulks schuldig te zijn, hel bezit aan een derde opdraagt, het met de condietio indebiti zal kunnen terug krijgen (8;.

-ocr page 567-

555 —

jictio quod metut cauta.

Indien aan iemand de levering van hel bezit is afgeperst, kan hij niet wegens gewelddadige ontzetting klagen en is dus met het inlerdictum unde vi niet ontvankelijk (9). Doch hij kan zich regt verschafifen met de aclio quod metus causa (10\ vermits de praetor alle handelingen ten gevolge van dwang aangegaan vernietigt, of liever ongedaan beveelt te maken (11), op straffe van vierdubbele vergoeding.

Uit alle deze gevallen leidt Bausis (12) het besluit af , dat ook gewone reglsvordcringon (actiones) lol de possessoire regtsmiddelen beboeren. Doch ten onregle. Vele regtsvorderingen, b. v. de meeste reëelo, hebben hel bezit tot voorwerp of bewijzen ook den bezitter hare dienst, zoodat zij met de eigenlijke possessoire concurreren. Zoo b. v. heeft de rogatus lusschen de rei vindicatio, do aclio praescriplis verbis, en het inlerdictum quod precario de keus. Maar wil men van het begrip der possessoire regtsmiddelen iets bepaalds en hun gebied niet grenzeloos maken, zoo behoort men daaruit al de zoodanigen te verbannen, die niet tot het bezit in reglslreeksch verband staan en uitsluitend daarin wortelen. Do uitbreiding der condicliouesofder aclio quod metus causa op het bezit is dus zeker voor don bezitter

-ocr page 568-

- 556 —

nit een praktisch oogpunt hoogst belangrijk (13) en bewijst do waarde in regten aan het bezit toegekend , maar beval niettemin in ieder bijzonder geval slechts do toepassing van de algemeene beginselen der condictio of actio quod inetus causa ; beginselen die met de leer van het bezit niot onmiddellijk zamenhangen en geheel builen haar terrein liggen. Het zijn dus reglsvorderin-gen dio ook hot bezit lot voorwerp hebben kunnen, maar daarom nog geene possessoire actiën.

BOEKBEOORDEELÏNGEN en VERSLAGEN

(BÜITKNIANDSCIIE UTERATLUR.)

De rorganisation judiciaire et de la procédure civile en France, par Edouard Regnard, docteur en droit.— Paris. A. Durand. — 1855. — 591 pag. in 8».

Terwijl men bij ons over bet algemeen nog zeer gehecht is aan de Fransche regls instellingen , die, in weerwil barer vele voortrelTelijkbeden, toch in meer dan één opzigl, misschien al lo liglvaardig op onzen bodem zijn overgcplant, en al te hardnekkig worden vaslgo-houden ; — doet zich ook in Frankrijk do behoefte gevoelen aan hervorming en verbetering van de reg-lerlijke instellingen on van do regl.spleging in burgerlijke zaken.

Dit merkwaardig werk levert er onder meerderen bet bewijs van. Do schrijver daarvan stelt zich voor de ge

ils) L, 1 § 4 D. V. P. (43. 17). Heer bedoelt UlPIiKCS niet, wicii, gelijk deu Roincincii in tiet iilgimcen, ons welenscbappelijk begrip van possessoire actiën vreemd «os.

-ocr page 569-

breken der tegenwoordige orde van zaken op le sporen, en levens de middelen van verbetering voor te stellen. Hij doet dit met eene gematigdheid en eene onpartijdigheid, die te gelijk lof verdient, en vertrouwen moet inboezemen voor zijne voorstellen, dio niet zijn die van een onbezonnen nieuwigheids-zoeker, maar die van een bezadigd wetenschappelijk man. Hij waarschuwt zoo wel legen de dwaling van hen, die, vreemd aan het regt, om enkele misbruiken, die hen treffen, de bestaande instellingen roekeloos geheel willen omver werpen ; als legen die van hen, die, gedreven door liefde voor den ouden slenter of door persoonlijk belang, zich verzetten tegen iedere hervorming. Zijne denkbeelden over de vormen van reglspleging, waarvan alle zijne voorstellen de uitvloeisels zijn, en geheel zijn werk de ontwikkeling is, vinden wij korlelijk geformuleerd in deze woorden, waarmede hij zijne voorrede eindigt:

«L’auleur de cel ouvrage s’esl pénétré do cette idée, qu’il ne suHit pas que les formes de la procédure soient simples, expéditives et peu coûteuses^ mais qu’il importe avant tout que les actes do l’autorité judiciaire consacrent et sanctionnent, d’une manière exacte et sûre, les droits et les obligations des citoyens.»

Dus spoedig regt, en goedkoop regt ; — maar, vóór alles, goed regt. En waarlijk , daaraan heeft ieder volk behoefte.

Dat nu bij zulk een onderzoek al^ de schrijver zich voorstelt het vooral aankomt op gezonde wetenschappelijke begrippen, dat spreekt van zelven. Maar de schrijver behoort daarom niet tot diegenen, dio de wetenschap zoeken in enkel afgetrokken bespiegelingen, en die de wetenschap isoleren van do praktik , dal is van het werkelijk leven en van don maatschappelijken toestand van het volk. De lessen der ondervinding en der geschiedenis worden door do echte wetenschap nooit

-ocr page 570-

— 558 — versmaad : «car los résultats do l’application des systèmes parlent souvent plus haut que les plus savantes théories.»

Gelijk do titol reeds aanduidt, is het work verdeeld in twee groote afdeelingen, waarvan do eerste handelt over do reglerlijke organisatie en de tweede over do burgerlijke reglsvordering ; welke laatste én in omvang én in rijkdom van onderwerpen , én in belangrgkheid van inhoud, verreweg do eerste te boven gaat.

De eerste afdeeling handelt, in drie verschillende boeken , over de regterlijko organisatie in het algemeen, over de inwendige organisatie der regthanken, en over de verschillende reglsmagten en hare bevoegdheid.

Zonder den schrijver te kunnen volgen in zijne ontwikkeling dezer verschillende onderwerpen, geloof ik met zeer enkele opmerkingen en niededeelingen te kunnen volstaan.

Onder do hoofdstukken, die do meeste aandacht verdienen , komen mÿ voor onlcgenzeggelijk te behooren die, welke gewijd.zgn aan den bijstand der partijen in regten. Do Fransche instelling der procureurs wordt daarin met warmte, en, zoo het mij voorkomt, op zeer afdoende gronden verdedigd ; en op niet minder afdoende gronden aangetoond, dat hel procuraat en de advokalie zijn twee zoo in alle opziglen verschillende instellingen, dat hel onmogelijk is , zonder groote verwarring in do reglsplcging en zonder niet minder groot nadeel van de justitiabelen, die beiden in een te smelten.

Ook hel hoofdstuk over de vredegerogten is niet van gewigt ontbloot. De schrijver is geen voorstander van do uitbreiding hunner regtsmagl, die zich, naar zijne meening, moet bepalen lot zaken van weinig belang. Als voornaam kenmerk daarvan geeft hij op: «qu’ello «doit être bornée aux choses do fait d'une facile solu-«lion et dont l’appréciation réclame plutôt la connais-

-ocr page 571-

— 559 —

«sanco des habilans de Ia campagne que la science de «droit.» Dit kan waar zijn, wat de théorie betreft. De vraag zal echter blijven, of het doenlijk zijn zal eene classificatie uit te denken, waarbij het mogelijk is deze onderscheiding in toepassing te brengen. Dio w'elke èn de Fransche én onze wet aanneemt lot regeling der competentie , doet dit zeker niet. Want of gij y 10 ofy 1000 vordert, daarvan hangt het niet af of er lol beslissing uwer actie eene quaestio facti of eene guaestio Juris te beoor-deelen zij; de groolere of mindere geldswaarde heeft niets gemeens met het meerder of minder gewigl der regls-vraag. Vreemd is hel, in ieder geval, dat de schrijver, uitgaande van deze théorie, de beoordeeling der posses-soire zaken laten wil bij de vredegcreglen; en minder verklaarbaar komt het mg voor, hoe men daarvan ook in Frankrijk zeggen kan: «leur solution no dépend que «d’une simple verification de fait.» Het mag waar zijn, dal bij ons het leerstuk van het bezit door zijne codificatie niet weinig is bemoeljelijkl en verduisterd; het bezit en de possessoire actie heeft altijd en overal aanleiding gegeven lot do moeijelijkste en meest ingewikkelde regtsvragon.

Men zou echter dwalen, indien men deze moening van den schrijver loeschreef aan blinde vooringenomenheid mei de instellingen van zijn land. De reglbanken van koophandel b. v. ende gedwongen arbitrage worden door hem bestreden nagenoeg op de gronden, die beide deze instellingen uit onze regtspleging hebben doen verdwijnen.

Do in hel oog loopendo beknoptheid daarentegen, waarmede do schrijver de cassatie behandelt, zal zeker de aandacht treffen van den Hollandschen lezer. Het daaraan gewijde hoofdstuk beslaat niet meer dan vijf bladzijden, en hel houdt zich nagenoeg uitsluitend bezig met do vraag, welk het beslo stelsel is van aulhentioko wets-inlcrprotalie. Hel denkbeeld schijnt zelfs bij don

-ocr page 572-

— 560 —

schrijver niet le zijn opgekomen, om de noodzakelijkheid of do voorlreffelijkheid van het middel te bctoogeri, veel min in twijfel te trekken.

Zoo als ik reeds gezegd heb , hel tweede gedeelte van hel werk, over do reglsvordoring , is in alle opzigten, het meest gewigligo. Ik wil trachten een beknopt verslag van den belangrijken inbond hiervan te geven.

In het eerste boek wordt de reglsvordering in het algemeen besproken, en, na eenige geschiedkundige opmerkingen, in do eerste plaats het nul aangeloond van de vormen. Het zal wel niet gezegd behoeven 1e worden, dal de schrijver geen voorstander is van vele, dat is van noodelooze vormen, maar dat hij evenzeer waarschuwt tegen regelloosheid, willekeur on verwarring in do behandeling van regtszaken, en dal ook bij geeno ordelijke reglsplegiug wil hebben opgeoflbrd aan ijdele droome-rijen van goedkoopheid en eenvoudigheid.

Zijn rogel is deze: «Si l’excès des formalités est un «mal, l’excès de simplicité est un mal non moins grave. «S’il importe de ne pas ruiner les parties à force d’exa-« minor, il importe aussi de ne pas accorder à l’une le «bien de l’autre sans examen. Ne rien omettre de ce «qui est nécessaire, et ne rien prescrire qui no soit utile, «tel est le principe qui doit guider le législateur entre «ces deux écueils.»

Voorts wordt in dit book gehandeld over do actiën, de judieiöle acton, do geregls-kosten en schadevergoedingen, on eindelijk over den gerogtelijken bijstand voor minvermogenden.

Het hoofdstuk over de kosten vangt aldus aan: «La justice est gratuite, en ce sens que les juges no reçoivent aucun salaire des plaideurs; mais elle est fort coûteuse à d’autres égards.» De gegronde klagten over de builensporige kosten van hel regt, dal gratis gesproken wordt, doen zich in Frankrijk niet minder dan bij ons

-ocr page 573-

— 561 —

hooren. Men is hel over de kwaal eens; maar de rnoeije-lijkheid is een goed geneesmiddel aan le wijzen. De algeheele opheffing van alle belasting op hel regt, die de schrijver verlangen zou, is een voorstel, dat zeker ernstige overweging en aanbeveling verdient; en de opmerking is volkomen juist, dat zich die belastingen niet laten verdedigen door de onjuiste stelling, dat de reglerlijke magt alleen beslaat in het belang der lieden die processen hebben, en dat het dus zeer billijk is door den trechter van den fiscus er hen de kosten van te doen betalen. De vraag is echter: is hel practisch mogelijk in eens die belastingen geheel af te schaffen? Ook voor zijn land trekt de schrijver dit in twijfel; maar hij wil dan toch, in ieder geval, de griffieregten geheel opgeheven en de regislratieregten aanzienlijk verminderd hebben, terwijl hij bovendien eenige wijzigingen voorstek in do tarieven voor procureurs en deurwaarders.

Uit het weinige wat ons in hel laatste hoofdstuk wordt medegedeeld over het armen-regt, blijkt, dat dit onderwerp voor Frankrijk, geregeld bij eene wet van 22 Jan. 1851, nog zeer veel te wenschen overlaat. De groole fout is, dat het beneficium pauperum alleen gegeven wordt aan hen, die niet zijn aangeslagen in de belasting, en dat door deze beperkte toepassing juist wordt uitgesloten een zeer groot getal dergenen, wier aanspraak en behoefte niet wel kan betwist worden.

Van groot gewigt is het tweede boek. Het heeft tot onderwerp de instructie der reglsgedingen. Vooraf gaat een onderzoek naar de poging tot verzoening (prelémi-naire de conciliation), waar de schrijver zeer mede is ingenomen. Minder is dit het geval met de onderscheiding lusschen summiere en gewone zaken. Zonder met den schrijver onvoorwaarddijk aan te nemen, ilat eene gelijkvormige regtsvordering voor alle zaken wenschelijk en vooral mogclijk is, zal wel iedereen loegeven, dat

-ocr page 574-

- 562 —

hel Fransche stelsel op verkeerde grondslagen rust, voor zoo ver het in hel geldelijk bedrag den maatstaf van min of meer grondige behandeling der zaak zoekt. Iedere zaak heeft daarop dezelfde aanspraak; en voor iedere zaak is het waar: «pour être prompte, la justice ne doit pas cesser d’être sûre.» Dit is een denkbeeld, dat niet genoeg kan worden behartigd, cn waarop de schrijver meermalen terug komt. De instructie voor iedere zaak moet te gelijk zeker, eenvoudig en snel zijn: «mais la sûreté est la condition première cl essentielle, devant laquelle toute autre considération doit fléchir.» Meer gewaagd schijnt echter welligt do stelling, dat men, zonder dil beginsel te verloochenen, niet voorspoed vorderende zaken eene kortere reglspleging zou kunnen toclaten.

Welke is nu, met het oog op deze beginselen, de beste vorm van reglspleging? en welke zijn do vereenvoudigingen, waarvoor hel bestaande stelsel vatbaar is, zonder het hoofddoel, zekerheid van regt, in gevaar te brengen? Die vraag wordt zeor in het breede onderzocht; en hel besluit komt hierop neder, dat de schrijver, met afschaffing van allo andere schrifturen, alles wil behandeld hebben bij conclusien op de rol, govolgd door mondelinge voordragt. Dus nagenoeg ons summier proces, in eersten aanleg zoowel als in honger beroep, leder, dio van den schrijver zal vernomen hebben, dat de schrifturen in Frankrijk zijn het werk van den procu-reurs-klerk, en dal zij noch door de reglers, noch door do partijen, noch door hare raadslieden ooit gelezen worden, zal het zeker gaarne met hem cens zijn, dat hel Fransche proces met de opheffing van zulken ballast niet veel zal to verliezen gaan. Do Hollandscho lozer, aan meer grondige behandeling gewoon, en teven.s wetende dat bij ons daarmede minder luchtig wordt omgesprongen, zal echter levens gevoelen, dal voor ons

-ocr page 575-

— 563 — althans de molieeen van den Frunschen schrijver wel niet gelden kunnen.

De voorname vereenvoudigingen, tevens verbeteringen, die worden voorgesteld, zijn afschußing van het regelen der qualitciten lt;loor do procureurs en van do beteekening van het vonnis. Het eerste behoeft geene aanbeveling. Het tweede gaat misschien te ver. Indien de dubbele beteekening van het vonnis geen nut heeft, zoo kan toch de geheele afschafling van iedere beteekening, hoe goedkoop ook, hare gevaren en ongelegenheden hebben.

Hel is mijn voornemen niet stil te slaan bg al de bgzondere onderwerpen, waarvan de behandeling nu volgt, en waarin men do logische toepassing vindt van de vooropgestelde beginselen : vereenvoudiging, maar voor alles verbetering. Genoeg zij het den inhoud mede te deelen der volgende hoofdstukken : behandeling bij geschrifte, verstek, regtspleging omirent het bewgs, als verboor der partijen , eed , geluigon-bowijs, deskundigenverslag, enz., incidenten, regtspleging bg do vredege-reglen, do reglbanken van koophandel en hel kort go-lt;gt;ing.

Eene gewiglige hervorming, door den schrijver voor-gesleld voor de verschillende reglsplegingen tot bewijsvoering, bestaat hierin , dal hij alle do handelingen thans verrigt, hetzij voor reglers-comraissarissen, het zij in do raadkamers, wil hebben overgebragt in de openbare loregtzilling. Het tweeledig voordeel, dal hij zich hiervan voorslelt, is: 1°. dat daardoor zullen vervallen ceno groote menigte inbreuken op het stelsel van do openbaarheid der reglsploging ; en 2°. dat daardoor zullen kunnen gemist worden een aantal requcslen , ordonnantiën en andere doclloozo formaliteiten , die geen ander nul hebben, dan dat zij hel proces opvullen met noo-deloozcn omslag en noodcloozc kosten; vereenvoudiging

-ocr page 576-

derhalve, bespoediging, bezuiniging en verbetering tevens. Ik geloof, dal dit voorstel aanbeveling verdient.

De reglsplcging, door den schrijver voorgesteld in zaken van koophandel, verschilt nagenoeg niet van de gewone; een bewijs te meer tegen het behoud der handels-regl-banken. De groole bezuiniging, zoo men weet, beslaat hierin, dat de partijen voor do reglbanken van koophandel verschijnen in persoon. Merkwaardig echter is het, dat bij de meeste reglbanken van koophandel de praktijk de onmogelijkheid dor verkeerde ihéorio bewezen heeft, en dat de procureurs niet zijn afgeschaft, maar vervangen lt;loor de zoogenaamde agréés, wel niet reglslreeks door de wet, maar door de praktijk en de gewoonte, in dit opzigt sterker dan eene slechte wet.

Dit boek wordt besloten door drie hoofdslukken , handelende over appel, request-civiel en verzet door dorden. Dal de schrijver geon voorstander is van judiciele boelen, behoeft naauwelijks gezegd te worden: «donner un «droit, et punir pour en user est une inconséquence «évidente. »

Het derde bock heeft lot onderwerp de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke acten.

Eene gewigtige verandering wordt voorgesleld voor hel beslag op roerendo goederen, waarvan ik echter do doelmatigheid nog al zou betwijfelen. Hel beslaat hierin, om altijd den lijd en de plaats van verkoop te doen bepalen door den vroderegler, partijen gehoord. Het valt wel niet te ontkennen, dat het zijne bezwaren heeft, dal alles over le laten aan de willekeur van den scliuld-eischer, die, alleen zijn gemak en zijn belang raadplegende, den schuldenaar dikwijls zeer kan benadeelen. Daar legeuover echter slaat een veel grooler bezwaar, dit namelijk , dat men , hoo weinig kostbaar en omslag-tig misschien ook , toch altijd over iedere executie een

-ocr page 577-

_ 565 —

proces krijgt, daar bet gemakkelijk te voorzien is, dat de schuldenaar, die het eenmaal lot executie laat komen, altijd bedenkingen en bezwaren hebben zal , waarover de vrederegter zal moeten uitspraak doen. Meer aanbeveling verdient hel voorstel, om den vrederegter te laten beslissen over do geschillen bij de executie, in zaken lot zijne bevoegdheid behoorendo.

Een geheel gelijksoortig stelsel wordt voorgcsleld voor hel beslag op onroerend goed, met dal verschil, dal het de reglbank van het arrondissement is , die lijd, plaats en wijze van verkoop bepaalt, en dat, op de daartoe strekkende vordering van den exécutant, behalve den beslagene, ook worden opgcroejien allo de ingeschreven schuldeischers. Dal aan de verwezenlijking van dat plan in Frankrijk eene hervorming van het bestaande hypothécair stelsel zal moeten vooraf gaan , spreekt van zel-ven. De verkoop zou vervolgens geschieden ton overslaan van cenen door den regier benoemden nolaris, in do gewone vormen, doch bij een tweede vonnis der reglbank moeten gehomologeerd worden.

Mol oenigo opmerkingen over do gijzeling wordt dit boek besloten. Het hoofdstuk aan dat gewiglig onderwerp gewijd, is bijzonder kort, omdat, naar het oordeel des schrijvers, de vormen daarvan, bij do bestaande wet voorgeschreven, aan haar doel beantwoorden, en alzoo geeno verandering van belang behoeven. Hel nut en de gepastheid der zaak zelve wordt met korte woorden betoogd; do vraag nogtans, of hel wellig belang der schuldeischers en de zekerheid van het regt, niet eeno aanzienlijke uitbreiding daarvan zouden wenschelijk maken, worilt door hem niet ter sprake gehragl.

Een vierde en laatste boek heeft tot opschrift : des matièretdejiirttcliction tulélaire, In twee hoofdslukken wordt afzonderlijk gehandeld over do i’eglspleging belrek-kelijk het beboer der goederen van minderjarigen en

Themit, D. tll, 3(le St. [1856.] 37

-ocr page 578-

— 56G andere onbekwame personen , en over die betrekkelijk erfenissen.

Indien aan den éénen kant aan voogcien of curators niet de onbeperkte beschikking kan worden overgelalen over de door ben beheerde goederen, en eenigo beschermende vormen, en, in zaken van gewigt, het toezigt van den regier of van de overheid noodig is; aan den anderen kant moet wel gezorgd worden, dat niet, door noodeloozo vermenigvuldiging van oraslagtige formaliteiten, het voorgeslelde doel juist gemist, en het vermogen der minderjarigen, onder het voorwendsel van bescherming, door reglerlijke formaliteiten verspild worde.

Dit is eene opmerking, die aan het praktisch oog van den schrgver zeker niet kon ontsnappen: «Soumettre la «protection de la justice à des taxes écrasantes, ce serait «ne venir au secours de la faiblesse et de l’infortune «que pour les dépouiller.»

Daarbij komt, dat hel met vormen en formaliteiten gaat als mot belastingen. —Wezenlijk noodigeof nuttige vormen worden nageleefd, willekeurige, overbodige vormen worden ontdoken.

Met hot oog op dezo beginselen , worden in do Fran-sche reglspleging eenigo vereenvoudigingen voorgesteld ; hel stelsel zelf echter, door den schrijver voor onverbeterlijk gehouden, wordt gehandhaafd. Dit laatste mag misschien worden betwijfeld, bij ons zijn, in meer opziglen , die vormen merkelijk gewijzigd en verminderd, zonder dat dit ooit aanleiding lol klagten beeft gegeven. Dit is bepaaldelijk het geval b. v. met den verkoop van onroerende goederen en met boedelscheiding. Men moet vooral ook niet vergeten , dat daar waar men te kwistig is met vormen, zij eindigen met de ontaarden in zeer ijdele formaliteiten, die men taliter (fualiter opvolgt, alleen om gewaarborgd te zijn tegen de straffen op het verzuim bedreigd, zonder er zich overigens veel aan te laten

-ocr page 579-

gelegen liggen. En als de minderjarige oii.s verwijt, dal wij hem de bescherming der wet, die niet cens altijd bescherming is, veel te duur verkoopen , dan is misschien deze beschuldiging niet altijd ongegrond. Ik eindig hiermede mijn verslag van dit belangrijk nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ werk. Maar er is ééne opmerking, die ik niet wil terughouden. Een boek, dat minder vraagt wat reglens it, dan wal reglens behoort lo zijn, kan zich onmogelijk opsluiten binnen de enge grenzen eencr enkele geschreven wet. Het is alleen door vergelijking van verschillende stelsels, dat men tot de waarheid komt. Doch hel is juist in dit opzigt, dal Regsard , zoo als de meeste Fransche schrijvers, niet geheel van eenzijdigheid is vrij te spreken. Do oude Fransche wellen en costumes worden wel vrij trouw geraadpleegd; maar Frank; jk is niet de wereld, ook niet de beschaafdste wereld ; en toch is er maar zeer zelden sprake van builenlandsche wetgevingen, Alleen, vinden wij hier en daar vergelijkingen met de nieuwe regtspleging van Généve. Had de schrijver b. v. onze reglspleging gekend , die zeker ver van volmaakt is, hij zou toch daarin meer dan eens verwezenlijkt hebben gevonden de door hem voorgesteldo hervormingen en verbeteringen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. de Pinto.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

De Â/^emeene Rekenkamer en de rekenpU^tigheid in Nederland, door Mr. Is. Capadose. ’sGraven-hage, bij II. J. Gerretsen, 1856. — VIII en 220 bladz.

Het onderwerp dat Mr. Capadose zich, bij het verlaten van de Hoogeschool, 1er behandeling koos, moet in der daad belangstelling verwekken. Niet slechts dat het tot

-ocr page 580-

de meest belangrijke onderwerpen van adminislraticven aard kan worden gerekend te behooren, waaraan hier te lande nog zoo weinig oplettendheid en studie gewijd wordt, en reeds daarom in eene behoefte voorziet; maar het onderzoek van don, voor zijne laak berekenden, schrg-ver is wel voorzeker het meesl aan de orde van den dag. Immers eene goede regeling van ’s Rijks algemeene comptabiliteit is hoogst noodzakelgk en wenschelijk levens. Hoe moegelijk echter die regeling is, blijkt wel het duidelijkst uit de herhaaldelijk aangewende pogingen om haar tol stand te brengen. Iedere grondige bijdrage derhalve om over eene der gcwigligsle instellingen van finanlicel beheer, die in de regeling der comptabiliteit eene eerste plaats zal moeten innemen, licht te verspreiden, brengt ons daartoe eenen stap nader. En l ï meer indien, gelijk met het academisch proefschrift van Mr. Capadose het geval is, de bijdrage door grondige historische, slaats-regtehjke en praclischo kennis uitmunt. Onderscheidene wenken worden door den schrijver voor eene aanstaande regeling der algemeene comptabiliteit medegedeeld , die allezins behartiging verdienen, terwijl de behandeling en juiste wederlegging van tegenstrijdige gevoelens, in velerlei opziglen, de eenheid van meening zal hebben bevorderd. Over het geheel deel ik de zienswijze van den schrijver, zoodat hier meer een verslag dan eene recensie zal volgen.

In het eerste gedeelte (p. 1 — 123) wordt gehandeld over do geschiedenis van het onderwerp. Om de veranderingen ten onzent in slaalsinrigting en staatsbestuur, waarin voornamelijk de complabiliteitsinslellingen gedeeld hebben, is het historisch overzigt allerbelangrijkst en, voor zoo veel ik dit heb kunnen nagaan, zeer naauwkeurig.

In hel eerste hoofdstuk (p. 1—35) van dal eerste gedeelte, dal in het algemeen handelt over het loezigt

-ocr page 581-

op het geldelijk beheer dezer gewesten, vóór 1607, wordt achtereonvolgons gesproken over de Grafelijke regering, vóór 1428 ; — over de beveling van negenen (3 Jnlij 1428 lot 15 Febmarij 1429), zijnde een raad van negen personen, tol het opnemen der rekening van comptabele ambtenaren, door hertog Fioips vah BounnoNorë ingestcld; — over do rekenkamer van Rijssel (1429—1446j, welke ook met betrekking lot ons land eene belangrijke instelling was; — over de rekenkamer in ilen Haag, die in 1446 werd opgerigt, op 24 Mei 1463, met de rekenkamer te Brussel vereenigd, later in 1473, door Kakel den Stoute, lol een Hof, dat te Mechelen zetelde, za-mengesmolten en later, in 1477 , bij het Groot Privilegie van Maria, weder in den Haag werd gevestigd; welke instelling, niettegenstaande do opgevolgdo intrekking door Fiups van het Groot Privilegie, in stand bleef; — over den Raad van Finantiën, door Karel V opgerigt, wiens Instructie voor dien Raad als het ware de eerste comptabiliteitswet kan genoemd worden, uit welke Instructie dan ook le regt door den schrijver, op pag. 21 — 24, de voornaamste bepalingen worden medegedeeld; — voorts over het loezigt op het beheer der geldmiddelen, sedert de afzwering van Filips II, gedurende den oorlog tol aan de oprigling van do Generalileils-rekenka-mer (1581 —1607); bij welke gelegenheid met juistheid wordt aangetoond, dat laatstgenoemde Rekenkamer eerst op 5 November 1607 in werking kwam, en dus in art. 10 der Instructie van 12 April 1588 (in het Groot Plakkaalboek, IV, pag. 120) alleenlijk van eene toekomstige, doch niet van eene toen reeds bestaande Gc-neraliteits-rekenkamer kan zijn gesproken.

Over den aard en de werkzaamheden van dat belangrijke Staalsligchaam, hetwelk onder den naam van Rekenkamer der Generaliteit, gedurende bijna twee eeuwen bestond, wordt naar aanleiding van de Inslrucliën

-ocr page 582-

— 570 —

dier Kamer, dd. 5 November 1607, 21 Januarij 1622, 30 September 1651 en 31 Januarij 1693, opzettelijk in het tweede hoofdstuk (p. 36—61) gehandeld.

Het derde hoofdstuk ^p. 62—68) is gewijd aan de geschiedkundige beschouwing van het toezigt op het beheer dor geldmiddelen, gedurende het tijdvak van 1799 — 1813. Achtereenvolgens handelt hier de schrijver over het Collegie van Commissarissen tot do Nationale Rekening (15 Augustus 1799 lot 15 Maart 1802), bij welke gelegenheid zeer juist wordt aangewezen, dat dit collegio en de Nationale Rekenkamer afzonderlijke ligchamon uitmaakten;— over do Nationale Rekenkamer (15 Maart 1802 tot 31 Junij 1809), in wier Instructie, hoo wei-'1'8gt; oppervlakkig beschouwd, van do vroegere afwijkende, niettemin, gelijk de schrijver aantoont, het hoofd-beginscl, dat aan do vroegere regeling van het toezigt ten grondslag verstrekte, zoodanig veranderde, dal die Nationale Rekenkamer veel minder waarborg voor een good beheor opleverde, dan het aan haar voorafgegaan Collegie van Commissarissen lot do Nationale Rekening ; — over het Hof van Rekeningen (1 Julij 1809 lot 12 December 1811), dat de rekenkamer opvolgdo ;—over het Collegio van Commissarissen, vervangende hot hof van rekeningen (13 December 1811 lot 30 December 1813).

In hel vierde hoofdstuk (p. 87 — 123), wordt do geschiedenis medegedeeld van de tegenwoordige Algemeeno Rekenkamer en daarmede het geschiedkundig overzigt gesloten. Men vindt hier behandeld do Instrucliën, vastgestold bij de wetten van 9 Julij 1814 (Staatshl. n“. 76), van 21 Junij 1820 (Staatsbl. n®. 15), van 5 October 1841 (Staatibl. n». 40), bij welke laatste wot, zijnde tol nu loo do iaalslo weltelljke regeling der Rekenkamer, door den schrijver, meer breedvoerig wordt slilgcsluan.

-ocr page 583-

— 571 —

Uel Iweedo geileellc, over do rekenpligliglieid in No-dcrland, vangt aan op p. 124 en beschouwt in drie Iioofdstnkkcn do rekenpligtigheid , in verband met de wetgevende, uitvoerende en regterJijke raagt.

Op p. 126 —157 handelt do schrijver overdo wettelijke rekenpligtigheid, of het toozigt op het gcldelijk beheer, uitgeoefend door de wetgevende raagt.

In eene paragraaph over do begrootings-wetlcn vindt men hier eenigo belangrijke opmerkingen, omtrent de onduidelijkheid , die in de Grondwet heorschl, ten opzigto van do indeeling der bogrooting. Do splitsing der begroo-ting in gewone en buitengewone uitgaven, bij vroegero Grondwetten voorgeschreven , ofschoon zeer bevorderlijk aan do bekorting van de beraadslaging over do begroo-tings-wetten en aan vastheid in het geldelijk beheer, keurt de schrijver to regt af, om de moeijolÿkheden, vvclko do splitsing in de toepassing te weeg brengt.

Bij dozo gelegenheid worden omtrent do onderscheiding in de posten der begrooting, omtrent do bepaling en afsluiting van het dienstjaar , en ten opzigto der verjaring belangrijke wenken de Jure conetiluendo ontleend aan do ontworpen van wet, tot regeling van ’s Rijks algemeene comptabiliteit, in de zitting van 1852 op 1853, bij de Stalen-Goneraal ingediend.

Eene volgende paragraaph bespreekt do Rekonwet, bij art. 122 der Grondwet voorgeschreven. De geachte schrijver beschouwt zoodanige wet, niet alleen als nultoloos en onnoodig, maar bovendien als onderhevig aan tallooze bezwaren. Mijns inziens len onregle.

Wanneer de schrijver op p. 139 het niet overeenkomstig art. 61 der Grondwet acht, dat hel noodzakelijke der uitgaaf door do Rekenwet zal worden gestaafd, meen ik, dat die beschouwing van een onjuist begrip cener begrooting uitgaat. Do begrooting is eene raming. Zij geeft geenszins te kennen de bevoegdheid , om gelden uit

-ocr page 584-

le geven, ai ware die uitgave ook onnoodig, indien men slechts do raming niet overschrijde.

Dat de schrijver niet tegen een onderzoek is naar de al- of niel wettigheid eener uitgave, blijkt uit p, 141; doch ziet dat onderzoek liever geheel bij de Rekenkamer.

«Kent men» schrijft Mr. Gapadose, «aan do Rekenkamer «bet regt toe, om do wettigheid der uitgave te staven, «men onthoudt haar de bevoegdheid niet om de onwet-«tigheid vast te stellen.» Het schijnt mij nogtans meer eigenaardig, om het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid , dat de wetgevende magt deswege beslist en, ten gevolge dier beslissing, sommige handelingen van het bestuur al dan niet goedkeurt. De natie verkrijgt daardoor eeneu gewigtigen waarborg, dat het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid op het finanlieel beheer wordt toegepast. Eene stelling welke de schrijver niet wederspreckt, daar hij op p. 151 zegt, dat door hem do Rekenwet is bestreden, maar geenszins de bevoegdheid van de wetgevende magt, om kennis te nemen van het beheer der geldmiddelen en hare zorg voor de uitvoering, ook der finantie-wetten.

Maar, zegt de schrijver p. 142 (zie ook p. 149 en 163), «wat zijn do gevolgen van zulk eene wet, het slot van «rekening wordt vastgesteld , er blijft een debet op naam «van den Minister, hoe dit in to vorderen is zal do wet «op de gcldclijko verantwoordelijkheid moeten voorschrij-«ven. Hoe goed echter die bepalingen zijn, nimmer «zullen zij in toepassing gebragt kunnen worden , waar «liet milliocnen geldt.» Het is voorzeker mogelijk , dat de schuld in sommige gevallen niet te verhalen is. Doch kan dit iets tegen het nul der zaak zelve bewijzen? Immers op die wijze zou men met oven voel grond de bepalingen van het burgerlijk regt en der burgerlijke reglsvordering , ten opzigte van weigcrachtigo of nalatige schuldenaren, kunnen afkeuren, omdat zich geval-

-ocr page 585-

— 573 —

len kunnen voordoen, waarin het verhaal des schuld-eischers, wegens onvermogen van den schuldenaar, ondoenlijk is geworden. Abusus non lollit usum. Het bezwaar dat voorts tegen eene Rekenwet door den schrijver op p. 144 gemaakt wordt,— dat, wanneer een der drie doelen van het wetgevend gezag zijne medewerking weigert, de rekening onafgesloten blijfl, — bestaal evenzeer, wanneer botsing plaats had lusschen de Regering en do Rekenkamer, wanneer aan deze laatste het regt van beslissing ware gegeven. Alsdan zou de wetgevende magt dit verschil in meening als het ware in hooger beroep beslissen. Maar dan ook kunnen de drie deelen der wetgevende magt ouderling in gevoelen verschillen en op die wijze de afsluiting der rekening in suspenso blijven. Daar nu aan beido zijden die stremming in de afsluiting dor rekening mogelijk is , kan die opmerking noch voor het een, noch voor hot ander stelsel een bezwaar ople-vereu.

Dat echter geene Rekenwet noodig is , om te bepalen wat er over de afgeloopeue dienst, zoo er een te kort ongedekt wordt gelaten, aan schalkist-billetten in omloop zal mogen blijven, enz. (zie p. 149} en de bepaling daarvan bij afzonderlijke wet zelfs verkiessehjker is, stem ik gaarne toe.

In volgende paragraphen handelt Mr. Capadose over hel jaarverslag van do Rekenkamer en overdo voordrag-len, door de Rekenkamer aan den Koning te doen. Zeer to regt wordt de verpligling aan de Rekenkamer, bij art. 15 der Wet van 5 October 1841, opgelegd, — om den Koning ten allen tijde zoodanige voordragten en mededeelingen te doen, als, volgens haar inzien, kunnen leiden lol vermindering of besparing van staatsuitgaven en lot vereenvoudiging van ’s Rijks geldelijk beheer, — op p. 155 eene der schoonste verpliglingen van de Rekenkamer gonoemd, De invloed der Rekenkamer kan

-ocr page 586-

— 574 —

op die wijze hel meest heilzaam werken , daar zÿ moer dan eenig ander coJlegie in de gelegenheid is, om misbruiken en leemten in het staatsbestuur te ontdekken. Hetzij de uitvoerende, of do wetgevende magt, verkregen daardoor wenken , om ieder , in den kring zijner bevoegdheid , noodige verbeteringen tot stand te brengen.

Hel zesde hoofdstuk (p, 158 —168) is gewijd aan do adminislralievo rekenpligtigheid, of het loozigt op hot goldelijk beheer, uitgeoefond door do uitvoerende magt, waarin achlervolgens gehandeld wordt over hel loezigt op do ontvangsten, de uitgaven en hel materiaal.

In hel zevende hoofdstuk (p. 169 sqq.) wordt besproken do roglerlijko rekenpligtigheid , of het toezigt op het beheer der middelen , uitgeoefond door de Algemeene Rekenkamer.

Nadat in twee paragraphen do zamenslelling van het collegie en hel loezigt van de Rekenkamer op de ontvangsten is onderzocht, wordt vervolgens in eeno para-graaph over hel loozigt der Rekenkamer op de uitgaven breedvoerig en met veel zaakkennis over het preventief toezigt der Rekenkamer gehandeld.

To regt wordt op p. 184 sqq. opgemorkt dat op het punt der uitgaven zich voel meer gelegenheid tot onwettigheid aanbiedt, dan bij de ontvangsten. Goede waarborgen moesten derhalve worden uitgedacht, om te voorkomen , dat er uitgaven gedaan wierden, waarvan do wolligheid onbewezen was. Voor de verantwoordelijke ministers was zulk eeno voorafgaande verevening eeno behoefte , daar zq anders aan het eind van hot dienstjaar zich wegens menigvuldige onwettigheden zouden moeten verantwoorden, waarvan zij niet het minste vermoeden hadden. Moest dio voorafgaande verevening plaats hebben bij een afzonderlijk ligchaam , of bij eenigo ambtenaren, afhankelijk van de uitvoerende magt, d. i. dus van de verantwoordelijke ministers zelve? Met juistheid antwoordt

-ocr page 587-

— 575 —

do schrijver, dat zoodanige verevening door den betrokken minister niet kan geschieden en dat ook eene voorafgaande verevening door ambtenaren de verantwoordelijkheid van den minister niet kan opheffen , van wien zij afhankelijk zijn. Tot het toepassen van deze verantwoordelijkheid zou derhalve nog een later onderzoek bij do wetgevende raagt noodig zijn. Do wetgevende raagt kan echter, om veelvuldige werkzaamheden, dat onderzoek niet nuauwkeurig instellen. En van daar is dat deel van haro taak , ouder haar toezigt, aan een onafhankelijk slaatsligchaam opgedragen. Tot voorkoming nu van het geldclijk nadeel, dat de Staat, ten gevolge van onwettige uitgaven, lijden kan, voerde men in het preventief toezigt der Rekenkamer. Een toezigt dat, ofschoon toen te omslagtig, reeds voorkwam in art. 3 der Instructie van 30 September 1651 voor de Gecommitteerden in do Generaliteits-Rekenkaraer, in de Staatsregelingen van 1798 , 1801 , 1805 en 1806 on in do Instructiën voor de Rekenkamer, sedert 1814.

De Jure conelituendo geeft do schrijver belangrijke wenken over de organisatie van het preventief toezigt. Als algemceno regel wordt op pag, 187 voorgesteld, dal alle staatsuitgaven en overeenkomsten, waaruit staatsuitgaven kunnen ontstaan, aan de voorafgaande verevening der Rekenkamer onderworpen zijn. Als uitzondering , dat allo die staatsuitgaven en overeenkomsten, welke uit haren aard niet vatbaar zijn voor oeno voorafgaande verevening, of welke do Rekenkamer weigert lo verevenen, aan haar voorafgaand visa onderworpen zullen moeten zijn. Tol handhaving en bekrachtiging van dezo voorschriften, waarop hel preventieve toezigt steunen moet, wordt voorgesteld om, in dezelfde corap-labiliteils-wet, de nietigheid van regtswege uit te spreken van allo zoodanige overeenkomsten, waaraan hel verevend of visa der rekenkamer ontbreekt. Voorts de

-ocr page 588-

— 576 —

onwetligheid le bepalen van alle uitgaven, die niet van één der twee voornoernde kenteekenen voorzien zijn, behoudens de mogelijkheid van latere wettiging door de wetgevende magt; wijders vast te stellen de verplig-ting tot onverwijlde kennisgeving aan de Staten-Generaal van eene geweigerde verevening, met bijvoeging der redenen , eindelÿk, dat de verevening niet geschiedt dan nadat bij de Rekenkamer onderzocht zij de toereikbaarheid en de goede aanwijzing van den begrootingspost, de opvolging van beslaande wellelijke of daarop gegronde Koninklijke verordeningen , do aangegane verevende of geviseerde contracten van aanbesteding of andere overeenkomsten, de bestaande tarieven, de inachtneming der voorschriften tot tijdige indiening der schuldvorderingen en de bewijzen Aan oplevering of volbragle dienst. Van het ontwerp, in der tijd door de Heeren HoRA SiGCAMA en Nahuys vervaardigd, werd bij die ontwikkeling veel partij getrokken.

Ik stem den schrijver gaarne toe, dat door dergelijko voorschriften vele der bezwaren tegen het stelsel van preventief toezigt, die groolendeels evenzeer tegen het repressieve stelsel te maken zijn, worden voorgekomen. Eenige dier bezwaren worden vervolgens door Mr. Ga-PADOSE ter toelse gebragt en wederlegd. Het bestek van dit verslag gedoogt echter niet bij die wederlegging opzettelijk stil te staan.

Ten opzigto van de geweslelijke begrootingen, volgens art. 118 der Provinciale Wet, ook bij do Rekenkamer te verantwoorden, worden te regt (p. 202), dezelfde voorschriften van rekenpligtigheid aanbevolen. Belemmering van het provinciaal bestuur kan daaruit niet voortvloeijen , omdat het, bij weigering van verevening, op het visa der Rekenkamer, op eigen verantwoordelijkheid kan handelen.

Na nog eenige bladzijden te hebben gewijd aan het

-ocr page 589-

toczigt op hd malerieeJ, Hesluil de schrijver zijn werk met de behandeling van eenige bijzondere regten en verpliglingen van de Algemeenc Rekenkamer (p. 204 sqq.) Hij behandelt bier 1», de executoire uitspraken. Zeer gegrond is de opmerking van Mr. Capadose , dat vele gebreken van het loezigt der Rekenkamer daaraan te wijlen zijn, dal haar gezag niet genoeg geëerbiedigd wordt, dat men zich om hare uitspraken niet bekommert. Reeds de Heer Fievez in zijn werk: uDeStaats-Jinancien, r, (op p. 39 seq.), wees reeds op do onmagt van hel collegie, wanneer do rekenpligtigen weigeren hunne rekening in te leveren. In 1841 zag men daarvan het voorbeeld, toen de rekeningen van eenen overleden administrateur niet waren ingezonden en de erven beweerden ongehouden te zijn. Jaren lang belette hel deswege gevoerde reglsgeding de behoorlijke afsluiting van een dienstjaar. Dat geding werd bij den burgerlijken regier gevoerd. Hoe verkeerd dit was werd door Mr. à. DE PiKTo, in T/iemis, p. 465 seqq., aangetoond en dat gevoelen door Mr. Gapadose, op p. 205 te regt aangedrongen. In zoodanige gevallen blijkt vooral het gemis eener afzonderlijke en goed georganiseerde administratieve reglsmagt, die ook in vele andere opzigten hoogst noodzakelijk is. (Zie mijne Academische proeve over den Baad van State, 1854, passim.)

2“. Bespreekt de schrijver p. 206 sqq. do herziening der uitspraken. Deze geschiedt tegenwoordig bij de Rekenkamer, onder bepaling, dat het voorloopig onderzoek aan andere leden wordt opgedragen, dan die er do eerste maal mede belast waren. Ik vereenig mij de Jure congtituendo gaarne met den schrijver, wanneer hij op p. 206 sq. voorstelt om dààr, waar hol schending der wel, of der wellelijkc vormen, of dwaling betreft, dit nader onderzoek, even als in Frankrijk, aan den Raad van Stale, doch de eenvoudige herziening eener

-ocr page 590-

uitspraak aan tie Rekenkamer zelve op Ie dragen.

3”. Beschonwl de schrijver p. 208 sq. hel toeiigl der Rekenkamer, omirent het dubbel van de Grootboeken; 4“. hel register van lijfrenten en pensioenen; 60. do zorg voor de borgloglen en 6quot;. de zorg voor de bijzondere fondsen in ’s lands schatkist, zoowel die van het Rijk als die door bijzondere personen daarin gedeponeerd.

C. J. VAN Bell.

W. VAN DER Jagt. — Kan tiendregt naar het IVer/erlandgch hurg'erlijk regt door verjaring’ worden verkregen? —Leiden, 1850. — 93 bl. in 8”.

De vraag wordt ontkennend beantwoord op gronden, die ernstige overw’eging verdienen, De zaak komt mij tamelijk twijfelachtig voor.

De wet zegt wol hoe grondrenten en tienden, even als erfpacht en opstal , verloren , niet hoe zij verkregen worden; hel middel van verjaring is dus daardoor even weinig uitgesloten als uitdrukkelijk loegelaten. Aan do bepaling toch , dal de titel moet worden ingeschreven in de openbare registers, zal, denk ik, niemand groot gewigt hechten. Do gevolgtrekking immers, dat de wet dus altijd een titel vordert, zou to veel bewijzen, en aan bijkans iedere verjaring kunnen worden tegengeworpen. Om nu van erfdienstbaarheden niet te spreken, de titels van overdragt van onroerend goed moeten ook in de registers worden ingeschreven. Dat neemt immers niet weg, dat eigendom van onroerend good ook door

-ocr page 591-

— 579 — verjaring, en dus zonder titel , verkregen wordt. Maar bet beleekent eenvoudig, dat do titel, zoo die er it, moet worden ingeschreven. Zoo kan het ook hier zijn.

Van meer gewigt echter is de volgende redenering, en deze is dan ook de voorname ratio decidendi voor de ontkennende beantwoording.

Een tiend-regt, dat niet bestaal , maar dat nog door de quasi-verjaring zou moeten geboren worden, is niet in den handel , en dus noch voor bezit noch voor verjaring vatbaar. Die onverschuldigde lienden betaalt, kan ze condiclione indebiti terug vorderen ; en die tienden wegneemt of onlvangt, waarop hij geen aanspraak heeft, pleegt een roof, immers eene onregtmatige daad, en kan zich daardoor geen regt scheppen, dat hij niet heeft.

Ik zal niet onderzoeken, in hoe verre al weder, althans het laatste gedeelte, dezer redenering, tegen iedere verjaring zou kunnen worden geldig gemaakt. Maar er is toch ook eene andere beschouwing mogelijk.

Men kan tegen hel aangevoerde zeggen : door verjaring wordt do eigendom verkregen van alle zaken. Tiendregt is wel degelijk eene zaak, eene onligchame-lijko zaak (art. 564). Maar onligcharnelijke zaken kunnen worden bezeten, en dus ook door verjaring verkregen. Is dit waar, in het algemeen, waarom zal het dan niet waar zijn voor het tiendregt ? Eene uitzondering is althans in de wet niet te vinden.

Ik wil voor het overige thans bij de aankondiging van dit met veel zorg en kennis geschreven proefschrift do vraag niet ex profeeso behandelen. De vermelding van het pro en contra zij voor dit oogcnblik genoeg. Nog deze opmerking ten slotte. De voorname reden, die het middel van verjaring moet doen uitsluilen, ook naar mijne meening, voor hot regt van opstal, de omstandigheid namelijk, dat dit voor eenon bepaalden tyd kan

-ocr page 592-

worden verkregen, en dat de eigenaar daaraan aitijd door opzegging een einde maken kan, geldt voor het tiendregt niet. ®- P'

P. Deketh. — Oeer de misdaad van vergiftiging. — Utrecht, 1856. — 84 hlz. in 8°.

Na eene korte inleiding over vergiftiging in het algemeen, wordt in de Iste, 2de, 4de en 5de § gehandeld over het wetenschappelijk en wetlelijk begrip van vergiftiging, over dat van vergif, over de bewijsvoering der misdaad van vergiftiging , en over do poging tot vergiftiging; terwijl in de 3de § wori'en medegedeeld eenige merkwaardige gevallen uit de voormalige Neder-landsche criminele wetgeving.

Lezenswaardig is vooral de 3de § waarin do vraag behandeld wordt, wat men door vergif verslaat. Hel is zeer juist, dat niet do regtsgeleerde, maar alleen do natuurkundige wetenschap het antwoord op die vraag kan geven. Dit belet echter niet, dat do wet als vergiftiging kan straflen, wat streng wetenschappelijk geeno vergiftiging is , of omgekeerd. Zoo kan do vergifleer voor vergif honden niet alleen de doodelijke, maar ook de voor het ligchaam schadelijke zelfstandigheid. Zoo lang echter do wet alleen voor vergiftiging houdt den aanslag op het leven , door middel van zelfstandigheden die den dood kunnen veroorzaken, zal wel de toediening van enkel schadelijke middelen als zoodanig niet kunnen gestraft worden.

Do leer , dat de toediening van vergif zou ophouden misdadig te zijn , indien deskundigen verzekeren , dat het van wege den slechten smaak, niet kan worden ingenomen, schijnt de schrijver met Mittermaier, niet

-ocr page 593-

— 581 —

voor gelicol onbodcnkclÿk to koudon, al «matigt hÿ zich niet aan om in den slrgd van mannon, wier kundo en ervaring hoven zijne kritiek verheven zijn, het oordeel van een scheids-regter uit te sproken.» —■ Uo leer wordt dos te hedenkelijker, indion men aanneemt, wat niet wel te ontkennen valt, dat vergiftiging ook kan gepleegd worden met geweld. In ieder geval, als de gifmenger al het zijne gedaan hoeft, om zijn slagtoffer to dooden, on deze alleen door den slechten smaak van don foegedienden drank van het gebruik is afgeschrikt, blijft dan toch do vraag over, of er, zoo al geen vol-voord misdrijf, dan ten minste niet eene strafbare poging is ?

Do merkwaardige gevallen van vergiftiging, door den schrijver medegedocbl , zijn niet van belang ontbloot. Aandacht verdient vooral do zaak van Heike TrESTiES, dio , na ccue zeer volledige en zeer omstandige bekentenis , onschuldig bevonden en vrijgesproken werd.

A. D. P.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

hl cen lijd , waarin de bidangon van handel, nijverheid en vulkplanlingen de aandacht meer en meer, ook hier Ie lande, vestigen, was het cen welkom verschijnsel den heer C M. Smolders, ter verwerving van don doctorsgraad inde regten, zijne krachten te zien wijden aan de (reschiedenis en Verklaring van liet Tractaat van 17 diaart 1824, te Londen gesloten tusschen Nederland en Grool-Briliannië, 1er regeling van de wederzijdsche belangen en regten in Oost Indic. Zonder dat hij het onderwerp nog geheel hebbe uilgeput, meenen wij dat de schrijver een zeer belangrijken arbeid heelt geleverd , die bij de beoefening van letter en geest van hel traktaat van 1824 met vrucht zal worden geraadpleegd. Eerst vindt men behandeld de verhouding van Engeland belrelFeude de koloniale aamvelcgenheden sedert 1814 lol het Iraelaat van 17 Maart 1824 , daarna wal met het traktaat in verband staat, de voorloopige

Themis, I). HI, 3 Je St. [ 1350]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 594-

maatregelen en overwegingen , de opening en loop der confei cnlicn ; — de tekst van het traktaat en de nota’s van de gevolmagtigden deswege worden medegedeeld ; voorts de werking van het traktaat nagegaan lot op de scheepvaartwet van 8 Augustus 1850; eindelijk de invloed van de wijziging der EngcIsche en Ncderlandsche scheepvaartwetten op art. 2 van het traktaat van 1824 , en de toelating van consuls in de Ncderlandsche koloniën.

— Men kent thans eene depêche, den28Julij jl. door den staatssecretaris der Ünie aan den gezant der Vereenigde Staten te Parijs gezonden, en het antwoord behelzende van het Washinglonschc kabinet op de uilnoodiging der op het Parysche Congres vertegenwoordigde mogendheden om toe te treden lot de verklaring van het Congres belrekkelijk het zeeregt in oorlogshjd. De tekst dier depêche wordt thans door de dagbladen medegedeeld.

Do bedoelde verklaring van het Paiijsche Congres behelst , gelijk nicn weel, vier punten, en wel ; 1 “. dat de kaapvaart voortaan algeschaft is ; 2°. dat de goederen van den vijand , met uitzondering van oorlugsconirabande, op een schip onder eene onzijdige vlag niet mogen prijs gemaakt worden; 5°. dat de goederen, behoorende aan ingezetenen van onzijdige Staten , op een schip onder ’s vijands vlag niet mogen worden prijs gemaakt, met uitzondering van oorlogsconlrabandc ; i». dat onzijdige schepen niet gehouden zijn om eene blokkade te ontzien, zoo lang deze niet gehandhaafd wordt door eene scheepsmagt van genoegzame sterkte om alle schepen van ’svijands havens en kusten te kunnen weren.

Dedric laatste punten worden doorbet Noord-Amcrikaansche gouvernement aangenomen; maar tegen het vierde maakt het bedenkingen. «Het is voorzeker volstrekt niet bevreemdend (zegt de depêche), dat groote zeemogendheden het voor haar betrekkelijker-wijze nutteloos gebruik, om kapers legen den vijand te bezigen, willen laten varen , onder voorwaarde dat minder maglige mogendheden zich van haren kant bereid verklaren om afstand le doen van bet krachtigste middel lot verdediging barer regten ter zee, hetwelk zij bezitten. Naar het oordeel van het gouvernement der ünie is het groolelijks te vreezen , dat, indien het gebruik van kapers afgeschaft wierd , de heerschappij over de zee uitsluitend in handen zou vallen van die mogendheden, welke tot regel hebben eene groote oorlogsvloot te onderhouden , en de noodige middelen daartoe bezitten. Die eene mogendheid , welke in zeemagt bepaaldelijk de sterkste is, zou eigenlijk meesteres van den Oceaan zijn , en deze heerschappij zou door de afschafling van de kaapvaart bevestigd worden.

«Zulk eene mogendheid, in oorlog gerakende meteen volk van mindere sterkte ter zee , zou voor de beveiliging en bescherming van haren handel niets anders behoeven te doen, dan de vaar-

-ocr page 595-

tuigen van de reguliere zeemagt des vijands in liet ong le houden : deze zou zij met de helft of een kleiner gedeelte haror vloot in bedwang kunnen houden , en met het overige zou zij de handcls-vlag des vijands van den Oceaan kunnen bannen.

«De nadeelige gevolgen , welke een groot overwigt in sterkte ter zee hebben moet voor minder slerkc Stalen , zouden ook niet veel minder worden, indien dat overwigt tusschen drie of vier groote mogendheden verdeeld ware.

«Ontegenzeggelijk is het voor zulke Staten van mindere sterkte ter zee van belang , eenen maatregel tegen te houden , die den aangroei van de reguliere zeemagt der andere Stateu moet bevorderen. »

— De in de jongste Parleinenls-zilling in Engeland lot stand gebragte wet, volgens welke voor de Engelscbe reglhanken een getuigenverhoor kan worden toegelaten in geschillen , burgerlijke en handelszaken betreffende, die bij geregtshoven op het voste land behandeld worden , is sedert het uitééngaan van het Parlement bereids in het leven getreden. Wordt door eene overheid op het vaste land zulk een getuigenverhoor in Engeland gewenscht, zoo is eene verklaring van den gezant des betreffenden lands te Londen, genoegzaam om zulk een verhoor in Grool-Britlannlë voortgang te kunnen doen hebben. Het wordt alsdan naarde Britsche wetgeving gevoerd, en ieder gedagvaarde getuige heeft dezelfde aanspraken op geldelijke schadevergoeding voor tijdverlies , reiskosten , enz. , als bij andere Engelscbe proocssen.

— Ongeveer vijl en dertig jaren geleden werd het Fransche tijdschrift la Thémis , door eene vereeniging van magistraatspersonen , hooglecareu en reglsgeleerden te Parijs gegrondvest. Het was het eerste bepaalde periodiek geschrift voor de reglsweten-schap daar te lande, ’t Was op het oogenblik toen de ontdekking der commentaren van Gaids en de verschijning der werken van voN Savigay aan de studie van het Romeinsche regt eene nieuwe vlugt gaven. De Thémis wa.s de trouwe tolk van die herleving der regls-bcoefcning, en deelde aan Frankrijk eeniger-mate dien ijver voor de wetenschap mede, welke DuitsehIand bezielde. Later bewezen de heeren Foslix en Wolowski belangrijke diensten. De eerste wijdde de 7fecMe élrnngère aan de naspoiingen van de vreemde wetgevingen toe, vergeleek die onderling endred achlervolgens de wetten van de verschillende landen van Europa aan Frankrijk kennen ; de andere geleerde verzamelde in de Revue de Législalion al die jongere schrijvers rond zich benen, die thans naam hebben verworven , en die de rcglswelenschap vrucht wilden doen trekken door de gelijktijdige beoefening van de geschiedenis , de staatshuishoudkunde en de wijsbegeerte. De omstandigheden deden die twee tijdschriften staken; doch de taak,

-ocr page 596-

— 584 —

die de leiders zieh daarvan hadden voorgcsleld , was niet vollooid. De beweging op het wetenschappelijk gebied , uit Duilschland voort-gekumen , elders met ingenomenheid gadegeslagen en voorigezet, doet zich nog in Frankrijk , in Italië en andere landen gevoelen. Van daar dat men op cm nieuw vereenigingspuni van zoo veler arbeid is bedacht geweest, en daaraan getracht heeft Ie voldoen door de uitgave te Parijs van de Revue Uislorique de Droit français et étranger, onder het bestuur van de heeren : En. Labiiu-lAYE, lid van het Instituut, hoogl. in de législation comparée bij het Collége de France, E. de Rozièke , gewezen hoogl. bij de Ecole des Chartes, R. Dabeste , adrocaat bij den Staatsraad en het Hof van Cassatie, en C. GiPiomiiiAc , wien de cursus voorde regtsgeschiedenis bij de faculteit te Toulouse is toevertrouwd.

Zie hier den hoofdinhoud van den eersten jaargang, 1855, en die van de eerste drie maanden dezes jaars:

De la Méthode historique en jurisprudence et de son avenir, par M. Edouard Laeoclave. — Elude .«ur les origines du contentieux administratif en France. — I. Les intendants et commissaires départis.— 11. Le Conseil d’Etat, par M. Rodolphe Dareste. — Recherches sur l’origine et lesdilïcrente.s rédactions de la loi des Allemands, par M. Eigene de Rozière. — Pourquoi Molière n’a pas joué les avocats , pur M. Cu. Trdinet. — Prix proposés par l’Académie des inscriptions et belles-lettres cl par l’Académie des sciences morales et politiques, par M. Edouard Laboulaye. — Observations sur le projet de loi portant (e réiablisseinent de la transcription, par M. Ch. Duverdy. — Du tribunal de famille chez les Romains, par M. R. DR Fkesquet.—Des secrélaire.s de d’Etat jusqu'à la mort de Mazarin, par M. IL de Ldçay. — Dissertation sur la véritable date du statut maritime de Trani , par M. Eugène de Rozière. — Mohlor , sa vie et scs ouvrages , par M. âdbêfin. —De l’origine et des différentes rédactions do la loi des Wisigoths, par M. S. de Pétigny. —Elude sur le droit de propriété littéraire en Allemagne , par M. Paul Laboulaye. — Aperçu historique et analytique du droit hindou, par M. BosenERos-DESPORTEs. —Elude critique sur le jus itaticum ou droit italique, par M. Cii. Remllout.— Etudes sur les origines et les principes de la ruralilé , par H. Bouthors. — Ordonnance du roi Louis X1II concernant les huissiers et sergents du royaume (extraite des archives du tribunal de Beauvais), par M. Ambroise Vente. — Histoire de la condition des personnes dans les royaumes d’Oviédo et de Léon, parM. Munoz, compte rendu par M. Eugène de Rozière. — Recherches sur la /ex Francorum Cftaina-vorum ou sur la prétendue loi de Xanten, article de M. Gaupp, traduit par M. Paul Laboulaye. — Notice sur le régime administratif et judiciaire des étahlissemcnls français dans l’Inde , considéré principalement dans scs applications aux naturels du pays, par M.

-ocr page 597-

Bosciieron-Desportes. —Nouvelles observations sue la loi relative à la transcriplion , par M. Humbert. — DocumenIs inédits relatil's à d’anciens jurisconsultes français: Pierre de Fontaines, Antoine Lecomte, — François Hofman, par M. Rodolphe Daeeste, — Recherebes historiques sur la quotité disponible dans l’ancien droit français , par M.Cn. DuvERDY. — Les Tables de bronze de Malaga , par M. Edouard Labodlaye. — De la juridiction française dans les échelles du Levant, par M. Fêrabd-Giradd.

Aperçu de l’Histoire du droit pénal portugais, parM. Lévy Maria JoRDAO , — Montesquieu et Machiavel, par M. Frédéric Sclopis. — Recherches historiques sur la quotité disponible dans l’ancien droit français, par M. Cn. Duvery,—Sur les derniers travaux pratiques des jurisconsultes grecs. — Recherches sur le droit coutumier de l’Artois , parM.C. Lecentil. — Eludes sur les origines du contentieux administratif en France. — IH. Les anciennes juridictions domaniales et financières, parM. Rodolphe Dareste.—De laManusen droit romain , par M. R. de Fresodet. — Eludes sur le droit primitif des sociétés humaines. — Du droit de vengeance , de sa légitimité , de son carac tère propre , et de ses rapports avec les origines et le développement du Droit pénal, par M. Albert dd Boys. — Documents inédits relatils à d’anciens jurisconsultes français. — Certificat donné à François Pithou , par le recteur de l’Académie de Bâle, par M. H. d’Arbois de JuBAiKViLLE. — Porlalis , avocat au parlement de Provence , par M. II. AuBÉPlN,

Kegieplïjlse inagt ïu de iWederiandscSie IWest-Sudisclic volkjilautiugeii.

Dit het jongst verslag, deswege uilgebragt, blijkt het volgende nopens Suriname.

Bij het Geregtshof aldaar weiden in 1854 gewezen 123 vonnissen en arresten in burgerlijke zaken, als:

63 op schikkingen tusschen partijen ; 9 op defaulten ; 4 op verstek van pleidooi; 21 op overlegging van stukken; en 26 na gehouden pleidooi.

Voorts 16 vonnissen in strafzaken, alle in booger beroep van vonnissen van het collcgie van kleine zaken.

Ter rolle werden aangebragt 145 zaken, als:

ter ordinaire rolle 122; ter gepriviligieerde rolle 10; 1er prae-ferentic en concurrentie 13; terwijl voorts 238 requesten van verschillenden aard in behandeling kwamen.

Overigens bepaalden de werkzaamheden zich lol het geven van adviesen aan het Gouvernement cn het verlijden van hypotheken en transporten.

De volgende tabel geeft eene vergelijking van de werkzaamhe. den van het Geregtshof in civiele zaken van 1843 tot en met 1854.

-ocr page 598-




Vonnissen en arresten

Reqnesten .

Aangebragte zaken ter differente rollen . .


407 372 331

349 504 449


366 344 311 272


209 243 214

291 240 237

231,233 226


170 121 140

177 140 165


163 123

248 238


201 141 145 156 145


Door het collegie van kleine zaken werden gewezen 296 vonnissen in burgerlijke zaken , waarvan 218 bij verstek en 82 in strafzaken ; 58 burgerlijke geschillen werden afgedaan zonder vonnis. Op ultimo December 1854 bleven aldaar 6 zaken ter afdoening over.

Het getal advocaten, bij de regtscollegiën postulerende, bedroeg op het einde van het jaar 1834 drie, dat der procureurs vier.

Aan het departement der onbeheerde boedels en weezen zijn in het jaar 1854 gedcvolvcerd 157 boedels, waarvan 132 in eenen desolaten staat.

Tot effenheid zijn gebragt 1 solvente en 20 insolvente boedels; op reclames van belanghebbenden zijn 2 boedels overgegeven ; zoodat op het einde van het jaar 1854 bij dit departement aanhangig bleven 42 boedels.

Onder de openbare voogdij van den weesmeester kwamen 4G kinderen, waardoor het getal der pupillen van den wcesmclt;stcr op ult. Dec. was geklommen tot 417. Onder deze weezen waren er 72 , die uit eigen middelen werden verzorgd , 56 die door het Gouvernement werden gcalimcntcerd, en 289 die behoeftig waren, doch door particulière betrekkingen werden verzorgd.

Wat de gevangenissen betreft, deelt het verslag het volgende mede : In de gevangenis te foit Zcelandia zijn gedurende 1834 659 arrestanten geplaatst geweest, van welke 13 op het einde van dat jaar aldaar nog aanwezig waren.

Te fort Nieuw-Amsterdam waren 116 gevangenen, van welke op het einde van het jaar 1834 97 overbleven.

Door de gevangenen worden ter plaatse van hun verblijf onder behoorlijk toezigt werken van verschillenden aard verrigt.

Ilet aantal gevangenen te fort Nieuw-Amsterdam is aan zeer veel verandering onderhevig, doordien het opleggen der gevangenis-

-ocr page 599-

— 587 —

straf, bij pdlilie-maalrcgcl , mecslal slccblu voor weinige maanden plaats heeft en dus gedurende een jaar hel gehccle personeel der gevangenen verseheiden malen verändert.

Alleen maken daarop uitzondering die vrije en niet vrije personen , die wegens misdaden bij vonnis van bet Ilof voor korleren of längeren lijd aldaar zijn veroordeeld, deze zijn echter in betrek-kelijk gering getal.

De godsdienstoefeningen door de leeraren der onderscheiden christelijke gezindheden worden te fort Zeeiandia wekelijks en nu en dan op het fort Nieuw-Amslcrdam gehouden.

Nopens de regleilijke magt in Coraçao gedurende 1854 blijkt hel volgende :

De volgende zaken zijn behandeld bij de Begibank : in het burgerlijke 11 en in strafzaken 6 , waarvan 1 wegens eenvoudige feitelijke gewelddadigheid , 3 wegen.s gequalificcerde feilelijke gewelddadigheden en 2 wegens poging lot gequalificeerde feitelijke gewelddadigheid. Bij de commissarissen lot de kleinere zaken zijn 4 en ter rolle ééne zaak behandeld, zoodat te Curaçao in •Ilt;S54 in het geheel 22 zaken zijn behandeld. Bij minnelijke schikking zijn afgedaan: voor do Begibank 11 en voor de commissarissen tot de kleine zaken 15, dus iu het geheel 26 zaken, terwijl nog beschikkingen op requesten werden gegeven.

Te St. EesTATtus zijn in 1854 behandeld : bij de Begibank 2 zaken van diefstal en 1 dispositie op een request, bij de Begthank van kleine zaken 6 strafzaken ; bij commissarissen werd in 6 zaken vonnis gewezen , waaronder 2 wegens overtreding der slavenrcglemenlen.

Te Saba zijn in dat jaar behandeld bij de gedelegeerde Begtbank 8 strafzaken en eene burgerlijke vordering.

Te Sï. Martin zijn behandeld : bij de Begibank 1 1 vonnissen in burgerlijke zaken, 11 requesten 6 strafzaken (alle wegens diefstal) bij de commissarissen lot de kleine zaken 4 burgerlijke en 10 strafzaken ; er bleven te Curaçao drie advocaten bij de Regt-bank ingeschreven. Na afgelegd examen werd in dit jaar één procureur tolde practijk toegelatcn. Op de andere eilanden zijn gerne advocaten of procureurs gevestigd.

Te Curaçao is in bel jaar 1854 eene nieuwe gevangenis gebouwd, waarin 0 afzonderlijke cellen voor criminele gestraften. Op uit, Dec. 1853 bleven er te Curaçao in de gevangenis 7 personen, waaronder 4 militairen. Gedurende het jaar 1834 zijn daarbij gekomen 6 en ontslagen 7 personen , terwijl er één gevangene is overleden , zoodat 31 Dec. 1854 in de gevangenis aldaar aanwezig bleven 5 personen , waaronder 2 militairen.

Te St. Eustatius zijn in 1834 3 personen in de gevangenis geweest, doch op den 31 Dec. van dat jaar bleef er geen aanwezig.

Te Saba zijn in 1854 geene gevangenen geweest.

-ocr page 600-

le Sl. Marlin bedroeg bel aanlal gevangenen gedurende dil jaar 10 vrije personen en 80 slaven; op den 31 Dee. waren er geenc.

Nopens de Rest van Guinea wordt gemeld :

Gedurende het jaar 1854 bail sleehls ééne zitting van de Regt-bank le Elniina plaats, waarin behandeld werden drie strafzaken.

ï-en^g'lelijke statistiek betrelïeude Sanliuië.

In den dezer dagen ultgckoinen jaargang van het Slaatkundig Jaarboekje, voor 1856, vindt men deswege het volgende:

Volgens de staatsregeling van 1848 gaat alle regfspleging van den Koning uit. Hij kan genade verleenen en de straf wijzigen. De regters kunnen eehlcr niet worden afgezet , nadat zij een zekeren lijd hunne betrekking hebben waargenomen.

In het wetboek van 1838 was do pijnbank in sommige gevallen behouden , en waren groote onbillijkheden tegen Protestanten en Joden opgenomen. Sedert de omwenteling van 1848 heeft daarin eene groote verandering plaats gevonden. Thans worden de geestelijken , ook in weerwil van hunnen geweldigen tegenstand, door den burgerlijken regier gevonnisd.

De bevolking der gevangenissen en tuchthuizen in Sardinië was den Islen Jan. 1855;

In de huizen van verzekering op het vaste land, 5,134, op het eiland, 1,402. In de strafgevangenissen, volwassen mannen, 1,819; jongelingen 311 , vrouwen 202; te zamen , 8,868.

Voor onderstand , vervoer, huisvesting en bewaking was op de hegrooling voor Binnenlandschc Zaken eene som van 3,485,000 lire aangewezen.

Als een ongunstig verschijnsel moet men het beschouwen, dat het getal gevangenen in de huizen van bewaring in 2 jaren zoo aanzienlijk is vermeerderd. In 1853 was het slechts 4,259.

In vergelijking met ons land, mogen wij den toestand van Sardinië op dit punt ongunstig noemen. Op den 31sten Dec. 1853 bedroeg de bevolking van onze gevangenissen 4,206 : waarvan 2,525 in do strafgevangenissen, 1,206 in de huizen van verzekering, 509 in die van arrest en 166 in die van bewaring. Het groote verschil in de verhouding Insschen de huizen van verzekering en strafgevangenissen , is waarschijnlijk toe te schrijven aan eene verschillende klasseti-verdecling der gevangenissen.

Merkwaardig is bet le zien, dat de cholera van 1854 zich in de gewone gevangenissen zoo weinig heeft verspreid , zelfs in de sleden, die door die ziekte het meeste werden geteisterd; terwijl er in de penitentiaire gevangenis te Oneglia 49 menseben aan bezweken, was er in de gewone van Genna bijna geen slagtolFcr gevallen.

-ocr page 601-

THEMIS, REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TM’KKa»K VKatKA«Kn^'« «

»erde Weel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Over aard en wezen van gemeentehap, door Mr. B. J, Gratama , Siibsliluul-Officier van Justitie bij de Arrondisseiiicnls-Reglbank, tc Leiden,

(Kervolg-.)

IX,

f^emieti^ing van de regten van deelgenooten en terug-werkiny daarvan op die der overigen.

Hoe aard en wezen van gemeenschap zich openbaart gedurende haar beslaan, hierover sprak ik tol dusverre. Thans wil ik behandelen de werkingen en gevolgen, waarin, bij het eindigen der gemeenschap, haar aard en wezen zich uilen.

Eigenaardige werkingen en gevolgen openbaren zich niet, waar do reglen der deelgenoolcn alle te gelijk, door dezelfde gebeurtenis of door dezelfde roglshande-ling eindigen, hetzij dal do zaak, die hel onderwerp dier regten uitmaakl, te niet gaal, hetzij dat allo deel-genoolen hun regt te zamen , door ééne reglshandeling, aan vreemden overdragen, of anderzins daarover beschikken. Dezelfde werkingen, dezelfde gevolgen heeft dan die gebeurtenis, dio handeling, als of do zaak slechts

Themis, 1). til, 4de St. [1856], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39

-ocr page 602-

— 590 —

één eigenaar hath En do vorderingen on vcrpliglingen, hetzij jegens de overige declgenooten, hetzij jegens do gemeenschap, die daaruit kunnen voortvloeijen, behandelde ik vroeger. Alleen merk ik op, dat tot dio over-dragt soms dwang mag worden aangewend. De regter kan, op verzoek van deelgenooten, legen den wil der overigen, den verkoop bevelen van goederen die gemeen zijn, art. 1122 B. W., artt. 686, 692 Burg. Regtsv. En die verkoop kan dan ook builen tegenwoordigheid en medewerking van sommige deelgenooten worden lot stand gebragt, artt. 687, 693 Burg. Reglsv. Ook vervallen dan of worden vereenvoudigd enkele formaliteiten , dio de persoonlijke toestand van sommige deelgenooten anders noodzakelijk zou maken, of voor den verkoop zelven of voor hot erlangen van do daarloo noodige reglerlijke magtiging, art. 455 B. W., aril. 685, 690 Burg. Regtsv.

Maar waar niet do regten van alle deelgenooten to gelgk en door dezelfde oorzaak vervallen, waar slechts hel regt van een of meer der deelgenooten tenietgaat, en dat van een of meer van hen blijft beslaan, daar komt do eigenaardigheid uil van het Germaansch begrip van gemeenschap.

Onder te niet gaan van hel regt versla ik een vernietigd worden in den waren zin des woords, een ophouden te beslaan, zonder over te gaan op een ander, zonder in een anderen vorm te herleven.

Bezit nu ieder van ons het regt op hetgeen gemeen is in vollen en geheelen omvang, ondergeschikt slechts aan onze onderlinge persoonlijke betrekking, dan moot, zoo uw regt, door welke oorzaak ook , vernietigd wordt, mijn regt worden verbeterd , niet door dal uw regt op mij overgaat, noch door dat ik oen nieuw regt ontvang, maar door dat niet meer beslaat uw rogt om gelijk ge-nol en gebruik dor zaak voor u lo vorderen, en om

-ocr page 603-

— 591 — allo verandering of wijziging in do bestaande rogtbclrok-king, die in mijn handelingen of persoonlijke omstandigheden haar grond had, te beletten, te stuiten of te verijdelen.

Even zoo verbetert mijn eigendom in inhoud of kracht, naar aard of tijd, zonder dat er evenwel overgang van regt plaats grijpt, zoo vernietigd wordt en vervalt het zakelijk regt waardoor het beperkt is, erfpacht b. v. of vruchtgebruik, het regl van hem die daartegen verjaring kon inroepen, of de handeling waardoor het gevestigd werd of overgedragen kon doen vernietigen, nietig verklaren of ontbinden, of wel het regt van den bezwaarden erfgenaam.

Van een mededinging die niet kon worden geweerd, bevrijd, van een beperking, van een belemmering waaraan het onderworpen was, ontheven, van oen vijand, die gevaarlijk kon worden, ontslagen en daardoor verbeterd, blijft het regt in allo deze gevallen desniettemin in wezen en beginsel onveranderd, blijft steeds zijn eenige grondslag en titel dezelfde als vroeger.

Dio vernietiging, dat vervallen van het regt van den oen , dio verbetering daardoor van het regl van den ander, kan bewerkt worden zoowel door toovulligo gebeurtenissen on verloop vau lijd, indien do aard van hot regt, gelijk het oorspronkelijk werd gevestigd, dit medebrengt, als door afstand, dal is door wilsverklaring van den reglhcbbendo, helzij bij eenzijdige reglshandeling, holzij bij overeenkomst met hom, ten wiens behoeve dio vernietiging moet strekken.

Maar voor zoo verro dio vernietiging door afstand plaats grijpt, werkt de eigenaardigheid der gemeenschap.

Geen regt kan vcrnicligd worden dan door hem die daarover vrijelijk kan beschikken. Afstand werkt dus niet voorzoo verro dorden regten verkregen, dio daardoor zouden worden verkort, verg, ook art. 1929 B. W. in

-ocr page 604-

fine. Bij gemeenschap echter kunnen de (Icclgenoolcn rectls als zoodanig do werking beletten, stuiten of verijdelen van allo beschikkingen van een hunner, en kan dus de afstand ten hunnen behoeve niel verhinderd worden door of onderworpen zijn aan de regten, vroeger aan vreemden bewilligd. Het is slechts door een bezondero verbindtenis, dat zij verpligt kunnen worden deze te eerbiedigen.

Verder, ook in andere gevallen ontwikkelen zich uit het zakelijk regt persoonlijke vorderingen en verpligtin-gon. Maar deze eens tot volkomen gevormde schulden geworden, staan in geen verband meer lot het zakclijk regt, en beletten of belemmeren dus daarvan den afstand niel. Bÿ gemeenschap daarentegen vestigt hel zakelgk regl niet alleen persoonlijke betrekking , maar wordt daaraan op zijn beurt ondergeschikt. Mag de eenheid, die de persoonlijke betrekking vormt, hel geheel waartoe zij een aantal zaken en regten die gemeen zijn ver-cenigt, door een der deelgenoolen niet ten nadeele der andoren worden verbroken , ook de afstand door een der deelgenoolen van zÿn regt op één enkel dor voorwerpen die gemeen zijn, heeft tegen do overigen geen kracht on werking. Deze kan, even als bij verkoop en over-dragt, die afstand dan alleen hebben, indien zij al mijn regl in do gemeenschap omvat, indien het mijn aandeel is dat ik afsla. En mag ik, zoo als bij enkele hoogere vormen van gemeenschap, mijn aandeel niel aan vreemden overdragen, veel minder zeker kan ik mij van mijn betrekking jegens mijn deelgenoolen ontslaan, door van dat aandeel afstand te doen, hel te vernietigen en vervallen to verklaren. Dan kan de afstand niet door eenzijdige wilsverklaring, slechts door toestemming van allo deelgenoolen, door overeenkomst tot stand gobragt worden.

Maar zoo een deelgenoot zijn aandeel in een eenvou-

-ocr page 605-

— 693 —

digc gemeenschap eenzijdig vemicligl, vervallen verklaart, wal ligt in dien afstand opgesloten? In de eerste plaats vernietiging van zijn zakelijk regt, van zijn regt op zaken, inschulden ook en vorderingen, die gemeen waren. Vernietiging voorts van zijn regl om van de gemeene zaak hel blool gebruik en genot lo hebben, om van haar balen en voordeelcn een evenredig gedeelte lo genieten. Maar vernietiging levens ook van de verpligling, om dal alles ook aan de overige deelgenooten le laten. Want laat hij hun het geheel, zeker de verpligling is voldaan om een gedeelte daarvan aan de anderen niet le ontnemen. In dien afstand zal levens in den regel do afstand , do vernietiging begrepen zyn zijner vorderingen legen de gemeenschap van bepaalde zaken , goederen of geldsommen. Maar al behield de deelgenoot bg dien afstand zich dezo vorderingen uitdrukkelijk voor, dat voorbehoud zal do overige deelgenooten niet schaden. Niet eigenmaglig toch kan hij, wal de vordering was van een der deelgenooten jegens de gemeenschap lot een vordering maken van een vreemde jegens haar, al wil hij ook voor zijn aandeel do schuld als door vermenging te niet gegaan, beschouwen. Ook voor de overige aandeelen toch heeft de schuld de bestemming om uit de gemeenschap le worden betaald. En die bestemming, cens tegen hem als deelgenoot werkzaam, kan hij alleen haar niet ontnemen. Bij de scheiding dus eerst wordt de schuld , ten zij vroeger anders werd bepaald, betaalbaar en eischbaar. En dikwijls blijkt ook dan eerst do evenredigheid waarin ieder der aangebleven deelgenooten lot baar betaling moet bijdragen, en hoe grool dus het aandeel is dat ten gevolge van den afstand door vermenging verviel. Van zijn verpligling, om in do gemeenschap goederen of gelden in le brengen, kan de deelgenoot zich iloor eenzijdigen afstand van zijn aandeel niet ontslaan, maar slechts op helgecu hg ter kwijting

-ocr page 606-

— 594 —

zijner schuld in betaling geeft, hel rcgl verliezen dat hÿ daarop, ais lot de gomeonschap behoorende, zou hebben bezeten. En wat nu do verpligtingen jegens vreemden betreft, door afstand van zijn aandeel in de gemeenschap, kan hij zich natuurlijk daarvan niet bevrijden , maar evenmin do evenredighoid wÿzigon , waarin de overige deelgonoolen tegenover den schuldeischcr aansprakelijk zijn.

Waar dus do gemeenschap een aanlal zaken on region omvat, eon geheel vormt, is zelfs tegenover de deelgonoolen veelzins do werking beperkt van den afstand van zijn regl, door een hunner bij eenzijdige rogtshan-deling. Slechts door overeenkomst tusschen alle deel-gonoolcn kan dio afstand in allen opzigle en in allen gevalle tusschen hen volle werking erlangen.

Maar voor zooverre die vernietiging, dat verval van ilo regten van een der deolgenoolen werkelijk, hoe dan ook lol stand komt, behouden de overige deelgenootcn de zaak in haar geheel krachtens hun eigen oorspronkelijk regt, niet door hun keuze of daad, maar krachtens oen in aard en wezen van hun regt gelegen noodzakelijkheid.

Wat zoo bij ons krachtens aard en wezen der gemeenschap geschiedt, heeft dus een naauwo verwantschap met hetgeen bij hel jus accrescendi van ’iRom. R. plaats grijpt. In ’t Rom, R. bezit in zoo vele opziglen hot regt tot aanvaarding van erfenis of legaat bezoudere eigenaardigheid. Zijn meerderen lot hel geheel geroepen, hun regt wordt, zoolang geen werkelijke aanvaarding geschiedde, niet als gesplitst gedacht. Moet de aanvaarding van erfenis of legaat onbeperkt en onvoorwaardelijk geschieden, ieder der tot hel geheel geroepenen aanvaardt het geheel. Eerst na de aanvaarding onlmoelen zich hun aller rog-ren, beperken zich over en weer, parles solo concursu hunt. Aanvaardt cen der medegeroepenen niet, do anderen

-ocr page 607-

— 595 —

die aanvaarden erlangen daardoor strikt genomen geen grootor deel. Hun aandeel wordt slechts, door dal niet alle geroepenen hun regt laten of kunnen laten geilen golden, minder door de ontmoeting van gelijke regten van anderen ingekort. Hel gevolg is dus niet, ut plus habcant, maar ne minus habeant. En oud is do opmerking, dal hier eigenlgk magis non decrescit quam accrescit.

Slechts dit is het onderscheid. Bij het Rom.jus accres-cendi vervalt een dadelijke inkorting van hun door de aanvaarding van erfenis of legaat ontstaand regt, die do deelgenoolen zieh anders hadden moeten laten welgevallen. Bij onze gemeenschap daarentegen vervalt met het regt van eon der deelgenoolen , voor do anderen geen verpligling om zich een inkorting te getroosten van hun zakelijk rcgl, van hun regt op hetgeen tot do gemeenschap behoort. Dit toch heeft ieder der doel-genooten in vollen en geheden omvang, wordt ais zoodanig door het regt der anderen beperkt noch ingekort. Door het verval van uw rogt win ik slechts dit, dal de persoonlijke betrekking , waarin hot bestaan van uw regt ons bragt, de persoonlijke vorderingen en verplig-tingen die daaruit voorlvloeijen, de ondergeschiktheid ook daaraan van mijn zakelijk regl ophouden, on dal dus voorlaan veranderingen en wijzigingen in den be-staanden reglstoesland , die in mijn handelingen of persoonlijke omstandigheden haar grond hadden^ niet meer door u belet, gestuit, verijdeld kunnen worden.

Was reeds in hel Rom. R. do uitdrukking onjuist van jus acerescendi , onjuister nog is bij ons de naam van regl van aanwas voor deze eigenschap van alle soorten van regten, zoodra zij in inhoud en kracht, naar aard en lijil, gelijk aan meerderen lookomen , voor dezo eigenschap dus, die uil aard en wezen van iedere gemeenschap voortvloeit. Evenwel ken ik daarvoor in onze

-ocr page 608-

— 596 —

(aal geen meer gcscliikle benaming. En daar er weinig vrees voor misverstand bestaal, daar ook ons wetboek in artt. 1049 sqq. het voorbeeld gaf, mag en moet men, geloof ik , do op zich zelve onjuiste uitdrukking bezigen.

Wel spreken artt. 1049 sqq. van hel regt van aanwas alleen bij erfenis of legaat. Maar bij ons , waar voor en na de aanvaarding het regt van erfgenaam en legataris hetzelfde is en blijft, kan ook hier het regl van aanwas in zijn grond, strekking en beleekenis geen ander zijn , dan hetgeen bij ons bij iedere gemeenschap bestaat. De eigenaardige werkingen en gevolgen bij erfenis en legaat zgn slechts uitvloeisels uit het bezonder karakter , dat hel vervallen, het vernietigd worden van het regl hier bezit.

Verwerping van erfenis of legaat werkt terug tot hot oogenblik van den dood van den erflater. Is aanwas van het regl der overige deelgenootcn het noodzakelijk onafscheidelijk gevolg van do verwerping van zijn aandeel door een hunner, van hel vervallen en vernietigd worden van zijn regt, ook dal aanwassen moei tot op hetzelfde oogenblik van den dood van den erflater terugwerken.

Is naar artt. 1049 sqq. B. W. het regl van aanwas bij erfenis of legaat uitgesloten , wanneer zij die aanvaardden slechts lol een aandeel van een bepaaldelijk aangeduide hoegrootheid geroepen waren , bij iedere gemeenschap is dit hel geval. In die vermelding van een bepaalde hoegrootheid van hot aandeel kan, zoo als wij dit vroeger p. 50 sq. bg verkoop of andere overdragt zagen, de uitdrukking liggen van den wil van den erflater of van do handelende partijen, om het regt, dat zal worden verkregen, in ieder geval lot het aangewezen deel van de waarde der zaak le beperken, en de verbetering die hel regl van den verkrijger anders door den aanwas zou ondergaan , len bale te doen komen aan

-ocr page 609-

den vorvreemder of aan de andere door den erflater bedoelde personen. Do bedoeling van partijen wordt dus by testament evenzeer en op dezelfde wijze geëerbiedigil als bij overeenkomst. Alleen stellen artt. 1049 sqq. eenige vermoedens vast omtrent de gevallen, waarin die bedoeling moet worden aangenomen.

Heeft do verwerping van een aandeel in erfenis of legaat, schoon bq eenzijdige regtshandeling geschied, steeds en in allen opzigte haar volle werking , het is om dat zq plaats grqpt vóór de aanvaarding, vóór do handeling, waardoor de erfgenaam of legataris zich jegens zqn deelgenooten of met hen jegens vreemden verbindt.

Bij aanwas tusschen deelgenooten uil welken hoofde ook, verbinden, gelijk wq zagen, do handelingen on beschikkingen van den wegvallenden deelgenoot de overigen niet, veel minder nog gaan de alleen op zijn persoon ruslendo verpligtingon op hem over. Beschouwt men dus de beschikkingen , waarmede de erflater hem bezwaarde die verwierp , bloot als persoonlijke verpligtingon van dozen hem door den erflater opgelegd , do deelgenoot voor wien het rogt van aanwas werkt, zal daaraan niet onderworpen worden. Alleen en uitsluitend krachtens zqn eigen regt lol het geheel geroepen , heeft hij slechts do verpligtingon te vervullen die op hem ruston, geenszins dio wolko aan anderen werden opgelegd. Dit was het geziglspiinl van hel oudste Rara. R. Maar reeds do lox Papia Poppaea voordo voor de caducorum vindicatie een andere beschouwing in. Zij scheidde het onus niet van de porlio , maar verpligtle den met het caducum begunstigde allo verpligtingon na te komen , die de erflater den wegvallende opleide. En zelden inderdaad zal het met den wil en do bedoeling van den erflater overeenkomstig zijn , omdat niet degene , dien hij wilde, maar anderen het loegedachle voordeel genieten , derden,

-ocr page 610-

— 598

ten uier behoove daaraan lasten werden verbonden, hel regt daarop te ontnemen. Integendeel zal men wel veelal mogen aannemen, dat juist daarom nog te eerder de erflater do beschikkingen ton behoeve van derden zou willen verwezenlijkt zien. In zijn latere meer vrije ontwikkeling van de leer der uiterste wilsbeschikkingen werd dan ook in hel Rom. R. telkens meer , en eindelijk door JüSTiNiASüs ten volle het beginsel aangenomen, dal portio accrescit cum onere. Zoo veel te meer moet bij ons hetzelfde gelden. Iedere beschikking toch van den erflater over zijn vermogen en een gedeelte daarvan of wel over de waarde van dien, blijft als zoodanig gelden, al heeft de erfstelling of hot legaat, waaraan die beschikking als bezwaar werd verbonden geen gevolg. Vloeit dit voort uit aard en wezen, uit do gcheele historische ontwikkeling van onzen uitersten wil , verg. Bluntschli , II. p. 386 sqq., 433 sqq., bij de herzie-ziening van ons Welb. na 1830, werd hel beginsel uitgedrukt in het tweede lid, dat aan art. 1048 werd toe-gevoogd. Door die bijvoeging werd geheel overbodig art. 939 B. W. , dat niet in den C. N. voorkomende , en voor het eerst in ’t Welb. van 1830 opgenomen , getuigt van eigenlijk aan ons regl vreemde voorstellingen, en een transactie daarmede inhoudt. Hel verbinden van een last aan een erfstelling of legaat is dus slechts do aanwijzing door den erflater , van oen bepaald gedeelte van zijn vermögen of do waarde van dien, waaruit hij dien last, die beschikking Ion bohoevo van een derde wil gekweten hebben. En die aanwijzing moet ieder, die do zoo belaste gedeelten van des erflaters vermogen krachtens zijn testament verkrijgt, eerbiedigen.

In het Rom. R. kan van hel jus accrescendi geen sprake meer zijn , zoo do erfgenaam of legataris cens heeft aanvaard cu eerst later zijn regl vervalt. Hel regt door do aanvaarding eens gcsplilsl en gedeeld , kan niet

-ocr page 611-

— 599 —

weder tol zijn ongesplilslen en ongcdoclden locsland lerugkeeren. Zoo waar een suus en necessarius haeres van hot jus abslinendi gebruik maakt, waartegen de aanvaarding restitutio in integrum wordt verleend , waar den begunstigde die do hem door den erflater opgelegde verpliglingen niet vervult, het reeds aanvaarde regt ontnomen wordt, v, Vangerow, Pand. II. p. 373 sqq. Liggen deze gevallen buiten den kring van hel eigenlijk jus accrescendi, niet do regelen van dit regt, maar bepalingen aan den eigen bezonderen aard dier gevallen ontleend moeten zo beheerschen. Worden ook hier regelen loogepast bij het jus accrescendi geldende, het is slechts wegens de naauwe verwantschap en ondergeschikt aan de eigenaardige omstandigheden. Waar do praetor b, v. tegen do aanvaarding in integrum restitueert, zou hot logen strekking en bedoeling dier instelling strijden, zoo do gunst don een verleend den anderen bezwaarde, zoo hel gedeelte , waarvan do praetor den eenen deelgenoot vergunt zieh to ontslaan, den anderen, den deelgenooten legen wil en dank werd op-godrongen. Aan hun keuzo wordt het dus overgelalen , of zij ook het zoo vrijgevallen gedeelte willen aanvaarden. Dat zelfde bepaalt ook art. 1100 B. W. Doe ik bloot afstand van mijn aandeel, hiertegen hebben de deolgonoolen geen bescherming noodig. Ook die handeling kan hun slechts balen, niet schaden. Maar word ik legen mijn aanvaarding in mijn geheel hersteld, aan de lorugwerkende kracht daarvan kunnen de deel-genooten zich evenmin als ieder ander onttrekken. Wordt de handeling, waardoor ik mij jegens hen en met hen jegens vreemden verbond, als niet geschied beschouwd , als het ware uilgewischt, de evenredigheid, waarin zij door hun aanvaarding jegens vreemden aansprakelijk werden, en die door hel aantal van hen die zich te zamen verbonden en dus ook van mij, bepaald

-ocr page 612-

— 600 —

was geworden , moet noodwendig worden gewijzigd. En tegen dit nadeel worden dan de deelgcnootcn beschermd door do bepaling van art. 1100. Maar dan moeten zij ook de verbetering van hun regt op de baten der gemeenschap die uit de vernietiging van mijn regt daarop zou voortspruiten, en die zeker, waar herstelling in het geheel plaats vond, door het nadeel wel zal worden overwogen, laten varen, mijn aandeel in zijn geheel verwerpen , of juister niet aanvaarden.

Van regten, die krachtens hun aard en wezen door een toevallige gebeurtenis te niet gaan , levert het vruchtgebruik een voorbeeld op. Sterfteen van hen, ten wier behoeve het gevestigd werd, voor de anderen , werkt het regt van aanwas. Do latere Fransche schrijvers onderscheiden veelal, of de gestorvene vruchtgebruiker al dan niet reeds had aanvaard, en na die aanvaarding ontkennen zij dan het regt van aanwas. Mijns inziens zeer ten onregte. Hoe bij ons, «de doode erft den levende» dat tijdstip der aanvaarding in deze cenig gewigt en beteekenis kan hebben, vat ik niet. Het tijdstip van het openvallen der erfenis is het cenige dal beslist. Dan en dan alleen , wordt het regl verkregen. Heeft latere verwerping een lorugwerkende kracht, en wordt hel verworpene geacht nooit verkregen te zijn geworden , waar geen verwerping volgt, heeft hel eenmaal verkregen zijn van regt, om als feil zjn volle werking on beteekenis te hebben, do bevestiging als hel ware door de aanvaarding niet noodig. Ik erken gaarne, allo beroep faalt op het «ususfruclus quolidie consliluitur» der Romeinen, Dat gezegde stond in verband met hun beschouwing van hel vruchtgebruik , als een last, als een op hel eigendom drukkend bezwaar, dal den eigenaar verpligt alle enkele handelingen, onder het uti frui begrepen, too to laten en to dulden. Het is dus eigenlijk eerst telkens als bÿ ulilur fruilur, dal do vruchtgebruiker iels verwerft. Voor

-ocr page 613-

zoo verre het nog niet gonolone betreft, is het regt dus nog niet aanvaard. En bij alle nog niet aanvaarde regten op erfenis en legaat, hoewel dan ook bij deze alleen , bestaal naar Kom.R. regt van aanwas, verg. v. VANGEROw, Pand., II, p. 629 sq. In die beschouwing nu kan bij ons de grond niet liggen van het regl van aanwas , waar het vruchtgebruik cens werd aanvaart!. Wij toch denken ons, als andere zakeljke regten, zoo ook het vruchtgebruik , als zelfstandig geworden bestanddeclen van hel eigendomsregt. Maar, gelijk wij zagen, bij ons heeft hot regt van aanwas een anderen en breedereu grondslag, een andere en ruimere strekking. En zijn grond , aard en wezen der gemeenschap , en de aanleiding die hel in werking brengt, de vernietiging van de regten van ceu der deelgenooten, beslaan evenzeer voor en na do aanvaarding , bij vruchtgebruik niet minder dan bij andere regten. Heeft do dood van een der deelgenooten bij andere regten dit gevolg met, helis eenvoudig omdat die dood zijn regten niet vernietigt, maar op anderen, erfgenamen of legatarissen, overdraagt, verg. Marcadé, IV, n®. 199 sq. Ook DiEPHUis erkent ook na aanvaarding het regt nog van aanwas. Maar op grond alleen van art. 855 B. W. zou ik dat gevoelen niet zoo onbetwistbaar durven voorstellen als hij dit doet, IV, n®. 277.

Vruchtgebruik vererft nimmer, en de dood van den daartoe geroepene vornieligl het steeds. Bij enkele andere regten is de vererving beperkt, en is vernietiging dan eerst hot gevolg van den dood , zoo erven binnen dien beperkten kring ontbreken. Dan, maar ook dan eerst, werkt hel regl van aanwas voor de andere deelgenooten. Het regl van den verwachter bij do erfstellingen over do hand in aril. 1020 sqq. B. W. veroorloofd, het regt op de nalatenschap van een derdo naar art. 233 B. W. aan echtgenoolen bij huwelijksche voorwaarden verzekerd , vererven alleen in do nederdalende

-ocr page 614-

lijn. Zoo dio region aan meerdoren gemeen zijn en een hunner zonder afslainmolingon slerft, wordt zijn regt vernietigd, en heeft ton behoeve der doelgenooten aanwas plaats.

Vroeger kwam zoodanige beperkte vererving meer voor. In hel leeuregt van den Saksenspiegel vererft, gelijk wij zagen, het leen slechts in de nederdalende lijn. Zoo nu bij beleening gemeenerhand een der leenmannen zonder kinderen of kleinkinderen sterft, behouden de overigen door regl van aanwas, en zonder nieuwe beleening , het gcheelo leen. Saks. Leenr., art. 32. Homeuer , Sachsenspiegel, II, 2, p. 457 sqq. Dat regt echter verliezen de beleenden gemeenerhand door verdeeling, gelijk van den anderen kant daardoor de nieuwe heer zijn regt verliest op de gunst, dio zijn voorganger bewees door meerderen tegelijk te beleenen, terug to komen, en slechts één leenman te dulden. Over den grond dezer bepalingen is veel getwist. Mij dunkt haar verband is onmiskenbaar met het «Al len ane gewero darvet dor volge, «undo al gewere ane lenunge is unrecht, sie ne hebbe «beide en man, so sin sie beide unrecht. » Saks. Leenr., 59, 3. Slechts werkelijke uitoefening geeft aan het den leenman verleend regt vastheid en zelfstandigheid. Daardoor eerst wordt zijn regt zakelijk, vererfelijk bij doodo van man en heer beide, erlangt in een woord «volge.» En dit is een gevolg daarvan, dat, gelijk Albrecht , rf/e Getvere, p. 278 sqq. , dit zoo treffend aantoont, hel regt van weer van den leenman oorspronkelijk , als andere niet naar landrogt gevestigde regten van weer op onroerende goederen, dezelfde regelen volgde als het rogt van weer bij roerend goed. Hiervan uitgegaan, had het leenrogt een lange baan door te loepen van ontwikkeling, een baan dio meer dan waarschijnlijk ook het landregt had afgelegd, eer dat het regt van weer naar loenregt dezelfde eigenschappen , werkingen en gevolgen

-ocr page 615-

— 603 — erlangde als die naar landregt. Do geschiedenis dier ontwikkeling hangt te zamen met, of, juister, is do geheelo geschiedenis van het leenregt. In hot cene land bereikt het leenregt dio ontwikkeling reeds vroeg, in het andere eerst veel later, elders wederom nimmer. En dio ontwikkeling toont ons de Saksenspiogol als ter halver wege.

Oorspronkelijk alleen door feitelijko uitoefening ontstaan, vervalt de leenweer waar die foitelijke uitoefening vrijwillig wordt opgegeven. Al is do elenun^c w de grondslag van des leenmans regt, eerst door dat en voor zoover hg het feitelijk uitoefent , erlangt hij regt van weer, dat hij slechts behoudt zoo en voor zoover hij die uitoefening niet vrijwillig opgeeft. Verdeden zij die gemeenerhand beleend werden, onderling het leen dat zij «ane des herren orlof» doen mogen, dan geeft ieder hunner de feitelijke uitoefening op van het regt voor het gedeelte der overigen , behoudt die slechts voor zijn gedeelte. Wel geschiedt dan geen nieuwe beleening, die de Saksenspiegel niet kent, Homeuer , Sacfisen-spiegel, II, 2, p. 460. Wel blijft de betrekking der gezamenlgko mannen tot den heer ongewijzigd en onveranderd, en de beleening gemeenerhand als tot dusverre do grondslag van aller regt. Maar voorde «volge»voor de volle kracht en werking der leenweer wordt vereischt en beleening en bezit. En dit laatste heeft ieder slechts voor zgn gedeelte. Dat alleen kan hij tegen den heer handhaven, en hem moet hij dus het gedeelte dat vrij-stierf overlaten. Maar voor zijn gedeelte kan hij dan ook de «volgo» eischen aan den nieuwen heer, omdat hij en lenunge en gewere vereenigt.

In haar later ontwikkeling naderde ook in Saksen de leenweer steeds meer en meer aan do eigenweer, werd ook ten haren aanzien het regt steeds meer en meer zelfstandig tegenover do feitelijko uitoefening. Verandering

-ocr page 616-

— 604 —

in die foilolijkc uitoefening , zoo zij door sommigen geheel wordt opgegeven of lusschen allen gesplitst, al is deze regeling ook bestemd om duurzaam stand lo houden, werkt niet reeds op zich zelve, maar eerst zoo zij ook in het rogi, in don titel zelven werd over-gebragt, zoo een nieuwe beleening plaats greep. Van den anderen kant, al werd de beleening gemeenerhand van een gunst van den heer een regt van den man , steeds bleef zij een afwijking van den eigenlijken aard van het leen , in strijd met zijn consortis impatientia , steeds vestigde zij ten behoeve van do deelgenooten een regt van aanwas, dat een vrijvallen van een aandeel in het leen en zijn vervallen aan den heer kon voorkomen. Daardoor werd de beleening aan meerderen in aard en wezen als: een geheel andere beschouwd , dan die aan een enkel persoon. Waar dus die gemeenchand vervalt, waar, door welke oorzaak dan ook, het leen of gedeelte van dien aan een der deelgenooten alleen komt, is een nieuwe beleening steeds noodig. Zoo reeds spoedig na den Saksenspiegcl volgons oen oorkonde van 1330, en volgens het Ridderregt van Lijfland aangchaald bij Ho-MEYER Sachsenspiegel, II. 2. p. 460. En overigens bestaat ook thans nog in Duitschland de beleening ge-meenorhand , zoo als de Saksensplegel ons haar teekent, verg, tegen Dungker , p. 102 sqq. Homeyer eod. p. 466 sqq.

Ook in Nederland en België bestond in verschillende vormen beleening gemeenerhand. Waar het regt van een hunner vervalt, werkt tegen den heer ten behoeve der overigen regt van aanwas. En tegen over den heer wordt ook dan bloote aanwas aangenomen, indien het regt van een der deelgenooten op een of meer der anderen vererft. Geen nieuwe beleening noch betaling van de daarvoor verschuldigde regten worden dus gevorderd. Maar komt het regt uitsluitend in ééne hand , een

-ocr page 617-

nieuwe bclecniiig wordt iioodig, Vout lt;ligr. de feud. n®. lOO^sqq. Notabele poiiiten van leen bij Bort. nquot;. 2 en 14.

Even zoo bij in beklemming uitgegeven land , wanneer in weerwil der consortis impatientia man en vrouw of do gezamenlijke kinderen on kleinkinderen van een overleden meijer door den eigenaar worden to boek gebragt. Waar hel aandeel van een hunner ten behoeve van den eigenaar zou caduceren, verhindert dit hot regt van aanwas ten voordeele der anderen. En dan kan zelfs, evenmin als bij vererving of anderen overgang lusschen de deelgenooten , nieuwe inboeking of betaling van nieuwe geschonken gevorderd worden. Eerst dan moeten deze geschieden, indien, hoo ook, het beklem-regt uitsluitend komt aan een van do kinderen of kleinkinderen alleen van den overleden meijer, en dus do gemeene hand wordt opgeheven. En dit geldt ook thans nog , al kan de caduciteit thans niet moer zoo ligt voorkomen.

Als naar den Saksenspiegel de mannen gemeencr-hand beleend, hadden in Frankrijk tot aan de omwenteling, do hoorigon regt van aanwas slechts zoolang zij het hun te zamon naar hofregt verleende onverdeeld bezitten. Als do leenweer is ook do hofweer niet naar landrcgt gevestigd. Daarom ontstaat zij slechts door fei-tclijke uitoefening, en vervalt waar deze vrij willig wordt opgegeven. Mogen de hoorigen naar goedvinden genot en gebruik regelen, en dus het goed onder zich verdeden , door die vcrdeeling verliest ieder deelgenoot do hofweer van hetgeen hij aan de anderen ovcrlaat, en derft daardoor het rcgl van aanwas , dat hij anders bij doode van een der overigen legen den heer zoude kunnen doen gelden. Noemt men dat regt van aanwas veelal erfregt, reeds on Laurière leekende op Loisel 1.1. 74 aan: «tant que les serfs sont demeurants en

Themis, l). lit, 4de St. [1856]. 40

-ocr page 618-

«commun, ils possèdent comme solidairement leurs biens; «de sorte que la portion deceluiqui décède, appartient «au survivant, par une espèce de droit d’accroisse-« ment. »

Hetzelfde was zeker daar to lande eens ook bij het leen regtens. Maar het regt van den man overvleugelde hier eerlang het regt van den heer. «Tous fiefs sont «patrimoniaux» , zeide reeds Loisel IV. 3. 1. De leenweer behoudens enkele verpligtingen jegens den heer is als tot eigenweer geworden, vererft en versterft, wordt gevestigd en overgedragen als deze. Als naar landregt vervalt het regt van aanwas door do handeling of gebeurtenis zelve, waardoor de gemeenschap ontbonden wordt. Alle oorzaken ook, die het regt van een der deel-genooten in het leen vernietigen , en dus het regt van aanwas in werking doen treden , kent het landregt als zoodanig. En zoo is ook het leen geheel consortispaliens geworden. De beleening van meerderen te zamen wordt dus niet beschouwd als eigenlijk in strijd met den aard van het leen. Zij vestigt ook geen eigenaardig regt van aanwas ten nadeele van den heer. De ophelling der ge-meene hand doet dus geen element in de betrekking tusschen man en heer vervallen , is niet een lerugkeer tol een normalen toestand. Er is geen wijziging in hel regt, die zieh door een nieuwe beleening moet openbaren. En daar ieder deelgenoot of in persoon of door anderen den leenseed deed, en dus steeds reeds in den leenseed staat, kan geen nieuwe leenseed worden gevorderd.

Is de verwantschap groot tusschen do beleening ge-meenerhand van den Saksenspiegel, en de joinltenantcr van ’t Engelsch regl, bepaaldelijk heeft bij beide het regt van aanwas denzelfden grond en beleckcnis. Bij doode van een der jointlenanls behouden do overigen het geheel, ut participes non ut horedes, golijk reeds de oudste

-ocr page 619-

— 607 —

Juristen hel uitdrukken. Zonder nieuwe beleening dan ook of betaling van regten aan den heer. Dit jus ac-crescendi verliezen zij door verdeeling, waardoor eenheid van bezit, en door vervreemding , waardoor eenheid van regt, van titel, verg, boven p. 56 sq., verloren gaat. En beide juris et saisinae conjunctie, vordert ook reeds de Fleta voor de vastheid en bestendigheid van ieder regt.

De eenige afwijking van het regt van den Sakscn-spiegel ligt slechts daarin, dat, waar het leen erfelijk is, alleen de erfgenaam van don langstlevende door vererving het regl en dat in zijn geheel verkrijgt, de erfgenaam daarentegen van den eerststervendo door de overblijvende deelgenooten wordt uitgesloten. Hoe dit zonderlinge regt te verklaren? De pogingen daartoe van Duitsche schrijvers zijn slechts nog zonderlinger dan het wonderlijke regt zelf. Littleton, Sect. 280, zegt alleen dat het is la nature do joyntenancie. Coke vult dat stilzwijgen niet aan. En de verklaring, die latere Engelsche schrijvers, Blackstone, mihi II. p. 184, Stephen, I. p. 315 sq., geven, schijnt inderdaad weinig afdoende. Zij komt hierop neer. Waar A en B en hun erven tot hel leen geroepen zijn, hebben A en B , maar ook zij alleen een rogt op het geheel, en behoeft dus geen van beide, krachtens den titel en « tenor est qui dat logem feudo, » met iemand anders het leen te doelen. Zeker een vastklemmen aan do enkele bewoordingen van den titel, gelijk men dit bij Engelsche juristen veel vindt. Maar , hoe angstvallig men zich ook aan die woorden vasthoude, daarin ligt blijkbaar niet een roepen van de overige jointtenants vóór den erfgenaam van den overledene. En zoo die woorden misschien al het in werking treden zouden kunnen schorsen van hun erfregt, nimmer zeker kunnen zij het geheel vernietigen. Maar in al geval, waarom worden die woorden dan juist zóó

-ocr page 620-

— 608 —

gebezigd? Als van zelve dringt zieh daarom de gissing op, dat de jointlenancy van hongeren ouderdom zijnde dan de erflijkheid van het leen , door de invoering van deze do regten der overblijvendejointtenanls niet konden worden verkort. Vererving op den erfgenaam van den langstlevende alleen, zou dan gegrond zijn op het bezit, dat ten laatste deze langstlevende alleen had , en waardoor ten zijnen aanzien alleen de juris et saisinae con-junctio bestond , die tot de vererving wordt vereischt. En daardoor werd dan tevens ten voordeelo van den heer de eonsortis impalientia van het leen zooveel mogelijk gehandhaafd. Zoo zou lt;le jointtenantey deze eigenaardigheid behouden hebben lang, nadat daarvan grond en reden was vervallen. Maar bezit hiervan ieder volk voorbeelden in zijn reglsgeschiedenis, talloos zijn zij in die van Engeland. Gewaagd is het zeker voor een vreemdeling een gissing te opperen over het Engelsch regt. Maar do zonderlinge voorstellingen van anderen geven daartoe moed. En mijn gissing heeft althans dit voor, dat daardoor de jointtenantey ophoudt een op zich zelf slaand verschijnsel te zijn in het reglsleven der Ger-maansche volkeren. Ook de innige verwantschap, hel naauwe verband lusschen den Saksenspiegel en het Anglo-Noormansch reglboek , onder den naam van Leges Normannorum bekend, in onze dagen zoo treffend door velen, vooral door Saciisze, das Beweisverfahren ^r-langcn 1855, in hel licht gesteld , bevestigt daarvan den grondslag.

De jointlenancy is niet lol hel leen beperkt. Zg komt evenzeer voor bg copyholds, bg chattels; zelfs bij in-schuldcn , choses in action. Bij schuld evenzeer als bg freehold heeft bij overlijden van een der joinltenants geen vererving, geen overgang paals. De overbüjvenden alleen behouden de vordering in haar geheel. Alleen in equity kunnen de vertegenwoordigers van den overledene van

-ocr page 621-

— 609 ~

dieu deelgeuooteu hun aandeel vorderen van hetgeen deze van den schuldenaar ontvingen. Stepuen. II. p. 77.

Zijn parceners en tenants in common krachtens den aard van hun regt steeds slechts tot bepaalde aandcclon geroepen, van een regt van aanwas tusschen hen kan geen sprake zijn.

De regten die door toevallige gebeurtenissen of door verloop van tijd vernietigd worden of vervallen, zijn althans in onze dagen niet talrijk. Zoo hetgeen de gemeenschap vormt eenigo waarde bezit, zal wel vernietiging van het regt van een der deelgenoolen door eenzijdige regtshandeling zelden voorkomen. Van meer ge-vvigt dan die beide wijzen Van verval van regl op de gemeenschap is dus die door overeenkomst. Die overeenkomst is de

X.

Scheiding.

Naar Germaansehe regtsbeschouwing wordt ieder der deelgenooteu regl en pligl in vollen en geheelcn omlt;-vang opgelegd en toegekend. Om mij alleen eigenaar, schuldeischer of schuldenaar te doen zijn kunnen de overige deelgenooteu mij niets geven , niets overdragon, ik niets van hen overnemen. Want wat zÿ mij zouden kunnen geven of overdragen, het regt van weer, het zakelijk regt, het legt op de zaken, vorderingen ook inschulden, dit bezat ik reeds lang in zijn geheel. Want wat ik van hen zou kunnen overnemen , de ver-pligting , reeds lang rustte zij op mij in haar geheel.

Zij kunnen mij slechts ontslaan van mijn persoonlijke verpligling, om hun bloot gebruik en genot der zaak die gemeen was niet te verhinderen, om hun zeker gedeelte van haar balen on voordeelen toe te kennen ou le laten volgen. Zij kunnen slechts voor hel vervolg

-ocr page 622-

— 610 —

geheel ónmogelijk maken, wat zij in ieder geval steeds kunnen nalaten, hot verzet tegen, het stuiten of verijdelen van mijn daden van uitoefening of beschikking.

Ook ten aanzien van schulden kan slechts hun bevoegdheid om do gemeeno vordering te doen gelden , hun gehoudenheid om aan de gemeeno verpligling lo voldoen , in haar geheel of voor zoover de schuldsplit-sing werkt voor hun aandeel, worden opgeheven, en het vermögen vervallen , om binnen do grens der schuld-splitsing daarover ie beschikken. Zeker builen hun medewerking tot stand gekomen, verbindt dit schuldeischer noch schuldenaar. Maar toch werkt het middellijk tegen den laatsten , kan den eersten wel niet schaden maar toch baten, verg. art. 1490 C. N., art. 999 W. Nap. voor IIoH.

Dat alles , maar meer niet, wordt bereikt door afstand, vervallenverklaring, vernietiging van regt of pligl van een der deelgenooten en door bet regt van aanwas dat dien ton gevolge in werking treedt. Do overeenkomst, die deze vernietiging inhoudt, die dezen aanwas beoogt en bedoelt is do scheiding. In het woord zelf ligt niets meer dan bet doen ophouden van een vereeniging, hetzij dat deze geheel wordt opgeheven , of dat een bepaalde zaak daarvan wordt afgenomen. Het is de aard der ge-moenschap, die medebrengt, dat wat daartoe behoort ten behoeve of ten bezwaro van een der deelgenooten niet anders dan door vernietiging van regt of pligl der anderen daaraan kan worden onttrokken.

Scheiding is overeenkomst, geen eenzijdige reglshan-dcling. Do wil der deelgenooten moet worden verklaard, om regl of pligl te vernietigen en die wilsverklaring door andoren aanvaard. En eerst door die aanvaarding, door onderlinge overeenstemming dus, houden de regten op te beslaan.

Scheiding is overeenkomst. Daarin wordt ingowiJiigd

-ocr page 623-

— 611 -

of toegestemiL In de regten van hen die dit deden , kan dus de afstand bij overeenkomst niet do verhindering of beperking zijner werking vinden, die de afstand bij eenzijdige reglshandeling daarin ontmoet. Daarom kan de scheiding worden toegepast op gemeene verpligtingen. Wij decigenooten stemmen er in toe, wat zonder onze toestemming ook [tegen ons niet zou werken , dal uw ge-houdcnheid in do gemeene schuld vervalle. En doordat gij wegvalt, op wien die verpligling vroeger te zamen met ons rustte, wordt de gehoudenheid van ons uilge-breider. Evenzeer kan bij scheiding de afstand ook daar haar werking hebben , waar do zaak lot een meeromvattende gemeenschap behoort, of waar de hoogere vorm der gemeenschap verbiedt mijn aandeel over te dragen of af te slaan. Door de toestemming daarin wordt do onderlinge betrekking, zoo zij al niet tevens werd opgeheven, althans gewgzigd of wel enkele voorwerpen daaraan onttrokken.

Scheiding is overeenkomst. Door inwilliging en toestemming van allo deelgenoolen kunnen dus daarby omtrent vorderingen en verpligtingen der enkele deelgenoolen jegens do gemeenschap , die bepaalde zaken , goederen of geldsommen ten onderwerp hebben, allo 'maatregelen genomen worden die men goedvindt. Waar de onderlinge betrekking geheel wordt opgeheven, niet bloot enkele voorwerpen daaraan onttrokken , moeten noodwendig ook hieromtrent voorzieningen zijn getroffen. Die schulden kunnen door betaling worden gekweten of bij wege van novalie door andere vervangen. Maar ook kan haar de bestemming worden ontnomen , om aan of uit do gemeenschap te worden betaald. Dit kan geschieden eenvoudig om die schulden betaalbaar en cisebbaar te doen zijn van en aan de enkele deelgenoolen alle, ten eigen bale en behoeve. Behoudens enkele blijvende eigenaardigheden koeren dan deze schulden terug onder

-ocr page 624-

— Ö12 —

de heerschappij der gewone rcglsrcgelen en vervallen voor het hoofd van hem die tegelijk schuldeischcr is en schuldenaar, verg, hoven p. 263 sq. Maar evenzeer kunnen die scholden in haar geheel aan een der deel-genoolen worden loegewezen. Deze wordt dan de uitsluitende schuldeischcr of schuldenaar, alleen door het regt van aanwas, ten gevolge vernietiging van regt of pligt der anderen. Al geschiedt dus dit alles hij do opheffing der gemeenschap en om haar mogelijk te maken , hij en ter scheiding van het geheel dat zij vormde, de onderlinge schulden der deelgenootcn worden als enkele op zich zelve staarde voorwerpen niet altijd ook gescheiden , niet aan een hunner door vernietiging van regt of pligt der overigen voor het geheel overgelaten of opgedragen, maar soms, waarschijnlijk meestal, geheel vernietigd, gedelgd.

Een overeenkomst tusschen deelgenootcn ter vernietiging of vervallenverklaring van regt of pligt van een of meer hunner, ten einde zoo voor do anderen het regt van aanwas in werking le doen treden , dit maakt dus het begrip uil van scheiding. Vreemd aan baar begrip , onverschillig dus voor haar beslaan, is het wat den deelgenoot tot die overeenkomst noopte en deed overgaan, wat daarvan de causa was, de oorzaak gelijk art. 1371 sqq. B. W. spreken, de veronderstelling gelijk WiNDscuEiD , in zijne voortreffelijke verhandeling : die Lehre dee /{. B. von der Koraueeetzung^, Düsseldorf 1850, hol noemt.

Scheiding kan dus zoowel donandi als solvendi, of credendi causa plaats hebben.

Donandi causa, indien mijn deelgenootcn geen vergelding gonielen voor den afstand hunner regten , indien zij mijn vermogen willen vermeerderen, mij een schenking willen doen.

Solvendi causa heeft de afstand van de regten der

-ocr page 625-

deelgenooten plaats, indien dit strekt 1er delging van bestaande verpliglingen. Die verpliglingen kunnen ten onderwerp hebben zoowel bepaalde goederen en geldsommen als een evenredig gedeelte van do balen, van bel batig slot, van do winst der gemcensehap. In het laatste geval alleen is het, dat eigenlijk vcrdeeling plaats grijpt. Dan geschiedt de afstand in verhouding van do waarde van het afgestane tol dio van het geheel, dan wordt een evenredig gedeelte van het geheel als zoodanig toegewezen, dan wordt eigenlijk gedeeld, verdeeld. Onverschillig is het, of 1er verkrijging dier waarde , van de zaak die gemeen is een gedeelte wordt afgenomen, dan wel meerdere zaken dio gemeen zijn zamengevoegd. Onverschillig ook, of gelijktijdig aan zoodanigen afstand aan mij, ook aan mijn deelgenooten gelijke afstand geschiedt. Dit moge meestal zamentreflcn, het blijft als ’t ware een toevallig iets, zonder invloed op het regts-kundig begrip. Ook bij die zamentrelTing worden do wederzijdscho afstanden niet van elkander de vergelding, do causa; ook dan is en blijft dit do delging van persoonlijke verpligting, om aan do andere deelgenooten een evenredig gedeelte te laten van hetgeen lot de gemeenschap behoorde. Do uitkeering dus aan mij van of op mijn aandeel is verdeeling, schoon ook de andere deelgenooten ter voldoening van hun evenredig regt niets ontvangen, schoon ook ik de gemeenschap niet verlaat, mijn betrekking lot do deelgenooten niet opgehoven wordt, en dus van mijn regl op do zaken der gemeenscha}) niets vernietigd wordt of afgestaan.

Eindelijk credondi causa staan de deelgenooten hun regten af, zoo dit geschiedt ter vestiging eener verplig. ling, zoo ik daartegen een verbindlenis op mij neem, hetzij jegens de gemeenschap, hetzij jegens de overige deelgenooten. Verbind ik mij tot betaling cener geldsom aan do gemeenschap, dan neemt de handeling den

-ocr page 626-

— 614 —

schijn aan van koop, een schijn, die nog bedriegelijkcr wordt, zoo bij licitatie, bij afslag en opbod, de geldsom werd bepaald voor hel uitsluitend regl op de zaak te betalen , nog meer, zoo ook vreemden daarbij worden toegelaten. Is de handeling koop en verkoop zoo een vreemde hoogste bieder wordt, zoo een der deelgenooten dit is die reeds voor het geheel eigenaar was, kan zij in werkelijkheid slechts scheiding zijn, houdt zij slechts vernietiging van de regten der overigen in, doel slechts het regt van aanwas in werking treden.

Deze solvendi en credendi causae kunnen ook veree-nigd zijn. De afstand kan geschieden voor een gedeelte van zijn bedrag 1er delging mijner vordering, om een evenredig deel te ontvangen van de goederen der gemeenschap, voor hel overige bedrag legen een geldsom, die ik mij verbind te betalen , in den regel aan de overige deelgenooten, soms aan de gemeenschap. Die geldsom is de soulte, de soluta, het bedrag van het afgestane, waarvoor zij gegeven wordt, de overbedeeling.

De overeenkomst waardoor een der deelgenooten uitsluitend eigenaar moet worden van hetgeen vroeger gemeen was, hetzij tegen, hetzij zonder vergelding, en waarin ook die vergelding besla, in welken schijn ook do handeling zich hulle, die overeenkomst is steeds scheiding. Want ten einde hom uitsluitend eigenaar te doen worden, kunnen, om het nog eens te herhalen , de overigen niets anders, niets meer doen, dan hun eigen regten vervallen te verklaren en te vernietigen. Desniettemin zal de ontstentenis of aard der vergelding soms tusschen partijen eenige werkingen en gevolgen wijzigen der scheiding. En ook in den schijn, dien do handeling aanneeml, kan do wil en bedoeling van partijen liggen opgesloten zoodanige wijzigingen daar te stellen.

Is scheiding vernietiging, geen overdragt van regt, dan blijft hij , wien een zaak wordt loegewezen , haar

-ocr page 627-

steeds krachtens denzelfden titel, op denzelfdcn grond behouden , als hij haar vroeger in gemeenschap bezat. Was hij het ook die de zaak in gemeenschap bragt, die anderen nevens zich in zijn regt opnam , zijn regt op de zaak blijft, ook na do scheiding, van denzelfden aard als vóór dal hij haar in gemeenschap bragt. Nog kleven zijn bezit dezelfde gebreken aan , nog rust hel op denzelfden titel. Werd do zaak door een ander deelgenoot in de gemeenschap gebragt, voor en na de scheiding is het regt van hem, dien zij werd toegewezen, gegrond op de handeling, waardoor de zaak gemeen werd , waardoor hem regt op do zaak in vollen omvang werd opgedragen. Hij blijft wat hij was, do regtver-krijgonde, de opvolger alleen van dien deelgenoot, die de zaak vroeger uitsluitend bezat. Onslonden do regten van allo deelgenooten gelijktijdig door een en dezelfde handeling, die handeling, waardoor ieder der deelgenooten het regt in vollen en geheelen omvang verwierf, is ook na de scheiding de eenige grondslag van het regt van den deelgenoot, dien zij ten deel valt. Van de geldigheid alleen dier handeling, waardoor zijn regt ontstond, die zoo ook na de scheiding de grondslag blijft van zijn regt, van do overtuiging waarin hij, en hij alleen daarbij verkeerde, hangt het af, of hij zich op de verjaring zal kunnen beroepen. De scheiding zelve zal hom nimmer daarvoor ten titel kunnen verstrekken.

Juist is dus het gezegde : «le partage n’est pas trans-«latif de propriété». Onjuist echter wordt hel, wanneer inon als tegenstelling or bij voegt, dat scheiding is «déclaratif do propriété». Erkend , verklaard wordt, wat onzeker was, wat werd betwist. En wat als bestaand Wordt erkend, wordt eenvoudig in denzelfden toestand gehandhaafd. Wordt daarbij desniettemin van hetgeen werkelijk bestond afgeweken, het was onwillekeurig.

-ocr page 628-

— 616 —

werd iiiel beoogd of bedoeld, mag allbaiis in reglcn niet als zoodanig gelden en werken. Zoo bij dading, bij vonnis. Maar scheiding strekt geenszins lot erkenning, tol bloote handhaving van hel bestaande. Al werkt zij geen overdragt van regt, groot is de verandering die zij met zich brengt, die ook bedoeld en gewild wordt, De regten der andere dcelgenoolen zijn vernietigd , en ik daardoor uitsluitend eigenaar geworden. De beperking in de uitoefening van mijn regt, die ik verpligt was mij te laten welgevallen , bestaat voortaan niet meer. Maar bovenal do veranderingen en wijzigingen in de bestaande reglsbelrekkingen, voor zoover zij in mijn handelingen of persoonlijke omstandigheden haar grond hadden, zulten nu niet meer door de dcelgenoolen kunnen worden belet, gestuit of verijdeld , maar nu dadelyk en volkomen in werking treden. Voor zooverre de veranderingen en wijzigingen daarentegen uit de handelingen of persoonlijke omstandigheden van andere dcelgenoolen voortvloeiden, ook na de scheiding, kan ik ze steeds als mij niet verbindend beleUen , stuiten, verijdelen in haar werking. Maar bestond vroeger de mogelijkheid, dat zij nog eenmaal lot volle en onbelemmerde werking konden komen, zelfs die mogelijkheid vervalt door de scheiding, waarbij alleen mijn regten gehandhaafd, die der overige dcelgenoolen vernietigd worden.

En in zooverre is hel alsof die regten der overigen nimmer hadden bestaan, alsof ik de zaak, zoolang de gemeenschap duurde, steeds alleen en uitsluitend had bezeten. Zoo wordt dan ook de werking der scheiding beschreven in do bekende artl. 883 God. Nap. en 1129 Burg. Wetb. «Ieder erfgenaam wordt geacht « oiimiddellijk te zijn opgevolgd in do hem loebcdeelde «of in de door hem bij aankoop, krachtens art. 1122 «verkregeno goederen. Geen der erfgenamen wordt al-

-ocr page 629-

— 617 —

«zoo gerekend immer den eigendom van de andere «goederen der nalatenschap gehad to hebben. »

Men zal wel hel artikel alleen willen en moeten verstaan van hetgeen reeds bij het openvallen der erfenis in natura daartoe behoorde , niet van hetgeen later door koop, ruil, inbreng, daarin werd gebragt. En dan is deze beschrijving van de wijze waarop de scheiding werkt, volkomen waar. Maar zij is niet do geheele waarheid, zij is niet waar ten aanzien van alle zaken, zij is niet waar in alle opziglen.

Die beschrijving is niet waar ten aanzien van schulden, alleen van zakelijko regten. Wel wordt ook bij schulden door do scheiding bloot regl of pligl vernietigd der deelgenoolcn , en daardoor het regt van aanwas in werking gebragt. Maar binnen de grens, die de schuldsplitsing stelt, is de betrekking tusschen de andere partij, schuldeischer of schuldenaar, en don enkelen deelgenoot, niet ondergeschikt aan do regten der overigen. Binnen die grens kunnen zij dus die veranderingen en wijzigingen, die in de handelingen of persoonlijke omstandigheden van dien onkelen deelgenoot haar grond hebben, krachtens hun eigen regt niet beletten, sluiten, of verijdelen. Die enkele deelgenoot zelf kan daartegen niet opkomen. Zijn regl wordt bij de scheiding slcchl.s vernietigd, voor zoover hij het nog bezit, daarvan meester Was, daarover kan beschikken. Do werking en gevolgen , die de schuldsplitsing lol op den dag der scheiding gehad heeft, blijven gelden, ongewijzigd en onverkort, moeten worden geëerbiedigd door den ileelgenoot, wien de schuld wordt toegescheiden. En zelfs voor het tijdperk na de scheiding werkt die vernietiging van regt of pligl der overige deolgonooleu slechts middelijk tegenover den schuldenaar, slechts len bate, niet ten laste Van den schuldeischer.

Maar die beschrijving van de werking der scheiding.

-ocr page 630-

is ook voor region op zaken niet in alle opziglen jnisl.

Zij is sleclils in zooverre juist, dat do deelgenoot, dien de zaak wordt loegeseheiden , even weinig verbonden is door veranderingen en wijzigingen in de beslaande regtsbe-trekkingen , die in do handelingen of persoonlijke omstandigheden der overige deolgenooten haar grond hadden , alsof deze nimmer rogt op die zaak hadden bezeten. Dat zij echter werkelijk die regten hobben bezeten, is een feit, en dat feit kan ook bij do scheiding niet worden uitgewischt. Ook na de scheiding heeft dat feit nog in regten zijn vele en gewiglige gevolgen.

Vroegere beschikkingen van den deelgenoot, wiens regt bij de scheiding werd vernietigd, over do zaak die gemeen was, worden daardoor voor altijd in de werking die zij moesten hebben verijdeld. Dit kan hem tot teruggave van genoten voordeel, tot vergoeding van schade, soms lot schadeloosstelling verpligten. Maar daarom waren het geen beschikkingen over eens anders goed, en worden zg ook later niet als zoodanig beschouwd. Was het b. v. een hypotheek die hij verleende, zijn handeling wordt ook later niet als stellionaat aangemerkt.

Ook de handelingen en beschikkingen , die de andere deelgenooten vóór de scheiding moesten eerbiedigen, waarvan zÿ destijds do werking niet konden beletten , stuiten of verijdelen , zullen ook na do scheiding van volkomen kracht blijven, en hem, wien de zaak daarbij werd toegewezen , als vroeger verbinden. Wal do man, do bchecrendo vennoot, of wiens handelingen en beschikkingen verder do deelgenooten door beding of wet ver-pligl zijn le eerbiedigen, hebben gedaan en verrigt, zal legen do vrouw of iederen anderen vennoot of deelgenoot evenzeer als vroeger gelden en werken. En men zegge niet, dat do man b, v. de bevoegdheid hebbende do vrouw lo verbinden, zijn daden als haar daden gelden, en zij dus slechts, hetgeen zij zelve geacht

-ocr page 631-

— 619 —

wordt gedaan lo hebben , moet eerbiedigen. Die bevoegdheid toeh had de man slochls omirent de zaken die lot de gemeenschap behooren , als deelgenoot dus, verg, art. 160 met art. 179 B. W, Zal dus b. v. de verpanding door den man eener zaak, die aan de vrouw werd toegescheiden, door deze geëerbiedigd moeten worden, en dit zal niemand tegenspreken, dan moet het feil, dat de man op die zaak regten heeft bezeten, ook na de scheiding niet als ’t ware zijn uilgewischt, maar degelijk zijn beteekenis on gevolgen blijven behouden.

Evenzeer zal de bevoegdheid om zich op do handelingen van andere deelgenooton te beroepen , daar uit resten voor zich af te leiden , voor en na do scheiding dezelfde zijn. Wordt mij do zaak toegescheiden, ook na de scheiding zal mij baten de verkrijging door u eener erfdienstbaarheid, art. 749 B. W., de stuiting door u der verjaring, art. 757 B. W. , de vordering door u ten name iler maatschap verkregen, art. 1682 B. W. Was hel feit van het vroeger bestaan van uw regt door de scheiding als uilgewischt, die handelingen die alleen omdat gij deelgenoot waart in regten haar werking konden hebben, en mij baten schoon nimmer schaden, moesten ook nu wordon zonder gevolg en beteekenis.

In deze opzigten is het dus na do scheiding waarbij de zaak aan mij werd toegowezen , in geenen deele als of ik haar steeds alleen en uitsluitend had bezeten, alsof do regten der andere deelgenooton nimmer bestonden.

En in de opzigten, waarin dit juist is, vloeit het uit aard en wezen voort der gemeenschap, en is ten deele ook vóór de scheiding waar. Bezit ieder deelgenoot het reg in vollen en geheelen omvang, zijn handelingen wijzigen en veranderen dat regt in zijn vollen en geheelen omvang, even als do handelingen van hem die uitsluitend en alleen eigenaar is. Maar die handelingen verbinden do overige deelgenoolen niet, worden in haar werking belet, gcsluit

-ocr page 632-

of verijdeld. Bij de scheiding worden de regten van een hunner alleen gehandhaafd en vervallen die der overigen. Daardoor wordt de hinderpaal waarop de werking hunner handelingen stuitte, voor die van een der deelgenooten weggenomen, voor die der overigen bevestigd en bestendigd. Nu is hel ook voor do werking even als vroeger reeds voor de regisgeldigheid en verbindende kracht zijner handelingen, als of hij , wien de zaak loegeschei-den werd, daarvan steeds uitsluitend eigenaar was, als of de regten der overigen nimmer bestonden.

Geen spoor, geen blijk bestaat er dus van een loover-kracht, die de scheiding zou bezitten, waar door het verledene uilgewischt, de toestand der onverdeeldheid, hel beslaan van de regten ook dier andere deelgenoo-len uil den rei der feiten zelfs zou worden weggenomen. En toch kennen de latere Fransebe en Nederlandsche schrijvers meestal haar zoodanige kracht toe , al wordt dit, daar wel geen magt lor wereld^ hel gebeurde ongebeurd, het gedane ongedaan kan maken , als fictie voorgesteld. Wat hen daartoe bragl ligt voor do hand. lu den grond van hun reglskundige overtuiging wordt slechts bel medceigendom in Romeinschen zin , als waar en regt erkend. En daarmede moesten do niet te loochenen verschijnselen van ons reglsleven in verbanden overeenstemming worden gebragt. Gemakkelijker middel was er wel niet dan te zeggen, hel is alsof do regten dier andere deelgenooten nimmer hebben bestaan , dan een fictie aan te nemen. Wel wordt dan niets inderdaad verklaard, maar allo grond is vervallen om zich aan eenigo legenstrijdig-licid of ongerijmdheid te stoolen, alle schroom houdt op om te vereonigen wat elkander uitsluit. Want het is immers fictie, dat is verdichting, onwaarheid, leugen.

Maar dat gcmakkelijk middel, do traagheid die er genoegen mede nam, strafte ook hier zieh zelve.

Na juiste waarneming en opvatting van hetgeen regions

-ocr page 633-

— 621 —

is, van de verschijnselen van otis reglslevcn die vastslaan, na opsporing van de eigenaardige beschouwingen, toestanden en behoeften die daaraan ten grondslag liggen , moet de wetenschap regtsregelen stellen , reglsbe-grippen vormen, en zoo de beslissing vinden voor de betwiste gevallen die het werkelijk leven aanbiedt. Met de zoo als ’t ware op natuurlijke wgzo gevonden regelen en begrippen is als van zelf voor hun rigtigo toepassing en juiste aanwending een toetssteen, voor do scherpere bepaling der grenzen een riglsnoer gegeven. Do kracht die hen voortbragl, die in hen woont, leidt do toepassing, wijst de juiste grens aan. Uit het werkelijk leven afgeleid , worden zij daaraan steeds getoetst , daar naar steeds gewyzigd, ingekort of uilgebreid. Dio toetssteen, dat riglsnoer worden geheel gemist bij regelen en begrippen, wier tweestrijd met de werkelijkheid door hun naam van ficlien luide wordt erkend. Is eenmaal de vaste bodem der werkelijkheid verlaten , er is geen reden waarom men in de denkbeeldige wereld dio men eens intrad, eerder regts zou gaan dan links, een stap meer doen dan minder. Van daar dan ook, dat in alle gevallen waarin naar ons regt ficlien worden aangenomen, over haar eigenlijken zin, strekking en beteekenis, omvang en grens zoo veel verschil beslaat , en dal men waar zich moeijelijkheden voordoen, of geen beslissing vindt, of die ontleend wordt aan do zoo weifelende en wankelende inziglen van nut en doelmatigheid. Een reglsonzekerheid , groot en niet te overwinnen, wordt zoo hel noodzakelijk gevolg.

Dit is wel mijn grootste grieve tegen iedere fictie. Maar daarenboven in onzen roglstoestand , kan in den zin als dit in hel Romeinscho en Engelsche regl zoo veelvuldig het geval is nimmer een fictie voorkomen. To Rome en in Engeland, bij die volkeren des regts bij uitnemendheid , kende men, juist misschien wegens hun

Thetm.'i, 0. lil, 4ilc St. [1856]. 41

-ocr page 634-

— 622 —

gezonde reglsonlwikkcling, rogUbronnen van ongelijk gezag. Een gezag, dat den gcslelilen rogtsregel niet veranderen kan ot wijzigen, veel min opheffen, is krachtig genoeg gevallen als onder den regel begrepen te doen behandelen , die eigenlijk buiten zijn grenzen liggen , of wel als daaronder niet begrepen te doen beschouwen, wat eigenlijk binnen zijn bereik ligt. De ontstentenis of het voorhanden zijn van zekere om»tandighedcn wordt dan gefingeerd. Wij daarentegen kennen slechts regtsbron-nen van gelijk gezag, of naar het inzien van velen juister , slechts één regtsbron. En de regel waarop inbreuk wordt gemaakt, en de fictie waardoor dit geschiedt, moeten dus steeds van hetzelfde gezag uitgaan. En wanneer nu hetzelfde gezag ’t welk don regel, den normalen toestand vestigt, dien regel niet tot aan, of wel over zijn eigenlijke grenzen doel gelden, dan is immers onmiddelijk do normale toestand gewijzigd, een uilgebreider regel gesteld, of wel do regel slechts onder bepaalde uitzonderingen gehuldigd.

Al noemt dus ook onze wet den reglsregel dien zij uilspreekt of huldigt, een fictie, het kan niet in Engel-schen of Romeinschen, het moet in een anderen zin zijn. Het oordeel wordt daardoor uitgesproken, dat die regel niet uil andere reglsbegrippen en reglsinslellingen voortvloeit , daarmede niet in organisch verband en zamen-hang slaat, slechts steunt op de almagt die de wet zich loeschrijft. Maar do wet als zoodanig oordeelt niet. Ilet oordeel ook dat in haar bevelen en voorschriften doorstraalt, heeft voor ons geen ander gezag dan als het oordeel van de mannen, die de wet ontwierpen en vasl-slelden. En hun gezag, hoe ook geëerd en vereerd, mag i ons niet terughouden, het organisch verband, schoon zij zelve meenden dal het niet bestond , op te sporen, waarin do door hen in de wet opgenomen voorschriften slaan tot hel geheel van ons regt.

-ocr page 635-

Maar werd len aanzien van de werking der scheiding dat oordeel in de wet uitgesproken , of zelfs was zoo het oordeel van de mannen die de wet ontwierpen en vast-slelden? Ik ontken beide.

Zeker in de woorden van art. 1129 B. W. «wordt ge-«acht, wordt gerekend», en van art. 883, G. N. «est censé» ligt de loochening niet opgesloten van dat organisch verband, of dat beroep op de almagt der wet. Die woorden hebben ook dan haar volle kracht en beleekenis, wanneer men ze opval als beschrijving cener andere inderdaad beslaande , maar verwijderde oorzaak. Ook bij vervulling eener ontbindende voorwaardo, bij vernietiging, nietigverklaring eener verbindlenis, kan men zeggen, dat die verbindlenis geacht, gerekend wordt nimmer te hebben bestaan. En daarbij zal dan wel nooit aan eenige fictie worden gedacht. Steeds zal men het opvatten als de aanduiding van werking en gevolg dier voorwaarde, der omstandigheid die hel lot stand brengen der verbindlenis verzeldo. En dat de beschrijving van de werking der scheiding in art. 1129 B. W. art. 883 C. N., binnen zekere grenzen ten volle waar, in haar algemeenheid onjuist is, dit moeten allen toestemmen, hetzij zij aan de fictie gelooven of niet.

Ook meen ik , dat zij die tot do zamenslelling van den C. N. medewerkten , de werking der scheiding niet als een fictie beschouwden. Niet alleen dat Chabot die over dit gedeelte van den G. N, het rapport in het tribunaat uilbragt, in zijn comment, sur les successions, op art. 883 van een fictie geen woord spreekt, maar bepaaldelijk vindt hij do oorzaak van do werking dor scheiding in ons regl, in den bezonderen aard van hel regt, dal gedurende do onverdeeldheid bestond. Dal regl is slechts «un droit indéterminé» en dit stell ook hij tegenover hel medeeigendom in Romeinschen zin. Ook Pothier , dien de ontwerpers van den Gode, ook waar zij hom niet op den voet volgden, steeds voor oogen hadden,

-ocr page 636-

— fi24 —

weel ik niet dal ergens de werking der scheiding als een liclic heeft voorgesleld. Waar hÿ die werking wil verklaren , is het steeds uit den bezonderen aard van hel regt dal gedurende de gemeenschap bestond , dat hij haar afleidt. Dat regl is ook hem «un droit indéterminé» dat eerst door de scheiding bepaald wordt. Zoo b. v. succ. IV, 5 , 1 , zegt hij: «Ie partage n’est pas «une nouvelle acquisition, c’est l’exercice du titre auquel «la chose qui m’échoit aujourd’hui en entier par le par-étage ou la licitation, m’était auparavant advenue par «une porlion indivise.» Nog uitdrukkelijker heet bet^^# I, 5, 1,2,3: «ce principe est fondé sur la nature «de l’indivis......il s’en suit que le droit d’indivis «que chacun des copropriétaires a dans une chose, ren-«forme le droit d’avoir le total dans le cas, où elle lui «écherrait par le partage.....il est vrai de dire qu’il «lient le total à titre de succession, puisque l’indivis «auquel il a succédé renfermait le droit au total, au »cas que ce total lui échut par le partage,» En verder: «puisque celui à qui le fief a été adjugé en total par «la licitation, ayant déjà par l’acquisition, qu’il avait «faite avec les antres, un droit au total» elc. Dit droit indéterminé, dit droit au total, dat reeds in den slaat der onverdeeldheid ieder der deelgenoolen had, is toch wel do scherpste legenslelling legen, de meest bepaalde loochening van hel eigendom aan inlellecluële deelen der zaak , van hel mcdceigendom in Romcinschen zin. En geen woord dau ook van een fictie, om met zoodanig mede-eigendom hetgeen bij ons reglens is na de scheiding in overeenstemming te brengen. Maar hoedanig eigenlijk volgens PoTUiER het regl is, dal gedurende de onverdeeldheid beslaat, is mij niet regl duidelijk. En zeer betwijfel ik hel, of hij zich zeken dil wel scherp en bepaald heeft gedacht en voorgesleld.

Vroeger merkte ik op, dal in Duilschland do Gcr-

-ocr page 637-

— 625 —

maansche l)egrippen omtrent gemeenschap zich slechts onder bescherming van de reglen van bezondere standen konden handhaven. Maar waar zij bleven gelden, kan ook de werking der scheiding geen andere zijn. Treffend wordt deze ten aanzien eener beleening gemeenerhand beschreven in een Saksische verordening van 8 Febr. 1709, aangohaald bij Dukcrer, p. 93 sq : «All die «weil aber, wenn mehr als einer in gesambter Lehen «an einem gutho stehen, vermöge derer Lehen Rechte «einem jedweden dcrerselbon die Mitbelehenschafft in »iolidum zukommt, und solche nur sodann wenn eine «würkliche theilung geschiehet gebrochen wirt; dahin-«gegen, wenn die übrigen mit gelde oder sonst abge-«funden werden, dieselben in effecte zur succession «nicht gelangen , sondern derjenige so das gantzo gut «auf diese masse an sich bringet, solches allerdings «kraffl seiner in solidum habenden Mit-belehenschafft «erhält» enz. Over dat breken der beleening gemeenerhand door verdeeling verg, boven p. 602. Waar helleen of een gedeelte van dien uitsluitend aan een der deel-genooten komt, en later dit feil zich door een nieuwe beleening openbaart, is de beleening gemeenerhand voor het geheel of ten deel opgeheven.

Ook ten aanzien van de working der scheiding droeg het geloof aan fictien zijn gewone wrange vruchten. Het leidde lot onjuiste en onbillijke beslissingen en verkeerde toepassingen. Men kwam er door lot tastbare ongerijmdheden en ijdele twistvragen. Daardoor werd het middel afgesneden om op vele voor het werkelijk leven gewig-tige punten tol een bevredigende beslissing te komen , en duurt dien ten gevolge verschil van meening steeds met onverminderde heftigheid voort.

Van ieder dier grieven een voorbeeld.

Onjuist en onbillijk acht ik de beslissing, gewoonlijk gegeven in het volgende geval. In de wellelijke huwe-

-ocr page 638-

— 626 —

lijksgemcenschap van het Fransche regt, hij ons ook thans nog zoo veelvuldig bestaande, vallen slechts do roerende goederen en de aanwinsten. Indien een erfenis uit roerende en onroerende goederen beslaat, worden de eerste niet de laatste gemeen, en moet tot de schulden naar evenredigheid waarin do waarde dier goederen tot elkander staat worden bijgedragen, art. 1414 G. N. Het lijdslip waarnaar die waarde moet worden bepaald, is natuurlijk dat van ’t openvallen der erfenis. Worden nu bij verdeeling eener erfenis met derden gemeen, den echtge-nooten alleen roerende goederen toegescheiden , dan vallen deze alle in de huwelijksgemeenschap. Worden daarentegen hun slechts onroerende goederen toegewezen, dan zijn deze alle hel bezonder eigendom van den echtgenoot aan wiens zijde de erfenis opkwam. In zooverre is de gewone opvatting volkomen juist. Hel regl op die goederen alle werd immers door erfregt verkregen , en steunt voor en na de scheiding op denzelfden titel. De scheiding vernietigde slechts do regten daarop van andere deelgenooten , verbrak do persoonlijke betrekking tot hen , onttrok althans daaraan de loegewezene zaak. Maar onjuist wordt het wanneer, voor zooverre ik weet alle nieuwere, niet de oudere, schrijvers er bijvoegen , dal hiervoor in geen geval vergoeding aan of door de gemeenschap is verschuldigd. Men zegt geen vergoeding kan verschuldigd zijn, omdat regten op zaken dic aan anderen worden toegowezen, gefingeerd worden nooit te hebben beslaan. Makcadé op art. 1401. IV. En erkent [mende fictie, er is geen middel om aan de gevolgtrekking te ontkomen. Maar wil men den bodem der werkelijkheid niet verlaten, dan is en blijft het waar, dat zoo niet den echlge-nooten roerende en onroerende goederen in dezelfde evenredigheid als zij in de gemeene erfenis tot elkander stonden, worden toegedeeld, ter delging hunner vordering legen de medeerfgenamen dic in die evenre-

-ocr page 639-

- 627 —

•liglieid lusschen de echlgenooten gemeen was, de go-mecnschap len koste van een der echlgenooten wordt bevoordeeld of omgekeerd. En lusschen de gemeenschap en een der echlgenooten geeft immers ieder genoten voordeel aanleiding en grond lol vergoeding. «Et géné-ralemenl, zegt art. 1437 C. N. , toutes les fois, quo l’un des deux époux a tiré un profil personnel des biens de la communauté , il en doit la récompense.» Te sterker komt hel onjuiste en onbillijke dier leer uit, wanneer men bedenkt , flat algemeen wordt aangenomen dal vergoeding wel is verschuldigd , zoo geen eigenlijke ver-deeling plaats vond , zoo niet 1er delging van het evenredig regl der echlgenooten de medeerfgenamen hun regten afslonden en vernietigden , maar daarvoor van de echlgenooten eenige andere vergelding genolen. Trouwens voor het geval, dat die vergelding in een geldsom beslaat, was die vergoeding met oog op art. 1408 C. N. moeijelijk te weigeren.

Verkeerd is, geloof ik, do toepassing indien men dit art. 1408, dat bij verkrijging staande huwelijk vaneen aandeel in een onroerend goed , waarvan een der echt-genooten een aandeel als eigen goed bezit, het verworven aandeel ook van dezen eigen goed doet worden, als een gevolg en uitvloeisel beschouwt van het beginsel in art. 883 G.N. gehuldigd. Dit beginsel brengt alleen mede, dat zoo dezelfde echtgenoot die voor hel huwelijk een aandeel in een onroerend goed bezat, daarin later wederom een aandeel verkrijgt, hij hierdoor geen nieuw zakelijk regt erlangt , maar alleen regten zijner vroegere deel-genooten vernietigd worden. Maar dat beginsel kan de verkrijging niet uilsluilen van een aandeel in datzelfde onroerend goed door anderen , door den anderen echtgenoot evenmin als door do gemeenschap, gelijk dit laatste bij verkrijging staande huwelijk naar Fransch regt de regel is. Wel zou ilan, zoo b, v. de man als

-ocr page 640-

— G28 —

eigen goed | bezit, en bet andere later aangekochte | in do gemeenschap viel, daardoor een gemeenschap ontslaan lusschen de huwelijksgemeenschap en den man, en de man niet eenvoudig tot |- geregligd worden. Het is de ondergeschiktheid van het zakefijk regt aan de persoonlijke onderlinge betrekking, die dit werkt, die een eenvoudige gemeenschap door het bloot bezit van gelijke region op dezelfde zaak ontslaan , nevens de huwelijksgemeenschap zou vestigen en instand houden. Zeker desniettemin zou die latere aankoop slechts des mans persoonlijke reglen legen zijn deelgenoolen verbeteren, in den-zelfden Igd dal voor do vrouw een nieuw zakelijk regt gevestigd werd. Zoodanige verwikkeling nu, die in andere gevallen degelijk soms voorkomt, snijdt art. 1408 G. N. af bij de huwelijksgemeenschap. Den regel dal aanwinst staande huwelijk gemeen is, doet hel wijken, en maakt, behoudens in een geval de keus der vrouw, hol later verkregen aandeel steeds lot hel bezonder eigendom van den echtgenoot, die reeds vroeger een aandeel in het goed bezat. En daardoor, maar ook eerst daardoor komt die verkrijging ook onder de heerschappij van art. 883 C. N.

Evenmin is hel een uitvloeisel van de werking der scheiding , wat art. 1667 C. N., art. 1562 B. W. bepalen, dat bij verkoop onder beding van wederinkoop van een aandeel in een onroerend goed , de kooper die op een togen hem gerigte vordering lot scheiding en deeling kooper werd van hot geheel, den verkooper verpliglen kan hel geheel terug le nemen. Zeker ook die kooper vernietigde door den lateren koop slechts de reglen van andere deelgenoolen. De titel , waarbij hij zijn regl op de zaak en dit in haar geheel verwierf, is steeds alleen de eerste aankoop. Maar het daarbij verkregen rogt was onderworpen aan de persoonlijke betrekking tol de deelgenoolen die legelijk werd overgedragen,

-ocr page 641-

kan daarmede in waarde verminderen of vermeerderen, kan uitsluilcnd worden of vervallen. Maar behoudens enkele uitzonderingen waarover vroeger, ligt dat alles wat zoo later kan gebeuren builen de regtshandeling van partgen. Daarvan is slechts do zaak bet onderwerp, zoo als haar waarde door do betrekking tot do deelgenooten op het oogenblik dat de handeling lot stand komt, wordt bepaald. Slechts als zoodanig moet do verkooper haar b, v. vrijwaren, en slechts als zoodanig kan hij haar krachtens die regtshandeling terugeischen. Zal hij ver-pligt worden de zaak in haar geheel terug te nemen, zoo do kooper uitsluitend eigenaar werd, het is niet do aard der gemeenschap dio dit werkt, maar een begrip van billijkheid.

De Romeinsche oorsprong dezer bepaling, blijkbaar ook in haar beperking tot het geval dat de kooper, na een tegen hem gerigte regtsvordering, kooper van het geheel is geworden, bewijst dan ook genoegzaam dat zij mot ons Germaansch begrip van gemeenschap in geen verband staat. Wordt don verkooper van een aandeel in een zaak die niet zelf de scheiding vraagt, maar togen wien zij gevorderd wordt, die dus gedwongen handelt do zaak door den regier in haar geheel toegewezen, dan is hij geregtigd evenzeer als verpligt, haar nu ook in haar geheel te leveren tegen billijke vergoeding door de andere partij. «Aequum est enim eandem esse conditio-«nem emptoris quae futura esset, si cum ipso acium esset «commun! dividundo» 1. 13 § 17. D. de A. E. V. 19. 1. «Haec eadem et in mandato caeterisque hujus generis judi-«eiis servantur» bepaaldelijk bij de pigneratilia actio 1. 7 § 13. D. comm. div. 10. 3. Ook bij de dos gold hetzelfde. Do man is jegens de vrouw slechts persoonlijk tot teruggave verpligt. En al erlangde haar regt in de jongste ontwikkeling van het R. R. eenige eigenschappen , die anders slechts aan zakclijkc regten eigen zijn , immer bleef

-ocr page 642-

— 230 —

hd persoonlgk karakter het overheerschend clement. Zoo nu do man , na een tegen hem gerigte vordering tot scheiding de zaak, voor een gedeelte slechts dotaal, in haar geheel verkrijgt, mag en moet hg haar in het geheel teruggeven. «Nee audiri debet alterulor eam aequi-«lalcm recusans , aut millier in suscipienda parle altera «quoqne, aut virin restiluenda». 1. 78 §. 4D. dejur. dot. 23. 3. Maar toch wordt daarom dal andere gedeelte niet dotaal, zoo als Ulpianus , met beroep op Juliakus, in het slot dier wet dit uitdrukkelijk verklaart. Mij dunkt het verschil i.s al zeer groot lusschen hetgeen voor dit geval, bij de dos even als bij andere persoonlijke verplig-tingen uil bonae fidei negolia, door de Romeinsche Juristen op grond der billijkheid geleerd werd, en het voorschrift in art. 1408. G. N. opgenomen, waarover ik zoo even sprak. En toch willen oudere en nieuwere schrijvers ook hiervan in het R, R. bron en oorsprong zoeken. Maar gaarne erken ik, dat, om hier eenig verband te vinden, minder goede wil noodig is dan zij zoo dikwijls van ons vergen.

Een lastbare ongerijmdheid noem ik hel verder, wanneerbewoerd wordt, dat hetgeen door medeerfgenamen van de anderen, als prijs, als vergelding voor deoverbe-deeling, als soulte ontvangen wordt, onmiddellijk van den erflater wordt verkregen , en vererving dus daarvan den titel uitmaakt. En dat gelden of zaken die de erflater nooit bezat, die zelfs nooit gemeen waren! En toch de gevolgtrekking, al maken niet allen haar, is noodwendig. Wanneer het waar is, dat na de scheiding het feit, dat de deelgenoolen eenmaal ook regten bezaten aan hetgeen hun niet toegewezen werd , als ’t ware wordt uilgewischt, dan hadden ook zij die de soulle genieten , nooit eenig regt op de goederen, waarin de over-bedeeling geschiedde. En wat wordt dan de causa der vergelding, der verbindfenis om haarte betalen, walde

-ocr page 643-

titel en grond van regt voor het ontvangene ? En daar er dan toch wel eenige grond zal moeten zijn voor het regt daarop der deelgenoolen , hlijft er niets anders over dan te zeggen , dat ook het regt op de soulte wordt geërfd, onmiddellijk van den erflater verkregen. Maar de noodzakelijkheid der gevolgtrekking is een bewijs te meer voor de onjuistheid der stelling, waaruit zij voortvloeit.

Wat van de soulte gezegd wordt en geldt, wordt ook gezegd en geldt ook van den prijs bij de licitatie. Maar het is een stap verder in de ongerijmdheid , zoo beweerd wordt dat, indien een vreemde de gemeeno zaak van de gezamenlijke erfgenamen koopt, deze geacht worden nooit eenig ander regt bezeten , en van den erflater verkregen te hebben dan dat op den koopprijs, en dat dus de kooper zijn regten regtstreeks van den erflater ontleent. Tot die ongerijmdheid kwam S. Liégeard, de l’origine, de l'esprit et des cas d'application de la maxime, «le partage est declaratifde propriété ,» Paris en Dijon 1855, Maar zoover ik weet staat hij daarbij alleen. De practische uitkomst waartoe zijn bewering moet strekken, is eenvoudig om de beschikking der enkele deelgenoolen over de zaak , terwijl zij tot de gemeenschap behoorde,Tegenover den kooper werkeloos temaken. Maar even als voor den verkoop zijn het alleen regten en belangen der andere deelgenoolen , die de beschikkingen van een hunner ook voortaan in al haar gevolgen beletten, stuiten of veradelen. En ziel Liégeard dan niet in , dat die bewering ook de werkeloosheid met zich brengt van een vroegere verpanding b. v. door de deelgenoolen alle en gezamenlijk? En toch do volle voortdurende werking en kracht dier handeling zal wel niemand betwijfelen. Ik laat eenige regelen volgen van Liégeard, p. 88 sq. : «Mais enfin, ajoute-t-on, comment «expliquer, qu’un non successible puisse tenir un objet

-ocr page 644-

«ilu défunt, die mortis, du jour de l’ouverture de la «succession? D’une manière bien simple! par le bene-«fice de la fiction. Est-ce plus étonnant en somme que «ce que nous apprendrons bientôt dans le partage avec «soulte, à savoir, que chaque cohéritier est censé recevoir «directement du de cujus même, ce que celui-ci n’avait pas? «Nous marchons dans une voie idéale , où notre foi a be-«soin d’une grande souplesse pour se plier aux euseig-«nemenls du législateur, où rien de ce que nous ren-«controns, no doit nous surprendre» enz. Op die wijze behoeft men zeker voor geen stolling, hoe ongerijmd, terug te deinzen , en wordt het inderdaad hoe dwazer hoe beter. Met deze en andere zonderlinge stellingen en redeneringen, die in dat boekje van Liégeard voorkomen, zal ik mij dan ook niet verder ophouden. Ik wil alleen nog dit hier bij voegen. Do hooge lof die in Frankrijk aan dat werkje is loegezwaaid, een lof die zelfs in ons land weerklank vond, kan niet dan een lagen dunk geven öf van de wetenschappelijke kennis óf van de wetenschappelijke naauwgezelheid dier beoordeelaars. Die de schriften van Championkière kent, zal in dat werkje meestal diens stellingen en begrippen, niet zelden woordelijk torugvinden, doch in den regel overdreven, soms lot dwaze ongerijmdheden geworden. Of zal men om des schrijvers jeugdigen leeftijd een ander oordeel juten? De bespottelijk hoogo toon dien hij soms voert, doet niet veronderstellen, dat hij met een beroep daarop gevleid zal zijn. Maar in al geval, sinds wanneer heeft de wetenschap het regt van gratie, sinds wanneer kent zij verschoonendo omstandigheden ? Zijkan en mag niets anders eeren en loven , dan wat haar baat en voordeel doet. En mag immer of ooit een reden van verschooning, van verzachting van het gestrenge oordeel, een reden worden van lof en prijs?

IJdel noem ik de twistvraag, bij de Franscho schrijvers

-ocr page 645-

— 633 —

soins met zoo voel warinle en heftigheid behandeld , tol op welk tijdstip bij huwelijksgemeenschap en maat-of vennootschap do scheiding terug werkt. Sommigen leeren , dat hier de scheiding slechts terug werkt lot op het tijdstip van de ontbinding des huwelijks, van het eindigen der maat- of vennootschap. Anderen daarentegen beweren, dal ook hier de scheiding de gemeenschap in haar vollen duur uilwischt, en dus lot aan haar aanvang terug-werkt. Do eerste meening slaat in verband met hel geloof aan den juristischen persoon, dien de huwelijksgemeenschap , maat- en vennootschap zouden daarslellen. Bij dien juristischen persoon, niet bij do enkele deelgenooten, zou het regt berusten op hetgeen tot do gemeenschap behoort. En door do ontbinding des huwelijks, het eindigen dor maal- of vennootschap zou dan, even als bij de erfenis door het overlijden van den erflater, dat regt op de enkele deelgenooten overgaan , en zoo eerst onverdeeldheid ontslaan. En slechts de onverdeeldheid die zoo ontstaat, zou door descheiding worden uitgowischt. Zij beweren, dat er geen ander middel is, om de beschikkingen van den man of be-heerenden vennoot over goederen, die aan de vrouw of een anderen vennoot ten deelo vallen , te handhaven en haar ook na de scheiding volle werking te verzekeren. Do tegenstanders ontkennen dit, en willen die beschikkingen gehandhaafd hebben , omdat zij geacht moeten worden , levens van de vrouw of de andere vennoolen uit te gaan en deze ze dus als hun eigen daden moeten eerbiedigen. Voor zooverre ook zij de fictie van een juristisch persoon, in denzelfden of beperkteren omvang, aannemen, beweren zij, dal ook deze ficlio na de scheiding leruggedrongen wordt door die van do uil-wissching van den toestand der gemeenschap, dat ook de juristische persoon als de gemeenschap zelve later beschouwd wordt als nooit lo hebben beslaan. Stemmen

-ocr page 646-

— 634 —

beide parlijen , hoe zonderling hun redeneringen ook zijn, overeen in de handhaving dier beschikkingen van den man of beheerenden vennoot, het practisch gevvigt der vraag bepaalt zich lot helgecn na de scheiding als oorsprong, grond en titel zal gelden van het regt der deel-genoolen op hetgeen hun werd loegewezen.

Gelooft men met mij aan de eene fictie evenmin als aan do andere, de vraag gelijk zij gesteld werd vervalt, maar ook allo zwarigheid die haar deed opperen, is geheel opgeheven.

Wischt de scheiding geen enkel punt van hel ver-ledene uit, do vraag vervalt natuurlik hoever die uit-wissching reikt. Ook region en verpliglingen der huwelijksgemeenschap, maat- of vennootschap, zijn do gemeene regten en verpliglingen der deelgenoolen alle. Haar inrigling alleen geeft aan deze gemeenschappen een hongeren vorm. Het vervallen dier inrigling, de ontbinding der huwelijksgemeenschap, der maat- of vennootschap, doet slechts do gemeenschap van dien hoogeren lot haar laagsten vorm leriigkeeren. En die regten en verpliglingen nu der deelgenoolen , gelijk zij van den aanvang af bestonden , en door de verwisseling van den vorm der gemeenschap niet veranderd werden, worden bij de scheiding o/vernietigd «ƒ door de vernietiging van die der andoren uitsluitend. De deelgenoot, wiens regl zoo gehandhaafd wordt, bezit nog steeds krachtens den-zelfdon grond en titel, als toen de zaak lot de huwelijksgemeenschap, do maat-of vennootschap, behoorde, is en blijft steeds verbonden door die handelingen van andere deelgenoolen, die hij destijds gehouden was te eerbiedigen.

Door het geloof aan een fictie werd de mogelijkheid afgesneden, om tot eenheid van beschouwing en behandeling te komen van den verkoop, door een der deelgenoolen van zijn aandeel in de gemeenschap aan de overige deelgenoolen of oen van hen. Sommigen

-ocr page 647-

beschouwen die handeling alleen en onvoorwaardekjk als een gewonen koop en verkoop, kennen haar daarvan do werkingen en gevolgen alle en alleen toe. Anderen zien in die handeling steeds niets dan scheiding, en willen haar alleen als zoodanig doen werken. Ziet men in de werking der scheiding, gelijk art. 883 Code Nap. en art. 1129 B. W., die beschrijven, slechts een fictie, het kan alleen de vraag zijn, in welke uitgebreidheid zij werd aangenomen, waar die artikelen den bodem der werkelijkheid voor een denkbeeldige wereld verlatende, de palenen perken stelden dier zonderlinge werking. Behalve nu en dan een beroep op oudere schrijvers, is het dan ook alleen do uitlegging van enkele artikelen, waarom de behandeling dezer vraag zich beweegt. Zoo zegt Margadé, III, n°. 416: «Notre règle, en effet, n’étant qu’une fiction, «doit se restreindre rigoureusement au cas prévu, fictio «ultra casum fictum non operatur. » En dat geval is nu , «le cas de partage d’une chose , le cas d’un acte qui, «quelles que soient d’ailleurs sa qualification et sa forme , «a pour résultat au fond de faire cesser l’indivision de «cette chose.» Blijft er onverdeeldheid bestaan, steeds blijft er nog een scheiding tot stand te brengen. Het eerste lid van art. 883 mist in dit geval zeker alle toepassing. Geen loten toch werden gemaakt, geen licitatio had plaats. En het tweede lid van het artikel is slechts de tegenstelling van het eerste, moet dus denzelfden omvang hebben, binnen dezelfde grens besloten blijven. Op deze gronden wordt beweerd, dat als scheiding alleen beschouwd moet worden do handeling, qui a pour effet de faire cesser l’indivision, niet de handeling, die slechts het getal inkort van hen , die tot de gemeenschap geregtigd zijn. Van den anderen kant wordt beweerd , dat de handeling die een der deelgenooten nit de gemeenschap verwijdert, van denzelfden aard is, als die welke de gemeenschap geheel doet ophouden , en dat zij

-ocr page 648-

— 636 -

dus, al reikt zij minder ver, zooverre zij reikt, hetzelfde karakter moet dragen. Vooral beroept men zich op deu aanhef van 888 Code Nap. art. 1163 B. W., «l’action «en rescision est admise contre tout acte , qui a pour objet «de faire cesser l’indivision». Hier beweert men is het duidelijk, dat iedere handeling die slechts strekt om uit de gemeenschap te geraken , die do scheiding voorbereidt, dus ook de handeling die een dor deelgenooten uit do gemeenschap verwgdert, als scheiding wordt beschouwd. En geen reden is er denkbaar, waarom ten aanzien der vernietiging het begrip van scheiding ruimer zou worden opgevat, dan anders, dan in het algemeen. Van daar zegt men, dat niet alleen do handeling qui a pour effet, maar ieder handeling , qui a pour objet de faire cesser l’indivision scheiding daarstelt.

Ware men niet op den klank van het woord fictie blijven stil staan , de strijd zou niet uitsluitend over enkele uitdrukkingen van een paar artikelen der wet zijn gevoerd geworden. Maar vooral, men zou dieper hebben moeten indringen in aard en wezen der zaak, men zou hebben onderzocht wat in dien verkoop van een aandeel ^'g* opgesloten, hebben ontleed en het aandeel en den koop, en niet onvoorwaardelijk on alleen inde handeling of koop of scheiding hebben gezien. Dan had do strijd vruchtbaar kunnen zijn, en menzon zich waarschijnlijk ten slotte hebben verstaan.

Wat de regten en pligten betreft, die het onderwerp der gemeenschap uilmaken , ook door den verkoop van een aandeel kan aan de andere deelgenooten niets worden overgedragen, niets door hen worden overgenomen. Want reeds in vollen en geheelen omvang waren en die regten en die pligten de hunne. Slechts regt en pligt van den deelgenoot die verkoopt, wordt vernietigd. En in zoover is do handeling zuiver scheiding. Maar kunnen de veranderingen en wijzigingen in de bestaande regts-

-ocr page 649-

betrekking, die in de handelingen of persoonlijke omstandigheden van een der deelgenooten haar grond hebben, door de anderen steeds worden belet, gestuit of verijdeld, en blijft die bevoegdheid door de scheiding ongewijzigd en onveranderd voor hem bestàan, wiens regten daarbij gehandhaafd blijven, hij kan van die bevoegdheid afstand doen , zich verbinden die veranderingen en wijzigingen te eerbiedigen. Wat hieromtrent uitdrukkelijk kan worden bedongen, kan ook als wil en bedoeling van partijen liggen opgesloten in den vorm der handeling, in den schijn waarin die vernietiging van regt en pligt gehuld is. En dit zal wel meestal bij verkoop van een aandeel in de gemeenschap het geval zijn. En kan de verkooper die eerbiediging, krachtens den aard der tusschen hen tot stand gekomen regts-handeiing, van den kooper vorderen , ook de vreemden aan welke gene zich verbond, zullen zich daarop tegen dezen kunnen- beroepen. En zoo nadert in dit opzigt do verkoop van een aandeel, aan een wezenlijken koop en verkoop.

En dit is het geval , zoowel bij verkoop van dat aandeel aan de overige deelgenooten, als bij verkoop aan één van hen. Ook die één toch heeft regl en pligt reeds in vollen en geheelon omvang , ook die één kon krachtens zijn eigen regt, alle vroegere beschikkingen van zijn verkooper « breken. » Maar in alle andere opziglen is het verschil groot, tusschen den verkoop aan do overige deelgenooten , en don verkoop alleen aan een van hen.

In het eerste geval wordt do overeenkomst met alle deelgenooten gesloten , en dan moeten natuurlijk door de inwilliging en toestemming van allen, de verhindering, de belemmering en beperking in werkingen en gevolgen vervallen , die de afstand van cen aandeel bij eenzijdige rogtshandeling of do overdragt daarvan aan

Themis, D. III, 4de St. [18.56J. 42

-ocr page 650-

vreemden , vindt in de regten der andere deelgenoolen. In het tweede geval daarentegen moet die verhindering, belemmering en beperking blijven bestaan ten behoeve van hen, die tot do overeenkomst niet medewerkten

Het aandeel in de gemeenschap, bestaat in do go-meene regten en pligten, gelijk dio ondergeschikt zijn aan do onderlinge betrekking der deelgenooten , aan persoonlijke vorderingen en verpligtingen. Dat verband kan niet worden verbroken. Maar desniettemin kan dezelfde handeling verschillend werken op de verschillende be-standdeelen van het geheel. Even als bij verkoop van een aandeel aan vreemden of bij eenzljdigon afstand, wordt ook bij verkoop aan deelgenooten het geheel dat hol aandeel vormt, niet uit één gerukt en mag dit niet worden. Werkt nu do aard der zaak, dat op de enkele voorworpen die de gemeenschap uitmakeu, do deelgenooten daardoor geen nieuw regt erlangen, daardoor geen nieuwe verpligtingen overnemen , dit belet niet, dat do vorderingen en verpligtingen waaraan die regten en pligten ondergeschikt zijn, werkelijk kunnen worden overgedragen on overgenomen. Is één der overige deelgenooten do kooper, dan blijven ook in zijn handen dio vorderingen en verpligtingen als zoodanig bestaan. Het bedrag waarvoor dezelfde persoon schuldeischer en schuldenaar is, wordt slechts vermeerderd, maar vernietiging door vermenging steeds uitgesloten door het belang der andere deelgenooten , door do bestemming om aan of uit de gemeenschap te worden voldaan. Maar geschiedt de verkoop aan do overige deelgenooten allo, dan wordt de gemeenschap, want dit zijn immers voortaan slechts de overige deelgenooten, schuldenaar tevens en schuldeischer, dan is in de gemeensch p en regt van vorderen en pligt om te geven, en moeten dus de schulden door vermenging vervallen.

Ook in dit opzigt werkt zoo de verkoop van een

-ocr page 651-

aandeel aan do overige deelgenooten bloot vernietiging van regt, even als de scheiding. Behalve inde eerbiediging van de vroegere handelingen van den verkooper, is dus deze handeling in haar werkingen in alle opzig-ten gelijk aan scheiding. Art. 1197 B, W. van 1830 onderwierp dan ook alleen in dit geval den verkoop van een aandeel in een erfenis als boedelscheiding aan vernietiging wegens benadeeling, onttrok dus daaraan den verkoop aan eeu der overige deelgenooten. Teregt verdween echter die bepaling bij de latere herziening.

Teu slotte merk ik nog aan, dat bij eenvoudige gemeenschap niet alleen met onderling goedvinden der deelgenooten do scheiding steeds kan worden tot stand gebragt, maar dat ook ieder der deelgenooten steeds de afscheiding kan vorderen van zijn deel in de gemeenschap. Zelfs de afstand bij overeenkomst van die bevoegdheid verbindt slechts voor vijf jaren.

XI.

f^ormen der scheiding.

Aard en wezen der scheiding bestaat dus in vernietiging, niet in overgang van regt of pligt. Be onderlinge betrekking der deelgenooten wordt opgeheven, althans enkele voorwerpen daaraan onttrokken. Tegenover vreemden zijn de handelingen van u, wien de zaak werd toegescheiden, voortaan aan de regten van ons, de overige deelgenooten, niet meer ondergeschikt. En kondt gij vroeger allo onze handelingen, die uwe regten en belangen aanranden, in haar werking beletten, stuiten of verijdelen, wat wij na de scheiding doen, zal ook in beginsel onregtmatig en ongeldig, nietig zijn.

Gelijk wij, staande de gemeenschap, door eenvoudig beding verpligt kunnen worden uw daden van uitoefening

-ocr page 652-

— 640 —

en beschikking le eerbiedigen, en ons zelven daarvan te onthouden, wordt ditzelfde voor altijd en voor goed door de scheiding bewerkt. En tot de volledige werking dier overeenkomsten, van dat eenvoudig beding evenzeer als van de scheiding, tusschen de declgenooleu zoowel als tegenover vreemden, wordt naar ons regt niets meer vereischt, dan lol iedere overeenkomst wordt gevorderd , bepaaldelijk niet wat arlt. 667 sqq. B. W. levering noemen. Ook zonder feitelijke overgifte bij roerende, ook zonder overschrijving der akte bij onroerende goederen, ook zonder beteekening of aanneming bij schulden, kan de scheiding tegenover vreemden , derden zoowel als reglverkrijgenden en schuldeischers, ingeroepen worden.

Deze stelling wordt zeer betwist, en is zeker niet onbetwistbaar. Toch houd ik haar voor zeker en waar.

De ontstentenis in ons regt van eenige bepaling, die hier levering zou voorschrijven, staat vast. Men leidt de noodzakelijkheid daarvan af uil den aard der zaak, het wezen der levering. Men beroept zich nog op een paar woorden van een ongelukkig gesteld artikel, dal de nood-zakelqkheid der overschrijving van de akte van scheiding blijkbaar zou veronderstellen.

De hoofdgrond is dus aard en wezen der levering. En zoo maakt het groot gewigt der zaak hier een dieper indringen noodig in dien aard en wezen der levering, dan anders mijn eigenlijk onderwerp zou medebrengen. Van zelf kom ik daarbij op het bedoelde artikel terug.

Was levering bij ons hetzelfde als te Rome de traditio, de aard der gemeenschap, naar Germaansche begrippen, gelijk ik dien trachtte aan te loonon , zou bij scheiding zelfs de mogelijkheid daarvan uilsluiten. Is ieder deelgenoot voor het geheel bezitter en eigenaar van de gemeene zaak, do mogelijkheid zelfs ontbreekt zoowel voor het feil, de overgifte van het bezit, als voor den wil,

-ocr page 653-

— 641 —

«lie dat feil moei bezielen en lot traditio verhelTen , den wil om eigendom over te dragen. En wegens dit laatste moet ook alle gedachte vervallen aan een constitutum possessorium, die loochening in den grond van de noodzakelijkheid der traditio, die bevestiging inderdaad dat slechts feilelijko uitoefening gevorderd wordt van hel over le dragen regt.

Maar gaarne erken ik, naar Germ. R. is de levering iels geheel anders dan de traditio der Romeinen. Haar aard en wezen , zoozeer verschillende bij de onderscheidene stammen en in de opeenvolgende eeuwen , wordt als ’t ware door de inwerking bepaald van andere krachten.

Men kan C. A. Schmidt , der principieUe Untersc/iied zwischen dem diäm. und Germ, diechte, 1852, p. 219 sq. , toestemmen, dat naar zijn aard en aanleg hel Germ. R. de verklaring van partijen 1er overdragt of wijziging ook van zakelijke regten , voldoende kon achten. Maar in de vroegste ontwikkeling van hel reglsleven bij alle volkeren, wanneer zoo dikwijls de eenige grondslag van een regt in feitelijke uitoefening beslaat, kan zonder haar geen regt ooit ontstaan, kan niemand cenig regl beweren , dal hij niet ten eenigen tijde feilelijk uitoefende. Eerst langzamerhand wordt het regt meer en meer van do feitelijke uitoefening gescheiden, wordt tegenover haar hoe langer hoe zelfstandiger, kan telkens in meer gevallen zonder haar blijven voortbestaan of zelfs ontstaan. Van den anderen kant, en in sommige opziglen vroeger, wordt van die feilelijko uitoefening, van hel regt daarop gegrond, wederom hel in handen, in zijn magl hebben van do zaak waarop hel regl wordt uilgeoefend, gescheiden en zoo evenzeer zelfstandig. Do geschiedenis dezer ontwikdeling is in hot Germ, regl die van het regl van weer, der saisine. Die ontwikkeling moet steeds op de levering, haar aard en wezen

-ocr page 654-

terugwerken. Slechts waar en voor zooverre het regt, hel eigendom tegenover bezitregl, hel regt op feilelijko uitoefening gegrond ; slechts voor zooverre dit bezitregl tegenover het bloot bezit, het eenvoudig in zgn handen in zijn magt hebben der zaak, zelfstandig werd, kan bloole verklaring van partijen hel regt doen overgaan.

Niet minder wordt aard en wezen der levering be-heerscht door de bewrjsleer. Zeer eigenaardig is het bewijsregt van het oude Gerra. R. Lang vond men in de vele bepalingen , die in de oude regtsboekon bet bewijs betreffen , niets dan onzin , dan een opeenstapeling van dwaasheden en zonderlingheden. En toen eenmaal dat vooroordeel week, en men die vele voorschriften lol een grondbeginsel trachtte terug te brengen, heeft men de eigenaardigheid van het Germaansche be-wgsregl alleen in het procesregt gezocht, en wel even paradox of in de «Beweislosigkeit» of in den regel, dat het bewijs een regt, geen last geen pligt is, die men aan dat procesregt loeschreef. Latere onderzoekingen, vooral van ^ösTLin, Wendepunkt des Deut-tchen StraJ'oer/afirene, Tübingen, 1849, en Sachsze , das Beweisverfahren enz., Erlangen, 1855, hebben doen zien, dat instellingen , die zoo eeuwen lang, met slechts geringe wijzigingen , bij alle stammen van het edelste volk der geschiedenis bestonden , inderdaad op ééne grondbeschouwing rusten, een diepen zin in zich dragen, vaneen waardige opvatting getuigen der betrekking van den mensch lol de wereld om hem. Tot mijn leedwezen ben ik hier gedwongen, omirent dat bewijsregt mij verder tot een bloote verwijzing naar even genoemde schrijvers te bepalen. Ik voer hier alleen aan , dat die eigenaardigheid van het bewijsregt medebrengt, dal bij iedere overeenkomst, zoowel wanneer daardoor alleen persoonlijke vcrbindlenis moet ontstaan, als wanneer daardoor zakelijke regten moeten overgaan en gewijzigd

-ocr page 655-

R^, - 643 -

worden , de legenparlij die steeds onder eedo kan ontkennen, zonder dat tegen die ontkenning eenig bewijsmiddel mag worden aangeveerd. Alleen door zich te verzekeren van het getuigenis der gemeente of van het geregt kan de voorrang bij het bewijs worden verkregen , en do verweerder verstoken van zijn bevoegdheid , om de handeling, althans zijn inwilliging daarin te ontkennen. Moest daartoe de wil van partijen ten overslaan der gemeente, d. i. der gemeentegenoolen die haar verbeelden, of des geregts worden verklaard , de oude volkszin kleedde van zelf het afleggen dier verklaring in vormen en symbolen. Het oude bewijsregt is in zijn vorm veel-zins gewijzigd, al is er van zijn wezen, ten blijke wederom van de levenskracht der nationaliteit, en ten spijle van het romaniseren der juristen veel , zeer veel bewaard gebleven. Thans is alles wat redelijkerwijze overtuiging kan geven , bewijsmiddel, en in den regel mogen in alle zaken en tot alle einden alle bewijsmiddelen worden gebezigd. En al kent die regel vele uitzonderingen , uitzonderingen, die meestal haar grond en wortel hebben in het oude bewijsregt, dat het thans de regel is , niemand zal het ontkennen. En dan mag geen uitzondering worden aangenomen dan waarvan stellig en bepaald blijkt.

Een derde invloed die aard en wezen der levering bepaalt , werkt vooral bij onroerende goederen , en openbaart zich eerst bij voortgaande ontwikkeling, wanneer do band versterkt, die de gemeente vereenigt en vormt, wanneer de magt aanwast der overheid. Hierdoor alleen reeds kon langzamerhand het getuigenis der'gemeento, van blonie gemeentegenoolen, door dat van de overheid, van het geregt verdrongen worden. Maar vooral moest dit werken bÿ het grondbezit, dat bij alle Germaanscho stammen de grondslag werd der gemeenteinrigting, der betrekking tot haar on tot de gemeentegenoolen. Bij het

-ocr page 656-

— 644 —

groot belang dat daardoor de gemeente heeft bij alle veranderingen in het grondbezit, openbaart zieh dan de behoefte , dat haar overheid , het geregt en do geheelo gemeente daarvan steeds wetenschap bczille. In verband tot het steeds meer en meer zelfstandig worden van het regt tegenover de feitelgko uitoefcHing, wordt dan ook de verlijding gevorderd der overdragt voor het geregt van de plaats waar het goed gelegen is. En dit geschiedt in het belang der openbaarheid, opdat ook anderen, het algemeen wete wat er voorviel , niet om den verkrijger het bewijs te verzekeren. Maar dal belang der openbaarheid beslaat evenzeer bij overdragt van zakelijk regt, als bij iedere verandering en wijziging daarin. En van daar de neiging om den omvang waarin hier openbaarheid wordt gevorderd, steeds te verwijden.

Door zoovele invloeden beheerscht, kan de ontwikkeling van aard en wezen der levering ook door andere krachten nog worden gestuit of gewijzigd. Vooral heeft zoo soms de handeling die haar daarstelt , daarenboven ook nog een andere strekking en belcekenis. Zoo in het leen- en hofregt, die om regt en pligl le vestigen lusschen den heer en zijn man of hoorige. Deze strekking,’oorspronkelijk veelal de hoofdzaak, treedt steeds meer en meer terug, om waar de ontwikkeling len volle afliep, geheel te verdwijnen.

Een vlugligo blik op de regten van de verschillende volkstammen en eeuwen, is dan ook voldoende om al dat verschil op te merken.

In de oudste Germaansche reglsbronnen kan de verlijding van de overdragt als van iedere andere overeenkomst, zoowel voor gemeenlegenoolen als voor het geregt geschieden. En waar reeds de wassende magt der overheid steeds een getuigenis van het geregt deed vorderen, en dus de verlijding voor het geregt behoorde plaats te hebben , is het geregt van do plaats der ligging

-ocr page 657-

— 645 —

van hel goed daartoe met uitsluitend bevoegd. Zoo in de wellen der Saliërs, der Langobarden, zoo nog in de oudste keur van Middelburg, waaroverMr, J. vau Hall, £ydra^en 1854, p. 443.

Maar lang was en bleef feilclijke uitoefening een ver-eischle voor het ontslaan van het regt van den verkrijger. De feilelijke inbezitstelling die daardoor noodig wordt, kon, waar de overdragt voor gemeentegenoolen mogl geschieden , met deze lol ééne handeling ineensmelten.

Die zoo lot één geworden handeling moest noodwendig op of nabij het over te dragen erf plaats grijpen. Bij haar vooral is hel dat men een groole en rijke verscheidenheid vindt van vormen en symbolen. Zoodanig is do beteekenis van de eigenlijke inveslitura van de leges barbarorum. Zoodanig de schooling gelijk die allo middeneeuwen door in het Scandinavisch Noorden bestond, verg. Stiernuook, de jure Sueonum,il, 4, aangehaald bij Blackstoke, II, 313; Koldercp Rosenvinge, Dänische diechtsgesch., §§ 47 en 109.

En zoodanig is ook in hel Engelsch rcgt hel wezen van do livery of seisin, naar de common law nog steeds lol de overdragl van het freehold gevorderd. In Engeland is nog steeds het leenregt do vorm van alle grondbezit. En ontwikkelde zieh in het leenregt later dan in heliandregt, de zelfstandigheid van het regt op de zaak legenover do feitelijke uitoefening, die ontwikkeling werd daar le lande door vele omstandigheden vertraagd en eindelijk gestuit. Vereeniging van leen en weer, juris et saisinae conjunctie, bleef lang, naar de common law tot op den huldigen dag, een vereischte voor de volko-mene kracht van het regt. Geen freehold kan, behoudens enkele uitzonderingen , worden overgedragen of afgestaan, om eerst later in de toekomst een aanvang te nemen. Verkoop van een freehold, dat de vervreemder niel bezit, valt onder hel begrip van maintenance en champerty.

-ocr page 658-

- 646

m wordt als zoodanig gestraft, zie Blackstoise III, p. 201; IV, p. 134 sq. Deze laatste plaats van Blackstone is het, die in den voortreffelijken roman van Edward Warren, Ten thousand a year, een wert zoo uitmuntend geschikt om den vreemdeling van hetEngelsch regtsleven eenig denkbeeld to geven, Oily Gammon steeds voor den geest zweeft, en hem als in vlammend schrift geschreven vervolgt. Maar is ook hierin de common law nog steeds aan de oude beginselen van helleen-regt getrouw gebleven , heeft zij die niet verder ontwikkeld, de behoeften van het werkelijk leven hebben zich ook hier weten te doen gelden. Door de instelling der uses werd eerst in equity het middel gevonden om de baten en voor-deelen eener zaak te verzekeren , ten behoeve van iemand diode livery of seisin niet had ontvangen. Door het statuut 25 Hendrik VIII. Cap. 10, werd do use executed , dat is werd bij, wien zoo de baten en voordeelen eener zaak waren verzekerd , krachtens het statuut zelf het freehold of ander regt toegekend. Zoo was de lastige formaliteit der livery of seisin overwonnen , maar tevens de openbaarheid , hoe gering dan ook, geheel opgegeven die die handeling op of bij hel erf in tegenwoordigheid van getuigen Ie verriglen, met zich bragt. Daarom werd reeds bij statuut 27 Hendrik VIII. Gap. 16 bepaald, dat geen use op die wijze een freehold zou doen overgaan, ten zij de akte binnen zes maanden 1er bepaalder plaatse werd geregistreerd. Maar eischl het algemeen belang hier de openbaarheid , juist daarom verzet zich hiertegen het belang der handelende partijen. Het middel dal Sergeant MooRE door het achtereenvolgend verlijden van twee akten bedacht om het statuut te ontduiken, moest dus spoedig algemeen ingang vinden. Dit middel, een lease and release, of juister, een bargain and sale en een release, verdrong in de praclijk alle andere wijze van overdragt van freehold , Blackstone II, p. 339; Stephen I, p. 488

-ocr page 659-

«qq. Zoo wordt dan thans in Engeland eigendom overgedragen zonder inbezitstelling, zonder eenigo feitelijke uitoefening, zonder eenige openbaarheid. Diep wordt thans het nadeel van dozen regtstoestand gevoeld. En de voor eenige jaren benoemde commissie voor de wetgeving op het grondeigendom drong dan ook krachtig aan, op de invoering der openbaarheid door het aanleggen van een algemeen register. Als bezonder regt bestaat zoodanig register reeds voor de graafschappen York en Middlesex : Stephen I, p. 566 sq. Thans kan ook de verkrijger geen andere, verdere of betere regten erlangen dan de vervreemder bezat. Vroeger kende ook het Engelsche regt in de fines en common recoveries, langwijlige en met fictiën als overvuido procedures, een middel om on-aanrandbaar en onaantastbaar regt en eigendom over to dragen en te verzekeren. Langs dezen weg opgedragen regt, feilelijk uilgeoefend gedurende een bepaald tijdvak, jaar en dag volgens de common law , kan door niemand meer worden betwist. Het statuut 3 en 4 William 1V,C.74, dat de fines en common recoveries ophief, stelde in dit opzigt niets daarvoor in de plaats: Stepuen I, p. 515 sqq.

Op het vaste land, in Duitschland, bij ons en in Frankrijk, was do ontwikkeling anders. Het getuigenis van het geregt verdrong hier het getuigenis der gemeente, en is eeuwen lang het eenig bewijsmiddel voor do over-drag! van onroerend goed. Ras wordt het alleen het geregt waaronder het goed gelegen is, wiens getuigenis kan worden aangenomen , waarvoor do belijding moet geschieden. Grijpt die belijding plaats in openlijke vergadering, voor het volksgeregt, landgeregt, schepenbank of raad , of voor de beambten die de vergadering leiden, graaf, bailluw, schout of voogd, eeuwen lang heerschte hier zoo de openbaarheid. Maar ook het rogt wordt zelfstandig tegenover do feitelijke uitoefening, en

-ocr page 660-

— 648 —

de eenvoudige verklaring van den wil van partijen ten overstaan der overheid , doet het regt overgaan zonder feitelijke inbezitstelling. Zelfs voor hot landregt kent de Sakscnspiegel dit nog niet. Hel regt van weer wordt niet verkregen door de bloote overdragl voor het volks-geregl. Feitelijke uitoefening gedurende drie dagen is noodig, Landr. III. 38, al stelt het geregt den verkrijger op zijn vordering alleen onmiddeilijk in het bezit. Dit regl van weer, jaar en dag, onbesproken met regle voorlgezet en uitgeoefend, wordt de «rechte were», on-aanrandbaar en onaantastbaar regl, waarop iedere vordering met zijn inhoud in strijd afsluit. Maar gelijk reeds vóór den Sakscnspiegel in sommige regten, draagt later algemeen de verlyding der akte voor het geregl of andere overheid dadelijk en onmiddellijk het regl van vveer over, en wordt dus ook in dit opzigl hel regt zelfstandig tegen over de feitelijke uitoefening, het regt hierop gegrond, het bezitregt tegenover het eenvoudig in zijn magt hebben der zaak. In enkele sleden en oorden van Duilschland ontwikkelde zich uit dezen reglsloesland onmiddellijk het Grondboek. Zoo in Hamburg. En treffend schelst ons die ontwikkeling Baumeister , das Privat-recht der freien und ffansestadt ffamburg , Hamb., 1856, passim vooral p. 106 sqq. p. 198 sqq. De registers van de opdraglen voor den raad zijn voorhanden van den jare 1248 af. En in weerwil van vele wijzigingen sluit zich aan het oudste prolokol, niet alleen in vorm en inrigting , maar ook in wezen en beteekenis, dat aan, waarin op dit oogenblik wordt geschreven. Die wijzigingen beslaan hoofdzakelijk hierin , dal thans alle veranderingen in het zakelijk regt, ook die b. v. door vererving, aan do inschrqving onderworpen zqn, dat zonder haar geen regt als zakelijk geldt dan huur van erven of erfdienstbaarheden , en dal na hel jaar 1618 de «rechte were» , het onaanrandbaar en onaantastbaar regl

-ocr page 661-

— 649 —

en eigendom wordt verkregen onmiddellijk na de overschrijving op naam van den verkrijger. Maar hierdoor wordt dan ook telkens een onderzoek noodig door de beambten. In het grootste deel van DuitsehIand echter werd toen het Rom. R. zich deed gelden, ook in dit op-zigt hel vaderlandsche stelsel verdrongen, of erger nog daarmede in een namelooze verwarring niet vereenigd, maar zamengeworpen. Thans is in de meeste Stalen het grondboek ingevoerd of wordt het voorbereid. Waar naar leen- of hofregt onroerende goederen bezeten werden had de regtsonlwikkeling een tijdperk meer door te loepen. De handeling voor leen of hofgeregt to voltrekken is oorspronkelijk slechts de vestiging van regt en pligt tusschen heer en man of hoerige, geenszins de overdragt van man op man, van hoorige op hoerige. Lange lijd , soms eeuw op eeuw moest verloo-pen , eer die handeling van dat middel ter vestiging van regl en pligt slechts werd een bloole verpligling op het reeds ontstane regt rustende , eer het ook hier b. v. kon hecten de doode erft den levende. Maar eens zoover gekomen is de ontwikkeling van hel regt bij hof- en leengoed dezelfde als bij vrijgoed.

In Nederland en België bleef lot aan do invoering van het Fransche Regl, verg. arl. 591 W.Nap, voor Holl., pleg-tige verlgding voor de overheid noodig lot de overdragt van onroerende goederen. Door haar en door haar alleen ging zoowel het eigendom als het bezitregt van den vervreemder op den verkrijger over , al erlangt deze daardoor alleen natuurlijk , nog niet hel feilelijk bezit. Onaantastbaar regl gaf slechts het decreet willig of onwillig.

Ook in Frankrijk was ten gevolge der Germaansche in-riglingen en instellingen hel beginsel het gehcele land door verspreid geworden, dat overdragt van onroerend goed door eenvoudige verklaring kan geschieden van

-ocr page 662-

— 650 —

partijen , al moest die verklaring plegtig en openlijk voor het volksgeregt of in het algemeen , voor de overheid der plaats worden afgelegd. Voor do latere ontwikkeling van aard en wezen der levering moet men echter de verschillende deelen des lands onderscheiden.

In het noorden , in de pays de saisine et de nantisse-sement bleef mon ook hierin aan het Germ. R. getrouw. Wel wijzigde zich do de vorm der plegtige verlijding voor het geregt in den loop der eeuwen. Hier en daar ontaardde zij zelfs in een bloot registreren tor griffie van het geregt van de tusschen partijen verledene akte. Maar eerst daardoor erlangde de verkrijger do saisine. En ook zoo bleef het wezen der handeling, de openbaarheid gehandhaafd.

In het zuiden daarentegen verdween ook die openbaarheid geheel. Do verklaring vau partijen voor notaris en getuigen werd ter overdragt voldoende, werkt haar dadelijk en ten volle. Verschillende krachten kunnen daartoe hebben gewerkt. Werden de volksgeregten langzamerhand opgelost in beambten van den Koning, Graaf of Heer, de notaris was de beambte voorliet verlijden van akten. Werd hij dit in het noorden voor akten van overdragt vau onroerend goed eerst later, bleef daar registratie bij het geregt steeds een vereischte , het kan zijn dat het dieper doordringen daar van hetleenrcgt, eeuwen lang de eenige vorm waarin de Staat, die organisatie der maatschappg, zich openbaarde, hiervan de eenige reden was. Terwijl het in het noorden werd nulle terre sans seigneur, heette het in het zuiden nul seigneur sans titre. Do meerdere magt der overheid die juist gelegen was in de groolero kracht van hetleenregt, zou dan in het noorden de openbaarheid hebben gehandhaafd, die in het zuiden verdween. Het kan echter ook zijn , dat de invloed van het Rom. R. zich hier deed gelden, waaraan althans later de theorie word ontleend. Maar al ligt een nadering tot

-ocr page 663-

hel Rom. R. in het wegvallen tier openbaarheid , in grond en beginsel bleef een verschil bestaan , dat de latere theorie slechts kon verhelen en bewimpelen , niet opheffen. Naar Rom. R. toch fiunl scripturae , ut quod aclum est per eas facilius probari possil : sine his autem valet quod actum est, sihabeat probationem. Een onderhandsch stuk, mondelinge verklaring moest dus dezelfde gevolgen hebben als de notariële akte. En toch werd de notaris lot hel doen der ovordragt sloeds gebezigd, en wilde de praclijk, waarvan deze gewoonte afgeweken werd, geen overdragl erkennen. Grooler en gewigtiger verschil nog lag in het wezen zelf der zaak. Werd de hloolo verklaring van partijen het regl en bezit af te slaan en te aanvaarden, voldoende geacht lot overdragl van eigendom en bezitregt, hoe dil overeenbrengen mei hel Rom. R., dat tot zijn traditio feitelÿke inbezitstelling eischt? Men zag in die verklaring, in do clausule de dessaisine el de saisine een conslilulum possessorium, een clausule de consliiul et de précaire. De foitelijko inbezitstelling werd dus noodig geacht, maar gefingeerd. Juist is het wat Margadé IX, n». 482, zegt: «Notre ancienne juris-«prudence avait admis celte même doctrine (als het Rom. «R.) en principe; mais elle la modifiait singulièrement ((dans le fait en admettant une tradition feinte, que les «parties pouvaient toujours opérer à leur gré, sans «autre condition que de déclarer, qu’ils le voulaient «ainsi.» «Gomme parmi nous», zegt Argou Inst. , IIl, 23, «on mot toujours une clause dans les contrats de «vente, par laquelle le vendeur se dépouille et se démet «do la propriété et de la possession de la chose ven-«due , pour en saisir l’acquéreur, ce qu’on appelle Ira-«dilion feinte.» Ook Serres , Inst, du droit franc. II, 1. §44, erkent en beschrijft; «la tradilion feinte, qui «se fait par le bail de la cède, ou do la plume du notaire.» Loisei. V. 4. 7 , zogt minder romanistisch : «Dessaisine cl

-ocr page 664-

«saisine faite en présence de notaire et do témoins, vaut et «équipollo à tradition et délivrance de possession.» Die clausules waren zoozeer gebruikelijk, dat zij stijli werden, en ook waar zij inde koopakten niet voorkwamen , ten zij duidelijk van een andere bedoeling bleek , toch als daarin opgenornen werden aangemerkt. Wat dus Mar-CADÉ t.a. p. nog zegt : «On voit donc que, tout en conser-«vant comme principe l’idée que la propriété no so «transmet que par la tradition , l’ancienne jurisprudence «permettait aux parties, de la transférer, quand il leur «plairait, par la seule force do leur volonté», is in zooverre nog niet volkomen juist. Men veroorloofde het niet bloot , maar men veronderstelde ook dat het gedaan werd, ten zÿ van anderen wil en bedoeling bleek. Overigens zal wel niemand thans meer tegenspreken, wat v. Savigky over de onjuistheid van do leer der gefingeerde tradition gezegd heeft. Maar als zoovele andere onjuiste opvattingen van ’t Rom. R. had ook deze do groote Verdienste het geweten der Juristen, dat alleen Rom.R. meende te mogen erkennen , gerust te stellen en zoo het goede oude rcgt der vaderen tegenover den vreemden indringer te handhaven. En zoo is in weerwil der juristen de vente van het Fransche regt niet geworden de emptio venditio der Romeinen, maar gebleven vóór den Code , Argoü t. a. p., Loisel III. 4. 6 , verg. Warnkönig Franz. F. G. IL p. 563 sqq., wat zij ook nâ den Code is, Portalis en Favart bij Fenet XIII. p. 112 sqq.; verg. Margadé ly, n”. 480 sqq., de dadelijke en onmiddellijke overdragt van cen regt tegen geld.

De coutume van Parijs, wier gebied in hel midden lag, hield ook lusschen do beide stelsels, die van het zuiden en noorden, als ’t ware een middenweg. Is de tradition feinte van hot zuiden in de meeste opzigton voldoende, enkele werkingen heeft de overdragt slechts na hel verlijden der akte voor hel geregt of wel het

-ocr page 665-

— 653 — registreren daarvan 1er griflie. Alleen hij dus, die die gevolgen wil doen plaats grepen, die b, v. het regt van naasting wil doen verjaren, zijn eigendom wil zuiveren, verlijdt de akte voor het geregt of doet haar ter griffie registreren. Ne prend saisine qui ne veut.

Rende men in Frankrijk in sommige oorden het decreet willig of onwillig, onaanrandbaar en onaantastbaar eigendom gaf het slechts ten deele.

Na de omwenteling verviel deze werking van het lt;lecreet geheel. Alleen tegenover het hypotheek, kan nog volkomen zekerheid worden verkregen. Overigens werden toen de drie stelsels die het noorden, zuiden en midden van Frankrijk hadden beheerscht, achtereenvolgend gemeen regt van het geheelo land. De wel van 11 Brumaire an VII, eischte tot de werking der overdragt tegen derden, steeds openbaarmaking door overschrijving.

Do Code Nap. schafte deze, na weggoocheling, zoo als Troplong zegt, van art. 91 van het ontwerp, geheel af, en deed de eenvoudige verklaring van partijen, zelfs indien zij niet voor notaris en getuigen werd afgelegd, 1er overdragt voldoende zijn. Zoo werd afgesneden èn hetgeen stijli was geworden èn do omweg, waaraan de theorie zich had gewend. De Colt;le de Procédure door voor do zuivering overschrijving to vorderen, en alleen dus hem die deze verlangt daartoe te verpligten , keerde terug tot het: ne prend saisine qui ne veut der coutumo van Parijs.

Het stelsel der wet van 11 Brumaire an VII herleefde in België door de wet van 16 December 1851, in Frank-rgk door die van 23 Maart 1855 , van kracht sedert 1 January 1856.

En wat nu ons tegenwoordig regt betreft, men heeft hoog opgegeven van den terugkeer tot oud vaderland-scho instellingen. Al kwetst hot ons nationaal gevoel, ik acht het meer waar, meer in den geest van hen die

Thetnis, D. 111, 4(lc St, [1856]. 43

-ocr page 666-

— 654. —

op do zamenslolling en vorming van ons wetboek den mceslcn invloed hadden, dat men ook bij ons terug keerde bloot tot do wet van 11 Brumaire au VU. Onze koop en verkoop is niet die van het Oud-Hollandsch regt, inaar nog steeds de vento van het Fransehe regt, do dadolijke en onmiddehjke overdragt van een regt tegen gold, verg, art. 1507 B. W. BiJ de verlijding van ons Oud-Hollandsch regP, werken de beide partijen mode op het oogenblik , dat het eigendom overgaat. Thans is van die zamenwerking van partijen , van hun verklaring , de overschrijving en daarmede de overgang van het regt, veelal door een groot tijdsverloop gescheiden. Een dor partijen, zelfs een derde kan logen den wil der andere partij do akte doen overschrijven. En bij lusschenlijds veranderde omstandigheden kan dit zeer gewigtig zÿn in de gevolgen.

Een meerdere toenadering tot ons oud regt, ligt in onze Indische Wetboeken. Wel is ook daar de overdragt niet do openlijke on plegtige verlijding der akte voor het geregt. Wel geschiedt ook daar do overdragt door blooto overschrijving der akte. Maar de akto wordt niet overgeschreven dan op verzoek van den verkrijger en op do bezondere magtiging van den vervreemder, art. 619 B. W.

Het decreet willig en onwillig van ons oud regt, werd niet alleen bij ons niet hersteld, maar zelfs de volko-meno zekerheid verviel, die men zich onder het Frauscho regt dan toch nog tegen hypotheek altijd kon verschaffen. Ook hierin sluiten zich onze Indische Wetboeken meer aan ons oud regt aan. In do uitwgzing van eigendom, bezitten zy een voortreflelgk middel ter verzekering van onaanrandbaar en onaantastbaar regt eu eigendom, art. 621 sçq. B. W. en art. 800 «qg. B. R.

Het verschil in aard en wezen der levering, dat ik zoo in groole trekken schetste, bepaalt haar toe-

-ocr page 667-

passel ijk heid of noodzakelijkheid hij do scheiding. Waar do levering in feilelijke inbezitstelling bestaal, kan zij naar Germaansche begrippen bij scheiding niel plaats hebben. Alle deelgenooten zijn toch reeds evenzeer in het bezit. Van daar, dal in Engeland bij scheiding ook naar do common law goon livery of seisin wordt gevorderd. Parceners brengen haar tot stand alleen bij monde, voor zooverre niet het statute of frauds werkt, joinllenanls en tenants in common bij deed , bij schrif-lelijke akte, Coke, on Littletos 169«. Blackstone II, p. 323; Stephen I, p. 478. Ook in den Saksenspiegel vindt men van verlijding der scheiding voor geregt of overheid geen spoor, evenmin als van een nieuwe be-leening, waar het leengoed geldt. Homeyer, Sachsenspiegel, II, 2. p. 460.

Maar waar do levering door bloole verklaring van partijen geschiedt, die alleen of 1er verzekering van hel bewijs in meer of min plegligen vorm moet worden verleden , of in ’t belang van ’l algemeen openbaar gemaakt, daar rijst de vraag of zij ook voor de scheiding, voor de verandering daardoor in het zakelijk regt gewerkt, moet worden gevorderd. Dit brengt do aard der zaak mede, dit sluit het stelsel in zich , waar ieder zakelijk regt steeds onaanrandbaar en onaantastbaar moet zijn. Overal dus waar het grondboek bestaat, verg. Baumeister t. a. p. Ook door fines on common recoveries, door het decreel willig of onwillig, door de uitwijzing van eigendom, kan het door de scheiding uitsluitend geworden regt onaanrandbaar en onaantastbaar worden gemaakt. Maar dit betreft niel de scheiding als zoodanig en is steeds een bevoegdheid, geen verpligting.

Maar waar zoo niel hel stelsel zelf den omvang aanwast, waarin do handeling die de levering daarsiell gevorderd wordt, moeten het andere invloeden zijn,die dion omvang bepalen. Deze moet dus noodwendig ver-

-ocr page 668-

— 656 —

schillen en zal de scheiding hier in, ginds builen sluiten. Terwijl de coslumen van Antwerpen de verlijding vorderen voor het geregt ook van de scheiding 5 7. 1 , stellen die van Mechelen haar daarvan vrij, zoowel bij leen als onleen 7. l en 10, 7. Als gemeen regt van Brabant verdedigt die vrijstelling Christiana eus deeig., 1.362. Zij bestond ook in Zeeland, Keuren 2, 6, in Holland, Utrecht. Zegt Voet, ad lit. Dig. de acq. rer. dom. Do. 41, van legaal, erfenis, huwelijksgift, huwelÿks-gemeenschap en boedelscheiding, dat zij: «sine solemni «Iraditione coram lege loei eflectum sorliuntur , solaque «transcriplione conlentae sunt;» slechts begrippen van nieuwer lijd, herinneringen aan de Iranscriplion van het Franscho regt waren hel, die hier een schrijver van onze dagen aan een overschrijving van een op te maken akte deden denken. Het is, geloof ik, slechts oen aan-teekening , overteekening op de registers voor de heffing van dijk- en grondlasten, een uit, in- of overboeking die Voet hier bedoelt.

Waar de handeling die de levering daarstelt, tevens een ander beteekonis heeft, zal deze, verschillend als zij was naar volk on tijd , op de noodzakelijkheid der levering bij de scheiding ‘jerug werken. Is die handeling eigenlijk de vestiging of bevestiging van regl en pligt, tusschon heer en man of hoorige, tusschen eigenaar ook en beklemden meijer , zij kan alleen waar regl en pligt eerst moeten of zijn ontslaan, plaats grijpen , niet waar een der deelgenooten hoe dan ook , dus ook door scheiding weg valt, en door het daardoor in werking getreden regl van aanwas regl en pligt der anderen wordt verbeterd of verzwaard. En dit in het leenregt in Frankrijk en Engeland, ook dan, indien zoo het leen wederom in ééne hand komt en alle onverdeeldheid ophoudt, Elders echter, in Duilschlaml, Nederland en België, ook thans nog in ons beklemrcgt , wordt do

-ocr page 669-

— 657 — gcmeciio haiitl als een in wezen en beteckenis, eigenaardige wijziging beschouwd der betrekking lusschen heer en man, lusschen eigenaar en meijer. Daarom moet zich de opheffing dier wijziging, do terugkeer lot den normalen toestand, hoe dan ook, dus ook die door scheiding, in ecu nieuwe belecning of inbocking uitdrukken en openbaren.

Wal nu het latere Fransche regl betreft, art. 26 der wol van Brumaire an VII, vordert do overschrijving alleen van actes translatifs de biens et de droits susceptibles d’hypotheques, en stell dus daarvan de scheiding vrij. Ook arlt. 834 en 835 Code de Procédure spreken slechts vau actes translatifs. De Belgische wet van 16 December 1851 daarentegen onderwerpt aan overschrijving, tous actes entre-vifs à titre gratuit ou onéreux, translatifs ou déclaratifs de droits réels immobiliers, dus ook de scheiding. Evenzoo het Fransch ontwerp van 4 April 1850. Tegen de daarbij voorgeslelde overschrijving der akte van scheiding, verzette zich vooral ook Vatismenil; Ook Reichensperger in zijn ontwerp voor Rijn-Pruissen wilde de scheiding niet doen overschrijven. De Fransche wel vau 23 Maart 1855, beveelt de overschrijving dan ook alleen van tout acte entre-vifs translatif de propriété immobilière , ou de droits susceptibles d’hypothèques, en dus niet van akten van scheiding.

In ons Indisch regt wordt de overschrijving bevolen der akte van scheiding, art. 617 sq. B. W., doch alleen ten aanzien van onroerende goederen. Maar zorgvuldig wordt aan die overschrijving der akte van scheiding do naarn van levering onthouden.

En nu, thans bij ons.

Ook naar ons regt is geenzins iedere wijziging en verandering in zakelijko regten op onroerende goederen , aan in- of overschrijving onderworpen. Zij is slechts bevolen bij ovcrdragl van onroerend goed, art. 671 B. W.

-ocr page 670-

by vestiging van erfdienstbaarheden art. 743, van opstal 760, erfpacht 767, grondrenten 684, vruchtgebruik 807 , gebruik 865 B. W. , voor erfstellingen over do hand 1033 B. W. , bij hypotheken art. 1224 cl., 1223, 1230, 1254 B. W., 297 K. H., bij inbeslagneming van onroerend goed art. 505 B. R. Vele veranderingen en wgzigingen kunnen dus in het zakelijk regt ontstaan, zonder dat daarvan uit de registers ten kantore van hypotheken blijkt of kan blijken. En dit niet alleen ten gevolge verjaring, vererving, toevallige omstandigheden, maar zelfs ton gevolge van regtshandelingen onder levenden. Moeten sommige dier handelingen als het huwelijk en de gemeenschap dien len gevolge, het beslag van een geheel vermogen bij faillissement of kennelijk onvermogen, op andere vvÿze openbaar worden gemaakt, blgkt van andere uit voor ieder loegan-keiyke stukken, erkenning b. v. bij vonnis, vele dier handelingen kunnen geheim worden gehouden, als erkenning in der minne, dading, het vervallen, de vervulling of de afstand van voorwaarden , de afstand of stuiting der verjaring, do aanvang van een proces, boedelafsland enz. Zelfs de fiscale wet van 16 Junij 1832 bereikt deze handelingen niet alle, beveelt do overschrijving eener akte niet in allo die gevallen.

Ook bij ons is dus openbaarmaking , in-of overschry-ving by verandering en wyziging in zakeiyk regt uitzondering. En zoo wordt het beroep gereglvaardigd op de ontstentenis van eenige bepaling, die de overschry-ving der akte van scheiding voor het burgerlijk regt beveelt. Voor het burgeriyk regt zeg ik, want voor het fiscaal regt bestaat het voorschrift in art. 17 der aangehaalde wet van 16 Juny 1832. Verzuim wordt naar art. 23 in verband tot art. 18 alleen met geldboete gestraft.

Maar buiten die onlslontenis van eenig bepaald voor-

-ocr page 671-

— 659 —

schrift om de scheiding te doen overschrijven , wijst één art. in ons B. W. mijns inziens ten duidelijkste aan , dat het de vcrpligling daartoe niet kent, al willen juist daarin anderen de noodzakelijkheid dier overschrijving zien doorstralen.

Ik bedoel art. 1228 B. W.

De artikelen die den grondslag uitmaken van ons stelsel van in- en overschryving, bestonden reeds in het B. W. van 1830. Ook toen was do hypotheek bij akte van scheiding bedongen naar art. 1258 bevoorregt, mits ingeschreven binnen 20 dagen na dagleekening der akte van scheiding, à dater de l’acte, zeide de Fransche tekst. Een bewijs dat men zich deslgds scheiding even als zoovele andere wijzigingen in het zakelijk regt, niet aan overschrijving onderworpen dacht. Na 1830, werd het art. gewijzigd. De termijn is nu van acht vrije dagen na overschrijving der akte van scheiding, voor zooveel dit beding, dat van hypotheek n.l.,betreft. Deze laatste woorden zijn zeker niet overeen te brengen met een veronderstelde algemeenc verpligting om de akte van scheiding, voor zooverre zij onroerende goederen betreft over te schrijven, toonen integendeel, dat men zich bewust was , dat zoodanige verpligting niet bestond. Wel beeft men daarin een bloote herinnering gezien aan de bevoegdheid tot overschrijving bij uittreksel, die art. 671 B. W. geeft. Zeker ten onregte. Dat art. toch gelijk ook art. 17« der wet van 16 Junij 1832 vorderen veel meer. Art. 670 wil in het uittreksel opgenomen hebben al hetgeen de zaak betreft. Overschrijving van een enkel beding over do zaak kan dus ook die overschrijving bij uittreksel niet zijn. Dit alles komt nog sterker uit wanneer men bij Voorduin , IV , p. 536 sqq. het voorgevallene over dit art. nagaat. Oorspronkelijk had deregering voorgesleld voorrang toe te kennen aan : « de inschrij-«vingen binnen acht vrije dagen door den deelgenoot

-ocr page 672-

«bewerkstelligd.» Iii de afdedingen rezen geen ander bedenkingen, dan dat men vermeid wilde hebben, dat do hypotheek bij de akto van scheiding zelve moest bedongen zijn geworden, en dat men den termijn dien men, en zeker zeer teregt, begreep, dat loopen zou van het verlijden der akte, veel te kort achtte. Men klaagde , dat de akte bij de registratie kon zijn opgehouden, enz. Men stelde voor , na : «acht vrije dagen» in te lasschen de woorden : «nadat do overschrijving van de akte van scheiding is geschied» , waardoor ruimer tÿd verleend en men van oponthoud ter registratie onafhankelijk zou worden. In hel nieuwe ontwerp werden in plaats der voorgestelde woorden door de regering die ingevoegd, welke thans in het art. worden gelezen. De beweegredenen der regering worden niet vermeld. Maar kan het anders zijn, dan dal zij de overschrijving der akte, anders niet verpligt, om een aanvangpunl te verkrijgen voor een termijn , niet in haar geheel wilde doen geschieden , daartoe overschijving alleen van hel beding van hypotheek waardoor dan tevens blijken kon, dal zij inderdaad bij akte van scheiding werd verleend, voldoende achtte. Die overschrijving die den termijn opent voor hel doen van een andere inschrijving, herinnert aan artt. 834 en 835 Cod. de Proc. ,enaan het; ne prend saisine qui no veut van de coutume van Parijs. En wanneer de zaak in de praclÿk niel van zoo weinig gewigt ware , 'wanneer de fiscale wet niet genoegzaam voor de overschrijving der akte van scheiding had gewaakt, dan zouden ook hier de werkingen dezelfde zijn. Die met een deelgenoot over de hem toegewezen goederen in regtshandeling wil treden, zou moeten beginnen met hem de akte van scheiding , voor zoo ver het beding van hypotheek betreft, te doen overschrijven, om zoo do andere deelgenooleu tot inschrijving van het hypotheek te dwingen.

Er blgfl echter ééne zwarigheid. Hoe gaat het met

-ocr page 673-

— 661 —

de beschikkingen van den deelgenoot over het hem toe-gewezene, tot stand gekomen tusschen den dag der scheiding en dien der overschrijving? Reeds van den dag der scheiding af beschikt de deelgenoot vrijelijk , niet meer onderworpen aan de regten der overigen. En volgens de woorden van het art. , gelijk zij thans luiden, wordt voorrang verzekerd alleen gedurende acht dagen na de overschrijving. En naar Fransch regt, en naar het W. B. van 1830, en naar het eerste ontwerp van herziening sloegen de woorden: binnen dat tijdvak, binnen dat tydsverloop, pendant ce délai op een tijdperk, dat mot den dag der scheiding aanvangt. Over het einde van den termijn, niet over zijn aanvang rees bedenking. Die woorden zelve bleven genoegzaam onveranderd. Maar door de wijze waarop het einde van den termijn later werd gesteld , slaan die woorden thans grammaticaal niet op het tijdperk tusschen do scheiding on do overschrijving. Die verandering geschiedde echter blijkbaar zonder dat men er aan dacht. Don voorrang gedurende dat tijdperk te ontzeggen en dien eerst voor een later te verleenen , dit is niet bedoeld, kon niet bedoeld worden. Verwijzen do woorden : binnen dat tijdsverloop naar het voorafgaande, wat den aanvang van den termijn betreft moet dio verwijzing nog steeds gedacht worden in het verband, dat het art. in zijn oorspronkelijke bewoordingen medebragt. Voor zoover, wat dien aanvang betreft, was de wijziging in het door do wet te geven bevel, een woord zonder zin, zonder daarin gelegde gedachte. En wil men het woord der wet, waaromtrent dit kan worden aangetoond, eerbiedigen, waarom dan ook niet een druk- of schrijffout ?

Inderdaad wanneer men dit ellendig artikel 1228 overweegt, nagaat wat er over gezegd werd, en wat er mede voorviel, als satyre bijna klinkt, wat ter aanbeveling der codificatie zoo dikwijls werd gezegd , dat daarbij do

-ocr page 674-

— 662 —

onlwikkeling des régis met bewustheid zou geschieden.

Is do scheiding niet aan overschrijving onderworpen, ook de licitatio moet in die vrijslelling deelen , zoo een deelgenoot hoogste bieder wordt. Art. ] der Franscho wel van 23 Maart 1855 bepaalt dil uitdrukkelijk omirent een vonnis van toewijzing ten behoeve van een deelgenoot, een geval dat bij ons althans zonder berusting van alle partijen, gelijk wij vroeger zagen, niet kan voorkomen. Evenzeer is ook in Engeland, gelijk de scheiding zoo ook de afstand, de release of an undiveded share to a colenant naar de common law, van do livery of seisin vrij, Stepher I, pag. 479.

Dat scheiding zonder overschrijving geldt en werkt, ook ik zag het liever anders. Maar dikwijls wordt die overschrijving niet als wenschelijk , maar als zoo dringend en zoo dadelijk noodig voorgesleld , dat dit oordeel onwillekeurig soms invloed heeft op de opvatting van het bestaand regl.

Daarom nog een woord.

Ook ik ben niet ingenomen met den tegenwoordigen toestand van ons regt aan grond en bodem. Ik ga verder. Ik geloof, dat die toestand op den duur niet houdbaar is, dat verandering vroeger of lalor moet lot stand komen. .Maar men bedriegt zich, geloof ik , zeer, wanneer men hier te lande do invoering wenscht of verwacht van het Duitscho grondboek. Do inmenging van do overheid in hel onderling verkeer der ingezetenen, die hel met zich brengt, de eindeloozo omslag dien hot eischt, do velo onbillijkheden waartoe het in weerwil van dien leidt, maken in mijn oog do invoering daarvan weinig wenschelijk, en in onzo meer wes-lelijko landen weinig waarschijnlijk. Eeniger male kan reeds de ondervinding bij hel grootboek der nalionalo schuld ons tol maalslaf strekken voor de aan het grondboek verbonden bezwaren. En wil men het Duitscho

-ocr page 675-

— 663 —

grondboek niet, dan zal meerder of minder uitbreiding der openbaarheid weinig baten. Een geheele hervorming in het grondeigendom is noodig. Vooral moet het verband verbroken worden tussehen de handeling, waardoor het zakelijk regt veranderd wordt, en de reglsbelrekking, de verbindtenis tussehen de handelende partijen. Die handeling voor zooverre zij op het zakelijk regt van invloed is, moet tot een handeling worden, quao nee diem nee conditionem recipit, al is het regl, dat daardoor ontstaat aan tijdsbepaling of voorwaarde verbonden. En ieder voor dadelijke uitoefening vatbaar regt moet aan een korte verjaring onderworpen worden. Eerst dan zal de openbaarmaking van iedere regtshandeling, ook de eenzijdige, ook de aanvaarding b. v. van erfenis of legaat, de beteekenis kunnen hebben, dal al wordt door haar geen regt verkregen of veranderd , dit nimmer zonder haar geschiedt. Maar hoe diep ingrgpeud,hoe krachtig doortastend moeten om daartoe te geraken, de hervormingen zijn in onzen reglsloesland. Is de zekerheid van den grondeigendom slechts tot dien duren prijs, dan valt het mij ligt genoeg der verzoeking, om wal wonscholijk is, voor werkelijk te houden, weerstand te bieden, on geen openbaarmaking bevolen te wanen, waar zij nog niet werd voorgeschreven. Daarenboven in ons stelsel, of liever, want stelsel durf ik het niet noemen, in ons regt heeft openbaarmaking geen anderen zin, dan dezen, den eigenaar in staat te stellen, aan hem met wien hij in regtshandeling wil treden, het negatief bewijs te leveren, dat zekere bepaalde reglshandelingen , waardoor het regt verloren of beperkt zou zijn geworden, niet plaats grepen. Den kring dier handelingen uit te breiden , daartoe kan ik l’®g’’yP®^ gt;nbsp;‘^®* Z'®h 2eer geneigd voelt. En dit geschiedde dan ook in de Fransche wel van 23 Maart 1855 op een wijze, die misschien als nadering lot het ge-

-ocr page 676-

- 664 —

weiischle , navolging verdient. .Maar de scheiding behoort niet tot dien kring. Waar eeiis het beslaan eener gemeenschap is gebleken, is het feit, daler scheiding plaats vond, een positief iels, en daarvan kan, door overlegging der akte , ligt genoeg hel bewijs geleverd worden. Het negatief bewijs, het bewijs dat do gemeenschap niet is opgeheven , dat er geen scheiding plaats vond, zou het bewijs zijn, dal hel regl van den deelgenoot bij voortduring aan dat der overigen ondergeschikt is, dus dal hel regl niet werd verbeterd. En dit bewijs zal wel niet dikwijls worden gevergd.

Wal nu roerende goederen betreft, niemand, zoover ik weet, eischl hier naar ons regl een traditio, gelijk die naar Rom. R. gevorderd werd. Door allen wordt bloole verklaring van den wil der deelgenooten, bloolo overeenkomst, voldoende geacht. En dit is wederom een blijk, hoe nationale regtsbegrippen ook hen kunnen blijven beheerschen , die ze in beginsel ontkennen en loochenen. En dit ook , al wil men zich op art. 6676 B. W. beroepen, en beweren tlal levering onnoodig is, omdat de deelgenoot, dien de zaak wordt toegewezen, reeds in het bezit is. In dat bezit voor het geheel door iederen deelgenoot, ligt immers reeds de groolo afwijking van hel Rom. R.

Hetzelfde moet, geloof ik, ook gelden bij schulden. Worden vorderingen aan een der deelgenooten voor het geheel loegewezen, dan is dit geen overdragl van schuld , alleen do vernietiging van de region der overige deel-genoolen op die vordering, van hun bevoegdheid tot uitoefening of beschikking. Ook om legen den schuldenaar te werken, is dus hier de beleekening of aanneming van art. 668 B. W. niel noodig. Zeker, dit is niet zonder bezwaar. Tot dusver, tot aan de scheiding, kon ieder der medeschuldeischers voor zÿn aandeel vrijelijk in eigen naam en ten eigen behoeve over de schuld

-ocr page 677-

beschikken, haar ontvangen en in vorderen , en ook zijn doelgenoolen worden daardoor verbonden. En nn , zonder dat de schuldenaar daarvan onderligt behoeft te worden, houdt met hun regl de bevoegdheid daartoe op van do deelgenooten , wien de schuld niet werd toegescheiden. Maar in hoevele andere gevallen in ons regt vindt bet-zelfde plaats? Voorzien de deelgenooten in het beheer, verheffen zij de gemeenschap tot maatschap, do bepalingen, die de bevoegdheid gemeeno regten en vorderingen uit te oefenen en daarover to beschikken , aan eenigen ontnemen, aan anderen voor ’t geheel geven, schoon alleen de deelgenooten verbindende, werken terug ook tegenover vreemden , en dus ook tegenover schuldenaren. En niemand vorderde, zoover ik weet, kenbaar-making aan hen dor opgerigto maatschap. .Moet do handelsvennoolschap worden openbaar gemaakt, bij verzuim ontzegt art. 29 W. K. haar niet de working legen derden, maar maakt integendeel haar working onbeperkt en onbepaald. In deze gevallen, oven als bij toescheiding der schuld aan een der deelgenooten alleen, zijn hel slechts de voorschriften omtrent het verzekeren iler dag-teekening, die den schuldenaren misschien te stade kunnen komen. Opmerkelijk is het, dat hel WB. Nap. voor Holland, dal in do leer der gemeenschap zoozeer romaniseerde, en bepaaldelijk art. 883 WB. Nap. niet overnam , in art. 1007 in dit opzigt de gevolgen erkent, die uit het Germaansche begrip van gemeene schuld voortvloeijen. «Wanneer eenige inschulden des boedels» zegt het «aan een der erfgenamen loebcdeeld zijn, kan «die erfgenaam do betaling van den schuldenaar eischen, «zonder daartoe eenige verdere overdragl of cessie van «actie van zijne medeerfgenamen noodig te hebben. » Verg, art, 592 van hetzelfde Welhoek,

De bozondere aard der scheiding openbaart zich ook in de vormen, waaraan de voogd daarbij is verbonden.

-ocr page 678-

— 666 _

Hel zijn nid die der overdragt, want dat is descheiding niet. Maar van den andoren kant is zij ook geen daad van eenvoudig beheer, maar eenj gewiglige verandering in bet regt, een beschikking met blijvende gevolgen, en worden dus daarbij waarborgen voorgeschreven. Tot de scheiding is het verlof niet noodig der Reglbank, noch verhoor van verwanten. Goedkeuring van den Ran-tonregter, tegenwoordigheid van den toezienden voogd is voldoende, maar dan ook vereischl. En zonder magti-ging van den Kanlonregler mag de voogd geen regts-vordering lot scheiding en deeling instellen. Vroeger sprak ik over het vervallen of de vereenvoudiging der formaliteiten voor verkoop door voogden voorgeschreven, daar waar het gemeene goederen geldt, van den dwang ook tot den verkoop daarvan. Bij zoodarigen verkoop kan natuurlijk ook oen der deelgcnooten hoogste bieder, kooper worden. En in dat geval zal dan do handeling in schijn en wat deze formaliteiten betreft koop, in wezen werking en gevolgen scheiding zijn.

Herinnering is hier voldoende aan de eigenaardige vormen voor do verdeeling lusschen afstammelingen , naar art. 1167 B, W. geldende, een verdeeling in aard en gevolgen overigens een wezenlijke scheiding.

XII.

Gevolgen der scheiding.

Aard on wezen der scheiding openbaren zich ook in haar gevolgen, d. i. in haar meer verwijderde werkingen. Als overeenkomst heeft zij die gevolgen in de eerste plaats tusschen de handelende partijen. Maar als verandering brengende in het zakelgk regt, in het regt op zaken en vorderingen, werkt zij ook tegen andoren, tegen vreemden zoowel als tegenover de andere deelge-

-ocr page 679-

I

— 667 —

noolcn, (lie bij die overeenkomst geen partij waren. En die werking tegenover anderen bepaalt zieh niet alleen tot de verandering die zij brengt in het zakelijk regt, maar strekt zich ook soms uit tot de verbindtenis tus-schen partijen, tot de persoonlijke regisbetrekking lus-schen hen. Want ook bij scheiding openbaart zich het innig verband naar ons regt, lusschen de verandering in het zakelijk regt en de persoonlijke verbindtenis, do persoonlijke regisbetrekking, waarin zij haar grond en oorzaak heeft.

1. Vrijwaring.

Waar ik een aequivalont, een vergelding geef om iets te erlangen , dat later blijkt van minder waarde te zijn, dan daaraan werd toegeschrevan , is hij die de vergelding genoot, tot teruggave, tot vergoeding verpligt. Want in zooverre dit blijkt, werd die vergelding zonder grond ontvangen, werd ton koste van een ander voordeel genoten. Of ik die vergelding gaf om een regt te erlangen, dat gij tot nog toe bezat, dat mij lol nog toe vreemd was, dan wel om uitsluitend eigenaar te worden van iets, dat ik lot nog toe met u bezat, waarvan gij medoeigenaar waart, of gij dus mij een regt overdroegt, dan wel bloot uw regt aan het mijne in inhoud en kracht, naar aard of lijd gelijk, vernietigdet, is geheel onverschillig. Even onverschillig is het, waarin die vergelding beslaat. Bij overdragt van regt kan zg bestaan in een geldsom bij koop, of in eenige andere zaak bg ruil. De vernietiging van uw regt op de zaak, waarvan ik uitsluitend eigenaar word , kan evenzeer tot aequivalenl hebben een geldsom, soulle of koopprij.s bij licitatie, als de delging mijner vorderingen legende gemeenschap , de deelgenoolen.

In alle gevallen is de grondslag , waarop de verpligling lot vrijwaring, lol vergoeding rust, dezelfde. Er is alleen verschil in haar omvang. Bij scheiding was het regt,

-ocr page 680-

— 668 —

dal ik laler alleen bezit, vroeger dat van ons beiden, en gedroegen wij ons dus beide als regthebbenden , schreven wij ons beide evenzeer en gezamenlijk regt en eigendom toe. Is dit onjuist, er is in den regel geen grond om dit meer aan u, dan aan mij te wijlen. In alle geval genoten wij beide evenzeer hel voordeel. Bij overdragt daarenlegen was het regt vroeger alleen dat van u , gcdroegl gij alleen uals reglhebbende, schroeft gij u alleen het rcgl toe. Is dit onjuist, de nalatigheid, het verzuim, de schuld die daarin ligt, de kwade trouw, de arglist die daarin liggen kan, is die van u alleen, niet levens van mij. En ook het voordeel was alleen voor u, niet tevens voor mij. En daarom is bij scheiding do inhoud der vorpligling lol vrijwaring bloot teruggave, vergoeding van genoten voordeel , bij overdragt van regt daaronlegon schadevergoeding, soms volkomene schadeloosstelling. Van den anderen kant wordt of liever werd overdragt van vorderingen, maar niet haar toewijzing aan een der deelgenoolen, meteen ongunstig oog beschouwd. Bij overdragt is daarom, anders dan bij scheiding, zonder uitdrukkelijk beding geen vrijwaring verschuldigd voor gegoedheid van den schuldenaar.

De vrijwaring is verschuldigd door hem die de vergelding genoot, aan hem die ze gaf. Daarom zoo de gemeenschap bleef bestaan en do vergelding ten haren bate kwam, zal ook do vrijwaring door haar verschuldigd zijn. Zij zal daarenlegen de schuld zijn der enkele deel-genooten, zoo do gemeenschap is ontbonden. Verkoopt een deelgenoot zijn aandeel aan een der overigen , aan genen zal deze alleen de vrijwaring zgn verschuldigd. Maar naar welken maatstaf, naar dien bij overdragt of dien bij scheiding geldende? Sluit de handeling en scheiding en overdragt in zich, voor zooverre zij dit doet, zal verschillende maatstaf moeten worden gebezigd. Die van koop en verkoop , voor zoover het vorderingen

-ocr page 681-

jegens de genieenscliap geldt die werden overgedragen, Die van scheiding, voor zooverre het regten betreft, die vernietigd werden. Verkocht ik mijn aandeel in de lusschen ons drieën gemeene erfenis aan n, dan zal, indien mijn aandeel geringer is dan ik opgaf, vrijwaring door mij als bij koop verschuldigd zgn. Wordt daarentegen hel huis uitgewonnen, dat opgegeven werd tol de erfenis te be-hooren , dan zult gij mij lot vrywaring kunnen verplig-len , hetzij dadelijk, indien dal huis u loebedeeld onder u werd uitgewonnen , hetzij later zoo het huis aan den anderen deelgenoot loebedeeld , onder dezen werd uitgewonnen, en deze van u vergoeding eischt. Maar in alle geval, zal ik u moeten vrijwaren als bij scheiding. Want wij beiden beweerden evenzeer en gezamenlijk regten daarop te hebben , en de mijne werden bloot vernietigd.

Is de vergelding do grond der verpligting lol vrijwaring, waar de eerste niet beslaat vervalt ook do laatste. Bij over-dragl is dus vrijwaring niet verschuldigd ingeval van legaat of schenking, art. 1711 B. W. Maarevenmin waar ik om niet mijn regten o[) de gemeenschap, len einde u uitsluitend eigenaar te doen worden, vernietig, aan u afsta,

Do vrijwaring kan ook worden uitgesloten. Bij over-dragt is daartoe een eenvoudig beding niet voldoende. Dan nog blijft de verpligting beslaan lol vergoeding van genoten voordeel, lot teruggave van den koopprijs. Deze vervalt eerst wanneer op eigen bate en schade wordt gekocht, art. 1531 B. W. Daar bij scheiding de vrijwaring nimmer verderen inhoud heeft, vervalt zÿ hier reeds in haar geheel door een bezonder on uitdrukkelijk beding, art. 1130 B. W. Is in weerwil van dergelijk beding de verkooper steeds lot vrijwaring wegens zijn eigen daden verpligt, bij scheiding kan de deelgenoot krachtens zÿn eigen regt alle werkingen en gevolgen beletten, sluiten en verijdelen der handelingen van

Themis, D. III, 4de St. [1856], 44

-ocr page 682-

don deelgenoot die zijn regten afstond , on kan er dus van geen verpligting tot vrijwaring sprake zijn. Alleen voor zooverre die handelingen, krachtens bezondere verbindtenis, hetzij in een uitdrukkelijk beding vervat, hetzij uit den aard der overeenkomst voortvloeijendo geëerbiedigd moeten worden, zal vrijwaring door den vroegeren deelgenoot ook voor eigen daden verschuldigd zijn, en niet uitgesloten worden, dan waar uitdrukkelijk op eigen bate en schade werd gehandeld, arg. art. 1164 B. W.

2. Voorregt,

Het aequivalenl, de vergelding, waartegen de region van mijn deelgenoot op de gemeene zaak vernietigd worden kan beslaan in zekere verbindtenissen , die ik op mij neem, de voldoening dorsoulte, de betaling van den prijs bij licitalie, art. 2109 C. N. Voor deze vorderingen, gelijk ook voor die tot vrijwaring wegens het hem loegewezene, heeft de vroegere deelgenoot een zeker voorregt boven andere schuldeischers en regtvorkrggendon. Eu zoo wordt als ’t ware kunstmatig nog een wijl in stand gehouden, de verzekering legen verkorting hunner regten eu belangen, die de deelgenoolen vroeger tegen een hunner vonden in aard en wezen zelve der gemeenschap.

Dal voorregt is uil ons regt bijna verdwenen. En voor zooverre het bleef bestaan, is bijna alle reden vervallen, om het Ie onderscheiden van dat, ’t welk bij overdragt van regt geldt. In beide gevallen loch werkt hel slechts als bedongen hypotheek , moet als zoodanig worden ingeschreven binnen acht vrge dagen na overschrijving der akte, waarbij hel bedongen werd, en drukt slechts dan vroegere inschrijvingen, verg, boven p. 659 sq. In het eeno geval echter moet de akte in haar geheel, in het andere slechts voor zooverre het beding van hypotheek betreft, worden overgeschreven. En hoe vele Iwistpun-

-ocr page 683-

— 671 —

len van hol Fransche regl hij ons dan ook afgesneden werden, in zooverre, maar ook in zooverre alleen , bleef dan nog bij ons van eenig praclisch gewigt, hoo gering dan ook, de vraag die in Frankrijk nog steeds wetenschap en reglspraak verdeeld houdt, of bij verkoop door den deelgenoot van zijn aandeel aan een der overigen, het voorregt voor den koopprijs behandeld moet worden, als dat bij scheiding dan wel als dat bij over-dragt van regt, verg. Pont, vervolg op Marcadé, Paris 1856, op art. 2106, n°. 291. Do moeijelijkheid ligt hierin , dal de prijs gegeven wordt zoo wel voor vernietiging van regt als voor overdragt der vorderingen legen de gemeenschap, tegen de deelgenooten, en dat beide elementen uil den aard der zaak in den koopprijs niet kunnen worden onderscheiden. Ik geloof dan ook, dat inderdaad uit den aard der zaak geen antwoord kan worden afgeleid op deze vraag. Maar mij dunkt, ook hier kan de beslissing worden gevolgd, die voor een ander verwant geval de wel gaf. Wordt voor do vernietiging wegens benadeeling de verkoop van een aandeel in de gemeenschap voor hel geheel als scheiding behandeld, ook voor het voorregt behoort dit mijns inziens te worden gevolgd.

Ook hij verkoop van een aandeel aan een der deol-genoolen, drukt hel bevoorregt hypotheek op alle onroerende goederen die lot de gemeenschap behooren. Maar als alle beschikkingen van een der deelgenooten , zal ook deze handeling van hem , die dat aandeel kocht, de overige deelgenooten niet kunnen benadeelen, maar door hen in alle werkingen en gevolgen kunnen worden gestuit en verijdeld.

3. Ontbindende voorwaarde.

Z.oo een der partijen zijn verpliglingen niet nakomt, wordt naar ons regt op verlangen der andere partij, iedere wederkeerige overeenkomst ontbonden en vervalt geheel. En zoo die wederkeerige verbindlenis bestemd

-ocr page 684-

— 672 —

was verandering te brengen in het zakelijk regt, moet dit bij hot verband dat lusschen die verandering en de persoonlijke verbindlenis wordt aangenomen, ook tegen derden, reglverkrijgenden en schuldeischers terugwerken. Wanneer ik mij verbind u een zekere geldsom te betalen, legen vernietiging van uw regt op de ge-meene zaak , dan is dit evenzeer een wederkeerige ver-bindtenis, als wanneer ik dit doe legen de overdragt van uw regl. Beide verbindlenissen moeten wanneer ik niet betaal, op uw verlangen, evenzeer ontbonden worden en geheel vervallen. En in beide gevallen moet gg evenzeer uw regt legen mijn schuldeischers en reglverkrijgenden kunnen deen gelden , als of er nooit eenige verbindtonis of overeenkomst bestond.

Ook bij scheiding geldt en werkt dus deze ontbindende voorwaarde. Meestal evenwel wordt dit ontkend. Ik weet echter niet walmen legen do aangevoerde gronden zoude kunnen inbrengen. Wel beslaat er thans een sterke neiging om deze ontbindende voorwaarde in haar werking legen derden te beperken. Zoo werd haar reeds bij de wijziging in 1841 in Frankrijk van den titel van den God. de Proc. over beslag op onroerend goed in art. 717, alle werking ontnomen legen den kooper bij go-regtelijko toewijzing. Volgens de Belgische wet van 16 Dec. 1851, art. 28, en volgens de Franscho wel van 23 Maart 1855, art. 7, kan zijlogen reglverkrijgenden na verval van bel'privilegie niet meer worden vervolgd. En de schrijvers zijn om haar te veroordeelen, voor zooverre ik weel, alle eenparig. Vreemd zal het misschien schijnen in zulk een lijd haar in ruimeren kring verdedigd lo zien, dan zij dit gewoonlijk gedaan wordt. En zeker ook ik zal haar niet prijzen. Maar nog eenmaal, ik weel geen enkelen grond om aan haar werking, die in’t algemeen wordt erkend, do scheiding lo onttrekken.

Ook hier wederom blijkt hot zoo, dat de zaak van de

-ocr page 685-

— 673 — zekerheid van den grondeigendom nid door enkele verbeleringen kan zegevieren, dal daartoe een diep ingrgpende hervorming noodig is. Ook hier wederom blgkt het, dat vooral het verband moet verbroken worden, tusschen veranderingen in het zakelijk regt eu de persoonlijke reglsbelrekkingen, waarin zij haar grond hebben.

Werkt die ontbindende voorwaarde alleen tusschen partijen, doet zij alleen persoonlijke verbindlenissen vervallen, ontstaat door haar alleen een persoonlijke ver-pligting tot teruggave , niemand zal legen haar bezwaar hebben. Als zoodanig behoort zij tot hel wezen der wc-derkeerige verbindlenis niet naar Romeinsche, maar naar Germaansche beschouwing, Dernburg , die Compensation, Heidelberg 1854, p. 66 sqq. ; verg, echter ook Kuktze , der f/^endepunkt der Hechtswissensc/iaft, Leipzig 1856 , p. 82 sqq. Wil Kappeyse vak de Coppello, Themis, 1852, p. 24 noot, haar uit hel Canonieke regl afleiden, ik geloof, dat hier als in zoovele andere gevallen, daarin slechts werd erkend en opgenomen, wat van echt Germaanschen wortel en oorsprong was. Reeds het oudste Germaansche bewijsrogt leidt bijna onmisbaar tot do uitkomst, die wij door onze stilzwijgende ontbindende voorwaarde bereiken. Sporen daarvan vermeldt Kolderdp, Rosenvinge, Dän. IÎ. G,, § 56, uit do wellen van het thans Zweedsche landschep Schonen, tusschen 1158 en 1240. Dieper onderzoek, verdere ontwikkeling zou hier le ver leiden. Maar zoo ik mij niet geheel bedrieg, ook hier zou daardoor blijken, dat de werking legen derden een ontaarding is van lateren tijd, toen in ’t algemeen de grens tusschen zakelijk regt en persoonlijke verbindlenis, zooveel van haar scherpheid on bepaaldheid verloor. En een hervorming die haredozo niet hergeeft, last, geloof ik, het kwaad niet in den wortel aan.

-ocr page 686-

— 6'!?4 —

4. Vernietiging,

Scheiding is een overeenkomst. Art, 1356 sqq. B, W.j «ouden dus in het algemeen op haar toepasselijk zgn. Do inwilliging is van onwaarde , zoo zij door dwaling gegeven, door geweld afgeperst of door bedrog werd verkregen. Hij die slechts zoo zijn toestemming gaf, kan do overeenkomst doen vernietigen. Bij scheiding echter levert reeds ieder benadeeling voor meer dan een vierde waardoor ook ontslaan, grond tot vernietiging. Blijven nevens haar als gronden van vernietiging dwang en bedrog bestaan, dwaling vervalt. Waar dwaling bestond kan dus slechts dan vernietiging der scheiding gevraagd worden, waar zij van dat aanbelang is, dat zij oen vierde der waarde bedraagt van het aandeel van den deelgenoot. Van den anderen kant behoeft do dwaling waarvan wel in den regel de benadeeling een gevolg zal zijn , do zelfstandigheid der zaak niet te betreffen, gelijk art, 1358 B, W., dit in ’t algemeen voorschrijft.

Op grond bloot van benadeeling kunnen naar ons regt andere handelingen niet vernietigd worden. Naar Fransch regt de verkoop slechts zoo de vorkooper voor vvien dan zeven twaalfden werd verkort. Ook verjaart bij ons de bevoegdheid om vernietiging te vorderen bij scheiding eerder dan bij andere handelingen, artt. 1162, 1490 B, W. Een verder verschil betreft de werking der vernietiging tegen derden. Wordt de handeling waarbij regten worden ovorgedragen , vernietigd , dit werkt terug tegen derden, regtverkrijgenden en schuldoischers, en legen hen vervolgt hij die de overdragt deed vernietigen, zijn regt evenals of die overdragt nooit plaats had. Allen stommen geloof ik dit toe, on bij vernietiging van den verkoop wegens benadeeling voor meer dan zeven twaalfden erkent art. 1681 G. N. uitdrukkelijk do werking logen derden. Bij do scheiding daarentegen bepaalt ons art. 1165 B. W. uitdrukkelijk, dat de herscheiding

-ocr page 687-

— 675 —

na do ,vernioliging goon nadeel kan toebrengen aan de regten bevorens weltiglijk door derden verkregen. Bergelijke bepaling kent de G. N. niet. Wel zegt art. 1451 in overeenstemming in zooverre met ons art. 252 B.W. , dat herstelling dor door scheiding van goederen ontbonden huwelijksgemeenschap, kracht en werking niet verkort van het lussebontijds verrigte. Maar daar is die herstelling der gemeenschap een vrijwillige daad van beide partijen. Hier daarentegen een noodzakelijk gevolg van de vernietiging der scheiding, die een der partijen regt heeft te vorderen. Do bepaling , dal deze niet tegen derden werkt, komt het eerst voor in ’t Welb. van 1830, en ging ongewijzigd in ons B. W. over. Bij VooRDuiN vindt men over art. 1165 hoegenaamd niet» opgeteekend. Wat is de grond van dit verschil van de werking der vernietiging bij overdragt van regt en bÿ scheiding.^ Het kan, dunkt mij, geen ander zijn dan deze , dat ook vóór de scheiding ieder deelgenoot tot het geheel geregligd was der zaak, die hem bij dio scheiding werd toegewezen , en zijn beschikkingen in beginsel geheel geldig en regtmalig waren. De vernietiging dier scheiding maakt dus beschikkingen van den deelgenoot over hel hem toogoscheidene niet tol beschikkingen over oens anders zaak, tast haar reglsgeldigheid en regtmatigheid in beginsel niet aan. Vervallen bg de scheiding do regten der andere deelgenooten, daardoor wordt slechts voor altijd opgeheven de bevoegdheid die zij zich sleed.s door bezonder beding kunnen ontzeggen, om do beschikkingen van een hunner in haar werking en gevolgen te beletten , te stuiten of te verijdelen. En afstand van die bevoegdheid, deze veroorloofde men derden steeds te zien, ook in de voor vernietiging vatbare scheiding.

Is zoo de vernietiging dor scheiding in vele opzigten aan andere regelen onderworpen als do vernietiging eoner

-ocr page 688-

— G16 —

överdragl, scherp moeien dan ook hier scheiding en ovef-dragt worden onderscheiden. Handelingen, waarbij alleen regten op de gemeenschap worden vernietigd, ver-deeling, overbedeeling legen soulle, licitatie, laveren ook in dit opzigt geen bezwaar op. Maar dit beslaat, bg de handeling die en overdragt en vernietiging van regt in zieh bevat, den verkoop vaneen aandeel aan andere doelgenooten. En dat bezwaar zou , daar juist in den prijs waarin do benadeeling zou gelegen zijn, beide elementen niet le onderscheiden zijn, onoplosbaar wezen. Maar hier sprak de wet, art. 888 G. N., art. 1163 B. W. In dit opzigt moet de handeling geheel als scheiding worden beschouwd, moet men niet hechten aan hel element van overdragt dat zij tevens in zich bevat.

Kan benadeeling geen regt lol vernietiging geven , waar men uitdrukkelijk verklaart ten eigen bate en schadete handelen, ook voor den verkoop van een aandeel aan andere deelgenooten , wordt voor dit geval in art, 1164 B. W. het regt lot vernietiging der scheiding ontzegd,

6. Regten aan den lande vcrschuldigdi

Worden er van do ingezetenen belastingen geheven bij veranderingen in hunreglsbetrokkingen, vooral ton aanzien van onroerende goederen, hel hangt van de daaromtrent geldende regelen, van den aangenomen grondslag en maatstaf af, of en in hoeverre die ook bij scheiding zullen verschuldigd zijn , of en in hoeverre zich daarbij haar aard en wezen kan uiten en openbaren.

Wil men iedere verandering in het zakolijk regt treffen * ook de scheiding moot aan de belasting worden onderworpen, al is het wegens den bezonderen aard der verandering die zij in hel zakelijk rcgl brengt, tot een minder bedrag dan de overdragt van regl. Maar wordt Zoo uitsluitend gelet op den aard dor in do regien op itaken le brengen veranderingen, geen acht kan worden

-ocr page 689-

geslagen op hel aoquivalenl, do vergelding. Geen onderscheid kan er dus worden gemaakt lusschen eigenlijke verdeeling, waar de vergelding beslaat in tie delging der vordering van een evenredig deel van hetgeen tot de gemeenschap behoort, en andere wijzen van scheiding waarby andere vorderingen worden gekweten, of do dcol-gonoot verbindlenissen op zich neemt, tot betaling b. v. der soulte of van den prijs bij licitalie. Zoo stelde het tarief, behoorende bij de Franscho wet van 19Dec, 1790, alle overeenkomsten gelijk: «qui contiendront entre «copropriétaires partage, licitation, cession et transport de «biens immeubles réels ou fictifs» , en onderwierp ze alle aan een regt van 1 der waarde ,1. IV. n“, 3.

Wordt alleen overgang van regt gelrolTen , de scheiding wordt vrijgesteld , want overgang van regl houdt Zg niet in. Maar in dien omvang vindt men der scheiding slechts zelden vrystelling toegekend , omdat slechts zelden overgang uitsluitend en alleen den grondslag der te heffen belasting uilmaakt, daarvan zelden meer dan hoofdgedachle is. Gelijk bij overdragl niet alleen onderscheiden wordt do aard der goederen , waarop de over te-dragen regten gevestigd zijn , maar ook de vergelding waartegen die overdragl plaats grijpt, zoo wordt ook bij de scheiding op de vergelding acht geslagen , vrijstelling alleen verzekerd aan eigenlgke verdeeling, en scheiding op andere wijze aan betaling van region onderworpen, met onderscheiding van den aard der goederen die hot bozonder eigendom van een der deelgenoolen worden. Zoo vroeger in Holland bij den 40sten penning, zoo ook in Saksen, en vroeger in Frankrijk bij den lOOslen penning. Maar vooral thans, zoo naar de wet van 22 Frimaire an VU, art. 68 III, n’. 2, art. 69 V, n’. 5 en 6 en VII, n®. 4 en 5, en do wet van 16 Jung 1832, art. 13, n“. 3, 23. Scheiding als eigenlijke verdeeling is'’ slechts aan^ een gering vast rogt onderworpen , maar daarentegen voor

-ocr page 690-

zooverre er soulte gegeven wordt, en bij licitalie, wordt het regt geheven als bij overgang van roerend of onroerend goed.

Voor die vryslelling wordt het dikwijls alleen als ver-deeling beschouwd, indien gelijktgdig gelijke afstand aan alle deelgenooten geschiedt. Maar die gelijktijdigheid is, gelijk ik reeds vroeger opmerkte, geheel vreemd aan het reglskundig begrip van verdeeling. Telkens wanneer die afstand geschiedt ter delging eener vordering om een evenredig deel te ontvangen van hetgeen lot de gemeenschap behoort, stelt hij verdeeling daar en is als zoodanig vrij van regten.

Wat omirent soulte en licitalie wordt voorgeschreven, is slechts de toepassing in die gevallen van het beginsel, dat de vrijstelling alleen aan eigenlijke verdeeling verzekert, Waar do afstand geschiedt 1er delging van vorderingen tegen de gemeenschap van bepaalde zaken, goederen of geldsommen, zijn evenzeer regten verschuldigd als wanneer de vergelding bestaat in verpligtingen die do deelgenoot, zooals hij soulte en licitatie, op zich neemt.

Dit hangt ook nog zamen met andere beginselen van het fiscale regt. Hel is bekend, dat naar de wet van Frimaire an VII voor de heffing der regten bij overgang de verkoopwaarde den maatstaf uitmaakt, en dat dus alle lasten die niet tot zakelijk regt werden , bij den werkelijk besteden koopprijs moeten worden gevoegd. Zoo zou men ook bij overgang van een regl aan deelgenooten, zoowel wanneer door een der deelgenooten de zaak in gemeenschap wordt gebragt, als wanneer het een vreemde is van wien zij verkregen werd, de regten sleeds kunnen helfen over de verkoopwaarde van do zaak in haar geheel, on dit regt van ieder der deelgenooten hoofd voor hoofd kunnen vorderen. Ieder toch verwerft het zakelijk regt ten volle en voor het geheel. En wat

-ocr page 691-

de waarde van zijn regt bepaalt, zgn slechts persoonlijke vorderingen en verpligtingen. Maar men zou dan vergeten, dat ook de andere deelgenooten gelÿk zakolijk regt hebben, en dat het bestaan daarvan de waarde van mgn regt wel * niet bepaalt, maar toch vermindert. Van den anderen kant is het ook waar, dat zonder nieuwe regtsovergaiig ieder deelgenoot uitsluitend eigenaar kan worden. In Engeland wordt daarom, waar bÿ copyholds regten op den overgang worden geheven, van meerdere jointtenants het regt slechts naar een steeds met de helft afdalende schaal gevorderd, zoadat wanneer van een jointtenant 100 geheven wordt, twee 150, drio 175, vier 187^, vijf 193| te zamon betalen, Stephes II, p. 48. Werd in ons fiscaal regt de knoop niet zoo gewelddadig doorgehakt, men moest toch ook lot een anomalie komen, die echter, ik erken het gaarne , onder inwerking van den invloed van hel Rom. R. door allen niet als zoodanig werd opgemerkl. Men deed hier do verkoopwaarde van bel zakelijk regt, bepalen door persoonlijke vorderingen en verpligtingen. Vorderingen en verpligtingen die bepaalde zaken, goederen of geldsommen ten onderwerp hebben, bleef de schatkist, die ook in ’t algemeen , verg, boven pag. 204 sqq. als derde het beslaan dezer eenheid van persoonlijk regt, van een geheel van balen en lasten niet erkent, afzonderlek beschouwen, over elk daarvan bÿ ontstaan , overgang of kwijting regten heffen. Maar voor zooverre deze niet werken, zal steeds de waarde der zaak tusschen de enkele deelgenooten naar zekere evenredigheid moeten worden verdeeld. De persoonlijke vorderingen en verpligtingen die deze evenredigheid bepalen , worden niet als lasten bg den koopprijs gevoegd en zoo de verkoopwaarde van de zaak in haar geheel ten maatstaf genomen, maar integendeel de verkoopwaarde van het regt, dal do deelgenoot verkrijgt als door haar bepaald

-ocr page 692-

- 680 —

beschouwd, Wordl verder iedere zaak, ieder voorwerp behandeld als op zich zelve te slaan , als alleen en uitsluitend het onderwerp der gemeenschap uit te maken, aan die vorderingen en verpliglingen te zijn onderworpen, deze worden in ’t oog der schatkist als het ware tot zakelijk regt. Zoo wordt niet alleen de mogelijkheid om zonder nieuwen overgang uitsluitend eigenaar der zaak te worden, buiten aanmerking gelaten, maar ook waar dit bij eigenlijke verdeeling geschiedt, de werkelijkheid niet getroffen. Maar dan mag ook waar die werkelijkheid op andere wijze lot stand komt, in de heffing van regten geen onbillijkheid worden gevonden.

Bg wijziging in de evenredigheid , die do onderlinge vorderingen en verpliglingen der deelgcnoolen voor de verdeeling tusschen hen van hetgeen tot de gemeenschap, behoort bepalen worden dan ook steeds regten geheven als bij overgang van zakelgk regt. En wordteen der deelgcnoolen anders dan door eigenlijke verdeeling uit-sluilend eigenaar van de gemeeno zaak , de reglen worden als bij overgang van zakelijk regt geheven, over dat gedeelte der waarde van de zaak, dat hij tegenover zijn deelgenooten krachtens zijn evenredig regt geen bevoegdheid had te vorderen , en waarvoor hij aan don lande nog geen regten betaalde. Met andere, eigenlijk onjuiste, woorden, zijn eigen aandeel wordt van do verkoopwaarde der zaak afgetrokken. Bestaat de vergelding in een aan andere deelgenooten te betalen geldsom zoo als de soulle,dan is do waarde van het aandeel van den deelgenoot in do overbedeeling, in hetgeen hij tegen de soulto verkrijgt, reeds van de som afgetrokken, en worden dus over die som do reglen geheven. Moet daarentegen do vergelding in do gemeenschap worden gebragt, en wordt dus do schuldenaar voor zijn aandeel levens schuld-cischer, zooals bij licitatie, dan moet om de verkoopwaarde te vinden van hetgeen boven des koopers aandeel

-ocr page 693-

wordt vorkregcu , diens aandeel van do aan de gemeen' sehap te betalen som worden afgetrokken , art. 13, n°. 3, der wet van 16 Junij 1832. Hetzelfde moet gelden waar aan een der deelgenoolen , ter delging zijner vorderingen tegen de gemeensehap van bepaalde zaken, goederen of geldsommen, enkele voorwerpen dier gemeensehap worden afgestaan. Voor hel aandeel voor ’t welk dezelfde persoon schuldenaar en schuldeischer zou zijn, is dus legen over de schatkist als derde de schuld door vermenging vervallen. Tegen haar als derde geldt en werkt niet do bestemming om aan of uit de gemeenschap te worden betaald. Zij erkent geen schulden tusschen een der deelgenoolen en de gemeenschap , dal is alle deelgenoolen , slechts schulden lusschen een der deelgenoo-ten en de overigen.

Evenzeer erkent zÿ slechts gemeene zaken en voorwerpen, geen gemeenschap, geen geheel dat zij vormt. Het is alleen bij eigenlijke verdeeling, dal hierop een uilzondering geldt, dat ook zij het geheel, dat de gemeenschap daarstelt moet eerbiedigen. Maar die uilzondering moei dan ook binnen haar enge grenzen beperkt blijven. Bij iedere andere wijze van scheiding, moet ook steeds ieder voorwerp op zich zelf beschouwd worden, behandeld als of het alleen gemeen ware. Zoo moet bij licitalie het aandeel slechts worden afgetrokken, dal de kooper in ieder perceel op zich zelve en alleen beschouwd, zou bezillen. Dil bepaalt bij ons art. 13, n°. 3, der wet van 16 Junij 1832. In Frankrijk werd het als uitlegging der wel van Frimaire an VII, bg beslissing van ^den Minister van 23 Mei 1835 voorgeschreven, en later steeds door het Hof van cassatie gebillijkt. Krachtig , soms heftig werd het bestreden door GHAMPi0NMÉRË, in een opstel in de Üevue de droit français et e'tranger VU, p. 18 sqq. Acht ik die bestrijding onjuist, meen ik dat naar de beginselen van

-ocr page 694-

— 682 —

ons fiscaal regt, geen andere stelling mogelyk is, onte-genzeggelijk schijnt het mij, dat die uitkomst in zooverre onbillijk zal zijn, dat het soms van een toevallige omstandigheid , van de bloote inrigting der akte , zal afhangen of groote geldsommen aan den lande al dan niet verschuldigd zullen zijn. Want indien bij de voorwaarden dor licitalie bepaald wordt, dat de deelgenoot die hoogste bieder raogt worden, geen kooper zal zijn on als zoodanig geen regten zal verkrijgen, maar bloot verpligt is zich de zaak bij geheelo ontbinding der gemeenschap tot den geboden prijs te laten toebedeeien, zal dezelfde uitkomst bereikt kunnen worden. En toch zal dan de schatkist de eigenlijke verdeeling die later volgt, in al haar werkingen verpligt zijn te eerbiedigen, en zich, zoo er alles wat tot de gemeenschap behoort te zamen gerekend , geen soulte wordt gegeven, met het vast regt moeten vergenoegen. Ik weet, anders is gevonnisd geworden. Maar de in het arrest aangevoerde gronden hebben mij van de onjuistheid mijner meening niet kunnen overtuigen.

Uit het verschil der Fransche wetten van 19 December 1790 en van 22 Frimaire an VU, blijkt hoe ten aanzien eener aan den lande op te brengen belasting de scheiding op verschillende wijze kan worden behandeld. Maar hoeveel grooter moet het verschil zijn ten aanzien dor uitkeeringen, die ten gevolge verandering in het zakelijk regt aan bezondero personen verschuldigd worden. De omstandigheden waaronder, de toestanden waarin die soms eeuwen oude uitkeeringen ontstonden, loepen zooveel en zoo zeer uiteen, dat de grondslagen, de gebeurtenissen en omstandigheden waar door zij verschuldigd worden, oneindig meer nog dan bij belastingen kunnen verschillen. Wel zÿn die uitkeeringen meestal slechts verschuldigd als aanhangsel en gevolg van zekere handelingen , in het beklemregt van de inboeking , in het leenregt van de hulde en manschap. Maar do vraag

-ocr page 695-

— 683 —

of die handelingen moeien plaats vinden, ontleent wel meestal haar gewigt juist aan die aanhangselen , en werd daarmede dikwijls verward en vermengd. Maar ook het bedrag der aan die handelingen verknochte uilkeerin-gen kan verschillen, naarmate van de aanleiding die die handelingen noodzakelgk maakte. Moet bij beklemming zoo de gezamenlijke kinderen of kleinkinderen, als zoodanig gezamenlijk ingeboekl, scheiden en daardoor hel land alleen en uitsluitend aan een hunner komt, een nieuwe inboeking plaats grijpen, ook daarbij is aan den eigenaar een geschenk verschuldigd, maar slechts hol enkele geschenk, niel als bij overdragl het dubbele. Ook in Holland en Braband moest bij opheffing der belee-ning gemeenerhand, hoe ook en dus ook ten gevolge scheiding, een nieuwe leensecd worden afgelegd, en daarbij de gewone uitkeeringen aan den heer worden betaald, Costumen van Mechelen 10.7, Voet, Digr.de feud. 101 en 107; Notabele pointen van leen, bg BoRT, n’. 2 en 14. Werd in Frankrijk daarentegen zelfs bij de geheele opheffing der gemeene hand ook ten gevolge scheiding, geen nieuwe leenseed gevorderd, de vordering door den heer van eenige regten mist alle oorzaak en grond. Maar hierdoor moest het Fransche leen-regt lot een gevolgtrekking komen, die toen do reglen aan den heer te betalen meer als regten op den overgang werden beschouwd , zonderlingen onbillijk moest schijnen. Werden toch in Frankrijk bij den leenseed van lederen leenman regten geheven , naar evenredigheid der waarde van zijn belang in het leen, verg, boven, p. 200, hij die slechts voor een deel der waarde van het leen die reglen voldeed, kon, zonder dat de verpligting lot betaling van meerdere reglen ontstond , uitsluitend eigenaar worden. Geen wonder, dal het geen zoo onbillijk moest schijnen, dat daarenboven den weg opende tot ontduiking, ook waar die regten werkelijk verschuldigd

-ocr page 696-

_ Ô84 —

waren door de Heeren wier belangen daardoor gekrenkt, door de Juristen wier Romeische begrippen daardoor aangerand werden , in zijn toepassing hevig werd bestreden. In weerwil van iederen aanval, in weerwil van de ongerijmdheid soms der verdediging, bleef do vrijstelling der eigenlijke verdeoling steeds en overal gelden. Maar bij scheiding op amlere wijze, tegen soulte , b. v,, of bij licitatio werd in sommige oorden van Frankrijk, een nieuwe Icenseed , en met dezen , betaling van regten aan den heer tot verpligting gemaakt van den leenman. In enkele dier oorden kon deze verpligting zich slechts gedurende een kort tijdsverloop handhaven, en werd spoedig weder opgeheven. Ten slotte werd dan ook vrijstelling der scheiding, op welke wijze ook tot stand gekomen , van leenseed on betaling van rogten , in Frankrijk lot gemeen regl.

Dat die regten aan den heer te betalen een aanhangsel zijn van den loenseed , en dus nimmer daar kunnen gevorderd worden, waar geen leenseed wordt afgelegd, al i.s niet iedere leenseed, niet die b. v. bij verandering van heer, niet die bij vererving in de regle lijn, daaraan onderworpen, dit blijkt uit veel, dat nog bij zijn jongste ontwikkeling in het leenregt gold. De man moet den leenseed doen vóór het eigen goed van de vrouw, de baillistre voor het goed van den pupil, en beiden moeten regten betalen. Van den anderen kant is do onderlinge ruiling van twee erven van hetzelfde leenhof afhankelijk, van de verpligting tot beide vrij. Loisel IV, 3 , 81. PoTHiER, p. mihi 8 sqq., 228 sqq. Is in hel laatste geval de man die den heer dienen zal, reeds in den leenseed, in do beide eerste is hij het nog niet. Daarentegen heeft er overgang van regt plaats in het laatste, niet in de beide eerste gevallen. Nimmer is dan ook de heer ver-pligt hulde en manschap aan te nemen, zonder betaling van do verschuldigde regten. En zoo is hel eigenaardig

-ocr page 697-

— 686 —

middel om tot voldoening dier regten to dwingen, geen ander dan het beslag bij gebreke van hulde en manschap, Daarbij wordt do man in zijn rogt geschorst, en stelt de heer zich zelf in ’t bezit van het zoo vrggoval-len leen.

En hoeveel de geleerde Juristen ook romaniseerden, het ontbreekt niet aan mannen ook van naam, die deze reden, dat hel leen door scheiding niet kan komen aan iemand die den leenseed nog niet deed, daar immers alle deel-genooten hem aflegden, alle reeds in den leenseed staan, als den grond uitspraken der vrijstelling aan de scheiding, ook van de betaling van regten toegekond. «Joint qu’en «lel cas il y a pas mutation d’homme», zeide Coquille sur Nivernois litre des fiefs, art. 24. Ook Julius Glarus, § emphyteusis quaest. 14, had om scheiding of verkoop lusschen medeerfpachlers aan de toestemming van den eigenaar en bijgevolg aan betaling van regten te onttrekken gezegd : «cum enim dominus dirccli illos omnes «habeat pro emphyteulis, respeclu ipsius non dicitur «alienatio, ex qua non transferlur in personam , iu qua «opus sit nova recognilione». In de addiliones wordt hetzelfde, met een beroep op een reeks van lang vergeten schrijvers , op het leen loegepast.

In lijnreglen strijd met mijn goheelo voorstelling, bepaaldelijk vah dit laatste punt, staal de leer van Cham-piONNiÈRE, ontwikkeld in hel Traité deg droits d'enregistrement, en in het opstel in de dievue de droit français et étranger, VIL p. 18 sqq., maar vooral in zijn Éludes historiques sur l’art. 883 du C. C, in do dieoue de législation. VII, p. 405 sqq., en VIH, p. 161 sqq., overgonomon in do Revue des Revues de Droit XI, p. 51 sqq. en XII, p. 362 sqq. Ghampion-nière’s gezag , zgn groolo schat van geleerdheid deed zijn leer door do meeste latere Franscho schrijvers, niet volgen, maar «mot wortel en lak» overnomen.

Themit, D. III, 4de St. [1850]. 45

-ocr page 698-

Gelijk de moeste begrippen en instellingen van ons tegenwoordig burgerlijk R., zoo beweert hij , door hel leenregl ontstonden en gevormd werden, en later door den invloed van het Rom, R., werden gewijzigd, zoo ook onze beschouwing van aard en wezen der scheiding. Die beschouwing ontstond in hel leenregl uit de verklaring , die men gaf aan do vrijstelling der scheiding van do regten, die bij overgang van het leen geheven werden. Na hovigen str'jd , een strijd meer met hel zwaard dan met mond of pen gevoerd , verkregen do erfgenamen van den leenman het regt het leen onder elkander zonder toestemming van den leenheer te verdeelen, een toestemming vereischt bij iedere’'ervreemding. Toen in vervolg van tijd ilie toestemming tot vervreemding legen geld gevorderd kou Jw orden, werd bij scheiding dat geld niet betaald, omdat do toestemming niet noodig was. Met voorbijzien van dezen cenvoudigen historischen oorsprong leidde de practijk, naar een oorzaak van dit verschijnsel zoekende, hieruit de gevolgtrekking af : scheiding is geen vervreemding. Dio stelling moest Romaniserende Juristen ketterij schijnen. Zij maakten daarom een onderscheiding lusschen vrijwillige en noodwendige vervreemding, een onderscheiding die met eenigen goeden wil in het Rom. R. lo hervinden is. En als noodwendige vervreemding zou scheiding van de toestemming van den heer en bijgevolg van do betaling van regten vrij zgn. Niet iedere scheiding evenwel is noodwendig , niet iedere noodwendigo vervreemding is vrij van regten. Dio onderscheiding bereikt dus eenerzijds haar doel niet, streeft het anderzijds voorbij. Desniettemin vond zij ingang; En op haar gezag werd do vrijstelling van regten, voor do verdeeling lusschen erfgenamen aangenomen, tot dio van ieder gemeenschap en lot alle handelingen waardoor de onverdeeldheid ophoudt, uitgeslrekt. Want naar Rom. R., bestaat regt en dwang tot scheiding, even-

-ocr page 699-

— 687 —

aeer bij alle soorten van gemeenschap, is b. v. de licilatie evenzeer als de verdeeling een vervreemding, die strekt om de gemeenschap te doen eindigen. Werd zoo door invloed der Romanisten do vrijstelling van de regten uitgebreid, de praktijk hield als grond van die vrijstelling , ook in haar meer uilgcbroidcn omvang, haar «scheiding is geen vervreemding» vast. Zij begon dit ook op punten van burgerlijk regt too te passen. Do Juristen, do president Fabue , vooral Dumouliit en zoo vele anderen, stonden heftig en krachtig do Romeischo begrippen voor. To vergeefs. liet in de praclijk aangenomen beginsel zegevierde, on werd door allen erkend, op het gebied zoowel van het burgerlijk als van het leenregt, gemeen regt van geheel Frankrijk, werd later inden Code gehuldigd, en onder eenige beperking, in do wet van 22 Frimairo an VU opgenomen.

Zoo Championniere. Zeker onzo rcgislraliereglon zijn uit het leenregt ontslaan. Do schatkist hoft thans wat vroeger door de hoeren werd geheven, al werd hg volo wijzigingen ook inde bezonderheden , het geheel opoon andoren grondslag overgebragl. Teregt stelde Champion-bière dezen historischen zamenhang op den voorgrond, en vestigde daardoor de aandacht wederom op een destijds als het ware vergeten schat, van de fijnste en diepste nasporingen en opmerkingen omtrent ons reglsleven, in de werken der feudisten vervat. Maar daartoe gaf het leenregt in die te heffen regten aanleiding, onderwerp en iiihoud was landregt. Oud als hel Germaanscho volk, eeuwen vóór hel leenregt beslaande, kleedde het landregt zich toon en waar iedere andere kracht 1er zijner handhaving ontbrak, in den vorm van het leenregt, om dien vorm lor zijde te schuiven naarmate do behoefte er aan verviel, en in onzo dagen geheel af te leggen. Do beschouwing, dal ons tegenwoordig burgerlijk regt uit het leenregt ontstond, moet een onverklaarbare

-ocr page 700-

— 688 —

klove aannemen lusschon den tijd van hot loenregl en vroegeren toestand, moot het antwoord schuldig blijven op do vraag van waar dan het leenregt, moet do overeenstemming ontkennen van het burgerlijk regt dat zij uit hot leenregt wil doen ontstaan, met dat ’t welk bij die volken van Germaanschen stam geldt, dio nimmer of slechts in zeer beperkten omvang leenregt kenden. Maar vooral moet dio beschouwing leenregt zien, waar geen of slechts zeer verwijderde en toevallige betrekking tot het leen bestaat.

Wat nu bepaaldelijk den aard der scheiding betreft, Championniäre is, meen ik , het bewijs schuldig gebleven, juist van do stelling, die het hier eigenlijk geldt, dal de leer dat scheiding geen vervreemding is, in het leenregt zou zijn ontslaan en ontwikkeld, en eerst later op punten van burgerlijk regl overgebragt. Al kon dit bewijs nicl regtslreeks worden geleverd, do aanloo-ning had men zeker mogen verwachten, dat vroeger althans op eenigo punten van burgerlijk regt, oen andere beschouwing in do praktijk gold en heerschte. Maar in slede daarvan worden slechts plaatsen aangohaald van door het Rom. R. gevormde juristen, die de praktijk, of liever hot vadcrlandsch regt bestreden, of op ongerijmde wijze met wal hun alleen regt en waar dacht, met hel Rom. R., in verband trachtten to brengen. En kon een man met de geleerdheid van Cuampionnière do sporon van een inderdaad in het werkelijk leven gegolden hebbende, andere beschouwing niet aanwijzon, het besluit schijnt niet roekeloos dat zij niet beslaan.

Zeker, ook voor mijn beschouwing, de afleiding van het wezen der scheiding uit het Germaanscho begrip van gemeenschap, kan ik geen positief bewijs leveren. Haar innerlijke waarde beslisso. Aard en wezen der gemeenschap, gelijk zij zich reeds in don Saksenspiegel vertoont, de strekking dio zich daarin uil, do onder-

-ocr page 701-

— 689 —

geschiktheid van hot rogt van den enkelen deelgenoot aan dat der anderen , aan dat van het geheel waartoe hij behoort, vorderen een opvatting van het wezen der scheiding, zoo als die in ons regt bestaat, gelijk op haar beurt die opvatting der scheiding met een ander begrip der gemeenschap onvoreenigbaar is. Do beschouwingen en overtuigingen die zich hierin uiten, kunnen lang hun die ze volgden, onbewust zijn geweest, kunnen lang meer duister gevoeld dan duidelijk erkend en bepaaldelijk uitgesproken zijn geworden. Dan mogen zij ten grondslag van hot geheele leerstuk jworden gelegd, dan mag er op worden voorlgebouwd, wanneer allo verschijnselen in ons vroeger en later regtsleven daaruit kunnen worden verklaard , daarmede in verband gebragt, daaruit als eenvoudige gevolgtrekking afgeleid. Maar wat, dunkt mij , niet mag worden aangenomen, is, dat de ontwikkeling van het regt door misverstand op misverstand , door ongerijmdheid op ongerijmdheid zou worden bepaald. Slechts beschouwingen en overtuigingen des volks, zijn toestanden en behoeften hebben, meen ik, deze kracht. Maar wanneer CnAMPioNmÈKE in ernst deerkenning van het regt, van plaatsvervulling aan don uitslag toeschrijft van den kampstrijd bij Steil onder Otto I, dan kunnen ook misverstand en ongerijmdheid dezelfde kracht bezitten.

Wilde ik overigens omtrent CnAMPioniiiÈRE’s voorstelling van do ontwikkeling van ihet leenregt, van do vrijstelling vooral der scheiding, in bezonderheden treden, hem punt voor punt weerleggen, ik zou slechts kunnen herhalen wat ik zoo even zoido of reeds vroeger gezegd heb.

-ocr page 702-

KoopHAKDELS-REGT. — left Over compentafie van tchulden hij faiHittement, door Mr, H, G. Lace-mars, advocaat to ’s Gravenhage.

Het geval, dat aanleiding gegeven heeft tot het neder-schrijven dezer opmerkingen, was het volgende. A koopman en winkelier is aan B schuldig ƒ1000, doch met de bepaling, dat B geeno betaling zal kunnen vorderen vöör vier jaren later; B is aan A insgelijks ƒ1000 schuldig, doch daarentegen zonder tijdsbepaling. Voordat de gemelde 4 jaren verstreken zijn, wordt A failliet verklaard. De curator in zijn faillissement vordert van B betaling der aan den boedel verschuldigde duizend gulden. B spreekt die vordering tegen , bewerende dat de vordering, welke hij ten laste van A had, door diens faillissement opeischbaar is geworden, en dat alzoo deze schulden over en weder door compensatie zijn te niet gegaan.

In dergelyko gevallen plegen de curators meestal deze compensatie stilzwijgend toe te laten, en het te beschouwen , als of do zaken tusschen do beide betrokkene personen door de opening van het faillissement zijn afgedaan. Wy meenen het echter to mogen betwijfelen of niet zoo doende de belangen der overige crediteuren van do massa in strijd met do wet worden verkort.

Wanneer men, de wet voornoen oogenblik latende rusten, het gestelde geval aan do billijkheid toetst, dan ontwaart men terstond , dat de bewuste schuldvergelijking ten opzigte van de schuldeischers der massa eene groole onreglvaardigheid is. Welke toch zijn de gevolgen? Niets meer of minder dan dat B, zonder privilegie, zonder pand, zonder hypotheek te hebben, 100 pet. van zyno vordering ontvangt, terwijl de overige concurrente crediteuren naar gelang van de baten en schaden

-ocr page 703-

— 691 — des boedels welligt met 5 pct. of nog minder afgescheept worden.

Nemen wij maar eens aan dat de boedel 5 pet. ople-vert, dan geniet B een voordeel boven do overige echuldeischcrs van 95 pet. Compensatie is, immers ten minste in de gevolgen, eene soort van betaling (1). Hoo gaat het in het dagelijksch leven? Gij zijt mij eene zekere som golds schuldig, maar gij kunt mij niet betalen: welnu, dan neem ik voor dezelfde waarde aan goederen van u over, en dan houden wij onze rekening voor afgedaan. Zoo doende heb ik mijne vordering betaald gekregen, met het geringe onderscheid, dat ik er geen spetie voor ontvangen heb, maar goederen. In do taal van het gewone leven noemt men het eene betaling mot gesloten beurzen ; strikt regtskundig gesproken is het eene vergelijking van schulden. Ik heb nevens mijn crodi-tum een debitum doen ontslaan door goederen van u te nemen en niet te betalen; crediti ac debiti inter se contribulio, est compensatio (2).

Indien B zijne verschuldigde duizend gulden aan den boedel betaalt, en vervolgens voor zijne pretensie op den boedel als schuldeischer concurreert, dan zal zijne vordering van ƒ1000 eerst door afrekening] van hel disconto gebragt worden op hare wezenlijke waarde, want ƒ1000 over 4 jaren zijn op dit oogenblik veel minder waard; en dan zal hij van dat alzoo gereduceerde bedrag 5 pet. ontvangen, derhalve nog niet ƒ50: B wint dus door de compensatie racer dan ƒ950, wanl voor zijne

Delvincodrt, Court du Code Citil (éd. Brui. 1827) t. V. p. 396. La compensation est un payement réciproque et fictif.

-ocr page 704-

— 692 —

Tordoring van ƒ1000 is hij nuten volle schatleloos gesteld in de goederen, die hij van A ontvangen heeft, en waarvoor hij niets betaald heeft.

De billijkheid tegenover de overige schuldeischers gebiedt dus zeer stellig, dat B zijne ƒ1000 betale en zieh voor zijne vordering vergenoege met de percenten, die do boedel oplevert. Is nu de Nederlandsche wet zoo onbillijk om aan B, zonder dat zijne vordering behoort tot de door wettelijk voorschrift bevoorregte, noch tot de door pand of hypotheek verzekerde schulden, het zoo even aangetoonde exorbitante voordeel boven zijne mede-schuldeischers toe te kennen. Ik zeg hier met voordacht de Nederlandsche wet, want reeds onder den Code de Comm, was in Frankrijk door do iurisprudentie in dergelijke gevallen de compensatie verboden, en in do nieuwe wet van 1838 sur les faillites et banqueroutes (1) wordt ten dozen opzigte een uitdrukkelijk voorschrift gevonden. Doch daarover later; bepalen wij ons thans tot onze wetgeving.

In den handel speelt het crediet, en als een gevolg daarvan de verbindtenis mot tijdsbepaling ecu grooten rol. Zelden of nooit wordt er door den koopman contant betaald, maar zijn schuldeischer geeft hem, in het vertrouwen op zijne solvabiliteit, gaarne eenen bekwamen termijn om aan zijne verpligtingen te voldoen. Die tijdsbepaling,— de wet zegt het (art. 1306), maar het ligt ook in den aard dor zaak , — wordt verondersteld lo zijn een voorregt aan den schuldenaar toegestaan in het vertrouwen op

(t) Art. 44G. Sont nuls et sans effet, relativement à la masse, lorsqu’ils auront été faits par le debiteur depuis l’époque déterminée par le tribunal comme étant celle de la cessation de ses payements, ou dans les dix jours qui auront précédé cette époque, tous actes translatifs de propriétés mobilières ou immobilières à titre gratuit ; — tout payemenlt, soit en espèce, soit par transport, vente, compentalion ou «utrement, pour dettes non échues, etc.

-ocr page 705-

- 693 —

den goeden slaat zijner zaken ; houden nu echter die zaken op in goeden staat te zijn, doet het faillissement van den schuldenaar de zekerheid ontstaan van zijne insolvabiliteit, dan is het ook niet meer dan billijk, dat hij verstoken worde van een voorregt, hetwelk hem alleen uit aanmerking van zijne solvabiliteit gegeven was. Daarom bepaalt ook ari. 1307 B, W,, dat de schuldenaar, wanneer hij in staat van faillissement verklaard is, het voorregt van eene bijgevoegde tijdsbepaling niet meer kan inroepen, en evenzoo art. 778 W. R. «Door hel faillissement worden de nog niet vervallen schulden ten laste van den schuldenaar loopende, opeischbaar voor zoo veel hem betreft. »

Welke gevolgen moet nu die bepaling voor den schuldeischor hebben? Dat wellelijk voorschrift, dal de nog niet vervallen schulden opeischbaar worden , kan en mag nooit uitwerken dat zijne vordering noodwendig voldaan moet worden tol haar volle bedrag. De wetgever hoeft die vorderingen met tijdsbepaling niet willen bevoorreg-ten boven anderen. Hij heeft alleen gewild, dat de schuldeischer niet het offer zou worden van zijn goed vertrouwen; het voorregt aan den debiteur verleend houdt op door zijn faillissement, opdat niet de crediteur, indien hij ook nu het verloopen van den termijn moest afwachten, welligt niets meer voor zgn aandeel in den boedel overig zou vinden. Daarom wordt do nog niet vervallen schuld door eene reglsfictie gelijk gesteld mot de workelgk vervallen schulden , en aan den créditeur hel regt gegeven om golijk met de overigen te concurreren (1).

Do oorsprong van hol voorschrift vervat in art. 1307 B. W. on art. 778 W. v. K. is zeer merkwaardig, orn-

(1) J. A. Rogron, Code de Commerce expliqué, comm, opart. 448. In gelijken zin Mr. A. DR PiNTO, Handl, tot het ITetboek v, K., uitg. 1841 i 2d« ged., bh 434.

-ocr page 706-

— 694 —

dat ook daaruit blijkt, dat do zoo even gegeven verklaring van dezen regel de eenige ware is.

In onze wet is die bepaling natuurlijk overgenomen uit den Code Civil Art. 1188, in de beide Fransche handels-wotgevingen bijna eveneens uilgedrukt. Reden voor haar bestaan , en verslag van hare afkomst geeft Mr. Holtius (1) ons aldus: «obligatio is een regt; de dies behoort tot «den inhoud dorzelve, welke beloofd of verschuldigd is , «alzoo mede tot het regt: daarom wordt, naar de Ro-«meinsche leer, wie voor den tijd vordert, geacht zijn «regt te bederven , verg. § 33 I. de acll. Gai. IV. 53 «en Cicero do Oral. I. 37. Nu zoude men denken, «hel factum, dat de schuldenaar onvermogend is, of «zijne betalingen staakt, kan op hot regt van geen in-«vloed wezen, de obligatie blijft zooals zij is, nieltegen-«slaande het faillissement, zij blijft in diem obligatio , of «om de taal der wet te spreken, «opeischbaar» wordt «zij niet. Vrage, hoe komt men dan aan zulk een zeggen ? «of liever: hoe is men daar in Frankrijk aangekomen? «Do waarheid is, dal eene decisie van de rota van «Genua, n®, 107 , zoo gesproken heeft: «secuta ruplura «sou decoctione (zoo luidt do rubriek) , crediloret «possunt pro creditis agere ante diem.» Voor reden «wordt gegeven do bepaling van het statuut, dat hel «vermogen van den failliet op zijne schuldeischers over-«gaat, de creditores in diem behooren daar natuurlijk «ook toe, zij krijgen in de plaats van hunno obligatio «een aandeel aan den boedel, waardoor dan do dies als «eene hoedanigheid derzelvo mede wegvalt.» Blijkbaar is dus do belcekonis van do uitdrukking «do schulden worded opeischbaar» geen andere dan de meest eenvoudige : de crediteuren kunnen ageren vóór den vervaldag. Maar daar nu in cas van faillissement voor het invorderen eenor pretensie eeno bijzondere wijze van procederen,

(1) FaiUilenregt, bl. 170.

-ocr page 707-

— 695 — het verificalie-proces, is voorgeschreven, spreekt hel ook wel van zelf dat do credilores in diem ook daaraan gehouden zÿn.

Keeren wij nu, na dit alles op den voorgrond gezel te hebben, tot ons voorbeeld terug, en vragen wij dan of die schuldvordering van B, na aldus door het faillissement van A in eene opeischbare te zijn gemetamor-phoseerd (sit venia verbo), daardoor alleen voldoet aan de vereischlen der wet om met de vordering van A te worden gecompenseerd.

Do voorwaarden, door de wet op de com[gt;ensatio van schulden gesteld, kunnen gebragl worden tolde volgende vijf punten ;

Het slaat vast, dat in hel gestelde geval beide vorderingen eene som van ƒ 1000 betreffen. Do vordering van den failliet is van den beginne af aan opeischbaar geweest, en dio van B is het, zooals straks onderzocht is, door het faillissement van A geworden. Evenmin vallen do bewuste schulden in de termen van art. 1464 B.W. De onder a, b cn c opgegeven vereischten behoeven alzoo niet nader geanalyseerd 1e worden, want zonder oenigen twijfel zijn zij aanwezig.

-ocr page 708-

~ 696 —

Wij hebben dus alleen stil le staan bij de derde en vierde conditie.

Vooreerst de liquiditeit der schuldvordering van B.

Wat is eene liquide schuldvordering? Even als met 100 veel dingen het geval is, bewaart de wet ook hier weder een zeer godsdienstig stilzwijgen; zij wil aan auteurs en advokaten de gelegenheid niet benemen om hunne geleerdheid uit te kramen over hetgeen liquide of niet liquide is. Zij vordert liquiditeit, vatbaarheid voor dadelijke vereffening , in die schulden , waarvan vernietiging door compensatie wordt beweerd; maar zij zegt niet, wat daartoe behoort.

Een eerste vereischte tot liquiditeit eener schuldvordering is zonder twijfel dat zij zeker zq, dat is te zeggen , dat zij niet op wettige wijze kunne betwist worden (1). Nu moge deze bepaling van Roger ten opzigte barer volledigheid al eenigen twijfel toelaten (2); zooveel is zeker dat hel voornaamste vereischte tol zekerheid hier opgenoemd is, en tevens een vereischte, dat in de schuldvordering van B le vergeefs gezocht wordt.

Do vordering van B is eene vordering van oenen créditeur van eeno failliete massa, en in oen faillissement is elke vordering vatbaar om op wettige wijzo betwist te worden, zoolang de crediteur zqne vordering niet heeft laten verifieren , zoolang zijn naam niet is gebragt op do lijst der erkende schuldeischers. Nu heeft zulks wel het bij den eersten oogopslag vreemde gevolg , dat die schuldvordering van B door het faillissement van A eeno hoedanigheid verliest (3), welke zij le voren bezat, maar

-ocr page 709-

— 697 — men bedenke, dat het gansche faillissement is een kunstmatige reglstoestand, waar veel, in het belang van crediteuren zoowel als van failliet, afhankelijk is gemaakt van weltelijke ficties; men lette b. v. op artt. 773 en 775 W. v. R., waar, tegen den regel in , niet goede, maar kwade trouw verondersteld wordt, ja zelfs het bewijs van het tegendeel diserlis verbis wordt uitgesloten. Zoo maakt de toestand van den koopman, die natuurlijk in den regel niet plotseling ophoudt te betalen , maar hoe langzamerhand in berooiden slaat geraakt, en daardoor steeds minder acht geeft op zijne zaken, het onvermijdelijk om elke schuldvordering, hoewel vóór het faillissement niemand aan haar wettig bestaan twijfelde, nog cens aan een nader onderzoek , aan eene verificatie te onderwerpen. De schuldvordering van B is niet geverifieerd , ergo moet zij geacht worden niet wettig te bestaan.

Maar al ware zij zeker, wat haar bestaan betreft, daarom is zij nog niet verevend, «Une dette est liquide,» zegt Pothier (1), «lorsqu’il est constant qu’il est dû, «et combien il est dû; cum cerium est an et quantum «debeatur.

«Quand même il serait constant qu’il est dû tant qu’il «n'est pas constant combien il est dû, et que la liqui-«dation dépend d'un compte pour lequel il faille une «longue discussion, la dette n’est pas liquide.»

Hoe groot is nu de vordering van B .^ duizend guldens, maar duizend guldens over vier jaren, dus op dit oogen-blik veel minder. Er moet disconto afgetrokken worden, hoeveel echter, kan al weder niet blijken dan door de verificatie.

Maar bovendien, er consleert nog in geenoa deele, hoeveel percenten de boedel zal opbrengen ; ook dat verjaring bijv, heeft geen ander effect, dan aan eene pretensie hare invorder-baarheid. en dus eene te voren daaraan verbonden boedanigbeid Icontnemen.

(1) Traill! ilcs obUgations, T. 11. n’. 592 (éd. Paris 1768).

-ocr page 710-

— 698 — hangt af van de verificatie. Eerst moet men weten hoeveel de boedel voor de gezamenlijke crediteuren afgeeft, voordat men ieders dividend kan berekenen.

Misschien zou B hier nog het volgende bezwaar kunnen opperen: dat de crediteuren namelijk, al moeten zij zich voor het oogenblik met percenten vergenoegen; toch hunne vorderingen voor bet restant behoult;len. Eene oplosjing daarvan is echter niet moeijelijk. Zoo algemeen uitgedrukt is die redenering onjuist. Zij is waar bij insolvent-verklaring, onwaar bij accoord en homologatie. En daarom kan dit argument B niet baten, want het is onmogelijk vooraf te bepalen , of het een, dan wel het ander zal plaats hebben, of hij eene vordering zal behouden of niet; de zoo zeer gcwenschte zekerheid kan hij niet geven, noch iemand anders.

PoTiiiER (1) zegt : «si la liquidation dépend d’un compte, «la dette n’est pas liquide.» Die rekening is in casu het verificatie-proces. Daardoor eerst zal uitgemaakl worden of de schuldvordering van B wettig bestaat, hoeveel zij op dit oogenblik waard is, hoeveel percenten de boedel afwerpt, en of er eenige kans bestaat voor een accoord, dan wel niet. Even zoovele punten die nu nog onzeker zijn, en daardoor ook hinderpalen zijn voor de liquiditeit van B’s vordering.

Een ander vereischte tot de compensatie is, zooals wij gezien hebben, dat de eene schuldvordering toekomt aan hem , die de compensatie inroept, de andere aan hem, wien zij tegengeworpen wordt : m. a. w. dat beide personen over en weder elkanders schuldenaren zijn. Deze voorwaarde, meenen wij, kan geene zwarigheid maken. Zij is aanwezig. Het is wel waar, dat door het faillissement van A, de vordering op B heeft opgehouden te zijn eene vordering van den faillietverklaarden individu, maar geworden is eene vordering van de massa, van al

(1) Verg. DuRANTON t- a. p., bh 188. — Todhibr, IV, n». 396.

-ocr page 711-

— 699 —

do crediteuren gezamenlijk, waarbij ieder, naar evenredigheid zijner vordering, een gelijk belang heeft. Doch even waar is het tevens, dat op hetzelfde oogen-blik do vordering van B is geworden eene vordering op de massa, legen do crediteuren. Door die gelijktijdige stilzwijgende in-de-plaats-stelling is deze voorwaarde tot compensatie aanwezig gebleven. Hel gemis aan liquiditeit is do grootste, maar dan ook onoverkomelijke hinderpaal.

Er zijn echter buitendien nog meerdere gronden, waarom compensatie van schuld in casu proposito onaannemelijk schijnt. Wanneer B zich cens had laten betalen binnen de 40 dagen vóór den dag der opening van het faillissement, dan zou hij volgens den ondubbel-zinnigen last van art. 773 W. v. R. de ontvangen géiden in den boedel moeten terug brengen , en zich na verificatie zijner vordering met percenten te vreden stellen. Gaat nu echter zijne redenering op, dan gaan de schulden van A en B bij de opening van het faillissement door compensatie te niet, cn krijgt B betaling (want compensatie is betaling (1)) tol het volle bedrag zijner pretensie. Het is ongerijmd, zulk eene bclooning toe te kennen aan B, omdat hij geduldig het faillissement heeft afgewacht; en nog ongerijmder, dat eene betaling gedaan 39 dagen vöör het faillissement nietig is, terwijl eene betaling lot hetzelfde bedrag en voor dezelfde schuld gedaan op den dag van het faillissement van waarde zoude wezen.

Ook do aard van hel regtsmiddel van compensatie verbiedt in casu zijne toepassing. Het heeft zijnen grond in het door do wet veronderstelde wederzijdsch belang der partijen. Blijkbaar moet zij beiden even voordeelig zijn. «Compensatie ideo necessaria est, quia nostra interest polius non solvere quam solulum repelere, » zegt

(1) Zie de bovenaangehaalde plaatsen van Dcrznion cn DsiviNCocRl.

-ocr page 712-

— 700 —

Eindelijk ten slotte een woord over auteurs en iuris-prudentie. Hier te lande is de quaestie alleen door Mr, DiEPnuis(l) aangeroord i die haar beslist ten voordeele van B, echter zonder eenige adstructie. De schrijver schijnt zijn gevoelen uitsluitend te gronden op den regel van art. 1307 B. W. ; aan de mogelijkheid, dat de liquiditeit der vordering betwist kon worden, schijnt hij zich niet gestoord lo hebben. Jurisprudentie beslaat er op dit punt bij ons volstrekt niet.

Onder de Franscho auteurs wordt de compensatie uitgesloten door Durantoh (2), Delvingoürt (3), Rogrox(4) en Margadé (5). Van schrijvers, die een ander gevoelen zijn toegedaan, is mij zelfs niets gebleken. De laatste, Margadé, schreef echter onder vigueur der nieuwe wetgeving van 23 Mei 1838, die, zooals wij boven reeds gezien hebben, door een uitdrukkelijk voorschrift in ons geval heeft voorzien. Do Code de Comm, was daarentegen op dit punt bijna gelgkluidend met ons Handels-Welboek, en de regelen des Burgerlijken Welhoeks omit) Het Ned. Burg. Regt, Vf, rrquot;, 966. (2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p., bl. 191.

-ocr page 713-

- 701 —

irenl compensatio zijn in substantie overgenomen uit den Code Civil. Do gevoelens der drie eerstgenoemde schrijvers en de regtspraak van het Hof van Cassatie zÿn hier dus van veel gewigt. De ratio decidendi is door hen voornamelijk gezocht in art. 446 Co. (ons art. 773 W. v. K.), «le failli,» zegt Duranton, «n’eût pu «valablement, dans les dix jours, qui precedent l’ouver-«ture de sa faillite, payer sa dette commerciale (1) non «échue ; le payement qu’il eu eût fait eût été sujet «à rapport, d’après l’art. 446 du Codo de Comm.; «dès lors on ne peut supposer que la loi elle-même «l’ait fait par voie de compensation au moment de la «faillite.»

De arresten van het Hof van Cassatie, allen insgelijks op dezen grond berustend, zijn van 12 February 1811 (2), 18 Februarij 1823 (3) en 10 Julij 1832 (4).

Al deze redenen hebben mijne overtuiging gevestigd, dat er in dergelijke gevallen geene compensatie mag loe-golaten worden. Mögt ik hebben gedwaald, dan zal ik zeer gaarne te regt gewezen worden. Der overweging is de vraag zeer stellig waardig.

Themis, 1). lit, 4de St. [1856.]

-ocr page 714-

Strafkegt EN Strafvordering, — Oi'er de vraaff of een beklaagde in correctionele 2aken, waarin gevangenisstraf bedreigd is, bij verstek kan veroordeeld icorden, indien hij' zelf niet kunnende verschonen, door zynen verdediger hil-lijke redenen van verschooning doet aanvoeren ? door Mr. F. B. Coninck Liepsting, Advocaat te Rotterdam,

Nequc enim inaiidita causa qucmquam darnnari acquitatis ratio palitur. Marciaads in !. 1 pr, de req. vel, abs, damn.

In het oude Romeinsche regt gold de regel, dat niemand afwezend kon veroordeeld worden (1). Later werd voor kleinere misdrijven ook eene veroordoeling van den afwezenden toegelaton (2). In dat geval werden echter vele voorzorgen genomen , werd hij meermalen opgeroepen , en in de gelegenheid gesteld om zich te verdedigen (3). Eerst nadat dit alles beproefd was, behandelde men hem als contumaz!.

Voor kleinere vergrijpen had later eene bijzondere regtspleging extra ordinem plaats (4). In navolging van

-ocr page 715-

— 703 —

hel burgerlik proces werd hier waarschijnlijk ook verstek toegepast. De zorg die wij in het gcheele Romeinscho rogt terug vinden, dat niemand onverdedigd zou veroordeeld worden, zal hier ook wel hebben gewaakt, dat zulk een verstek nimmer werd uitgesproken, tenzij men de billijke veronderstelling mögt hebben, dal de beschuldigde door zijne niel-verschijning in verzuim , in gebreke was. Hij moest zelf komen, geene vertegenwoordiging was toegciaten, dan alleen bij vervolging van misdrijven, waarop alleen geldboete bedreigd was, in welke gevallen eeu procurator voor do partij kon optreden (1). In hoofdtrekken zijn deze Romeinscho beginselen in hel hedendaagsche regl overgenomen. Van misdaad beschuldigden worden, zoo zij afwezend blijven

Proconsulem oportet ; et vel liberale eos, qnibus objiciuntur vel fustibus casligarc vel Uagellis servos verberarc.

(1) I. 1 IT. Aii per aliuin causae appollalioncs reddi possunt. qnae rcs in rebus peenuiariis cl in criminibus agilari consuevit. Et in rebus pecu-niariis sunt rescripta posse agi , verba reseripti ita sese habent: Divi fratres Longino, si tibi qiii appeUai it, mundant, ut eum de appellatione, quatn Pallia ad eum feelt, defenderes, et ra pecuniar ia est; nihilprobibet nomine ejus te retpondere: sin autem non sit pecuniaria causa scd capitalis: per procurationem agi non licet. Sed et si ea causa sit, ex qua sequi salet poena usque ad relegationem, non oportet per alium causas agi, scd ipsittn adesse audilorio debere sciendum est. Plane si pecuniaria causa est, ex qua ignominia sequitur, potest et per procurationem boe agi.

De algemeene regel is uitgesproken bij Padlus, iSent. V. 16.11. Neque accusator per alium accusare, neque reus per aliuin defendi polest, nisi ingratum libcrlum patronus accnsel, aut rei absentia defendatnr.

Het is niet te ontkennen dat de wetten 1. G IT. de App, et Rel. (49.1) 1. 33 § 2 ff. de Proc. (3. 3) en 1. 3 Cod. de dec. (9. 2) eenige moeijelijk-heid geven. De zaak is le wijdloopig om baar bier te bebandelcn, wie er meer van wil weten, leze CoJAClDS, Obs, XK. 20, en vooral lltliAinus, in Ihes. Otto nis, p, 1132 seq., waar echter ook onnaauwkeurigbeden zijn ingeslopen. VANDERLINDEN, in zijn derde deel op VosT, de Proc. n». 14, beproeft eene nieuwe verklaring, die mij weinig houdbaar toeschijnt.

-ocr page 716-

na herhaalde oproeping, weerspannig aan de wet verklaard. In politie en corrcclionele zaken wordt verstek legen de niet verschijnende beklaagden verleend.

Omtrent de toelaatbaarheid van vertegenwoordiging is dezelfde regel als in hel Romeinscho regl behouden. Met regt zal men dus dit laatste als grondslag van ons tegenwoordig regt op dit punt beschouwen , en de verklaring onzer beginselen aan die bron zoeken.

Dat ook bij ons in den regel de niet-verschijning als een verzuim beschouwd wordt, blijkt uit art. 272 Sv. Voor het verzet wordt daar als regel gesteld, dal do beklaagde de kosten door het verstek veroorzaakt zal dragen , kennelijk als straf voor zijne eigene nalatigheid. Alleen bij uitzondering worden deze kosten, voor het geval dal de beklaagde later bewijst geen verzuim te hebben begaan, waar do dagvaarding nietig was of hij in de onmogelijkheid was lo verschijnen , tot hel eindvonnis gereserveerd. Door deze laatste uitzondering is de beklaagde gevrijwaard voor schade, die hij zeer onbillijk anders beloopen zou, zoo hij van de dagvaarding ten zijnen huizo gedaan , door toevallige omstandigheden geene kennis kon dragen, zoo hij dus onkundig was van te moeten verschijnen , of zoo hg door overmagt verhinderd werd op den bepaalden dag op te komen. Op eene nietige dagvaarding is men niet verpligt te verschijnen, derhalve dan beslaat er ook geene nalatigheid. In het laatste geval behoort do regier dan ook geene veroordeeling uit te spreken, zoo althans do nietigheid aanstonds blijkt. In do twee eerste gevallen wordt de nalatigheid der beklaagde partij ondersteld, de bijzondere redenen, die den beklaagde verhinderen, in persoon op te komen, zgn hem uit den aard der zaak onbekend, en daar dergelijko ongevallen tot de uitzonderingen behooren , is deze veronderstelling niet onjuist. Gevaar heeft zij niet, daar het bij verstek gewezen

-ocr page 717-

— 705 —

vonnis, door verzet steeds wordt opgehoven. Doch het kan ook zgn, dat de beklaagde door ziekte verhinderd is: zoo hij hiervan niet behoorlijk kennis geeft, is hij werkelijk in verzuim , en teregt wordt er verstek tegen hem uitgesproken. Maar zoo hij op behoorlijke wijze kennis laat geven , dat hij in de onmogelijkheid is, om te compareren , zoo hij derhalve doet, al wat in zijn vermogen is, dan is hij niet in gebreke, dan begaat hij geen verzuim. Doch hoe zal hij zijne ontschuldiging ter kennis van den regier brengen? Hier schuilt eenigo moeijelijk-heid ; namelijk voor die gevallen, waarin bij de W'el do persoonlijke verschijning van den beklaagde vereischt wordt, waarin hij zich niet kan laten vertegenwoordigen. Het komt mij ontwijfelbaar voor , dat de beklaagde door zijnen verdediger (1), op den dienenden dag zijne reden van verschooning kan doen voordragen , zooveel noodig door bewijzen te staven. Eene zwarigheid daartegen bestaat hierin dat de verdediger, naar men meent, het woord niet zal kunnen erlangen , althans geene middelen van verdediging hoegenaamd mag voordragen. Men stelt zich voor dat dit door de bepaling van art. 226 uitgesloten is, terwijl art. 270 voor het geval dat do beklaagde niet verschijnt, gebiedend de verleening van verstek voorschrijft.

Raadpleegt men enkel de woorden der wet, ziet men het verband waarin deze artikelen in ons geheele strafproces voorkomen, voorbij, dan heeft deze redenering

(1) In de Fransclie praktijk is het gebruikelijk, dat de advoknat eene geschrevene volmagt overlegt. Teregt wordt er door A.DE PlNTO Sv § 155 op gewezen, dat volgens algemeenc beginselen van burgerlijk regt geene sebrif-telijke volmagt vereischt wordt. Het komt mij voor, dat de vordering van bewijs van de volmagt alleen te pas komt, zoo de advokaat, die als gemag-tigde optreedt, bij den regier niet bekendis. Echter ook dan nog is niet uitsluitend schrift tot bewijs noodig, het in zijn bezit hebbeu van bewijsstukken,om de praejudiciele verdediging te slaven, is op zich zelf voldoende om allen twijfel, of bij werkelijk speciaal gemagtigd is, weg te nemen.

-ocr page 718-

veel aannemelijks. Raadpleegt men echter de historie der helrokkeuo reglsbcpalingen, let men op den za-menhang en tracht men naar het oude voorschrift, ■interpretanda reetituere mentem legis, dan komen wij tot een ander resultaat. De regtsvraag is waarlijk voor cene opzettelijke behandeling gewigtig genoeg, want neemt men aan dat de regter in het besprokene geval verstek moet verleenen, dan kan in enkele gevallen eene eindbeslissing volgen, zonder dat de beklaagde in de gelegenheid geweest is, om zich te verantwoorden en te verdedigen. Ik wil daarom trachten om eenig licht over deze zaak te verspreiden.

De bepaling, dat in alle vervolgingen, waar gevangenisstraf bedreigd is, de beklaagde zelf moet verschijnen, is gemaakt, omdat bij die misdrijven, waar wegens de zwaarheid der straf een zeer naauwgezet onderzoek vereischl wordt, de ondervraging van den beklaagde tot het ontdekken der waarheid leiden kan. Tevens ligt in die bepaling eene bijzondere zorg van den wetgever voor den beklaagde, dien zij wil nopen om bÿ do behandeling, die hem zijne vrijheid benemen kan, zelf steeds tegenwoordig te zijn. Hij moet het gehecio strafproces zelf bijwonen, om te kunnen toezien, dat zijne regten niet verkort worden, om zoo noodig, wat ten zijnen gunste strekken kan, aan het licht te brengen en om des gevraagd aan den regier omtrent duistere punten opheldering te geven. Dit alles heeft uitsluitend betrekking op de behandeling der eigenlijke strafzaak. Van daar maken dan ook de Franscho schrijvers onderscheid lusschen de behandeling au fand en de question prejudioielle. Voor hot eerste oordeelen zij de tegenwoordigheid van den beklaagde onvermijdelijk. In het tweede geval meenen zij, dal buiten zijne tegenwoordigheid een verdediger voor hem kan optreden. Car-

-ocr page 719-

HOT (1) oordeelt daarom , dat de beklaagde door zijnen verdediger de onbevoegdheid van den regier kan opwerpen. Hij meent, dal de regier hem zal moeien toelalen , om dit middel voor te dragen, daar het met de zaak aujfond niets gemeen heeft, en deze eerst een aanvang kan nemen, nadat over de vraag van onbevoegdheid beslist is. Hij haalt lot ondersteuning van zÿn gevoelen een arrest van hel Hof van Cassatie aan, tijdens dal de Code de Brumaire an IV gold, gewezen, waarbij een arrest van de Cour de Justice criminelle de Paris gecasseerd werd, op grond dal art. 184, dat even als do tegenwoordige Code, de tegenwoordigheid van den beklaagde voorschreef, was geschonden, daar het Hof een vonnis de Police correctionnelle vernietigd had , waarbij op eene declinatoiro exceptie regt was gedaan , zonder dat de beklaagde tegenwoordig was. In de overweging van de Cour do Cass. was opgenomen, «dat bij het «vonnis uitspraak gedaan was over eeno praejudiële

(1) Instr. Crim. opart. 186. II. Si Ie prévenu d’un délit emportant la peine de l’emprisonnement, faisait comparaître nn fondé de pouvoir spécial pour soutenir l’incompétence du tribunal, la parole pourrait-elle être refusée à ce procureur fondé ?

Ce ne serait pas notre avis; car l’affaire ne peut s’engager au fond, qu’après qu’il a été statué sur la compétence, et ce n’est que pour parvenir au jugement sur le fond,q ne la comparution en personne est exigée du prévenu.

L’article 184 du Code de Brumaire an IV exigeait,comme le fait l’article 190 du Code d’instruction Criminelle, que le prévenu fut interrogé et conséquemment sa comparution en personne; cependant le 7 Messidor an VIH , par l’arrêt que nous avons indiqué sur l’article 185, la cour de cassation annulla un arrêt, rendu par la cour dejustice criminelle de Paris, attendu qu’il avait prononcé l’annullation d’un jugement de police corrccli-onclle, pour avoir slatuésur un déclinatoire sans avoir préalablement interrogé le prévenu.

Les considerans de l’arrêt de cassation furent, «que le jugement ne por-atait que sur une question préjudicielle, et non sur le fond de l’affaire, et «que, d’ailleurs, la comparution du prévenu en matière corrcclionelle nn’est ordonnée qu’en sa faveur.»

-ocr page 720-

— 708 —

«kwestie en niet over hel fond van de zaak. En dat «daarenboven het hooren van den beklaagde in correc-«lionele zaken was voorgeschreven ten zynen gunste.»

Le Graverend maakt dezelfde onderscheiding ten op-zigto van crimineel-beschuldigden (1). Volgens zijn oordeel is ook alleen de défense au fond, waar de beschuldigde afwezig blÿft, uitgesloten. Praejudiciële middelen van verdediging kunnen dus builen de tegenwoordigheid van den gedaagde worden aangevoerd. Tot staving dezer stelling voert hij aan, datdeze verdedigingsmiddelen meestal in hot belang van publieke orde zÿn voorgeschreven, en voorwaar amnestie, praescriptie en incompetentie zijn evenzeer zaken van publieke orde als het verleenen van uitstel, wegens onmogelijkheid van de zyde van den beklaagde om te verschijnen, bepaaldelijk waar de wet gebiedend de tegenwoordigheid van den beschuldigde voor de behandeling der zaak eischt. Deze leer der Fransche schrijvers is geheel dezelfde als in, zij is overgenomen uit, het Piomeinscho regt. Wij hebben er reeds op gewezen, dat daar in den regel geene veroordeeling raogelijk was builen tegenwoordigheid van den beklaagde. Deze moest zelf komen om zich le verantwoorden of hij werd conlumax verklaard.

Redenen van verschooning zijner afwezigheid konden

(1) Traité de la Législation Criminelle, tl C. 9- s. 1 pag. 566, cd. Paris, 1823. C’est la défense aufond que la loi interdit; mais les moyens qui appartiennent en quelque sorte à l’ordre public, peuvent sans doute être allégués dans l’intérêt des contumax comme dans celui des accusés présents.

Carnot oordeelt, dat deze regel bij criminele zaken niet kan worden toegepast, opgrond van art. 468 Instr. Crim., dat aan de nabestaanden en vrienden van den beklaagde bel regt geeft, om , bij afwezigheid buiten bet Kijk of volstrekte onmogelijkheid van versekijneu van den beklaagde , zijne reden van verschooning voor te dragen. Dit gevoelen , in strijd met de oude Fransche praktijk, ook door Boürgvignok niet gedeeld, heeft bij ons allen grond verloren, daar art 468 niet werd overgenomen. Zie SERriLlON, Cod. Crim., 11. bh 821 en 111. bl. 1009 en ÜOCRGUIGNON, Traite, IV. 5. bl. 114, aangchaald bij DE Boscii Kemper, 111. bl. 154,

-ocr page 721-

— 709 —

echter namens hem door een procurator worden voorgedragen , en zoo de reden billijk was, wert! de zaak uitgesteld (1). Deze praejudiciële verdediging, absentiae excusatio, kon in eiken stand van het geding worden voorgedragen (2). Waar men derhalve mögt meenen, dat de Fransche Juristen eeno onderscheiding buiten de wet hadden gemaakt, kan men met grond tegenvoeren, dat zij hune uitlegging ontleenden aan de bron, waaruit de Fransche regtsbepalingen ontsproten waren. De leer der Juristen werd dan ook in de jurisprudentie opgenomen. Het Hof van Cassatie vernietigde den 12 Junij 1829 (3) een arrest, daar art, 185 Cod. d’Instr. Grim, verkeerdelijk was uilgelegd, door te bevelen, dat de beschuldigde, die door zijnen advocaat praejudiciële exceptiën had voorgedragen, zelf moest verschijnen. Het Hof overwoog, dat de bepaling van art. 185, dat

La Cour de cassation a établi l’affirmative: Vu les articles 185 et 186 du Code d’instruction criminelle, attendu que les dispositions de ces articles sur le cas ou le prévenu est obligé de se présenteren personne, ne se réfèrent qu’au jugement de la prévention ou des exceptions qui s’y rattachent, mais quelles ne se réfèrent pas au jugement des exceptions qui en sont indépendantes; que dès lors en ordonnant que le demandeur, prévenu d’on délit emportant la peine d’emprisonnement, comparaîtrait en personne , lorsqu’il avait conclu, par le ministère do son avocat, à ce'qu’il lui fût permis de faire présenteren son absence, par son avocat, des exceptions préjudicielles, l’arrêt attaqué a faussement interprété, et, par suite violé l’art, 185 du Code d’Instruction Criminelle précité; casse, etc.» (Arrêt du 12 Juin 1829).

-ocr page 722-

— 710 —

de beklaagde zelf meet komen, alleen ziet op de zaak waarvan hij is aangeklaagd of op de excepliën, die daarmede in verband staan, niet op de excepliën, die van do hoofd-kwestie geheel onafhankelijk zyn. Op gelijken grond berust de beslissing van de Belgische Cour de Cassation, waarbij is’uilgemaakt, dat een vonnis, waarin over eene zaak, waarin een beklaagde, alleen is opgekomen, om eeno praejudiciële kwestie op te werpen , maar bij de behandeling au fond is weggebleven, niet contradictoir , maar bij verstek gewezen is, Eene zelfde beslissing gaf de Cour de Cassation de Paris den 17 Maart 1824 (1 ). Het onderzoek lusschen de défense au fond, en de défense p7’éjudieielle is dus in Frankrijk stellig aangenomen. In ons wetboek ligt hetzelfde beginsel als in het Fransche. De artikelen op deze kwestie betrekking hebbende werden daaruit letterlijk vertaald, in de artikelen 226 en 270. Het zal wel niemand bevreemden, zoo bij ons de uitlegger daarin dus ook niet geheel vreemde, nieuwe en ongehoorde beginselen vond, maar zich aansloot aan de eenstemmige verklaring der Fransche wetenschap en regtspraak. Onze kündige de Bosch Kemper nam geheel do leer der Fransche juristen over. Wij lezen in zijn Wetboek van Strafvordering, III. blz. 28: «Belangrijk is de vraag: of do be-«klaagde door eenen gevolmagtigde declinatoiro excep-«tiën kan doen voordragen in gevallen , waarin tegen «het feit gevangenisstraf is bedreigd. Naar ons oordeel «behoort ook die vraag bevestigend beantwoord te wor-«den. In het algemeen toch is ieder bevoegd, zich door «oenen gevolraagtigdo te laten verdedigen ; in strafzaken «waarin gevangenis bedreigd is, houdt die verpligling (be-«voegdheid?) op; doch de strafzaak bestaat eerst dan, «wanneer de regier do declinatoiro exceptie hooft vor-«worpen. Daarenboven is de tegenwoordigheid van don

(1) Oahoz, Rep. in voce Jur/ement par défaut, nquot;. 433.

-ocr page 723-

«beklaagde bij de behandeling der zaak eerst dan noodig, «wanneer zijne schuld onderzocht wordt. »

En ook dit gevoelen was reeds in onze jurisprudentie aangenomen. Het Hof te Utrecht oordeelde den 23 Mei 1839 (1), de tegenwoorheid des beklaagden eerst noodig bij de behandeling dor eigenlijke strafzaak.

Zoo zien wij dan de door ons voorgestane meening, dat de gedaagde niet mag veroordeeld worden, zoo hij door zijnen advokaat billijke redenen tot verschooning laat aanvocren, algemeen, zoowel binnen als buiten ’s lands, gehuldigd. Neerat men het niet aan, dan vervalt men tot de uiterste hardheid, on men dringt eene miskenning van regt aan onzen wetgever op, waarvan men hem , naar wij vermeenon, geheel ten onregle beschuldigt. Men zegge toch niet, dat de beklaagde niet benadeeld wordt, zoo bij afwezigheid wegens ziekte , de Regtbank tegen hem , niettegenstaande de door zijnen advokaat ingebragte verontschuldiging zijner afwezenheid , verstek verleent, daar hij tegen dat bij verstek gewezen vonnis in verzet kan komen, en zelfs de kosten van dat verstek niet ten zijnen laste blijven , daar hij in de onmogelijkheid geweest is om te verschijnen , zie art. 272. Dit laatste zou reeds onjuist blijken te zijn, zoo men er op let, dat do wet alleen bij vrijspraak in het laatste geval, den beklaagde van de kosten van het verstek ontheft. Waar hij werkelijk schuldig is, en alzoo veroordeeld moet worden , zou het echter eene ergerlijke hardheid zijn, zoo hij kosten moest dragen geheel buiten zijn toedoen veroorzaakt, waar hij niet het rainsto in verzuim was, maar allo mogelijko voorzorgen nam. Maar neemt men aan dat do beklaagde, die door ziekte verhinderd is, om zelf ter teregtzitting te komen , niettegenstaande zijne daaromtrent ingebragte praejudiciële verdediging,

(1) Ülrcchlsche Themis, bt. 56. aangchaald bij OE Bosen Kemper H.

-ocr page 724-

volgens de uitspraak der wel in art. 270 moei veroordeeld worden, dan schept men de mogelijkheid dat, zoo zijne ziekte langdurig is, een eindvonnis legen hem gewezen worde, waartegen zelfs geen appel is loegelaten, zonder dat ooit de beklaagde door den regier gehoord , of aan hem gelegenheid tot verdediging gegeven is. Deze gevolgtrekking is , zoo de boven ontwikkelde stelling kan opgaan , onvermijdelijk. Gesteld de beklaagde is volgens die uitlegging van art. 270 bij verstek veroordeeld. Hel vonnis wordt aan hem beleckend. Hij kan daartegen opkomen , zelfs geeft de wel hem een ruimen ler-mgn, loopende tol 14 dagen nadat hel vonnis is ten uitvoer gelegd door gevangenneming van den beklaagde of hel leggen van beslag op zgne goederen. Wil hij echter geene groole schade beloopeu, dan zal hij wel gedwongen zijn terstond na de beteekening verzet te doen, ten einde veilig te zijn tegen aanranding van persoon en goederen , ten einde de tenuitvoerlegging te voorkomen. Bij het exploit van verzet moet hij te gelijk dagvaarden tegen do eerstkomende lereglzitting. Waar hij ook dan nog niet hersteld is, zal hij even weinig als op den eersten dag van teregtzilting kunnen verschijnen , en volgens hel reeds aangegevene stelsel (1) zal ook thans geen verdediger voor hem kunnen optreden, en zal wegens zijne niet-verschijning zijn verzet vervallen. Tegen die beslissing is volgens art. 273 geen appel loegelaten. Hel hij jverslek gewezen vonnis zal alzoo eindvonnis zijn, waulook hel in art. 273 aangegeven middel van cassatie zal in den regel den beklaagde niet balen , zoo hel verslek teregt was gewezen, en de gegeveno uitlegging aan art. 270 de ware was, en dus die beschikking van den regier niet kan werden gecasseerd.

Zoo ZOU men dan oen geval in onze reglsplcging hebben gebragt, dal een beklaagde zou veroordeeld

(1) Uier een ander beginsel aan Ic nemen zou gelicel willekeurig zijn. Bij verzet gelden dezelfde regelen als in eersten aanleg.

-ocr page 725-

713 —

worden , zelfs /ijnc vrijheid zou verliozen, zonder dal hem immer de gelegenheid gegeven was, om zich lo verantwoorden. Waarlijk waar eene uitlegging tot zulk cene gevolgtrekking leidt, is er grond om aan de juistheid der redenering te twijfelen. Wat mij aangaat , ik zou het niet noodig geoordeeld hebben, haar lo wederleggen, zoo ik haar niet door achtingswaardige mannen voorgestaan en in do reglspraak gehuldigd zag. De Regt-bank le Rotterdam oordeelde, (1) dat do wot den regier verpligt, om, bij niet persoonlijke verschijning van den beklaagde, niettegenstaande zijne billijke verontschuldiging, verstek legen hem uit le spreken. Er w’as een bewijs ingeleverd, dal de beklaagde in de onmogelijkheid verkeerde om te verschijnen, en tevens wegens do langdurigheid der ziekte gewezen op het gevaar dat er bestond, dat ook later bij verzet eene persoonlijke verschijning voor hem onmogelijk zijn zou, en aldus zoo de Reglbank oordeelde , dat de voorgestelde verdediging geene reden van uitstel daarslelde, eene definitive veroordeeling, zonder dat de beklaagde gehoord was, te vreezen stond. Toch werd het verstek uitgesproken. De regier oordeelde

0., dat zelfs uit het slot van art. 272 deszelfden Wetboeks volgt, dat onmogelijkheid om te verschijnen geen grond oplevert om het gevraagd verstek le weigeren,

Gezien de aangehaalde art.,

Verleent verstek enz.

Later, den 23 Sept. 1854 toen ook voor den beklaagde een schrif-Iclijk attest van verhindering door ziekte door mij was ingeleverd, volhardde de Reglbank hij de vroeger gegevene verklaring, en verleende verstek zonder op de ingehragte excusatie afzonderlijk vonnis te wijzen.

-ocr page 726-

dal het Toorgeslelde geval door art. 272 dat van eene onmogelijkheid om te versehijnen gewaagt , was beslist. Hij lette er niet op, dat dit artikel niets omirent eene ingebragte onlschuldiging of verdeiliging inhoudt en dat hel daarop niet ziet. Hij zag voorbij, dal de persoonlijke verschijning aan den, gedaagde als eene verpligting is opgelegd, en deze verpligting volgens onwederlegbaar algemeen regtsbeginscl vervalt, zoo de beklaagde buiten zijne schuld in do onmogelijkheid is aan het gebod te voldoen. Wij erkennen het echter waar men alleen do letter der wet raadpleegt, waar regtswelenschap en historie geen licht over die artikelen verspreiden, daar zou men welligl evenzeer dal gevoelen in die wetsartikelen kunnen lezen. Het uitsluitend raadplegen der doode letter voert lot de stelling, waarnaar een beklaagde onverdedigd, ongehoord in do gevangenis zoude geworpen worden. Deze zÿn de offers, die do lellervergoding van hare dienaren eischl. Men brengt daardoor in onze strafwetgeving eene harde onregtvaardigheid , te voren nooit gekend(l).

Men verkort het eerste regl van den beklaagde dat, voor zooverre mij bekend is, in geen land 1er wereld miskend wordt. Wat Frankrijk aangaat on zoover in Zuidelijke landen do Codo geldt, behoef ik daarop niet terug lo komen.

In do nieuwe wetgevingen hoeft men veelal in onze kwestie uitdrukkelijk voorzien. Hel naauwkeurigst is de zaak behandeld in hot Wetboek van Strafvordering van

(1) In het Oud Hollandsche Regt was , even als in hel Oud-Fransche, eene veroordeeling van een afwezige toegelalen. Waar echter billijke redenen van verschooning werden ingebragt, mag men aannemen, dat de regier daarop acht sloeg en de zaak uitstelde, daar men bet Rom. regt als subsidiair regt volgde. Zie ook VOET, ad til. Ifde Proc. n’. 14.

Het CanonIsch regt behandelt ook de nict-verschijning als onwil, als ongehoorzaamheid. Zie X de dolo et cont. (II. 14) C 8 .... «partibus cilatis, cum nee per rcsponsalem idoncum computaverit, in eundem proplcr in obedlenliam, cxcommunlcationis sententiam prolulcnint.» Vid. toluni tilulum passim.

-ocr page 727-

715 — het Koningrijk Saksen van 21 Aug. 1855 (1). Er is daarbij uitdrukkelijk onderscheid gemaakt lusschen de afwezendheid met of zonder voldoende reden. Slechts in het laatste geval laat do wet eeno behandeling der zaak buiten tegenwoordigheid van den gedaagde toe, doch ook nog slechts met bijzondere voorzorgen , die do regter, waarbij den onmiddellijken voortgang der zaak bevoelt, moet in acht nemen. Beslaat er het bijzonder belang om de zaak te doen voorlgaan, dan waakt toch do zorg des wetgevers , dal de

(1) Art. 317. «Verfahren beim Aiiszenbleibcn des Angeklagten.

Is der Angeklagte uncnlschnldigt oder (ohne) genügende Entschuldigung ausicngeblicbcn und kann er auch niclit durch einen Vorführungshefehl sofort erlangt werden, so ist die anberaumte Sitzung aufzuheben, und von dem Gerichte selbst oderauf dessen Anordnung von dem Untersuchungsrichter das nöthige »egender Gestellung und, nach Befinden, wegen einstweiligen Verwahrung des Angeklagten zu verfügen.

Ist zu besorgen , dasz die längere Aussetzung der Beweisaufnahme für die Ermittelung der Wahrheit nachtheilig sein würde und gleichwohl die baldige Gestellung des Angeklagten nicht zu erwarten , so hat das Gericht durch einem von ihn beauftragenden Richter die Zeugen und Sachverständigen ausführlich und eidlich nach Maszgabe der Art. 282 abzuhören, sowie sonst für Aufname des Beweises zu sorgen. Hierüber allenthalben ist ein ausführliches Protocol! aufzunehmen. Der Beweisaufnahme , welcher in nicht öffentlichen Sitzung erfolgt, können der Staatsanwalt und der Vertheitiger beiwohnen. Es ist aber die Gegenwart des letzteren selbst in den Fällen nicht nothwendig, in denen die Vertheidigung wenn es zu einen Hauplverhandlung by Anwezenheit des Angeklagten gekommen wäre, nolhwendig gewesen sein würde.

Ist jedoch ein besonderes Interesse dafür vorhanden, dasi die Ahurthei-lung der Sache auch bei Abwesenheit des Angeklagten, dessen baldige Gestellung nicht zu erwarten, erfolge, so kan das Gericht auch mit der Eröffnung der Hauptverhandlung, sowie mit der Beweisaufname und Aburtbei-lung der Sache ebenso, als oh der Angeklagte gegenwärtig wäre, verfahren. In diesem Falle ist aber und zwar selbst dann, wenn das Verbrechen mit einen geringeren als den im art. 138 gedachten Strafe bedroht sein sollte, die Vertheidigung eine nothwendige und daher dem Abwesenden, wenn weder dieser noch seine Angehörigen, wie ihnen zu tliun freisteht; für ihn einen Vertheidiger gewählt haben , ein solchen von Amtswegen zu bestellen.

-ocr page 728-

— 716 —

belangen van don beklaagde niet geheel en al veronacht-zaamd worden. In die gevallen waarin anders geen verdediger noodzakelijk is, schrijft de wet voor, dat hem er een zal worden toegovoegd , ten zij hij er zelf reeds een gekozen had. Men ziet met welk eene naauwleltendheid de wetgever voor de belangen van den beklaagde zorgt. Het Oosten-rijkscho Wetboek van 29 Julij 1853 laat, zelfs bij politie-overlredingen, waar eene zeer eenvoudige korte behandeling is voorgeschroven , aan den regter de bevoegdheid om, naarmate hij noodig oordeelt, het verstek al of niet uil te spreken (1). Bij eene ingebragte reden van ont-schuldiging zal dus ook daarin wel geen vonnis volgen, daar, bij vervolging van andere misdrij’en, in § 248 bepaaldelijk oen uitstel vermeld wordt wegens ziekte van den beklaagde (2),

Iii landen waar nog geon codificatie op het stuk van strafvordering beslaat, geldt veelal het Romeinscho regt. Waar Gonnaansche grondbeginselen gevolgd worden , is zeker in hetzelfde geval aan geen verstek te denken. Daar gold de regel dat geen afwezige kon veroordeeld worden (3), en werd de niel-verschyning als een afzonderlek

Zie vorder Mittermaier , Deutsches Strafrerfahren, 11. IX. § 202 cn de aldaar aangehaalde plaatsen uit de Germaansche volksregten. Verder

-ocr page 729-

— 717 — misdrÿf gerokend en gestraft. Bleef de beklaagde na herhaalde oproeping in gebreke om te verschonen, dan haalde hij zich eindelijk den ban op den hals. Waar niet-verschljningals afzonderlijk misdrijf wordt beschouwd, zal men wel toegeven, dat , waar de beklaagde van de onmogelijkheid om te verschijnen doet blijken, geeno veroor-dceling denkbaar is. Men kan immers niet verpligten, tot hetgeen onmogelijk is. Impoggibilium nullu obligatio. Engeland is het land, waar zich het Germaansche regt het zuiverst bewaard heeft. Daar is in geen geval cene veroor-deeling buiten aanwezigheid van een beklaagde mogelijk. Verschijnt deze bij vervolging van kleinere misdreven na herhaalde oproeping niet, dan tracht men den nalatige of voortvluglige te dwingen, door öf arrest op zijn goed te leggen, óf men tracht hem door geweld voor den regter te brengen , door een bevel van gevangenneming (1).

Ik geloof hiermede genoegzaam te hebben aangeloond ,

Grundsätze des dezUschen Privalrechts, 1. p. 268. Grimm. Rechis-alth- p. 732.

(1) BlAOKSTONE, IV. Cli. XXIV. p. 318. If il bc found (tbc indictment), then process must issue to briug him (the offender) into court, for the indictment can not be tried unless he personally appears; ac-tording to the rules of equity in nil cases and the express provision of statute 28 Edw. III. C. 3. in capital ones, that no man shall bc put to death without being brought to answer by due process of law. The proper process on an indictment for any petit dismeanor, or on a penal statute, is a writ of ■cenire facias, which is in the nature of a summons to cause the party to appear. And if by the return to such venire it appears that the party bath lands in the county whereby be may be distrained, then a distress infinite shall be. issued from time to time till be appears. But ii the sheriff returns that bc has no lands in bis bailiwick, then (upon bls non-appearance) a writ of capias shall issue, which commands the sheriff to take his body, and have him at the next assises; and il he can not bc taken upon the first capias, a second and a third shall issue, called an alias and a pluries capias.

Ihcmis, D. Ill, tde St. [1856]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*7

-ocr page 730-

— 718 -

dal de beslredeno leer geheel ongehoord is en in geen regt 1er wereld (zoover mij bekend is) geduld wordt. Men zal dan ook mocijelijk gelooven, dat onze wetgever eeno buitengewone hardheid en miskenning van regten van den beklaagde in zijn stelsel zou hebben opgenomen, cn zulks te meer, daar geene redenen opgegeven noeh zelfs denkbaar zijn, die hem zouden bewogen hebben tot zulk eeno belangrijke wijziging. Mögt mijn vertoog er toe geleid hebben om de overtuiging te vestigen , dal de miskenning der regten van den beklaagde, waartegen hel natuurlijk regtsgevoel zich verzet, evenzeer door de geheele regtswetenschap is verworpen, en dat ook op onzen bodem niemand lot gevangenis-straf mag veroordeeld worden, ten zij hem do gelegenheid gegeven zij om zich te verantwoorden en te verdedigen.

REGTSGESCHIEDENIS.

Nota betrekkelijk de ^mbachtebesturen in Zuiden Noordholland, opgemaakt door wijlen Jhr. Mr. J. Qüarles VAN ÜFFORD, medegedeeld door Jhr. Mr. J. K. W. QuARLES van Ufpord.

Wal zijn ambachten? Zijn ambachten met waterschappen gelgk te stellen ? en zijn ambachtsbesturen wel eigenlijke waterschaps-besturen ? Moeten do ambachten in stand big von, of kunnen zij worden gemist? Hoe zal, in sommige waterschappen, in hel beheer der waarborg- en afkoopkassen en van die der lastgelden worden voor-

-ocr page 731-

zien, zoo niet de ambachtsbesturen, daarmede tot dusverre belast, gehandhaafd blijven?

Ziedaar vragen, welke in de laatste jaren telkens , inzonderheid in do provinciën Noord- en Zuidholland (in de andere provinciën schijnen de ambachten minder bekerwl te zijn), ter gelegenheiilivan de herziening van onderscheiden waterschapsreglomcnton ter sprake kwamen, zonder dat bet tot nu toe gelukt is er eeno voldoende oplossing voor te vinden,

Bg do behandeling van de wet van 9 October 1841 (Stbl. nquot;. 42) schijnt aan dit punt niet gedacht te zijn.

Art. 1 , 3de zinsnede, van hel bij Kon. besluit van 4 Junij 1846 goedgekeurd reglement houdende algemeene beginselen voor de waterschapsreglemenlen in Zuidholland, rangschikte de ambachten uitdrukkelijk onder de waterschappen en anilere wettige voreonigingen, van welke de gezamenlijke ingelanden in de gemeenschappelijke baton en laslen dragen.

Door do Staten van Noordholland schijnt destijds hetzelfde beginsel, blijkens de vaststelling van het reglement voor het polderdislrict Winkel, te zijn aangenomen.

Waarschijnlijk ware dit niet geschied , zoo de Staten juist voor oogen hadden gehouden wat eigenlijk onder waterschap en waterschapsbestuur moet worden verstaan. « Onder waterschapsbesturen , » zegt Mr. J. Quarles vas Uppord in zijne uitmuntende »Handleiding voor de vaststelling der nienive IHatefsc/iapsreglementen ,'n en na het publiekregtelijk karakter der waterschappen bewezen te hebben, «zijn begrepen alle besturen , onder welken naam ook, over districten hoe ook genaamd, waarin de grondeigendommen door dezelfde werken zijn gedekt en verbonden tot bekostiging der gemeenschappelijke waterkeering » (blz. 23).

-ocr page 732-

— 720 —

Nu hebben wel, in deze eeuw nog, sommige, wel-ligt allo ambachtsbesturen hel beheer over eenige waterstaatswerken gevoerd, en schijnen zij, in enkele waterschappen althans, met polderdislriclsbcsliiren te kunnen worden vergeleken, als zijnde behalve met de inning van den gemeenen omslag, belast met de zorg voor do walerslaatsbelangen, die meer dan één polder raken. Maar noch uil den oorsprong, noch uit de latere ontwikkeling dor inslellinff is af te leiden, dal zij met waterschappen op ééne lijn kunnen worden gesteld.

Zij schijnen eer, zoo als later zal blijken, het overblijfsel der vroegere inrigling van hel bestuur ten platten lande, welke na 1798 groote wijziging onderging en onder den naam van ^e/Meen^e-besluur werd hersteld. Tijdens die herstelling wist men echter niet regt aan wie de laak der ambachtsbesturen ten opziglo der walerstaalszaken vervuld , behoorde te worden opgedragen, en bel haar soms of stilzwijgend of uitdrukkelijk aan de gemeentebesturen.

Uit het oogpunt van vereenvoudiging en om een einde te maken aan do onzekerheid welke betreffende deze zaak in sommige opzigten voortdurend bestaal, zal de geheele opheffing der ambachlsbosluren welligt wen-schelijk worden geacht. Die opheffing behoort evenwel niet stilzwijgend plaats te hebben, omdat daaruit verwarring zoude kunnen voortkomen en men niet zoude weten, welke gedeelte der tot nu loo door hen vervulde taak op do geraeenle-besturen, welk gedeelte op do waterschapsbesturen zoudo zijn overgegaan. Doch niets schijnt te beletten, dal de Provinciale Stalen, zulks noodig oordeelende, krachtens de hun bij art. 192 der Grondwet toegekende magt, tot die opheffing overgaan, en tevens de gevolgen daarvan regelen. Dil is dan ook reeds ton deele geschied bij do vaststelling der nieuwe

-ocr page 733-

rcglemenlcn voor de heemraadschappen van SchieJand, Delfland enz.

Uit het onlangs afgekondigde, door de Provinciale Staten van Zuidholland, op 24 Julij jl. vastgestcido algemeen polderrcglemcnt , schijnt echter te blijken , dat men de zaak der ambachten nog niet voor eene volledige regeling vatbaar heeft geacht. Het opschrift toch luidt: «Algemeen reglement voor do Polders in Zuid-«holland (waaronder worden verstaan alle walerschap-«pen, uitgezonderd de amlachlen en do waterschappen «welke met het beheer over en do zorg voor gemeen-«schappelijke werken of belangen van verschillende wa-«terschappen belast zijn of toezigt over anderen uiloefe-«nen»). Wel waarschijnlijk zou die nieuwe regeling do ambachten ook omvat hebben , zoo bij do Provinciale Staten volledige bekendheid met die instellingen, en helder inzigt omtrent de wijze, hoe de tegenwoordige nog door die besturen vervulde taak behoort te worden geregeld, had bestaan. Dit is te waarschijnlijker, omdat de nieuwe regeling in de laatste jaren aan zoovele andere waterschapsbesturen gegeven , hel meer en meer duidelijk maakt, dat aan eene eindregeling van do zaak der ambachten groote behoefte bestaat.

Dat zoodanige behoefte bestaat, bleek o. a. ook reeds duidelijk in 1852, toen bij vonnis der Arrondissements-Regthank te Leiden van 14 September , aan een ambachtsbestuur het regt, om bij parate executie te ageren, werd ontzegd, op grond dat het ambachtsbestuur niet kon bewijzen Ie behooren tot de waterschapsbesturen , bedoeld bij art. 1 der wet van 9 Oct. 1841 (Sthl. n”. 42), ten gevolge waarvan het ambachtsbestuur de bevoegdheid verloor om bij wanbetaling dér tot nu toe geïnde lasten en omslagen daartoe dwangmiddelen aan te wenden.

Bekendheid mot den oorsprong der ambachtsbesturen ,

-ocr page 734-

met do bun in vorige lijden opgedragen laak , mcl de geschiedenis dier inslelling en de wijzigingen welke zij in het laatst der vorige en den aanvang van deze eeuw onderging, zal welligt kunnen bijdragen ter juiste beoor-deeling van de wending, welke aan dezö zaak zal be-hooren te worden gegeven.

Daartoe moge de hier volgende nota, waarin een geschiedkundig overzigt der zaak wordt aangetroffen, iets bijdragen.

Zij is het werk van mijn diep betreurden vriend, wijlen Jhr, Mr. J. Quarles van Ufford, aan wiens vele Verdiensten onlangs ook in dit Tijdschrift eenc regtmaligo hulde werd toogebragt, en die, vergis ik mij niet, in dit stuk weder bewees, hoe groot zijne kennis van onze walcrslaatsbelangen was en hoe duidelijk hij die soms duistere en ingewikkelde zaken wist voor te stellen.

Do nota werd door den heer Quarles in den aanvang van het jaar 1853 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken ter hand gesteld on door dezen aan de Gedeputeerde Staten van Noord- en Zuidholland loegezonden, met eeue missive betrelTende de zaak der ambachtsbesturen. Door die toezending verkreeg do nota echter in het minst geen olllcieel karakter, aangezien uitdrukkelijk in die missive werd verklaard, dal deze aan den Minister ter hand gestelde nota aan de Gedeputeerde Staten slechts werd toegezonden, «omdat zij hun, voor zooverre de »zaak daarin Juist was voorgesteld, welligt van eenig «nut zou kunnen zijn.»

Om twee redenen werden met opzet deze woorden gebezigd. Ten eerste, omdat het niet van den Minister te vergen was, dat hij zich verantwoordelijk zou stellen voor den inhoud van een zoo uitvoerig historisch betoog, noch voor de juistheid dor daarin voorkomende beschouwingen , wat van zijne zijde meer studie en tijd zou

-ocr page 735-

— 723 —

hebben gevorderd, dan bij, bij zijne vele bezigheden, aan dorgelijke zaak kon wijden. In de tweede plaats geschiedde zulks, omdat do heer Quables, hoezeer vertrouwende, dat hij de zaak in die nota juist had voorgesteld, evenwel incendo er nog eene diepere studie van te moeten maken, alvorens hij daaromtrent voor zich zelven volkomen zekerheid had verkregen.

Deze omstandigheid weerhield hem ook vooralsnog aan zijn, mij bekend, cn, zoo ik mij wel herinner, toen ook aan den minister medegedeeld voornemen gevolg te geven om dezo nota publiek te maken. Zijne vele ambtelijke bezigheden, zijne toen reeds wankelende gezondheid, zijne weldra daarop gevolgde langdurige laatste ziekte , beletten hem steeds de laatste hand aan het stuk te leggen en het voor de pers gereed te maken.

Nadat mij echter onlangs van eene geachte zijde was te kennen gegeven, dat personen, die met den inhoud dier nota bekend waren geworden, meenden dat het publiek maken daarvan alsnog van nut zou kunnen zijn tot het juist begrip der daarin behandelde en nog steeds onvoldoend geregelde zaak van de ambachtsbesturen, verzocht en verkreeg ik gcreedelijk van het tegenwoordig hoofd van het Departement van Binnen-landsche Zaken de toestemming om dit stuk publiek te maken.

Uithoofde van het niol-olficiële karakter van dat stuk cn bij het mij bekende voornemen van den steller , mogt het vragen van die toestemming welligl minder noodzakelijk heeten. Maar aangezien het toch door den Minister zelven aan eene auloriteit ten haren gebruike was toegezonden, en dus als in-olbciële bijlage van een officieel stuk kon worden beschouwd , en ook gedeeltelijk met dat oogmerk door den ambtenaar met de behandeling van die zaken belast was gesteld, achtte ik het meer in de orde, dat die toestemming vooraf wierd gevraagd. Het

-ocr page 736-

— 724 — vertrouwen , dat een voor openbaarheid gestemd Minister dat verzoek niet zoude weigeren werd dan ook niet teleurgesteld.

Van het gelijktijdig publiek maken der missive, waarmede die nota aan Gedeputeerde Staten was toegezonden, hoe wenschelljk zulks ook mogt zijn ter opheldering van de zaak der ambachtsbesturen, kon geene sprake zÿn. Ware de Minister, die het stuk heeft onderteekend, nog aan het hoofd van het Departement geweest, hij had daartoe toestemming kunnen verkenen; de kieschheid verbood zoo iets aan een zijner opvolgers zelfs maar te vragen. Werd toch zoo iels loegeslaan aan particulieren, die toevalligerwijze met den inhoud van zoodanig stuk bekend werden en het publiek maken slechts uil een wetenschappelijk oogpunt, of lot beter toelichting eener zaak verlangden , gelijk casu hel geval zou zijn geweest, het kon door anderen omirent andere zaken met een minder edel oogmerk worden begeerd.

Men ontvangt dus hier niet anders dan do nota, welke door den Referendaris J, Quarles van Ufford in den aanvang van 1853'aan den Minister van Binnenlandscho Zaken werd 1er hand gesteld on welke door dezen, zonder dat bij zich voor den inhoud in hel allerminste verantwoordelijk stelde of daaraan zijn zegel hechtte, eenvoudig aan de Gedeputeerde Stalen van Noord- en Zuidholland werd toegezonden, ten einde daarvan, bij de behandeling van de quaeslie der ambachtsbesturen, zoodanig gebruik te maken als zij zouden meenon te behooren.

Men ontvangt hel stuk juist zoo als hel destijds door den heer Qüarles werd opgesleld. Men gelieve hot dus slechts te beschouwen als ceno bijdrage tol do kennis van de instelling der ambachtsbesturen, geenszins als oeno verhandeling, waarin de zaak in haar geheel word beschouwd en bepaalde denkbeelden, omtrent hare eind-

-ocr page 737-

— 725 — regeling werden voorgedragen. Reeds werd gezegd welke redenen hem verhinderden te beproeven, zÿne nota tot zoodanige verhandeling om te werken.

Ik vlei mij, dal hel sluk zelfs in zijn legenwoordigen vorm niet onwelkom zal zijn, aan hen, die belangstellen in de kennis van dergelijke duistere gedeelten van ons walerslaatsregl, en dal hel als eene niet onbelangrijke bijlage zal worden beschouwd tot des schrijvers uitmuntende: « ffandleiding voor de vaststelling der nieuwe ff^aterschapsreglementen», waarin, gelijk van zelf spreekt, de zaak der ambachtsbesturen slechts zeer in ’t voorbijgaan kon worden behandeld.

Moge die nota al niet een zoo afgerond geheel aanbieden, als in die «Handleiding» en in andere in druk verschenen stukken van den schrijver werd gevonden, zij zal toch, vertrouw ik, daar naast geen onwaardige plaats innemen en bij sommigen welligt het gevoel van leedwezen hernieuwen, dat hel hem niet is gegund geweest zijne talenten langer aan adminislralief-regterlijke studiën en aan de regeling van het, hem zoo na 1er harte liggend beheer van den waterstaat in hel bijzonder, te wijden. W. Q.

Nota betrejj^ende de ambachtsbesturen in Zuiden N oordhoUand.

De oorspronkelijke instelling van het ambacht schÿnt uitvloeisel van hel lecnregt.

De graven schonken het reglsgebied over eenig district ten platten lande aan hunne gunstelingen en aan voorname heeren. Dit geschiedde ook later door ’s lands Stalen. Zoo werden schoulambachlen vervreemd.

De heeren, aan welke niet het regl werd gegeven lot aanstelling van baljuwen, die 1er hooger vierschaar zaten om gerigle te oefenen over lijfstraffelijke zaken,

-ocr page 738-

— 726 — maar alleen het regl tot aanstelling van schouten, go-i’igt en bestuur uitoefenende slechts over burgerlÿke zaken, werden » ambacZit/iheeren genaamd, naar het «woord ambac/it, dat in zijn oorsprong in het algemeen «overeen stemt met dat van rogtsgebied, doch hetwelk «door het gebruik bepaaldelijk is geëigend aan de heeralijkheden , waaraan in den regel geen hooge, maar «alleen middelbare en lage jurisdictie tockomt. » (^Tegenwoordige Staat van alle T'olkeren, deel XVI, blz. 199.

Men zie ook blz. 22, Inleiding tot de verzameling van Costiimen en Keuren van Kijnland, door Mr. S. VAN Leeuwen. Het gebied der ambachten kw'am veelal overeen met dat der tegenwoordige gemeenten (vroeger zoogenaamde gemeenten ten platten lande).

Oudtijds sprak men van dorpen en ambachten. Van Leeuwen stelt aan het hoofd van do lijst der ambachten in Rijnland: Dorpen onder het baljuwschap behoorende onder den naarn van ambachtsheerlijkheden.

Eeno ambachtsheerlijkheid strekte zich gewoonlijk uit over de dorpen, polders en later ook over droogmakerijen.

«De plaalselijke regtsprekende personen werden door de Bailliuwen aangesteld, doch uit eeno voordragt, van do zijde der dorpen of gemeenten , welke ambachten genaamd werden. »

«Dat woord ambacht, duidde een landelijk district aan, hetwelk door oen ondergeschikt ambtenaar word beheord. Deze benaming van ambacht is wel is waar, gegeven aan zekere bepaalde uitgestrektheid gronds, aan oenen landelijken kring, welke, in velo opziglen, onder een eigen, ofschoon ondergeschikt beheer stond ; en dit van zeer oude tijden af. »

«Intusschen was de eerste beteekenis van dit woord

-ocr page 739-

— 727 —

die van de magtgeving, de Jurisdictie, het beheer zelf, welke gegeven, verleend, loegekend waren. Dit verklaarde Graaf Florus V ten jare 1230, toen hij aan Nicolaas Persijn en Wilhelmus vais Egmond gronden schonk, zeggende: nominatis fidelibus nostris dedi in aedum juris diclionem , quae Ambacht dicitur. Hg verleende aan deze edelen niet alleen den eigendom dier landerijen, maar ook hel gezag, de bewindvoering, de jurisdiclie over dezelve, welke, zoo als hij getuigt, gewoonlijk ambacht genaamd werd. Ook Graaf Willem III beloofde in het jaar 1331 , wie ran den land neemt te djekene salt ambacht volg'en. »

«En deze personen werden, zoo als diezelfde Graaf te kennen geeft, daardoor ambachtsheeren. Reeds ten jare 1316, had die Graaf het eigendom der goederen van het ambacht onderscheiden : daar hij bij oene in leen-geving aan Jan van Berghen , hem verlient alle dat goed, die ambachten ende ghereebten, die Willem VAN Herlem van hem hield.»

«In overeenstemming met deze ontwikkeling zien wij den schouten het schoutambacht loebetrouwen. »

«Alzoo én landelijke heerlijkheden én scoutambach-ten waren beide ambachten ; elke plattelandsche af-deeling, waarover een afzonderlijk beheer, bewind bestond, was een ambacht, hetzij een grondeigenaar als ambachtsheer, hetzij een bedijker in diezelfde hoedanigheid, hetzij een begunstigde der Graven, die met hooge of lage jurisdictie begiftigd, of door aankoop, of voorgescholen penningen hiertoe regl verkregen had, hetzij een scout voor den Graaf éénig district, eene gemeente beheerde.» (Meylink, Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van DelJland, blz. 86 en volgende).

In iedere ambachtsheerlijkheid stonden een schout on ambachtsbewaarders aan hel hoofd van het burgerlijk

-ocr page 740-

bestuur, als vertegenwoordigende den heer en het sou-verein gezag. (Mr. W. T. Gevers Deynoot , llijdrag^e tot (ie ken?tis der /loogheemroadeciiappen en water-«ehappen, dijks- en polderbesturen in Zuid-Holland, biz. 49).

De schout schijnt, volgens de gegeven citaten, in den beginne niets anders te zijn geweest, dan de plaat-selyke, uit naam van den Graaf regtsprekende persoon, zoowel in zaken, die het burgerlijk bestuur van de gemeente of het ambacht, als die het beheer van wegen, sluizen en andere waterwerken in het ambacht betroffen.

Hij werd, in den regel, door den ambachtsheer, ook wel eens door de bailluwen aangesteld, doch uit eene voordrag! van de zgde der dorpen of gemeenten, welke ambachten genaamd werden (Meyhhk, blz. 86).

De ambachts-bewaarders waren nevens den schout geroepen, voor hot belang van het ambacht te zorgen. Zij werden gewoonlijk benoemd door de ambachtshee-ren, soms door ingelanden , gelijk nog in Delfland plaats schijnt te grijpen. (Gevers Deykoot, blz. 51).

Na 1798 geschiedde de benoeming ook wel door do landdrosten uit de gemeente-besturen ; later, bijvoorbeeld in 1813, door den prefect, althans in Rijnland ; in 1814, door den Gouverneur der provincie; na 1815 weer als van ouds door de ambachtsheeren op voordragt der besturen. Men vergelijke ook do publicaliën der provisionnele representanten van het volk van Holland van 6 Maart en van 7 October 1795.

Dat de verzorging van belangen van het burgerlijk of gemeente-bestuur en die der waterslaals-belangcn aan een en hetzelfde collegio was opgedragen, laat zich op do navolgende wijze verklaren:

De beslaande ambachts-besturen werden namelijk door

-ocr page 741-

de besturen der groolerc waterschappen (hooghecin-raadschappen , waarden, dijksdisiricten) na de ontwikkeling dezer instelling , tot verligting hunner taak gebezigd.

De ambachten werden zoo doende districten of onderdeden van het hoogheemraadschap. (Gevers Deïnoot, blz. 49).

Zij waren uil den aard destijds onafhankelijker van het hoofdcollegie dan thans.

Men herinnere zich slechts bijv., de contracten der ambachten met het bestuur van Rijnland, nopens de heffing der omslagen naar bepaalde quotas.

De ambachtsbesturen beschouwden zich toen nog, als hoofdzakelijk belast met de zorg voor waterstaatswerken , die een groot deel van het hoofdwalerschap aangingen, maar ook met de zorg, dat de lasten ten behoeve van het waterschap, waarvan de ambachten onderdce-len uilmaken, voor de ingelanden niet te drukkend wierden.

«De schouten, welke reeds vroeger onder de balju-wen ten platten lande werkzaam waren , werden nu ook onder de dijkgraven geplaatst, toen deze betrekking naast die van baljuw was ingesleld. Aan schouten en ambachtsbewaarders werd nu, buiten hun burgerlijk bestuur, opgedragen het beheer en loezigt over de wa-terslaats-belangen van hel ambacht in hel algemeen. » (Gevers Deynoot , blz. 50)

Na de instelling van kroosheemradon en molenmees-lers werden schout en ambachtsbewaarders meer bijzonder belast met de zorg voor do geldelijke belangen, alsmede voor sluizen , kaden, wegen en andere voorwerpen , die hel ambacht in het algemeen belroffen. (Gevers Deynoot , t. a. p.).

Hun werkkring had ook nog een bepaald doel : do vereeniging der wel eens tegenstrijdige belangen van de

-ocr page 742-

— 730 — onderscheidene polders in ieder ambacht cn levens van de daarin gelegen droogmakerijen.

In den regel konden ambachten thans polderdistricten worden genaamd.

Polders, later onstaan na droogmaking, o. a., de Zuidplaspolder, behoorden soms tot verschillende ambachten.

«De ambachtsbesturen bezaten doorgaans geene huishoudelijke reglementen, maar gedroegen zich naar keuren, hiertoe door dijkgraaf en hoogheemraden uitgevaardigd, en verder krachtens oude costumen en usanlien.» (Gevers Deynoot , blz. 52).

Veel was oudtijds aan do ambachlsheeren overge-lalen.

De meeste wegen in de hoofdwatersebappen van Zuiden Noord-Holland werden vroeger en worden nog, voor zoover zij niet zijn ten laste van gehoefslaagden, onderhouden door do ambachten.

Aan de ambachtsbesturen was in do oude keuren do schouw over do meeste ambachls- en polderwegen opgedragen.

Dit schijnt gehandhaafd in art. 7 en volgende van het nieuwe reglement op de wegen in Zuid-Holland, goedgekeurd bij Kon, besluit van den 26 November 1852 , n», 75.

Do werkkring van schout en ambachtsbewaarders breidde zich, wat de waterslaalszaken betreft, al meer en meer uil.

De verzamelingen van keuren in Rijnland, Delfland, Schieland toonen dit aan.

In de meeste hoogheemraadschappen, ook in West-Friesland , is de invordering der omslagen, aan hel grooto waterschap verschuldigd, eene hunner voorname verriglingen.

Do instelling en de werkkring der ambachtsbesturen

-ocr page 743-

— 731 — waren inlusschen vroeger nid overal dezelfde; later ontslond nog groolcr verscliil.

Hel schijnt niet zonder nut dit in meer bijzonderheden aan te loonen, en vooral den legenwoordigen stand der zaak zoo juist rnogclijk te schetsen.

In alle ambachten van Rijnland, die, zoo men wel is onderligt, gelijk grondgebied hebben als dal der gemeente van dcnzelfden naam, moeten ten minste twee ambachtsbewaarders zijn, die voor twee jaren zitten (183 keur).

Zij mogen geene gelden opnemen , gcene omslagen doen, dan met looslemming van dijkgraaf en hoogheemraden (Keur van 4 October 1677).

Zij moeten noodschouw drijven over de Rijndijken , wegen, enz. (Keur van 27 Mei 1747).

Verder moeten zij , even als de overige ambachtsbesturen in Hollanden West-Friesland , behoorlijke registers der te verveenen landen houden (Placaat van 20 December 1595). Bij dit placaat is hun ook loezigt over de verveeningen opgedragen.

Zij administreren de afkoop- en waarborgkassen (Pla-caten van de Staten van Holland en West-Friesland van 20 Junij 1721 en 28 Januarij 1723).

Zij voeren beheer over do baten en lasten van het ambacht en zijn levens, walde gemeene landslaslen betreft, onder-onlvangers van hel hoogheemraadschap, welks lasten zij bij dwangbevel invorderen.

De rentmeester zendt jaarlijks do sommalie-billelten aan de onderscheidene ambachten en dietric/en, om de morgen- (bunder-) gelden te betalen op den voet van den voorgeslelden omslag (art. 37 Reglement van Rijnland van 22 November 1803).

In Delfland beslaat eene andere verdeeling. Daar vindt men acht wesl-ambachlen en vgf oost-ambachlen, die eigenaardig Aoo/rfambachten konden worden genaamd.

-ocr page 744-

Ieder hoofdambacht omvat óf moer dan eene gemeente, óf gedeelten van onderscheidene gemeenten.

De meesten, zoo niet alle, waren belast met het beheer en het onderhoud dor voorname sluizen van Delfland en andere werken van den algemeenon waterstaat van het hoogheemraadschap.

«Volgens de tegenwoordige inrigting is, krachtens «oude institution en het reglement van 23 Februury «1804, bij ambachtsbewaarders van de dertien hoofd-«ambachten het opmaken der nominatie van een drietal «voor de benoeming van hoofdingelanden , art. 8 ; zijn alle «polders en verdere ondergeschikte dijk- of ambachts-«collegiën in den kring van het hoogheemraadschap van «Delfland gevonden wordende , aan het opperloezigt van «hoogheemraden onderworpen, art. 16, al. 1 (gelijk aan «art. 19, al. 1, Reglement van Rijnland); hebben de «ambachtsbewaarders de voorkeur van allo werken, tot «den algemeenen waterstaat van Delfland behoorende, aart. 18, al. 3; moeten do rekeningen der sluisgelden «van lt;le hoofdambachten door hoogheemraden worden «nagezien en des noods verbeterd, alvorens ze door het «ambachtsbestuur gedaan en door ingelanden van het «ambacht worden opgenomen en gesloten, art. 19.» (gelijk aan art. 20 van het Reglement van Rijnland).

Behalve deze bepalingen van het Reglement van 1804 liggen nog in den werkkring der ambachtsbesturen:

Zie Jdemorie van bedenkingen te^en het ontworpen

-ocr page 745-

— 733 — reglement voor ßelßand, overgelegd bij het adres der gecombineerde vergadering van de beide collégien van Delfland aan de Provinciale Staten van Znidholland van den l Julij 1852.

Het is bekend, dat hierin door de invoering van het nieuwe reglement voor het Hoogheemraadschap, goedgekeurd bij Kon. besluit van 20 Dec. 1852, n“. 35, ge-wigtige veranderingen zijn gebragt.

Hoofdingelanden worden door stemgercgligde ingelanden verkozen (art. 7J : het bestuur (beheer) over werken, behoorende tot de algemeene waterloozing of walerkeering van Delfland, vroeger door ambachtsbesturen uitgeoefend, is onder bestuur (beheer) van Dijkgraaf en Hoogheemraden gesteld (art. 195«, in verband met artt. 18,110en 135) ; do vereenigde vergadering regelt het beheer der waarborg- en afkoopkassen , waarop door Dijkgraaf en Hoogheemraden moet worden toegezien (art. 85 en 113), do kosten van onderhoud der werken , die vroeger door de ambachtsbesturen gedragen werden , komen voor rekening van het geheole hoogheemraadschap.

De besturen van de wiitersehappen, door do vereenigde vergadering aangewezen, zijn belast met do invordering der omslagen (art. 162).

Zoo do meening juist is, dat een ambacht niet onder waterschappen kan worden gerangschikt, dan kunnen do ambachtsbesturen niet met de garing van Delflands sluisgeld worden belast; dan moet ook aao polderbesturen de inning van do omslagen der landen, buiten depol-derkaden gelegen (boezem en vlietlanden), en dus tot geen polder behoorende, worden opgedragen.

Zal hieruitgeenoongelegenheid ontstaan? de ambachtsbewaarder was belast met de inning der omslagen over do landen, binnen het ambacht, doch hetzij binnen, hetzij buiten do polders gelegen. Ook is de regeling der ambachtsbesturen niet als vcrpligtend voorgeschreven,

Themit, D. lil, 4dc St. [18.50]. 48

-ocr page 746-

want artikel 8 spreekt alleen van waterschappen.

Veel van hetgeen hiervoren is gezegd , vooral wat de invoering van nieuwe regels van bestuur aangaat, is ook van toepassing op Schieland , ofschoon , naar men meent, aldaar ieder ambacht niet zoovele polders onder zÿn gebied heeft als in Delfland.

Do voorschriften van beide reglementen komen hoofd-zakelijk overeen.

De uitwaterende sluizen van do Rotte blijven echter, na do invoering van het reglement, in onderhoud bij de ambachten Hillegersberg, Zevenhuiten , Krälingen enz. (art. 185 van het nieuwe reglement van Schieland, goedgekeurd bij Kon. besluit van 17 Dec. 1851, n°. 21).

Opmerkelijk is hetgeen do commissie uit de Provinciale Staten in haar verslag van 1 Julij 1851 betrekkelijk dit reglement, met opzigt tot deze zaak heeft verklaard.

«Uwe commissie acht het ondoenlijk de betrekking lusschen het bestuur van Schieland en die der ondergeschikte waterschappen over en weder behoorlijk te regelen en juist aan te wijzen, tenzij er gelijktijdig wierd bepaald op wat wijze de waterschappen zullen worden bestuurd.

«Dit onderwerp is niet zeer geniakkolijk. Schieland is nog, als van oudsher, in achttien ambachten verdeeld. In die ambachten vindt men vele polders en droogmakerijen. Elk ambacht heeft een bestuur , elke polder, elke droogmakerij heeft mede een bestuur. Daardoor bestaan er in Schieland ruim vijftig besturen.

«Sommigen achten het wenschelijk, dat dit inwendig bestuur van Schieland op oenen gansch anderen meer eenvoudigen, minder kostbaren voet worde geregeld. Zij beweren, dat sommige ambachtsbesturen geheel overbodig zijn, naardien zij niets te besturen hebben dan hol beheer eenor kas ; dal andere zonder bezwaar kunnen worden vervangen ; en dat eene geheel nieuwe

-ocr page 747-

regeling in het belang van ingelanden gevorderd wordt.

«Uwe commissio zal het niet wagon daarover een gevoelen te uiten. Zij is daartoe niet geroepen en niet in staat, De bouwstoflen, welke tot eeno goede beoordee-ling der zaak vereischt worden, ontbreken haar geheel.

«Uwe commissie is daarom van meening, dat men voorloopig alleen moet regelen het toezigt over de waterschappen, met betrekking tot de algemeene belangen, en tot de belangen, die aan verschillende waterschappen gemeen zijn, en dat men overigens de bestaande orde van zaken voorloopig moet handhaven, en do verdere verhouding tusschen het bestuur van het hoogheemraadschap en de besturen van do daarin gelegene waterschappen nader moet regelen bij het reglement of de reglementen , welke voor die waterschappen moeten worden vaslgesteld.»

De gedachte , waardoor hot reglement van Schieland wordt bestuurd, is alzoo fiand/iaving der ambachtsbesturen, die, in navolging van hetgeen in art. 1 van het Reglement houdende algemeene beginselen voor de vaststelling van nieuwe waterschapsreglomonten in Zuid-Holland van 1846 is bepaald, door do commissio (ook door do Staten?) onder waterschappen zÿn gerangschikt.

Slechts weinige ambachten in Schieland schgnen door bijzondere reglementen lo worden beheerd.

Alleen werd gevonden het reglement voor bet ambacht van Hilligersberg, vastgesteld door de Staten van Holland en West-Friesland den 24 October 1705:

Artt. 1—5. De Regering van het ambacht zal als van ouds bestaan uit schout, 2 ambachtsbewaarders en 8 hoofdingelanden, representerende de gemeente, en genaamd achtemannen, waarvan 4 door schout en schepenen, 4 door do ambachtsheeren gekozen. De ambachtsbewaarders waren (art. 23) belast hoofdzakclijk met de inning der omslagen ten laste van het ambacht, het

-ocr page 748-

— 736 — opnemen van do ambachtsrekeningen, met tie zorg, in één woord , van hetgeen hel ambacht betreft (art. 29), in belangrijke zaken met de achtemannen. (Hierover nader).

In den ouden lÿd waren vijf verschillende ambachtsbesturen belast met de zorg voor de waterkeeringen van den Krimpenerwaard.

In 1822 werd een bepaald dijkbestuur over dien waard ingesteld. (Gevers Deynoot , blz. 55).

Aan do ambachten , twaalf in getal , die den waard uilmaken , bleef inlusschen groote invloed op de water-staatszaken verzekerd.

Zy benoemen den penningmeester , en «verkiezen vier mandatarissen (kavelen), die hel loezigl over de financiën van den waard hebben. Vóór 1812 verd aan hunne afgevaardigden rekening gedaan, na dat jaar geschiedt dit aan het dijksbesluur en aan de voorname grondeigenaars van den waard.

«Hel hoogdrjkscollegio heeft voornamelijk gezag over den dijk, die den waard omsluil (de daarin gelegen sluizen en duikers zijn ton laste der ambachten); het waterschap zelf wordt echter door de verschillende ambachts -on polderbesturen beheerd.

«Ieder ambacht slaat op zich zelf, daar zij geene gemeenschappelijke boezems bezitten; maar ieder zyne eigene waterwerken, wegen en keuren heefln (Gevers Deynoot, blz. 58).

Belangrijke werken, door do drie sleden Dordrecht, Gouda en Schoonhoven voorgestaan, moeten aan de ambachten worden voorgolegd , ten einde deze daarover met meerderheid van stemmen zouden beslissen; voor geldleeningen boven 4000 heeft het bestuur toestemming der ambachten noodig.

Belangrijke punten, 1er behandeling voorgenomen , moeten 14 dagen te voren aan schouten en geregten van

-ocr page 749-

den waart! worilen medegedeeld, zie arll. 7, 8 en 18 van de flanel pest en van Philip van Bourgondien en Jacoba VAN Beijeren van anno 1430, arll. 1, 3, 4, 7, 10, 12; 16, 56 (zie ook arll. 66—71) van hel Regle-menl van 1762, bevestigd in 1805.

Dil overzigt doet zien , dat vooral hier groote omzig-ligheid bij de opheffliig der ambachten, zoo die plaats moot vinden, zal behooren te worden in acht genomen.

Eenige dier ambachten worden beheerd naar afzonderlijke reglementen, o. a., hel ambacht (vroeger hooge heerlijkheid) van Lekkerkerk, krachtens het Reglement door de Stalen van Holland en West-Friesland den 19 Augustus 1716 vaslgesleld. Art. 12: « Het geregt zal als van ouds beslaan uit een schout en zeven heemraden, die de Regering over het ambacht en administratie der civiele juslilio zullen hebben.»

Art 15: «Do heemraden moesten minstens twee morgen lands bezilten. »

Art. 25. «Schout en hoogheemraden zullen , behalve de administratie der justitie, alle schouwen van kaden, wegen, vlieten, banwerken, hetzij binnen of buiten het ambacht voeren, en zorgdragen voorde herslolling der sluizen, molens, duikers enz.»

Alle ambachls- en polderschouwen zullen als van ouds worden gedaan door schout en heemraden.

Men raadplege ook hel Reglement wegens hel ambacht van Berkou (Berkenwoude), vaslgesleld of goedgekeurd door het Hof van Holland den 1 Maart 1663, nadat hel door don ambachtsheer was goedgekeurd.

Do werkkring schijnt zich hoofdzakelijk lol walor-slaalswerken le bepalen.

In de Reglementen in 1804 en 1805 door hel departementaal bestuur voor doyewee/iZa-besluren vanGoudcrak, Crimpen aan den IJsscl en Ouderkerk aan don IJsscl vaslgesleld , worden ook de walerslaals-aangelegcnheden ,

-ocr page 750-

— 738 — voor zoover zij ouder beheer der anibachtsbesluren stonden, geregeld.

Het schijnt van belang eenige hoofdpunten aan te stippen.

De schout der gemeente was krachtens het Reglement tevens schout van het ambacht, de leden van het bestuur of gezworenen waren te\ens schepenen voor de uitoefening der justitie, en tegelijk belast met het beheer der zaken van het ambacht (waaronder waterstaatszaken worden verstaan) waarvan afzonderlijke rekening werd gedaan.

De bezittingen van het ambacht werden gesteld onder beheer van het gemeentebestuur, dat ook met do inning van do dijks-laslon en met de zorg voor do finantien van het ambacht was belast, waarvoor het uit de am-bachtskas werd beloond.

De schout draagt zorg voor do handhaving der keuren op dijken , wegen, landscheidingen, boezemkaden, bruggen, wateringen en voert met heemraden schouw over die voorwerpen.

Het ambacht van Gouderak bestaat uit drie bijzondere en van elkander gescheiden polders, hlo/iken genaamd , waaruit do verschillende leden van het bestuur worden gekozen. In ieder der polders wordt het beheer gevoerd door waardslieden, gekozen door steragereg-tigde ingelanden.

In Krimpen aan den Ussel zijn de leden van het gemeentebestuur met den schout tevens heemraden en hebben beheer over hot ambacht, alsmede de civiele justitie,

In ieder der twee polders, waaruit het ambacht bestaat, zgn als van ouds twee waardslieden, te stellen door ingelanden. De waardslieden hebben het beheer over do molens, sluizen, bruggen en verdere polder-goederen.

-ocr page 751-

— 739 —

De schout en Iweo leden van bel gemeentebesluur zijn belast met de inning van bel dijkgeld en van de poldcromslagen.

Oudekerk aan den JJssel bestaat nit drie polders, waaruit de onderscheiden leden van het gemeentebestuur werden gekozen.

Alle ambachtsschouwen worden als van ouds gedreven door schout cn heemraden, ook over de wegen en daarin gelegen bruggen.

In elk der polders zijn als van ouds twee polderbestuurders of waardsmannen, die beheer voeren over de polderwerken en goederen en bot regt hebben nopens kaden en vlieten verordeningen te maken, doch do naschouw wordt door den schout gedreven.

Nopens do inrigting van de ambachtsbesturen in het grootwaterschap van ^f^^oerden is weinig gevonden.

In den Tegemcoordi^en staat van alle f^olkeren vindt men alleen aangeteekend , dat in dit waterschap vijf ambachtsheerlijkheden on velo dorpen zijn gelegen.

Nopen.s do inrigting van bet ambacht van Bodegraven, verdeeld in vijf polders, wordt gemeld, dat het beheerd werd door schout en 7 ambachtsbewaarders voor het politieke cn 7 schepenen voor de middelbare en lago regtszaken.

Do laatste werden door den baljuw van Woerden aangesteld , doch do ambachtsbewaarders kozen hunne eigene opvolgers.

Ieder der vijf polders had zijne lage- en hoogheemraden met den schout aan bet hoofd , doch zij maken te zamen ook een algemeen collcgie uit.

Bodegraven had ook 5 waardslieden, die, toegevoegd aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van het groolwater-schap, het toezigt over de geldelijke aangelegenheden van het grootwaterschap uitoefenden, en tevens voor bet belang van het ambacht zorgden.

-ocr page 752-

Later schijnt bepaald , dat uit ieder kerspel 2 hoofdingelanden zouden worden afgevaardigd.

De kerspelen nu zijn Woerden, Harmelen , Camerik, Zegveld en Bodegraven (Gevers Deynoot, bh 54).

In Noordholland (behalve Rijnland, waarover reeds vroeger) doet zich de zaak anders voor.

Wal daar ambacht heet, moest eigenlijk dijksdistrict worden genoemd.

Zoo bevat Westfriesland vier groolo ambachten , Drog-terland, de vier Noordercoggen , Geestmerambacht en do Schager- en Niedorpercoggen.

Elk dier ambachten of dijksdistriclen (in den eigenlijken zin waterschappen) bestaat uit een meerder of minder groot aantal polderdistricten, ook wel coggen genaamd, die veel overeenkomst hebben met de tegenwoordige ambachten in Zuidholland.

In Geestmerambacht zijn er zes: St. Paneras, Broek op Langedijk, Koedijk, Zuidscharwoude, Noordschar-woude en Oudcarspel.

Deze schijnen ook geene waterschappen in de gewone beleekcnis des woords, maar de besturen zijn toch met walerschapsbolangcn , eene zekere uitgestrektheid landen gemeenschappelijk rakende, belast,

De polderdistricten strekken zich veelal even ver uit als de gemeenten , zoodat iedere gemeente in den regel een polderdistrict uitmaakt,

Zy beheeren geene dijken, molens, sluizen of andere waterstaatswerken , met uitzondering van eenigo wegen en werken van het district, maar zyn voornamelijk belast met do inning der omslagen:

-ocr page 753-

3“. van hel molendistricl (gevormd door polders , die ééne en dezelfde bemaling hebben) waarin zij gelegen zijn ;

4°. van het hoogheemraadschap van de uiiwalercnde sluizen van Weslfriesland en Rennemerland , voor zoover zij uitmalen op Schermerboezem , waardoor Weslfriesland aan de landzijde wordt bespeeld;

5°. van de dijkagie van de Hondsbossche.

De besturen der polderdistricten beslaan in den regel uit dezelfde personen als de gemeentebesturen.

Ook hier is scheiding der twee verschillende besluren noodig.

Uit do vereeniging toch is op vele plaatsen verwarring van gemeente- en polderuilgaven ontstaan; vele gemeenle-uitgaven worden uit de polderkas bestreden.

Reeds schijnt de aandacht der Provinciale Staten van Noordholland daarop gevestigd.

Een der polderdistricten, dat van Winkel, gelegen in de Niedorpercogge , die gezamenlijk met de Schager-cogge een der vier Weslfriessche ambachten uitmaakt, is in 1852, onder goedkeuring des Konings, van een nieuw reglement van bestuur voorzien.

De vraag is, ware hier vereenvoudiging door opheffing der polderdistricten niet wenschclijk en uitvoerbaar?

Vroeger reeds is aangetoond, dal bet ambachtsbestuur oudtijds, zoowel over eigenlijke g^emeente- als over ica^ewfaö^^zaken beheer voerde.

Het burgerlijk- en waterstaatsbestuur en tevens de regt-spraak in die beide zaken was alzoo in handen van dezelfde personen.

Na 1798 werd bijna overal eeno scheiding tusschen dat tweeslachtig beheer ingevoerd.

Het burgerlyk of eigenlijk hel bestuur over de gemeente werd aan schout (Burgemeester) en assessoren of schepenen opgedragen. De regtspraak verviel aan de

-ocr page 754-

— 742 —

Regibanken ; voor do armenzaken en die der weeskamer traden andere personen op.

Alleen de walerslaalszaken bleven zonder voorziening, of liever de gemeenlcbesluren bleven, onder den naarn van anibacblsbcsluren , stilzwijgend met de verzorging daarvan op den ouden voet belast.

Schout en assessoren bleven alzoo als schout en ambachtsbewaarders fungeren.

Zij vonden do regeling dier laak in oude reglementen of keuren, zoo als in Rijnland, ol ook wel in het gebruik, zooveel mogelijk afgebakend.

Dit vond , zooveel bekend is, vooral plaats in de groolo waterschappen van Zuidholland lusschon do Maas eiiNoord-holland en mede in deze laatste provincie.

Slechts in weinige districten werd do zaak door de departementale besturen in 1803—1805 behoorlijk geregeld.

Dit had, zooals reeds is aangewezen, in den Krim-penerwaard plaats ; ook de laak van het ambachlsbesluur van Hillcgcrsberg werd in een reglement bepaald.

In dit reglement, vaslgesteld door het departementaal bestuur den 19 Januarij 1804, 1er vervanging van dat, waarvan hierboven eenige dor voornaamste bepalingen , tot dit onderwerp belrekkelijk, zijn uitgeschreven, zijn de regels nopens hel burgerlijke en het walerschapsbc-sluur op eene zonderlinge wijze dooreen gemengd.

Eenige worden hier medegedeeld met dezelfde woor-rlen als in hel oorspronkelijk stuk.

Do regering van de gemeente Hillegersberg en Rotlo-ban zou beslaan uil 8 leden en zal de schoul civiel daarin zitting hebben met eene adviserende slem.

Twee leden, onder den naarn van ambacfitsbeivaardevg, waren met den schout belast met do zaken van dage-lijksch beheer en met alles, wat bel huishoudelijke van de gemeente en veenderij betreft en niet aan het ge-

-ocr page 755-

mcentebesluur zelf was opgedragen; zij werden gecom-milteerd door hel gemeenlebesluur.

Dit moest zorgen, behalve voor andere werken der gemeente, voor de wegen, kaden, walerkeeringen en wateringen binnen deze gemeente, waarvoor hel collcgie van zeven, door hel gemeenlebesluur als van ouds aange-steldo hoogheemraden met den schout schouw voerde, conform de keuren van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland.

Het gemeenlebesluur moest verder zorgen , dat de verpondingen en allo verdere, binnen de gemeente geheven lasten, werden opgobragt, volgens de kohieren, door schout en ambachtsbewaarders geëxamineerd; de garing daarvan werd in het openbaar aanbesleed.

Het gemeentebestuur had het toezigt over de vervee-ningen en de zorg dal zij overeenkomstig de oclrooijen en verordeningen geschieden. Het was belast mei het beheer der afkoops- en waarborgskassen , en zoo als van ouds met dat over do droogmaking der 110 morgen.

NB. Het woord ambacht komt in dit reglement niet eens voor.

Zoo nu al hier en daar, vooral in 1803 —1805, gelijktijdig met «de regeling der gemeentebesturen van zoodanige vlekken en dorpen binnen het departement, welke hooge of ambachtsheerlijkheden zijn», (zie resolutie van het dcparlemenlaal bestuur van Holland van 25 October 1803), ook die der walerschapsbelangen, ofschoon op min eigenaardige wijze, plaats vond, was dit geen doorgaande regel.

Hel lag in den geest der Grondwet van 1798, debe-sturen der gemeenten van die over walerslaatszaken le scheiden.

Nadat in art. 92 hel loezigl over den slaat der dijken.

-ocr page 756-

_ 744 —

wegen en wateren lol een lak van inwendig bestuur was verheven, wordt in arll. 190—192 alleen van gemeente en gemeente-lycsluren gesproken , waarvan de inrigling in een reglement door het vertegenwoordigend ligchaam , op voordragt van het uitvoerend bewind, zou worden vaslgesteld.

Dit was ook de geest der Grondwet van 1801.

Art. 73 bepaalt: «Iedere stad, district of dorp beeft zijn eigen gemeente-hesluiir , ingerigt op zoodanigen voel, als door iedere g'emeente 1er goed- of afkeuring aan het deparlemenlaal bestuur zal worden voorgedragen». Zie ook art. 72.

Een algemeen bestuur van den rvaientaat werd verder, ingevolge art. 69 der Staatsregeling van 1801 , opge’’’g*' door het Staatsbewind in 1803, naderhand hervormd door den Raadpensionaris in 1805 en onder Koning Lodewijk behouden.

Ook aan de departementale besturen was bijzondere zorg voor de walerslaalsbclangen aanbevolen (o. a. in art. 68 Staatsregeling van 1801), onverschillig door wie zij beheerd werden.

Het reglement voor de departementale besturen van 1805, art. 28 en volgende, beval daaromtrent belangrijke bepalingen.

Scheiding van hel gemeentebeheer en dat van den plaalselijken waterstaat moest regel zijn.

Zie ook art. 27 van het Departementaal Reglement van Holland van 1802.

Dit geschiedde niet, ten gevolge van hel laten rusten der zaak nopens de waterschapsbesturen.

Onder hel Fransche Gouvernement nu werd ontdekt, dat hier eene leemte bestond , die aanvulling eischic.

Als transitoire maatregel werd door den auditeur au Conseil d’État, chargé par interim du service des ponts cl chaussées en Hollande, den 22 Maart 1812, bepaald:

-ocr page 757-

— 745 —

1». Que los maires rempliroiil provisoirement relativement aux ailministrations des poldres, districts, etc. les fonctions qui étaient attribuées aux baillifs (schouten) et attachées à leur places, et qu’ils auront sous ce rapport les mêmes relations avec les directions supérieures (Hoogheemraadschappen) qu’avaient les baillifs;

2®. que les administrateurs des districts, nommés «Ambachtsbewaarders ,» chargés de surveiller les travaux et de percevoir les taxes, continueront leur service, comme par le passé, conformément au décret du 18 Octobre 1810; ce service leur étant généralement confié personnellement et individuellement ;

3quot;, que dans les communes , où les fonctions d’am-bachtbewaarders ont été exercées par des membres do corps municipaux , comme délégués de ces corps , les individus, qui l’exerçaient au moment de l’organisation des mairies, continueront le même service et sans aucun changement pour tout ce qui est relatif à l’administration hydraulique.

Ten gevolge van die aanschrijving hebben o. a. in Delf- eu Schieland de maires en later do burgemeesters , waargenomen al wat bij de keuren en reglementen aan de schouten is opgedragen.

De burgemeester staat daar, wegens zijne betrekking van ambachts- of pohlerschout, onder loezigt van Dijkgraaf en Hoogheemraden.

In Rijnland werd mede aan de voreeniging van de betrekking van Schout met die van burgemeester tot in 1850 veel prijs gehecht. Ook daar aanvaardde do burgemeester bij zijne indiensttreding stilzwijgend de betrekking van schout.

Het scheen het gemakkelijkst de zaken op den ouden voet te laten, en men begreep niet, dat hieruit vroeg of laat verwarring moest ontstaan.

Art. 56 van het reglement op het bestuur ton platten

-ocr page 758-

— 746 — lande, verkeerd uilgolegd , heeft lot bestendiging van dien staat van zaken ten overvloede medegewerkt.

Do leden nu van de gemecntebeslure», vooral na de invoering der reglementen van 1803 en volgende jaren, van 1825 en eindelijk van de gemeentewet, kunnen geenszins, zoo als vroeger, als vertegenwoordigers der ingelanden, als medebelanghebbenden worden beschouwd; grondbezit is niet meer, als vroeger, een der vereischten.

Ontstond hieruit vroeger minder bezwaar, toen do gemeentebesturen eigenlijk zich zelven aanvulden, daar steeds hunne voordraglen door Gedeputeerde Staten gevolgd werden: na do invoering der reglstrceksche verkiezing is aan do grondeigenaren nog meer dan vroeger invloed op de keuze ontnomen.

liet bevreemdt , dat niet eerder het wenschelljke schijnt ingezien te zijn, dat in deze zaak verandering wierd gebragt, terneer, daar voor jaren reeds de administratie van den plaalselijkcn waterstaat als onislagligen kostbaar is voorge-sleld, die wijziging vorderde (Gevers Deywoot, bl. 118);

«Eeno opheffing of ineensmelling van ambachtsbesturen ware welligt wenschelijk , met eene meer eenvoudige verdeeling van het geheele hoogheemraadschap in polders en districten , on met toekenning van bepaalde en meer uilgebreide regten aan de ingelanden en do besturen.

«Nu vindt men ambachtsbesturen waar soms do ambachten slechts in naam beslaan.

«Zij zijn overblijfselen eener vroegere verdeeling van hel platteland, die herzien kan worden.

«Nimmer werd ook de grenslijn tusschen ambacht en gemeente bepaald. De verwikkelingen die hieruit voorl-vloeijen zijn menigvuldig.

«Nu worden soms lasten, die ongetwijfeld onder de gemeenle-laslon behooren , alleen door de ambachten en dien ten gevolge door landeigenaren gedragen.

«Die grensign zou bij eene nieuwe verdeeling bo-

-ocr page 759-

hoorlijk kunnen getrokken en hierdoor een rijke bron van geschillen gestopt worden,

«Gaarne erkennen wij, dat hierbij de grootste omzig-tigheid vereischt wordt.

«Beslaande regten mogen nimmer geschonden worden, maar men moot onderscheid welen te maken tusschen regten eu belangen.

«Bovendien wordt dikwijls iels voor een onschendbaar en verkregen regt gehouden , hetwelk zulks niet is. » (Gevers Dey^oot, blz. 122).

Wal hier len slotte is aangeveerd moge ook wel als aandrang tol eene regeling der zaak worden beschouwd.

Vele voorwerpen , die thans door ambachten worden onderhouden, zoo als wegen, bruggen enz., moesten uit den aard zijn ten laste van de gemeente.

Arl. 231 der Gemeenlewct stelt deswege ecu anderen regel, die inlusschcn van veel belang kan zijn tot behoorlijke regeling dezer zaak. Wettige verpligling tot onderhoud dezer voorwerpen rust niet op de ambachtsbesturen of op de ingelanden, want een titel, waarop 2Ü gegrond zou zijn, kan, zoo als men meent, niet, althans slechts bij uitzondering, worden vertoond.

Slechts het gebruik heeft dien last op do ingelanden of landbouwende klasse der ingezetenen gelegd ; soms ook geschiedde het door de ambachlsheercn , die zooveel mogelijk de minder vermögende klasse van ingezetenen, die geen landeigendommen bezaten , trachtten te verliglen.

Ook waren de wegen oudtijds minder dienstbaar aan gemeenschap tusschen omliggende gemeenten voor alle ingezetenen , dan wel aan den afvoer der voortbrengselen van den landbouw.

Wat de overige waterstaatswerken betreft, deze moesten naarmate van het meerder of minder belang voor den algemeenen waterstaat van hel hoofddislrict len laste van dit of van de polders komen.

-ocr page 760-

Zoo is het ook bij do vaststelling van het reglement van Delfland begrepen.

Bij de regeling der zaak worden artt. 4, 7, 8 en andere van het Reglement op de wegen en voetpaden in Zuidholland , goedgekeurd bij Kon. besluit van 26 November 1852 , n». 75, niet uit hot oog verloren.

Do wegen toch, thans door ambachtsbesturen beheerd, zijn onder hot bereik van deze verordening.

Het zijn toch of tfemeentetvegen, om te spreken in den zin van het Reglement van 1803—1805 , of water-jschapsicegen in den zin van hen, dio ambacht onder waterschappen brengen.

De ambachtsbesturen worden bij die verordening in dat gezag en in het regt van toezigt bevestigd; allo bepalingen daaromtrent worden medo gehandhaafd.

Er bestaat nu te meer reden om zich de zaak aan te trekken , en niet met stilzwijgen eeno hoogst ingewikkelde zaak voorbij to gaan.

Meeren meer toch is do strekking daarheen, om aan die besturen gezag te betwisten.

Eerst (ïn 1847) was het verzet fegen-de uitoefening der extra judiciële magt door ambachtsbewaarders van Rijnland, gegrond op de wijze van aanstelling door den ambachtsheer te doen plaats hebben. Daarin is toch voorzien door de benoeming door den Koning op voordragt der ambachtsheeren.

Destijds werd, is het berigt juist, door do Gedeputeerde Staten van Zuid- en Noordholland op het behond der ambachtsbewaarders aangedrongen en ambacht met waterschap op ééne lijn genoemd.

Ambachtsbewaarders zouden volgens hen in de ambachten zijn, wal heemraden of poldermeesters in polders zijn.

Na 1848 geschiedde de benoeming op voordragt van den gemeenteraad.

-ocr page 761-

- 749 —

Later is zelfs in regten betwist dat eon ambacfii tot do waterschappen behoort.

Voorziening kan dus niet langer worden uilgesleld.

Het scheen , dat slechts de stand der zaak in de ware gedaante behoefde to worden voorgesleld , om eeno regeling wenschelljk, ja dringend noodig te doen achten. Daartoe mogo dezo Nota iets bijdragen.

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

BUlïENLANDSCtlE LITERATUUR.

Dat gemeine deufeche Criminalrecbt ale Grundlage der neueren Stni/geset^gebungen, von Dr. Theodor Marezoll, dritte vielfach umgearbcilete Ausgabe. Leipzig, 185G, XVI en 640 pag. in 8vo.

Wie er zieh over moge verwonderen, dat een leerboek van het strafregt, eens van kracht in het gehecle Duitsche rijk, maar thans beperkt tot eenige kleine onaanzienlijke Staten (1) , binnen vijftien jaren zijnen derden druk beleeft, kan de verklaring van dit — bij oppervlakkige beschouwing — vreemde verschijnsel vinden op den titel zelf, die, meer dan dit gewoonlijk met titels het geval is, in eens een volkomen duidelijk begrip geeft yan den inhoud.

(1) Naar de opgave des schrijvers, p. 50, in de noot, zijn die Staten: Keur-liessen , Mecklenburg, tlolslein, Lauenburg, Sebaumburg-I.ippe, Reuss (älterer Linie) en de Hanze-Steden. Het geincenc regt in die streken, gelijk vroeger overal elders in bet Duitsche rijk, nog subsidiair geldende, zal, naar alle waarschijnlijkheid, spoedig zijne plaats geheel moeten inruimen voor strafwetboeken, reeds hier en daarin ontwerp aanwezig.

Themis, D. III, 4de St. [1856]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;49

-ocr page 762-

Het gemeeno Duitsche Strafregt is ook in die Stalen, waar het sedert jaren zijne verbindende kracht heeft verloren , te beschouwen als iets meer dan eene bloole antiquiteit, belangrijk voor do regls- en staatsgeschiedenis van vroegere dagen, maar zonder grooten invloed op de verklaring en toepassing der nieuwe strafwetboeken. Slechts zij, wien die nieuwe wetboeken niet dan bij naam bekend zijn, kunnen hunnen gemeenschappelijken oorsprong, hunne slirpt communis, dus miskennen. Geen volk breekt op een gegeven oogenblik moedwillig met zijn verleden, met zijne geschiedenis, en de codificatie, tot dien prijs, ware de grootst mogelijke dwaasheid. Zóó heeft geen Duitsche Slaat haar dan ook immer begrepen. Het was hun niet te doen om een geheel nieuw regt in het leven te roepen, den geest door do letter te beheerschen, maar juist om de letter met den geest in overeenstemming le brengen door, met handhaving van hel bestaande, waar dit sedert jaren goed en proefhoudend was bevonden, hier in do geschreven wet als regel vast le stellen, wat, ofschoon reeds in gebruik, in de door geene wet gebondeue, ja dikwijls met de wet in strijd zijnde reglspraak , geen voldoenden waar-borquot; vond ; ginds aan menige controverse eene bevre-digende oplossing te geven, daar eindelijk eene scherpere grenslijn te trekken tusschen regt en zedelijkheid, tusschen misdaad en zonde, dan men vroeger, door den in dit opzigt oven verkeerden als in andere opziglen heilrijken invloed van het Canonieke regl had gekend, en alzoo, met voorbijgang in do strafwet van veel wat daarin vroeger eene plaats had gevonden, menige leemte, door de nieuwe behoeften van latere dagen geschapen, aan te vullen. Waar dit alles gelijkelijk hot doel was der vervaardiging der in deze eeuw in de voornaamste Stalen van Duitschland tot stand gekomen wetboeken, moesten echter verschil in regeringsvorm,

-ocr page 763-

— 751 —

verschil in locale behoeften en belangen, en verschil niet het minst in wetenschappelijke overtuiging bij hen , die in do vervaardiging het meest werkzaam aandeel hadden, aanleiding geven tot groote afwijkingen in meerdere bijzonderheden; maar bij al die verscheidenheid beslaat in de hoofdbeginselen, vooral in die, welke aan het algemeen gedeelte van elk wetboek ten grondslag liggen, eene overeenstemming — de in menig ander opzigt zoo vaak te vergeefs nagejaagde Duitscho eenheid —, die alleen verklaard kan worden uit den gemeenschappe-lijken oorsprong, waaruit allen zijn gesproten. Dien gemeenen oorsprong te schetsen, niet als historisch verschijnsel, belangrijk alleen voor de kennis van vroegere dagen, maar als de nog levende bron van het thans bestaande, het heden aan hel verleden te toetsen, en hel eerste uit hel laatste te verklaren, — ziedaar wal Marezoll zich in zijn uitmuntend werk heeft voorge-sleld, ziedaar wat even kort als juist is uitgedrukt op den titel, die, hoeveel belovend ook, door den inhoud in geenen deelo wordt gelogenstraft.

Dat zoodanig werk eene zeer geschikte handleiding is voor de wetenschappelijke vorming van hen, die geroepen zijn het Duilsche Strafregt in een van de vele vormen, die hel in de verschillende wetboeken heeft aangenomen, loo te passen , behoeft wel geen nader betoog. Het moge geen dier wetboeken in zijne bijzonderheden leeren kennen, noch voor eene bloot exegetische verklaring van den tekst belangrijke bouwstolTen opleveren , voor de historische en vergelijkende studie van het thans geldende Duilsche Slrafregt in zijne vele vertakkingen is het van het uiterst gowigl. En juist die algemeene strekking van Marezole’s werk maakt hot voor den vreemdeling, die zich aan het Duitsche Strafregt gelegen laat liggen , zonder in do détails van elk wetboek te willen indringen, zeer bruikbaar. Bij do studio

-ocr page 764-

van een speciaal onderwerp zal men welligt aan het verdienslelijko werk van Haeberlin (1} of aan Mitter-maier’s aantoekeningen op hel Leerboek vaii Feuerbach de voorkeur geven ; om den algemeenon geest der nieuwe wetboeken , gelijk die zich historisch heeft ontwikkeld , te leeren kennen , schijnt geen dier werken , hoe verdienstelijk ook , zoo zeer geschikt.

Daarom achtte ik het geen nutleloozen arbeid, van hel werk van Marezoll in dil Tijdschrift een verslag te geven. Moge het strekken om dezen derden veel verbeterden druk in ons vaderland eenige meerdere bekendheid lo geven, dan de vorige hebben genoten, en ook daardoor het bewustzijn veld winnen, dal meteen ernstigen wil ten goede eeno nieuwe codificatie van het Nederlandsche Strafregt, bewerkt naar de trelTende Duitsche modellen, zonder van deze eene bloote navolging lo zijn, eeno zaak is zoo wenschelgk als mogelijk.

Aan de behandeling van het algemeen gedeelte van het Duitsche Slrafregt laat Marezoll eene hoogst belangrijke INLEIDING, over het ware begrip van dil gedeelte der reglswetenschap , zyno geschiedenis, bronnen, literatuur en hulpmiddelen, wat DuitsehIand betreft, voorafgaan.

Die inleiding is verdeeld in twee hoofdstukken, van welke het eerste (§ 1—3) het Strafregt in het algemeen, het tweede (5 4 —13) het Duitsche Strafregt in zijne geschiodkundigo ontwikkeling beschouwt. Het is van belang bij elk van beiden een enkel oogenblik stil te staan.

Het slrafregt is dat deel der reglswetenschap , dat do leer der misdreven en straffen ten onderwerp heeft, en daar hier onder straffen alleen te verslaan zijn do

(1) Grundsätze des Criminalrechls nach den neuern deutschen Strafgesetzbüchern, von Dr. C. F. W. J. Haeberun , 4 Deelen. Leipzig. 1845—1849.

-ocr page 765-

— 753

dwangmiddelen oumiddcllijk door den Slaat aangewend 1er beteugeling tan het kwaad , maakt het een deel uil van het Slaalsregl in uilgebreiden zin. Het Strafregl in naanw verband staanilo met, maar toch onderscheiden van het polilie-regl, voorts in ruimeren zin ook de Strafvordering, hel slraf-proces, omvattende, doch bij eeno wetenschappelijke behandeling, en in de positieve wel daarvan veelal gescheiden , is , gelijk alle overige gedeelten van het regt, vatbaar voor eene tweeledige behandeling, de wijsgeerigo en de geschiedkundige methode, terwijl die Criminal-polilik (praktische philosophie van hel Strafregl) tusschen beiden treedt, om beider resultaten in het positieve regt to vereenigen. Waar, gelijk in dit werk, de behandeling en ontwikkeling van het positieve (hier hot gemeene , als oorsprong van het tegenwoordige Duitsche) Strafregt hoofddoel is, moet zeker de melhodo groolendeels historisch zijn, doch het ware eene groote dwaling daarbij do philosophische rigling geheel te veronachtzamen, eensdeels, omdat zij veeltijds 1er verklaring dient van de gedachte door den wetgever in de wel uitgedrukt, anderdeels, omdat do codificatie van het strafregl, meer nog dan dio van hel burgerlijk regt, aan de wetenschap moet overlaleii.

Na deze denkbeelden vluglig to hebben ontwikkeld in § 1 en 2, slaat de schrijver in 5 3 meer in het breede stil bij do beantwoording der vraag, waarop het rcgt van den Slaat, welks uitoefening hij van de vroegste lijden als pHgl heefl beschouwd — hel regt om hel misdrijf le straifen — berust ?

Dio vraag, sedert den lijd, dat in do beoefening van hel strafregl een meer wijsgeerigo zin zich heefl geopenbaard , mei zooveel naauwkeurigheid onderzocht , is niel alleen in do school, maar ook in het leven van gewigl, omdat haro beantwoording van onmis-kenbaren invloed is op de bepaling der grenzen van

-ocr page 766-

— 754 —

het slraf»vetgevend gezag in den Slaat, de wijze, waarop het zich moet doen gelden , en den aard der misdrijven en straffen, waarmede de positieve wet zich heeft bezig te houden. Intusschcn moet men zich wachten, aan eene bepaalde zoogenaamde strafregls-théorie , hetzij in iure constituendo, hetzij in iure constituto, eenen al te groeten of uitsluitenden invloed toe te kennen. Jn iure comtituendo immers heeft de ondervinding geleerd — een treffend voorbeeld is hier Feuerbach’s werk, het Beijersche Strafwetboek van 1813, — dat de pogingen om oene geheele strafwetgeving te bouwen op eene enkele strafregls-théorie niet beantwoorden aan de hoog gespannen verwachtingen, die men daarvan pleegt te koesteren, terwijl daarentegen hel in een onderling rationeel verband aanwenden van de onderscheiden goede elementen, verval in de verschillende iheoriën, die, wat men te veel uil het oog verliest, eigenlijk niet verschillen over den verwijderden reglsgrond der straffen, tol de beste resultaten leidt. In iure constituto, bij de uitlegging der wet, vergeet mon maar al te zeer, dal het slrafregt eene essentieel praktische wetenschap is, wanneer men iedere strijdvraag wil zien opgelost door eene abstracte theorie, wezenlijk of vermoedelijk aan do positieve wet ten grondslag liggende.

Na deze algemeene beschouwingen , die in belangrijkheid winnen door vergelijking met wat Mittermaier over hetzelfde onderwerp heeft geschreven (1), zet de schrijver in W'einige bladzijden zi^ne gronden uiteen , «urn die volle Gerechlig'keit und damit denn auch die innere Heclitsnot/iwendi^keit der Strafgewall des Staates zu beweisen.» Bij deze voortreffelijke ontwikkeling stelt Marezoll op den voorgrond , wat door velen voor hem,

(1) Mittebhaier , die S/raf^eselzgibung in ihrer Fortbildung• 11. s. i «|q.

-ocr page 767-

755 —

o. a. door Mittermaier (1) reeds is opgemerkl en van groole waarde is voor do jüisto opvalling der veel bestreden vraag, dat men zich namelijk moet wachten voor eene verwisseling van den eigenlijken regtsgrond lt;ier straffen met do onderscheiden nuttige doeleinden, die men door deze kan trachten te bereiken. Die regtsgrond nu is noch gelegen in eeno onmiddellijke opdragt van God aan do wereldlijke overheid, noch in eene fictieve overeenkomst van die overheid met den overtreder barer wetten , maar enkel en alleen in het doel en den werkkring van den Staat, de handhaving van regt en geregtigheid , de verzekering van reglsveiligheid aan allen, die zieh op zijn grondgebied bevinden. Ieder gepleegd onregt, elko oriregtmatige daad, is in meerdere of mindere mate een aanval op eene feitelijke krenking van het regt , door den Staat aan zijne ingezetenen gewaarborgd. Het gepleegde kwaad is een inbreuk op het regt, welks ongeschonden handhaving een middel eischt tot herstel. Oneindig in verscheidenheid is de werking van het onregt, oneindig in verscheidenheid zijn de middelen om het ten gevolge daarvan gebroken evenwigt te herstellen. Dikwijls is eene door do wet erkende burgerlijke verbindtenis tot schadevergoeding, of de nietigheid van het in strijd met de wet verrigto daartoe genoegzaam; in een welgeordenden Staat is de door do wet bedreigde straf het uiterste middel tot herstel van, of om met onzen schrijver te spreken, van reactie legen het gepleegde onregt, en als zoodanig vindt zij hare volkomen regtvaardiging in het bestaan, in den werkkring, in het doel van den Staal. Do dwaling nu, waarop de meeste zoogenaamde slrafregts-thooriën berusten, is deze; dat zij, met voorbijgang van het hoofddoel der straffen — herstel van het gepleegde onregt — daarvoor een of ander nevendoel in de plaats

(1) Aanteekoiingm op het Leerboek van VeV^B^CJI, 14 Ausg..§206.

-ocr page 768-

— 756 —

stellen, waaraan zij deze uitsluitend willen dienstbaar maken. De een wil voorkoming, de ander verbetering, do derde afschrikking, als naaste doel der straf; de waarheid is, dat zij in geen van deze haren eigenlijken regtsgrond vindt, maar dat zij allen kunnen medewerken, om de door een hooger beginsel geregtvaardigdo bevoegdheid van den Staat, om de misdrijven door straffen te beteugelen op do meest nuttige en heilzame wijze in werking te brengen. Door dit een en ander verklaart zich nader wat in het begin der § door den schrijver wordt gezegdj over het gebruik van de zoogenaamde strafregts-theoriën bij de vervaardiging en uitlegging dor positieve wet.

Wij komen thans tot het tweede hoofdstuk der inleiding, waarin de geschiedenis van het Duilsche Straf regt, afgedeeld in drie tjdperken, in korte trekken meesterlik wordt geschetst.

Het eerste tÿdperk , van do oudste tijden tot de invoering van het vreemde regt, schetst het stelsel der bloed- en weergelden (compositiones) en zijn verval, omstreeks de tiende eeuw, sedert welken tijd men deze langzamerhand ziet vervangen door eigenlÿke straffen, ofschoon het strafregt ook nog lang daarna bleef ver-keeren in een elleudigen toestand (§ 5), die niet op eenmaal kon worden opgeheven door do invoering van hel vreemde, Romeinsche en Canonieke regl, welker naaste gevolgen tot aan do uitvaardiging der Carolina, in het tweede tÿdperk (§ 9) worden geschetst, nadat in de beide voorafgaande §§, het algemeen karakter van beide regten, voor zoover zij het slrafregl betreffen, zeer goed is uiteengezet. Do invoering van het vreemde regt had in den aanvang niet die gunstige gevolgen, die mon er zieh , met het oog op zijnen inhoud , van zoude kunnen voorstellen. Slecht begrepen, ongelijkmatig toegepast, en bovendien dikwijls op zijde geschoven tot behoud van

-ocr page 769-

vele daarmede slrijdige gewoonten konde het de regt-mnligo klagten niet voorkomen, die op den Rijksdag in 1498 tot het besluit leidden, het Duitscho Strafregt aan oene geheele hervorming te onderwerpen. Tusschen dit besluit, en zijne uitvoering in het jaar 1532 door de peinliche Gericht,fordnu7ig' van Kakel V {Constitutio Criminalis Carolina) ligt een geruim aantal jaren, die echter voor de zoo zeer gewenschte hervorming van het strafregt niet geheel verloren gingen, daar indien tusschentijd onderscheidene strafverordeningen voor bijzondere streken werden uitgevaardigd, waaronder de bekende arbeid van Schwarzenburg (Constitutio Bam-bergettsis), welker naauw verband met de strafwet van K.AHEL V niet valt te miskennen.

Na den aard en do strekking van deze wet te hebben geschetst, en hare verdiensten, die men alleen over het hoofd kan zien, wanneer men, gelijk bij hare beoordee-ling dikwijls is geschied, haar beschouwt uit het standpunt onzer tegenwoordige wetenschap en beschaving, gaat do schrijver over tot do beschouwing der derde periode, bevattende de verdere lotgevallen van het Duitscho Strafregt lot op onzen lijd (§§ 10 en 11).

Na de uitvaardiging der Carolina werd er van rÿks-wego weinig meer gedaan tot ontwikkeling van het Strafregt, dat van nu af zijnen verderen groei en wasdom te danken had eensdeels aan de wellen , uitgevaardigd in de bijzondere landen van het Duitsche Rijk, anderdeels aan den overwegenden invloed der wetenschap op de toepassing van het regt. Lang duurde hot echter nog na de uitvaardiging der Carolina, eer het Duitsche Slrafregt, als zelfstandige wetenschap, van de leerstoelen der Duitsche universiteilen werd verkondigd en in wetenschappelijke geschriften behandeld. Wel werd do Strafwet van Karel V nog voor hel einde der zestiende eeuw in het lalijn vertolkt door Gobler, Nemus en auderon,

-ocr page 770-

758

PD bij deze gelegenheid geparaphraseerd en gecommentarieerd, maar deze commentaren, ofschoon voor de inler-j)relatie van den tekst niet onbelangrijk , hebben weinig of geene wetenschappelijke waarde. Ver boven deze verheven zijn do werken van Harppreght, Matthaeus en Carpzoviüs, in de zeventiende eeuw verschenen. Vooral de laatste auteur genoot in zijnen tijd een overwegend gezag, waaraan de nog weinig wetenschappelijke en zelfstandige praxis een bijna blind geloof hechtte. Eerst in de zeventiende eeuw openbaart zich eene geheel andere en betere rigting in de beoefening van het Duit-sche strafregt. Verschillende oorzaken werken daartoe mede, waaronder door den schrijver op den voorgrond worden gesteld de meer wetenschappelijke beoefening van het Slaatsregt, naar aanleiding der geschriftenjvan Grotiüs , BÖHMER , Hobbes , PuFEWDORF dl anderen ; een dieper indringen in den geest en de geschiedenis van het gemeene Duitsche regt, in commentaren, als die van Böhmer; en eindelijk het oprigten van akademische leerstoelen voor het strafregt, als zelfstandige wetenschap. Dit alles bleef niet zonder invloed op de wetgeving, hetgeen vooral zigthaar is in do verbeteringen van het strafproces , in dezen lijd tot stand gekomen , onder welke meer in het bijzonder moet vermeld worden do beperking in het gebruik en eindelijk de geheele afschaffing van de pijnbank. Intusschen bleef het veld voor verbeteringen nog steeds ruim, en het valt niet te ontkennen, dat do jurisprudentie (die Gerichtspraxis) , vooral op het einde der achttiende eeuw , onder den invloed van den geest dier dagen , uitgedrukt in de schriften van Becgaria, Voltaire , Filangieri en anderen , die hunne welsprekende stem op eene vroeger niet gekende wijze verhieven tegen de gebreken in het beslaande positieve regt, zieh meer gozag aanmatigde, dan den regter betaamt, en alzoo langzamerhand ontaardde in eene geheel willekeurige.

-ocr page 771-

— 759 —

door geene wet noch regt gebonden, naar subjectieve opvattingen verschillende , en alzoo in do onderscheidene landen en streken van Duilschland geheel uilcenloopende regtspraak. De gevaren van zulk een toestand loopen in het oog. Dat de wet daardoor hare zedelijke kracht verloor, en de misdrijven dagelijks vermeerderden, begrijpt ieder. Het was Feüerbagh’s schoone roeping, door met kracht te wijzen op de toenmaals geheel uit het oog verloren ware verhouding tusschen het wijsgeerige en stellige Strafregt, het gebied der regterlijke willekeur, zooveel in hem was, te keeren. Jammer, dat hij, ten gevolge van eene niet onnatuurlijko reactie, het arbitriura judicis binnen te enge grenzen wilde beperken, een ander gevaarlijk uiterste, waarvan het door hem ontworpen Beijer-scheStrafwetboek van 1813de kennelijke sporendraagl(l), zoodat de ontwerpers der nieuwere Strafwetboeken , sedert 1838 in Duilschland tot stand gekomen, teregt getracht hebben hierin het juiste midden te houden. Eene chronologische opgave van die wetboeken , voorafgegaan door eenige belangrijke opmerkingen over het wenschelijkeder codificatie van het strafregt en de gemeenschappelijke kenmerken van hare verschillende vertakkingen in Duilschland, geeft Marezoll in 5 H« zijner inleiding, die besloten wordt door een paar §§, gewijd aan de hulpwetenschappen en de literatuur van het Slrafregt.

Na op deze wijze den uitwendigen loetsland van het Duitsche slrafregt, zoo als het was en is, te hebben geschetst, vervolgt de schrijver met in het algemeene deel die leerstukken, die aan de kennis van elk speciaal misdrijf moeten voorafgaan, en aan de toepassing der wet

(1) Dit is wclligt de hoofdreden waarom dit Welhoek , na reeds belangrijke wijzigingen te hebben ondergaan , ihans in zijn geheel niet meer aan de vereischten van onzen tijd schijnt te voldoen » en weldra door een ander zal worden vervangen, naar aanleiding van hel ontwerp van 1854.

-ocr page 772-

in elk bijzonder geval Icn grondslag moeien liggen, lo onlwikkolen ; na vooraf (§ 15} met juistheid le hebben opgeraerkl, dat in dit goileelto van het gecodificeerde strafregt meer dan elders is overgelalen aan de wetenschap , die do leemten der wel, doordringende in haren geest, heeft aan lo vullen.

Dit gedeello van Marezoll’s werk is, daar do uitspraken der wetenschap , niet, gelijk die der wet, door plaalse-lijko grenzen beperkt, overal gelijke kracht hebben, meer bijzonder ook buiten Dnilschland van belang, zooals uil een summier ovcrzigl van zijnen inhoud hel best zal blijken.

liet algemceno deel van het Slrafregt heeft de oplossing lo geven van deze drie vragen ; Wat is hel begrip van misdrijf? Wat dal van slraf? Welke zijn de alge-meene regelen, volgens welke, in ieder bijzonder geval, de bij do wet bedreigde slraf op hel geploegde misdrijf moet worden loegepast? Aan do beantwoording van elk dier vragen is eene afzonderlijke afdecling (Abschnitt) gewijd.

De eerste afdeeling is weder verdeeld in twee hoofd-slukken , het eerste (J 16—29) handelende over de essentiële vereischlen van ieder misdrijf, en hel tweede (^ 30—,36) over de verschillende wijzigingen, waaraan hel algemeen begrip van misdrijf onderhevig is.

Misdrijven zijn, volgens den schrijver, leiderrecht-liefie, mit (ijfenllichen Strafen bedrohte ffandlangen.

Daar hier gesproken wordt, in den zin der positieve wet, valt do volkomen juistheid dor definitie te betwijfelen. Eene daad is een misdrijf door het enkele feit, dat de wet haar met straf bedreigt (1); welke bande-delingen bij de strafwet moeten worden voorzien , of dio

(1) Le délit n’est que l’infraction de la loi pénale. Rossi, Traité de droit Pénal, éd. Brux., 1850. p. 169. Verg. MITTERMAIER op Feuerbach, nota 1 ad § 21.

-ocr page 773-

in ab»traeto onreglmalig mooten zijn, is ecne bloot theoretische vraag, welker beantwoording alleen te pas kan komen bij do omschrijving van wat een misdrijf is of behoort te zijn, volgens algemeene beginselen van strafregt. Hier dus is het woord wederregtelijk of overbodig, als er alleen gedoeld wordt op den strijd met do positieve wet, reeds aangeduid in de overige woorden der definitie , of onjuist gebezigd , wanneer er eene onregtmatigheid in abstracto door wordt aangeduid. Beter zal men zich kunnen vereenigen met de stelling des schrijvers, ten grondslag liggende aan de ver-deeling van dit eerste hoofdstuk, dat hij ieder misdrijf te onderscheiden zijn het subject, het object, en de handeling zelve, waardoor het misdrijf wordt gepleegd, onder welke laatste hier alleen wordt verstaan de handeling beantwoordende aan het begrip van misdrijf in het algemeen (allgemeines Thatbestand), onderscheiden van de criteria van ieder bijzonder misdrijf (Speciellcs Thatbestand, corpus delicti).

Als subjecten van het misdrijf worden in § 17 alleen beschouwd physieke personen. Rcglspersonen kunnen, naar het gevoelen des Schrijvers, noch volgons algemeene beginselen , noch volgens het in DuitsehIand geldende regt, strafregtelijk aansprakelijk zijn voor hunne handelingen. Evenmin kan een misdrijf gepleegd worden door, of althans aansprakelijkheid te dier zake bestaan, voor den Souverein , in wiens naam regt gesproken wordt, en 1er beoordeeling van wieus handelingen geen Strafregler bevoegd is (§ 18).

Object van het misdrijf is in eenen zekeren zin altijd de Slaat, gelijk volgt uit do beginselen in § 3 der Inl. ontwikkeld. Inlusschon zijn er misdrijven, onmiddellijk gerigt tegen individuen en slechts middellijk tegen den Staat, Do weinig belangrijke gevolgen van deze onderscheiding in iure conslitulo worden besproken in § 19.

-ocr page 774-

— 762 —

Van vrij wat meer gewigt is de beschrijving van de misdadige handeling zelve en hare essentiële vereischlen in hel overige gedeelte van dit hoofdstuk. Vooraf gaan een paar §§ (20 en 21), gewijd aan de bekende axioma’s, door het positieve regt thans even algemeen als door do wetenschap erkend , cogitationis poenam nemo patitur, en siiie leg’e poenali nul/iim crimen. Eene reeks van belangrijke vragen wordt daarna behandeld in J 22 , handelende over de strafwet (zonder welke volgens den zoo even gemeldcn regel geen misdrijf denkbaar is) in hel algemeen. Zij moet tweëerlei bevallen : de verbodsbepaling, en de straf bepaling, terwijl, naar gelang de wetgever bij deze laatste zelf eene bepaalde onveranderlijke straf op het misdrijf stell, of hierin eene groolere of geringere keuze aan den regier laat, do rede is van leges poenales determinatae s. dejinitae, en indeterminatae s. inde/initae. Van do laatste, die in de nieuwe wetgevingen al meer en meer veld winnen, beloont de schrijver zich een groot voorstander. Voor de strafwetten gelden voorts in het algemeen dezelfde regelen als voor andere wellen , wat betreft do bevoegde magt , om ze le vervaardigen, do vorm en regeling der afkondiging, de transitoire quaeslien (waarover echter de meesto wetboeken eenigo bijzondere bepalingen bevatten) en eindelijk do uitlegging. Behartiging verdient wal de schrijver zegt over hel gebruik der beraadslagingen bij de toepassing der wet. Voorts zal geen degelijk jurist hem do stelling betwisten, dat de interpretatie der strafwet, zoomin als die van eenige andere wel, mag ontaarden in eene den geest der wet veronachtzamende en doodende letlerknechterij. Maarlus-schen dit uiterste, en het huldigen eener zoogenaamde analogie, die, volgens den schrijver, den regier de vrijheid zoude geven iemand le slraöen voor ceno daad, bij de strafwet niet voorzien, als hel uit den algemeenen geest dor

-ocr page 775-

— 763 —

wet en de ratio legis van andere strafbepalingen dui-delijk is, dat deze daad alleen niet met straf is bedreigd, omdat de wetgever daaraan bij do zamenstelling dor wet niet heeft gedacht, ligt eene groote ruimte. Tegen het aannemen van analogie in dezen zin — de uitbreiding van een regtsvoorschrift tot eene daarbij niet voorzien geval, op grond der (dikwijls nog van subjectieve opvatting afhankelijke) ratio legis, — valt ook in foto civili zeer veel te zeggen (1), maar, daar welligt in sommige gevallen nog to regtvaardigen voor den rogter, die niet tnag weigeren regt to spreken , is zij in fora criminali geheel onbestaanbaar met den grondregel, door elko positieve wetgeving gehuldigd, al ware het alleen door het feit van haar bestaan , dat niemand tot straf mag worden veroordeeld, dan krachtens een voorschrift der wet, dat is den uitgedrukten wil des wetgevers (2).

De volgende § (24) is gewijd aan de beantwoording der vraag, welke personen in het algemeen zijn onderworpen aan do strafwetten van een bepaalden Staat.

Het antwoord is, alle personen, die zich op hot grondgebied van dien Staat aan misdrijf schuldig maken, onverschillig of zij zijn ingezetenen of vreemdelingen, in zooverre, wat dezo laatsten betreft, het regt van exterritorialiteit niet tusschen beiden treedt. Daarentegen geldt als algemeeno regel, dat do strafwet de ingezetenen niet bindt buiten het grondgebied van den Staat, ofschoon alle Wetboeken op dezen regel vele en gewigtige uitzonderingen erkennen.

Het Strafregt en do Strafwetten erkennen voorts

-ocr page 776-

verschillende toestanden, waarin daden, die alle kenmerken van een misdrijf in zich vereenigen, echter om dere redenen niet strafbaar gesteld worden (§ 24).

Er zijn er, die eeno zoodanige reden van straffeloosheid meenen te vinden in den , inzonderheid in zijne gevolgen , dikwijls verkeerd begrepen regel volenti non ßt iniaria. Ten onreglo. Dikwijls valt door de inwilliging van den persoon in zekere tegen hem gepleegde daad, die zonder zijne inwilliging strafbaar zoude zijn geweest, het begrip van misdrijf weg, maar dan is er, gelijk bÿ diefstal en andere vergrijpen tegen den eigendom, geene straf, orndat de noodzakelijke bestanddeelen van het misdrijf ontbreken , alzoo g^een verschoonbaar misdrijf, geen grond tot uitsluiting van eene in het geheel niet bedreigde straf. Daar intnsschen in het algemeen do straf bedreigd is niet alleen ter bescherming van een bepaalden persoon , maar uit een hooger beginsel van regt, 1er bevordering van de regtsveiligheid van allen, spreekt het van zelf, dat geene straffeloosheid het gevolg kan zijn van de toestemming, gegeven door don onmiddellijk aangerande, ofschoon het in sommige gevallen wenschelijk moge zijn, bij de bepaling der straf in de wet of hare toepassing door den regter , van die omstandigheid rekenschap te nemen.

Als te regt meer algemeen erkende gronden van straffeloosheid komen in aanmerking bevelen door den dader ontvangen van personen, aan wie hij, volgens de voorschriften der wet, eene blinde gehoorzaamheid verschuldigd is, eene voorafgaande dispensatie van straf voor in don regel strafbare daden , waarvan men nog heden ten dage eenvoorbeeld vindt in de uitreiking van kaperbrieven, eneindelijk, als van meer dagelijksche toepassing in bijzonderheden behandeld (§ 24—27), wettige zelfverdediging (Nolhwehr)en overmagt (Nothstand). Twijfelachtig schijnt het ten aanzien van beiden, of zij hier op hare juiste

-ocr page 777-

— 765 —

plaats zijn in een systeem van strafregt, dan wel of zij beter worden gerangschikt onder de oorzaken, die do toerekenbaarheid opheffen. Do schrijver tracht zijne plaatsing ten aanzien van beiden te regtvaardigen, p. 84 en 92 in do noot, door lt;le opmerking, dat misdrijven in tnoderamine inouipatae tutelae oi ten gevolge van overmagt gepleegd , ofschoon lt;likwijls , niet altijd yjer te ontoerekenbaar ziin. Ten aanzien van eerslgemelde moge dit waar zijn, hoe eene handeling, tengevolge van phy-sieken of niorelen dwang gepleegd , ooit den dader toerekenbaar kan zijn , is mij niet regt duidelijk. Door do meeste auteurs wordt dit dan ook anders begrepen Tl).

Do laatste §§ van dit hoofdstuk (27 — 30} zijn gewijd aan de leer der toerekenbaarheid. Daar waar naar den uiterlijken teftijn een misdrijf aanwezig is, zonder eenige der oorzaken, die do strafbaarheid, volgens het voorgaande, opheffen, kan inderdaad hol beslaan van eene strafbare daad niet worden aangenomen, zoodra do subjectieve voorwaarde, de inwendige grond der strafbaarheid, het vermögen om hel gewigt en den omvang der gepleegde handeling en hare gevolgen te waarderen, bij den dader geheel ontbreekt. Zoodanig totaal gemis van toerekenbaarheid moet worden aangenomen bij jonge kinderen , krankzinnigen, hen, die slapende of droomendo eene daad plegen, van welke zij zich zelven niet bewustzijn, enz. Te rogt merkt do schrijver op, dat het eono dwaling is, bij twijfel of er toerekenbaarheid beslaat, een vermoeden in het nadeel van den beklaagde aan te nemen, dat hg zoude hebben lo ontzenuwen. Daarvan kan alleen de rede zijn, wanneer de omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd , voor de toerekenbaarheid pleiten.

(t) Verg. Rossr, Traité, p. 233, Cn.iDVEAD et IIÉIIE, Théorie tin C. P., I , n”. 89rgt; sqq.; MiTiERMAlER op FtDERBACH, 4aat 3(1 § 36; HaererliN.o. l.,l, s. 2.8 \ \ m Dn^ss , de Alffirm. Bcff. van Strafre^t, § 111 en 112.

Themis, D. llf, 4ile St. [18.')6j. 50

-ocr page 778-

Ten slotte worden de enkele gevallen aangestipt, waarin error iuris of Jacti de gepleegile handeling ontoerekenbaar doet zijn.

Wij zgn genaderd tot het tweede hoofdstuk van deze afdeeling, waarin gehandeld wordt over de verschillende wijzigingen, waaraan het begrip van misdrijf onderhevig is, naarmate het: 1“. dolose of cuipose is gepleegd (5 31, 32); 20. gepoogd of voltooid is (§ 33); S®. een of meerdere personen tot do uitvoering hebben medegewerkt (§ 34 , 35).

Alle strafregtelijkc aansprakelijkheid lost zieh op of in opzei (dolus) of in schuld (culpa') ; alle misdrijven worden dolose oîcuipose gepleegd. Het gebied der laatste, in het gemeene regl zeer beperkt, is in de nieuwere wetboeken meer uitgebreid (1). Een derde, lusschen dolos en culpa wordt door den schrijver, in overeenstemming met de meeste nieuwere auteurs, niet aangenomen (2). Daarvoor heeft men vroeger willen laten doorgaan hel niet ongewone geval, dal iemand bij do najaging van een misdadig doel, de gevolgen niet met zekerheid kunnende berekenen, door bijkomende culpa een ander en zwaarder misdrijf pleegt dan het beoogde. Dit inlusschcn is slechts eeno toevallige vereeniging van dolus en culpa in dezelfde handeling, waarin beiden afzonderlijk bestaan, zonder dal het noodig of nuttig zij hier eeno derde soort van strafrcglelijke schuld , hetzij onder de benaming van dolus indirectus, naar de leer der oudere criminalisten, hetzij onderdo nog minder begrijpelijke van culpa dolo deter-minata, met Feuerbach aan te nemen, In lt;len hier

-ocr page 779-

— 767 —

ontwikkelden zin wordt de zaak begrepen door de meeste nieuwe wetboeken (1), ofschoon zij moorendeels te dien aanzien geeno algemeene bepalingen bevat.

De belangrijke beschouwingen des sclirgvers over voleind misdrijf en poging kunnen wij , evenmin als do voorgaande over dolus en cnlpa, in bijzonderheden uiteen zetten. Wij bepalen ons bij den hoofdinhoud. Voleind is het misdrijf, wanneer van de zijde des daders alles geschied is, wat lot hot aanwezon van een misdrijf in tpecie gevorderd wordt. Do poging houdt bet midden daar tusschen, en lusschcn de straffolooze uitingen van den misdadigen wil, als daar zijn hel lo kennen gegeven voornemen om hel misdrijf le plegen, bloolo voor-bcroidingmaatregelen en andere door de strafwet niet bereikt, daar do reglsgrond van de strafbaarheid der poging gelogen is in hel aanwezig zijn van eeno wel nog niet lothaar vol beslag gekomen , maar loch voor de openbare orde reeds gevaarlijke en den misdadigen wil des daders kenmerkende handeling. Geeno strafbare poging dus zonderbegin van uitvoering, en zonder den door uiter-lijko daden gehlckenen wil des daders, om een bepaald misdrijf le plegen. Dit moet als algemeene regel in de wet worden opgenomen, de toepassing in bijzondere gevallen zal steeds zijne groote moeijelijkheden hebben . terwijl de regter hier vooral ook zal moeten letten op den specialen aard van ieder misdrijf. Onder do zware vragen in deze materie — bij ons onlangs voor het Provinciaal Gereglshof in Gelderland en den Hoogon Raad behandeld (2) — behoort deze, in hoeverre er poging tot misdrijf aanwezig is of kan zijn, wanneer do middelen, door den dader 1er bereiking van zijn misdadig doel aangewend , niet kunnen leiden lot bereiking

{1) Cf. llAEBERllN. o. 1.; 1, § 15 (s. 32 sqq )

(2) Cf. P. Deketb, Over tic misdaad van vergiftiging, Vitrecht 1amp;56, p. 79 sqq.

-ocr page 780-

768 —

daarvan. De schrijver wil hier onderscheiden lusschen onmogelijkheid in ahgtracto, wanneer de aangewende middelen , naar de wellen der naluur, nooil en in geen geval kunnen leiden lol volvoering van hel misdrijf, en onmogelijkheid in concreto, wanneer do middelen door den dader zoo zijn aangewend , dal zij noodwendig hun doel moeien missen Onze ruimle gedoogt niet do waarde van deze onderscheiding te onderzoeken.

Een misdrijf kan worden gepleegd door eenen enkelen persoon, of meerderen kunnen daaraan deel nemen.

Die deelneming kan zoo geschieden, dat^ allen zijn aan te merken als daders van het misdrijf ^.soeii aequalei}, of zoo, dat do een slechts op eene of andere wijze zijne hulp verleent, en alzoo medewerkt tol het misdrijf door een ander gepleegd (sodi inaequafeg). Mededaders worden nog verdeeld in auctoret physici en intellectiialet, naarmate zij het materieel feit plegen of door andere middelen, met medewerking van derden, daders van het materieel feit, hun misdadig voornemen volvoc-ren. In het laatste geval moet echter do dader van hel matériel feit geen bloot werktuig zijn, daar alsdan degene, die door hem handelt, als de eenige oorzaak van hel misdrijf, de eenige dader is aan te merken. Van welk gewigt deze onderscheidingen in de praktijk zijn weet ieder, die niet vreemd is aan do behandeling van strafzaken, en hetgeen in deze §§, waarvan wij den summieren inhoud slechts met een enkel woord hebben weder gegeven , in het breede wordt uileen gezet, behoort tot de belangrijkste gedeelten van dit werk, Eenige deels bloot theoretische, deels op historischen grond berustende , of aan de nieuwe wetboeken ontleende verdeelingen der misdrijven, in de laatste § van dit hoofdstuk vermeld , gaan wij met stilzwijgen voorbij,

De tweede afdeeling (§ 37—41) handelt over de slraffen.

-ocr page 781-

Slraf in den zin van hel crimineel regl is ieder kwaad (Uebel), dat, ingevolge eene eigenlijke strafwet, den overtreder van deze moet IrelTen, ten einde daardoor, naar het idée der geregligheid (vgl. Ç 3), aan den Staal genoegdoening voor hel gepleegde misdrijf te verschaffen. Daar huilen vallen zoowel allo verpliglingcn lot schadevergoeding aan bijzondere personen volgens do wet (Privatslrafen) als allo boelen bij overeenkomst bedongen (Gonvcnlionalstrafen), verder zoogenaamde disciplinaire straffen, en alle zekerheidsmaatrogclen tot voorkoming van misdrijven (5 ^^}-

Naar aanleiding van het goed of het regt, in welks ontneming of beperking do straffen beslaan, worden zij in 5 38 verdeeld, in: 1. Straffen, door welke het leven wordt benomen (doodstraf); 2. Vrijheids-straffen ; 3. Lijf-ofligchamelijk straffen; 4 Vermogcns-slraffen ; en 5. Ont-eerende straffen. Over de eerste is de schrijver zeer kort, le kort om zijn oordeel, dal onze lijd nog niet rijp is voor hare afschaffing, le wettigen. Bevreemdend is hel ook, dat do schrijver zich niel absoluut verklaart legen de derde soort, do ligchamelijke tuchtigingen, niet alleen uit bijna alle Strafwetboeken verdwenen (1), maar reeds voor lang door criminalisten, als MiTTERMvroR (2) en Rossi (3), veroordeeld. Mei vele andere nieuwere criminalisten verheit ook Mvrezoll zijne slem tegen do onl-eerende straffen, in zooverre deze beslaan in eeno ge-heele berooving van alle burgerlijke regten en allo maalschappelijko eer, mei de kennelijke strekking, of althans met het onmisbaar gevolg om den misdadiger voor zijn volgend leven uit de burgerlijke maatschappij

-ocr page 782-

to bannen. Meerdere bijzonderheden over dezo verschillende soorten van straffen, haren goujeenregtelijken oorsprong, hare stelling in do nieuwe wetgevingen, en hare onderlinge verhouding vindt men in do volgende §§ van deze afdeeling,

Do derdo en laatste afdeeling van het algemeen gedeelte, over do toepassing der bij de wet bedreigde straffen in bijzondere gevallen , is gesplitst in twee hoofdstukken , waarvan het eerste (§ 42—52) handelt over de verhouding van den strafregter tot de strafwetten.

Over die verhouding — de stelling des regters tegenover het gecodificeerde strafregt — bevatten de twee eerste §§ van dit hoofdstuk zeer belangrijke algemeene beschouwingen , terwijl de volgende §§ in bijzonderheden handelen over strafverwisscling , in de gevallen, waarin den regter de keuze tusschen verschillende straffen is gelaten (§ 44), slrafverhooging, en den eenigen al^emeenen gerond voor deze in do nieuwe wetboeken bekend, recidive (1) ǧ 45), strafvermindering, en do verschillende algemeene gronden (verzachtende omstandigheden) daarvoor in do wet aangogeven (§ 46), en eindelijk do bepaling der straf, bij onbepaalde strafbedreigingen , zoo ten aanzien van dolose als van cut-pose misdrijven (§ 47 en 48). Ïen slotte wordt in de drie laatste §§ van dit hoofdstuk gehandeld over de toepassing der algemeene regelen in de wet gesteld bij de bepaling van straf door den regter tegen voleind misdrijf en poging, daders, mededaders en medepligtigen in onderlinge verhouding, en over concursus van meerdere misdrijven. Zeer uiteenloopend zijn do regelen over dit laatste leerstuk, voorkomende in de nieuwe wetgevingen (p. 207) (2). De schrijver betoont zich in het algemeen een voorstander

(1) Verg. HaebebHiV, I., § 25-

{2) Verg. Haebkrlin , I. s, 155, sqq.

-ocr page 783-

van de genioenreglelÿko leer, van curaulalio van straffen, welke bij echter alleen dan wil zien toegepasl, wanneer meerdere, op zich zelf bestaande, zelfstandige misdrijven zijn begaan, niet wanneer in verschillende daden hetzelfde misdrijf wordt voortgezet (delicta con-tinnata) ; verder mag, naar zijn oordeel, het strengere beginsel, ofschoon in het algemeen niet uitgesloten bij conçurent idealit, niet worden toegepast, waar dezelfde daad niet meer dan één misdrijf, maar hetzelfde misdrijf met verschillende wijzigingen, m. a. w,, onder verschillende verzwarende omstandigheden , daarstell. Vooris moet de regel poena 7najor absorbet minorem natuurlijk dààr gelden, waar de cumulatie , gelijk meermalen voorkomt, uit den aard der zaak onmogelijk is. Ten slotte doet de schrijver noguilkomen, dat, daar de concursus delictorum op zich zelf niet is een grond tol strafverhooging , door cumulatie van slralfcn de zwaarte van iedere straf op zich zelf niet mag worden vermeerderd, Ik geloof, dal in die opmerking eeno groote toenadering is gelegen, lot het bg ons, naar het mij voorkomt, te regt gehuldigde beginsel, dat in de zwaardere straf de ligtere wordt opgelost.

Het tweede hoofdstuk dezer afdeeling (§ 53 — 57) handelt over hel ophouden van de gereglelijkc gevolgen van het misdrijf, door Hveberlin (1), naar hel mij voorkomt, juister genoemd het ophouden der strafbaarheid. Immers noch door het ondergaan der straf (Verbutzung der verwirkten Strafe) noch door verjaring der straf, noch door gratie worden al do gevolgen van het misdrijf, van de veroordceling opgeheven, gelijk dit alleen kan geschieden door den dood en de verjaring der vervolging

(1) I, Cap. IV, Opschrirt, p. 181. Verg.ook Welb. van Strafv., Titel 23, Opsclii ift. De meeste ailleurs echter bezigen hier dezelfde uitdrukking als MiBEZOlL, gelijk o. a. Feuebbagd, § 81 sqq , RAElEa, Traite, p 246 sqip

-ocr page 784-

Aan elk van deze wordt een § gewijd ; vooral belangrijk zijn de korte en zaakrijke beschouwingen des schrijvers over verjaring en gratie (§ 56 en 57). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;

Wij zijn genaderd tot het bijzonder gedeelte van Marezoi.l’s werk , dal is de leer der misdrijven , elk op zich zelf. Ofschoon ilit gedeelte bijna tweemaal zoo groeten omvang heeft, als de inleiding en het algemeene nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

deel te zamen , zullen wij er met enkele woorden over nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

hunnen en moeten volstaan. Eene vlugtige schets van de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

indeeling van het geheel, en eene aanwijzing van enkele onderwerpen met bijzondere voorliefde behandeld , is alles wat ons bestek gedoogt bier te geven.

In do verdeeling der misdrijven, dikwijls voor hun

1 juist begrip niet zonder belang , is altijd veel willekeurigs gelegen, veel van subjectieve opvatting afhankelijk. ^* ffibt ein System des Rechts, nicht aber des Unrechts. Van daar de zoo verschillende en uiteenloopendo verdeelingen der bijzondere misdrijven in do wetgevingen en bij do auteurs.

Daarover intusschen zijn allen het eens, dat do maatstaf der hoofdvordeelingen moet zijn het object van hel misdrijf, terwijl men bij de onderverdeelingen te rade zal moeten gaan met de kenmerkende eigenschappen, die onderscheiden misdrijven lot eene soort vereenigon of van andere soorten onderscheiden. Of onze schrijver in de toepassing dier beginselen gelukkig is geslaagd , kan ten minste gedeeltelijk uit hel volgend overzigt nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

blijken.

Het geheel is verdeeld in drie afdeelingen. De twee laatste afdeelingen zijn weder ondcrverdeeld in hoofd- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' )

stukken , sommige hoofdslukken in titels,

Afd, I, over de misdrijven tegen do persoonlijkheid des Staats of zijn bestaan als zoodanig, behandelt in zeven §§ (59—65) lt;lo zoogenaamde MaJestatsverbrechen, hoogverraad, landverraad en beleedigdo Majesteit,

-ocr page 785-

— 773 —

Afd. Il handelt in drie boofdstukken over de misdadige storing van hel Staatsgezag in zijne bijzondere vertakkingen. Iloofdst. I (5 6G —83) is gewijd aan de eigen rigting, en alle misdrijven, die daaronder können worden gebragt. In dit hoofdstuk worden o. a., met zeer veel zorg behandeld, het duel en het crimen vis, vooral naar de ruime beteekenis daaraan in het Romeinscho regt te hechten. Hoofdst. II (§ 84—86j behandelt do muntvervalsching en daarmede verwante misdrijveu, terwijl in hoofdst. 111 ('§ 87 —98) de ambtsmisdrijven met bijzondere zorg worden uiteengezet.

De derde afdceling, van de misdadige aanranding der bijzondere reglsinslituten in den Slaat, omvat alle de in do twee voorgaande afdeelingen onbehandeld gebleven misdrijven, die, ofschoon onmiddellijk gerigt legen bijzondere personen, allen ook voor hel algemeen welzijn gevaarlijk zijn te achten, en juist daaraan hunne strafbaarheid ontleenen. Deze afdeeling splitst zich in vijf hoofdslukken.

Hoofdstuk I, van do misdadige aanranding van het iederen Staatsbürger gewaarborgde regl op zijnen persoon , handelt in vier onderscheiden titels: 1“. over doodslag en eenige daarmede verwante misdrijven (§ 101—111); 2quot;. over aanranding der gezondheid (§ 112—116); 3quot;. over misdrijven legen do persoonlijke vrijheid (§ 117— 122) en 4“. over injurie en andere aanrandingen der eer (§ 123—127), een onderwerp, met bijzondere zorg behandeld, terwijl vooral ook in § 127 zeer goed wordt uiteengezet do veel minder wijde onivang, welken dit misdrijf thans heeft dan vroeger , in het Romeinsche regt, onder welks vigueur , onder het begrip van iniurie viel ieder aanranding der persoonlijkheid, welke niet in een ander, zwaarder misdrijf overging. Een ander belangrijk onderscheid lusschcn hel oude en het nieuwe regt, in deze materie, op p. 442 besproken, is hel meer op

-ocr page 786-

den voorgroiid stellen eu de bijzondere strafbaarheid van den laster in do nieuwe wetboeken.

Hoofdstuk If, van de misiladige inbreuken op het vermogens-regt, is weder onderverdacld in drie titels, van welke do eerste, § 129—140, den diefstal zeer uitvoerig behandelt, zoowel zijnen tegenwoordigen aard , zijne verdeeling en straffen, als do begrippen, vroeger daarover gangbaar in het Romeinsche en Germaansche regh

Titel II (§ 141—147) handelt over eenige met diefstal min of meer overeenkomende misdrijven ^misbruik van verlrouwen, nadruk, enz.), en Titel III (§ 147— 150) over den woeker en eenige in aard daarmede overeenkomende wanbedrijven.

Hoofdstuk III, van eenige misdrijven, welke zoowel het leven en do gezondheid, als hel vermögen dor burgers bedreigen (§ 151 — 156), behandelt onder die rubriek do roof, de brandstichting en het verwekken van overstroomingen.

Hoofdstuk IV (§ 157—167) handelt over bedrog en valschheid. Nadat (§ 157) het gemeenschappelijk karakter ven beide misdrijven, hunne strafbaarheid, volgens den schrijver, onllcenende aan een zeker regt op waarheid en trouw in het maatschappelijk verkeer, is uiteengezet, volgt in § 158 eene geschiedkundige inleiding in de leer van bedrog en valschheid , die, vooral voor zooveel betreft hel Romeinsche regt, hoogst belangrijk mag worden genoemd, even als § 160, behelzende cene keurige behandeling van hot slellionaat, waarin meer in het bijzonder het subsidiair karakter van dit misdrijf in het oude regt goed wordt uiteengezet. De overige §§ van dit hoofdstuk bevatten de ontwikkeling van het bijzonder karakter van valschheid, in onderscheiding van bedrog, en de algemeene en bijzondere voorschriften over beiden en ook over de verschillende soorten van hel laalstgemelde ,

-ocr page 787-

— 775 — zoo in het gemeene regt als in de nieuwe wetgevingen voorkomçnde.

Het vijfde en laatste Hoofdstuk dezer afdeeling, en alzoo ook van het geheelo werk (§ 168—183, handelt in twee titels over do misdadige krenking van sommige godsdienstige en zedelijke verpligtingen.

In een werk, als dat van Makezoll , waarin het Duit-scho Strafregt meer nog in zijn geschiedkundigen oorsprong dan in zijnen legenwoordigcn toestand geschetst wordt, is misschien een hoofdstuk, als het onderworpelijke, wel op zijne plaats. In eenen wijsgeerigen zin, ja zelfs met het oog op het positieve regt onzer dagen, is de niet-vervulling van eenen zedelijken of godsdiensligen pligt, als zoodanig, niet als een misdrijf te beschouwen, maar alleen dan strafbaar, als zij tevens in zich bevat de krenking van de regten van anderen of van den Staat, in zooverre diein godsdienst of zedelijkheid hunnen steun vinden. Do schending van een godsdienstigen of zedelijken pligt, do zonde als zoodanig, wordt door den Slaat niet meer strafbaar gesteld, als weleer. Van daar, dat onder deze rubriek in beide titels -— de eerste is gewijd aan de misdaden der hier bedoelde soort buiten de ontucht, de tweede aan do ontucht— voorkomen ten eerste onderscheidene zondige handelingen, thans niet, ten minste niet meer algemeen, als misdrijven beschouwd; ten tweede onderscheidene andere verzakingen van godsdienstige of zedelijke pliglen , wel strafbaar, echter niet als zoodanig, maar omdat zij de regten van anderen of van den Slaat aanranden. Tot de eerste behooren de godslastering (blasphemie) , niet meer in alle Duilsche Stalen strafbaar gesteld, en, waar zij het is, alleen voor zoover zij in het openbaar geschiedt (1), en daardoor alzoo het regt van het algemeen op de eerbiediging zijner godsdienstige

(1) Verg. Haeberiingt; 11, «• 256 sqq. Mittebmaieb op Federbach, nota 6 ad § 303.

-ocr page 788-

overtuiging wordt aangcrand ; de ketterij , hekserij en apostasie, als misdrijven, geheel tol hel gebied der geschiedenis behoorendo ; do bloedschande en tegennaluurlijke ontucht, in Duilschland cchler nog algemeen als misdrgf beschouwd , doch niet alzoo bij ons en in andere Staten , waar hel Fransche Slrafregl geldt, en eindelijk hel eenvoudige sluprum, d. i. elke opzettelijke, buitenechtelijke, niet tegennaluurlijke of met geweld geploegde ontucht, in Frankrijk en in de Staten, dio zijn Strafwetboek hebben overgenomen , zoomin als in Duilschland strafbaar. Tol de tweede kunnen gebragl worden do meineed, de storing van de openbare godsdienstoefening der door den Slaat erkende kerkgenootschappen: overspelen bigamie; verkrachting en opwekking tot ontucht, als bedrijf uitgeoefend (Icnocium) ; alle daden, niel alleen gevaarlijk voor hel algemeen welzijn , maar daarenboven in meerdere of mindere male in strijd met do regten van den Staat of van de bijzondere personen, dio er onmiddollijk door worden aangcrand.

Ik acht na het uitvoerig verslag van dit werk alle verdere aanprijzing van zijnen belangrijken inhoud on-noodig. Over den vorm zij alleen gezegd , dal stijl en taal, sierlijk, bondig en helder als zij zijn, zeer geschikt schijnen, om menigeen, bij wien «do Duitsche geleerdheid» niet in den besten reuk slaat, eenigzins met haar te verzoenen.

October 1856. A. A. de Pinto.

-ocr page 789-

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

G. J. Storm Buijsiwg. — De intercentione camhiali five de acceptatione et soluiione litteraram cambi-alium sopra protesta, — L.B. 1856, —58 pug. in 8“.

Z.oo als uit den titel blijkt, do schrijver verslaat onder interoentie zoowel de acceplalio als de betaling 1er oere.

Het eerste booldstiik handelt over den aard en het doel der interventie. Daarin wordt o. a, de stelling verdedigd, dat de interventie noch mandaat i\Qch negotiorum gestio is; dat zij alleen den vorm van lastgeving heeft, doch inderdaad borgtogl is. Die stelling zal, in ieder geval, slechts kunnen waar zijn voor de acceptatie 1er eere. Nog meer waar is het misschien te zeggen, dat de interventie, even] als alles wat met het wisselconlract in verband staat, is eeno handeling sui generis , waarvoor men te vergeefs een daarop in alle opzigten passenden naam zoekt in het burgerlijk regt.

Het tweede hoofdstuk handelt over de intervenierende personen, meer bepaald over do vragen: wie en voor wien kan men intervenieren ? Runnen meerderen voor één, en één voor meerderen interveniëren.’ Beide vragen worden toestemmend beantwoord. De laalslo tegen Heiden-REicH, doch, naar het mij voorkomt, te regt. Dit hoofdstuk wordt besloten met cenige opmerkingen over do volgorde van bon , die zich tot interventie aanmelden.

Het derde en vierde hoofdstuk behandelen de regten zoo van den houder als van den inlervenient.

Over het algemeen is deze verhandeling met zorg bewerkt. Op den vorm zou ik echter deze aanmerking hebben, dat hel mij wenschelijker ware voorgekomen, de acceptatie en do betaling van elkander afgescheiden, en niet , zoo als geschied is , te gelijk lo behandelen. De duidelijkheid zou daardoor, meen ik , zeer zijn bevorderd geworden.

A. D. P.

-ocr page 790-

P. H. Vaasen. De /nercaloribut et de negotut mer-catoriis. —L. B. 1855. 37 pag. in 8».

Eene korte aanteekening op de arlt. 2, 3 en 4 Welb. v. Kooph., waarbij bel begrip van daden van koophandel wordt opgevat in zeer beperkten zin. Ik zou daarentegen meenen, dat men de woorden van artikel 3 in mime beteekenis nemen moet. Met behulp van een regel, dat daar waar zeker bedrijf slechts gedeeltelijk bestaat in het knopen en verkoopen van waren , moet worden onderscheiden of dit koopen en verkoopen is hoofd- of bijzaak , wordt veel aan den koophandelssland onttrokken, wat daartoe , naar mijn inzien , werkelijk behoort. Zoo leert do schrijver b. v., op grond hiervan, dat de apo-thekar, die zeker zijn werk maakt van het koopen van kruiden, en die hetzij in natiira, hetzij vermengd of toebereid, weder te verkoopen, om daarmede winst te doen, geen koopman is, omdat naar het oordeel des schrijvers, de apothekar voornamelijk zijne winst doel met het mengen en bereiden der kruiden.

Eene vraag, waarover nog verschil van gevoelen schijnt te beslaan, is het, of de werkbazen al of niet zijn te rangschikken onder de kooplieden. Met het oog op dienzelfden regel, zou ook die vraag welligt ontkennend moeten worden beantwoord. De schrijver neemt echter aan de onderscheiding van zeker arrest van den hoogen raad , dat de werkbaas koopman is, als hij levens de materialen levert en anders niet. Ik betwijfel zeer do juistheid dezer onderscheiding. In den regel, behoort bet leveren van do materialen zoo goed lot het beroep van den werkbaas, als het verwerken daarvan; en de werkbaas moet dus wel, indien ten minste het tegendeel niet bewezen wordt, geacht worden ook van het koopen en verkoopen der waren , zijn dagelijksch beroep te maken. A. n. P.

-ocr page 791-

BERÏGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

GEREGTEUJKE STATISTIEK DES KONINGRUKS OVER 1855.

Het negende verslag beireffende deze statistiek, aan den Koning ge-rigl door den Minister van Justitie, beeft bet liebt gezien. Wij ont-leenen daaruit de volgende slolsonimen :

Vooreerst heeft men de Strafzaken bij den burgerlijken slrafregter. — De vermindering van bet getal eischen in cassatie, die zieh in 1854 m strafzaken vertoonde, wordt in 1855 niet opgemerkt Integendeel klom dat getal weder tot bet bedrag van 1853, ja overtrof beleven. Men lelde in het geheel in 1855, 380 zaken, waarvan afgedaan werden 286; afstand van voorziening werd gedaan in 26, aanhangig gebleven op ultimo December 68. Voorts werden behandeld 393 verzoeken om gratie.

Bij de Provinciale Gcreglshoven werd in 1855 eene niet onbelangrijke vermindering van criminele zaken en beschuldigden waargenomen , en wel van 272 zaken of neten van beschuldiging en 369 beschuldigden ; men lelde, wat de eerste betreft, in 1855, 606, en beschuldigden 870. Het getal veroordeelden bedroeg 734, waaronder 71 die in 1854 of vroeger naar de openbare Icrcglzilling werden verwezen.

Bij de Arrondissements Regthanken kwamen in 1855 voor 9827 zaken en 12,483 beklaagden. Nam hel getal zaken en beklaagden eenigeimate af in de rubrieken legen de personen en legen de eigendommen, veel grooler was de daling in de afdcnling der wanbedrijven legen ('e alge-meene zaak, alwaar zich eene vermindering opdoct van niet minder dan 2452 zaken en 301.5 beklaagden; een verschijnsel dat bijkans alleen te danken is aan de overbrenging van de strafzaken der jagtzaken , en ook eenigermate aan gelijke overbrenging der verdere overtredingen, vermeld in de wel van 29 Jnnij 1854, lot de bevoegdheid der kanlonreglcrs. Daarentegen gaf art. 14 der wet van gelijke dagteekening aan de regt-banken vermeerdering van werkzaamheden. De eenvoudige diefstallen namen niet onbelangrijk af. Het gcheele getal der veroordeelden bedroeg 10,399 ol 83 pet. ruim der beklaagden; welke verhouding, gelijk die der vrijspraken, weinig afwijkt van de uitkomslcn van het jaar te vuren.

Bij de Kanlongcreglen werden in 1855 beregt 20,587 overtredingen , met 24,394 beklaagden. Eene belangrijke vermeerdering kwam, zoo als uit het boven opgemerkte volgt, bij de kantongereglen voor ; eene vermeerdering , welke 5000 zaken en 6583 beklaagden beloopt. Het getal veroordeelden bedroeg bijna 69 pet. der beklaagden, dat is omstreeks 10 pet. meer dan in het jaar te voren.

Bij de gezamenlijke Krijgsraden kwamen in 1855 voor 364 zaken, iets minder dan in het voorgaande jaar.

Wat de bcdeeling des regts in Jiiirgerlijke zaken aangaat, bij den nötigen Raad, op den duur blijft hel gemiddeld getal eischen in cassatie, jaarlijks aangebragt, 56 of 57, daar in de laatst vcrslrekcn negen jaren aaugebragt werden 512 voorzieningen in cassatie in burgerlijke zaken.

Door den Hoogen Raad werden in 185.5 16 van de 56 uilsprakcn in burgerlijke zaken gecasseerd ; 39 eischen in cassatie werden verworpen, in 1 de niet-onlvankelijkheld uitgesproken. Van de 40 arresten der Provinciale Gcreglshoven zijn er 11 vernietigd, van de 16 vonnissen der Arrondissemeiits-Hegtbankcn 5. Voorts werden onder anderen 214 verzoekschriften behandeld, waarvan 110 brieven van venia actalis.

-ocr page 792-

— 780 —

Bij de Provinciale (icrcjtsliovcii werden aangobragt 457 zaken , waarbij komen 2G6, reeds vóór 1 Januarij van gezeul jaar aanhangig.

In den loop van 1855 werden bij de gezamenlijke liegt banken aangebragt 2959 zaken, en derhalve 171 minder dan in 1851. Aanhangig van iict jaar te voren was bnilendien reeds op 1 Januarij 1855 een getal van 1704 zaken, waaronder echter 7.51, welke reeds van drie jaren of vroeger daï’teekenden. Gemiddeld geven de negen jaren (1847—1855) een gelat van 72 t incidentele enz. vonnissen voor ieder jaar , of jaarlijks 88 uitspraken voor iedere Ilegtbank.

liet getal aangebragte zaken bij de Kanlongcregten bedroeg in 1855 7773, dat is 303 meer dan in het voorafgaande jaar. Hierbij komen 570 van vroegere daglcekening, zoodal liet gezamenlijk getal zaken bedroeg 8343. — In de laatste negen jaren werden gemiddeld per jaar aangebragt 7117 zaken, of 48 per Kanlongeregt.

STATISTIEK. OMTRENT DE REGTSBEDEELiNG IN NEDERLANDSCII INDIE, 1854.

Met verwijzing naarde Thetma , 18ï55, bl. 3C9. van de opgaven belrekkelijk 1883, dcelcn wij hier de sloisommen over het volgende jaar inede :

Voor de landraden op Java hebben in dat jaar te regt cestaan 2711 inlanders of daarmede gelijkuesielde personen , waarvan 2640 mannen en 71 vrouwen.

Hiervan «gn veroordeeld: 2038 mannen en 83 vrouwen.

Van de reutsvervolging ontslagen zijn 7 mannen, 0 bij hul vonnis van den landraad, en 1 bij hel arrest in revisie.

De overige mannen en vrouwen zijn vrijgesproken, te weten : bÿ vonnis 348 mannen en 9 vrouwen, en bij arrest 249 mannen en amp;nbsp;vrouwen, te weten:

Tot dwangarbeid in den ketting, te ondergaan :

Mannen. Vrouwen.

buiten Java....................17

up Java............ nbsp;377 ter plaatre der veroordeeling.............2.5 tôt dwangarbeil buiten den ketting, te ondergaan: buiten Java....................192

op Java.....................1357

lor plaatse der veroordeeliug,.............115

tot gcvaiigcnisstraf..... nbsp;5

de voorloopigo gevangenhouding werd als straf toegerekend aan 36

Je samen als boven . . 2030

Dwangirbeid in den ketting wordt, volgens het laatste lid van art. 20 van de Bepalingen van strafwetgeving, aan vrouwen niet opgelegd nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;„ . . .

Voor de Begthank van omgang op Java hebben in hetzelfde jaar te régi gestaan 824 inlanders of daarmede gelijkgestelde personen, waarvan 804 mannen en 20 vrouwen.

Hiervan zijn veronrdevld 476 mannen en 9 vrouwen.

Van do regisvervolging ontslagen zijn 1.5 mannen en 1 vrouw, allen bij het vonnis van het omgaand geregt. De overigen zijn vrijgesproken, te welen: bij vonnis 254 mannen en 9 vrouwen, en bij arrest 60 mannen en 1 vrouw. Te weten: Mannen. Vrouwen, tot de doodstraf.....•............57 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» tot dwangarbeid in den ketting, te ondergaan ; buiten Java...................242

op Java........ nbsp;81

1er plaatse van vcroordeeling............♦ tot dwangarbeid buiten den ketting, te ondergaan: builen Java....................37

op Java.....................46

ter plaatse der verooideeling............. nbsp;nbsp;nbsp;47

tot gevangenisstraf.................3

de voorluopige gevangenhouding werd tot straf toegerekend aan nbsp;nbsp;nbsp;8

Te zamen als boven . . nbsp;nbsp;47.8

Voor de raden van justitie op Java hebben in dit jaar te regt gestaan 41 beklaagden . waaronder 2 vrouwen . van welke de ééne tot de Euronesche of «laarmede gelijkgestelde bevolking behoorde en tol gevangmisstraf werd veroordeeld, de andere tot de infandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoorde en bij arrest werd vrijgesproken.

Van de 39 mannen werden luj arrest vrijgesproken ïo Eiirope.men en 6 inlanders.

In de huitcnbezittiiigeu hebben voor de Europesche of ouder Europesche voorzitting belegde Beptbanken te regt gestaan 128 beklaagden, waarvan 122 mannen en 6 vrouwen.

Hiervan zijn veroordeeld 99 minnen en 5 vrouwen.

Vrijgesproken werden : bij vonnis 1.7 mannen en 1 vrouw . en bij arrest ^ mannen, Onder de 99 veroordeelde mannen werden veroordeeld: tot de doodstraf 7.

Van enkele residentië» op Java, op Celebes enz. komen nog klagten in over ontoereikendheid van het personeel, met name Soerahaija, waar het, volgens opgave, uil die oorzaak, nu en dan bij den landraad gebeurde, dal de stukken niet binnen den bepaalden tijd konden worden opgemaakt en afgeschreven.

-ocr page 793-

-ocr page 794-

-ocr page 795-

-ocr page 796-